Upload
c-j-reijnders
View
218
Download
3
Embed Size (px)
Citation preview
INLEIDING
Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen1
C.J. Reijnders � M. Meerum Terwogt
Abstract Gezien de toepassing op steeds grotere schaal
van nieuwe voortplantingstechnologieen en de ondergra-
ving van het traditionele kerngezin valt te verwachten dat
er in de huidige maatschappij steeds meer mensen zullen
komen die niet hun beide genetische ouders kennen. In dit
artikel wordt uiteengezet dat er door deze omstandigheid
een verhoogd risico op identiteitsproblemen ontstaat. We
treffen deze mensen dan ook relatief vaak aan in het
hulpverleningscircuit. Naast een theoretische uiteenzet-
ting over de achtergrond van deze identiteitsproblemen
en wat daarmee samenhangt, wordt aan de hand van een
casus aandacht besteed aan de behandelingsaanpak.
Inleiding
De meeste therapeuten worden in hun praktijk van tijd
tot tijd geconfronteerd met clienten die een van beide
genetische ouders niet kennen. In het overgrote deel van
de gevallen betreft het de genetische vader. Als het gezin
rond de geboorte van een kind uiteenvalt, groeit zo’n
kind meestal bij de moeder op. Het is natuurlijk ook
mogelijk dat er eigenlijk helemaal geen sprake van een
gezin is geweest. De man is lang niet altijd van zijn vader-
schap op de hoogte. Sommige moeders kiezen er zelfs
bewust voor om hem buiten het gezin te houden.
Een afwezige vader impliceert zekere risico’s voor de
psychische ontwikkeling. Zo is herhaaldelijk gewezen op
het belang van een mannelijke identificatiefiguur (zie
bijvoorbeeld Kalter, 1987), op de specifieke rol van de
vader in het losmakingsproces (zie bijvoorbeeld Bowlby,
1978) of op de grote opvoedingsbelasting binnen het een–
oudergezin (zie bijvoorbeeld Van Gelder, 1991). In prin-
cipe gaat dit soort bezwaren niet meer op als in het gezin
een volwaardige vervanger voor de genetische vader zijn
intrede heeft gedaan (Meerum Terwogt, 1991a). Maar
ook dan blijken er veelvuldig problemen op te treden.
Van de groep mensen die met een plaatsvervangende
vader is opgegroeid, blijkt – ook als we ons beperken
tot de personen die in gezinsomstandigheden zijn opge-
groeid die voor het overige als normaal en stabiel aange-
merkt kunnen worden – 57% voor korte of lange tijd in
het hulpverleningscircuit terecht te komen (Koomen,
Hoeksma & Meerum Terwogt, 1993). Aangezien de
gezinsomstandigheden van mensen die zonder hun gene-
tische vader zijn opgegroeid in vele gevallen aanzienlijk
minder ideaal zijn, mag men aannemen dat dit percen-
tage voor de totale groep vermoedelijk nog hoger ligt.
Welke problemen treden op?
In de afgelopen jaren heeft de eerste auteur zich aan de
RIAGG Rotterdam–Zuid intensief beziggehouden met
de behandeling van deze clienten. De ervaring wijst uit
dat bij de intake een brede scala van klachten naar
voren kan komen. Gezien de uiteenlopende sociale
omstandigheden mag dat nauwelijks verwonderlijk
genoemd worden. Niettemin is er een gemeenschappe-
lijke noemer in het klachtenpatroon te vinden.
1 Het in dit artikel beschreven onderzoek is financieel mogelijkgemaakt door subsidiering door het Nationaal Fonds voor deGeestelijke Gezondheidszorg en de Stichting KinderpostzegelsNederland.
C.J. Reijnders, en, (*)Mw. drs. C.J. Reijnders (1957), psycholoog, is psychotherapeutbij de RIAGG–Rotterdam Zuid en was tot voor kort alsonderzoeker verbonden aan de vakgroep Kinder– enJeugdpsychologie van de Vrije Universiteit.Dr. M. MeerumTerwogt (1946), psycholoog, is universitair hoofddocent aan devakgroep Kinder– en Jeugdpsychologie van de VrijeUniversiteit.Correspondentieadres: RIAGG–Rotterdam Zuid,Carnissesingel 51, Postbus 5250, 3008 AG Rotterdam.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97
DOI 10.1007/BF03079170
13
Meldingen van problemen met het aangaan of handha-
ven van diepgaande contacten, het gevoel nergens bij te
horen, het gevoel weinig controle over het eigen leven te
hebben en problemen met het maken van keuzen in het
leven, wijzen alle op identiteitsproblemen (Bosma, 1985).
Vaak wordt door de client zelfs letterlijk gezegd: ‘Ik weet
niet wie ik ben’ en blijkt men verwikkeld in een zoek-
proces (dat bij de een als het zoeken naar zichzelf en bij de
ander als een zoeken naar de onbekende vader wordt
geformuleerd)2.
Bij adoptiekinderen – een groep die meestal beide
genetische ouders niet kent– is dit zoekproces al langer
bekend (zie bijvoorbeeld Hoksbergen en Walenkamp,
1983; Triseliotis, 1973). De kennelijke behoefte aan infor-
matie over de eigen genetische achtergrond wordt ook
hier nadrukkelijk in verband gebracht met de eigen iden-
titeitsvorming. De kwaliteit van de relatie met de adop-
tief–ouders staat nagenoeg los van deze behoefte. Het
kind is dan ook niet op zoek naar nieuwe ouders, maar
wil meer van zichzelf begrijpen. Niettemin wordt de
belangstelling voor de genetische ouders in de meeste
gevallen (zowel door de ouders als door het kind) ervaren
als een aantasting van de onderlinge loyaliteit in het gezin
(Triseliotis, 1973). Adoptiekinderen durven daarom
vaak lange tijd niet voor hun verlangens uit te komen.
Doen ze dat toch, dan blijkt hun vrees vaak terecht en
komen de verhoudingen binnen het gezin onder spanning
te staan. Soms kiest het kind dan eieren voor zijn geld en
onderdrukt of verdringt het de verlangens.
In de groep die hier centraal staat, namelijk diegenen
die hun genetische vader niet of nauwelijks kennen, kan
zich iets dergelijks voordoen. In vele gevallen zal de
moeder sterke negatieve gevoelens ten aanzien van de
genetische vader koesteren en zich in de steek gelaten
voelen als het kind belangstelling voor de afwezige
vader vertoont. Ook hier is dus sprake van een loyali-
teitsconflict. Bovendien is het kind meestal de mening
toegedaan dat de vader de belangstelling niet waard is
omdat hij zich geen echte vader heeft betoond. Onder-
drukking of verdringing ligt dus ook hier voor de hand.
Dit kan de reden zijn dat de afwezige vader bij de aanmel-
ding lang niet altijd naar voren wordt gebracht. Bij voor-
zichtige navraag wordt zelfs niet zelden ontkend dat dit
feit iets met de problemen te maken zou kunnen hebben.
Dat neemt niet weg dat ook in die gevallen de thematiek
van de onbekende vader later vaak een centrale rol in de
therapie gaat spelen. In een later stadium zullen we op de
aangeduide fenomenen terugkomen. In het eerste deel
van deze uiteenzetting willen we trachten duidelijk te
maken waar de gesignaleerde identiteitsproblematiek
vandaan komt. Daarbij zullen we ook aandacht besteden
aan de loyaliteitsproblemen waarmee de persoon gecon-
fronteerd kan worden. In het tweede deel wordt, aan de
hand van een casus, een aantal belangrijke facetten aan
de behandeling van deze problematiek besproken.
Stagnerende identiteitsontwikkeling
Erfelijkheid en attributie
Het zelfbeeld is uit vele facetten opgebouwd (zie bijvoor-
beeld Van der Werff, 1985). Dichten we ons zelf deskun-
digheid in ons werk toe? Zijn we handig in de
maatschappelijke omgang? Wat denken we dat anderen
over ons denken? Enzovoort. Al dit soort opvattingen
vormen samen ons identiteitsbesef. In principe is het zelf-
beeld gedurende ons hele leven aan verandering onder-
hevig. Het beeld is nooit op alle punten even uitgewerkt.
Maar doorgaans is het globale zelfbeeld wel duidelijk.
We hebben de indruk dat we weten wie we zijn.
De meeste literatuur over de identiteitsontwikkeling
richt zich vooral op de puberteit en de adolescentie (zie
bijvoorbeeld Bosma, 1985; Erikson, 1968). Dit vindt zijn
oorzaak in het verschijnsel dat het losmakingsproces van
de identificatiefiguren in deze periode normaal gezien
zijn beslag krijgt. Voor de puberteit zullen we de waarden
en normen die onze ouders op ons over trachten te dragen
meestal niet ter discussie stellen. In de adolescentieperiode,
waarin een kind wordt voorbereid op zijn toekomstige rol
als ‘onafhankelijke’ volwassene, gebeurt dit wel. Het kind
zet zijn eigen opvattingen, wensen en verlangens af tegen
die van andere belangrijke figuren in zijn leven (in eerste
instantie die van de directe opvoeders). Voor ieder van
deze personen geldt dat sommige elementen worden over-
genomen en andere verworpen. Op deze wijze creeert het
kind zijn eigen unieke samenstel van beelden, waarden en
opvattingen: zijn eigen identiteit.
Het (enigszins achterhaalde) beeld van de rebellerende
adolescent suggereert wellicht dat een kind niets liever wil
dan zo gauw mogelijk op eigen benen staan. Zelfstandig-
heid impliceert echter ook verantwoordelijkheid voor het
eigen handelen: een angstwekkend perspectief. Er is dus
sprake van ambivalente gevoelens. Normaal gesproken is
er echter geen ontsnappen aan en wordt de adolescent
voortgestuwd op het eenmaal ingeslagen pad naar de
volwassenheid.
2 Het lijkt erop dat we de specifieke belangstelling van sommigewetenschappers voor dit soort problemen als een sublimatie van ditzoekproces mogen opvatten. Zo kunnen we uit de autobiografischeaantekeningen van Erikson (1975) opmaken dat deze bekende des-kundige op het gebied van identiteitsproblemen zich vooral doorzijn eigen achtergrond voor deze problematiek is gaan interesseren.Erikson is zonder zijn genetische vader opgegroeid. Andere onder-zoekers die zich met identiteitsproblemen bezighouden, waarondereen van de auteurs van dit artikel, hebben soortgelijke omstandig-heden gekend.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 89
13
Elders hebben we betoogd dat kinderen die niet door
beide genetische ouders worden opgevoed hier wel een
uitweg hebben (Reijnders & Meerum Terwogt, 1989).
Los van de vraag of we met een aangeboren (Boszorme-
nyi–Nagy & Spark, 1973) dan wel een cultureel bepaald
(Meerum Terwogt, 1991a; 1993) verschijnsel van doen
hebben, kan gesteld worden dat we ons altijd tot op
zekere hoogte als een afgeleide van onze genetische
ouders blijven beschouwen.
Onze genetische ouders fungeren dus, of zij nu aan– of
afwezig zijn, altijd als identificatiefiguren. Als de realiteit
niet corrigerend optreedt, kan men zo’n identificatiefi-
guur naar believen invullen. Alle eigen kenmerken die
niet in anderen (met name de moeder) zijn terug te vin-
den, kunnen aan de onbekende vader worden toegeschre-
ven. Bij gevolg ontstaat een identificatiefiguur waar men
zich, bij gebrek aan concrete informatie, niet van kan
losmaken. Vele zaken worden hierdoor niet als een
eigen verworvenheid bestempeld. Als deze algemene ten-
dens in extremo wordt doorgevoerd blijft men zichzelf als
een afgeleide zonder eigen identiteit beschouwen.
In een uitgebreide interview–studie onder een hon-
derdtal mensen dat in hun jeugd met een plaatsvervan-
gende vader is opgegroeid konden de kernpunten uit deze
gedachtengang empirisch onderbouwd worden (Van
Kampen, Koops, Meerum Terwogt & Reijnders, 1990).
Naarmate men over minder informatie over de onbe-
kende genetische vader beschikte, was men meer geneigd
over hem te fantaseren en trad de identiteitsproblematiek
sterker op de voorgrond. Voorts kan de bevinding dat
deze groep, in vergelijking met de gemiddelde Nederlan-
der, meer waarde hecht aan het belang van erfelijke
processen in de vorming van persoonlijkheidseigen-
schappen (Meerum Terwogt, Hoeksma & Koops,
1991), worden opgevat als een concrete aanwijzing voor
de veronderstelling dat de identiteitsproblemen veroor-
zaakt worden door een overtrokken attributieproces.
De gefantaseerde vader
Burlington en A. Freud wezen er in 1944 al op dat men
kan verwachten dat een kind dat nauwelijks iets over zijn
verwekker weet, een eigen fantasie–vader creeert (zie ook
Buckley, 1985). De geobserveerde verschillen met de
opvoeder(s) kunnen dit proces activeren.
Zo meldde de heer H. tijdens zijn schooljaren nieuws-
gierig te zijn geworden naar zijn biologische afkomst. Hij
is opgegroeid in een laag sociaal milieu en zijn biologi-
sche moeder en zijn stiefvader hebben beiden niet veel
meer dan lagere school gehad. Dan blijkt dat H. geschikt
is voor het gymnasium. Hij gaat zich afvragen of hij zijn
intelligentie misschien aan zijn biologische vader te dan-
ken heeft. Betrouwbare informatie ontbreekt en in zijn
fantasie neemt het beeld van zijn onbekende vader steeds
gedetailleerder vormen aan. Naast de al genoemde intel-
ligentie krijgen ook andere eigenschappen die hij bij zich-
zelf ontdekt heeft en niet bij zijn opvoeders kan
thuisbrengen in dit beeld een plaats.3
Waar de ideeen over een daadwerkelijk aanwezige
vader – onder invloed van de realiteit – door de jaren
heen aan verandering onderhevig zijn, blijkt dat bij een
gefantaseerde vader nauwelijks het geval (Krueger,
1983). Er wordt een persoonlijke mythe in stand gehou-
den, die door de buitenwereld niet gecorrigeerd wordt.
Bij navraag blijkt het beeld dat deze kinderen van hun
vader hebben opgebouwd vaak merkwaardige tegenstel-
lingen te bevatten. Enerzijds reflecteert het de (negatieve)
ideeen van de moeder (McDougall, 1989). Zo kan hij de
zwakkeling of ellendeling zijn die ‘ons’ in de steek heeft
gelaten. Anderzijds worden, zoals gezegd, allerlei dingen
aan de onbekende toegeschreven die het kind in de loop
van zijn leven (al dan niet in het geheim) waardeert, dingen
die hij niet bij zijn moeder terugvindt. Een interessant
‘positief’ aspect kan zijn dat de vader ook de onderdrukte
agressieve wensen jegens de moeder belichaamt. Hij heeft
haar verlaten. Hij heeft weerstand kunnen bieden.
Afgezien van het verschijnsel dat ieder kind van tijd tot
tijd agressieve gevoelens jegens zijn opvoeder(s) zal koes-
teren – wanneer deze het bijvoorbeeld nodig acht(en)
restrictief op te treden – moeten we in deze omstandig-
heden nog met een extra bron van agressie rekening
houden. Als de moeder – vanuit haar eigen schaamtege-
voelens en/of agressie jegens haar ex–partner – de infor-
matie over hem blokkeert of verdraait, dan is zij degene
die het kinderlijk verlangen naar een vader frustreert.
Het kind leert dan al gauw dat ‘de vader’ kennelijk een
onderwerp is waarover men maar beter niet kan praten
(op straffe van problemen met de moeder). Het is kenne-
lijk een schaamtevol onderwerp, waarover je het ook
maar beter niet met vriendjes (die wel een ‘gewone
vader’ hebben) kunt hebben. Zo blijft het kind dus met
het gekoesterde vaderbeeld alleen.
De schaduwkant van de ‘geıdealiseerde vader’
(Burgner, 1985) is, zoals gezegd, dat het kind zijn ver-
worvenheden niet aan zichzelf toeschrijft en daarmee de
ontwikkeling van het eigen identiteitsconcept onder-
graaft. Van tijd tot tijd is men zich bovendien bewust
van het feit dat het beeld van de vader slechts op
3 Bij het merendeel van de eigenschappen die in dit soort omstan-digheden genoemd worden (koppigheid, musicaliteit, doorzettings-vermogen enzovoort) is het, wetenschappelijk gezien, nog een openvraag of er een duidelijk genetische basis voor valt aan te wijzen. Inieder geval wordt door de heer H. een veel te deterministisch erfe-lijkheidsmodel gehanteerd, waarin de afstand tussen het genotypeen het, mede door de omgeving bepaalde, fenotype vrijwel is weg-gevallen (zie voor een verhandeling over de plasticiteit van hetfenotype o.a. Plomin, 1986; Scarr & McCartney, 1983).
90 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97
13
fantasieen berust. Voor zover men over een identiteit kan
spreken is deze dus opgehangen aan een figuur met een
gefantaseerde persoonlijkheid. Het gevolg is een gevoel
van leegte en verwarring (Buckley, 1985). In het volgende
citaat van de Portugese schrijver Fernando Pessoa komt
dit duidelijk naar voren:
‘Today I suddenly experienced an absurd but quite
valid sensation. I realized, in an intimate lightning
flash, that I am no one. No one, absolutely no one.
(……)I am the outskirts of a nonexistent town, a prolix
commentary on an unwritten book. I am no one, no one.
I don’t know how to feel, how to think, how to love. I am
a character in an unwritten novel, passing by, airy and
unmade, without having existed, amid the dreams of
whoever it is who didn’t know how to complete me.(…)
My soul is a black maelstrom, a vast vertigo around a
vacuum, the movement of an infinite ocean around a
hole in the void, and in the waters that are more a spin-
ning than water float all the images that I have seen and
heard in the world – there are houses, faces, books,
boxes, musical refrains, and isolated syllables, in a sinis-
ter, bottomless whirl.(…)My mother died when I was
very young, and I never really knew her …’(Fernando
Pessoa, The book of disquiet, 1991, p. 19)4.
Protectieve factoren en risicofactoren
Uit het eerder gememoreerde onderzoek (VanKampen e.
a., 1990) komt naar voren dat zeker niet alle mensen die
hun genetische vader niet kennen dit als een probleem
ervaren. Een belangrijke factor hierbij is de beschikbaar-
heid van betrouwbare informatie. Als de moeder van het
begin af aan spontaan en zonder terughoudendheid over
de vader vertelt, blijkt dat vaak voldoende om irreele
fantasieen tegen te gaan. De interview–studie geeft echter
geen uitsluitsel over de aard en de hoeveelheid informatie
die hiervoor minimaal beschikbaar moet zijn5. Duidelijk
is echter dat dat minimum lang niet altijd gehaald wordt
of gehaald kan worden. Als een kind uit een eenmalig of
kortstondig contact is voortgekomen (de zogenaamde
‘bevrijdingskinderen’ zijn hier een goed voorbeeld van)
beschikt de moeder eenvoudigweg niet over voldoende
informatie om het kind tevreden te stellen. Bij deze
kinderen zijn later de duidelijkste persoonlijkheidspro-
blemen te detecteren (Koomen e.a., 1993). Hun functio-
neren wordt gekenmerkt door een relatief hoge mate van
verongelijktheid en wantrouwen (zoals gemeten met de
Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst, NPV, Luteijn,
Starren &VanDijk, 1975). Het is zeer aannemelijk dat de
schaamte die de eigen herkomst omgeeft en de twijfels
rond de vraag of men destijds wel een gewenst kind was
bij deze ontwikkeling een rol hebben gespeeld.
Als er wel sprake van een volwaardige relatie tussen de
beide genetische ouders is geweest, zijn de condities in
principe gunstiger. Een kind waarvan de vader vroegtij-
dig is overleden voelt zich weliswaar in de steek gelaten
(McDougall, 1989), maar identiteitsproblemen levert
deze situatie minder gauw op. Als de ouderrelatie om
andere redenen is afgebroken, is er weliswaar voldoende
informatie aanwezig, maar zal de informatieoverdracht
lang niet altijd probleemloos verlopen (Amato & Keith,
1991). In sommige gevallen weigert de moeder over haar
vroegere partner te praten en in andere gevallen is het
voor iedereen duidelijk dat zij – vanuit haar eigen frus-
traties over de verbroken relatie – niet anders dan een
zeer gekleurde visie op de vader kan verschaffen. Ook
dan zullen er fantasieen optreden waarmee het kind dit
eenzijdige beeld tracht te corrigeren.
Een aantal mensen komt er pas zeer laat achter dat
‘hun vader hun vader niet is’. Zij zijn in een volledig gezin
opgegroeid en er altijd van uitgegaan dat hun sociale
vader ook hun genetische vader was6. Voordat de waar-
heid aan het licht komt, hebben dezemensen een normale
identiteitsontwikkeling doorlopen. Sommigen staan dan
ook stevig genoeg in hun schoenen om de feiten onder
ogen te zien. Niettemin wordt de verwerking meestal
flink bemoeilijkt doordat de openbaring de relatie met
4 Een intrigerend element in dit citaat is dat Fernando Pessoa(1888–1935) in werkelijkheid niet zijn moeder maar zijn vader opvijfjarige leeftijd verloor. Zijn moeder en haar nieuwe man verdwe-nen pas geruime tijd later uit zijn leven. Het feit dat ze hem daarbijzonder een cent achterlieten, is wellicht verantwoordelijk voor deverwisseling die de schrijver hier heeft aangebracht. Pessoa corres-pondeerde na de dood van zijn vader met een imaginaire vriend(Chevalier de Pas), die hij zijn brieven ook liet beantwoorden. Laterwerd Pessoa onder verschillende heteroniemen bekend als dichteren schrijver. De heteroniemen waren tot in details uitgewerkte, zeerverschillende persoonlijkheden. In The book of disquiet komt Pes-soa’s worsteling met zijn identiteit duidelijk naar voren. In deintroductie wordt het vraagteken over Pessoa’s identiteit als volgtbeschreven: ‘He is an isolated individual who can express himself,but who is unsure who he is’.5 Deze vraag is kort geleden aan de orde gesteld in verband met detoepassing van kunstmatige voortplantingstechnieken. In de toe-komst zou kunnen blijken dat ook hier dezelfde problematiek gaat
spelen. In de optiek van de minister van Justitie dient daarom optermijn een zekere hoeveelheid informatie over de eicel– of zaaddo-nor voor het kind beschikbaar te zijn. (Zie bijvoorbeeld MeerumTerwogt, 1991b, 1993).6 Terugkijkend vermelden deze mensen vaak dat ze vroeger weleens dachten dat er iets niet helemaal klopte, maar dat ze nimmerecht door durfden te vragen. Vooral als de opvoeders hun relatie tothet kind (onwillekeurig) als ongelijkwaardig ervaren, zijn er pro-blemen te verwachten, waarbij de kans groot wordt dat het kindonbedoeld achter de ware toedracht rond zijn afkomst komt. Het isdus heel goed mogelijk dat ze inderdaad enkele signalen hebbenopgevangen. Anderzijds is het een vrij normaal fenomeen dat kin-deren zich op een bepaaldmoment gaan afvragen of hun ouders welhun echte vader en moeder zijn.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 91
13
de opvoeders grondig verstoord heeft. Het lange zwijgen
wordt als verraad ervaren. Maar ook kan een zelfbeeld,
dat achteraf op drijfzand gebaseerd blijkt te zijn geweest,
kwetsbaar blijken. Een vrouw van 24, pas twee dagen
geleden op de hoogte gebracht, formuleerde het aldus: ‘Ik
moet alles herzien. Het zeker weten dat je dıe vader en dıe
moeder hebt – dat je dat zelfs niet eens hoeft te vragen –
dat maakt deel uit van wat en wie je denkt te zijn. Als dat
ineens wegvalt staat alles ineens scheef. Dan moet je een
nieuwe geschiedenis over jezelf gaan schrijven. Want
achter zoveel van wat je denkt en doet zit die basis, die
veronderstelling. Nu moet je terug. Opnieuw interprete-
ren. Een “ik” valt toch grotendeels weg. Tenminste dat
voel ik nu.’
Een casus
Inleiding
Zoals we bij de aanvang van dit artikel al hebben opge-
merkt, is in de RIAGG–Rotterdam Zuid in de afgelopen
jaren ervaring opgedaan met de behandeling van clien-
ten, bij wie het ontbreken van een van de genetische
ouders deel uitmaakt van de problemen. Het dient met
nadruk gezegd: de ontbrekende ouder vormt in nagenoeg
alle gevallen slechts een onderdeel van de problemen. De
klachten zijn zeker niet allemaal rechtstreeks terug te
voeren op vragen over de afstamming. In de algemene
inleiding hebben we een aantal veel voorkomende klach-
ten vermeld die hier wel een duidelijk verband mee ver-
tonen. Dat betekent overigens nog niet dat we de client
direct op het verband moeten wijzen. Uit het vervolg zal
blijken dat het, althans in de aanvangsfase van de thera-
pie, raadzaam is dicht bij de klacht zelf te blijven.
In de gevallen waarin psychotherapie geındiceerd is
gaat het veelal ommensen met onvoldoende ego–sterkte,
die in verband daarmee het meeste gebaat zijn bij een
steunende inzichtgevende therapie. Elders hebben we een
aantal vrij algemeen toepasbare richtlijnen voor een der-
gelijk hulpverleningsprogramma geformuleerd (Meerum
Terwogt & Reijnders, 1993). Deze richtlijnen zullen, bin-
nen de context van een specifieke casus, worden
toegelicht.
Zoals ook uit de casus–bespreking naar voren komt,
kan voor deze groep clienten een aantal modificaties van
de inzichtgevende therapie aangewezen zijn. Bij de
gewone neurosebehandeling is de doelstelling primair
het doorwerken van de neurotische conflicten in samen-
hang met de levensgebeurtenissen en is het reconstrueren
van het (feitelijke) verleden veelal secundair. Bij de
onderhavige groep is reconstructie van de realiteit echter
van wezenlijk belang en derhalve primair in de
behandeling.
Het benaderen van anderen om ontbrekende informa-
tie boven water te krijgen is bijgevolg een niet onbelang-
rijk deel van het therapeutisch proces. Dit betekent dat
een gedeelte van de therapie zich buiten de therapiege-
sprekken om afspeelt. Dit heeft gevolgen voor de hou-
ding van de therapeut. Vooral bij de problemen die zich
tijdens het zoekproces kunnen voordoen zal hij een meer
coachende rol moeten vervullen.
Diagnose en indicatiestelling
Monique is een vrouw van 21, die zich aanmeldt in
verband met depressieve klachten. Een van haar
eerste spontane uitspraken, ‘ik weet niet wie ik
echt ben’, wijst al duidelijk in de richting van identi-
teitsproblemen. Verder komt de identiteitsproble-
matiek naar voren in onzekerheden op tal van
terreinen: een negatief zelfbeeld, twijfels over eigen
mogelijkheden en voorkeuren op het gebied van
opleiding en werk, problemen in relaties (veroor-
zaakt door sterke afhankelijkheidsgevoelens en
jaloezie), angst om alleen te zijn, het gevoel te veel
in een fantasiewereld te leven en het gevoel nergens
echt bij te horen.
Sinds drie jaar woont zij zelfstandig en volgt zij
een HBO–opleiding. Ondanks goede resultaten
twijfelt zij aan haar keuze en fantaseert zij over
andere mogelijkheden. Ze verandert voortdurend
van gedachten en wordt hierbij ook sterk beınvloed
door adviezen van anderen.
Uit de anamnese komt naar voren dat haar
ouders gescheiden zijn toen zij drie jaar oud was.
Monique is verder bij haar moeder opgegroeid.
Andere belangrijke volwassenen zijn niet bij de
opvoeding betrokken geweest. Tot haar achtste
jaar heeft zij weliswaar sporadisch contact gehad
met vader, maar ze kan zich daar nauwelijks iets
van herinneren. De spaarzame herinneringen
beschrijft zij in positieve bewoordingen. Het beeld
dat zij voor zichzelf heeft gecreeerd is geıdealiseerd.
De gedachte ‘als hij ooit terugkomt, zal alles goed
komen’, dringt zich vaak aan haar op.
Naast dit positieve beeld houdt Monique er een
geheel ander beeld van haar vader op na. Dit beeld
is vooral gevormd door informatie die zij van haar
moeder en enkele anderen over hem heeft gekregen:
vader was alcoholist, onverantwoordelijk, een flie-
refluiter die moeder met de zorg voor de kinderen
opzadelde. Voor Monique zijn deze twee beelden
van haar vader nauwelijks geıntegreerd. Haar reac-
ties wijzen op een (horizontale) splitsing, waarmee
92 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97
13
ze het ambivalentieconflict afweert. Op de vraag
wat zij zelf van haar vader vindt, kan zij geen ant-
woord geven.
In haar puberteit heeft Monique vaak over haar
vader gefantaseerd. Ze heeft er wel eens over
gedacht hem op te sporen, maar durfde er thuis
niet over te praten uit angst haar moeder te veel te
belasten. Zij voelt zich erg verantwoordelijk voor
haar moeder, die een hard leven met veel teleurstel-
lingen heeft gehad. Zij heeft bewondering voor haar
moeder en vertelt een hechte band met haar te
hebben.
Monique wijt haar huidige problemen aan het
feit dat zij haar vader in haar jeugd nauwelijks
gekend heeft. Hoewel deze cliente nog wel enkele,
zij het bijzonder vage, herinneringen aan haar gene-
tische vader heeft, komt haar problematiek overeen
met het beeld dat we eerder hebben geschetst:
klachten die te herleiden zijn tot identiteitsproble-
matiek, een weinig geıntegreerd beeld van de onbe-
kende ouder, een loyaliteitsconflict met de
opvoedende ouder. Bij Monique is dit de moeder.
Opvallend is dat Monique zelf spontaan het ver-
band tussen haar problemen en de afwezige vader
legt. Zijn belang wordt dus nog tot op zekere hoogte
onderkend.
Identiteitsproblematiek is, binnen de diagnos-
tiek van volwassenen, een van de criteria die op
een borderline–persoonlijkheid kunnen wijzen. De
overige criteria zijn bij Monique echter niet in vol-
doende mate aanwezig om een dergelijke classifica-
tie te rechtvaardigen. Er valt veel te zeggen voor de
opvatting dat we bij Monique met een min of meer
op zichzelf staande identiteitsstoornis te maken
hebben. Dit is echter een diagnose die, volgens de
DSM–III–R, bij volwassenen niet meer gesteld kan
worden. Zoals we in de algemene inleiding al uiteen
hebben gezet, is het aannemelijk dat we bij
Monique in feite met uitgestelde adolescentiepro-
blematiek te maken hebben. Bovendien lijkt er bij
Monique eerder sprake te zijn van een identiteits-
verwarring dan van de identiteitsdiffusie, die we bij
de borderline–persoonlijkheid aantreffen (Derksen,
1986).
Therapieverloop
Ondanks het feit dat de cliente haar vader tijdens het
onderzoek spontaan ter tafel brengt en er geen duidelijke
weerstand te bemerken is tegen verdere bespreking,
wordt ervoor gekozen het onderwerp in de aanvangsfase
met rust te laten. De cliente blijkt aanvankelijk vooral
gericht op de actuele problemen. Zo brengt Monique in
de beginfase van de therapie vooral haar twijfels over
haar studiekeuze, haar twijfels over de relatie met haar
vriend en haar verwarring over verschillende invloeden
van buiten af naar voren. Ze voelt zich stuurloos. Ze is
wanhopig op zoek naar enige vorm van houvast en is
hierdoor geneigd drastische beslissingen te nemen,
vooral ingegeven door gevoelens van dat moment. De
eerste stap is deze veelheid van problemen in verband te
brengen met de identiteitsproblematiek. Dit kader biedt
haar een verklaringsmodel dat aansluit bij haar eigen
ervaringswereld. Zij realiseert zich dat er in het verleden
weinig plaats was voor haar eigen verlangens en gedach-
ten, omdat zij thuis degene was die de harmonie in het
gezin moest bewaken. Daarom is zij altijd erg gericht
geweest op de gevoelens en wensen van anderen. Haar
eigen verlangens kon zij slechts in haar fantasiewereld
uitleven. Langzamerhand wordt het voor haar nu moge-
lijk ze in de therapie te bespreken.
Wanneer een client in deze fase de onbekende ouder
aan de orde stelt, moet men zich afvragen of het uitdiepen
van dit onderwerp niet te zeer ontregelend zal werken.
Daarom is het van belang te onderzoeken of er vol-
doende condities aanwezig zijn om een begin te maken
met de verwerking van gevoelens. Heeft de client bijvoor-
beeld voldoende steun buiten het gezin en is er voldoende
stabiliteit in het huidige leven van de client om verwar-
rende gevoelens te kunnen verdragen? Zolang de thera-
peut er nog niet van overtuigd is dat deze voorwaarden
zijn ingevuld, kan het onderwerp ‘de onbekende ouder’
vermoedelijk het beste met rust gelaten worden.
Bij Monique herleeft de belangstelling voor de gene-
tische vader wel een enkele keer. Het blijkt dan echter niet
moeilijk haar in zo’n geval op een ander spoor te zetten.
Na enkele maanden komt er wat meer rust in haar leven.
Het feit dat zij in de therapie de ruimte krijgt om haar
eigen gedachten en verlangens te exploreren, maakt haar
minder ontvankelijk voor de invloeden van buiten af, met
als gevolg dat er op verschillende terreinen in haar leven
meer stabiliteit ontstaat. Er komt in de therapie ruimte
voor haar verleden. Daarmee gaat, als vanzelf, de gene-
tische vader een rol in de gesprekken spelen. Monique
beseft dan heel sterk dat ze slechts een fragmentarisch en
vermoedelijk weinig realistisch beeld van haar genetische
vader heeft. In dit stadium komt voor het eerst de
gedachte naar voren dat ze contact met haar vader wil
opnemen.
Vooralsnog richt de therapeut zich op het duidelijker
maken vanmotieven achter en fantasieen over deze wens.
Monique zegt, door middel van contact met haar vader,
een correcter beeld over haar eigen verleden te willen
opbouwen. Maar ze erkent ook dat de wens is ingegeven
door een sterke behoefte aan geborgenheid en de hoop
die geborgenheid bij haar (geıdealiseerde) vader te
Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 93
13
vinden. Ze beseft dat deze gedachte vermoedelijk niet erg
realistisch is.
In het algemeen kan gesteld worden dat het van groot
belang is de achterliggende motieven van de client voor
een zoekactie zorgvuldig in kaart te brengen. Vooral
wanneer de wens in een vroeg stadium geuit wordt, kan
de beoogde actie (mede) door agressieve gevoelens jegens
de opvoedende ouder(s) zijn ingegeven: er wordt hun
concurrentie aangedaan. Als men hier in meegaat, krijgt
de client de kans deze bedekte agressie op indirecte wijze
uit te leven. Hierdoor wordt het alleen maar moeilijker
om het loyaliteitsconflict bespreekbaar te maken.
Nu het verleden expliciet aan de orde wordt gesteld,
bemerkt Monique dat ze op allerlei ‘doodnormale’ din-
gen eigenlijk geen antwoord weet. Ook worden er vraag-
tekens gezet bij ‘feiten’ die zij tot op dit moment voor
waar heeft gehouden. Fantasie en realiteit worden uit
elkaar gerafeld. Tegenstrijdige gevoelens komen in alle
hevigheid naar voren: woede over de verlating wordt
afgewisseld met een sterk verlangen naar contact met
vader. Als ze zich de consequenties gaat realiseren
wordt de neiging om aan dat verlangen uitvoering te
geven direct afgeremd. Immers, Moniques moeder, die
tot op heden buiten het hele proces is gebleven, is onont-
beerlijk bij het zoekproces. Een confrontatie is dus onver-
mijdelijk. Dit besef wordt steeds duidelijker als de
therapeut samen met Monique tracht na te gaan welke
informatie nodig is en waar ze die kan krijgen. Maar de
angst loopt pas werkelijk op bij de vraag hoe haar moe-
der op haar verzoek om informatie zal reageren en hoe zij
haar reacties het hoofd zal kunnen bieden. Monique
meldt dat zij bang is dat ‘moeder de confrontatie met
haar eigen verleden niet aan zal kunnen’. Zij heeft het
gevoel haar moeder iets aan te doen en haar te verraden.
Ze vlucht weg. De brandende vragen over haar vader zijn
ineens verdwenen en het belang van een ontmoeting
wordt naar de achtergrond geschoven. De therapeut
stelt nu de relaties tussen de hoofdrolspelers centraal.
Het maken van een genogram blijkt hierbij een nuttig
hulpmiddel. Monique belijdt nog eens haar onvoorwaar-
delijke loyaliteit aan haar moeder. Maar dan merkt ze
dat ze haar vader geen plaats binnen het plaatje kan
geven. Hij past er eenvoudigweg niet in. Door haar
angst haar moeder te kwetsen of te verliezen moet ze
haar eigen verlangens verloochenen. Langzamerhand
wordt het loyaliteitsconflict bespreekbaar.
Rationeel beredeneert Monique dat haar wens om
contact te zoeken met haar vader een gerechtvaardigde
wens is en niet noodzakelijkerwijs ‘verraad’ van haar
moeder betekent. Dat zij zich dit realiseert betekent ech-
ter nog niet, dat zij ook verlost is van haar schuldgevoe-
lens. Monique stelt concrete stappen om haar vader op te
sporen nog even uit en besluit eerst een gesprek aan te
gaan met haar moeder. De voorbereiding op dit gesprek
komt in de therapie aan de orde. Haar moeder blijkt
bereid tot een gesprek, zij het duidelijk met tegenzin. De
informatie die zij verstrekt is, zoals verwacht mocht wor-
den, voornamelijk negatief gekleurd. Het gevolg is dat
Monique weer hevige schuldgevoelens krijgt over ‘wat ze
aan het doen is’. Toch is ze nu vastberaden: ‘Het gaat nu
eens om mij, ik wil zelf kunnen bepalen wat ik doe’.
In de therapie meldt Monique dat de twee beelden die
ze van haar vader heeft opgebouwd elkaar voortdurend
afwisselen: de ‘slechte vader’, die haar en het gezin in de
steek heeft gelaten, over wie ze ook veel van haar moeder
te horen krijgt, en de ‘geıdealiseerde vader’, uit haar
prive–wereld. Dit is een belangrijke stap vooruit in de
therapie. Het ambivalentieconflict ligt nu duidelijk op
tafel. Beide belevingen bevinden zich tegelijkertijd in
het bewustzijn. Dit maakt het mogelijk dat Monique in
de toekomst beide tot een genuanceerd beeld van haar
vader kan integreren. Op dit moment is dit nog niet het
geval en vreest zij de geıdealiseerde vader te moeten prijs-
geven. Deze angst houdt verband met het feit dat ook
haar gevoelens ten opzichte van haar moeder voortdu-
rend veranderen: ze zijn het spiegelbeeld van haar gevoe-
lens ten opzichte van haar vader. Monique zegt: ‘Als ik
van moeder houd, kan ik niet van vader houden en
andersom’. Wanneer deze wisselende posities in termen
van het loyaliteitsconflict geduid worden, nemen de angst
en verwarring af. Ze begint te beseffen dat ze recht heeft
op een eigen standpunt.
Monique realiseert zich nu dat een ontmoeting met
haar vader vrijwel onvermijdelijk met een teleurstelling
gepaard zal gaan. Het geıdealiseerde beeld van haar
vader kan immers nooit helemaal standhouden. Toch
wil ze doorzetten. Het eerste contact met hem valt mee.
Hij blijkt een aardige man, die enthousiast en emotioneel
op zijn dochter reageert. Er wordt heel wat afgepraat
over het verleden en Monique krijgt het verhaal over de
scheiding en de periode daarna nu van de andere kant te
horen. Zij heeft het gevoel dat veel op zijn plaats valt en
dat zij nu een duidelijker beeld heeft van haar eigen
verleden. In eerste instantie is Monique blij met het con-
tact. Maar al spoedig kan ze een gevoel van teleurstelling
niet onderdrukken. Hij is toch anders dan ze had
gehoopt. Zij ergert zich aan bepaalde gedragingen en
opvattingen van haar vader. Zij krijgt van hem informa-
tie over zijn relatie met haar moeder. En deze komt nu
ook in een ander daglicht te staan. Voor Monique is dit
moeilijk te accepteren.
Er breekt een fase aan die overeenkomsten vertoont
met een rouwproces. In de therapie komt nu vooral het
accent op de verwerking te liggen. De cliente raakt zich
bewust van het feit, dat ze haar leven niet langer aan
irreele denkbeelden kan blijven ophangen. Monique
94 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97
13
zegt letterlijk: ‘Ik ben mijn illusies kwijt en zal nu moeten
leren leven met de realiteit’. Er zijn ambivalente gevoe-
lens zowel ten opzichte van haar moeder als ten opzichte
van haar vader. Zij vraagt zich af: ‘Bij wie hoor ik nu
eigenlijk?’. Toch zet zij het contact met haar vader voort.
Ze heeft gesprekken met haar moeder, waarin zij deze
geruststelt. Ze laat merken dat haar contact met vader
niet tegen haar gericht is. Het contact met haar vader
begint ‘gewoon’ te worden. Ze krijgt een fotoalbum van
hem met foto’s van haarzelf als klein meisje. Ze zegt: ‘De
puzzel is compleet; ik kijk naarmezelf op de foto’s en voel
dat ik nog steeds dezelfde ben.Mijn verleden hoort nu bij
mijn leven en kan afgesloten worden. Nu kan mijn toe-
komst beginnen.’ Naast een gevoel van verlies komt er nu
een gevoel van volwassenheid en verantwoordelijkheid
voor haar eigen leven. Samen met de therapeut probeert
zij die verantwoordelijkheid in te vullen. De onderwerpen
die in de beginfase aan de orde kwamen komen terug,
maar nu in een ander licht. Vanuit een steviger gevoel van
identiteit bespreekt zij de keuzen, waar zij voor staat.
Haar toekomstperspectief neemt duidelijker vormen
aan. Haar relatie met haar vriend is inmiddels sterk ver-
beterd en zij is minder bevreesd zich aan hem te binden.
De therapie heeft anderhalf jaar geduurd als de afsluiting
aan de orde komt.
Conclusie
Complicerende factoren
In de hier gepresenteerde casus hebben zich weinig com-
plicerende zaken voorgedaan. De cliente beschikte dan
ook over een aantal capaciteiten, zoals een goed intro-
spectief vermogen, voldoende frustratie– en angsttole-
rantie en het vermogen een goede werkrelatie aan te
gaan, die in een op verwerking gerichte therapie een
optimale kans op succes bieden.
Ook zonder haar genetische vader heeft Monique een
relatief beschermde jeugd gekend. De verlating door haar
vader is de enige aanwijsbare traumatiserende ervaring
die in de therapie naar voren is gekomen. Dit kan lang
niet van alle clienten uit de doelgroep gezegd worden. Als
er sprake is van ernstige bijkomende problematiek –
zoals ernstige verwaarlozing of incestproblematiek (met
plaatsvervangende ‘vaderfiguren’) – zal de therapie zich
in eerste instantie op deze problemen moeten richten.
Maar ook in een later stadium is het onder de genoemde
omstandigheden de vraag of een client bij de hier
voorgestelde therapie gebaat is. De ‘problematiek van
de onbekende ouder’ zal vaak niet op de voorgrond
komen in de beleving van de client.
In andere gevallen is de problematiek niet geheel over-
woekerd door andere problemen, maar tochminder goed
bereikbaar dan in de casusMonique. Ook in dat geval zal
een client het onderwerp van de onbekende ouder ver-
moedelijk niet op eigen initiatief aan de orde stellen. Dit
kan veroorzaakt worden door een loyaliteitsproblema-
tiek die ernstiger is dan de loyaliteitsproblemen waar
Monique mee te kampen had. De aanwezigheid van een
stiefvader kan – juist als het kind een goede band met
hem heeft ontwikkeld – een complicerende factor zijn.
Belangstelling voor de genetische vader wordt vaak als
een regelrechte bedreiging voor de positie van zijn plaats-
vervanger gezien. Het wordt dan vrijwel onmogelijk voor
het kind die belangstelling nog kenbaar te maken.
Het onderwerp ‘de genetische vader’ kan echter ook
onbespreekbaar worden als de schaamtegevoelens te
hoog oplopen; schaamte over het feit dat men niet in
een ‘normaal gezin’ is opgegroeid, maar ook schaamte
over het gevoel afgewezen te zijn door een van de eigen
ouders.
Bij het bespreekbaar maken van de genetische vader
dient men er dan ook op bedacht te zijn dat de weerstand
erg hoog kan oplopen als men niet uiterst voorzichtig te
werk gaat. In alle gevallen moet met schaamtegevoelens
rekening worden gehouden. Schaamte gaat onder andere
gepaard met een negatief zelfbeeld en een lastige bijkom-
stigheid ervan is dat het belang van de schaamtebeladen
gebeurtenis buiten proporties wordt opgeblazen (Kauf-
man, 1989; Lewis, 1971). Zolang de schaamte door de
client zelf niet onderkend wordt, zal zij vaak bedekt
worden door woede (Gill, 1991).
In alle gevallen is het vanuit een therapeutisch oog-
punt van belang dat de client een veilige omgeving gebo-
den wordt, waarin de angst voor verlating en verlies van
liefde langzaam kan afnemen en het vertrouwen in inter-
persoonlijke relaties kan worden hersteld. Door de sterke
verwevenheid met de identiteitsproblematiek zal bespre-
king daarvan altijd gepaard moeten gaan met bespreking
van de schaamtegevoelens en de wijze waarop deze
gevoelens doorwerken in het zelfbeeld. De therapeut
dient erop bedacht te zijn dat hij of zij geneigd kan zijn
het schaamteaspect te vermijden. Vele auteurs wijzen
erop dat schaamte besmettelijk is (zie bijvoorbeeld
Karen, 1992).
Van de vele factoren die het verloop van de therapie
aanzienlijk kunnen beınvloeden willen we er ten slotte
nog een noemen. Bij Monique bleek een daadwerkelijk
contact met de vader belangrijk. In lang niet alle gevallen
geeft de client aan dat contact te willen. In een aantal
gevallen is de vader reeds overleden of in het geheel niet
op te sporen, zodat een daadwerkelijk contact is uitge-
sloten.Maar ook als een persoonlijke ontmoeting achter-
wege blijft, kan een speurtocht naar concrete informatie
Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 95
13
het losmakingsproces op gang brengen. Zelfs als uitein-
delijk blijkt dat er geen informatie beschikbaar is,
heeft de exploratie zin gehad. Fantasieen over hoe alles
plotseling door tussenkomst van de onbekende geneti-
sche ouder ten goede zou kunnen keren, kunnen dan tot
het verleden gaan behoren. Een hoofdstuk kan worden
afgesloten.
Al dit soort verschillen kunnen de aanpak aanzienlijk
beınvloeden. Niettemin blijven er ook duidelijk aanwijs-
bare overeenkomsten in de aanpak. In alle gevallen is een
aantal algemene stadia te onderscheiden.
Samenvatting van de belangrijkste fasen in de aanpak
van de therapie
1. In het eerste stadium wordt vooral aangesloten bij de
aanmeldingsklachten van de client. Dat onzekerheid
rond de afstamming een onderliggende oorzaak van
de problemen zou kunnen zijn is een inzicht waarbij de
client op dat moment nog niet gebaat is7. Als verbin-
dend element wordt de identiteitsproblematiek op de
voorgrond gesteld. Meestal heeft dat al het positieve
gevolg dat de verwarring over de vaak zeer uiteenlo-
pende klachten wat afneemt. Als bij enkele concrete
problemen veranderingen ten goede kunnen worden
bereikt, wordt daarmee tegelijkertijd de achterlig-
gende beleving, dat men geen greep op het eigen
leven zou hebben, bestreden.
2. Dit kan een situatie bewerkstelligen waarin het moge-
lijk wordt gerichte vragen over de afwezige ouder te
stellen. Als geconstateerd wordt dat sommige opvat-
tingen niet op reele gegevens berusten, roept dat de
vraag op waar deze fantasieen vandaan komen. Daar-
mee is het onderwerp van de eigen wensen en verlan-
gens aangesneden. En als blijkt dat de client over
sommige zeer elementaire zaken geen gegevens heeft,
dringt de vraag zich op waarom die vragen nooit
gesteld zijn.
3. Hiermee komt het loyaliteitsconflict duidelijk op tafel.
Om de weerstand te kunnen bespreken worden de
relaties tussen alle betrokkenen (inclusief de afwezige
ouder) zo veel mogelijk in kaart gebracht. In het
gesprek hierover tracht men de client langzamerhand
tot het inzicht te brengen dat zijn verlangen of nieuws-
gierigheid naar de afwezige ouder niet automatisch
verraad aan de opvoeders impliceert.
4. In de volgende fase tracht men na te gaan in hoeverre
de client zijn nieuwsgierigheid wıl en kan bevredigen.
De rol van de therapeut is in deze fase meer steunend,
soms zelfs actief coachend. Eventueel met behulp van
een rollenspel wordt de client zo veel mogelijk voor-
bereid op de reactie van anderen (inclusief de onbe-
kende ouder, als men een daadwerkelijke ontmoeting
overweegt). Bovendien wordt de client bewust
gemaakt van het feit dat de beoogde informatie vrijwel
onvermijdelijk impliceert dat men (een deel van) zijn
eigen fantasieen dient op te geven. Er staat hem dus
een teleurstelling te wachten. Eenmaal in dit stadium
aangekomen, blijkt deze teleurstelling slechts zelden –
en veel minder frequent dan de angst voor wat men
anderen met bepaalde acties kan aandoen – een reden
om nog weg te vluchten. Men realiseert zich dat deze
stap noodzakelijk is om, zoals Monique het formu-
leerde, ‘daarna met je eigen leven verder te kunnen
gaan’.
5. Hierna dient de laatste fase zich aan. Hierin ligt het
accent op de verwerking van de verloren illusies en de
(her)integratie van het zelfbeeld. De orientatie op het
verleden verschuift naar een orientatie op de
toekomst.
Summary
People who do not know their genetic father often developidentity problems. The un–known father serves as an identificationfigure, to which they can attribute all their personal characteristicswhich they cannot trace to others. Consequently, such characteris-tics are less strongly felt as being part of one’s own personality.
The second part of the paper presents a case study of a fatherlessyoung woman, in whom it becomes clear that these clients have todeal with two conflicting versions of the father: the deserter, whohas harmed the family, and the idealised fantasy, that answers herneeds and wishes. Arguments are provided for a more gen–eralpsychotherapeutic treatment approach.
Literatuur
Amato, P.R., & Keith, B. (1991). Parental divorce and the well–being of children: A meta–analysis. Psychological Bulletin,110, 26–46.
Bosma, H.A. (1985). Identity development in adolescence; copingwith commitments. Academisch proefschrift. RijksuniversiteitGroningen.
Boszomenyi–Nagy, I., & Spark, G.M. (1973). Invisible loyalties.New York: Harper & Row.
Bowlby, J. (1978). Attachment and loss. Londen: Harmondsworth.Buckley, P. (1985). Determinants of object choice in adulthood:
A test case of object–relations theory. Journal of the AmericanPsychoanalytic Association, 33, 841–860.
Burlington, D., & Freud, A. (1944). Infants without families .Londen: George Allen & Unwin.
Burgner, M. (1985). The oedipal experience: Effects on develop-ment of an absent father. International Journal of Psycho–Analysis, 66, 311–320.
Derksen, J.J.L. (1986). Strukturele diagnostiek van psychischestoornissen. Baarn: Nelissen.
Erikson, E.H. (1968). Identity, youth and crisis. NewYork: Norton.
7 We sluiten ons in dit verband aan bij het advies van Fenichel(1941), die stelt dat de interpretaties van de psychotherapeut steedszo veel mogelijk moeten aansluiten bij datgene waaraan de client opdat moment toe is om te horen of te ontdekken.
96 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97
13
Erikson, E. (1975). ‘Identitycrisis’ in autobiografic perspective. In:E. Erikson (Ed.), Life history and the historical moment.New York: Norton.
Fenichel, O. (1941). Problems of psychoanalytic technique.New York: Psychoanalytic Quarterly.
Gelder, K. van (1991). Eenoudergezinnen. In: E. Spruijt (red.),Psychologie van het gezin; Zicht op huwelijk en relaties.Stichting Teleac, Utrecht.
Gill, H.S. (1991). Psychotherapy of a fatherless young woman.British Journal of Medical Psychology, 64, 225–232.
Hoksbergen, R.A.C., & Walenkamp, A. (1983). Adoptie uit dekinderschoenen. Meppel: Boom.
Kalter, N. (1987). Long–term effects of divorce on children:A developmental vulnerability model. American Journal ofOrthopsychiatry, 57 , 587–600.
Kampen, L.C. van, Koops, W., Meerum Terwogt, M., &Reijnders, C.J. (1990). Onbekendheid met de biologischevader als belemmerende factor in de identiteitsontwikkeling:een empirische exploratie. Nederlands Tijdschrift voor dePsychologie, 45, 283–288.
Karen, R. (1992). Shame. The Atlantic, 269, 2, 40–70.Kaufman, G. (1989). The psychology of shame; Theory and treat-
ment of shame–based syndromes. Londen: Routledge.Koomen, H., Hoeksma, J.B., & Meerum Terwogt, M. (1993). Het
belang van informatie over de afwezige genetische vader.Pedagogische Studieen, 70, 368–381.
Krueger, D.W. (1983). Childhood parent loss: Developmentalimpact and adult psychopathology. American Journal ofPsychotherapy, 37 , 582–592.
Lewis, H. (1971). Shame and guilt in neurosis. New York: Interna-tional Universities Press.
Luteijn, F., Starren, J., & Dijk, H. van (1975). Handleiding bij deNPV. Lisse: Swets & Zeitlinger.
McDougall, J. (1989). The dead father: On early psychic traumaand its relation to disturbance in sexual identity and in creativeactivity. International Journal of Psycho–Analysis, 70,205–219.
Meerum Terwogt, M. (1991a). Biologisch ouderschap. Betekenthet nog iets? Psychologie en Maatschappij, 15, 71–77.
Meerum Terwogt, M. (1991b). De proefballon van Hirsch Ballin;een pleidooi voor het opheffen van de donor–anonimiteit. DePsycholoog, 26, 396–397.
Meerum Terwogt, M. (1993). De KID–discussie en een herbezin-ning op het vaderschapsconcept. In: A. Meulenbelt (red.),Hetkind en het badwater; over veranderend ouderschap (39–49).Amsterdam: Van Gennep/Hogeschool Amsterdam.
Meerum Terwogt, M., Hoeksma, J.B., & Koops, W. (1991).Opvattingen over het erfelijk karakter van persoonlijkheids-kenmerken. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 46,344–346.
Meerum Terwogt, M., & Reijnders, C.J. (1993). Afstammingson-rust; psychische consequenties van onbekendheid met de eigengenetische ouders. Jeugd en Samenleving, 23, 499–508.
Pessoa, F. (1991). The book of disquiet. New York: PantheonBooks. (Oorspronkelijke Portugese uitgave: Livro do Desas-sossego , 1982, Lissabon: Atica SARI.)
Plomin, R. (1986).Development, genetics and psychology. Hillsdale:Lawrence Erlbaum Associates.
Reijnders, C.J., & Meerum Terwogt, M. (1989). De onbekendeouder. Psychologie, 12, 14–17.
Scarr, S., & McCartney, K. (1983). How people make their ownenvironments: A theory of genotype–environment effects.Child Development, 54, 424–435.
Triseliotis, J. (1973). In search of origins: The experiences of adoptedpeople. Londen: Routledge & Keegan Paul.
Werff, J.J. van der (1985). Identiteitsproblemen. Zelfbeschouwing inde psychologie. Muiderberg: Coutinho.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 97
13