10
INLEIDING Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen 1 C.J. Reijnders M. Meerum Terwogt Abstract Gezien de toepassing op steeds grotere schaal van nieuwe voortplantingstechnologiee¨ n en de ondergra- ving van het traditionele kerngezin valt te verwachten dat er in de huidige maatschappij steeds meer mensen zullen komen die niet hun beide genetische ouders kennen. In dit artikel wordt uiteengezet dat er door deze omstandigheid een verhoogd risico op identiteitsproblemen ontstaat. We treffen deze mensen dan ook relatief vaak aan in het hulpverleningscircuit. Naast een theoretische uiteenzet- ting over de achtergrond van deze identiteitsproblemen en wat daarmee samenhangt, wordt aan de hand van een casus aandacht besteed aan de behandelingsaanpak. Inleiding De meeste therapeuten worden in hun praktijk van tijd tot tijd geconfronteerd met clie¨nten die een van beide genetische ouders niet kennen. In het overgrote deel van de gevallen betreft het de genetische vader. Als het gezin rond de geboorte van een kind uiteenvalt, groeit zo’n kind meestal bij de moeder op. Het is natuurlijk ook mogelijk dat er eigenlijk helemaal geen sprake van een gezin is geweest. De man is lang niet altijd van zijn vader- schap op de hoogte. Sommige moeders kiezen er zelfs bewust voor om hem buiten het gezin te houden. Een afwezige vader impliceert zekere risico’s voor de psychische ontwikkeling. Zo is herhaaldelijk gewezen op het belang van een mannelijke identificatiefiguur (zie bijvoorbeeld Kalter, 1987), op de specifieke rol van de vader in het losmakingsproces (zie bijvoorbeeld Bowlby, 1978) of op de grote opvoedingsbelasting binnen het e´ e´ n– oudergezin (zie bijvoorbeeld Van Gelder, 1991). In prin- cipe gaat dit soort bezwaren niet meer op als in het gezin een volwaardige vervanger voor de genetische vader zijn intrede heeft gedaan (Meerum Terwogt, 1991a). Maar ook dan blijken er veelvuldig problemen op te treden. Van de groep mensen die met een plaatsvervangende vader is opgegroeid, blijkt – ook als we ons beperken tot de personen die in gezinsomstandigheden zijn opge- groeid die voor het overige als normaal en stabiel aange- merkt kunnen worden – 57% voor korte of lange tijd in het hulpverleningscircuit terecht te komen (Koomen, Hoeksma & Meerum Terwogt, 1993). Aangezien de gezinsomstandigheden van mensen die zonder hun gene- tische vader zijn opgegroeid in vele gevallen aanzienlijk minder ideaal zijn, mag men aannemen dat dit percen- tage voor de totale groep vermoedelijk nog hoger ligt. Welke problemen treden op? In de afgelopen jaren heeft de eerste auteur zich aan de RIAGG Rotterdam–Zuid intensief beziggehouden met de behandeling van deze clie¨nten. De ervaring wijst uit dat bij de intake een brede scala van klachten naar voren kan komen. Gezien de uiteenlopende sociale omstandigheden mag dat nauwelijks verwonderlijk genoemd worden. Niettemin is er een gemeenschappe- lijke noemer in het klachtenpatroon te vinden. 1 Het in dit artikel beschreven onderzoek is financieel mogelijk gemaakt door subsidie¨ring door het Nationaal Fonds voor de Geestelijke Gezondheidszorg en de Stichting Kinderpostzegels Nederland. C.J. Reijnders, en, (*) Mw. drs. C.J. Reijnders (1957), psycholoog, is psychotherapeut bij de RIAGG–Rotterdam Zuid en was tot voor kort als onderzoeker verbonden aan de vakgroep Kinder– en Jeugdpsychologie van de Vrije Universiteit.Dr. M. Meerum Terwogt (1946), psycholoog, is universitair hoofddocent aan de vakgroep Kinder– en Jeugdpsychologie van de Vrije Universiteit.Correspondentieadres: RIAGG–Rotterdam Zuid, Carnissesingel 51, Postbus 5250, 3008 AG Rotterdam. Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 DOI 10.1007/BF03079170 13

Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

INLEIDING

Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen1

C.J. Reijnders � M. Meerum Terwogt

Abstract Gezien de toepassing op steeds grotere schaal

van nieuwe voortplantingstechnologieen en de ondergra-

ving van het traditionele kerngezin valt te verwachten dat

er in de huidige maatschappij steeds meer mensen zullen

komen die niet hun beide genetische ouders kennen. In dit

artikel wordt uiteengezet dat er door deze omstandigheid

een verhoogd risico op identiteitsproblemen ontstaat. We

treffen deze mensen dan ook relatief vaak aan in het

hulpverleningscircuit. Naast een theoretische uiteenzet-

ting over de achtergrond van deze identiteitsproblemen

en wat daarmee samenhangt, wordt aan de hand van een

casus aandacht besteed aan de behandelingsaanpak.

Inleiding

De meeste therapeuten worden in hun praktijk van tijd

tot tijd geconfronteerd met clienten die een van beide

genetische ouders niet kennen. In het overgrote deel van

de gevallen betreft het de genetische vader. Als het gezin

rond de geboorte van een kind uiteenvalt, groeit zo’n

kind meestal bij de moeder op. Het is natuurlijk ook

mogelijk dat er eigenlijk helemaal geen sprake van een

gezin is geweest. De man is lang niet altijd van zijn vader-

schap op de hoogte. Sommige moeders kiezen er zelfs

bewust voor om hem buiten het gezin te houden.

Een afwezige vader impliceert zekere risico’s voor de

psychische ontwikkeling. Zo is herhaaldelijk gewezen op

het belang van een mannelijke identificatiefiguur (zie

bijvoorbeeld Kalter, 1987), op de specifieke rol van de

vader in het losmakingsproces (zie bijvoorbeeld Bowlby,

1978) of op de grote opvoedingsbelasting binnen het een–

oudergezin (zie bijvoorbeeld Van Gelder, 1991). In prin-

cipe gaat dit soort bezwaren niet meer op als in het gezin

een volwaardige vervanger voor de genetische vader zijn

intrede heeft gedaan (Meerum Terwogt, 1991a). Maar

ook dan blijken er veelvuldig problemen op te treden.

Van de groep mensen die met een plaatsvervangende

vader is opgegroeid, blijkt – ook als we ons beperken

tot de personen die in gezinsomstandigheden zijn opge-

groeid die voor het overige als normaal en stabiel aange-

merkt kunnen worden – 57% voor korte of lange tijd in

het hulpverleningscircuit terecht te komen (Koomen,

Hoeksma & Meerum Terwogt, 1993). Aangezien de

gezinsomstandigheden van mensen die zonder hun gene-

tische vader zijn opgegroeid in vele gevallen aanzienlijk

minder ideaal zijn, mag men aannemen dat dit percen-

tage voor de totale groep vermoedelijk nog hoger ligt.

Welke problemen treden op?

In de afgelopen jaren heeft de eerste auteur zich aan de

RIAGG Rotterdam–Zuid intensief beziggehouden met

de behandeling van deze clienten. De ervaring wijst uit

dat bij de intake een brede scala van klachten naar

voren kan komen. Gezien de uiteenlopende sociale

omstandigheden mag dat nauwelijks verwonderlijk

genoemd worden. Niettemin is er een gemeenschappe-

lijke noemer in het klachtenpatroon te vinden.

1 Het in dit artikel beschreven onderzoek is financieel mogelijkgemaakt door subsidiering door het Nationaal Fonds voor deGeestelijke Gezondheidszorg en de Stichting KinderpostzegelsNederland.

C.J. Reijnders, en, (*)Mw. drs. C.J. Reijnders (1957), psycholoog, is psychotherapeutbij de RIAGG–Rotterdam Zuid en was tot voor kort alsonderzoeker verbonden aan de vakgroep Kinder– enJeugdpsychologie van de Vrije Universiteit.Dr. M. MeerumTerwogt (1946), psycholoog, is universitair hoofddocent aan devakgroep Kinder– en Jeugdpsychologie van de VrijeUniversiteit.Correspondentieadres: RIAGG–Rotterdam Zuid,Carnissesingel 51, Postbus 5250, 3008 AG Rotterdam.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97

DOI 10.1007/BF03079170

13

Page 2: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

Meldingen van problemen met het aangaan of handha-

ven van diepgaande contacten, het gevoel nergens bij te

horen, het gevoel weinig controle over het eigen leven te

hebben en problemen met het maken van keuzen in het

leven, wijzen alle op identiteitsproblemen (Bosma, 1985).

Vaak wordt door de client zelfs letterlijk gezegd: ‘Ik weet

niet wie ik ben’ en blijkt men verwikkeld in een zoek-

proces (dat bij de een als het zoeken naar zichzelf en bij de

ander als een zoeken naar de onbekende vader wordt

geformuleerd)2.

Bij adoptiekinderen – een groep die meestal beide

genetische ouders niet kent– is dit zoekproces al langer

bekend (zie bijvoorbeeld Hoksbergen en Walenkamp,

1983; Triseliotis, 1973). De kennelijke behoefte aan infor-

matie over de eigen genetische achtergrond wordt ook

hier nadrukkelijk in verband gebracht met de eigen iden-

titeitsvorming. De kwaliteit van de relatie met de adop-

tief–ouders staat nagenoeg los van deze behoefte. Het

kind is dan ook niet op zoek naar nieuwe ouders, maar

wil meer van zichzelf begrijpen. Niettemin wordt de

belangstelling voor de genetische ouders in de meeste

gevallen (zowel door de ouders als door het kind) ervaren

als een aantasting van de onderlinge loyaliteit in het gezin

(Triseliotis, 1973). Adoptiekinderen durven daarom

vaak lange tijd niet voor hun verlangens uit te komen.

Doen ze dat toch, dan blijkt hun vrees vaak terecht en

komen de verhoudingen binnen het gezin onder spanning

te staan. Soms kiest het kind dan eieren voor zijn geld en

onderdrukt of verdringt het de verlangens.

In de groep die hier centraal staat, namelijk diegenen

die hun genetische vader niet of nauwelijks kennen, kan

zich iets dergelijks voordoen. In vele gevallen zal de

moeder sterke negatieve gevoelens ten aanzien van de

genetische vader koesteren en zich in de steek gelaten

voelen als het kind belangstelling voor de afwezige

vader vertoont. Ook hier is dus sprake van een loyali-

teitsconflict. Bovendien is het kind meestal de mening

toegedaan dat de vader de belangstelling niet waard is

omdat hij zich geen echte vader heeft betoond. Onder-

drukking of verdringing ligt dus ook hier voor de hand.

Dit kan de reden zijn dat de afwezige vader bij de aanmel-

ding lang niet altijd naar voren wordt gebracht. Bij voor-

zichtige navraag wordt zelfs niet zelden ontkend dat dit

feit iets met de problemen te maken zou kunnen hebben.

Dat neemt niet weg dat ook in die gevallen de thematiek

van de onbekende vader later vaak een centrale rol in de

therapie gaat spelen. In een later stadium zullen we op de

aangeduide fenomenen terugkomen. In het eerste deel

van deze uiteenzetting willen we trachten duidelijk te

maken waar de gesignaleerde identiteitsproblematiek

vandaan komt. Daarbij zullen we ook aandacht besteden

aan de loyaliteitsproblemen waarmee de persoon gecon-

fronteerd kan worden. In het tweede deel wordt, aan de

hand van een casus, een aantal belangrijke facetten aan

de behandeling van deze problematiek besproken.

Stagnerende identiteitsontwikkeling

Erfelijkheid en attributie

Het zelfbeeld is uit vele facetten opgebouwd (zie bijvoor-

beeld Van der Werff, 1985). Dichten we ons zelf deskun-

digheid in ons werk toe? Zijn we handig in de

maatschappelijke omgang? Wat denken we dat anderen

over ons denken? Enzovoort. Al dit soort opvattingen

vormen samen ons identiteitsbesef. In principe is het zelf-

beeld gedurende ons hele leven aan verandering onder-

hevig. Het beeld is nooit op alle punten even uitgewerkt.

Maar doorgaans is het globale zelfbeeld wel duidelijk.

We hebben de indruk dat we weten wie we zijn.

De meeste literatuur over de identiteitsontwikkeling

richt zich vooral op de puberteit en de adolescentie (zie

bijvoorbeeld Bosma, 1985; Erikson, 1968). Dit vindt zijn

oorzaak in het verschijnsel dat het losmakingsproces van

de identificatiefiguren in deze periode normaal gezien

zijn beslag krijgt. Voor de puberteit zullen we de waarden

en normen die onze ouders op ons over trachten te dragen

meestal niet ter discussie stellen. In de adolescentieperiode,

waarin een kind wordt voorbereid op zijn toekomstige rol

als ‘onafhankelijke’ volwassene, gebeurt dit wel. Het kind

zet zijn eigen opvattingen, wensen en verlangens af tegen

die van andere belangrijke figuren in zijn leven (in eerste

instantie die van de directe opvoeders). Voor ieder van

deze personen geldt dat sommige elementen worden over-

genomen en andere verworpen. Op deze wijze creeert het

kind zijn eigen unieke samenstel van beelden, waarden en

opvattingen: zijn eigen identiteit.

Het (enigszins achterhaalde) beeld van de rebellerende

adolescent suggereert wellicht dat een kind niets liever wil

dan zo gauw mogelijk op eigen benen staan. Zelfstandig-

heid impliceert echter ook verantwoordelijkheid voor het

eigen handelen: een angstwekkend perspectief. Er is dus

sprake van ambivalente gevoelens. Normaal gesproken is

er echter geen ontsnappen aan en wordt de adolescent

voortgestuwd op het eenmaal ingeslagen pad naar de

volwassenheid.

2 Het lijkt erop dat we de specifieke belangstelling van sommigewetenschappers voor dit soort problemen als een sublimatie van ditzoekproces mogen opvatten. Zo kunnen we uit de autobiografischeaantekeningen van Erikson (1975) opmaken dat deze bekende des-kundige op het gebied van identiteitsproblemen zich vooral doorzijn eigen achtergrond voor deze problematiek is gaan interesseren.Erikson is zonder zijn genetische vader opgegroeid. Andere onder-zoekers die zich met identiteitsproblemen bezighouden, waarondereen van de auteurs van dit artikel, hebben soortgelijke omstandig-heden gekend.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 89

13

Page 3: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

Elders hebben we betoogd dat kinderen die niet door

beide genetische ouders worden opgevoed hier wel een

uitweg hebben (Reijnders & Meerum Terwogt, 1989).

Los van de vraag of we met een aangeboren (Boszorme-

nyi–Nagy & Spark, 1973) dan wel een cultureel bepaald

(Meerum Terwogt, 1991a; 1993) verschijnsel van doen

hebben, kan gesteld worden dat we ons altijd tot op

zekere hoogte als een afgeleide van onze genetische

ouders blijven beschouwen.

Onze genetische ouders fungeren dus, of zij nu aan– of

afwezig zijn, altijd als identificatiefiguren. Als de realiteit

niet corrigerend optreedt, kan men zo’n identificatiefi-

guur naar believen invullen. Alle eigen kenmerken die

niet in anderen (met name de moeder) zijn terug te vin-

den, kunnen aan de onbekende vader worden toegeschre-

ven. Bij gevolg ontstaat een identificatiefiguur waar men

zich, bij gebrek aan concrete informatie, niet van kan

losmaken. Vele zaken worden hierdoor niet als een

eigen verworvenheid bestempeld. Als deze algemene ten-

dens in extremo wordt doorgevoerd blijft men zichzelf als

een afgeleide zonder eigen identiteit beschouwen.

In een uitgebreide interview–studie onder een hon-

derdtal mensen dat in hun jeugd met een plaatsvervan-

gende vader is opgegroeid konden de kernpunten uit deze

gedachtengang empirisch onderbouwd worden (Van

Kampen, Koops, Meerum Terwogt & Reijnders, 1990).

Naarmate men over minder informatie over de onbe-

kende genetische vader beschikte, was men meer geneigd

over hem te fantaseren en trad de identiteitsproblematiek

sterker op de voorgrond. Voorts kan de bevinding dat

deze groep, in vergelijking met de gemiddelde Nederlan-

der, meer waarde hecht aan het belang van erfelijke

processen in de vorming van persoonlijkheidseigen-

schappen (Meerum Terwogt, Hoeksma & Koops,

1991), worden opgevat als een concrete aanwijzing voor

de veronderstelling dat de identiteitsproblemen veroor-

zaakt worden door een overtrokken attributieproces.

De gefantaseerde vader

Burlington en A. Freud wezen er in 1944 al op dat men

kan verwachten dat een kind dat nauwelijks iets over zijn

verwekker weet, een eigen fantasie–vader creeert (zie ook

Buckley, 1985). De geobserveerde verschillen met de

opvoeder(s) kunnen dit proces activeren.

Zo meldde de heer H. tijdens zijn schooljaren nieuws-

gierig te zijn geworden naar zijn biologische afkomst. Hij

is opgegroeid in een laag sociaal milieu en zijn biologi-

sche moeder en zijn stiefvader hebben beiden niet veel

meer dan lagere school gehad. Dan blijkt dat H. geschikt

is voor het gymnasium. Hij gaat zich afvragen of hij zijn

intelligentie misschien aan zijn biologische vader te dan-

ken heeft. Betrouwbare informatie ontbreekt en in zijn

fantasie neemt het beeld van zijn onbekende vader steeds

gedetailleerder vormen aan. Naast de al genoemde intel-

ligentie krijgen ook andere eigenschappen die hij bij zich-

zelf ontdekt heeft en niet bij zijn opvoeders kan

thuisbrengen in dit beeld een plaats.3

Waar de ideeen over een daadwerkelijk aanwezige

vader – onder invloed van de realiteit – door de jaren

heen aan verandering onderhevig zijn, blijkt dat bij een

gefantaseerde vader nauwelijks het geval (Krueger,

1983). Er wordt een persoonlijke mythe in stand gehou-

den, die door de buitenwereld niet gecorrigeerd wordt.

Bij navraag blijkt het beeld dat deze kinderen van hun

vader hebben opgebouwd vaak merkwaardige tegenstel-

lingen te bevatten. Enerzijds reflecteert het de (negatieve)

ideeen van de moeder (McDougall, 1989). Zo kan hij de

zwakkeling of ellendeling zijn die ‘ons’ in de steek heeft

gelaten. Anderzijds worden, zoals gezegd, allerlei dingen

aan de onbekende toegeschreven die het kind in de loop

van zijn leven (al dan niet in het geheim) waardeert, dingen

die hij niet bij zijn moeder terugvindt. Een interessant

‘positief’ aspect kan zijn dat de vader ook de onderdrukte

agressieve wensen jegens de moeder belichaamt. Hij heeft

haar verlaten. Hij heeft weerstand kunnen bieden.

Afgezien van het verschijnsel dat ieder kind van tijd tot

tijd agressieve gevoelens jegens zijn opvoeder(s) zal koes-

teren – wanneer deze het bijvoorbeeld nodig acht(en)

restrictief op te treden – moeten we in deze omstandig-

heden nog met een extra bron van agressie rekening

houden. Als de moeder – vanuit haar eigen schaamtege-

voelens en/of agressie jegens haar ex–partner – de infor-

matie over hem blokkeert of verdraait, dan is zij degene

die het kinderlijk verlangen naar een vader frustreert.

Het kind leert dan al gauw dat ‘de vader’ kennelijk een

onderwerp is waarover men maar beter niet kan praten

(op straffe van problemen met de moeder). Het is kenne-

lijk een schaamtevol onderwerp, waarover je het ook

maar beter niet met vriendjes (die wel een ‘gewone

vader’ hebben) kunt hebben. Zo blijft het kind dus met

het gekoesterde vaderbeeld alleen.

De schaduwkant van de ‘geıdealiseerde vader’

(Burgner, 1985) is, zoals gezegd, dat het kind zijn ver-

worvenheden niet aan zichzelf toeschrijft en daarmee de

ontwikkeling van het eigen identiteitsconcept onder-

graaft. Van tijd tot tijd is men zich bovendien bewust

van het feit dat het beeld van de vader slechts op

3 Bij het merendeel van de eigenschappen die in dit soort omstan-digheden genoemd worden (koppigheid, musicaliteit, doorzettings-vermogen enzovoort) is het, wetenschappelijk gezien, nog een openvraag of er een duidelijk genetische basis voor valt aan te wijzen. Inieder geval wordt door de heer H. een veel te deterministisch erfe-lijkheidsmodel gehanteerd, waarin de afstand tussen het genotypeen het, mede door de omgeving bepaalde, fenotype vrijwel is weg-gevallen (zie voor een verhandeling over de plasticiteit van hetfenotype o.a. Plomin, 1986; Scarr & McCartney, 1983).

90 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97

13

Page 4: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

fantasieen berust. Voor zover men over een identiteit kan

spreken is deze dus opgehangen aan een figuur met een

gefantaseerde persoonlijkheid. Het gevolg is een gevoel

van leegte en verwarring (Buckley, 1985). In het volgende

citaat van de Portugese schrijver Fernando Pessoa komt

dit duidelijk naar voren:

‘Today I suddenly experienced an absurd but quite

valid sensation. I realized, in an intimate lightning

flash, that I am no one. No one, absolutely no one.

(……)I am the outskirts of a nonexistent town, a prolix

commentary on an unwritten book. I am no one, no one.

I don’t know how to feel, how to think, how to love. I am

a character in an unwritten novel, passing by, airy and

unmade, without having existed, amid the dreams of

whoever it is who didn’t know how to complete me.(…)

My soul is a black maelstrom, a vast vertigo around a

vacuum, the movement of an infinite ocean around a

hole in the void, and in the waters that are more a spin-

ning than water float all the images that I have seen and

heard in the world – there are houses, faces, books,

boxes, musical refrains, and isolated syllables, in a sinis-

ter, bottomless whirl.(…)My mother died when I was

very young, and I never really knew her …’(Fernando

Pessoa, The book of disquiet, 1991, p. 19)4.

Protectieve factoren en risicofactoren

Uit het eerder gememoreerde onderzoek (VanKampen e.

a., 1990) komt naar voren dat zeker niet alle mensen die

hun genetische vader niet kennen dit als een probleem

ervaren. Een belangrijke factor hierbij is de beschikbaar-

heid van betrouwbare informatie. Als de moeder van het

begin af aan spontaan en zonder terughoudendheid over

de vader vertelt, blijkt dat vaak voldoende om irreele

fantasieen tegen te gaan. De interview–studie geeft echter

geen uitsluitsel over de aard en de hoeveelheid informatie

die hiervoor minimaal beschikbaar moet zijn5. Duidelijk

is echter dat dat minimum lang niet altijd gehaald wordt

of gehaald kan worden. Als een kind uit een eenmalig of

kortstondig contact is voortgekomen (de zogenaamde

‘bevrijdingskinderen’ zijn hier een goed voorbeeld van)

beschikt de moeder eenvoudigweg niet over voldoende

informatie om het kind tevreden te stellen. Bij deze

kinderen zijn later de duidelijkste persoonlijkheidspro-

blemen te detecteren (Koomen e.a., 1993). Hun functio-

neren wordt gekenmerkt door een relatief hoge mate van

verongelijktheid en wantrouwen (zoals gemeten met de

Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst, NPV, Luteijn,

Starren &VanDijk, 1975). Het is zeer aannemelijk dat de

schaamte die de eigen herkomst omgeeft en de twijfels

rond de vraag of men destijds wel een gewenst kind was

bij deze ontwikkeling een rol hebben gespeeld.

Als er wel sprake van een volwaardige relatie tussen de

beide genetische ouders is geweest, zijn de condities in

principe gunstiger. Een kind waarvan de vader vroegtij-

dig is overleden voelt zich weliswaar in de steek gelaten

(McDougall, 1989), maar identiteitsproblemen levert

deze situatie minder gauw op. Als de ouderrelatie om

andere redenen is afgebroken, is er weliswaar voldoende

informatie aanwezig, maar zal de informatieoverdracht

lang niet altijd probleemloos verlopen (Amato & Keith,

1991). In sommige gevallen weigert de moeder over haar

vroegere partner te praten en in andere gevallen is het

voor iedereen duidelijk dat zij – vanuit haar eigen frus-

traties over de verbroken relatie – niet anders dan een

zeer gekleurde visie op de vader kan verschaffen. Ook

dan zullen er fantasieen optreden waarmee het kind dit

eenzijdige beeld tracht te corrigeren.

Een aantal mensen komt er pas zeer laat achter dat

‘hun vader hun vader niet is’. Zij zijn in een volledig gezin

opgegroeid en er altijd van uitgegaan dat hun sociale

vader ook hun genetische vader was6. Voordat de waar-

heid aan het licht komt, hebben dezemensen een normale

identiteitsontwikkeling doorlopen. Sommigen staan dan

ook stevig genoeg in hun schoenen om de feiten onder

ogen te zien. Niettemin wordt de verwerking meestal

flink bemoeilijkt doordat de openbaring de relatie met

4 Een intrigerend element in dit citaat is dat Fernando Pessoa(1888–1935) in werkelijkheid niet zijn moeder maar zijn vader opvijfjarige leeftijd verloor. Zijn moeder en haar nieuwe man verdwe-nen pas geruime tijd later uit zijn leven. Het feit dat ze hem daarbijzonder een cent achterlieten, is wellicht verantwoordelijk voor deverwisseling die de schrijver hier heeft aangebracht. Pessoa corres-pondeerde na de dood van zijn vader met een imaginaire vriend(Chevalier de Pas), die hij zijn brieven ook liet beantwoorden. Laterwerd Pessoa onder verschillende heteroniemen bekend als dichteren schrijver. De heteroniemen waren tot in details uitgewerkte, zeerverschillende persoonlijkheden. In The book of disquiet komt Pes-soa’s worsteling met zijn identiteit duidelijk naar voren. In deintroductie wordt het vraagteken over Pessoa’s identiteit als volgtbeschreven: ‘He is an isolated individual who can express himself,but who is unsure who he is’.5 Deze vraag is kort geleden aan de orde gesteld in verband met detoepassing van kunstmatige voortplantingstechnieken. In de toe-komst zou kunnen blijken dat ook hier dezelfde problematiek gaat

spelen. In de optiek van de minister van Justitie dient daarom optermijn een zekere hoeveelheid informatie over de eicel– of zaaddo-nor voor het kind beschikbaar te zijn. (Zie bijvoorbeeld MeerumTerwogt, 1991b, 1993).6 Terugkijkend vermelden deze mensen vaak dat ze vroeger weleens dachten dat er iets niet helemaal klopte, maar dat ze nimmerecht door durfden te vragen. Vooral als de opvoeders hun relatie tothet kind (onwillekeurig) als ongelijkwaardig ervaren, zijn er pro-blemen te verwachten, waarbij de kans groot wordt dat het kindonbedoeld achter de ware toedracht rond zijn afkomst komt. Het isdus heel goed mogelijk dat ze inderdaad enkele signalen hebbenopgevangen. Anderzijds is het een vrij normaal fenomeen dat kin-deren zich op een bepaaldmoment gaan afvragen of hun ouders welhun echte vader en moeder zijn.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 91

13

Page 5: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

de opvoeders grondig verstoord heeft. Het lange zwijgen

wordt als verraad ervaren. Maar ook kan een zelfbeeld,

dat achteraf op drijfzand gebaseerd blijkt te zijn geweest,

kwetsbaar blijken. Een vrouw van 24, pas twee dagen

geleden op de hoogte gebracht, formuleerde het aldus: ‘Ik

moet alles herzien. Het zeker weten dat je dıe vader en dıe

moeder hebt – dat je dat zelfs niet eens hoeft te vragen –

dat maakt deel uit van wat en wie je denkt te zijn. Als dat

ineens wegvalt staat alles ineens scheef. Dan moet je een

nieuwe geschiedenis over jezelf gaan schrijven. Want

achter zoveel van wat je denkt en doet zit die basis, die

veronderstelling. Nu moet je terug. Opnieuw interprete-

ren. Een “ik” valt toch grotendeels weg. Tenminste dat

voel ik nu.’

Een casus

Inleiding

Zoals we bij de aanvang van dit artikel al hebben opge-

merkt, is in de RIAGG–Rotterdam Zuid in de afgelopen

jaren ervaring opgedaan met de behandeling van clien-

ten, bij wie het ontbreken van een van de genetische

ouders deel uitmaakt van de problemen. Het dient met

nadruk gezegd: de ontbrekende ouder vormt in nagenoeg

alle gevallen slechts een onderdeel van de problemen. De

klachten zijn zeker niet allemaal rechtstreeks terug te

voeren op vragen over de afstamming. In de algemene

inleiding hebben we een aantal veel voorkomende klach-

ten vermeld die hier wel een duidelijk verband mee ver-

tonen. Dat betekent overigens nog niet dat we de client

direct op het verband moeten wijzen. Uit het vervolg zal

blijken dat het, althans in de aanvangsfase van de thera-

pie, raadzaam is dicht bij de klacht zelf te blijven.

In de gevallen waarin psychotherapie geındiceerd is

gaat het veelal ommensen met onvoldoende ego–sterkte,

die in verband daarmee het meeste gebaat zijn bij een

steunende inzichtgevende therapie. Elders hebben we een

aantal vrij algemeen toepasbare richtlijnen voor een der-

gelijk hulpverleningsprogramma geformuleerd (Meerum

Terwogt & Reijnders, 1993). Deze richtlijnen zullen, bin-

nen de context van een specifieke casus, worden

toegelicht.

Zoals ook uit de casus–bespreking naar voren komt,

kan voor deze groep clienten een aantal modificaties van

de inzichtgevende therapie aangewezen zijn. Bij de

gewone neurosebehandeling is de doelstelling primair

het doorwerken van de neurotische conflicten in samen-

hang met de levensgebeurtenissen en is het reconstrueren

van het (feitelijke) verleden veelal secundair. Bij de

onderhavige groep is reconstructie van de realiteit echter

van wezenlijk belang en derhalve primair in de

behandeling.

Het benaderen van anderen om ontbrekende informa-

tie boven water te krijgen is bijgevolg een niet onbelang-

rijk deel van het therapeutisch proces. Dit betekent dat

een gedeelte van de therapie zich buiten de therapiege-

sprekken om afspeelt. Dit heeft gevolgen voor de hou-

ding van de therapeut. Vooral bij de problemen die zich

tijdens het zoekproces kunnen voordoen zal hij een meer

coachende rol moeten vervullen.

Diagnose en indicatiestelling

Monique is een vrouw van 21, die zich aanmeldt in

verband met depressieve klachten. Een van haar

eerste spontane uitspraken, ‘ik weet niet wie ik

echt ben’, wijst al duidelijk in de richting van identi-

teitsproblemen. Verder komt de identiteitsproble-

matiek naar voren in onzekerheden op tal van

terreinen: een negatief zelfbeeld, twijfels over eigen

mogelijkheden en voorkeuren op het gebied van

opleiding en werk, problemen in relaties (veroor-

zaakt door sterke afhankelijkheidsgevoelens en

jaloezie), angst om alleen te zijn, het gevoel te veel

in een fantasiewereld te leven en het gevoel nergens

echt bij te horen.

Sinds drie jaar woont zij zelfstandig en volgt zij

een HBO–opleiding. Ondanks goede resultaten

twijfelt zij aan haar keuze en fantaseert zij over

andere mogelijkheden. Ze verandert voortdurend

van gedachten en wordt hierbij ook sterk beınvloed

door adviezen van anderen.

Uit de anamnese komt naar voren dat haar

ouders gescheiden zijn toen zij drie jaar oud was.

Monique is verder bij haar moeder opgegroeid.

Andere belangrijke volwassenen zijn niet bij de

opvoeding betrokken geweest. Tot haar achtste

jaar heeft zij weliswaar sporadisch contact gehad

met vader, maar ze kan zich daar nauwelijks iets

van herinneren. De spaarzame herinneringen

beschrijft zij in positieve bewoordingen. Het beeld

dat zij voor zichzelf heeft gecreeerd is geıdealiseerd.

De gedachte ‘als hij ooit terugkomt, zal alles goed

komen’, dringt zich vaak aan haar op.

Naast dit positieve beeld houdt Monique er een

geheel ander beeld van haar vader op na. Dit beeld

is vooral gevormd door informatie die zij van haar

moeder en enkele anderen over hem heeft gekregen:

vader was alcoholist, onverantwoordelijk, een flie-

refluiter die moeder met de zorg voor de kinderen

opzadelde. Voor Monique zijn deze twee beelden

van haar vader nauwelijks geıntegreerd. Haar reac-

ties wijzen op een (horizontale) splitsing, waarmee

92 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97

13

Page 6: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

ze het ambivalentieconflict afweert. Op de vraag

wat zij zelf van haar vader vindt, kan zij geen ant-

woord geven.

In haar puberteit heeft Monique vaak over haar

vader gefantaseerd. Ze heeft er wel eens over

gedacht hem op te sporen, maar durfde er thuis

niet over te praten uit angst haar moeder te veel te

belasten. Zij voelt zich erg verantwoordelijk voor

haar moeder, die een hard leven met veel teleurstel-

lingen heeft gehad. Zij heeft bewondering voor haar

moeder en vertelt een hechte band met haar te

hebben.

Monique wijt haar huidige problemen aan het

feit dat zij haar vader in haar jeugd nauwelijks

gekend heeft. Hoewel deze cliente nog wel enkele,

zij het bijzonder vage, herinneringen aan haar gene-

tische vader heeft, komt haar problematiek overeen

met het beeld dat we eerder hebben geschetst:

klachten die te herleiden zijn tot identiteitsproble-

matiek, een weinig geıntegreerd beeld van de onbe-

kende ouder, een loyaliteitsconflict met de

opvoedende ouder. Bij Monique is dit de moeder.

Opvallend is dat Monique zelf spontaan het ver-

band tussen haar problemen en de afwezige vader

legt. Zijn belang wordt dus nog tot op zekere hoogte

onderkend.

Identiteitsproblematiek is, binnen de diagnos-

tiek van volwassenen, een van de criteria die op

een borderline–persoonlijkheid kunnen wijzen. De

overige criteria zijn bij Monique echter niet in vol-

doende mate aanwezig om een dergelijke classifica-

tie te rechtvaardigen. Er valt veel te zeggen voor de

opvatting dat we bij Monique met een min of meer

op zichzelf staande identiteitsstoornis te maken

hebben. Dit is echter een diagnose die, volgens de

DSM–III–R, bij volwassenen niet meer gesteld kan

worden. Zoals we in de algemene inleiding al uiteen

hebben gezet, is het aannemelijk dat we bij

Monique in feite met uitgestelde adolescentiepro-

blematiek te maken hebben. Bovendien lijkt er bij

Monique eerder sprake te zijn van een identiteits-

verwarring dan van de identiteitsdiffusie, die we bij

de borderline–persoonlijkheid aantreffen (Derksen,

1986).

Therapieverloop

Ondanks het feit dat de cliente haar vader tijdens het

onderzoek spontaan ter tafel brengt en er geen duidelijke

weerstand te bemerken is tegen verdere bespreking,

wordt ervoor gekozen het onderwerp in de aanvangsfase

met rust te laten. De cliente blijkt aanvankelijk vooral

gericht op de actuele problemen. Zo brengt Monique in

de beginfase van de therapie vooral haar twijfels over

haar studiekeuze, haar twijfels over de relatie met haar

vriend en haar verwarring over verschillende invloeden

van buiten af naar voren. Ze voelt zich stuurloos. Ze is

wanhopig op zoek naar enige vorm van houvast en is

hierdoor geneigd drastische beslissingen te nemen,

vooral ingegeven door gevoelens van dat moment. De

eerste stap is deze veelheid van problemen in verband te

brengen met de identiteitsproblematiek. Dit kader biedt

haar een verklaringsmodel dat aansluit bij haar eigen

ervaringswereld. Zij realiseert zich dat er in het verleden

weinig plaats was voor haar eigen verlangens en gedach-

ten, omdat zij thuis degene was die de harmonie in het

gezin moest bewaken. Daarom is zij altijd erg gericht

geweest op de gevoelens en wensen van anderen. Haar

eigen verlangens kon zij slechts in haar fantasiewereld

uitleven. Langzamerhand wordt het voor haar nu moge-

lijk ze in de therapie te bespreken.

Wanneer een client in deze fase de onbekende ouder

aan de orde stelt, moet men zich afvragen of het uitdiepen

van dit onderwerp niet te zeer ontregelend zal werken.

Daarom is het van belang te onderzoeken of er vol-

doende condities aanwezig zijn om een begin te maken

met de verwerking van gevoelens. Heeft de client bijvoor-

beeld voldoende steun buiten het gezin en is er voldoende

stabiliteit in het huidige leven van de client om verwar-

rende gevoelens te kunnen verdragen? Zolang de thera-

peut er nog niet van overtuigd is dat deze voorwaarden

zijn ingevuld, kan het onderwerp ‘de onbekende ouder’

vermoedelijk het beste met rust gelaten worden.

Bij Monique herleeft de belangstelling voor de gene-

tische vader wel een enkele keer. Het blijkt dan echter niet

moeilijk haar in zo’n geval op een ander spoor te zetten.

Na enkele maanden komt er wat meer rust in haar leven.

Het feit dat zij in de therapie de ruimte krijgt om haar

eigen gedachten en verlangens te exploreren, maakt haar

minder ontvankelijk voor de invloeden van buiten af, met

als gevolg dat er op verschillende terreinen in haar leven

meer stabiliteit ontstaat. Er komt in de therapie ruimte

voor haar verleden. Daarmee gaat, als vanzelf, de gene-

tische vader een rol in de gesprekken spelen. Monique

beseft dan heel sterk dat ze slechts een fragmentarisch en

vermoedelijk weinig realistisch beeld van haar genetische

vader heeft. In dit stadium komt voor het eerst de

gedachte naar voren dat ze contact met haar vader wil

opnemen.

Vooralsnog richt de therapeut zich op het duidelijker

maken vanmotieven achter en fantasieen over deze wens.

Monique zegt, door middel van contact met haar vader,

een correcter beeld over haar eigen verleden te willen

opbouwen. Maar ze erkent ook dat de wens is ingegeven

door een sterke behoefte aan geborgenheid en de hoop

die geborgenheid bij haar (geıdealiseerde) vader te

Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 93

13

Page 7: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

vinden. Ze beseft dat deze gedachte vermoedelijk niet erg

realistisch is.

In het algemeen kan gesteld worden dat het van groot

belang is de achterliggende motieven van de client voor

een zoekactie zorgvuldig in kaart te brengen. Vooral

wanneer de wens in een vroeg stadium geuit wordt, kan

de beoogde actie (mede) door agressieve gevoelens jegens

de opvoedende ouder(s) zijn ingegeven: er wordt hun

concurrentie aangedaan. Als men hier in meegaat, krijgt

de client de kans deze bedekte agressie op indirecte wijze

uit te leven. Hierdoor wordt het alleen maar moeilijker

om het loyaliteitsconflict bespreekbaar te maken.

Nu het verleden expliciet aan de orde wordt gesteld,

bemerkt Monique dat ze op allerlei ‘doodnormale’ din-

gen eigenlijk geen antwoord weet. Ook worden er vraag-

tekens gezet bij ‘feiten’ die zij tot op dit moment voor

waar heeft gehouden. Fantasie en realiteit worden uit

elkaar gerafeld. Tegenstrijdige gevoelens komen in alle

hevigheid naar voren: woede over de verlating wordt

afgewisseld met een sterk verlangen naar contact met

vader. Als ze zich de consequenties gaat realiseren

wordt de neiging om aan dat verlangen uitvoering te

geven direct afgeremd. Immers, Moniques moeder, die

tot op heden buiten het hele proces is gebleven, is onont-

beerlijk bij het zoekproces. Een confrontatie is dus onver-

mijdelijk. Dit besef wordt steeds duidelijker als de

therapeut samen met Monique tracht na te gaan welke

informatie nodig is en waar ze die kan krijgen. Maar de

angst loopt pas werkelijk op bij de vraag hoe haar moe-

der op haar verzoek om informatie zal reageren en hoe zij

haar reacties het hoofd zal kunnen bieden. Monique

meldt dat zij bang is dat ‘moeder de confrontatie met

haar eigen verleden niet aan zal kunnen’. Zij heeft het

gevoel haar moeder iets aan te doen en haar te verraden.

Ze vlucht weg. De brandende vragen over haar vader zijn

ineens verdwenen en het belang van een ontmoeting

wordt naar de achtergrond geschoven. De therapeut

stelt nu de relaties tussen de hoofdrolspelers centraal.

Het maken van een genogram blijkt hierbij een nuttig

hulpmiddel. Monique belijdt nog eens haar onvoorwaar-

delijke loyaliteit aan haar moeder. Maar dan merkt ze

dat ze haar vader geen plaats binnen het plaatje kan

geven. Hij past er eenvoudigweg niet in. Door haar

angst haar moeder te kwetsen of te verliezen moet ze

haar eigen verlangens verloochenen. Langzamerhand

wordt het loyaliteitsconflict bespreekbaar.

Rationeel beredeneert Monique dat haar wens om

contact te zoeken met haar vader een gerechtvaardigde

wens is en niet noodzakelijkerwijs ‘verraad’ van haar

moeder betekent. Dat zij zich dit realiseert betekent ech-

ter nog niet, dat zij ook verlost is van haar schuldgevoe-

lens. Monique stelt concrete stappen om haar vader op te

sporen nog even uit en besluit eerst een gesprek aan te

gaan met haar moeder. De voorbereiding op dit gesprek

komt in de therapie aan de orde. Haar moeder blijkt

bereid tot een gesprek, zij het duidelijk met tegenzin. De

informatie die zij verstrekt is, zoals verwacht mocht wor-

den, voornamelijk negatief gekleurd. Het gevolg is dat

Monique weer hevige schuldgevoelens krijgt over ‘wat ze

aan het doen is’. Toch is ze nu vastberaden: ‘Het gaat nu

eens om mij, ik wil zelf kunnen bepalen wat ik doe’.

In de therapie meldt Monique dat de twee beelden die

ze van haar vader heeft opgebouwd elkaar voortdurend

afwisselen: de ‘slechte vader’, die haar en het gezin in de

steek heeft gelaten, over wie ze ook veel van haar moeder

te horen krijgt, en de ‘geıdealiseerde vader’, uit haar

prive–wereld. Dit is een belangrijke stap vooruit in de

therapie. Het ambivalentieconflict ligt nu duidelijk op

tafel. Beide belevingen bevinden zich tegelijkertijd in

het bewustzijn. Dit maakt het mogelijk dat Monique in

de toekomst beide tot een genuanceerd beeld van haar

vader kan integreren. Op dit moment is dit nog niet het

geval en vreest zij de geıdealiseerde vader te moeten prijs-

geven. Deze angst houdt verband met het feit dat ook

haar gevoelens ten opzichte van haar moeder voortdu-

rend veranderen: ze zijn het spiegelbeeld van haar gevoe-

lens ten opzichte van haar vader. Monique zegt: ‘Als ik

van moeder houd, kan ik niet van vader houden en

andersom’. Wanneer deze wisselende posities in termen

van het loyaliteitsconflict geduid worden, nemen de angst

en verwarring af. Ze begint te beseffen dat ze recht heeft

op een eigen standpunt.

Monique realiseert zich nu dat een ontmoeting met

haar vader vrijwel onvermijdelijk met een teleurstelling

gepaard zal gaan. Het geıdealiseerde beeld van haar

vader kan immers nooit helemaal standhouden. Toch

wil ze doorzetten. Het eerste contact met hem valt mee.

Hij blijkt een aardige man, die enthousiast en emotioneel

op zijn dochter reageert. Er wordt heel wat afgepraat

over het verleden en Monique krijgt het verhaal over de

scheiding en de periode daarna nu van de andere kant te

horen. Zij heeft het gevoel dat veel op zijn plaats valt en

dat zij nu een duidelijker beeld heeft van haar eigen

verleden. In eerste instantie is Monique blij met het con-

tact. Maar al spoedig kan ze een gevoel van teleurstelling

niet onderdrukken. Hij is toch anders dan ze had

gehoopt. Zij ergert zich aan bepaalde gedragingen en

opvattingen van haar vader. Zij krijgt van hem informa-

tie over zijn relatie met haar moeder. En deze komt nu

ook in een ander daglicht te staan. Voor Monique is dit

moeilijk te accepteren.

Er breekt een fase aan die overeenkomsten vertoont

met een rouwproces. In de therapie komt nu vooral het

accent op de verwerking te liggen. De cliente raakt zich

bewust van het feit, dat ze haar leven niet langer aan

irreele denkbeelden kan blijven ophangen. Monique

94 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97

13

Page 8: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

zegt letterlijk: ‘Ik ben mijn illusies kwijt en zal nu moeten

leren leven met de realiteit’. Er zijn ambivalente gevoe-

lens zowel ten opzichte van haar moeder als ten opzichte

van haar vader. Zij vraagt zich af: ‘Bij wie hoor ik nu

eigenlijk?’. Toch zet zij het contact met haar vader voort.

Ze heeft gesprekken met haar moeder, waarin zij deze

geruststelt. Ze laat merken dat haar contact met vader

niet tegen haar gericht is. Het contact met haar vader

begint ‘gewoon’ te worden. Ze krijgt een fotoalbum van

hem met foto’s van haarzelf als klein meisje. Ze zegt: ‘De

puzzel is compleet; ik kijk naarmezelf op de foto’s en voel

dat ik nog steeds dezelfde ben.Mijn verleden hoort nu bij

mijn leven en kan afgesloten worden. Nu kan mijn toe-

komst beginnen.’ Naast een gevoel van verlies komt er nu

een gevoel van volwassenheid en verantwoordelijkheid

voor haar eigen leven. Samen met de therapeut probeert

zij die verantwoordelijkheid in te vullen. De onderwerpen

die in de beginfase aan de orde kwamen komen terug,

maar nu in een ander licht. Vanuit een steviger gevoel van

identiteit bespreekt zij de keuzen, waar zij voor staat.

Haar toekomstperspectief neemt duidelijker vormen

aan. Haar relatie met haar vriend is inmiddels sterk ver-

beterd en zij is minder bevreesd zich aan hem te binden.

De therapie heeft anderhalf jaar geduurd als de afsluiting

aan de orde komt.

Conclusie

Complicerende factoren

In de hier gepresenteerde casus hebben zich weinig com-

plicerende zaken voorgedaan. De cliente beschikte dan

ook over een aantal capaciteiten, zoals een goed intro-

spectief vermogen, voldoende frustratie– en angsttole-

rantie en het vermogen een goede werkrelatie aan te

gaan, die in een op verwerking gerichte therapie een

optimale kans op succes bieden.

Ook zonder haar genetische vader heeft Monique een

relatief beschermde jeugd gekend. De verlating door haar

vader is de enige aanwijsbare traumatiserende ervaring

die in de therapie naar voren is gekomen. Dit kan lang

niet van alle clienten uit de doelgroep gezegd worden. Als

er sprake is van ernstige bijkomende problematiek –

zoals ernstige verwaarlozing of incestproblematiek (met

plaatsvervangende ‘vaderfiguren’) – zal de therapie zich

in eerste instantie op deze problemen moeten richten.

Maar ook in een later stadium is het onder de genoemde

omstandigheden de vraag of een client bij de hier

voorgestelde therapie gebaat is. De ‘problematiek van

de onbekende ouder’ zal vaak niet op de voorgrond

komen in de beleving van de client.

In andere gevallen is de problematiek niet geheel over-

woekerd door andere problemen, maar tochminder goed

bereikbaar dan in de casusMonique. Ook in dat geval zal

een client het onderwerp van de onbekende ouder ver-

moedelijk niet op eigen initiatief aan de orde stellen. Dit

kan veroorzaakt worden door een loyaliteitsproblema-

tiek die ernstiger is dan de loyaliteitsproblemen waar

Monique mee te kampen had. De aanwezigheid van een

stiefvader kan – juist als het kind een goede band met

hem heeft ontwikkeld – een complicerende factor zijn.

Belangstelling voor de genetische vader wordt vaak als

een regelrechte bedreiging voor de positie van zijn plaats-

vervanger gezien. Het wordt dan vrijwel onmogelijk voor

het kind die belangstelling nog kenbaar te maken.

Het onderwerp ‘de genetische vader’ kan echter ook

onbespreekbaar worden als de schaamtegevoelens te

hoog oplopen; schaamte over het feit dat men niet in

een ‘normaal gezin’ is opgegroeid, maar ook schaamte

over het gevoel afgewezen te zijn door een van de eigen

ouders.

Bij het bespreekbaar maken van de genetische vader

dient men er dan ook op bedacht te zijn dat de weerstand

erg hoog kan oplopen als men niet uiterst voorzichtig te

werk gaat. In alle gevallen moet met schaamtegevoelens

rekening worden gehouden. Schaamte gaat onder andere

gepaard met een negatief zelfbeeld en een lastige bijkom-

stigheid ervan is dat het belang van de schaamtebeladen

gebeurtenis buiten proporties wordt opgeblazen (Kauf-

man, 1989; Lewis, 1971). Zolang de schaamte door de

client zelf niet onderkend wordt, zal zij vaak bedekt

worden door woede (Gill, 1991).

In alle gevallen is het vanuit een therapeutisch oog-

punt van belang dat de client een veilige omgeving gebo-

den wordt, waarin de angst voor verlating en verlies van

liefde langzaam kan afnemen en het vertrouwen in inter-

persoonlijke relaties kan worden hersteld. Door de sterke

verwevenheid met de identiteitsproblematiek zal bespre-

king daarvan altijd gepaard moeten gaan met bespreking

van de schaamtegevoelens en de wijze waarop deze

gevoelens doorwerken in het zelfbeeld. De therapeut

dient erop bedacht te zijn dat hij of zij geneigd kan zijn

het schaamteaspect te vermijden. Vele auteurs wijzen

erop dat schaamte besmettelijk is (zie bijvoorbeeld

Karen, 1992).

Van de vele factoren die het verloop van de therapie

aanzienlijk kunnen beınvloeden willen we er ten slotte

nog een noemen. Bij Monique bleek een daadwerkelijk

contact met de vader belangrijk. In lang niet alle gevallen

geeft de client aan dat contact te willen. In een aantal

gevallen is de vader reeds overleden of in het geheel niet

op te sporen, zodat een daadwerkelijk contact is uitge-

sloten.Maar ook als een persoonlijke ontmoeting achter-

wege blijft, kan een speurtocht naar concrete informatie

Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 95

13

Page 9: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

het losmakingsproces op gang brengen. Zelfs als uitein-

delijk blijkt dat er geen informatie beschikbaar is,

heeft de exploratie zin gehad. Fantasieen over hoe alles

plotseling door tussenkomst van de onbekende geneti-

sche ouder ten goede zou kunnen keren, kunnen dan tot

het verleden gaan behoren. Een hoofdstuk kan worden

afgesloten.

Al dit soort verschillen kunnen de aanpak aanzienlijk

beınvloeden. Niettemin blijven er ook duidelijk aanwijs-

bare overeenkomsten in de aanpak. In alle gevallen is een

aantal algemene stadia te onderscheiden.

Samenvatting van de belangrijkste fasen in de aanpak

van de therapie

1. In het eerste stadium wordt vooral aangesloten bij de

aanmeldingsklachten van de client. Dat onzekerheid

rond de afstamming een onderliggende oorzaak van

de problemen zou kunnen zijn is een inzicht waarbij de

client op dat moment nog niet gebaat is7. Als verbin-

dend element wordt de identiteitsproblematiek op de

voorgrond gesteld. Meestal heeft dat al het positieve

gevolg dat de verwarring over de vaak zeer uiteenlo-

pende klachten wat afneemt. Als bij enkele concrete

problemen veranderingen ten goede kunnen worden

bereikt, wordt daarmee tegelijkertijd de achterlig-

gende beleving, dat men geen greep op het eigen

leven zou hebben, bestreden.

2. Dit kan een situatie bewerkstelligen waarin het moge-

lijk wordt gerichte vragen over de afwezige ouder te

stellen. Als geconstateerd wordt dat sommige opvat-

tingen niet op reele gegevens berusten, roept dat de

vraag op waar deze fantasieen vandaan komen. Daar-

mee is het onderwerp van de eigen wensen en verlan-

gens aangesneden. En als blijkt dat de client over

sommige zeer elementaire zaken geen gegevens heeft,

dringt de vraag zich op waarom die vragen nooit

gesteld zijn.

3. Hiermee komt het loyaliteitsconflict duidelijk op tafel.

Om de weerstand te kunnen bespreken worden de

relaties tussen alle betrokkenen (inclusief de afwezige

ouder) zo veel mogelijk in kaart gebracht. In het

gesprek hierover tracht men de client langzamerhand

tot het inzicht te brengen dat zijn verlangen of nieuws-

gierigheid naar de afwezige ouder niet automatisch

verraad aan de opvoeders impliceert.

4. In de volgende fase tracht men na te gaan in hoeverre

de client zijn nieuwsgierigheid wıl en kan bevredigen.

De rol van de therapeut is in deze fase meer steunend,

soms zelfs actief coachend. Eventueel met behulp van

een rollenspel wordt de client zo veel mogelijk voor-

bereid op de reactie van anderen (inclusief de onbe-

kende ouder, als men een daadwerkelijke ontmoeting

overweegt). Bovendien wordt de client bewust

gemaakt van het feit dat de beoogde informatie vrijwel

onvermijdelijk impliceert dat men (een deel van) zijn

eigen fantasieen dient op te geven. Er staat hem dus

een teleurstelling te wachten. Eenmaal in dit stadium

aangekomen, blijkt deze teleurstelling slechts zelden –

en veel minder frequent dan de angst voor wat men

anderen met bepaalde acties kan aandoen – een reden

om nog weg te vluchten. Men realiseert zich dat deze

stap noodzakelijk is om, zoals Monique het formu-

leerde, ‘daarna met je eigen leven verder te kunnen

gaan’.

5. Hierna dient de laatste fase zich aan. Hierin ligt het

accent op de verwerking van de verloren illusies en de

(her)integratie van het zelfbeeld. De orientatie op het

verleden verschuift naar een orientatie op de

toekomst.

Summary

People who do not know their genetic father often developidentity problems. The un–known father serves as an identificationfigure, to which they can attribute all their personal characteristicswhich they cannot trace to others. Consequently, such characteris-tics are less strongly felt as being part of one’s own personality.

The second part of the paper presents a case study of a fatherlessyoung woman, in whom it becomes clear that these clients have todeal with two conflicting versions of the father: the deserter, whohas harmed the family, and the idealised fantasy, that answers herneeds and wishes. Arguments are provided for a more gen–eralpsychotherapeutic treatment approach.

Literatuur

Amato, P.R., & Keith, B. (1991). Parental divorce and the well–being of children: A meta–analysis. Psychological Bulletin,110, 26–46.

Bosma, H.A. (1985). Identity development in adolescence; copingwith commitments. Academisch proefschrift. RijksuniversiteitGroningen.

Boszomenyi–Nagy, I., & Spark, G.M. (1973). Invisible loyalties.New York: Harper & Row.

Bowlby, J. (1978). Attachment and loss. Londen: Harmondsworth.Buckley, P. (1985). Determinants of object choice in adulthood:

A test case of object–relations theory. Journal of the AmericanPsychoanalytic Association, 33, 841–860.

Burlington, D., & Freud, A. (1944). Infants without families .Londen: George Allen & Unwin.

Burgner, M. (1985). The oedipal experience: Effects on develop-ment of an absent father. International Journal of Psycho–Analysis, 66, 311–320.

Derksen, J.J.L. (1986). Strukturele diagnostiek van psychischestoornissen. Baarn: Nelissen.

Erikson, E.H. (1968). Identity, youth and crisis. NewYork: Norton.

7 We sluiten ons in dit verband aan bij het advies van Fenichel(1941), die stelt dat de interpretaties van de psychotherapeut steedszo veel mogelijk moeten aansluiten bij datgene waaraan de client opdat moment toe is om te horen of te ontdekken.

96 Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97

13

Page 10: Achtergronden en behandeling van afstammingsproblemen

Erikson, E. (1975). ‘Identitycrisis’ in autobiografic perspective. In:E. Erikson (Ed.), Life history and the historical moment.New York: Norton.

Fenichel, O. (1941). Problems of psychoanalytic technique.New York: Psychoanalytic Quarterly.

Gelder, K. van (1991). Eenoudergezinnen. In: E. Spruijt (red.),Psychologie van het gezin; Zicht op huwelijk en relaties.Stichting Teleac, Utrecht.

Gill, H.S. (1991). Psychotherapy of a fatherless young woman.British Journal of Medical Psychology, 64, 225–232.

Hoksbergen, R.A.C., & Walenkamp, A. (1983). Adoptie uit dekinderschoenen. Meppel: Boom.

Kalter, N. (1987). Long–term effects of divorce on children:A developmental vulnerability model. American Journal ofOrthopsychiatry, 57 , 587–600.

Kampen, L.C. van, Koops, W., Meerum Terwogt, M., &Reijnders, C.J. (1990). Onbekendheid met de biologischevader als belemmerende factor in de identiteitsontwikkeling:een empirische exploratie. Nederlands Tijdschrift voor dePsychologie, 45, 283–288.

Karen, R. (1992). Shame. The Atlantic, 269, 2, 40–70.Kaufman, G. (1989). The psychology of shame; Theory and treat-

ment of shame–based syndromes. Londen: Routledge.Koomen, H., Hoeksma, J.B., & Meerum Terwogt, M. (1993). Het

belang van informatie over de afwezige genetische vader.Pedagogische Studieen, 70, 368–381.

Krueger, D.W. (1983). Childhood parent loss: Developmentalimpact and adult psychopathology. American Journal ofPsychotherapy, 37 , 582–592.

Lewis, H. (1971). Shame and guilt in neurosis. New York: Interna-tional Universities Press.

Luteijn, F., Starren, J., & Dijk, H. van (1975). Handleiding bij deNPV. Lisse: Swets & Zeitlinger.

McDougall, J. (1989). The dead father: On early psychic traumaand its relation to disturbance in sexual identity and in creativeactivity. International Journal of Psycho–Analysis, 70,205–219.

Meerum Terwogt, M. (1991a). Biologisch ouderschap. Betekenthet nog iets? Psychologie en Maatschappij, 15, 71–77.

Meerum Terwogt, M. (1991b). De proefballon van Hirsch Ballin;een pleidooi voor het opheffen van de donor–anonimiteit. DePsycholoog, 26, 396–397.

Meerum Terwogt, M. (1993). De KID–discussie en een herbezin-ning op het vaderschapsconcept. In: A. Meulenbelt (red.),Hetkind en het badwater; over veranderend ouderschap (39–49).Amsterdam: Van Gennep/Hogeschool Amsterdam.

Meerum Terwogt, M., Hoeksma, J.B., & Koops, W. (1991).Opvattingen over het erfelijk karakter van persoonlijkheids-kenmerken. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 46,344–346.

Meerum Terwogt, M., & Reijnders, C.J. (1993). Afstammingson-rust; psychische consequenties van onbekendheid met de eigengenetische ouders. Jeugd en Samenleving, 23, 499–508.

Pessoa, F. (1991). The book of disquiet. New York: PantheonBooks. (Oorspronkelijke Portugese uitgave: Livro do Desas-sossego , 1982, Lissabon: Atica SARI.)

Plomin, R. (1986).Development, genetics and psychology. Hillsdale:Lawrence Erlbaum Associates.

Reijnders, C.J., & Meerum Terwogt, M. (1989). De onbekendeouder. Psychologie, 12, 14–17.

Scarr, S., & McCartney, K. (1983). How people make their ownenvironments: A theory of genotype–environment effects.Child Development, 54, 424–435.

Triseliotis, J. (1973). In search of origins: The experiences of adoptedpeople. Londen: Routledge & Keegan Paul.

Werff, J.J. van der (1985). Identiteitsproblemen. Zelfbeschouwing inde psychologie. Muiderberg: Coutinho.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1994) 20:88–97 97

13