Click here to load reader
Upload
b-j-p-crul
View
215
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
ARTIKEL
Achtergronden en diagnostiek van pijn
B.J.P. Crul
Samenvatting De inzichten over pijn hebben ingrijpende
wijzigingen doorgemaakt. Was pijn vroeger vooral een
gevoel van de patient, nu is zij ook zichtbaar voor de
dokter. Recente inzichten maken duidelijk dat pijnprik-
kels niet worden verwerkt via een star kabelsysteemmaar
dat zij waarneembare, plastische veranderingen teweeg-
brengen in het centraal zenuwstelsel. Op deze manier kan
pijn chronisch worden wanneer hij in de acute fase niet
direct en afdoende wordt behandeld. Pijn blijkt een zelf-
standige aandoening waarbij somatische en psychische
aspecten letterlijk en figuurlijk nauw met elkaar ver-
vlochten zijn. De medische houding ten aanzien van
pijn en de behandeling ervan moeten deze nieuwe, neu-
rofysiologische bevindingen honoreren.
Naast de achtergronden wordt ook het belang van een
zorgvuldige diagnostiek, gebaseerd op goede anamnese,
besproken.
Inleiding
De laatste jaren is de belangstelling voor pijnbestrijding
sterk toegenomen. Een complex van factoren is hiervoor
verantwoordelijk. De steeds ingewikkelder medische
ingrepen veroorzaken meer pijn en vragen om effectie-
vere pijnbestrijding. Ook de vergrijzing, die vergezeld
gaat van pijnlijke chronische ziekten, heeft de populari-
teit van pijnbestrijding vergroot. Economische belangen
en het hedonistische levensgevoel spelen eveneens een rol.
Pijn heeft grote economische consequenties. Lage rug-
pijn bijvoorbeeld, kost de Nederlandse samenleving zo’n
vier miljard euro per jaar. Tien procent van dit bedrag
komt voor rekening van medische behandeling. De rest
wordt veroorzaakt door sociale lasten zoals ziektever-
zuim en arbeidsongeschiktheid.
De ontkerkelijking heeft ertoe bijgedragen dat lijden
in de beleving van velen geen transcendente betekenis
meer heeft. Bezien vanuit de huidige hedonistische
levensstijl en het allerwegen beleden recht op zelfverwe-
zenlijking is pijn iets dat de kwaliteit van je leven aantast
en je bewegingsvrijheid beperkt, en dat derhalve bestre-
den moet worden. Maar de vraag hoe is altijd een moei-
lijke geweest.
Pijntheorieen
De eerste pijntheorie binnen de empirische geneeskunde
is die van Descartes (1596-1650), die probeerde het com-
plexe fenomeen ‘pijn’ in een mechanistisch model onder
te brengen. In Descartes’ visie staat het denkbeeld cen-
traal dat het functioneren van de mens verklaard kan
worden vanuit het stoffelijk substraat. Bekend is de
afbeelding van het jongetje dat, schijnbaar onaangedaan,
zijn voet in een brandend houtvuurtje steekt. Vanaf de
voet is een buis getekend die de pijn geleidt. Deze buis
eindigt in de pijnappelklier in de hersenen, die als zetel
van de ziel werd beschouwd. Deze voorstelling staat in
het algemeen nog steeds model voor het begrip en de
behandeling van pijn en leidt tot de volgende
handelwijze:
� neem de oorzaak weg (haal de voet uit het vuur);� beınvloed de perceptie in de hersenen (geef
pijnstillers);
B.J.P. Crul (*)Prof.dr. B.J.P. Crul, emeritus hoogleraar Pijnbestrijding,Pijnkenniscentrum, afdeling Anesthesiologie, UniversitairMedisch Centrum St Radboud, Nijmegen.
Bijblijven (2006) 22:398–402
DOI 10.1007/BF03059974
13
� of onderbreek tijdelijk of permanent de pijngeleidende
zenuwbaan.
Hoewel de theorie van Descartes een simplificatie is,
werden de principes ervan bevestigd in het anatomische
en fysiologische onderzoek van de negentiende en twin-
tigste eeuw. Men vond bijvoorbeeld specifieke nocicep-
toren die reageren op mechanische (bijvoorbeeld
weefselbeschadiging, druk of rek), thermische (warmte
of koude) en chemische (bijvoorbeeld stoffen die vrij-
komen bij ontstekingen) prikkels.
Pijn begint met de prikkeling van de uiteinden van
deze pijngeleidende zenuwvezels. Die prikkel wordt ver-
volgens via het perifere zenuwstelsel naar het ruggenmerg
geleid (transmissie). Er zijn twee types pijnzenuwen die
de prikkel naar de achterhoorn van het ruggenmerg
geleiden: de A-delta-vezels en de C-vezels. De gemyelini-
seerde A-delta-vezels zorgen voor de snelle geleiding en
veroorzaken een scherpe, kortdurende pijn. De C-vezels
zijn verantwoordelijk voor de langzame geleiding en ver-
oorzaken de meer doffe en voortdurende pijn die aan-
wezig blijft nadat de scherpe pijncomponent is
verdwenen.
Deze neuronen hebben hun cellichaam in het dorsale
ganglion dat juist buiten het ruggenmerg is gelegen. De
A-delta- en C-vezels eindigen in de achterhoorn van het
ruggenmerg en geven de prikkel door aan neuronen van
de tweede orde. Deze zenuwvezels kruisen demediaan- of
middenlijn en stijgen in de tegenoverliggende zijde op in
de voorzijstreng van het ruggenmerg en vormen hier de
specifieke pijnbaan, de tractus spinothalamicus. Deze
opstijgende (ascenderende) baan eindigt in de thalamus
en projecteert verder op de cortex in de hersenen. Onder-
weg zijn er verbindingen met de modulerende centra in
het verlengde merg, de hersenstam en het zogeheten lim-
bische systeem. Dit laatste speelt een rol bij het tot stand
komen van de affectieve en emotionele componenten van
pijn.
Een belangrijke doorbraak in de ontrafeling van het
raadsel pijn was het aantonen van receptoren voor opi-
oıden. Receptoren zijn specifieke plaatsen in de celwand
die een – meestal tijdelijke – chemische binding aangaan
met een bepaalde stof en daardoor hun biologische acti-
viteit ontplooien. De belangrijkste receptoren voor opi-
oıden zijn de mu-, delta- en kappareceptoren. Aan elk
daarvan wordt een aantal werkingen en bijwerkingen
toegeschreven, en zij zijn op hun beurt te onderscheiden
in verschillende categorieen subreceptoren.1
Waarschijnlijk binden de verschillende opioıden niet
op identieke wijze aan deze receptoren. De pijnbehande-
ling maakt daarvan gebruik in de zogeheten opioıdrota-
tie. Neemt de werking van morfine af of zijn er te veel
bijwerkingen bij een bepaalde patient, dan stapt men
over op bijvoorbeeld oxycodon of fentanyl. Vaak heeft
dat een beter effect bij een lagere dosering, omdat de
nieuwe stof een groep ‘verse’ receptoren bezet. Er is dus
geen sprake van volledige kruistolerantie. Daardoor ont-
staat een gunstiger verhouding tussen werking en
bijwerkingen.
Receptoren voor opioıden zijn er op veel plaatsen in
het lichaam. De belangrijkste bevinden zich uiteraard in
het centraal zenuwstel, maar zij bevinden zich ook daar-
buiten, zoals in het maag-darmkanaal, de nieren en uri-
newegen, de bijnieren en galwegen. Ook de achterhoorn
van het ruggenmerg heeft een grote dichtheid van opioı-
dreceptoren. Deze wetenschap heeft geleid tot de spinale
toediening van opioıden.
Een andere belangrijke ontdekking betreft de neuro-
transmitters. Dit zijn chemische stoffen die een essentiele
rol vervullen bij de prikkeloverdracht en prikkelmodula-
tie. Hun complexe biologische activiteit verandert of
moduleert het pijnsignaal op verschillende niveaus in
het centraal zenuwstelsel. Via een ingewikkeld samenspel
van opstijgende en afdalende baansystemen kan een pijn-
prikkel die in het ruggenmerg binnenkomt, worden ver-
sterkt of gedempt.
De intredeplaats van de pijnvezels in het ruggenmerg
wordt wel vergeleken met een poort. Perifere prikkels en
processen in de dorsale hoorn kunnen deze poort meer of
minder openen. Datzelfde geldt voor signalen uit de
afdalende baansystemen.
Bij transcutane elektrische zenuwstimulatie (TENS) ver-
oorzaakt galvanische prikkeling een activering van de
perifere A-beta-vezels. De signalen van deze zenuwvezels
kunnen tegelijkertijd pijnprikkels blokkeren die via de
dunnere niet-gemyeliniseerde C-zenuwvezels
binnenkomen.
Dit poortmechanisme werd door Melzack en Wall
beschreven als de zogehetengate control theory. Deze
theorie maakt ook inzichtelijk hoe centrale invloeden de
pijnperceptie kunnen verzwakken of versterken2, bij-
voorbeeld waarom een frontsoldaat tijdens een levens-
bedreigende situatie in staat is heftige pijn te
onderdrukken zodat hij zich in veiligheid kan brengen.
Tegenover dit fenomeen staat echter dat neerslachtigheid
en isolement de pijnervaring kunnen verergeren.
Ontstaan van pijngeheugen
De inzichten rond de fysiologie van pijn verdiepten zich
verder door de plasticiteitstheorie, waaraan de naam van
CliffordWoolf verbonden is.3 Dit concept beschouwt het
zenuwstelsel in zijn opbouw en prikkelcircuits als een
vervormbaar, plastisch systeem. Voortdurende bombar-
dementen van pijnprikkels blijken invloed te hebben op
het functioneren en zelfs op de morfologie van het
Bijblijven (2006) 22:398–402 399
13
zenuwstelsel. Onder dergelijke omstandigheden komen
proto-oncogenen, zoals c-fos en c-jun, die een sluimerend
bestaan leiden, tot expressie. Deze genen induceren de
vorming van nieuwe neurotransmitters en bijbehorende
receptoren, waardoor de pijn een chronisch karakter kan
krijgen.
De plasticiteit van het zenuwstelsel blijkt onder meer
uit de manier waarop zeer jonge kinderen op pijn rea-
geren. Vaak in dit verband geciteerd is het onderzoek
onder een groep jongetjes bij wie circumcisie werd ver-
richt. De latere pijnbeleving van de jongetjes die geen
narcose hadden gekregen en zij die dat wel hadden, werd
daarna gevolgd. De jongens die geen narcose hadden
gekregen, reageerden veel heftiger op de pijn van een
vaccinatieprik dan de jongens die wel narcose hadden
gekregen.4
Kennelijk treedt er dus een sensitisatie voor pijn op als
gevolg van een centrale sensitisatie van het zenuwstelsel.
In de praktijk duidt men dit ook wel aan als ‘pijngeheu-
gen’. Pijnervaringen worden ‘onthouden’ en de herinne-
ring eraan maakt de betreffende persoon gevoeliger voor
nieuwe pijn. Deze bevindingen onderstrepen de nood-
zaak van een goede pijnbestrijding bij kinderen, met
name ook neonaten.
Met moderne beeldvormende technieken kan de neu-
roplasticiteit worden aangetoond, en er zijn tegenwoor-
dig mogelijkheden om pijn en zelfs chronische pijn
zichtbaar te maken. Positronemissietomografie (PET) en
functionele magnetischeresonantiespectroscopie laten
zien dat bepaalde delen van de hersenen betrokken zijn
bij de pijnperceptie. Dit zijn de dorsolaterale frontale
cortex, de cortex van de cingula en de thalamus.
Met een nieuwe vorm van hersenscanning, proton-
magnetischeresonantiespectroscopie (1H-MRS), kan de
chemische samenstelling van bepaalde hersengedeelten
worden gemeten.5 In onderzoek is vastgesteld dat bij
patienten met chronische lage rugpijn de chemische
samenstelling van de bij pijn betrokken hersengedeelten
kan verschillen van die bij een gematchte controlegroep.
Ook namen de onderzoekers waar dat het niveau van de
angst of onzekerheid een duidelijke invloed had op de
concentraties en verdelingspatronen van stoffen in de
gemeten hersenregio’s. De auteurs merken op dat het
wel eens veel zinvoller zou kunnen zijn om bij chronische
rugpijn een (1H-MRS-)hersenscan te maken dan eenMRI-
scan van de rug. Uit een groot aantal onderzoeken is
immers bekend dat er weinig samenhang is tussen de
ernst van rugklachten en de afwijkingen die op eenMRI-
scan zijn te zien. Dit zelfde geldt voor rontgenopnamen.
Sommige mensen met duidelijke afwijkingen op de scan
hebben weinig of geen klachten, anderen, met dezelfde
beelden, hebben juist veel pijnklachten.
Pijndiagnostiek
Pijn heeft in de eerste plaats een signaalfunctie. Het is
daarom van groot belang dat de oorzaak wordt vastge-
steld. Dit geldt voor iedere pijn. Geen behandeling dus
als niet eerst de oorzaak van de pijn is vastgesteld. Nog
steeds komt het voor dat signaalfunctie van pijn – ook
wel alsred flag aangeduid – wordt miskend. Vooral bij
patienten met gemetastaseerde kanker ligt dit gevaar op
de loer. Het miskennen van het signaal kan bij hen een
onverwachte dwarslaesie of pathologische fractuur tot
gevolg hebben.
Naast de oorzaak van de pijn is het ook belangrijk om
het type pijn vast te stellen. Dit stelt ons in staat een juiste
therapeutische keuze te maken. We onderscheiden noci-
ceptieve pijn, inflammatoire pijn, neuropathische pijn en
idiopathische pijn.
Nociceptieve pijn is een gevolg van weefselbeschadi-
ging door mechanische, thermische of chemische prik-
kels. Deze pijn heeft een aanhoudend dof karakter en is
gelokaliseerd in het aangedane gebied, waarbij het kan
gaan om somatogene of viscerale structuren. Somato-
gene pijn betreft meestal het musculoskeletale apparaat,
viscerale pijn gaat uit van de ingewanden in buik- en
borstholte. Viscerale pijn heeft vaak een krampend
karakter en kan aanvalsgewijs optreden. Hij gaat vaak
gepaardmetreferred pain: pijn die gevoeld wordt in elders
gelegen somatische structuren, die een embryonale
samenhang hebben met het aangedane orgaan. Bekende
voorbeelden zijn schouderpijn bij processen direct onder
het diafragma en de uitstralende pijn in de linkerarm bij
cardiale ischemie. Convergentie van pijnvezels bij de
intredeplaats in het ruggenmergmaakt dat pijn opgewekt
in het viscerale orgaan wordt gevoeld in een somatische
structuur.
Neuropathische pijn treedt op bij beschadigingen van
het zenuwweefsel zelf. Zij kan een centraal karakter heb-
ben bij letsels in het centraal zenuwstelsel, zoals de cen-
trale pijn na eenCVA (syndrome thalamique) of de pijn bij
een dwarslaesie van het ruggenmerg. Ook beschadigin-
gen van perifere zenuwen zijn vaak blijvend pijnlijk. Veel
patienten hebben hun chronische pijn overgehouden aan
een operatie. Zo ontwikkelt 40% van de vrouwen die een
mammaoperatie ondergaan chronische littekenpijn.
Neuropathische pijn wordt door de patient vaak als ‘tin-
telend’, ‘brandend’ of ‘schrijnend’ omschreven. Ook is er
sprake van allodynie (pijnervaring bij een op zich niet-
pijnlijke prikkel), hyperalgesie (overdreven sterke reactie
op pijnlijke prikkel) en hyperpathie (plotselinge intense
pijn bij een pijnprikkel, die voortduurt na het ophouden
van de prikkel). Ook kan neuropathische pijn optreden
als aanvallen van schietende pijn, soms spontaan en soms
400 Bijblijven (2006) 22:398–402
13
als gevolg van een lichte aanraking zoals bij
trigeminusneuralgie.
Ten slotte kennen we de idiopathische pijn. Dit is pijn
waar geen duidelijk pathologisch substraat aan ten
grondslag ligt. Aspecifieke lage rugpijn behoort tot deze
categorie.
Het herkennen van de verschillende pijntypes heeft
naast een diagnostisch doel ook een therapeutisch doel.
Voor ieder pijntype is de aanpak verschillend.
Pijn kan tegenwoordig geobjectiveerd worden door
het testen van gevoels- en tolerantiedrempels. Deze
methode heet Quantitative Sensory Testing (QST).
MetQST worden de verschillende drempels bepaald voor
temperatuur, aanraken en elektrische prikkeling.6 Uit
onderzoek bij chronische pijnpatienten komt naar
voren dat deze, in vergelijking met mensen zonder pijn,
een afwijkend patroon van drempels en toleranties heb-
ben. Men neemt aan dat dit komt doordat chronische
pijn een verandering in de werking van het centrale
zenuwstelsel teweegbrengt. Mensen met idiopathische
pijn, zoals bij aspecifieke lage rugpijn, whiplash en fibro-
myalgie, blijken afwijkend te scoren op de QST.7
Deze nieuwe inzichten hebben in de Verenigde Staten
inmiddels geleid tot de erkenning van pijn als een zelf-
standige aandoening, die op zichzelf al reden kan zijn om
iemand arbeidsongeschikt te verklaren. In zo’n geval
wordt als voorwaarde gesteld dat de klachten consistent
zijn en er geen redenen zijn om aan te nemen dat er sprake
is van simulatie.8
Pijnpreventie
Nieuwe pijntheorieen hebben duidelijk gemaakt dat pijn
voorkomen en behandeld moet worden. Pijnervaringen
leiden immers tot veranderingen in het centraal zenuw-
stelsel die de pijn bestendigen. Minstens zo belangrijk is
ook het menselijke aspect: waarom iemand na een opera-
tie drie dagen lang in de greep van de pijn laten, terwijl
dat eigenlijk niet nodig is? Een van de eerste prioriteiten
is dan ook, gezien de vele operatieve ingrepen die plaats-
vinden, te zorgen voor een toereikende postoperatieve
pijnstilling op maat voor iedere patient.9
Op het gebied van chronische pijn geldt het aloude
gezegde dat voorkomen beter is dan genezen. Bij ziekte-
verzuim door bijvoorbeeld lage rugpijn neemt de kans op
blijvende arbeidsongeschiktheid doorgaans exponentieel
toe wanneer de patient langer dan drie a zes weken thuis
zit. De patient moet actief werken aan herstel en aan
werkhervatting. Een belangrijk aandachtsgebied is het
tegengaan van foute cognities. Veel patienten hebben
verkeerde ideeen over de oorzaak en de aanpak van hun
klachten en staan daarmee hun herstel in de weg. Een
voorbeeld daarvan is de opvatting dat de aandoening
‘eerst helemaal over moet zijn’ voordat er weer aan
werk gedacht kan worden.
Lichaam en geest
Nu pijn ook daadwerkelijk kan worden vastgesteld als
een aandoening met een empirisch substraat, is de verlei-
ding groot lichaam en geest bij de behandeling wederom
te gaan scheiden. Lange tijd was de houding van genees-
kundigen ten aanzien van pijn er een van zoveel mogelijk
negeren. Vervolgens plakte men er, uit gebrek aan kennis
over de mogelijke therapieen, nogal eens het predikaat
‘psychisch’ op, een verlegenheidsdiagnose. Het inzicht
dat pijnbeleving lichamelijke, geestelijke, sociale en spi-
rituele componenten heeft, raakte daarna, zij het uiterst
langzaam, binnen de geneeskunde aan de winnende
hand. Dat inzicht leidde in steeds meer ziekenhuizen tot
de oprichting van multidisciplinaire ‘pijnteams’.
Met de bevindingen van de neurofysiologie treedt
pijnbestrijding een nieuwe fase in: die van ‘meten is
weten’. Met het gevaar dat het verschijnsel pijn wordt
gesimplificeerd tot een somatische aandoening waarbij
een enkelvoudige, medicamenteuze behandeling vol-
staat. Het interessante van deze nieuwe ontwikkeling is
echter dat nu ook psychische invloeden (angst, depressie)
zichtbaar zijn in de chemische samenstelling van de her-
sengebieden die te maken hebben met pijnervaring.
Daarmee is het verband tussen lichaam en geest onver-
brekelijk vastgesteld. Dit heeft grote consequenties voor
de medische visie op pijn. Pijnbehandeling zal zich meer
dan ooit moeten richten op zowel soma als psyche. De
noodzaak hiervan wordt door de volgende patientenge-
schiedenis geıllustreerd.
Een man was bij een bedrijfsongeval ernstig gewond
geraakt en had een bekkenfractuur opgelopen. Hij
onderging verschillende operaties en klaagde daarna
over een hardnekkige pijn in het linkerbeen. Revali-
datieprogramma’s maakten dat hij twee jaar na het
ongeval weer redelijk uit de voeten kon. Tochwas hij
naar eigen zeggen niet in staat zijn werk te hervatten.
Hij volhardde in dat standpunt. Wat bleek? De situ-
atie op zijn werk was tijdens zijn lange afwezigheid
ingrijpend veranderd. Er waren nieuwe machines
gekomen en een nieuwe baas. Het werktempo was,
naar hij van een collega gehoord had, aanzienlijk
hoger komen te liggen. Zijn pijn gaf hem een legale
manier om zonder gezichtsverlies aan de stress van
deze nieuwe situatie te ontsnappen. Toen zijn pro-
bleem voor hemzelf en zijn behandelende artsen
inzichtelijk was geworden, kon een strategie worden
opgesteld die er uiteindelijk toe heeft geleid dat hij
Bijblijven (2006) 22:398–402 401
13
weer aan het werk is. Tot zijn eigen voldoening en die
van anderen.
Literatuur
Atcheson R, Lambert DG. Update on opioid receptors. Br J Ana-esth 1994;73(2):132-4.
Melzack R, Wall PD. Pain mechanisms: A new theory. Science1965;150(699):971-9.
Woolf CJ, Wall PD. Morphine sensitive and morphine insensitiveactions of C-fibre input on the rat spinal cord. Neurosci Lett1986;64(2):221-5.
Taddio A, Katz J, Ilersich AL, Koren G. Effect of neonatal cir-cumcision on pain response during subsequent routine vacci-nation. Lancet 1997;349(9052):599-603.
Grachev ID, Frederickson BE, Apkarian AV. Abnormal brainchemistry in chronic back pain: An in vivo proton magneticresonance spectroscopy study. Pain 2000;89(1):7-18.
Wilder Smith OHG. Pre-emptive analgesia and chronic pain. In:Sandkuhler J, Bromm B, Gebhard GF, editors. Nervous sys-tem plasticity and chronic pain: Progress in brain research.Amsterdam: Elsevier; 2000. p. 505-24.
Kosek E, Ekholm J, Hansson P. Sensory dysfunction in fibromyal-gia patients with implications for pathogenic mechanisms.Pain 1996;68(2-3);375-83.
Andersson GBJ, Cocchiarella L, American Medical Association,editors. Guides to the evaluation of permanent impairment.5th ed. New York: American Medical Association; 2000.
Crul BJP, Giesberts MG, Vogelaar PJW, Boll APM. De acutepijndienst: Pijnbestrijding in het ziekenhuis volgens het Nij-meegse protocol. Medisch Contact 1999;54:304-7.
402 Bijblijven (2006) 22:398–402
13