31
Klinische pathologie HBO–V C.B. van Heycop ten Ham

Klinische pathologie

Embed Size (px)

DESCRIPTION

Klinische pathologie is een herziening van het veel gebruikte Basisboek pathologie en biedt een compacte basis voor degene die zich wil voorbereiden op werken of stagelopen in een ziekenhuis. De inhoud is verdeeld over twee thema’s: Basisbegrippen en Klinisch ziektebeelden. In het algemene deel Basisbegrippen worden de achtergronden bij diverse ziektebeelden uitgelegd. Hierbij vormt de werkwijze bij onderzoek en behandeling de rode draad. In het deel Klinische ziektebeelden worden aandoeningen die frequent opname en verpleging noodzakelijk maken, uitgebreid beschreven. Elk hoofdstuk bevat leerdoelen en studieactiviteiten, die de student helpen bij het verwerken van de leerstof.

Citation preview

KlinischepathologieHBO–V

C.B. van Heycop ten Ham

HBO–V

C.B. van Heycop ten Ham

Klinische pathologie HBO–V

Klinische pathologie HBO–VBij zieken in de omgeving zijn mensen meestal betrokken en belangstellend. Ze willen weten: Wat is er mis? Waardoor komt het? Welke problemen zijn te verwachten? Hoe wordt de diagnose gesteld? Wat is de behandeling? Wat is de prognose? Antwoorden op deze vragen krijg je in dit leerboek Klinische pathologie.

Klinische pathologie is een herziening van het veel gebruikte Basisboek pathologie en biedt een compacte basis voor degene die zich wil voorbereiden op werken of stagelopen in een ziekenhuis. De inhoud is verdeeld over twee thema’s: Basisbegrippen en Klinisch ziektebeelden. In het algemene deel Basisbegrippen worden de achtergronden bij diverse ziektebeelden uitgelegd. Hierbij vormt de werkwijze bij onderzoek en behandeling de rode draad. In het deel Klinische ziektebeelden worden aandoeningen die frequent opname en verpleging noodzakelijk maken, uitgebreid beschreven. Elk hoofdstuk bevat leerdoelen en studieactiviteiten, die de student helpen bij het verwerken van de leerstof.

Klinische pathologie maakt deel uit van een reeks ondersteunende uitgaven, die zijn ontwikkeld voor het HBO-gezondheidsonderwijs. Frequente aandoeningen worden eenvoudig en praktijkgericht uitgelegd. Het boek bevat de theoretische basis om op een verantwoorde manier zorg te verlenen aan klinische patiënten.

Klinische pathologie

C.B. van Heycop ten Ham

Colofon

AuteurC.B. van Heycop ten Ham

RedactieSingeling Tekstproducties, Amerfoort

IllustratiesH. Brik, Callantsoog

A. van Dam, Amsterdam

F. Hessels, Almere

A. van Horssen, Laren

G. Stekelenburg, Huizen

R. Trompert, Maastricht

Foto’sAudiovisuele dienst AZM, Maastricht

Corbis, Amsterdam

E. van Dorst, Putten

W. Hendriks, Nieuwegein

R. van Hogezand, LUMC, leiden

H. van der Krans, Zoetermeer

K. Ligthart, Amsterdam

H. Moinat, SLAZ,, Amsterdam

Phototake/ANP foto, Rijswijk

Pelgrimages, Heerewaarden

Science Photo Library

OmslagontwerpEnOf Communicatie, Utrecht

VormgevingImago MediaBuilders, Amersfoort

ThiemeMeulenhoff is dé educatieve mediaspecialist en levert educatieve

oplossingen voor het Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs, Middelbaar

Beroepsonderwijs en Hoger Onderwijs. Deze oplossingen worden ontwikkeld in

nauwe samenwerking met de onderwijsmarkt en dragen bij aan verbeterde

leeropbrengsten en individuele talentontwikkeling.

ThiemeMeulenhoff haalt het beste uit élke leerling.

Meer informatie over ThiemeMeulenhoff en een overzicht van onze educatieve

oplossingen: www.thiememeulenhoff.nl of via onze klantenservice (088) 800 20 16

ISBN 978 90 06 95246 9

Derde druk, eerste oplage, 2013

© ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2013

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,

opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in

enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën,

opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming

van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van

artikel 16 Auteurswet j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl., dient men de

daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie-

en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp

(www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in

bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient

men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van

muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrech-

tenonderwijs.nl.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de

wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen

doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is voorzien van het FSC-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw

voor het gebruikte papier op een verantwoorde manier heeft plaatsgevonden.

Over de auteur

Coen van Heycop ten Ham

Coen van Heycop ten Ham begon na zijn artsexa-

men aan de Universiteit van Amsterdam als part-

time onderzoeksassistent en parttime docent. Hij is

al ruim 20 jaar docent ziekteleer, nu bij VUMC

Amstel Academie. Hij geeft daar onderwijs bij de in

service opleiding tot anesthesieassistente, operatie-

assistent, radiodiagnostisch laborant en diverse

verpleegkundige vervolgopleidingen.

Introductie

Bij zieken in de omgeving zijn mensen meestal

betrokken en belangstellend. Ze willen weten:

■ Wat is er mis?

■ Waardoor komt het?

■ Welke verschijnselen treden op?

■ Welke problemen zijn te verwachten?

■ Hoe wordt de diagnose gesteld?

■ Wat is de behandeling?

■ Wat is de prognose?

Antwoorden op deze vragen krijg je bij klinische

pathologie. Dit leerboek biedt een compacte basis

voor degene die zich wil voorbereiden op werken

of stage lopen in een ziekenhuis. Aandoeningen,

die frequent opname en verpleging noodzakelijk

maken, worden beschreven in Thema B: Klinische

ziektebeelden.

Achtergronden bij allerlei ziektebeelden worden

uitgelegd in Thema A: Basisbegrippen.

Het algemene deel (Thema A: Basisbegrippen) be-

staat uit de hoofdstukken 1 tot en met 6:

1 Diagnostiek en therapie (hoe werkt een arts?)

2 Cytologie/histologie (basis voor ziekteoorzaken,

ontstekingen en tumoren)

3 Ziekteoorzaken (erfelijkheid en risicogedrag)

4 Afweer/ontsteking (reactie op weefselschade)

5 Algemene tumorleer (gezwellen)

6 Inleiding farmacologie (geneesmiddelenleer)

De werkwijze bij onderzoek en behandeling is de

rode draad bij de beschrijvingen van de ziekte-

beelden. Daarom begint dit boek met een hoofd-

stuk: Diagnostiek en therapie.

Veranderingen van cellen of weefsels spelen een

hoofdrol bij onder meer erfelijkheid, afweerreacties

en gezwellen. Het hoofdstuk Cytologie/histologie

vormt een kennis-basis voor de hoofdstukken 3, 4

en 5 over Ziekteoorzaken, Afweer/ontsteking en

Algemene tumorleer.

In het hoofdstuk Ziekteoorzaken zijn risicofactoren

zo beschreven, dat informatie hierover opzoeken en

geven beter mogelijk wordt.

Het hoofdstuk Afweer/ontsteking beschrijft wat

bijvoorbeeld longontsteking, brandwonden, buik-

vliesontsteking en urineweginfecties gemeenschap-

pelijk hebben.

Het hoofdstuk Algemene tumorleer legt basisbe-

grippen uit van gezwellen in allerlei organen.

Het hoofdstuk Inleiding farmacologie vormt een

basis om geneesmiddelen na te zoeken en verant-

woord toe te dienen.

Het specifieke deel (Thema B: Klinische ziektebeel-

den) bevat de hoofdstukken 7 tot en met 18:

7 Respiratie/ademhaling

8 Hart en vaten

9 Bloed

10 Zenuwstelsel/neurologie

11 Enkele psychiatrische ziektebeelden

12 Huid, thermobalans en wonden

13 Spijsvertering/digestivus

14 Vochtbalans/uitscheiding

15 Motoriek/bewegingsapparaat

16 Endocrinologie/hormonen

17 Genitaliën/voortplanting

18 Zintuigen/sensibiliteit

Leerdoelen bij daarin beschreven aandoeningen zijn

vaak:

■ een begripsomschrijving geven;

■ oorzaken/risicofactoren noemen;

■ symptomen noemen en verklaren;

■ complicaties noemen en herkennen;

■ onderzoek/diagnostiek toelichten;

■ behandelingen/therapie uitleggen.

Om de samenhang van deze gegevens te snappen,

is anatomische kennis en fysiologisch begrip nodig.

De verschijnselen bij een longontsteking bijvoor-

beeld zijn beter te verklaren, als je de bouw en

werking van de longen doorziet. Risicofactoren en

preventie van trombose zijn beter te begrijpen met

kennis van de bloedsomloop en het stollingsproces.

En om diagnostiek en therapie van suikerziekte te

snappen, moet je weten hoe insuline werkt.

Daarom begint elk hoofdstuk met wat gerichte

anatomie/fysiologie, nodig om de ziekteleer te be-

grijpen.

Voor het schrijven van dit boek was feedback van

studenten tijdens ruim twintig jaar onderwijs on-

misbaar. Ik wil alle leerlingen bedanken voor hun

inzet bij de lessen en het bestuderen van onder-

wijsmateriaal. Dankzij opmerkingen van studenten

en mededocenten zijn teksten en opdrachten steeds

verbeterd. Veel hoofdstukken zijn in samenwerking

met collega’s ontwikkeld. Mijn kamergenoten wil ik

hiervoor speciaal bedanken.

Wat goed werkt, is gewoonlijk ontstaan door

voortdurende aanpassing.

Daarom ontvang ik graag opmerkingen over Klini-

sche pathologie. U kunt hiervoor een mail sturen

naar [email protected]. Voor het bijstellen

van dit leerboek wordt directe kritiek van gebrui-

kers gewaardeerd.

Coen van Heycop ten Ham

Inhoudsopgave

Thema A: Basisbegrippen 13

1 Diagnostiek en therapie 15

Studieactiviteiten Diagnostiek en therapie (1) 22

2 Cytologie/histologie 25

Studieactiviteiten Cytologie/histologie (2) 33

3 Ziekteoorzaken 35

3.1 Endogene factoren 35

3.2 Exogene factoren 38

3.3 Multifactoriële aandoeningen 41

Studieactiviteiten Ziekteoorzaken (3) 42

4 Afweer/ontsteking 45

4.1 Afweer 46

4.2 Ontsteking 48

4.3 Hiv en aids 54

4.4 Allergie 56

Studieactiviteiten Afweer (4.1) 58

Studieactiviteiten Ontsteking (4.2) 58

Studieactiviteiten Hiv en aids (4.3) 59

Studieactiviteiten Allergie (4.4) 59

5 Algemene tumorleer 61

5.1 Algemene tumorleer 61

5.1.1 Benigne tumoren 62

5.1.2 Maligne tumoren 64

5.2 Mammacarcinoom (borstkanker) 71

Studieactiviteiten Algemene tumorleer (5.1) 74

Studieactiviteiten Mammacarcinoom (5.2) 75

6 Inleiding farmacologie 77

6.1 Farmacokinetiek 78

6.2 Farmacodynamiek 82

Studieactiviteiten Inleiding farmacologie (6) 84

Thema B: Klinische ziektebeelden 87

7 Respiratie (ademhaling) 89

7.1 Ademhaling 90

7.1.1 Respiratoire controles/parameters 96

7.2 Pneumonie 99

7.3 Pneumothorax 101

7.4 Pleuritis 103

7.5 Astma bronchiale 104

7.6 COPD 106

7.6.1 Chronische bronchitis 106

7.6.2 Longemfyseem 107

7.7 Longkanker 109

Studieactiviteiten Respiratie/ademhaling (7.1) 110

Studieactiviteiten Pneumonie (7.2) 110

Studieactiviteiten Pneumothorax (7.3) 111

Studieactiviteiten Pleuritis (7.4) 111

Studieactiviteiten Astma bronchiale (7.5) 112

Studieactiviteiten COPD (7.6) 112

Studieactiviteiten Longkanker (7.7) 113

8 Hart en vaten 115

8.1 Hart en vaten 116

8.1.1 Bloedsomloop/circulatie: klein en groot 116

8.1.2 Circulatoire controles/parameters 122

8.1.3 Intensieve bewaking 125

8.2 Shock 126

8.3 SIRS, sepsis en septische shock 131

8.4 Atherosclerose 134

8.5 Coronair sclerose 137

8.5.1 Stabiele angina pectoris 139

8.5.2 (Dreigend) infarct/acuut coronair syndroom 140

8.6 Ischemische beenklachten 144

8.7 Hypertensie 145

8.8 Hartfalen 148

Studieactiviteiten Hart en vaten (8.1) 152

Studieactiviteiten Shock (8.2) 153

Studieactiviteiten SIRS, sepsis en septische shock (8.3) 155

Studieactiviteiten Atherosclerose (8.4) & Coronair sclerose (8.5) 155

Studieactiviteiten Ischemische beenklachten (8.6) 156

Studieactiviteiten Hypertensie (8.7) 157

Studieactiviteiten Hartfalen (8.8) 157

9 Bloed 159

9.1 Bloed 160

9.1.1 Bloedstolling 165

9.2 Zuur-base-evenwicht 168

9.3 Anemie/bloedarmoede 170

9.4 Leukemie en lymfomen 174

9.4.1 Leukemie 174

9.4.2 (Non) Hodgkin lymfomen 175

9.5 Diepe veneuze trombose 176

9.6 Verhoogde bloedingsneiging 179

Studieactiviteiten Bloed (9.1) 184

Studieactiviteiten Zuur-base-evenwicht (9.2) 185

Studieactiviteiten Anemie/bloedarmoede (9.3) 185

Studieactiviteiten Leukemie en lymfomen (9.4) 186

Studieactiviteiten Diepe veneuze trombose (9.5) 187

Studieactiviteiten Verhoogde bloedingsneiging (9.6) 187

10 Zenuwstelsel/neurologie 189

10.1 Zenuwstelsel 190

10.1.1 Neurologische controles 199

10.2 Pijn 201

10.3 Epilepsie 206

10.3.1 Gegeneraliseerde epilepsie 206

10.3.2 Partiële epilepsie (locatiegebonden epilepsie) 208

10.4 Cerebrale uitval 210

10.5 Intracraniële drukverhoging 213

10.6 CVA/beroerte 216

10.7 Ziekte van Parkinson 221

10.8 Dementie 223

Studieactiviteiten Zenuwstelsel (10.1) 226

Studieactiviteiten Pijn (10.2) 226

Studieactiviteiten Epilepsie (10.3) 226

Studieactiviteiten Cerebrale uitval (10.4) 227

Studieactiviteiten Intracraniële drukverhoging (10.5) 227

Studieactiviteiten CVA/beroerte (10.6) 227

Studieactiviteiten Ziekte van Parkinson (10.7) 228

Studieactiviteiten Dementie (10.8) 229

11 Enkele psychiatrische afwijkingen 231

11.1 Delier 232

11.2 Alcohol en drugs 233

11.3 Psychose 234

11.4 Depressie en manie 236

11.4.1 Depressie 236

11.4.2 Manie 238

Studieactiviteiten Delier (11.1) 240

Studieactiviteiten Alcohol en drugs (11.2) 240

Studieactiviteiten Psychose (11.3) 240

Studieactiviteiten Depressie en manie (11.4) 242

12 Huid, thermobalans en wonden 245

12.1 Huid en thermobalans 245

12.2 Verbranding 250

12.3 Wonden 252

Studieactiviteiten Huid en thermobalans (12.1) 257

Studieactiviteiten Verbranding (12.2) 258

Studieactiviteiten Wonden (12.3) 258

13 Spijsvertering/digestivus 261

13.1 Spijsvertering/digestief 262

13.2 Peritonitis/Ileus 268

13.2.1 Peritonitis 268

13.2.2 Ileus 273

13.3 Ulcus pepticum 277

13.3.1 Gastro-oesophageale reflux 277

13.3.2 Ulcus duodeni en ulcus ventriculi 279

13.4 Ziekte van Crohn en colitus ulcerosa 281

13.5 Obstipatie 283

13.6 Levercirrose 284

Studieactiviteiten Spijsvertering/digestief (13.1) 288

Studieactiviteiten Peritonitis/ileus (13.2) 288

Studieactiviteiten Ulcus pepticum (13.3) 290

Studieactiviteiten Ziekte van Crohn en Colitis ulcerosa (13.4) 290

Studieactiviteiten Obstipatie (13.5) 291

Studieactiviteiten Levercirrose (13.6) 291

14 Vochtbalans/uitscheiding 293

14.1 Vochtbalans/uitscheiding 294

14.1.1 Compartimenten en samenstelling 294

14.1.2 Nierfysiologie 295

14.1.3 Vochtbalans 298

14.2 Afwijkende vocht- en elektrolytenbalans 300

14.2.1 Dehydratie 300

14.2.2 Overvulling 301

14.2.3 Hypo- en hyperosmolariteit 301

14.2.4 Hypo-iso- en hypertone dehydratie 304

14.2.5 Hypo- en hypertone overvulling 305

14.2.6 Hypokaliemie (K+ < 3 mmol/l) 305

14.2.7 Hyperkaliemie (K+ > 6 mmol/l) 305

14.3 Acuut en chronisch nierfalen 306

14.3.1 Acuut nierfalen 306

14.3.2 Chronisch nierfalen 308

14.4 Urineweginfecties 312

14.5 Nierstenen 315

14.6 Urine-incontinentie 318

Studieactiviteiten Vochtbalans/uitscheiding (14.1) 320

Studieactiviteiten Afwijkende vocht- en elektrolytenbalans (14.2) 321

Studieactiviteiten Acuut en chronisch nierfalen (14.3) 321

Studieactiviteiten Urineweginfecties (14.4) 323

Studieactiviteiten Nierstenen (14.5) 323

Studieactiviteiten Urine-incontinentie (14.6) 324

15 Motoriek/beweging 327

15.1 Bewegingsapparaat 328

15.2 Fractuurleer (botbreuken) 342

15.3 Osteoporose 351

15.4 Enkele reumatische afwijkingen 353

15.4.1 Reumatoïde artritis 354

15.4.2 Artrose/Artrosis deformans 355

15.4.3 Jicht 356

15.4.4 Ziekte van Bechterev (Spondylitis Ankylopoetica) 358

Studieactiviteiten Bewegingsapparaat (15.1) 359

Studieactiviteiten Fractuurleer (botbreuken) (15.2) 360

Studieactiviteiten Osteoporose (15.3) 361

Studieactiviteiten Enkele reumatische afwijkingen (15.4) 361

16 Endocrinologie/hormonen 363

16.1 Endocrinologie/hormonen 364

16.2 Diabetes mellitus 368

16.2.1 Diabetes mellitus type 1 369

16.2.2 Diabetes mellitus type 2 372

16.3 Schildklierafwijkingen 376

16.3.1 Hyperthyreoïdie 376

16.3.2 Hypothyreoïdie 377

16.3.3 Struma 378

16.4 Bijnierafwijkingen 380

16.4.1 Syndroom en ziekte van Cushing 380

16.4.2 Bijnierschorsinsufficiëntie/ziekte van Addison 382

Studieactiviteiten Endocrinologie/hormonen (16.1) 383

Studieactiviteiten Diabetes mellitus (16.2) 383

Studieactiviteiten Schildklierafwijkingen (16.3) 384

Studieactiviteiten Bijnierafwijkingen (16.4) 384

17 Genitaliën/voortplanting 387

17.1 Genitaliën/voortplanting 388

17.1.1 Mannelijke geslachtsorganen 388

17.1.2 Vrouwelijke geslachtsorganen 390

17.2 Prostaathyperplasie en prostaatkanker 393

17.2.1 Benigne prostaathyperplasie 393

17.2.2 Prostaatkanker 394

17.3 Zwangerschap en bevalling 395

17.4 Zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie en HELLP 401

17.5 Fluxus/vloeien 404

Studieactiviteiten Genitaliën/voortplanting (17.1) 406

Studieactiviteiten Prostaathyperplasie en prostaatkanker (17.2) 407

Studieactiviteiten Zwangerschap en bevalling (17.3) 407

Studieactiviteiten Zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, HELLP (17.4) 408

Studieactiviteiten Fluxus/vloeien (17.5) 408

18 Zintuigen/sensoriek 411

18.1 Zintuigen 412

18.1.1 Zien 413

18.1.2 Gehoor 415

18.1.3 Reuk en smaak 417

18.1.4 Sensibiliteit 418

18.2 Cataract 418

18.3 Glaucoom 419

18.4 Otitis media 420

Studieactiviteiten Zintuigen (18.1) 421

Studieactiviteiten Cataract (18.2) 421

Studieactiviteiten Glaucoom (18.3) 422

Studieactiviteiten Otitis media (18.4) 422

ThemaA: Basisbegrippen

13

Thema A: Basisbegrippen

14

1 Diagnostiek en therapie

Inleiding

Om tot een diagnose te komen, begint een arts

met het minst belastende onderzoek:

■ de anamnese is een gesprek over de ziektege-

schiedenis.

Dan volgt het eenvoudige lichamelijk onderzoek

met de zintuigen van de arts:

■ inspectie (kijken);

■ percussie (kloppen);

■ auscultatie (luisteren);

■ palpatie (betasten voelen).

Daarna stelt de arts een differentiaal diagnose op.

Deze DD is een rijtje ziekten die de arts overweegt

na anamnese en lichamelijk onderzoek met de

meest waarschijnlijke bovenaan.

Daarna vraagt de arts (bio)chemisch onderzoek,

beeldvormend onderzoek of functieonderzoek aan,

om afwijkingen uit de differentiaal diagnose aan te

tonen of uit te sluiten. Vaak is dat bloedonderzoek

om allerlei biochemische afwijkingen op te sporen

of beeldvormend onderzoek naar anatomische af-

wijkingen. Zo kan een arts tot één diagnose komen,

die een basis vormt voor de therapie.

Leerdoelen

De student kan:

1 uitleggen wat de speciële anamnese, de alge-

mene anamnese en een heteroanamnese in-

houden;

2 vier onderdelen van het lichamelijk onderzoek

beschrijven;

3 uitleggen hoe een arts tot een (differentiaal)

diagnose komt;

4 frequente bij (poli)klinische patiënten verrichte

onderzoeken toelichten;

5 voorbeelden geven van preventieve, curatieve,

palliatieve, causale en symptomatische behan-

delingen.

Anamnese

Deze bestaat uit de speciële anamnese (over de

hoofdklacht) en de algemene anamnese (overige

ziektegeschiedenis).

In de speciële anamnese wordt het wat, waar en

wanneer van de hoofdklacht besproken. In de

woorden van de patiënt wordt vermeld wat de aard

van de hoofdklacht is; bijvoorbeeld snoerende pijn,

knobbel gevoeld, kortademigheid, enzovoort. Dan

volgt de plaats: wijs eens aan waar de pijn, waar de

Hoofdstuk 1 Diagnostiek en therapie

15

knobbel zit? Klachten als kortademigheid kan de

patiënt natuurlijk niet lokaliseren (plaatsen).

Daarna wordt het verloop van de hoofdklacht in

kaart gebracht: Wanneer heeft u dat voor het eerst

gemerkt? Is het daarna steeds aanwezig geweest of

wisselend, enzovoort?

Voor effectieve communicatie wordt geregeld ge-

werkt volgens de SBAR methode. (situation, back-

ground, assessment, recommendation). De speciële

anamnese komt dan (grotendeels) overeen met si-

tuation, want bij beide staat de hoofdklacht/het

actuele probleem centraal.

In de algemene anamnese worden onder meer

besproken:

■ Allergie voor penicilline, rode/bruine pleisters

en jodiumverbindingen bijvoorbeeld. In dat

geval kan men alternatieve antibiotica, andere

verbanden, of desinfecterende stoffen en ra-

diodiagnostiek zonder jodium overwegen.

■ Afwijkingen /ziekten, waarmee patiënt al be-

kend is. Bij de diagnostiek en behandeling kan

daarmee dan rekening worden gehouden. Het

is bijvoorbeeld belangrijk om van tevoren te

weten dat een patiënt suikerziekte of een

slechte bloedstolling heeft.

■ Behandelingen: gewoonlijk gaat het om een

lijst met geneesmiddelen, die de patiënt ge-

bruikt. Medicijngebruik is onder andere van

belang, omdat deze invloed kan hebben op de

ziekteverschijnselen. Geneesmiddelen vermin-

deren meestal symptomen, maar ze kunnen

ook klachten veroorzaken (bijwerkingen). Ook

bij de patiënt verrichte operaties zijn van be-

lang. Als iemand bijvoorbeeld komt met buik-

klachten, is het handig te weten of de patiënt al

een appendectomie (blindedarmoperatie) heeft

ondergaan.

■ Contactpersonen: gezinsleden, familie, verzor-

gers, behandelaars waarmee men contact kan

opnemen voor nadere gegevens. Deze perso-

nen moeten ook informatie krijgen over de

behandeling.

■ Drugs: alcohol, roken en overige drugs. Alco-

holisme kan bijvoorbeeld de verklaring zijn van

geheugenproblemen of leverstoornissen. Roken

verhoogt de kans op longkanker en hart- en

vaatziekte zo, dat deze ziekten bij rokers hoger

in de differentiaal diagnose (DD) komen.

■ Eten: vragen naar de laatste maaltijd is vooral

van belang als patiënt bewusteloos kan wor-

den, of geopereerd moet worden. Want er is

dan gevaar voor aspiratie (maaginhoud, die in

de luchtwegen komt).

Gewoonlijk geeft de patiënt zelf een auto-anam-

nese. Bij babies, bij coma, bij vergevorderde de-

mentering, bij ernstige psychiatrische problemen en

forse verstandelijke handicaps is echter (ook) een

heteroanamnese nodig. Dat betekent dat familie of

verzorgers de benodigde gegevens verstrekken

over de patiënt.

De algemene anamnese komt (vrijwel) overeen met

de background volgens de SBAR methode voor

communicatie. Ze gaan beide over andere relevante

gegevens uit de ziektegeschiedenis dan de hoofd-

klacht/situation.

Lichamelijk onderzoek

Voor de inspectie is de patiënt meestal (deels) uit-

gekleed. Er wordt gelet op vormafwijkingen en op

de kleur; bijvoorbeeld bleek, rood, cyanotisch

(blauw), icterisch (geel), enzovoort. Artsen verge-

lijken gewoonlijk de afwijkende met de gezonde

kant, omdat mensen normaal vrijwel symmetrisch

zijn. Bij echo, röntgenonderzoeken en MRI wordt

daarom soms ook de gezonde kant afgebeeld. Als

er dingen zijn die al meteen opvallen, zoals ernstig

Thema A: Basisbegrippen

16

ziek, geelzucht, verward, kortademig, en dergelijke

wordt dat natuurlijk ook beschreven bij de inspec-

tie.

Bij percussie klopt de arts met zijn vinger op vingers

van zijn andere hand, die hij tegen de huid van de

patiënt drukt. Zo is het verschil tussen luchthou-

dende organen en massieve organen goed vast te

stellen. Normaal longweefsel klinkt sonoor alsof je

op een gitaar klopt, een demping over de longen

kan wijzen op vochtophoping of tumoren. Lever-

weefsel en blaas hebben door ontbreken van lucht

juist een matte percussie, alsof je op een lap vlees

klopt. Boven maag en darmen is er wisselende

tympanie omdat de ene keer geklopt wordt op een

luchtbel en de ander keer is de holte gevuld met

vloeistof. Op die manier kan bijvoorbeeld de le-

vergrootte redelijk bepaald worden. De matte le-

verpercussie is namelijk goed af te grenzen ten

opzichte van de sonore long en de wisselende

tympanie van darm en maag.

Voor auscultatie wordt vrijwel altijd een stetho-

scoop gebruikt, maar het kan ook met het oor di-

rect op de huid.

Over de longen is normaal (‘vesiculair’) ademgeruis

te horen bij in- en uitademen. Afwijkende geluiden

zijn onder andere ronchi (rochelende geluiden),

wheezes (fluittonen) en crepitaties (knisperen als

belletjes in een glas frisdrank).

Normaal zijn er twee harttonen te horen: sluiten

van de AV-kleppen (tussen boezems en kamers) en

sluiten van de arteriële kleppen (tussen hart en

slagaders). Een abnormaal geluid wordt souffle

(geruis) genoemd en komt vaak door klepafwijkin-

gen.

Over de buik is normaalgesproken iets van peri-

staltiek (maag- darmbewegingen) te horen, alleen

bij een peritonitis (buikvliesontsteklng) is er een

stille buik. Een gastroenteritis (‘voedselvergiftiging’)

gaat juist gepaard met heel levendige peristaltiek,

omdat het lichaam de verwekker probeert uit te

scheiden. Bij een mechanische ileus (‘darmafslui-

ting’) kunnen er gootsteengeluiden gehoord wor-

den.

Palpatie is het betasten van lichaamsdelen via de

huid en via lichaamsopeningen: vaginaal (met twee

vingers in de schede) en rectaal toucher (met één

vinger in de anus). De meeste organen in de buik

en ontspannen spieren zijn zacht (zoals lippen).

Ogen, baarmoeder en prostaat voelen vast-elas-

tisch aan (zoals de neuspunt), botten zijn uiteraard

hard. Afwijkingen bij palpatie zijn bijvoorbeeld een

knobbelige leverrand bij cirrose, een infiltraat (ont-

stekingsmassa) en vergrotingen van baarmoeder of

prostaat. Bij palpatie wordt ook gelet op drukpijn,

defense musculair (reflexmatig aangespannen

buikspieren) en loslaatpijn (pijn als de arts ophoudt

met drukken).

Figuur 1.1 Percussie

Figuur 1.2 Ausculatie

Hoofdstuk 1 Diagnostiek en therapie

17

Wat te zien, te horen en te voelen is, maakt ook

deel uit van de assessment bij de SBAR. Maar

daarbij worden ook andere relevante metingen

vermeld, zoals zuurstofverzadiging, bloeddruk en

temperatuur. Ook ECG-veranderingen en afwij-

kende laboratoriumwaarden kunnen bij de assess-

ment horen. Zeker die laatste gegevens vallen niet

onder het lichamelijk onderzoek.

Differentiaal diagnose (DD)

Dit is een lijstje afwijkingen, dat de arts overweegt

als verklaring van de klachten en bevindingen bij

lichamelijk onderzoek in volgorde van waarschijn-

lijkheid. Soms is de differentiaal diagnose eenvou-

dig en kort, bijvoorbeeld: een patiënte klaagt over

veel plassen, moeheid en jeuk en lichamelijk on-

derzoek toont geen afwijkingen. Dan kan de DD

zijn:

■ diabetes mellitus (suikerziekte);

■ urineweginfecties (blaasontsteking);

■ zwangerschap.

De arts zal dan een urinesediment, een zwanger-

schapstest en een bloedglucosebepaling aanvragen

om de overwogen aandoeningen aan te tonen of

uit te sluiten.

Differentiaal diagnosen kunnen ook lang en moei-

lijk zijn. Als een veertigjarige vrouw klaagt over

heftige buikpijn rond de navel, met verhoging en

misselijkheid sinds enkele uren, en als het lichame-

lijk onderzoek weinig peristaltiek toont met wat

defense musculaire (gespannen buikspieren), dan

komt onder andere in de DD:

■ appendicitis (blindedarmontsteking);

■ cholecystitis (galblaasontsteking);

■ Crohn/colitis ulcerosa (chronische darmontste-

kingen);

■ diverticulitis (ontsteking van darmuitstulpin-

gen);

■ gastroenteritis (voedselvergiftiging);

■ darmpoliepen/darmkanker;

■ cystitis (blaasontsteking);

■ nefrolithiasis (nierstenen);

■ blaaspoliepen/blaaskanker;

■ soa’s (geslachtsziekten);

■ endometriose (baarmoederslijmvlies op ver-

keerde plek);

■ myomen (vleesbomen);

■ gynaecologische kankers;

■ (buitenbaarmoederlijke) zwangerschap;

■ vasculaire problemen (vaatafwijkingen);

■ psychogene problemen (na incest, verkrach-

ting);

■ porfyrie.

Figuur 1.3 Palpatie van de lever

Thema A: Basisbegrippen

18

Het is niet de bedoeling dat je deze differentiaal

diagnose uit je hoofd gaat leren, het gaat slechts

om de lengte van deze DD. De onderzoekend arts

zal in zo’n geval meestal bloedonderzoek en uri-

neonderzoek aanvragen, zoals hieronder wordt

toegelicht. Dan volgt vaak een buikoverzicht met

vraagstelling ileus (darmpassagebelemmering),

kalkhoudende nierstenen en darmperforatie? Een

echo kan bloedingen en infiltraten (ontstekings-

massa´s) opsporen. Desondanks komt men vaak in

dergelijke situaties niet tot één diagnose zonder

laparoscopie (kijkoperatie in de buik). Geregeld

wordt de diagnose pas gesteld bij laparotomie

(openen van de buik).

‘Standaard’ laboratoriumonderzoek

Hoewel in principe onderzoek gericht gebeurt, is er

toch een aantal bloedbepalingen, dat bij vrijwel alle

(poli)klinische patiënten worden verricht. De patiënt

heeft ook geen last van allerlei testen met bloed, als

de buisjes eenmaal afgenomen zijn. Bloedonder-

zoeken zijn over het algemeen goedkoop en er zijn

geregeld afwijkingen mee op te sporen, die niet

konden worden vermoed op grond van anamnese

en lichamelijk onderzoek. Hier volgt een overzicht

van dergelijk biochemisch onderzoek, omdat dit

geregeld ter sprake komt in ziekenhuizen.

Vaak worden Hb, Ht en ery’s onderzocht. Hb is de

hemoglobineconcentratie (het zuurstoftransporte-

rend eiwit), Ht is de hematocriet (volume bloed-

cellen ten opzichte van bloedvolume) en ery’s het

aantal erytrocyten (rode bloedcellen) per liter. Als

het Hb laag is, kan het zuurstoftransport naar de

weefsels in gevaar komen (zeker bij bloedverlies).

Als de Ht erg hoog is door uitdroging, is het risico

op trombose (ongewenste stolselvorming) ver-

hoogd. Door Hb, Ht en ery’s te combineren, kan

een arts ook aanwijzingen krijgen over bijvoorbeeld

de oorzaak van bloedarmoede.

Geregeld worden ook trombo’s, INR en APTT

aangevraagd. Trombo’s staat voor trombocyten

(bloedplaatjes), INR en APTT zijn testen van vita-

mine-K afhankelijke en andere stollingsfactoren.

Deze onderzoeken zijn vooral van belang bij men-

sen die antistolling gebruiken of tekenen van stol-

lingsproblemen hebben en geopereerd moeten

worden.

Vaak, en zeker bij tekenen van een mogelijke in-

fectie, worden CRP en leukocyten aangevraagd.

CRP staat voor C Reactief Proteïne en leuko’s is het

aantal witte bloedcellen per liter. Doel van deze

bloedtesten is vooral het bevestigen van een (grote)

ontsteking ergens in het lichaam.

Geregeld worden ook asat, alat en bilirubine be-

paald.

Alat en asat zijn enzymen, die vooral in bloed ko-

men bij leverschade. Ze lekken dan uit de lever-

cellen. Het plasma- bilirubine stijgt onder meer als

de lever deze afvalstof van hemoglobine minder

uitscheidt. Met deze ‘leverfuncties’ kan bijvoor-

beeld een verzwegen alcoholisme of een sluime-

rende hepatitis ontdekt worden met allerlei bio-

chemische consequenties.

Vaak worden Na+, K+, creat en ureum aange-

vraagd. Bij een goede nierfunctie blijven de con-

centraties natriumionen, kaliumionen, creatinine en

ureum in het bloed normaal. Afwijkend Na+ en

verhoogd K+, verhoogd creat en verhoogd ureum

wijzen (bijna) zeker op verminderde nierfunctie. Een

van de redenen om nierfalen op te sporen is dat

medicijnen dan veel langzamer uitgescheiden wor-

den en de dosering dus moet worden aangepast.

Ook wordt frequent de bloedglucose onderzocht.

Dit is vooral om suikerziekte bij ouderen op te

sporen. Oudere diabeten hebben namelijk over het

algemeen weinig klachten, maar hun bloedglucose

Hoofdstuk 1 Diagnostiek en therapie

19

kan wel totaal ontregeld raken door opname en/of

operaties.

Vaak wordt ook het urinesediment beoordeeld. Dit

is een onderzoek naar cellen en andere vaste be-

standelen in urine. Veel bacteriën en veel leukocy-

ten in het sediment wijzen op urineweginfecties,

zoals cystitis (blaasontsteking) en pyelitis (nierbek-

kenontsteking). Wanneer alleen het aantal erytro-

cyten gestegen is, denkt men aan nierstenen of

tumoren.

Beeldvormend onderzoek

Dit wordt in het algemeen gericht, dus op grond

van bevindingen bij anamnese en lichamelijk on-

derzoek aangevraagd. Als de arts bijvoorbeeld

denkt aan fracturen (botbreuken) vraagt hij daar-

van röntgenfoto’s aan. Wanneer de arts long- of

hartafwijkingen vermoedt, vraagt hij vrijwel altijd

thoraxopnamen aan.

Als de arts ontstekingen in het abdomen (de buik)

overweegt, kunnen een echo, een

buikoverzichtsopname (X buikoverzicht), contras-

tafbeeldingen van de darmen of CT-onderzoek

worden aangevraagd.

Bij neurologische uitval, epilepsie of hoofdpijn met

braken worden vaak met CT of MRI afbeeldingen

van de hersenen gemaakt.

Maar preoperatieve thoraxopnamen (afbeeldingen

van borstkas met inhoud) worden geregeld zonder

duidelijke reden aangevraagd.

Plaatsaanduiding

Bij het beschrijven van de ligging van structuren

wordt vaak gebruikgemaakt van anatomische ter-

minologie. De meeste gebruikte termen voor rich-

ting en plek zijn in Tabel 1.1 gegeven.

Functieonderzoek

Dit is onderzoek, waarbij de activiteit getest wordt

van bijvoorbeeld hart, hersenen of ademhaling.

Elektrofysiologisch onderzoek gebeurt door de mi-

nimale stroompjes van organen op te vangen en te

versterken. Bij Elektrocardiografie (ECG) gaat het

om elektrische hartactiviteit, elektroencephalografie

(EEG) brengt elektrische hersenactiviteit in kaart. Bij

longfunctieonderzoek worden allerlei ademvolumes

bepaald. Dat gebeurt door patiënt te laten ademen

in een apparaat, dat de hoeveelheden lucht meet,

die erin en eruit gaan.

Bij (vrijwel) alle mensen ouder dan vijftig jaar wordt

in ziekenhuizen een ECG (elektrocardiogram) ge-

maakt. Met dat ongevaarlijk onderzoek kunnen

onder meer hartritmestoornissen en hartinfarcten in

kaart worden gebracht. Deze hartafwijkingen zijn

namelijk niet altijd bij anamnese en lichamelijk on-

derzoek te ontdekken, maar kunnen wel fatale

gevolgen hebben.

Figuur 1.4 CT scan

Thema A: Basisbegrippen

20

Therapie

Doel van diagnostiek is een juiste therapie (be-

handeling) in te stellen. Pas als de arts weet wat er

mis is, kan hij/zij een gerichte behandeling voor-

schrijven.

Therapieën kunnen op de volgende manieren in-

gedeeld worden:

■ preventief, curatief of palliatief;

■ causaal of symptomatisch;

■ operatief of conservatief.

Tabel 1.1 Liggingsaanduidingen

Terminologia anatomica In Nederlands Voorbeeld

Ventraal Aan de buikzijde Het borstbeen ligt ventraal van het hart.

De aorta ligt ventraal van de wervels.

De navel ligt ventraal van het abdomen (de buik).

Dorsaal Aan de achterzijde De hersenen liggen dorsaal van de ogen.

Het schouderblad ligt dorsaal van de thorax (borstkas met inhoud).

Het rectum zit dorsaal van de blaas.

Craniaal (alleen in romp

en hoofd)

Richting het hoofd De longen liggen craniaal van de lever.

De lever ligt craniaal van de darmen.

De hals zit craniaal van de thorax.

Caudaal (alleen in romp

en hoofd)

Richting staartbeen De maag ligt caudaal van het hart.

De geslachtsorganen liggen caudaal van de maag.

Het abdomen ligt caudaal van het middenrif.

Mediaal Richting de middenlijn De neus zit mediaal van de ogen.

Het hart zit mediaal van de longen.

De baarmoeder zit mediaal van de eierstokken.

Lateraal Weg van de middenlijn De tepel ligt lateraal van het borstbeen.

De nieren liggen lateraal van de wervelkolom.

De heupen zitten lateraal van de geslachtsorganen.

Proximaal Richting het middelpunt De schouder zit proximaal van de elleboog.

De elleboog zit proximaal van de pols.

De pols zit proximaal van de vingers.

Distaal Verder van het middel-

punt

De knie zit distaal van de heup.

De enkel zit distaal van de knie.

De tenen zitten distaal van de enkel.

Hoofdstuk 1 Diagnostiek en therapie

21

Preventie is gericht op het voorkomen van ziekten,

of op het in een vroeg stadium ontdekken van af-

wijkingen en die dan behandelen. Voorbeelden van

preventieve maatregelen zijn: vaccinaties, risicofac-

toren verminderen en mammografiën om borst-

kanker op te sporen.

Doel van een curatieve therapie is genezing, dit

lukt overigens niet altijd. Bij curatieve behandelin-

gen kan je denken aan antibiotica bij bacteriële

infecties of aan operaties, waarbij de afwijking

verwijderd wordt: appendectomie, cholecystecto-

mie, enzovoort. Ook corrigerende operaties bij

aangeboren afwijkingen zijn curatief.

Palliatieve therapie is gericht op verzachting van

lijden bij ongeneeslijke ziekten. Voorbeelden van

palliatieve behandeling zijn: morfine, aanleg van

een ontlastend stoma en bestraling van botuit-

zaaingen bij te ver verspreide kanker.

Een causale therapie is gericht op de oorzaak.

Voorbeelden daarvan zijn: voedingsadviezen bij

tekorten aan vitaminen of mineralen en tuberculo-

statica (geneesmiddelen tegen de tuberkelbacil) bij

tbc.

Doel van symptomatische therapie is verminderen

van verschijnselen. Voorbeelden van symptomati-

sche behandelingen zijn: insuline-injecties bij dia-

beten en zuurstoftoediening bij longemfyseem.

Bij operatieve therapie wordt er onder andere door

snijden en vasthechten anatomisch iets veranderd

aan de patiënt. Alle overige behandelingen (medi-

catie en voorlichting bijvoorbeeld) worden dan

conservatief genoemd, want de anatomie blijft

behouden.

Studieactiviteiten Diagnostieken therapie (1)

1 Wat komt er in de speciële anamnese ter sprake.

In welke volgorde?

2 Bij welke patiënten is een heteroanamnese no-

dig?

3 Is het voor een echo van de buik handig te weten

welke behandelingen de patiënt heeft ondergaan?

Motiveer je antwoord.

4 Waarom wordt bij een eenzijdige afwijking vaak

ook de andere zijde onderzocht/afgebeeld?

5 Waarom let een arts bij het palperen van de buik

op het gezicht van de patiënt?

6 Een patiënt met hartfalen heeft een souffle.

Waarop wijst een souflle meestal?

7a Op welke afdelingen wordt veel differentiaal

diagnostiek verricht?

b Op welke afdelingen is de diagnose meestal al

bekend?

8 Leg uit waarom preoperatief (voor een operatie)

vaak de volgende bloedonderzoeken worden aan-

gevraagd.

■ Hb, Ht en ery’s;

■ APTT. INR en trombo’s;

■ CRP en leuko’s;

■ ASAT, ALAT en bilirubine;

■ Na+, K+. creat en ureum;

■ glucose;

■ urine sediment;

■ ECG.

9 Iemand heeft veel pijn aan de pols na een val. De

stand van de hand is abnormaal (anders dan de

andere hand). Ook is de pols gezwollen met ver-

kleuring. Wat komt er waarschijnlijk bovenaan in

de differentiaal diagnose en welk onderzoek kan dit

aantonen?

10 Verzin bij de anatomische richtingsaanduidingen

andere voorbeelden, dan die genoemd in de laatste

kolom van de tabel. Gebruik eventueel een anato-

mieboek om op te zoeken hoe organen liggen ten

opzichte van elkaar.

Thema A: Basisbegrippen

22

11 Pneumoniën (longontstekingen) komen po-

stoperatief vaak voor. Zijn dan voorgeschreven

antibiotica curatief, palliatief, causaal en/of symp-

tomatisch. Motiveer je antwoord (N.B. meerdere

antwoorden zijn mogelijk, mits beargumenteerd).

12 Welke artsen spreken vaak over operatieve of

conservatieve behandeling?

13 Een oude man met suikerziekte is gevallen. Hij is

bekend met een mitralisklepinsufficiëntie (lekkende

klep tussen linker boezem en kamer), hartritme-

stoornissen en een vergrote prostaat.

Meneer is slecht aanspreekbaar en zijn rechterpols

is gezwollen en verkleurd. Zijn dochter is met hem

naar de spoedeisende hulp gekomen.

Na het lichamelijk onderzoek wordt bloedonder-

zoek (onder andere glucose), een ECG en een echo

cor (echo van het hart) aangevraagd.

a Geef voorbeelden van vragen die zijn dochter

hopelijk kan beantwoorden.

b Welke afwijking(en) kan de arts constateren bij

inspectie?

c Welke afwijking kan de arts vaststellen bij aus-

cultatie?

d Welke afwijking kan de arts constateren bij rec-

taal toucher?

e Waardoor kan hij mogelijk gevallen zijn? (Korte

differentiaal diagnose).

f Waarom wordt bij hem een bloedglucose geme-

ten?

g Wat is het doel van een ECG in deze situatie?

h Stel dat hij behandeld moet worden met insuline

en vocht per infuus. Is die therapie preventief, cu-

ratief of palliatief? Is die infusie causaal of symp-

tomatisch?

i Stel dat zijn pols is gebroken en wordt behandeld

met gips en analgetica (pijnstillers). Zijn deze the-

rapiën curatief of palliatief, causaal of symptoma-

tisch, operatief of conservatief?

Hoofdstuk 1 Diagnostiek en therapie

23

Thema A: Basisbegrippen

24

2 Cytologie/histologie

Inleiding

Cytologie gaat over losse cellen, bijvoorbeeld van

een uitstrijkje of uit lichaamsvocht. Bij histologie

worden weefsels beoordeeld, het materiaal komt

gewoonlijk van een bioptie.

Om het menselijk lichaam te kunnen begrijpen, is

kennis van cel(-deling) en weefsels van belang. In

het lichaam zijn cellen de kleinste levende eenhe-

den. Ze kunnen zichzelf handhaven in een geschikt

milieu en zich meestal ook vermenigvuldigen.

Cellen nemen net als dieren zuurstof, brandstoffen,

bouwstoffen op en scheiden afvalstoffen zoals

kooldioxide en ammoniak af. Deze kleinste levende

eenheden handhaven intracellulaire concentraties

en kunnen zich vaak voortplanten. Alle celkernen

van een individu (uitgezonderd de geslachtscellen)

bevatten dezelfde genetische informatie, verdeeld

over 23 paar chromosomen. Verschillen tussen

cellen komen door selectief gebruik van hetzelfde

DNA. Gedifferentieerde weefsels bestaan uit cel-

len, die dezelfde genetische informatie gebruiken.

Uit het standaardkookboek van 46 chromosomen

in de kern schrijft elk celtype (vrijwel) alleen de

recepten voor eigen eiwitten over. Voor zenuw-

cellen zijn bijvoorbeeld transmittors van belang,

levercellen maken veel enzymen en voor spiercellen

is troponine onmisbaar.

Door differentiatie ontstaan verschillende soorten

cellen, die samen weefsels vormen. Organen zijn

weer opgebouwd uit diverse weefsels met geza-

menlijke functie(s). Cytologische en histologische

begrippen vormen een basis voor de hoofdstukken

Ziekteoorzaken, Afweer/ontsteking en Algemene

tumorleer.

Leerdoelen

De student kan:

1 In een schematische tekening de volgende

structuren aangeven: celkern met kernmem-

braan, cytoplasma met celmembraan.

2 Drie celorganellen in het cytoplasma benoemen

met hun functie.

3 Uitleggen hoe door differentiatie van cellen de

verschillende weefsels zich ontwikkelen.

4 Beschrijven welke stoffen cellen opnemen en

welke ze uitscheiden.

5 Twee verschillen tussen mitose en meiose uit-

leggen.

6 Kenmerken van epitheel beschrijven en vijf

voorbeelden van epithelia noemen.

7 Lokalisatie van meerlagig plaveisel epitheel en

eenlagig (cilinder) epitheel uitleggen.

8 Twee verschillen tussen exocrien en endocrien

klierweefsel uitleggen.

Hoofdstuk 2 Cytologie/histologie

25

9 Bouw en lokalisatie van reticulair, interstitieel,

straf bindweefsel en vetweefsel beschrijven.

10 Bouw en lokalisatie van hyalien, elastisch en

vezelig kraakbeen beschrijven.

11 De microscopische bouw en samenstelling van

bot beschrijven.

12 Eigenschappen en lokalisatie van drie soorten

spierweefsel beschrijven.

13 Bouw en functie van zenuwcellen uitleggen.

14 Samenstelling van bloedplasma toelichten.

15 Drie hoofdsoorten bloedcellen beschrijven met

hun functie.

Cellen en organellen

Cellen bestaan uit een nucleus (celkern) en

cytoplasma, omgeven door membranen (vettige

vliezen). De celkern bevat DNA met de genetische

code voor eiwitten, zoals enzymen, hormonen en

hemoglobine. Buiten de kernmembraan, maar bin-

nen celmembraan bevindt zich cytoplasma (celgel)

met organellen.

De mitochondriën leveren energie door stoffen uit

de voeding en zuurstof om te zetten in kooldioxide

en water (verbranding). In hartspierweefsel zitten

ZENUWCELLEN SPIERCELLEN STEUNCELLEN DEKCELLEN VOORTPLANTINGS-CELLEN

stamcel stamcel stamcel

zenuwcel

zintuigcel

gladde spiercel

dwarsgestreepte

spiercel

hartspiercel

botcel

bloedcellen

kraakbeencel

dekcel

trilhaarcel

kliercelcel

eicel

zaadcel

bevruchte eicel

bindweefselcel

Figuur 2.1 Differentiatie

Thema A: Basisbegrippen

26

veel van deze organellen om energie te leveren

voor het rondpompen van bloed. Het korrelig/ruw

endoplasmatisch reticulum bevat de ribosomen,

die aminozuren koppelen tot eiwitten. In levercellen

zijn deze organellen bijvoorbeeld nodig voor de

aanmaak van bloedeiwitten.

Het Golgi-apparaat verwerkt producten uit het

endoplasmatisch reticulum en slaat ze op. In klier-

cellen is vaak een uitgebreid Golgi-apparaat om

bijvoorbeeld hormonen te bewerken en te bewa-

ren.

Lysosomen zijn een soort belletjes vol agressieve

enzymen, die bijv micro-organismen kunnen af-

breken. Lysosomen zijn daarom belangrijk in af-

weercellen.

Celdeling

Groei en herstel van weefselverlies vindt plaats door

middel van mitose. Bij die celdeling komen er uit

één cel twee dochtercellen voort, gelijk aan de

oorspronkelijke.

Voorafgaand aan de mitose verdubbelt de moe-

dercel de DNA-strengen in alle 46 chromosomen.

De ladder (wensteltrap) wordt daartoe opengeritst,

en bij elke helft wordt een bijpassende helft ge-

vormd. Door deze overlangse splijting en aanvulling

ontstaan twee DNA-strengen identiek aan de oor-

spronkelijke. Pas tijdens de mitose rollen de chro-

mosomen zich zo op dat ze herkenbaar worden

met de lichtmicroscoop. In de middenfase liggen er

46 op één vlak in een al uitgerekte celkern en dan

gaan gelijke DNA-strengen in tegenoverliggende

21

5

4

6

3

8

9

7

10

11

12

1 celmembraan2 lysosoom3 mitochondrium4 kern5 kernplasma6 kernporie7 kernlichaampje8 ribosomen9 endoplasmatisch reticulum10 centrosoom11 celplasma12 golgi-complex

Figuur 2.2 De cel

Hoofdstuk 2 Cytologie/histologie

27

richting. Zodra elk deel van de celkern de normale

hoeveelheid DNA heeft ontvangen, splitst de cel-

kern zich in tweeën. Daarna snoert ook de cel-

membraan in tussen de celkernen en ontstaan er

twee identieke dochtercellen met ieder de helft van

het cytoplasma met organellen. Beide hebben pre-

cies dezelfde genetische informatie als de moeder-

cel vóór DNA verdubbeling.

Meiose vindt plaats in de geslachtorganen, als daar

eicellen of zaadcellen gevormd worden. Deze de-

ling voorkomt dat kinderen tweemaal zoveel DNA

krijgen als hun ouders en zorgt tegelijk voor een

enorme genetische variatie. De meiose begint net

als de mitose met een normale cel, die de 46

chromosomen verdubbelt. De wenteltrap (ladder)

splijt in de lengte en bij elke helft wordt een pas-

sende gevormd. Maar bij de meiose zoeken de

chromosomen van één paar elkaar op. Elk chro-

mosoom van ma komt tegen de tegenhanger van

pa aan te liggen met de vergelijkbare genen. Aan-

gezien zo'n paar het DNA al verdubbeld heeft, zijn

er dan vier strengen. Vervolgens worden er stukjes

DNA uitgewisseld tussen de chromosomen van een

paar, crossing-over genoemd. Hierdoor worden

steeds andere stukjes chromosomen doorgegeven,

waardoor de variatie bij het nageslacht bijna ein-

deloos is. Vervolgens worden bij de reductiedeling

de gelijknamige chromosomen (met uitgewisselde

a kerninhoud is egaal, chromosomen zijn niet te zien

b verdubbelde chromosomen zijn zichtbaar en bestaan

elk uit twee chromatiden

c centriolen vormen spoeldraden

d chromosomen rangschikken zich in het equatoriale

vlak

e chromosomen worden uit elkaar getrokken

f kernmembraan verschijnt

g chromatiden despiraliseren en de cel

snoert in; de groeifase kan beginnen

a b c

e f g

d

Figuur 2.3 Mitose

Thema A: Basisbegrippen

28

stukjes) verdeeld over twee cellen. Ze krijgen

slechts 23 chromosomen mee, maar wel met ver-

dubbeld DNA . Bij de tweede meiotische deling

wordt dit weer verdeeld. Deze deling lijkt op een

mitose, maar het betreft slechts 23 chromosomen.

Het resultaat van de meiose zijn cellen met de helft

van het normale erfelijke materiaal. Pas bij een

bevruchting komt ook de helft DNA van de partner

erbij en zijn er weer 46 chromosomen.

De man vormt vanaf de puberteit voortdurend

zaadcellen, vier gelijkwaardige bij elke meiose.

Een pasgeboren meisje heeft al voorlopers van ei-

cellen opgeslagen, maar pas bij ovulatie en be-

vruchting worden één of twee meiosen voltooid.

De toekomstige eicel krijgt zowel bij de reductie-

deling als bij de tweede meiotische deling alle cy-

toplasma en organellen.

Epitheel (dekweefsel)

Epitheel is de aaneengesloten oppervlakkige laag

cellen in huid of slijmvliezen. Het bekleedt ook

kliergangen.Dit dekweefsel bevat geen bloedvaten

en krijgt voeding en zuurstof via diffusie uit het

bindweefsel eronder.

Meerlagig plaveisel epitheel beschermt tegen uit-

droging en infectie, Er zijn immers veel cellagen

tussen kwetsbaarder weefsels en de buitenwereld.

Dit dekweefsel in de huid vormt een hoornlaag.

Het slijmvlies in mond en vagina bestaat uit meer-

lagig niet-verhoornend plaveiselepitheel.

Eenlagig (cilinder)epitheel is juist beter in resorptie

of uitscheiding van stoffen. Want deze hoeven dan

maar door één cellaag naar binnen of juist naar

buiten. Darmslijmvlies, dat voedingstoffen opneemt

en klierepitheel, dat enzymen of hormonen afgeeft,

is eenlagig epitheel. De luchtwegen zijn bedekt met

meerrijig trilhaarepitheel en de urinewegen met

overgangsepitheel.

In endocriene klieren ligt het epitheel rond bloed-

vaten, waaraan het hormonen afgeeft. Dit is bij-

voorbeeld te vinden in (bij-) schildklier, bijnieren en

ovaria/testes. Het secreet uit exocriene klieren gaat

via een afvoergang naar huidoppervlak of holte.

Het klierepitheel scheidt dan bijvoorbeeld slijm of

verteringsenzymen af.

Bindweefsel en steunweefsel

Bindweefsel bestaat uit cellen in een substantie met

bijvoorbeeld vezels. Reticulair bindweefsel is een

grof netwerk met cellen, bijvoorbeeld beenmerg.

Interstitieel bindweefsel is losmazig en vult spleten

tussen allerlei organen op. Straf bindweefsel be-

staat uit trekvaste collagene vezels en vormt bij-

voorbeeld lederhuid en pezen. Vetweefsel bevindt

zich vooral subcutaan (onderhuids) en rond orga-

nen als nieren. Kraakbeen bestaat uit cellen in een

(waterrijke) substantie en is niet doorbloed. Hyalien

kraakbeen bekleedt gewrichtsoppervlakken en ver-

mindert wrijving bij bewegen. Het wordt gevoed

door het synoviale vocht (gewrichtssmeer). Bij ar-

trose is dit gewrichtskraakbeen aangetast, wat pijn

en bewegingsbeperking veroorzaakt. Elastisch

kraakbeen geeft vorm aan oren en neus en wordt

gevoed vanuit dunnehuid/slijmvlies aan beide

kanten. Vezelig kraakbeen in symfyse verbindt de

schaambeenderen.

Botweefsel bestaat uit cellen in een substantie met

(calcium-) zouten, die het een vaste vorm geven.

De intercellulaire stof bevat ook collagene vezels

die het bot elastisch houden. Lamillair been bestaat

uit osteonen, die er onder de onder de microscoop

uitzien als doorgesneden uien. Rond het kanaal van

Havers komen namelijk steeds nieuwe ringen in-

tercellulaire substantie met collageen en calcium-

zouten. Groei in de breedte komt doordat osteo-

blasten onder het periost (botvlies) nieuw bot vor-

Hoofdstuk 2 Cytologie/histologie

29

men. De mergholte wordt ook groter, doordat daar

osteoclasten bot afbreken. Lengtegroei van pijp-

beenderen (bij kinderen) vindt plaats in de epify-

saire schijven. In deze groeischijven wordt steeds

een nieuw laagje kraakbeen gevormd, dat omgezet

wordt in bot: enchondrale verbening.

Platte botten, zoals de schedel, worden zonder

kraakbeenfase gevormd door kalkafzetting in peri-

ostaal bindweefsel: desmale verbening. Bij gene-

zing van fracturen (botbreuken) komt er gewoonlijk

na bloed eerst kraakbeen tussen de botdelen, dat

later verbeent. Maar als de stukken in een perfecte

stand op elkaar gedrukt worden, is ook directe

botvorming mogelijk vanuit het periost.

Spierweefsel

Spierweefsel bevat langgerekte cellen met eiwitten

die in elkaar schuiven bij contractie (samentrek-

king). Zo verkort de spier actief en kan darmen en

vaten vernauwen, skeletdelen bewegen of bloed

rondpompen.

1

2

3

4

5

6

1 trilhaarepitheel

2 kubisch epitheel

3 overgangsepitheel

4 niet-verhoornend plaveiselepitheel

5 eenlagig plaveiselepitheel

6 cilindrisch epitheel

Figuur 2.4 Bouw en functie epitheel

Thema A: Basisbegrippen

30