1
32 denkbeeld april 2010 Moet je altijd ‘iets’ doen? D Doordenker Een van de grootste uitdagingen in het zor- gen voor mensen met dementie is om ade- quaat om te gaan met allerlei gedrag dat met deze ziekte samenhangt. Dat ondervinden mantelzorgers thuis, maar ook medewerkers van thuiszorginstellingen en van verzorgings- en verpleeghuizen – in jargon ‘de professionals’ – hebben die ervaring. Terzijde: hoe je dat gedrag benoemt, kan een heikele zaak zijn. Spreek je van ‘probleemgedrag’ of gebruik je een neutralere term als ‘onver- klaarbaar gedrag’? Neem je de term ‘probleemgedrag’ in de mond, dan kan je dat komen te staan op afkeurende blikken: hoe stigmatise- rend! Gebruik van ‘onverklaarbaar gedrag’ echter kan weer aanleiding geven tot een wat meewarige reactie: weer zo iemand die niet man en paard durft te noemen en naar eufemismen uitwijkt. Een steeds terugkerende bevinding in allerlei onderzoeken over gedragsproblemen bij mensen met dementie, zowel in de thuissituatie als in zorginstellingen, is dat er veel, snel en langdurig naar psycho- farmaca gegrepen wordt voor gedrag waarmee de omgeving moeite heeft. (Voor zover ik weet is daarbij nooit een relatie gevonden met hoe je gedrag bij dementie benoemt…). Dat is verbazingwekkend, omdat dementierichtlijnen juist grote terughoudendheid adviseren in het gebruik van psychofarmaca voor gedragsproblemen. Het effect van deze middelen is beperkt en er zijn ernstige bijwerkingen als een ver- hoogde kans op overlijden, beroertes, longontstekingen en vallen en op snellere cognitieve achteruitgang. Waarom worden psychofarmaca dan toch gegeven in dergelijke geval- len? Zijn artsen onvoldoende geschoold? Weten we in de dementie- zorg nog te weinig over alternatieven voor deze middelen of gebruiken we die nog onvoldoende? Of zijn andere interventies misschien nog te weinig voorhanden? Dat zou allemaal kunnen en moet dan snel ver- anderen. Maar wat ook kan spelen, is onmacht met de situatie bij alle betrokkenen: de mens met dementie, de mantelzorger, de zorgprofes- sional en de voorschrijvende arts. Onmacht om het probleem direct op te lossen en druk voelen om toch iets te doen, kan gemakkelijk leiden tot voorschrijven van een medicament: je moet toch iets doen! Maar moet je altijd ‘iets’ doen? Het lijkt me zinnig om wanneer we dit dilemma in de praktijk tegenkomen, daar met elkaar over in gesprek te gaan. En misschien blijkt dat ‘iets’ dan wel heel anders dan we hadden verwacht. Martin Smalbrugge zepinegroep), nam het gebruik daarvan niet toe in de woningen waar na de bijscholing minder vrijheidsbe- perkende maatregelen werden toegepast. Een andere zorg is dat vermindering van vrijheidsbe- perkende maatregelen tot meer valpartijen leidt. De onderzoekers registreerden het aantal valpartijen in de maand voorafgaand aan de interventie en in de maand erna. In de groep bij wie het aantal vrijheids- beperkende maatregelen werd verminderd, nam het aantal valpartijen met 25% af (van 12% naar 9%). In de controlegroep (waar niets of weinig veranderde in het aantal vrijheidsbeperkende maatregelen) werd het valrisico ook kleiner, maar minder sterk (het nam af met 10%, van 14,7% naar 13,3%). Deze resultaten laten zien dat zorgverleners die aarzelen om te stop- pen met vrijheidbeperkende maatregelen, zich beter niet kunnen verschuilen achter het argument dat zij met fixeren het risico op valpartijen terugdringen. Het Zweedse onderzoek laat overtuigend zien hoe belangrijk permanente educatie is voor een goede zorgverlening. Met periodieke bijscholing die per maand van een verzorgende niet veel meer dan een uur tijd vergde (een half uur voor het bekijken van de videoband en een half uur groepsdiscussie), kon al 35 procent reductie van vrijheidsbeperkende maatregelen worden bereikt. Meer uitgebreide interventies, die aan bijscholing de mogelijkheid van consultatie (door psycholoog of psychiater) toevoegden, bereikten (in ander onderzoek) een reductie van vijftig procent. Er valt met een goede ondersteuning van verzorgenden dus veel te winnen voor een betere kwaliteit van de zorgverlening in verpleeghuizen en kleinschalige woonvoorzieningen voor mensen met dementie. Literatuur Pellfolk, T.J., Gustafson, Y., Bucht, G. & Karlsson, S. (2010). Effects of a restraint minimization program on staff knowledge, attitudes, and practice: a cluster randomized trial. Journal of the American Geriatrics Society, 58, 62-69. Han Diesfeldt is klinisch psycholoog en klinisch neuropsy- choloog bij Vivium zorggroep (De Stichtse Hof) te Laren en Stichting Hilverzorg (Verpleeghuis Zonnehoeve) te Hilversum. Tevens is hij directeur van de PgD, Psychologische expertise voor de verpleeghuiszorg. Er was een vier tot vijf keer kleinere kans op toepassing van vrijheidsbeper- kende maatregelen in woningen met bijgeschoolde verzorgenden

Moet je altijd ‘iets’ doen?

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Moet je altijd ‘iets’ doen?

32 denkbeeld april 2010

Moet je altijd ‘iets’ doen?

DDDoordenker

Een van de grootste uitdagingen in het zor-gen voor mensen met dementie is om ade-quaat om te gaan met allerlei gedrag dat met deze ziekte samenhangt. Dat ondervinden mantelzorgers thuis, maar ook medewerkers van thuiszorginstellingen en van verzorgings-

en verpleeghuizen – in jargon ‘de professionals’ – hebben die ervaring.Terzijde: hoe je dat gedrag benoemt, kan een heikele zaak zijn. Spreek je van ‘probleemgedrag’ of gebruik je een neutralere term als ‘onver-klaarbaar gedrag’? Neem je de term ‘probleemgedrag’ in de mond, dan kan je dat komen te staan op afkeurende blikken: hoe stigmatise-rend! Gebruik van ‘onverklaarbaar gedrag’ echter kan weer aanleiding geven tot een wat meewarige reactie: weer zo iemand die niet man en paard durft te noemen en naar eufemismen uitwijkt.

Een steeds terugkerende bevinding in allerlei onderzoeken over gedragsproblemen bij mensen met dementie, zowel in de thuissituatie als in zorginstellingen, is dat er veel, snel en langdurig naar psycho-farmaca gegrepen wordt voor gedrag waarmee de omgeving moeite heeft. (Voor zover ik weet is daarbij nooit een relatie gevonden met hoe je gedrag bij dementie benoemt…). Dat is verbazingwekkend, omdat dementierichtlijnen juist grote terughoudendheid adviseren in het gebruik van psychofarmaca voor gedragsproblemen. Het effect van deze middelen is beperkt en er zijn ernstige bijwerkingen als een ver-hoogde kans op overlijden, beroertes, longontstekingen en vallen en op snellere cognitieve achteruitgang.

Waarom worden psychofarmaca dan toch gegeven in dergelijke geval-len? Zijn artsen onvoldoende geschoold? Weten we in de dementie-zorg nog te weinig over alternatieven voor deze middelen of gebruiken we die nog onvoldoende? Of zijn andere interventies misschien nog te weinig voorhanden? Dat zou allemaal kunnen en moet dan snel ver-anderen. Maar wat ook kan spelen, is onmacht met de situatie bij alle betrokkenen: de mens met dementie, de mantelzorger, de zorgprofes-sional en de voorschrijvende arts. Onmacht om het probleem direct op te lossen en druk voelen om toch iets te doen, kan gemakkelijk leiden tot voorschrijven van een medicament: je moet toch iets doen! Maar moet je altijd ‘iets’ doen? Het lijkt me zinnig om wanneer we dit dilemma in de praktijk tegenkomen, daar met elkaar over in gesprek te gaan. En misschien blijkt dat ‘iets’ dan wel heel anders dan we hadden verwacht.

Martin Smalbrugge

zepinegroep), nam het gebruik daarvan niet toe in de woningen waar na de bijscholing minder vrijheidsbe-perkende maatregelen werden toegepast. Een andere zorg is dat vermindering van vrijheidsbe-perkende maatregelen tot meer valpartijen leidt. De onderzoekers registreerden het aantal valpartijen in de maand voorafgaand aan de interventie en in de maand erna. In de groep bij wie het aantal vrijheids-beperkende maatregelen werd verminderd, nam het aantal valpartijen met 25% af (van 12% naar 9%). In de controlegroep (waar niets of weinig veranderde in het aantal vrijheidsbeperkende maatregelen) werd het valrisico ook kleiner, maar minder sterk (het nam af met 10%, van 14,7% naar 13,3%). Deze resultaten laten zien dat zorgverleners die aarzelen om te stop-pen met vrijheidbeperkende maatregelen, zich beter niet kunnen verschuilen achter het argument dat zij met fixeren het risico op valpartijen terugdringen.

Het Zweedse onderzoek laat overtuigend zien hoe belangrijk permanente educatie is voor een goede zorgverlening. Met periodieke bijscholing die per maand van een verzorgende niet veel meer dan een uur tijd vergde (een half uur voor het bekijken van de videoband en een half uur groepsdiscussie), kon al 35 procent reductie van vrijheidsbeperkende maatregelen worden bereikt. Meer uitgebreide interventies, die aan bijscholing de mogelijkheid van consultatie (door psycholoog of psychiater) toevoegden, bereikten (in ander onderzoek) een reductie van vijftig procent. Er valt met een goede ondersteuning van verzorgenden dus veel te winnen voor een betere kwaliteit van de zorgverlening in verpleeghuizen en kleinschalige woonvoorzieningen voor mensen met dementie.

LiteratuurPellfolk, T.J., Gustafson, Y., Bucht, G. & Karlsson, S. (2010). Effects of a restraint minimization program on staff knowledge, attitudes, and practice: a cluster randomized trial. Journal of the American Geriatrics Society, 58, 62-69.

Han Diesfeldt is klinisch psycholoog en klinisch neuropsy-

choloog bij Vivium zorggroep (De Stichtse Hof) te Laren

en Stichting Hilverzorg (Verpleeghuis Zonnehoeve) te

Hilversum. Tevens is hij directeur van de PgD, Psychologische

expertise voor de verpleeghuiszorg.

Er was een vier tot vijf keer kleinere

kans op toepassing van vrijheidsbeper-

kende maatregelen in woningen met

bijgeschoolde verzorgenden