Upload
r-w-trijsburg
View
212
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
PSYCHOTHERAPIE EN PSYCHIATRIE
Psychotherapie bij specifieke, psychiatrische ziektebeelden
R.W. Trijsburg
Steeds meer hulpverleners pleiten voor specifiek op
psychiatrische ziektebeelden toegesneden vormen van
psychotherapie. Rationalisering van de indicatiestelling
op basis van psychiatrische diagnostiek, in het bijzonder
classificerende diagnostiek conform het DSM–systeem,
is niet alleen aantrekkelijk omdat indicaties voor psycho-
therapie dan zoveel eenvoudiger te stellen zouden zijn.
Op dat moment behoort ook een rationele en doelmatige
toedeling van zorg tot de mogelijkheden en in tijden van
schaarste is dat nuttig en zinvol. Maar onproblematisch
is het niet. Enkele aspecten van de problematiek die
samenhangt met het pleidooi voor rationele indicatiestel-
ling komen aan de orde.
Uitgangspunt
Het DSM–systeem, dat teruggaat op een oude traditie
van symptoomclassificatie, ontstond in de jaren vijftig.
De diverse edities van de DSM hebben uiteindelijk tot
een multiaxiaal systeem geleid waarmee onder andere
psychiatrische stoornissen (As–I), persoonlijkheidsstoor-
nissen (As–II) en stressoren (As–IV) kunnen worden
vastgesteld. Het systeem is a–theoretisch. Het voorziet
in een lijst van diagnostische criteria en is hierarchisch
geordend. De voordelen van classificatie zijn bekend: de
communicatie tussen professionals wordt vergemakke-
lijkt; de wetenschappelijke discussie wordt geordend; en
er wordt in principe een relatie vastgelegd tussen dia-
gnose enerzijds en etiologie en behandeling anderzijds.
Het DSM–systeem heeft zijn populariteit zeker ten dele
te danken aan het verlangen van beleidmakers en finan-
ciers naar gesystematiseerde informatie. Maar het DSM
–systeem bewijst pas echt zijn waarde indien de aard van
de in te stellen behandeling uit de diagnose voortvloeit en
de gang van zaken tijdens behandeling en het eindresul-
taat ervan kunnen worden voorzien (Auerbach &
Childress, 1987; Karasu & Skodol, 1980).
Enkele bezwaren van classificerende diagnostiek
Als belangrijk bezwaar tegen de indicatiestelling op basis
van diagnose kan de onbetrouwbaarheid van classifica-
ties worden aangevoerd. Ook ontbreekt er een duidelijke
samenhang tussen ziektebeelden en etiologische, in het
bijzonder psychologische, theorieen en, nauw met het
voorgaande verbonden, is er een gebrekkige samenhang
tussen nosologie en therapie–indicaties.
Onbetrouwbaarheid van classificaties
Hoewel diagnosen binnen DSM–III–R, tegenwoordig
DSM–IV, soms de indruk wekken betrouwbaarder te
zijn dan DSM–III–diagnosen, lijkt op dit punt nog veel
werk verricht te moeten worden (Rosenhan & Seligman,
1989). Interessant is dat interviewers nogal eens het
gevoel kunnen hebben dat hun beoordelingen arbitrair
zijn. ‘Echte mensen passen slecht bij onze indelingen’,
zegt Strauss (1992). In het kader van classificatieonder-
zoekmet behulp van diagnostische interviews trof hij veel
personen aan die niet goed waren in te delen. Hij wijst op
het arbitraire van beslissingen over aan– en afwezigheid
van een symptoom en op het arbitraire van de uiteinde-
lijke diagnose. Auerbach en Childress (1987) vonden bij
een groep van dertig patienten dat 80% van hen redelijk
tot goed kon worden toegewezen aan een (hoofd)dia-
gnose binnen DSM–III. De meesten van de overige
20% vielen in de categorie levensproblemen. Volgens de
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:295–298
DOI 10.1007/BF03079263
13
auteurs houdt dit niet in dat het hier om kleine of onbe-
langrijke problemen gaat. Het is onduidelijk hoeveel,
maar een aantal andere patienten bleek wel goed te clas-
sificeren, al gold voor hen dat de DSM–III–diagnose niet
het probleem was waarvoor behandeling werd gezocht.
Dit soort onderzoeksgegevens duidt erop dat aan de
betrouwbaarheid van diagnosen nog veel gewerkt moet
worden. Bij gebleken onbetrouwbaarheid van een classi-
ficatie dienen zich vervolgens problemenmet de validiteit
aan. Vooral de relatie tussen diagnose en behandelings-
variabelen (proces, uitkomst) wordt door onbetrouw-
bare classificatie ondermijnd.
De gebrekkige samenhang tussen ziektebeelden,
etiologische theorieen en psychotherapie–indicaties
‘Het ongelukkige van het DSM–III–R–systeem is dat het
de klassieke neurotische (angst)stoornissen en het psy-
chodynamische model dat daaraan ten grondslag ligt
opoffert aan de nosologische benadering’, zegt Gabbard
(1990). De nosologische indeling zou wel beter bij de
huidige biologische kennis kunnen passen, maar brengt
de clinicus in de verleiding te denken dat angst een ziekte
is, in plaats van een al dan niet overgedetermineerd
symptoom van een onderliggend conflict. Deze gedach-
tengang van Gabbard is een voorbeeld van het span-
ningsveld dat ontstaat als een benadering, die gestuurd
wordt vanuit een psychologische theorie over psychopa-
thologie, wordt verruild voor de classificerende benade-
ring. Een ander voorbeeld is de voortgaande discussie
over de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen.
Vooral psychoanalytisch georienteerde onderzoekers
hebben ernstige twijfels over de bruikbaarheid van As–
II–diagnostiek voor de indicatiestelling voor psychothe-
rapie (Hummelen, 1990; Vaillant, 1984).
Zelfs in het DSM–III–RCasebook of treatment selec-
tionwordt ervoor gepleit de DSM–diagnose aan te vullen
met zaken als ‘probleembeschrijving, karaktertrekken,
premorbide niveau van functioneren, motivatie, het kun-
nen leggen van psychologische verbanden, socio–econo-
mische status, gezinssituatie en ik–sterkte’. De
beoordeling hiervan dient mede bij te dragen aan de
uiteindelijke indicatie (Perry, Frances & Clarkin, 1990).
Volgt men de gevalsbeschrijvingen in dit boek dan dringt
zich bij herhaling de gedachte op dat een behandelings-
voorstel net zo goed anders had kunnen luiden.
Feit is dat clinici gewend zijn, ook als zij het DSM–
systeem toepassen, een evaluatieve psychotherapeutische
formulering van een probleem te construeren. Hierbij
gaat het om een samenvattende beschrijving van uiteen-
lopende verschijnselen, klachten en symptomen,
een standpunt over mogelijke psychotherapeutische
behandeling en een prognose. Deze omvattende beschrij-
ving wordt gestuurd vanuit klinisch–theoretische
overwegingen.
De verschillen met de classificerende diagnostiek zijn
de volgende. Ten eerste: psychotherapeutische diagnos-
tiek is theorie–gestuurd (psychodynamisch, systemisch,
leertheoretisch enzovoort). Ten tweede: mede daardoor
valt het accent op een beschouwing over klachten en
symptomen in relatie tot de unieke levensgeschiedenis
en de actuele, eveneens unieke levensomstandigheden
en het huidige interpersoonlijk functioneren. Ten derde
draagt ook de inschatting van de behandelingswens en de
motivatie bij aan de diagnostische formulering, overigens
mede op basis van een beoordeling van het contact met
de patient. Dit is van groot belang voor de uiteindelijke
indicatiestelling, omdat de kwaliteit van de samenwer-
kingsrelatie met de patient er in sterkemate door bepaald
wordt (Lazare & Eisenthal, 1979). Ten slotte, maar dit
geldt vooral voor psychodynamisch georienteerde clinici,
is een taxatie van het functioneren van het ego aan de
orde; bijvoorbeeld de angst– en frustratietolerantie, het
vermogen realiteit te onderscheiden van fantasie, het
introspectief vermogen, masochistische instelling en der-
gelijke. De overwegingen op dit punt zijn vooral belang-
rijk om te beoordelen in hoeverre een behandeling meer
inzichtgevend of meer steunend dient te zijn.
Deze werkwijze impliceert een in principe onuitputte-
lijke reeks psychotherapie–indicaties, waardoor de idee
verworpen dreigt te worden dat bij een bepaalde psychi-
atrische diagnose een eenduidig psychotherapeutisch
behandelingsprogramma past.
Mogelijkheden voor een relatie tussen classificerende
diagnostiek en psychotherapie
Ten opzichte van het smalle diagnose= indicatie–model,
zou de multiaxiale benadering wel enige verbetering kun-
nen geven, maar het verandert weinig aan het probleem
dat de bestaande classificatie onvoldoende informatief is
voor een eenduidige behandelingsindicatie (Longabaugh,
Fowler, Stout & Kriebel, 1983). Deze stand van zaken
heeft ertoe geleid dat sommige auteurs ervoor hebben
gepleit een As–VI toe te voegen aan het DSM–systeem.
As–VI wordt dan gezien als een structuurdiagnose, geba-
seerd op het psychodynamische model. Dit komt overeen
met een meer gesystematiseerde, psychotherapeutische
evaluatie, zoals hiervoor werd beschreven.
Een voorbeeld hiervan is de studie van Karasu en Sko-
dol (1980) die drie casus beschreven, alle drie met dezelfde
kenmerken op de bekende vijf assen: As–I (stemmings-
stoornis), As–II(gemengde trekken: obsessief–compulsief
en narcistisch), As–III (geen), As–IV (geen stressoren) en
296 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:295–298
13
As–V (goed). Er bleken echter aanzienlijke verschillen
tussen de drie casus in de aard van bewuste en/of onbe-
wuste conflicten, afweer– en copingstijlen en ego–functies.
Deze verschillen zouden aanleiding geven tot uiteenlo-
pende behandelingsindicaties.
Een aspect van de As–VI van Karasu en Skodol is de
evaluatie van de afweer. Vaillant en Drake (1985) menen
dat de taxatie van de afweer correspondeert met As–II–
diagnostiek. Voor de evaluatie van de afweer zou een
aparte as in het DSM –systeem gecreeerd kunnen worden
(Skodol & Perry, 1993) en inmiddels is in deDSM–IV een
voorgestelde As voor nadere studie, de zogenoemde
defensive functioning scale, opgenomen.
Tegelijkertijd, en in tegenstelling tot het voorgaande,
lijkt het erop dat psychotherapeuten zich weinig aantrek-
ken van onderzoeksbevindingen die aantonen dat
bepaalde vormen van psychotherapie bij sommige psy-
chiatrische aandoeningen beter werken dan andere (Kasi
& Trijsburg, 1993). De onderzoekers, die voornamelijk
uit de gedragstherapeutische traditie voortkomen, zijn
daarin wel heel consequent. Als aangetoond is dat expo-
sure, eventueel gecombineerd met cognitieve therapie, bij
fobieen de ‘treatment of choice’ is, of bijvoorbeeld res-
ponspreventie bij obsessief–compulsieve stoornissen, of
een combinatie van gedragstherapie en paniekremmende
medicatie bij de paniekstoornis, dan dient de patient de
betreffende en geen andere behandeling te krijgen. Vast-
houden aan het eigen schoolse denken zou bij niet–
gedragstherapeuten verantwoordelijk kunnen zijn voor
de nodige vertraging bij het opvolgen van researchbevin-
dingen. De gebrekkige samenhang tussen diagnose en
behandelingsindicatie wordt hier veroorzaakt door de
eigenaardigheden van de beroepsbeoefenaars en niet
zozeer door gebrek aan wetenschappelijke onderbou-
wing van de relatie diagnose–behandelingsindicatie.
Uit het voorafgaande kan geconcludeerd worden dat
psychotherapie bij specifieke psychiatrische stoornissen
overwogen kan worden op basis van een combinatie van
formeel–diagnostische overwegingen en een psychothe-
rapeutische formulering van het probleem. Dit is een
werkwijze die door verschillende auteurs wordt voorge-
staan. Zo bepleit Gabbard (1990) naast de formulering
van een descriptieve (DSM–)diagnose het tot stand bren-
gen van een psychodynamische diagnose, gebaseerd op
een inzicht in het ontstaan en het in stand houden van
klachten en problemen, het functioneren van het ego, de
kwaliteit van de objectrelaties en de kenmerken van de
zelforganisatie. De descriptieve diagnose zou in dit kader
van belang zijn voor het plannen van de farmacothera-
pie. Het inzicht in de psychologische ‘make–up’ van de
persoon kan helpen de interactie tussen de assen te begrij-
pen. Daarnaast kan het leiden tot een afgewogen oordeel
over de toepasbaarheid van (een bepaalde vorm van)
psychotherapie en over de relatie tussen psychothera-
peutische en andere, bijvoorbeeld farmacologische,
behandelingsvormen.
Een geheel andere benadering van het probleem van de
afstemming van de therapie op de diagnose werd voorge-
steld door auteurs als Cummings en Folette (Cummings,
1977; Folette & Cummings, 1967). Deze benadering is
gericht op vergroting van de kosteneffectiviteit en de toe-
gankelijkheid van psychotherapeutische voorzieningen in
een schaarstesituatie. Het lijkt erop dat drempelverlaging
vooral bevorderd wordt door een kortere enminder belas-
tende onderzoeksfase. Deze visie kan gebruikt worden ter
aanvulling op die van onder anderen Gabbard en Karasu.
Ook in ons land zijn experimenten met verkorting van de
onderzoeksperiode op gang gekomen. Gevoegd bij de
vooral door de gedragstherapeutische beroepsbeoefena-
ren aanvaarde behandelingsmethoden voor in omvang
en focus duidelijk afgrensbare problematiek, kunnen
deze experimenten op den duur mogelijk leiden tot een
eenduidiger afstemming van de descriptieve diagnose op
het behandelings– beleid. Dit geldt vermoedelijk vooral
voor stoornissen die vroeger met het begrip symptoom-
neurose werden aangeduid. Voor veel andere stoornissen
zal deze afstemming vooralsnog een utopie blijven.
Literatuur
Auerbach, A.H., & Childress, A.R. (1987). The value of DSM–IIIfor psychotherapy. A feasibility study. Journal of Nervous andMental Disease, 175, 138–142.
Cummings, N.A. (1977). Prolonged (ideal) versus short–term(realistic) psychotherapy. Professional Psychology, 491–501.
Follette, W., & Cummings, N.A. (1967). Psychiatric services andmedical utilization in a prepaid health plan setting. MedicalCare, 5, 25–35.
Gabbard, G.O. (1990). Psychodynamic psychiatry in clinical prac-tice. Washington: American Psychiatric Press.
Hummelen, J.W. (1990). De bruikbaarheid van de diagnose bor-derline. Tijdschrift voor Psychiatrie, 32, 147–160.
Karasu, T.B., & Skodol, A.E. (1980). VIth Axis for DSM–III:Psychodynamic evalutation. American Journal of Psychiatry,137, 607–610.
Kasi, K., & Trijsburg, R.W. (1993). Verslag van het symposium‘recente inzichten in de ontstaanswijze en behandeling vanpaniek en dwang’, 23 oktober 1992, Amsterdam. Tijdschriftvoor Psychotherapie, 19, 182–184.
Lazare, A., & Eisenthal, S. (1979). A negotiated approach to theclinical encounter. In A. Lazare (Ed.), Outpatient psychiatry:Diagnosis and treatment. Baltimore: Williams & Wilkins.
Longabaugh, R., Fowler, D., Stout, R., & Kriebel, G. Jr. (1983).Validation of a problem–focused nomenclature. Archives ofGeneral Psychiatry , 40, 453–461.
Perry, S., Frances, A., & Clarkin J. (1990). ADSM–III–RCasebookof treatment selection. New York: Bruner Mazel.
Rosenhan, D.L., & Seligman, M.E.P. (1989). Abnormal psychology(2nd ed.). New York/London: Norton.
Skodol, A.E., & Perry, J.C. (1993). Should an axis for defensemechanisms be included in DSM–IV? Comprehesive Psychi-atry , 34, 108–119.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:295–298 297
13
Strauss, J.S. (1992). The person – Key to understanding mentalillness: Toward a new dynamic psychiatry, III. British Journalof Psychiatry, 161, 19–26 (suppl.).
Valliant, G.E. (1984). The disadvantages of DSM–III outweigh itsadvantages. In G.L. Klerman, G.E. Vaillant, R.L. Spitzer &R. Michels, A debate on DSM–III. American Journal ofPsychiatry, 141, 539–553.
Vaillant, G.E., & Drake, R.E. (1985). Maturity of ego defenses inrelation to DSM–III axis–II personality disorders. Journal ofPersonality Disorders, 1, 146–156.
Dit artikel is gebaseerd op een lezing, gehouden op 8 maart 1995tijdens een cursus van het Post–Academisch OnderwijsGeneeskunde (PAOG–Heyendael), Nijmegen.
298 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:295–298
13