40
Woonpaden in Vlaanderen Deel II: Methodologie Bart Claessens Bruno Meeus

Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

  • Upload
    others

  • View
    3

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Woonpaden in Vlaanderen

Deel II: Methodologie

Bart Claessens

Bruno Meeus

Page 2: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Auteurs:

Bart Claessens, Hogeschool GentBruno Meeus, Hogeschool Gent

Datum:

December 2011

Omslagfoto:

Verantwoordelijke uitgever:

Steunpunt Ruimte en Wonen Kasteelpark Arenberg 51 bus 2429 - 3001 HeverleeTel: +32 (0)16/32 13 36 Email: [email protected] ISBN 000-00-000-0000-0

Dit rapport kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In deze tekst komt de mening van de auteur naar voor en niet die van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens.

This report has been realised with the support of the Flemish Community: Program for Policy Research Centres. The text contains the views of the author and not the views of the Flemish Community. The Flemish Community cannot be held accountable for the potential use of the communicated views and data.

ii

Page 3: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Deel II: MethodologieBart Claessens & Bruno Meeus

95

Page 4: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

96

Page 5: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Hoofdstuk 1. Kwalitatief onderzoek: wat, waarom en hoe?

“If the artist does not perfect a new vision in his process of doing, he acts mechanically and repeats some old model fixed like a blueprint in his mind.” (Dewey, 1934) 1

1. Inleiding

Er bestaat nogal wat onduidelijkheid over kwalitatief onderzoek en aanverwante terminologie. ‘Kwalitatief’ onderzoek slaat niet op het feit dat aan onderzoek gedaan wordt dat van een voornamere ‘kwaliteit’ is dan ‘kwantitatief’ onderzoek. Kwalitatief en kwantitatief onderzoek zijn twee zijden van dezelfde medaille. Geen van beide types onderzoek is intrinsiek ‘beter’ of ‘juister’ en beide types sluiten mekaar dus niet uit. Vaak echter wordt de kwalitatieve vorm van onderzoek beoordeeld volgens de criteria waarop de sterkte van een kwantitatieve benadering wordt ingeschat. Vanuit die optiek zijn er bij kwalitatief onderzoek bijvoorbeeld problemen met betrekking tot ‘representativiteit’ omwille van de ‘kleine’ aantallen en de ‘veralgemening’ van de resultaten. In dit hoofdstuk tonen we aan dat de ‘kwaliteit’ van ‘kwalitatief’ onderzoek op een andere manier moet worden beoordeeld. We gaan dieper in op wat kwalitatief onderzoek nu eigenlijk is, waarom de beoordelingscriteria afwijken van de gekende criteria bij kwantitatief onderzoek, waarom deze vorm van onderzoek wordt gedaan en wat de meerwaarde ervan is voor een onderzoek naar woonpaden.

Als antwoord op het toenemende aantal ‘kwalitatieve’ studies die verschenen en de toenemende kritiek vanuit kwantitatieve hoek op de schijnbaar mank lopende onderzoekskwaliteit, verschenen doorheen de jaren 1980 en vooral de jaren 1990 een aantal referentieteksten over kwalitatief onderzoek (onder meer Bailey et al., 1999; Baxter & Eyles, 1997; Lincoln & Guba, 1985; Morgan, 1983; Rose, 1982; Strauss & Corbin, 1998). In die teksten werden de principes van kwalitatief onderzoek opgelijst zodat op basis daarvan binnen de toenemende stroom van kwalitatieve werken het kaf van het koren zou kunnen worden gescheiden. Het voorliggende hoofdstuk is een synthese van de belangrijkste argumenten in die teksten. Daarnaast bekeken we ook een reeks Vlaamse kwalitatieve onderzoeken over armoede en dakloosheid (Meert et al., 2004; Meert & Bourgeois, 2005; Vranken & Steenssens, 1996; Steenssens 2001; Thys et al, 2004), attitudes tegenover asielcentra (Meert, Blommaert et al., 2004), nieuwe vormen van solidariteit (Blommaert et al., 2005) en werd ook globaal gebruik gemaakt van informatie verkregen uit een gesprek met Katrien Steenssens van het HIVA, een gesprek met onderzoekers van ‘Kwalitatief Sterk’ (Netwerk Kwalitatief Onderzoek Vlaanderen)2 en het bijwonen van methodologische workshops over kwantitatief en kwalitatief onderzoek georganiseerd door AUGent3.

97

1 Dewey, J. (1934), Art as experience, p. 50; geciteerd in Strauss & Corbin (1998).

2 Voor meer info: zie www.kwalitatiefsterk.be.

3 Associatie Universiteit Gent.

Page 6: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

2. Wat is ‘kwalitatief onderzoek’?

Kwalitatief onderzoek betreft de onderzoeksactiviteiten waarbij een onderzoeker een onderzoeksobject tracht uit te diepen met het oog op het begrijpen van de betekenissen en ‘definities van de situatie’ zoals aangetroffen bij de participanten in dit veld. Dit staat tegenover de benadering in kwantitatief onderzoek waarin eerder in de breedte wordt gewerkt door het uitvoeren van een kwantitatieve meting van de karakteristieken of het gedrag van die participanten. Kwalitatief onderzoek focust dus op de ‘aard’ en niet op de ‘omvang’ van het onderzoeksobject en tracht alle dimensies van het te onderzoeken veld – de sociale, ruimtelijke, culturele, psychologische en historische (temporele) dimensie – in hun onderlinge samenhang te vatten. Hierbij doen we aan directe, rijke gegevensverzameling, op een niet a priori gestructureerde wijze. Dit wil zeggen dat geen vooraf opgesteld categoriesysteem of bepaalde meetschaal gehanteerd wordt (zoals in kwantitatief onderzoek). Op die manier wordt er ruimte gelaten voor spontaan ‘opborrelende’ informatie en er wordt zoveel mogelijk informatie uit de participant/respondent ‘losgeweekt’, evenwel ingegeven door het beoogde onderzoeksobject.

Het verkrijgen van die spontane verwoordingen, de ‘naturally occuring talk’ (Silverman, 2001), is essentieel voor het begrijpen van het alledaagse leven , de alledaagse ervaringen, gebeurtenissen, omstandigheden, opvattingen en subjectieve betekenissen in het onderzoeksveld, waar zowel een structurele (of conditionele) als een actorgerichte (of handelings)component in vervat zitten. Kwalitatief onderzoek laat ons met andere woorden toe om onderzoeksobjecten te ‘contextualiseren’, i.e. in een bepaalde setting van praktijk en discours te situeren. Deze ‘contextualiteit’ bestaat zowel uit elementen op microniveau, zoals bijv. woonbuurt, etniciteit of inkomen, als uit elementen op een mesoniveau, zoals bijv. de institutionele context en het woonbeleid, als uit elementen op macronvieau, zoals bijv. de woningmarkt. Op deze manier komen we tot het formuleren van ‘thick descriptions’ of uitvoerige beschrijvingen waarin niet enkel het waargenomen gedrag of een fenomeen op zich wordt beschreven (i.e. een ‘thin description’), maar eveneens de context, zodat dit gedrag of fenomeen betekenisvol wordt voor een buitenstaander.

Door zijn tijdsintensieve karakter is kwalitatief onderzoek relatief kleinschalig. Er kan namelijk slechts één respondent/ participant tegelijk bevraagd worden4. Kwalitatief onderzoek is omwille van zijn kleinschaligheid daarom nog niet minder relevant. De respondenten worden namelijk doorgaans niet ‘at random’ gekozen (dus niet via een toevalssteekproef), maar er wordt gezocht naar informatierijke cases en ‘veld-representativiteit’. Dit wordt verder besproken bij de validatiecriteria. Kwalitatief onderzoek zoekt op die manier ook naar de manier waarop de werkelijkheid wordt geconstrueerd door een bepaalde maatschappelijke groep. Het is dus niet de bedoeling de stellingen, visies en percepties van de respondenten/participanten te weerleggen. Er wordt wel gecategoriseerd om overzicht en begrip van het geheel te krijgen en op verschillende relevante niveaus de eenheid in de diversiteit te vatten. De methodes die worden gebruikt bij kwalitatief onderzoek zijn divers. Een aantal veel voorkomende kwalitatieve methodes zijn het ‘diepte-interview’, dat zich ontplooit rond een aantal topics; de ‘participerende observatie’, waarbij de onderzoeker deelneemt aan een aantal activiteiten die in het onderzoeksveld plaatsvinden; en ‘discoursanalyse’, waarbij de inhoud achter de retoriek geanalyseerd wordt.

98

4 Het gemiddelde onderzoek betreft doorgaans ongeveer een 30-tal interviews. Onderzoeken van 100 diepte-interviews of meer (zie bijv. Savage et al, 2006) zijn in kwalitatieve termen al ‘grootschalig’.

Page 7: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

3. Waarom kwalitatief onderzoek?

We kunnen grofweg 3 doeleinden van kwalitatief onderzoek onderscheiden.

Verkennen. We begeven ons in een relatief nieuw onderzoeksveld, we willen een nieuw fenomeen of bepaalde problematiek onderzoeken waarover vooralsnog weinig geweten is of waarrond gespeculeerd wordt. We willen met andere woorden ‘verkennend’ of ‘exploratief’ onderzoek doen. Hierbij tasten we het kader, haar verschillende componenten en hun onderlinge relaties af om de eerste inzichten aan te reiken. Er wordt in de eerste plaats ‘descriptief’ te werk gegaan, hoewel ook een aanzet tot theorievorming of het opstellen van typologieën mogelijk is. Dit exploratief onderzoek kan tevens gebeuren in functie van het opstellen van een gepaste vragenlijst om kwantitatief survey- onderzoek te doen.

Toegang verwerven. We willen een doelgroep onderzoeken die we moeilijk kunnen bereiken en die bijgevolg in klassiek kwantitatief onderzoek buiten het gezichtsveld blijft, we denken hierbij aan daklozen, vluchtelingen of de trekkende beroepsbevolking zoals binnenschippers of foorreizigers (zie bijv Sannen, 2000). Dit slaat ook op toegang verwerven in een meer figuurlijke zin, namelijk wanneer we te maken hebben met een moeilijk bevraagbaar onderzoeksobject, zoals bijv. de invloed van globalisering op het dagelijks leven (zie bijv. Savage et al, 2006) of de herkomst van gevoelens van onveiligheid in de stad (Schuermans, 2011).

Verklaren. We hebben reeds een gedegen voorkennis van het onderzoeksveld en het studieobject en willen verklarend onderzoek doen. Hierbij worden een aantal (theoretische) uitgangspunten aangenomen, die zowel van een literatuurstudie als van empirisch onderzoek, dat betrekking heeft op het onderzoeksobject, kunnen komen. Op basis hiervan formuleren we de onderzoeksvraag en onderwerpen we ons onderzoeksobject aan een ‘dieptestudie’. We doen bij dit verklarend kwalitatief onderzoek aan ‘empirisch gefundeerde theorievorming’ (“grounded theory”), i.e. we onderzoeken op welke wijze een factor x (bijv. ‘identiteit’, ‘leefstijl’) een factor y (bijv. ‘residentiële locatie’) beïnvloedt. Dit wordt ook ‘procestheorie’ genoemd. In welke mate x nu y beïnvloedt en welke de omvang is van hun samenhang, kan dan uiteindelijk voorwerp zijn van kwantitatief onderzoek, dus van onderzoek ‘in de breedte’. Dit wordt ‘variantietheorie’ genoemd. De niet-empirisch gefundeerde theorie noemen we ‘speculatieve theorie’, deze is echter weinig relevant in beleidsvoorbereidend onderzoek.

Uit voorgaande wordt tevens duidelijk dat kwalitatief en kwantitatief onderzoek geen wederzijds uitsluitende strekkingen zijn, maar elkaar in belangrijke mate kunnen aanvullen en in principe onderdeel zijn van één onderzoekscyclus. Deze is hierna schematisch voorgesteld (figuur 1.1). Aan de hand van deze figuur kunnen we ons kwalitatief onderzoek als volgt uiteenzetten: vermits de resultaten van kwantitatief woononderzoek naar ons aanvoelen verklaringskracht missen, willen we niet enkel de bestaande inzichten verder uitdiepen (bv. de resultaten van het ‘housing career’ onderzoek), maar ook op zoek gaan naar nieuwe inzichten (bijv. wat is de rol van herinneringen aan de ouderlijke woonsituatie voor het ontwikkelen van een eigen woondroom?). Ons uitgangspunt met betrekking tot dit laatste baseren we op niet-empirische literatuur zoals de conceptualisering van woonpaden (Clapham, 2005). Het doel van ons onderzoek is in hoofdzaak ‘verklaren’ en dus empirisch gefundeerde theorie rond wonen ontwikkelen (op een inductieve wijze). Ook ‘toegang verwerven’ tot een moeilijk te bevragen onderzoeksobject, zoals bijvoorbeeld de emoties gekoppeld aan wonen en verhuizen, is een reden voor de keuze voor een kwalitatieve benadering. Een volgende stap, evenwel geen onderdeel van ons huidig onderzoek, kan dan het

99

Page 8: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

(deductief) testen zijn van de bevindingen en het bepalen van de mate waarin bijvoorbeeld de woonplaats beïnvloed wordt door de vroegere woonplaats5. Nu, kwalitatief onderzoek kan ook op zichzelf staan en moet dus niet noodzakelijk gevolgd worden door kwantitatief onderzoek om ‘geldig’ te zijn (zoals ook in ons huidig onderzoek het geval zal zijn). Zoals reeds vermeld, heeft het eigen validatiecriteria om deze geldigheid te garanderen en zijn de resultaten op een andere manier te interpreteren en aan te wenden. Dit aspect komt verder aan bod, hierna wordt eerst dieper ingegaan op de kwalitatieve onderzoeksstrategie zelf.

Figuur 1.1 Schematisch overzicht onderzoekscyclus

4. Hoe kwalitatief onderzoeken?

De keuze voor een kwantitatieve of kwalitatieve methodologie is afhankelijk van de doelstelling van het onderzoek en het onderzoeksobject. We vertrekken daarbij van een aantal theoretische uitgangspunten. Deze houden op een hoger – lees: paradigmatisch – niveau verband met een bepaald ‘model’ van hoe wij de ‘werkelijkheid’ zien (‘ontologie’) en de aard en status van kennis (‘epistemologie’), in ons geval is dit een ‘gematigd’ sociaal constructivisme6. Dit ‘model’, ook naar verwezen als ‘paradigma’, is verder bepalend voor de gebruikte concepten, zoals woonpaden, die op hun beurt essentieel zijn voor het innemen van de uitgangspositie en het definiëren van de onderzoeksvraag. Logischerwijs is dit ‘model’ dan ook verder bepalend voor de uiteindelijke kwalitatieve methodologie en onderzoeksmethode7.

Binnen de kwalitatieve onderzoekstraditie zijn dus een aantal verschillende ‘modellen’ te onderscheiden, overeenkomstig met een aantal verschillende manieren om aan kwalitatief

100

5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek, waardoor het dan in deze zin ook een ‘exploratief’ karakter krijgt. De 3 doeleinden van kwalitatief onderzoek sluiten elkaar dus niet uit.

6 Zie de eerdere literatuurstudie ‘Op zoek naar de betekenis van wonen’ (Claessens et al 2009).

7 Hierbij moet wel onderscheid gemaakt worden tussen deze originele concepten en uitgangsposities, zoals verkregen uit voorbereidend onderzoek en de uiteindelijke resultaten van het eigen empirisch onderzoek, waarbij uitgangspunten kunnen bevestigd, aangepast of weerlegd worden en nieuwe of aangepaste concepten kunnen gevormd worden.

Page 9: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

onderzoek te doen. Silverman (2001) onderscheidt een aantal voorbeelden: ‘interactionisme’ focust op hoe we symbolische betekenis hechten aan interpersoonlijke relaties; ‘ethnomethodologie’ focust op hoe we in ons alledaags leven geregelde sociale interactie produceren; ‘emotionalisme’ focust op de visie van het individu, het perspectief van de betreffende actor en geeft dus prioriteit aan perceptie en betekenis; ‘constructivisme’ geeft prioriteit aan interactie en focust op wat mensen doen zonder noodzakelijkerwijs te refereren aan wat zij denken of voelen; ‘postmodernisme’ focust dan eerder op de deconstructie van de gehanteerde concepten en gangbare categorieën in het onderzoeksveld.

Elk model heeft een eenduidig doel voor ogen. Achterhalen hoe een persoon denkt over wonen in de stad vereist een meer ‘emotionalistisch’ model, terwijl achterhalen welke factoren suburbaan wonen mogelijk maken een ‘constructivistisch’ model vereist. De verschillende modellen gaan gepaard met bepaalde vormen van kwalitatieve informatie die rechtstreeks verband houden met de onderzoeksmethodes die moet worden gehanteerd. Die ‘methoden’ zijn specifieke onderzoekstechnieken, procedures voor het verzamelen en analyseren van data, zoals bijv. diepte-interviews, participerende observatie, audio-opnames en codering van tekst8. ‘Methoden’ of onderzoekstechnieken zijn in deze zin dus noch juist noch fout, maar enkel beter of minder geschikt afhankelijk van de theoretische uitgangspunten (en het ‘model’) en de aangewende methodologie (en het onderzoeksobject).

De ‘methodologie’ betreft dan de ruimere keuzes die moeten worden gemaakt omtrent de casestudiegebieden, de respondenten/participanten die worden gerekruteerd, hoe de data worden verzameld en hoe die moeten worden verwerkt. Globaal gezien kunnen we dus spreken van een ‘kwalitatieve’ of een ‘kwantitatieve’ methodologie, maar zoals hierboven reeds bleek, is het eveneens mogelijk om binnen een ‘kwalitatieve’ methodologie nog een specifieke keuze te maken voor een bepaald type.

Ons onderzoek is niet eenduidig onder te brengen (zoals wel meer gebeurt) bij één specifiek model of type kwalitatieve methodologie. Aangezien we werken rond betekenisgeving sluiten we aan bij het ‘emotionalistisch’ model, we zullen daarvoor diepte-interviews afnemen, maar we zijn daarnaast ook geïnteresseerd hoe zich dit vertaalt in gedrag op de woningmarkt (zonder dit gedrag an sich te gaan waarnemen) en hoe gerelateerde fenomenen sociaal geconstrueerd zijn (cf. het ‘constructivistisch’ model). Dit laatste houdt verband met ons theoretisch uitgangspunt (een gematigd sociaal constructivisme) dat ons toelaat te ‘contextualiseren’ en een sociale en materiële realiteit te erkennen9, zowel op het niveau van de respondent/participant als op een ruimer maatschappelijk niveau. We zijn dus niet de overtuiging toegedaan dat sociale relaties uitsluitend op microniveau georganiseerd zijn, hoewel we via diepte-interviews op een microniveau naar elementen van ‘structuur’ en ‘agency’ willen zoeken (cf. de padafhankelijkheid en padverandering van een ‘housing pathway’), maar we willen tevens macroaspecten in beschouwing nemen, i.e. ‘structuur’ en ‘agency’ op het niveau van ‘maatschappij’ en ‘individu’. Verder zullen we tevens trachten tot een deconstructie te komen van de fenomenen en gebruikelijke categorieën die we aantreffen in het onderzoeksveld (cf het ‘postmodernistisch’ model). Via deze deconstructie komen we dan uiteindelijk tot een nieuwe categorisering, “this does not simply entail the production of a detailed description of the material contents of a given category, but an attempt to reveal the extent to which the existence of a category depends upon a

101

8 Statistische correlaties zijn een voorbeeld van een kwantitatieve methode.

9 Cf. de nota ‘Op zoek naar de betekenis van wonen’ (Claessens, e.a., 2009).

Page 10: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

series of relationships with other phenomena in the social and economic totality” (Wainwright, 1997, p. 6). Dit is juist wat we met het ‘housing pathways’ onderzoek willen bekomen.

Met andere woorden, om een nieuwe weg in te slaan in woononderzoek en de subjectieve woonbeleving te onderzoeken, willen we ons niet verbinden aan – lees: beperken tot – één welbepaald ‘model’, maar uit al dit voorgaande halen wat voor ons onderzoek belangrijk lijkt. Het vermijden van ‘standaardisatie’ over de ganse lijn is namelijk een belangrijke eigenschap van kwalitatief onderzoek (Baxter & Eyles, 1997; Strauss & Corbin, 1998; Baily et al, 1999). Hierdoor wordt ruimte gelaten voor wetenschappelijke creativiteit. Dit laatste impliceert niettemin dat er op een ‘systematische’10 wijze aan kwalitatief onderzoek moet gedaan worden en dus een aantal validatiecriteria in acht moeten genomen worden, zodat dit type onderzoek niet verwordt tot een willekeurige ‘anything goes science’ (Baxter & Eyles, 1997).

5. Zelfreflectie en systematiek als basis van sterk kwalitatief onderzoek

De kritiek waarbij kwalitatief wetenschappelijk onderzoek vergeleken wordt met journalistiek is terecht wanneer dat onderzoek niet voldoet aan een aantal belangrijke valdiatiecriteria. “As long as we strive to base our claims and interpretations of social life on data of any kind, we must have a logic for assessing and communicating the interactive process through which the investigator acquired the research experience and information. If we are to understand the detailed means through which human beings engage in meaningful action and create a world of their own or one that is shared with others, [we must acknowledge that] insufficient attention has as yet been devoted to evolving criteria for assessing the general quality and rigour of interpretive research” (Morgan 1983, p. 397, p. 399)11. Het zijn die validatiecriteria die hierna zullen worden besproken. We baseren ons daarvoor voornamelijk op Baxter & Eyles (1997) die een evaluatie maakten van 31 empirische kwalitatieve onderzoeken die hoofdzakelijk gebruik maakten van diepte-interviews en op Strauss & Corbin (1998) die kunnen terugvallen op een lange traditie en uitgebreide expertise met betrekking tot kwalitatief onderzoek en empirisch gefundeeerde theorievorming.

Zoals we al eerder stelden wordt kwalitatief onderzoek niet zelden verkeerdelijk beoordeeld volgens dezelfde val idatiecriter ia van kwantitat ief onderzoek, zoals ‘general i-seerbaarheid’ (externe validiteit), ‘reproduceerbaarheid’ (externe betrouwbaarheid), ‘consistentie’ (interne betrouwbaarheid), ‘interpreteerbaarheid’ (‘interne’ validiteit) en ‘verificatie’. Echter, deze criteria moeten aangepast worden naar de specifieke kwalitatieve situatie en de complexiteit van de sociale fenomenen die onderzocht worden, willen deze criteria hun betekenis en belang behouden. “Every mode of discovery develops its own standards and procedures for achieving them… What is important is that the criteria used to judge the merit of qualitative work are made explicit” (Strauss & Corbin, 1998, p. 266). Die criteria moeten gezien worden als principes die berusten op de assumpties eigen aan kwalitatief onderzoek en gelinkt zijn aan mogelijke strategieën om aan deze principes te voldoen (zie voor overzicht tabel 1.1.). Het is dus duidelijk dat bij kwalitatief onderzoek niet op dezelfde manier kan gesproken worden van ‘representativiteit’ als bij kwantitatief onderzoek, respondentenselectie niet op dezelfde manier gebeurt als bij een steekproeftrekking en de interpretatie van de resultaten naar veralgemening toe niet gebeurt zoals aangegeven door het kwantitatief criterium ‘generaliseerbaarheid’. De

102

10 Dit is dus niet gelijk aan ‘gestandaardiseerde’

11 Morgan, G. (1983), Beyond method, Newbury Park: Sage; geciteerd in Baxter & Eyles (1997)

Page 11: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

klassieke ‘validiteit’ of ‘geldigheid’ van (kwantitatief) onderzoek, moet dus geherconceptualiseerd worden in reflexieve termen12 (Baily et al, 1999).

Tabel 1.1: Overzicht van de vier validatiecriteria

Criteria Definitie Veronderstellingen Strategieën/praktijken om criteria te bevredigen

Geloofwaardigheid Authentieke voorstelling van ervaringen

Verschillende realiteiten Doelgerichte steekproef

Oorzaken niet onderscheidbaar van effecten Gedisciplineerde subjectiviteit

Empathische onderzoeker Langdurig onderzoeksengagement

Onderzoeker als instrument Voortdurende observatieBenadrukken van de onderzoeksinspanning Triangulatie

Peer debriefingOmgekeerde case studyReferentiedata inbouwenFeedback van informanten

Overdraagbaarheid Mogelijkheid om resultaten buiten de context van de onderzoekssituatie te gebruiken

Tijd-en contextgebonden ervaringen Doelgerichte steekproef

Niet de verantwoordelijkheid van de uitvoerende onderzoeker

Uitgebreide beschrijving

Voorzien van informatie voor buitenstaande onderzoeker

Betrouwbaarheid/ afhankelijkheid

Minimalisering van idiosyncrasie bij de interpretatie

Onderzoeker als instrument Weinig afwijkende beschrijvingen (citaten)

Variabiliteit te herleiden tot identificeerbare bronnen

Consistentie bij interpretatie (dezelfde fenomenen worden altijd aan dezelfde categoriseringen gerelateerd)

Electronisch opgenomen gegevens

Verschillende realiteiten Verschillende onderzoekersIdiosyncrasie van gedrag en context Deelnemende onderzoekers

Collega's laten nalezenTriangulatie, onderzoeksevaluatie

Confirmeerbaarheid Mate waarin vooroordelen, motivaties, belangen en perspectieven van de onderzoeker de interpretaties beïnvloeden

Vooroordelen, motivaties, belangen en gezichtspunten van een onderzoeker beïnvloeden interpretatie

Lijst van potentiële problemen maken

Scherpstellen op onderzoeker en interpretatiesUitgebreide beschrijving van het evaluatieprocesAutobiografieDagboek/notitieboek

103

12 Cf de ‘reflexiviteit’ die reeds besproken werd in de literatuurstudie ‘Op zoek naar de betekenis van wonen’, waarmee aangeduid werd dat onderzoekers expliciet moeten zijn over hun onderzoekspositie en –methodes.

Page 12: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

5.1 Geloofwaardigheid

Dit is het belangrijkste criterium voor kwalitatief onderzoek en kan omschreven worden als de herkenbaarheid van een beschreven menselijke/individuele ervaring voor zij die deze ervaring hebben en voor anderen die buiten deze ervaring staan. Het verwijst met andere woorden naar het verband tussen de ervaren situatie van bepaalde sociale groepen en de concepten die de onderzoeker gebruikt om deze voor te stellen. Dit maakt duidelijk dat kwalitatief onderzoek nood heeft aan strategieën om de interpretaties en resultaten van het onderzoek ter controle of evaluatie terug voor te leggen aan de participanten/respondenten. Dit criterium is gebaseerd op de assumptie van het naast elkaar bestaan van meerdere ‘realiteiten’, die mentaal en sociaal geconstrueerd zijn. Het is dus de taak van de onderzoeker om deze realiteiten zodanig voor te stellen, zowel concreet als meer abstract, dat zij plausibel lijken voor de participanten, de niet-participanten die in gelijkende situaties verkeren en de geïnteresseerde lezers (doorgaans zal de ontwikkelde theorie dus geen hoge graad van abstractie en reductie hebben). Dit criterium van ‘aannemelijkheid’ of ‘geloofwaardigheid’ is de kwalitatieve tegenhanger van de ‘interne validiteit’. Om de geloofwaardigheid te verzekeren, wordt aandacht besteed aan de selectieprocedure van respondenten, de praktijk van het interviewen en de verschillende strategieën voor analyse.

5.1.1 De selectieprocedure

Met betrekking tot de selectieprocedure kunnen we twee grote strategieën onderscheiden: de ‘willekeurige steekproef’ en de ‘doelgerichte steekproef’. Zoals reeds aangehaald, is een ‘willekeurige steekproef’, gebaseerd op ‘statistische representativiteit’, weinig populair bij kwalitatief onderzoek, wegens zelden van toepassing. Doch, als er bij aanvang van het onderzoek geen enkele conceptuele reden is om te focussen op bepaalde types – lees: informatierijke – respondenten, dan wordt willekeurige steekproeftrekking toegepast. De ‘doelgerichte steekproeftrekking’ is mainstream in kwalitatief onderzoek. Hierbij wordt gezocht naar informatierijke cases zodat zoveel mogelijk geleerd kan worden over de onderzoeksvraag. Hoe groot moet die steekproef dan zijn? Dit wordt ingegeven door het zoeken naar een zo breed mogelijk scala aan ervaringen en in ons geval woonbiografieën, voor het ontwikkelen van het conceptueel kader of de theorie, tot dat er dus een ‘verzadiging’ of ‘overtolligheid’ optreedt en geen nieuwe thema’s of input voor nieuwe categorieën meer voorkomen. We noemen dit ‘theoretische representativiteit’, als tegenhanger van de ‘statistische representativiteit’. Dit maakt tevens duidelijk hoe belangrijk het is om van meet af aan met de analyse van de interviews te beginnen. Verder wordt deze mate van verzadiging of ‘theoretische representativiteit’ natuurlijk mee ingegeven door het onderzoeksveld en het onderzoeksobject, de participanten/respondenten moeten namelijk dit veld ‘typeren’ of representeren. We noemen dit de ‘veldrepresentativiteit’, als tweede kwalitatieve tegenhanger van de ‘statistische representativiteit’. Hoe ‘breder’/‘diverser’ het onderzoeksveld, hoe meer respondenten nodig zullen zijn om deze ‘veldrepresentativiteit’ en dus een ‘theoretische representativiteit’ te bekomen. Op die manier wordt de geloofwaardigheid van een onderzoek niet bedreigd door het relatief kleine aantal respondenten. Hoe we voor ons onderzoek aan deze ‘theoretische representativiteit’ en ‘veldrepresentativiteit’ voldoen komt in het volgende hoofdstuk aan bod.

5.1.2 De praktijk van het interviewen

Aangezien de interviewer/onderzoeker een ‘actief’ instrument is bij kwalitatief onderzoek, verdient ook de rol van de onderzoeker aandacht, hoe zijn/haar karakteristieken en interviewvaardigheden

104

Page 13: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

toelaten om een informatierijk gesprek te voeren, toegang te krijgen tot de juiste personen en alles in een gepaste vorm te presenteren. Ook machtsrelaties en presentatie van de eigen persoon in het interview zijn belangrijk13. Deze zaken komen vooral tot hun recht wanneer gefocust wordt op speciale cases, zoals bijv. armen en daklozen of superrijken, maar ook wanneer men bijv. franstaligen in de Vlaamse rand rond Brussel zou interviewen. Van toepassing of niet, het is steeds goed zich hiervan bewust te zijn, van de eigen vooroordelen en ethnocentriciteit, en om hier zo nodig vermelding van te maken.

5.1.3 De verzameling en analyse van data

De belangrijkste strategie om de verzameling van de data meer ‘geloofwaardig’ te maken, is ‘triangulatie’ (voor ons onderzoek althans14). Dit is een strategie die gebaseerd is op convergentie; wanneer verschillende bronnen en verschillende invalshoeken gelijke bevindingen aanreiken, dan versterkt dit de ‘geloofwaardigheid’ van de resultaten. De combinatie en potentiële complementariteit van kwalitatieve en kwantitatieve technieken (en dus methodologieën) is hier een goed voorbeeld van. Er zijn echter meerdere vormen van triangulatie mogelijk, namelijk: ‘datatriangulatie’, ‘methodische triangulatie’, ‘onderzoekertriangulatie’ en ‘theoretische triangulatie’.

‘Datatriangulatie’ is de meest voorkomende vorm en verwijst naar het gebruik van meer dan één rapport van een dataset om een concept te ondersteunen, zoals bijv. het citeren van verschillende respondenten bij het opbouwen van een inhoudelijke verhaallijn of ontwikkelen van concepten. ‘Methodische triangulatie’ betreft het ondersteunen van een concept door informatie die bekomen is door middel van minimum twee verschillende methodes. De combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve methodes zijn hiervan de meest uitdrukkelijke (voor een review zie Olsen, 2004), dit is evenwel bij ons niet onmiddellijk van toepassing. ‘Onderzoekertriangulatie’ slaat op meerdere onderzoekers die hetzelfde onderzoeksobject bestuderen en de resultaten vergelijken. Het is evenwel aangeraden dat de onderzoeker die de interviews voorbereidt en afneemt, deze ook verder analyseert. Dit zal bij ons onderzoek van toepassing zijn (we streven wel na om één onderzoeker per case te laten werken en bij voorkeur één onderzoeker die zich op Gent concentreert). ‘Theoretische triangulatie’ betreft het bekijken van de onderzoeksvraag vanuit verschillende theoretische perspectieven.

Voor de analyse van de data kunnen we ook verschillende strategieën onderscheiden, namelijk: ‘peer debriefing’, ‘omgekeerde cases zoeken’, ‘referentiedata inbouwen’ en ‘feed-back van informanten’15. ‘Peer debriefing’ betreft het voorleggen aan en laten nalezen door collega’s die reeds ervaring ter zake hebben. ‘Omgekeerde cases zoeken’ is een hoofdzakelijk inductief proces waarin een concept (of ruimere hypothese) vergeleken wordt met alle stukken tekst van alle interviews. Tegengestelde visies of counterdiscoursen worden opgezocht zodat concepten aangepast of herzien kunnen worden en alle data in rekening gebracht kunnen worden. Op die manier worden alle potentiële kenmerken en dimensies onderzocht van een bepaald concept dat herkend wordt in de interviews. “We are interested not in how many individuals exhibit this

105

13 Strauss & Corbin (1998, p. 4-7) werken zelfs een type profiel uit met de algemene karakteristieken van een kwalitatieve onderzoeker, waarin deze dan verschilt van een kwantitatieve onderzoeker en zelfs van een ‘Grounded Theorist’.

14 Baxter & Eyles (1997) spreken ook nog van ‘prolonged engagement’ en ‘persistent observation’, maar dit is van toepassing op de methode van participerende observatie.

15 Deze strategieën worden ook door Strauss & Corbin (1998) besproken, zij noemen het enkel ‘analytic tools’ en relateren dit aan een bepaalde fase in het coderingsproces.

Page 14: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

concept but rather in how often this concept emerges and what it looks like (i.e. its properties) under varying conditions” (Straus & Corbin, 1998). Dit is van groot belang voor een verantwoorde theorievorming. ‘Referentiedata inbouwen’ betreft het verifiëren van de ontwikkelde concepten door een latere analyse van data die geen onderdeel waren van de originele analyse. Dit bekomen we in ons onderzoek dus door het onmiddellijk aanvangen van de analyse en het case per case afwerken hiervan. ‘Feedback van informanten’ werd reeds in het begin van de bespreking van dit geloofwaardigheidscriterium aangehaald. Het betreft het laten verifiëren van de ontwikkelde categorieën en concepten door de respondenten/participanten die op hen van toepassing zijn. Voor ons onderzoek kan dit gebeuren in de vorm van het laten checken door respondenten tot welke ‘housing pathway’ zij behoren. Het is dus aangewezen om de respondenten te vragen of zij op de hoogte willen gehouden worden van het onderzoek en een exemplaar van de studie willen ontvangen, willen zien waarvoor hun interview aangewend is of willen deelnemen aan deze ‘member checking’ achteraf. Dit is trouwens deel van de ‘deontologische code’ van kwalitatief onderzoek, zo ook het waarborgen van de anonimiteit van de respondent.

Het eigenlijke analyseren van de uitgeschreven interviews noemen we ‘coderen’, hierdoor worden de ‘ongestructureerde’ data (ook wel kwalitatieve data genoemd) in een aantal stappen omgevormd tot ‘gestructureerde’ of gecategoriseerde data. Enkel door een minimaal niveau van structuur aan te brengen, c.q. een systeem van categorisering, kan een verdere analyse van het onderzoeksmateriaal gebeuren. Coolen (2006) gaat hierin nog een stap verder en toont aan dat door deze categorisering eigenlijk een nominale meetschaal aangebracht wordt en hierdoor quasi dezelfde wijze van (statistische) analyse mogelijk wordt voor ‘kwalitatieve’ data. Hij stelt dat de kwalitatieve data op deze manier in twee formats kunnen voorgesteld worden, i.e. ‘matrices’ en ‘netwerken’, en dat voor beide manieren van voorstelling in essentie dezelfde analysetechnieken (of -methoden) aangewend kunnen worden als bij de klassieke (a priori gestructureerde) kwantitatieve data. Hoewel in ons voorliggend onderzoek niet van toepassing, toont Coolen (2006) hiermee overigens zeer goed aan dat kwalitatief en kwantitatief onderzoek twee zijden van dezelfde medaille zijn16.

Strauss & Corbin (1998) onderscheiden drie manieren of fases van coderen die in grote lijnen ook voor ons onderzoek van belang zijn: ‘open coding’, ‘axial coding’ en ‘selective coding’17. Bij de eigenlijke analyse en codering is ondersteuning door computerprogramma’s, i.e. een softwarepakket specifiek voor de verwerking van kwalitatief onderzoek, handig om efficiënt te kunnen werken. Wij maken gebruik van het pakket ‘NVIVO7’. ‘Open coding’ is de coderingsprocedure waarbij de tekst (het uitgeschreven interview van een case) ‘opengebroken’ wordt en concepten/categorieën geïdentificeerd worden en hun kenmerken en dimensies ontdekt worden. Kort en vereenvoudigd gesteld, kunnen concepten hierbij vergeleken worden met categorieën, zij het met een verschillende mate van abstractie. Bij een volgende stap, de ‘axial coding’, worden deze categorieën of concepten verder ‘axiaal’ samengebundeld en worden er eventueel subcategorieën gevormd. ‘Axiaal’ in die zin dat codering nu gebeurt langs de as van een categorie, waardoor categorieën/concepten en hun samenstellende delen (subcategorieën) aan elkaar gelinkt worden op het niveau van de eigenlijke kenmerken en dimensies. Een hogere graad van precisie wordt nu bereikt. ‘Selective coding’ werkt dan uiteindelijk naar integratie en verfijning van de theorie toe. De verschillende fases van codering gaan tevens gepaard met het verruimen

106

16 Het zou echter wel mogelijk zijn om in een volgend onderzoek deze manier van analyse toe te passen, voortbouwend op de resultaten van ons huidig onderzoek.

17 Op de technische kant en de link met de analysestrategieën of ‘analytic tools’ gaan we in het kader van deze nota niet dieper in.

Page 15: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

van de scope, i.e. er worden stelselmatig meer cases (of transcripts van interviews dus) bij de codering betrokken. Dus: bij ‘open coding’ neemt de onderzoeker het volledige interview opnieuw door en selecteert hij gelijksoortige tekstfragmenten die eenzelfde code krijgen. Hij bundelt deze samen in een eerste vorm van categorieën en verkrijgt op die manier ook een eerste zicht op de kenmerken van elke categorie en hoe die dimensionaal variëren. Dit zal op het niveau van de individuele cases gebeuren. Bij ‘axial coding’ worden de categorieën systematisch verder ontwikkeld, eventueel opgedeeld in subcategorieën en aan elkaar gelinkt via de range van kenmerken en hun dimensies. Er wordt gezocht naar variabiliteit. Dit kan op het niveau van de casestudiegebieden gebeuren. Uiteindelijk worden dan bij de ‘selective coding’ de grotere categorieën geïntegreerd in een ruimer schema dat de vorm aanneemt van een theorie. Dit kan slechts gebeuren door alle cases in beschouwing te nemen.

5.2 Overdraagbaarheid

Overdraagbaarheid verwijst naar de mate waarin de bevindingen van kwalitatief onderzoek van toepassing zijn binnen andere contexten, het is de kwalitatieve tegenhanger van ‘generaliseerbaarheid’ of ‘externe validiteit’. Elementen uit een bepaalde onderzoekscontext kunnen wel degelijk overgedragen worden naar andere, maar dit is afhankelijk van de onderzoekscontext en de context waarin de conclusies toegepast zullen worden. Hoewel de bevindingen van kwalitatief onderzoek in de eerste plaats idiografisch van aard zijn en niet nomothetisch, i.e. de onderzochte betekenissen en ervaringen zijn grotendeels gebonden aan tijd, ruimte en respondent/participant18, hoeft kwalitatief onderzoek niet per se gebonden te blijven aan specifieke cases en studiegebieden. Betekenissen en ervaringen kunnen namelijk door meerdere personen gedeeld worden. Een duidelijke beschrijving van de cases (dus van de specifieke context op laag schaalniveau) kan hierbij helpen om de onderzoekscontext te identificeren. Anderzijds is ook de onderzoeksstrategie en de bijhorende selectieprocedure van belang om a priori een potentie tot overdraagbaarheid in te bouwen, bv. door een ruimtelijke insteek en ‘multisited research’ zoals bij ons het geval is. Dit hangt verder ook af van het a priori opgestelde theoretisch kader dat dit in meer of mindere mate zal toelaten, bv. door het in rekening brengen van het institutionele mesoniveau en een onderzoeksconcept te hanteren (de ‘housing pathway’) die dus toelaat om deze linken te leggen en dit bij de analyse naar voren te laten komen.

Deze potentie tot ‘overdraagbaarheid’ kan ook in het onderzoek zelf werkbaar gemaakt worden. In ons onderzoek is dit gedaan door aanvankelijk een studie te maken van het reeds bestaand onderzoek naar de ‘betekenis van wonen’19 (waarin zowel kwalitatieve als kwantitatieve methodologieën gebruikt werden) en een oplijsting te maken van alle gevonden betekenissen. In deze onderzoeken was een steeds terugkerend scala van mogelijke betekenissen te constateren. Dit zal verder bij het onderzoek gebruikt worden, om betekenissen en de gerelateerde psychologische ‘values’ of persoonlijk ‘waarden’ te herkennen in individuele woonsituaties. De relatie tussen deze ‘values’, de betekenissen van ‘wonen’ en de eigenlijke zichtbare ‘uitkomst’ op terrein, kan op die manier verder getheoretiseerd worden. Dit brengt ons bij het laatste en tevens belangrijkste aspect van de ‘overdraagbaarheid’, namelijk het feit dat wij een ‘empirisch gefundeerde theorie’ willen bekomen en de ‘overdraagbaarheid’, of de kwalitatieve ‘generaliseerbaarheid’, hier in termen van ‘verklaringskracht’ moet begrepen worden (Strauss & Corbin, 1998). ‘Verklaringskracht’ houdt in dat verklaard kan worden wat in een gegeven situatie

107

18 Nomothetisch slaat dan op bevindingen als algemeen geldende regels.

19 Zie de literatuurstudie ‘Op zoek naar de betekenis van wonen’ (Claessens e.a., 2009).

Page 16: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

‘kan’ gebeuren. Deze gegeven situatie hangt samen met de originele onderzoekscontext, maar ook met het ‘substantieve’ karakter van de theorie. Dit karakter slaat op de specificiteit van de theorie, i.e. hij kan maar gelden voor de populatie en context waarop hij eigenlijk slaat, bijv. daklozen, of patiënten met een bepaalde ziekte, of een type woonmilieu of -buurt. Deze specificiteit kan natuurlijk verbreed worden door de steekproeftrekking te verruimen, zodat meer condities en variaties ontdekt worden die ingebouwd kunnen worden in de theorie en zo de verklaringskracht vergroten. Toegepast op ons onderzoek: dit betekent niet gewoon op zoek gaan naar louter meer respondenten in dezelfde geselecteerde buurten, maar wel de selectieprocedure opnieuw uit te voeren door nieuwe buurten te selecteren met gans andere contexten en zo het werkveld te verleggen20. Verder kan het ‘substantieve’ karakter, en dus de specificiteit van de theorie, ook verminderd worden door op een ‘hoger’ – lees: algemener of abstracter – niveau te theoretiseren (zonder evenwel echt reductionistisch op te treden). Namelijk door een kader op te bouwen dat zowel universalistische aspecten adresseert als ruimte laat voor idiosyncratische kenmerken, waarin de ‘housing pathways’ dus op verschillende niveaus geanalyseerd kunnen worden.

5.3 Kwalitatieve betrouwbaarheid

Kwalitatieve betrouwbaarheidverwijst naar de Engelse term ‘dependability’ die werd geïntroduceerd als kwalitatieve tegenhanger van ‘reliability’. Beide concepten vertalen zich in het Nederlands in ‘betrouwbaarheid’. ‘Dependability’ verwijst echter sterk naar het belang van de onderzoeker als interpretateur. Het criterium hangt dus sterk samen met het feit dat de onderzoeker een ‘instrument’ is bij kwalitatief onderzoek en dus ten volle deel uitmaakt van het onderzoeksdesign. Kwalitatieve betrouwbaarheid betreft dan het minimaliseren van eigenaardigheden en ‘niet-plausibiliteiten’ in de interpretaties van de interviews en de mate waarin het voorkomen van eventuele variabiliteit in deze interpretaties toe te schrijven is aan duidelijk te identificeren bronnen. Dit is dus gerelateerd aan de consistentie waarmee de onderzoeker dezelfde concepten en categorieën linkt aan dezelfde sociale fenomenen doorheen ruimte en tijd en komt neer op de mate van reproduceerbaarheid van de studie en haar bevindingen.

Echter, de reproductie van een onderzoekscontext kan behoorlijk moeilijk zijn, aangezien het praktisch onmogelijk is om de originele omstandigheden en condities te bekomen of alle variabelen te controleren die een invloed kunnen hebben op het onderzoeksproces. Dit is een belangrijk verschil met onderzoek doen onder (quasi-)laboratorium omstandigheden. Doch, onderzoekers uitgaande van een zelfde theoretisch perspectief, dezelfde algemene principes van dataverzameling en –analyse en dezelfde condities zouden dezelfde of in grote mate gelijkende theoretische verklaringen moeten bekomen voor hetzelfde sociale fenomeen (onderzoeksobject). Dezelfde problemen en prominente zaken zouden duidelijk naar voren moeten komen, ongeacht het feit of zij nu op dezelfde manier geconceptualiseerd en geïntegreerd zijn of niet. Alle verschillen die zich voordoen moeten dan verklaard kunnen worden aan de hand van het heronderzoeken van de data en de identificatie van de condities waarin het onderzoek gebeurde.

Er zijn dus gelijkenissen met de kwantitatieve ‘reliability’, hoewel bij deze laatste standaarden van kracht zijn betreffende stabiliteit en consistentie die ervoor (moeten) zorgen dat verschillende toepassingen van hetzelfde onderzoeksdesign en bijhorende instrumenten dezelfde bevindingen

108

20Tenzij natuurlijk de ‘theoretische representativiteit’ nog niet bereikt zou zijn – lees: er nog geen theoretische verzadiging zou opgetreden zijn – door middel van de aanvankelijke cases, dan moet er wel degelijk op zoek gegaan worden naar nieuwe respondenten in dezelfde geselecteerde buurten en moet de selectieprocedure dus niet opnieuw uitgevoerd worden De onderzoeker dient hier overigens expliciete vermelding van te maken.

Page 17: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

oplevert. Kwantitatief onderzoek zal dan ook eerder focussen op de onderzoeksitems zelf (omdat dus uitgegaan wordt van een zekerheid verkregen door standaardisatie) en de manier waarop die toegepast worden, terwijl in kwalitatief onderzoek gefocust zal worden op de onderzoeker, zijn interpretaties en de consistentie daarvan doorheen de verschillende interviews. Beide onderzoekstypes zijn dus begaan met ‘betrouwbaarheid’, maar op een andere manier.

Er zijn twee belangrijke zaken die de kwalitatieve betrouwbaarheid van interpretaties ernstige schade kunnen toebrengen, namelijk: zwak of niet duidelijk omschreven analytische denkbeelden/concepten en premissen; en vroegtijdige stopzetting van het analytisch proces. Bij zwakke of niet eenduidige omschrijving van concepten lopen deze het gevaar op uiteenlopende wijze geïnterpreteerd te worden door zowel de onderzoeker als de participanten/respondenten. Concepten moeten dus goed uiteengezet (gedeconstrueerd) en geoperationaliseerd worden, zodat de bouwblokken waaruit ze bestaan duidelijk zijn. Vroegtijdige stopzetting slaat op het afbreken van het analytisch proces, vroeger dan de data toelaten/aangeven, waardoor dus automatisch ook geen ‘theoretische representativiteit’ kan bekomen worden.

Er zijn evenwel een vijftal strategieën te onderscheiden om deze twee (en andere) bedreigingen voor kwalitatieve betrouwbaarheid onschadelijk te maken: ‘weinig afwijkende beschrijvingen’, ‘electronisch opgenomen gegevens’, ‘verschillende onderzoekers’, ‘deelnemende onderzoekers’ en ‘collega’s laten nalezen’21. ‘Weinig afwijkende beschrijvingen’ zijn bijvoorbeeld uitgebreide citaten die een categorisering zo verfijnd mogelijk moeten illustreren en zo min mogelijk verstoring door de onderzoeker impliceren. Citaten en ‘elektronisch opgenomen gegevens’ laten toe om controle uit te oefenen op het analytisch proces of om andere onderzoekers toe te laten om vergelijkingen te maken tussen hun en de andere interpretaties. We denken hierbij aan audio-opnames van interviews, veldnota’s en uitgeschreven interviews. ‘Verschillende onderzoekers’ (cf. ‘onderzoekertriangulatie’), ‘deelnemende onderzoekers’ en ‘collega’s laten nalezen’ zijn bedoeld om alternatieve perspectieven bij de analyse te betrekken.

5.4 Confirmeerbaarheid

Confirmeerbaarheid is de kwalitatieve tegenhanger van de conventionele ‘objectiviteit’ en focust op de relatie tussen onderzoeker en de interpretaties22. Terwijl ‘objectiviteit’ aanneemt dat er één realiteit is, data enkel die realiteit kunnen weergeven en de objectiviteit teniet gedaan wordt wanneer de onderzoeker de data of de realiteit ‘verstoort’, kan ‘confirmeerbaarheid’ omschreven worden als de mate waarin de bevindingen gedetermineerd worden door de respondenten en de onderzoekssituatie en niét door de vooroordelen of motivaties of interesses van de onderzoeker. Zoals reeds eerder vermeld, moet de onderzoeker dus expliciet zijn over de eigen onderzoekspositie wanneer dit een belangrijk gegeven is. ‘Confirmeerbaarheid’ of ‘bekrachtiging’ overlapt met alle andere criteria, doch het heeft een eigen waarde en is dus niet zomaar weg te laten. Het is eigenlijk het relaas van het ganse ‘evaluatieproces’ van het kwalitatieve onderzoek en bevat hoe en welke beslissingen gemaakt werden met betrekking tot ‘geloofwaardigheid, ‘overdraagbaarheid’ en ‘kwalitatieve betrouwbaarheid’. Dit is echter zeer arbeidsintensief en uitgebreid, daarom wordt dit vaker in de vorm van een ‘zelfonderzoek’ gedaan, waarbij een onderzoeker zichzelf enkele basisvragen stelt om in te staan voor de evaluatie van het onderzoek. Deze acht basisvragen zijn voorgesteld in tabel 1.2.

109

21 Zoals al kan gemerkt worden, kunnen een aantal van deze zaken analoog zijn aan of overlappen met triangulatie.

22 Dit kwam eveneens reeds aan bod bij de ‘geloofwaardigheid’.

Page 18: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Tabel 1.2: Acht basisvragen voor een evaluatieproces tijdens het onderzoek

Vraag Uitwerking/voorbeelden

1. Hoe verliep het onderzoek doorheen de tijd? Originele doelstelling van het onderzoekRationale voor methodologieOntwikkeling van het onderzoek doorheen de tijdRelaties in het veld

2. Welke gegevens werden verzameld en met welke methodes?

Methode van noteren

Methode van opnemen3. Hoe werd de steekproef genomen? Expliciete afbakening van de steekproef (working universe)

Random of gericht?Rationale voor keuze steekproeftrekking

4. Hoe werd de data-analyse gedaan? Procedures voor samenvatten en voorstellen van dataHoe data werden geselecteerd voor voorstelling

5. Welke resultaten worden voorgesteld? Beschrijving van het doel van de voorstelling van resultaten (opbouwen v theorie vs. beschrijving)Differentiatie tussen data-afgeleid dan wel vooraf bepaalde categoriseringDifferentiatie tussen concepten gebruikt door de respondent dan wel gecreëerd/geïntroduceerd door de onderzoeker

6. Hoe geloofwaardig en betrouwbaar is de relatie tussen ruwe data en categorisering?

Details over de relatie(s) tussen resultaten en categoriseringen/concepten afgeleid uit die resultaten

7. Hoe geloofwaardig is de theorie/hypothese? Specificatie van de relatie tussen categoriseringen/concepten en theorieën/hypothesen

8. Hoe overdraagbaar zijn de bevindingen? Erkenning van de limieten van de steekproefname

Naar: Rose (1982)23 en Lincoln & Guba (1985)24

5.5 Theorievormingscriteria

Bovenop deze vier algemene criteria voor kwalitatief onderzoek, onderscheiden Strauss & Corbin (1998) nog eens een aantal criteria voor het theorievormingsproces. Eigenlijk onderscheiden zij vier types evaluatiecriteria (of validatiecriteria) ten aanzien van kwalitatief onderzoek. Ten eerste betreft het de evaluatie van de hierboven besproken criteria ‘geloofwaardigheid’, ‘overdraagbaarheid’, ‘kwalitatieve betrouwbaarheid’ en ‘confirmeerbaarheid’ credibility’, ‘transferability’, ‘dependability’ en ‘confirmability’ van de data. Wanneer het een verklarend kwalitatief onderzoek betreft waarbij aan theorievorming gedaan wordt, dan wordt er ten tweede een evaluatie gemaakt van de theorie zelf (zoals ook hiervoor is gedaan, zoals de verklaringskracht van de theorie en het ‘substantieve’ karakter). Als derde wordt de adequaatheid van het onderzoeksproces dat de theorie gegenereerd heeft geëvalueerd. Als laatste wordt dan een evaluatie gemaakt van de mate van ‘empirische fundering’ van de theorie. Die evaluatie kan gemaakt worden op basis van de volgende vragen:

110

23 Rose, G. (1982), Deciphering sociological research, London: MacMillan; geciteerd in Baxter & Eyles (1997).

24 Lincoln, Y., Guba, E. (1985), Naturalistic inquiry, Beverly Hills: Sage; geciteerd in Baxter & Eyles (1997).

Page 19: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

1. Worden er concepten gegenereerd? Vermits dit de bouwblokken zijn van theorie, wordt hier eerst naar gezocht bij het nalezen van het onderzoek. Genereert (via codering) of gebruikt (gebaseerd op literatuurstudie) het onderzoek concepten, wat zijn de eventuele bronnen en wat is hun specifieke betekenis voor dit onderzoek? Als er een index voorkomt in het onderzoek, dan kan een eerste indruk van de concepten verkregen worden door deze te scannen.

2. Is er een systematiek bij het genereren van concepten? De verschillende concepten moeten één global beeld geven, ze moeten één inhoudelijke verhaallijn vormen. Zij mogen niet gepresenteerd worden als een oplijsting van hypothesen of stellingen, maar verweven door de tekst voorkomen

3. Zijn er linken tussen de concepten en zijn de categorieën degelijk ontwikkeld? Hebben de categorieën een zekere conceptuele dichtheid? Het zijn de verschillende linken tussen de categorieën, de subcategorieën en de grotere kerncategorie enerzijds en de ‘dichtheid’ van de categorieën anderzijds (i.e. de dimensionele variaties van de categorieën) die de verklaringskracht van de theorie uitmaken

4. Is de mogelijkheid tot variatie ingebouwd in de theorie? Variatie is belangrijk aangezien het aangeeft dat een concept onderzocht is onder een reeks van verschillende condities (i.e. de verschillende cases) en ontwikkeld is langs zijn reeks dimensies

5. Zijn de condities waaronder variatie kan gevonden worden ingebouwd in de studie en uitgelegd? Is met andere woorden de steekproeftrekking zo gebeurd dat variatie kon worden gegenereerd? Bij elke verklaring van een fenomeen moeten de bepalende condities geïncorporeerd worden om hier een volledig beeld van te krijgen. Dit betreft zowel de micro-, meso-, als macro-aspecten die van invloed zijn, voor zover zij in het uitgangspunt van de studie opgenomen zijn (bij ons betreft dit dus de institutionele context en eventuele aspecten van macrosociale en -economische trends). Het is belangrijk deze condities niet los van de eigenlijke analytische uiteenzetting op te nemen in een apart hoofdstuk als ‘achtergrondinformatie’.

6. Is de proces-dimensie voldoende in belicht? Dit betreft de agency-aspecten die opgenomen moeten worden in de theorie. Dit en voorgaand criterium kunnen overbodig lijken, aangezien ‘contextualiteit’ één van de methodologische principes is van kwalitatief onderzoek en bovendien in onze studie essentieel onderdeel is van onze uitgangspositie

7. In hoeverre lijken de theoretische bevindingen relevant? Het is volstrekt mogelijk om een verklarend kwalitatief onderzoek af te ronden en een theorie aan te brengen die niet ‘significant’ is. Hiermee wordt bedoeld dat het onderzoek faalt inzake het aanleveren van nieuwe inzichten en informatie of inzake het uitzetten van richtlijnen voor verdere actie. Dit is gelinkt aan een cruciale eigenschap van kwalitatief onderzoek, namelijk dat standaardisatie onbestaande is en er een interactie bestaat tussen de data en de onderzoeker en dat geen enkele methode kan garanderen dat deze interactie creatief is. Dit hangt dan weer af van 3 karakteristieken van de onderzoeker: ‘analytic ability’, ‘theoretial sensitivity’ en ‘sufficient writing ability to convey the findings’. Natuurlijk hangt deze creatieve interactie ook af van de kwaliteit van de verzamelde data. Een technisch correcte en empirisch gefundeerde analyse kan ongeschikt zijn voor verdere theoretische doeleinden als geen beroep gedaan wordt op het beschikbare gamma aan databronnen of dataverzameling niet ver genoeg doorgedreven wordt.

8. Kan de theorie de tand des tijds doorstaan en deel worden van de discussies en ideeën die uitgewisseld worden onder relevante sociale en professionele groepen? Hoewel empirisch gefundeerde theorieën een ‘substantief’ karakter hebben en dus in zekere zin tijd-ruimtespecifiek zijn, worden zij geacht van opgewassen te zijn tegen verdere testen in de vorm van nieuwe discoursen, verder onderzoek en andere toepassingen, voor zover zij echter

111

Page 20: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

bouwen op goede en relevante concepten en hypothesen en een zekere intrinsieke waarde hebben.25

6. Conclusie

Bovenstaande bespreking brengt ons tot het formuleren van enkele conclusies in verband met kwalitatief onderzoek die relevant zijn voor de verdere evaluatie van de data, de analyse en de rapportage.

Kwalitatief onderzoek is moeilijk en tijdsintensief. Om niet te vervallen in zwak of theoriearm onderzoek moeten daarom een aantal belangrijke principes van kwalitatief onderzoeken gerespecteerd worden. In dit hoofdstuk bespraken we daarom 1) het belang van geloofwaardigheid van de resultaten, in de zin dat leden van het onderzochte veld maar ook buitenstaanders zich in de resultaten moeten kunnen vinden of zelfs herkennen door de authentieke voorstelling van de ervaringen; 2) het belang van de overdraagbaarheid van de resultaten, in de zin dat de contextfactoren die de resultaten genereerden nauwkeurig in beeld moeten worden gebracht zodat ze ook buiten de onderzoekscontext relevant zijn; 3) het belang van de kwalitatieve betrouwbaarheid van de resultaten, in de zin dat de variabiliteit binnen het onderzoek het gevolg is van de variabiliteit in het onderzochte veld en niet van het gebrek aan systematiek van de onderzoeker; 4) het belang van de confirmeerbaarheid van de resultaten, in de zin dat de persoonlijke vooroordelen, motivaties, belangen en perspectieven van de onderzoeker zoveel mogelijk worden uitgeschakeld.

Sterk kwalitatief onderzoek vereist daarom een doorgedreven engagement van onderzoekers om tegelijkertijd systematisch en wetenschappelijk creatief te werk te gaan. In die zin zijn gemaakte keuzes bijvoorbeeld met betrekking tot de keuze van het studiegebied en de steekproeftrekking in sterke mate onomkeerbaar. Het regelmatig reflecteren over en evalueren van de onderzoeksresultaten en het theorievormingsproces zijn daarom uitermate van belang. De onderzoeker staat hierbij nog veel meer centraal dan in kwantitatief onderzoek. De onderzoeker is het instrument van het onderzoek, hij interpreteert, reflecteert op de resultaten en het onderzoeksproces en rapporteert hierover. Dit is dan ook de belangrijkste functie van het volgende hoofdstuk.

112

25 Zoals we zagen bij de bespreking van het criterium ‘overdraagbaarheid, is ook een theoretisch/conceptueel kader dat zowel universalistische als idiosyncratische aspecten incorporeert, van belang hiervoor.

Page 21: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Hoofdstuk 2 Een methodiek voor onderzoek naar woonpaden

Zoals reeds bleek uit de literatuurstudie was het uitwerken van de ‘housing pathway’ benadering tot een concrete onderzoeksmethodiek de belangrijkste methodologisch stap. We maakten van dit – nog vrij abstract – concept een sociaal-ruimtelijke interpretatie, door het woonpad te definiëren als het traject dat iemand in tijd en ruimte aflegt op de woningmarkt gedurende zijn/haar levensloop. We focussen dus niet enkel en specifiek op woonwensen of woonvoorkeuren of andere zaken die uitsluitend met wonen te maken hebben, maar bestuderen de co-existentie of samenloop van de levenswandel van onze respondenten en hun woongeschiedenis (in de brede zin), wat moet leiden tot het detecteren van alle mogelijke factoren die een bepaald woonpad uiteindelijk vormgeven.

1. Aanpak van de diepte-interviews

De meest geschikte techniek voor een eerste woonpadonderzoek was het afnemen van diepte-interviews. We hanteerden hiervoor enerzijds een duidelijk onderzoeksschema, dat hierna volgt voor bespreking, en gebruikten anderzijds een open topiclijst waarin de verschillende op het eerste zicht relevante thema’s en onderwerpen opgenomen waren. Het onderzoeksschema gaf richting aan het diepte-interview terwijl de open topiclijst voldoende ruimte liet voor onvoorziene info waarop dan in de navolgende interviews verder ingegaan kon worden. De topics besloegen de meest uiteenlopende zaken zoals werk, gezin, woonvoorkeuren, smaak en esthetiek, vrijetijdsbesteding, ouderlijke woonomgeving, de ideale woning, identiteit op de woningmarkt, sociale status, ambities in het leven, aspiraties, toekomstige verhuis en potentiële woonkeuzes, etc.

Onze sociaal-ruimtelijke interpretatie van het housing pathway concept houdt dus in dat we uiteindelijk in staat moeten zijn een respondent in tijd en ruimte te volgen op de woningmarkt en zo zijn woonpad te (re)construeren. Het sociale aspect behelst het sociale traject en de levenswandel die de respondent in kwestie aflegde en hoe dit samenhangt met de verschillende woonsituaties waarin de respondent verkeerd heeft. Hierbij zijn we ook geïnteresseerd in de ruimtelijke dimensie van dit alles, in de verschillende locaties die relevant zijn en hun onderlinge samenhang, in de betekenis van het ruimtelijk schaalniveau (micro tot macro; lokaal tot regionaal) voor woonkeuzes en woonpaden. Dit wil zeggen dat we dus ook de mogelijkheid creëerden om dit alles ruimtelijk voor te stellen om om eventueel via deze extra dimensie bijkomende inzichten in het sociologische verhaal te krijgen.

Het schema waar de open woonpadbevraging aan opgehangen werd, was de opeenvolging van de verschillende woonplaatsen. Per woonplaats werd dan gedurende het interview alle nodige info verzameld. Van bij het begin werd op die manier reeds snel een zicht gekregen op de eerste fundamentele karakteristieken van het woonpad, namelijk hoe vaak de respondent in kwestie verhuisde. Vervolgens werd van elke woonplaats het adres (tot op het niveau van de straat, niet

113

Page 22: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

het huisnummer) gevraagd, zodat dit kon voorgesteld worden op kaart in Arcmap (GIS)26(zie figuur 2.1). Hierna werd gevraagd welke leeftijd men telkens had bij elke verhuis, welk type woning dit was en hoe de gezinssituatie toen was van de respondent. Op die manier kon een eerste overzichtelijk schema van het woonpad voorgelegd worden aan de respondent, zowel op kaart als op papier, waarrond het ganse diepte-interview zich verder afspeelde. Dergelijk ‘open’ maar toch ‘richtinggevend’ onderzoeksschema ziet er uit als in figuur 2.2.

Figuur 2.1: Ruimtelijk-visuele voorstelling van het woonpad, met de verschillende woonplaatsen (woonplaats 0 = de ouderlijke woning) en bijhorende verhuisbewegingen

Figuur 2.2: Schematische voorstelling van het woonpad, waaraan de verdere bevraging opgehangen wordt

114

26 Uiteindelijk werd deze bron van informatie nauwelijks gebruikt bij de analyse. Ze bestaat echter en biedt ongetwijfeld nog interessant extra inzichten in een eventueel vervolgonderzoek.

Page 23: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Ten eerste werd ingegaan op de ouderlijke woonsituatie. Waar is de respondent opgegroeid? In welke woonomgeving(en)? In welke woning(en)? Hoeveel keer verhuisd met de ouders en waarom? Er werd met andere woorden stilgestaan bij ‘woonplaats 0’ uit het schema in figuur 2.3, i.e. de start van het eigen woonpad, en welke woonplaatsen hier eventueel nog aan vooraf gingen met de ouders (noemen we ‘woonplaats -1’, ‘woonplaats -2’, ‘woonplaats -3’, etc). Op deze manier moest het mogelijk zijn een zicht te krijgen op de voorgeschiedenis van het eigen woonpad en dus al een deel van de persoonlijke (woon)context van de respondent in kwestie te construeren.

Figuur 2.3: Het ouderlijke woonpad

Vervolgens kwam het eigen woonpad (figuur 2.4) aan bod waarbij de meest uiteenlopende zaken bevraagd werden om zo ‘naturally occurring talk’ (zie vorig hoofdstuk) te genereren. Het was essentieel dat de respondent zelf aan het woord was en eerst uit eigen beweging zijn/haar woongeschiedenis vertelde. Vervolgens werd er verder aangevuld en dieper ingegaan op bepaalde zaken op aangeven van de onderzoeker. De topiclijst diende vooral om af te toetsen of alles aan bod was gekomen; dit bestond na verloop van tijd vooral uit tussentijdse conclusies uit de voorgaande interviews (zodat voortgebouwd kan worden op nieuwe inzichten). Het eigen woonpad begon met een bevraging van het verlaten van de ouderlijke woning. Daarna kwamen de daaropvolgende verhuisbewegingen en woonplaatsen aan bod, eindigend bij de huidige woonplaats. Het doel was om de betekenis van elke verhuisbeweging voor de respondent te kunnen inschatten, waarom hij/zij verhuisde – weg van een bepaalde woonplaats - en waarom hij/zij dan op die bepaalde volgende woonplaats terecht kwam. Alle factoren moesten in kaart gebracht kunnen worden om wonen te kunnen situeren in het volledige krachtenveld waarin de respondent in kwestie zich bevond. Uiteindelijk moesten we de onderlinge relaties en verbanden tussen deze factoren/variabelen kunnen blootleggen en verschillende types verhuisbewegingen kunnen onderscheiden, die dan uiteindelijk een bepaald type woonpad samenstellen.

Tot slot werd nog eens extra stilgestaan bij de huidige woning, waarbij sommige topics nog meer in detail konden besproken worden (vermits deze woonsituatie voor de onderzoeker ook concreet merkbaar was) of meer algemene topics als afronding konden bevraagd worden (zoals bijv. de ‘ideale woning’, ‘woonkwaliteit’, ‘woontevredenheid’, etc.). Hierbij aansluitend werden de toekomstplannen (figuur 2.5) op vlak van wonen bevraagd. Het doel was om van de huidige woonsituatie te weten te komen of deze definitief was of tijdelijk of nog afhankelijk van bepaalde factoren waar op het moment van het interview nog geen zicht op was.

115

Page 24: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Figuur 2.4: Het eigen woonpad

Figuur 2.5: Het toekomstige woonpad

2. Steekproeftrekking

Zoals reeds eerder gesteld, hanteerden we in ons onderzoek een sociaal-ruimtelijke insteek. Deze was ook noodzakelijk om de nodige representativiteit – i.e. de ‘veldrepresentativiteit’ en ‘theoretische representativiteit’ – voor dit kwalitatief onderzoek te bekomen.

Het onderzoek heeft een zeer brede focus: we willen een analyse maken van woonpaden in Vlaanderen, waarbij ons ‘onderzoeksveld’ de Vlaamse woningmarkt is (cf. ‘veldrepresentativiteit’) en ons onderzoeksobject de ca. 6.000.000 individuele woonpaden zijn (cf. ‘theoretische represen-tativiteit’). Ons onderzoek is echter niet kwantitatief, waarbij ‘statistische representativiteit’ geldt en bijv. onderzocht zou kunnen worden ‘hoeveel’ Vlamingen dromen van een alleenstaande woning met tuin. Dit wil dus zeggen dat we niet moeten trachten een voldoende groot staal van die 6.000.000 Vlamingen te interviewen, evenredig verspreid over de verschillende provincies (of kleinschaligere administratieve entiteiten), om daarna algemene uitspraken te kunnen doen over ‘dé’ Vlaming en zijn ideale woning. Met deze voorliggende kwalitatieve analyse is de onderzoeksvraag fundamenteel verschillend. In ons geval onderzochten we ‘waarom’ de middenklasse-Vlaming kiest voor een bepaald type woning, wat de betekenis hiervan is en hoe zo

116

Page 25: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

’n woonwens tot stand komt. We willen dus met dit voorliggend kwalitatief onderzoek in de eerste plaats inzicht geven in het volledige krachtenveld waarin wonen te situeren is. Welke factoren zijn aan het werk wanneer een huishouden een woonkeuze maakt en hoe die factoren bepalen waar een individu of een huishouden terechtkomt op de Vlaamse woningmarkt. Niet elk individu of gezin maakt immers op dezelfde manier een woonkeuze en hecht belang aan dezelfde zaken; niet iedereen heeft überhaupt dezelfde keuzemogelijkheden; en niet iedereen wordt dus gestuurd door dezelfde factoren die bepalen waar hij/zij terechtkomt.

Om nog eens te verwijzen naar bovenstaand voorbeeld: niet elke Vlaming wil een alleenstaande woning met tuin en zij die dat wel willen, willen dat niet allemaal om dezelfde redenen. Bovendien heeft degene die hierover ondervraagd wordt hier zelf niet altijd een zicht op, veel zaken zijn op een indirecte en onbewuste manier aan het werk en komen aan het licht in een kwalitatief onderzoek doordat verschillende cases in de diepte geanalyseerd kunnen worden en hun contexten aan elkaar afgetoetst kunnen worden. Wat op het eerste zicht chaos en ongestructureerde data (transcripts van woonbiografieën) lijken, wordt na analyse een coherent en consistent geheel waarin patronen blootgelegd worden. We willen dus handvaten aanreiken om op een bepaalde manier naar ‘wonen’ te kijken, hoe een verhuisbeweging moet gekaderd worden en welke verschillende ‘types’ woonpaden er zijn. Dit bouwt voort op alle inzichten die er vandaag reeds zijn omtrent wonen en we beperken ons hierbij niet tot het zoeken van bv. een correlatie tussen het inkomen van een persoon en het type buurt waar hij/zij woont. Dieper graven is ons inziens fundamenteel om te begrijpen hoe het eraan toe gaat in het woonveld – en op de woningmarkt – maar kan via kwantitatief onderzoek niet in beeld gebracht worden. We gaan andere zaken op een andere manier gaan onderzoeken en het woonpadperspectief moet ons hierbij helpen.

Voorgaande maakt duidelijk dat we een ander type ‘representativiteit’ moeten hanteren bij de beoordeling van onze resultaten en in de eerste plaats bij de selectie van onze steekproef. Zoals ‘statistische representativiteit’ de belangrijkste leidraad is bij kwantitatief onderzoek, is ‘theoretische representativiteit’ en ‘veldrepresentativiteit’ dit voor kwalitatief onderzoek (de kwantitatieve interpretatie van ‘representativiteit’ heeft dus een tweeledige tegenhanger in de kwalitatieve onderzoekstraditie). ‘Theoretische representativiteit’ houdt in dat een verzadiging is bereikt in het onderzoeksthema waarop men focust en geen enkele nieuwe case nog nieuwe informatie aan het licht brengt. In ons geval wil dat zeggen dat we volledig zicht gekregen hebben op de factoren die spelen bij de totstandkoming van een woonpad en of elke variatie van die factoren ook degelijk aan bod is gekomen. We konden constateren dat deze representativiteit reeds bereikt werd na een 65-tal interviews. Maar waar en hoe selecteren we dan die respondenten waarbij we onze diepte-interviews afnemen? Hoe bekomen we met andere woorden de ‘veldrepresentativiteit’? Hiervoor namen we de sociaal-ruimtelijke segmentering van de woningmarkt als uitgangspunt. De buurt werd als proxyvariabele voor sociaaleconomische status en leefstijl gebruikt. Dat de diversiteit ook binnen de buurt groot is en soms zelfs groter kan zijn dan tussen buurten en dat deze aanname ons maar een beperkt inzicht geeft in de processen die spelen op de woningmarkt, dat weten we, want het is net dit dat we willen onderzoeken. Maar het geeft ons wel de garantie op een primaire evenwichtige verdeling van inkomens- en beroepsklassen in onze populatie.

Onze 12 casestudiegebieden beslaan dan ook de volledige range van voorhanden zijnde types buurten in Vlaanderen (bespreking ervan komt hierna). Het is hierbij nog noodzakelijk te vermelden dat we geen plaatsspecifieke uitspraken wensen te doen, dus het heeft geen belang op

117

Page 26: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

welke locatie – dus ‘waar’ – de respondent woont, wel in welk type buurt – dus ‘hoe’ – die respondent woont. Dit wil niet zeggen dat de karakteristieken van de lokale woningmarkt, zoals bijvoorbeeld het aanbod, niet belangrijk zijn, zij zijn dat wel, maar we trachten geen uitspraken te doen over dit aanbod zelf. Eerder dan ervoor te zorgen dat we in alle provincies respondenten hadden, was het belangrijk om een (naar Vlaamse normen) grote stad te selecteren, aangezien we van hieruit een as konden volgen van het historisch centrum, over binnenstedelijke buurten en 19e-eeuwse gordelzones met o.a. gentrificatiebuurten, naar de stadsrand toe en verder de suburbane woonzone in en het platteland in. Zo hadden we onmiddellijk een representatief staal van de verschillende types buurten. We selecteerden daarom de stad Gent en vulden dit ook nog aan met een stad met regionale uitstraling, Hasselt.

Binnen elke buurt werd ook gelet op een evenwichtige verdeling van de brieven met uitnodiging tot diepte-interview tussen de verschillende woningtypes. Dit was bijvoorbeeld tussen hoog- en laagbouw en tussen sociale huur en sociale koop in eenzelfde buurt, tussen vrijstaande villa’s/herenhuizen, rijwoningen en appartementen in eenzelfde buurt, of bijvoorbeeld tussen de kleine en oudere werkmanshuizen en de grotere gerenoveerde woningen in de 19e-eeuwse gordels. Er werd telkens 500 brieven gepost per casestudiegebied/buurt, om uiteindelijk gemiddeld acht respondenten te selecteren. Van alle reacties werd vervolgens een verdere selectie gemaakt op basis van leeftijd, om ook alle leeftijdsklassen te hebben. Uiteindelijk kwamen we tot een zeer evenwichtig verdeeld en representatief staal van respondenten. Op deze manier werd dus aan de vereiste van ‘veldrepresentativiteit’ voldaan.

3. De casestudiegebieden

Aanvankelijk werd gestart met acht verschillende buurten binnen en rond de stad Gent, vertrekkend vanuit het centrum van de stad (Gent-Zuid) de Oudenaardsesteenweg in zuidelijke richting volgend. De vier buurten binnen Gent27 zijn: een centrumbuurt met gentrificatie (Brusselsepoort), een buurt uit de klassieke 19e-eeuwse gordel (Ledeberg), een wijk met sociale huurwoningen (Nieuw-Gent) en een hoge inkomensbuurt (Miljoenenkwartier). De volgende buurten bevinden zich in suburbaan gebied28: duur: de Pinte, normale middenklasse: Eke-Nazareth. De twee laatste buurten zijn landelijk en werden onderscheiden op basis van een typologie van woonbuurten: Huise een woondorp dat mooi en uniek gelegen is; Ouwegem: een woondorp met minder uitstraling, gelegen langs een steenweg. Terwijl deze buurten eigenlijk al een zeer diverse bevolking huizen, werden na verloop van tijd nog vier Hasseltse buurten toegevoegd: een centrumbuurt (Runkst), een sociale woonwijk (Ter Hilst), een oudere suburbane wijk (Stevoort) en een nieuwere suburbane wijk (Kuringen).

In tabel 2.1 worden een aantal kenmerkende variabelen uit de Sociaal-Economische Enquête van 2001 bij elkaar gebracht om de verschillende casestudiegebieden te beschrijven. Figuur 2.6 brengt bovendien een aantal illustratieve foto’s samen van de casestudiegebieden. Doorheen de buurten en vooral binnen de Gentse cases verschilt het gemiddeld inkomen duidelijk sterk. Hoogste gemiddelde inkomens vinden we terug in het Miljoenenkwartier en in De Pinte. De twee buurten met sociale huurwoningen, namelijk Nieuw-Gent en Ter Hilst, hebben gemiddeld de laagste inkomens. Hoge percentages alleenstaanden vinden we in de Gentse stedelijke buurten en

118

27 Wat als stedelijke buurten ontbreekt zijn de dure binnenstedelijke renovatie zoals het Patershol of Prinsenhof.

28 Dit zijn al bij al nog vrij laat gesuburbaniseerde ruimtes, de vroege middenklasse zit er niet in (Wondelgem bvb).

Page 27: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

specifiek in de Brusselse Poort en Nieuw-Gent. De Pinte, de Brusselse Poort en vooral het Miljoenenkwartier tellen een groot aandeel hooggeschoolden, sterk verschillende van de andere studiegebieden, zeker die in Hasselt. De hoogste percentages 65-plussers vinden we in het Miljoenenkwartier, de sociale huurwijk Nieuw-Gent en op het platteland in Huise. Huise en Ouwegem, beiden onderdeel van de gemeente Zingem, hebben samen met Stevoort ook nog het grootste aandeel landbouwers, deze studiegebieden zijn daarom de meest rurale gebieden. De diversiteit is algemeen laag, het percentage Marokkanen en Turken is enkel in Ledeberg, Nieuw-Gent, Ter Hilst en Kuringen van enige betekenis. De meerderheid van de huishoudens in de studiegebieden is eigenaar van zijn woning behalve in de Brusselse-Poort waar vooral private huur belangrijk is en in Nieuw-Gent en Terhilst waar sociale huur domineert.

119

Page 28: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Tabel 2.1: Beschrijvende variabelen case-studiegebieden29

Naam case-studiegebied

Gemeente Aantal uitgevoerde interviews

Aantal interviews in analyse

Totale bevolking Aantal huishoudens Gemiddeld inkomen per

inwoner (euro)

Brusselse Poort Gent 8 8 1714 970 12779Ledeberg Gent 7 7 4857 2133 10774Miljoenenkwartier Gent 12 12 3152 1392 17177Nieuw-Gent Gent 8 8 3538 1917 9108De Pinte De Pinte 8 8 8441 3030 17287Eke-Nazareth Nazareth 8 8 4431 1531 14139Huise Zingem 8 8 1626 605 14069Ouwegem Zingem 8 8 1588 579 13489Ter Hilst Hasselt 6 0 1114 432 7856Runkst Hasselt 8 1 5795 2673 13688Kuringen Hasselt 8 4 9921 3668 13964Stevoort Hasselt 8 2 3669 1269 13847

Naam case-studiegebied

Gemeente % alleenstaand

en

% hoog gediplomeerden

% ouder dan 65 % landbouwers % Marokkanen en Turken

Brusselse Poort Gent 61 29 17 1 0Ledeberg Gent 43 12 15 1 8Miljoenenkwartier Gent 50 48 22 1 0Nieuw-Gent Gent 56 11 22 1 3De Pinte De Pinte 17 30 14 2 0Eke-Nazareth Nazareth 19 17 16 3 0Huise Zingem 20 16 22 5 0Ouwegem Zingem 19 13 15 4 0Ter Hilst Hasselt 35 3 10 2 7Runkst Hasselt 38 11 18 1 2Kuringen Hasselt 19 10 14 1 0Stevoort Hasselt 17 11 13 4 0

Naam case-studiegebied

Gemeente % eigenaars % vrijstaande woningen

% woningen van voor 1945

% woningen zonder klein comfort

Gemiddelde totale oppervlakte van

de woonvertrekken

Brusselse Poort Gent 28 1 44 7 66Ledeberg Gent 55 1 67 9 69Miljoenenkwartier Gent 54 7 63 5 81Nieuw-Gent Gent 7 3 8 3 57De Pinte De Pinte 79 71 11 5 93Eke-Nazareth Nazareth 78 62 18 5 90Huise Zingem 84 71 33 6 87Ouwegem Zingem 84 76 28 7 86Ter Hilst Hasselt 15 6 1 3 68Runkst Hasselt 63 1 29 3 73Kuringen Hasselt 79 45 9 3 84Stevoort Hasselt 91 71 11 4 88

120

29 In de tabel zijn ook het aantal uitgevoerde interviews en het aantal interviews gebruikt voor de analyse aangeduid per studiegebied. Dit aantal verschilt voor de Hasseltse studiegebieden omdat op het moment van de analyse de interviews van deze gebieden nog niet volledig beschikbaar waren. In de sectie waarin we de respondenten beschrijven, wordt dan ook alleen maar rekening gehouden met de gebruikte interviews.

Page 29: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

De stedelijke buurten Ledeberg en Miljoenenkwartier worden ook gekenmerkt door een mix van private huur en eigenaarschap, zij het wel op twee verschillende kwaliteitssegmenten van de stedelijke woningmarkt. Zo is de gemiddelde totale oppervlakte van de woonvertrekken 20 m2 groter in het Miljoenenkwartier dan in Ledeberg. Het Miljoenenkwartier komt daarmee in de buurt van buiten de stad gelegen buurten zoals Huise, Ouwegem, Kuringen en Stevoort, maar die blijven nog onder de totale oppervlakte van de woonvertrekken in de Pinte. De Gentse stedelijke en rurale studiegebieden kennen nog een zeker aandeel woningen zonder klein comfort. Dit aandeel is lager in de sterk suburbane studiegebieden De Pinte en Eke-Nazareth, de sociale huurwoningen en de Hasseltse cases algemeen. Dit heeft vooral te maken met het nog steeds in gebruik zijn van een woningstock daterend van voor 1945 die nog sterk aanwezig is in de Gentse stedelijke en rurale studiegebieden. Tot slot zien we een duidelijk verschil in bouwdichtheid tussen enerzijds de stedelijke en anderzijds de suburbane en rurale studiegebieden aan de hand van het percentage vrijstaande woningen.

Figuur 2.6: Enkele illustratieve foto’s van de casestudiegebieden

Brusselse Poort

Ledeberg

121

Page 30: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Miljoenenkwartier

Nieuw-Gent

De Pinte

122

Page 31: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Eke-Nazareth

Huise

Ouwegem

123

Page 32: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Runkst Ter Hilst

Kuringen Stevoort

4. De respondenten

In totaal werden 98 diepte-interviews afgenomen in 12 verschillende casestudiegebieden. Elk interview duurde tussen 1 uur en 2 uur, met uitschieters tot 3 uur. Dit resulteerde in een 140 uur audiomateriaal. Elk diepte-interview werd volledig uitgeschreven zodat nadien een uitgebreide analyse kon uitgevoerd worden op de transcripts. Per uitgeschreven interview was dit tussen de 10 en 25 pagina’s, wat resulteert in een totaal van 1.500 à 1.900 pagina’s geschreven tekst (ongestructureerde data). Van deze 98 diepte-interviews werden 74 interviews gebruikt voor de analyse. We kregen een gemiddelde respons van 4%, wat ‘normaal’ is voor kwalitatief onderzoek op basis van diepte-interviews30. We hadden hierbij wel te maken met ‘uitschieters’ tot 1% in Ter Hilst (sociale woonbuurt) en 8% in het Miljoenenkwartier (rijke binnenstedelijke buurt), maar hier was verder geen duidelijke lijn in te trekken qua overeenkomst responsgraad en type buurt: De Pinte (rijke suburbane gemeente) haalde bijvoorbeeld een lagere respons dan Nieuw Gent (sociale woonbuurt) en Ouwegem (een plattelandsdorp) een hogere dan Huise (eveneens een plattelandsdorp).

Zoals hierboven uiteengezet is, hebben we heel wat inspanningen geleverd om een theoretische en een veldrepresentativiteit te bekomen, wat ook zou moeten leiden tot een zeer heterogene

12430 Er werd niet aangedrongen.

Page 33: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

populatie en dus een representatief staal. We stellen vast, na analyse, dat dit inderdaad zo is, maar dat we wel met een te verwachten afwijking zitten in deze populatie daar niet alle bevolkingsgroepen even gemakkelijk te bereiken zijn en dus specifieke selectietechnieken vereisen (zoals bijvoorbeeld daklozen en migranten). 34 mannen en 40 vrouwen fungeerden als eerste aanspreekpunt voor de interviews. Eventueel aanwezige partners en kinderen werden ook betrokken bij het interview indien zij wensten. Verder waren slechts twee van de respondenten niet-Belgisch. Dit was waarschijnlijk vooral een gevolg van het feit dat de brief waarmee het eerste contact met potentiële respondenten werd gelegd, opgesteld was in het Nederlands.

Er zijn grosso modo drie verschillende leeftijdsgroepen te onderscheiden in de steekproef (figuur 2.7). Een ruime groep van gemiddeld veertig, een groep eind vijftig begin zestig en een groep zeventigplussers. Omgerekend naar geboortejaar wil dat zeggen dat er drie generaties aanwezig zijn in de steekproef, een cohort 1930-1945, 1945 - 1960 en 1960-1975.

Figuur 2.7: Aantal respondenten naar leeftijd

30 tot 3435 tot 3940 tot 4445 tot 4950 tot 5455 tot 5960 tot 6465 tot 6970 tot 74

75 +0 3 6 9 12 15

Aantal respondenten

Leeft

ijdsc

atego

rie

Meer dan 8 op de 10 respondenten was eigenaar van een woning op het moment van het interview (tabel 2.2). De meerderheid daarvan heeft de woning gekocht; ongeveer een derde van de respondenten bouwde zelf een woning. Het aantal private huurders is zeer beperkt en is dan ook sterk ondervertegenwoordigd. Sociale huurders zijn met acht respondenten redelijk vertegenwoordigd.

Tabel 2.2: Eigendomsstatuut van respondenten

eigendomsstatuut aantal

private bouwer 22

private koper 40

private huurder 2

sociale huurder 8andere 2totaal 74

125

Page 34: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

De meerderheid van de respondenten is gehuwd en negen wonen er samen met een partner (tabel 2.3). Opvallend is de grote groep alleenstaanden die reeds een relatie achter de rug hebben.

Tabel 2.3: Burgerlijke stand respondentenburgerlijke stand detail aantal

alleenstaand alleenstaand 6na scheiding 10

weduwe/weduwnaar 6gehuwd eerste huwelijk 41

tweede huwelijk 2samenwonend samenwonend 6

na scheiding 3totaal totaal 74

Tabel 2.4 geeft weer of de respondenten al dan niet (nog) samenwonen met kinderen. De alleenstaanden zonder voorgaande relatie wonen alleen zonder kinderen. Bij de alleenstaanden die reeds een relatie achter de rug hebben wonen bij de meerderheid hun kinderen niet (meer) in hun woning; er zijn dus vier éénoudergezinnen. Bij degenen die met een partner samenwonen hebben in de meerderheid van de gevallen de kinderen de ouderlijke woning nog niet verlaten.31

Tabel 2.4: Aantal respondenten naar al dan niet samenwonend met kinderen

burgerlijke stand samenwonend aantal

alleenstaand met kinderen 0zonder kinderen 6

alleenstaand na scheiding met kinderen 3zonder kinderen 7

alleenstaand weduwe/weduwnaar met kinderen 1zonder kinderen 5

gehuwd/samenwonend/nieuw samengesteld met kinderen 28zonder kinderen 24

totaal totaal 74

De respondenten in de steekproef zijn hoog geschoold, zo blijkt uit tabel 2.5. De grootste groep wordt gevormd door respondenten die universitair geschoold zijn.

Tabel 2.5: Aantal respondenten naar hoogst behaalde diploma

hoogst behaalde diploma aantal

lager onderwijs 2secundair onderwijs 18

postsecundair niet-hoger 3hogeschool - korte type 22universiteit - lange type 29

12631 Van de 24 samenwonende respondenten die niet samen wonen met kinderen hebben er 5 nooit kinderen gehad.

Page 35: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Het aantal (brug)gepensioneerden (tabel 2.6) in de steekproef is vrij groot door de relatief hoge leeftijd van de respondenten. Voor het overige is er vooral een grote groep voltijds tewerkgestelden. Het aantal huisvrouwen/mannen is klein, dit geeft een vertekend beeld want hier zijn natuurlijk de partners van een aantal respondenten niet bij gerekend.

Tabel 2.6: Aantal respondenten naar tewerkstellingssituatietewerkstellingssituatie aantal

werkloos 5huisvrouw/man 5

ziekte-, bevallingsverlof, arbeidsongeschikt 3voltijds tewerkgesteld 28halftijds tewerkgesteld 4

(brug)pensioen 29totaal 74

Figuur 2.8 en 2.9 beschrijven het maandelijks netto-gezinsinkomen van de respondenten. Op figuur 2.8 is te zien dat de laagste inkomensgroepen tot !2.500 vooral bestaan uit alleenstaanden. Hogere inkomens komen bijna uitsluitend voor bij gehuwden of samenwonenden. Figuur 2.9 toont verder dat de op één na laagste inkomensgroep voornamelijk bestaat uit (brug)gepensioneerden. Bij de hogere inkomens is de verdeling tussen (brug)gepensioneerden en tewerkgestelden ongeveer gelijk.

Figuur 2.8: Maandelijks netto-gezinsinkomen naar tewerkstellingstatuut

! < 1000! 1000 - 1499! 1500 - 1999! 2000 - 2499! 2500 - 2999! 3000 - 3499! 3500 - 3999! 4000 - 4499! 4500 - 4999! 5000 - 5499! 5500 - 5999

! > 60000 4 8 11 15

Aantal respondenten

maan

delijk

s nett

o-ink

omen

werkloos, ziekte-, bevallingsverlof, arbeidsongeschikt (brug)pensioentewerkgesteld (fulltime) andere

127

Page 36: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

Figuur 2.9: Maandelijks netto-gezinsinkomen naar burgerlijke staat

! < 1000! 1000 - 1499! 1500 - 1999! 2000 - 2499! 2500 - 2999! 3000 - 3499! 3500 - 3999! 4000 - 4499! 4500 - 4999! 5000 - 5499! 5500 - 5999

! > 60000 4 8 11 15

Aantal respondenten

Maan

delijk

s nett

o-ink

omen

alleenstaandalleenstaand na scheidingweduwe/weduwnaargehuwd/samenwonend/nsgezin

Figuur 2.10 toont de woonstabiliteit van de respondenten. Het meest voorkomendee woonpad bestaat uit slechts twee, drie of vier verschillende verhuisbewegingen, de beweging uit de ouderlijke woning meegerekend. Dat wil zeggen dat de woonmobiliteit dus zeer laag is. Het gemiddelde aantal verhuisbewegingen is minder dan vier, 3,7 om precies te zijn32.

Figuur 2.10: Respondenten naar aantal verhuisbewegingen

0

5

10

15

20

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

Aanta

l resp

onde

nten

Aantal verhuisbewegingen

De grafiek in figuur 2.11 geeft de verhuisbewegingen weer naar de leeftijd waarop ze plaatsvonden en toont zo de woongeschiedenis van de respondenten vooraleer ze terechtkwamen in hun huidige woning. De eerste verhuisbeweging, wanneer de ouderlijke woning werd verlaten,

128

32 Een recent onderzoek van ILIV bevroeg 2.438 Belgen naar hun thuisgevoel. Op het moment van bevraging woonden ze gemiddeld 18 jaar in hun woning. Ze waren gemiddeld 3,08x verhuisd (zie www.iliv.be).

Page 37: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

vond gemiddeld plaats op 24 jaar, dit blijkt bovendien doorheen de verschillende generaties constant te blijven33. Tussen 20 en 30 jaar was de woonmobiliteit van de respondenten duidelijk het hoogst. Het ging hier bijna steeds over tijdelijke woonplaatsen. Want, zo blijkt uit de grafiek, voor alle respondenten samen vond de laatste verhuisbeweging gemiddeld plaats op 40 jaar. Van de respondenten was de helft al voor de laatste keer verhuisd op zijn 37 jaar. De gemiddelde verblijfsduur in de laatste woonplaats is 16 jaar. Gesteld dat de gemiddelde leeftijd van de respondenten in de steekproef 56 jaar is, lijkt het er dus sterk op dat eens 40-45, zich een vrij stabiele periode inzet met nog maar weinig verhuismobiliteit. De belangrijkste groep die nog na 40 jaar een laatste keer verhuisde, was alleenstaand omwille van een scheiding of overlijden of had een nieuwe partner (zie tabel 2.7).

Figuur 2.11: Verhuisbewegingen naar leeftijd

eerste verhuisbeweging alle verhuisbewegingen laatste verhuisbeweging

0

5

10

15

20

0 10 20 30 40 50 60 70

Aanta

l ver

huisb

eweg

ingen

Leeftijd

Tabel 2.7 Laatste verhuisbeweging van 60-plussers in de steekproef

leeftijd bij laatste verhuis

aantal verhuizers aantal alleenstaand na relatie

30-39 7 040-49 10 650-59 4 260-69 6 4

129

33 De analyse toont een lichte daling van gemiddeld 24 in 1930 naar 23 in 1980 maar de R" is veel te laag om van een significant verband tussen beide parameters en een betekenisvolle daling te kunnen spreken.

Page 38: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

5. De verwerking van de diepte-interviews

De analyse bestond uit twee fasen waarin telkens alle interviews doorgenomen werden. In een eerste fase werd een kader opgesteld waamee systematiek/structuur aangebracht kon worden in alle interviews (=ongestructureerde data). Hiervoor werd beroep gedaan op de kennis en indrukken die door de eerste onderzoeker werden opgedaan tijdens het afnemen en uitschrijven van de interviews, alsook op de kennis die opgedaan werd door het opnieuw doornemen van elk interview om deze analysefase te vervolledigen door een tweede onderzoeker34. Alle mogelijke factoren die meespelen bij hoe en waar een persoon doorheen zijn woonpad op de woningmarkt terechtkomt en waarom hij/zij daar (eventueel) opnieuw wegtrekt, werden opgelijst. Deze losse factoren werden vervolgens gegroepeerd in verschillende thema’s die dan de basisstructuur vormden voor de codering van alle interviews in NVIVO.

Deze bredere thema’s vormen in grote lijnen de aparte hoofdstukken en secties die in de rapportage aan bod zullen komen. De factor ‘kinderen’ bijvoorbeeld, die een belangrijke rol speelt bij de totstandkoming van een woonpad, werd op die manier ondergebracht samen met de factor ‘partner’ bij het thema ‘onderhandelingsproces’ in hoofdstuk vijf waarin de wisselwerking tussen de verschillende gezinsleden onder de loep genomen wordt en hun (in)directe invloed op de uiteindelijke woonkeuze en woonsituatie. Diezelfde factor ‘kinderen’ komt echter ook nog terug bij het hoofdstuk zes over ‘verankering’ waarin de band met de woonplaats besproken wordt en waarbij de kinderen een belangrijke rol spelen. Ook in hoofdstuk vier, waar een aantal hegemonische woonidealen worden besproken, komt de factor kinderen aan bod. Afhankelijk van de betekenis wordt een bepaalde factor dus ondergebracht bij een bepaald thema. In deze fase werd met andere woorden een globale analyse gemaakt van het woonproces en werd een analyseschema opgebouwd dat ons in staat stelde om de ongestructureerde data van de verschillende complexe woonrealiteiten vereenvoudigd en overzichtelijk, dus gestructureerd, weer te geven. Deze fase leidde tot de indeling van de vijf hoofdstukken van het rapport.

In een tweede analysefase vond de invulling van dit schema plaats. De verschillende thema’s die we in de eerste analyse opstelden werden concreet ingevuld. Dat wil zeggen dat in elk interview met behulp van NVIVO werd gezocht naar het voorkomen van deze verschillende thema’s. Er werd op die manier dus gezocht naar de variatie binnen deze thema’s. We weten bijvoorbeeld al uit de eerste analyse dat ‘kinderen’ een rol spelen bij het tot stand komen van een zekere band met de woonplaats, maar hoe dit proces juist in zijn werk gaat nog niet. We moesten met andere woorden weten ‘hoe’ deze band tot stand komt, hoe deze factor ‘kinderen’ naast andere factoren bestaat die een rol spelen bij het tot stand komen van verankering en in welke verschillende vormen deze verankering dan wel voorkomt. Voor deze tweede analyse werden dus opnieuw alle interviews doorgenomen en werd elke woonbiografie als het ware in de ‘mal’ (het analyseschema) gegoten die we in de eerste fase opstelden, om op die manier elk thema volledig uit te werken. Naarmate we vorderen in het aantal respondenten dat in deze analysefase werd betrokken, werd de uitwerking van de verschillende thema’s ook rigider en uitgebreider.

13034 Het veldwerk en de rapportage werden door twee verschillende onderzoekers uitgevoerd.

Page 39: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

6. Conclusie

De buurten waarin werd gezocht naar respondenten werden gezien als proxys om een diversiteit aan mensen te vinden. Het was dus niet de bedoeling om de verhuisprocessen in verschillende buurten met elkaar te vergelijken maar eerder om verschillende woonpaden te ‘vangen’ door via het venster van verschillende buurten te kijken. Op die manier verkregen we een steekproef van woonpaden van voornamelijk de hogere Vlaamse middenklasse zowel in een stedelijke als in een suburbane en zelfs rurale context. De methodologisch grootste karwei van deze studie, bestond uit het operationaliseren van het vrij abstracte ‘housing pathways’ concept dat door Clapham (2005) werd geïntroduceerd. Ook tijdens de analyse en rapportage van de resultaten werd dit concept verder verfijnd. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het lage aantal verhuisbewegingen van de respondenten dat we in dit hoofdstuk bespraken, dat een woonpadenanalyse minstens evenveel aandacht moet besteden aan de processen die ‘verankering’ creëren als aan de processen die een verhuisbeweging genereren.

131

Page 40: Woonpaden in Vlaanderen - Steunpunt Wonen...5 Het opstellen van een gepaste vragenlijst hiervoor zal evenwel ook slechts mogelijk zijn door het ondernemen van kwalitatief onderzoek,

132