F. Bordewijk, De doopvont. // Lexicon van literaire werken 16. Groningen 1992

Preview:

Citation preview

F. Bordewijk

De doopvont

door Hans Anten

Achtergronden en uiterlijke beschrijving

De omvangrijke roman De doopvont van F. Bordewijk (*1884 te Amsterdam; †1965 te Den

Haag) verscheen op 7 november 1952 bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar (Rotterdam - 's-

Gravenhage). Het boek telde 366 zeer dicht bedrukte pagina's en kostte f8,90. In 1953 kwam

de tweede druk uit, en pas dertig jaar later verscheen als deel 4 van Bordewijks Verzameld

werk de derde druk.

Op p. 5 van het boek staat een afbeelding van een van boven gezien doopvontbekken, waarop

een teruglopend vers in het Grieks is aangebracht. De vertaling luidt: ‘Was de zonde, niet

enkel 't gelaat.’ Dit motto is ontleend aan Sprokkelhout; geschied- en letterkundige

bijzonderheden (Amsterdam 1887) van Eliza Laurillard. In deze alfabetisch geordende

verzameling wetenswaardigheden geeft hij onder het lemma ‘kreeftvers’ enkele voorbeelden,

waaronder de Griekse regel van het motto die op een Byzantijnse doopvont zou hebben

gestaan. Laurillard vertaalt de zin als volgt: ‘Wasch de ongerechtigheid schoon en niet alleen

het gelaat.’

De roman heeft drie delen: Voetstuk, Zuil en Bekken. Die naamgeving en de structuur zijn

gebaseerd op de symboliek die in de roman aan deze onderdelen van de doopvont gegeven

wordt: ‘het voetstuk de man, de zuil de vrouw, het bekken het huwelijk, door voetstuk en zuil

geschraagd.’ Het eerste deel bevat vijf hoofdstukken en gaat hoofdzakelijk over mannen, het

tweede deel heeft eveneens vijf hoofdstukken, die overwegend aan vrouwen zijn gewijd. In

het derde deel met zeven hoofdstukken is het huwelijk een belangrijk motief.

Inhoud

Voetstuk

De hoofdpersoon van de roman is Amos de Bleeck, een achtenzestigjarige adellijke ex-

directeur van een vuurwerkfabriek wiens linker gezichtshelft en linkerhand misvormd zijn.

Kenmerkend voor zijn aard is zijn onstuitbare drang tot reflectie

[p. 2]

op eigen en andermans psychische structuur. Ondanks zijn wil tot ontraadseling is hij er

evenwel van overtuigd dat veel ondoorgrondelijk blijft, met name de ‘samengesteldheid’ in de

drijfveren van de mens. Opmerkelijk is verder dat deze Voorburgse aristocraat een overtuigd

antisemiet is, en sinds de bezetting ook ‘antiteutoon’: hij haat alles wat Duits is en geeft daar

onomwonden uiting aan, bijvoorbeeld in gesprekken op zijn herenclub.

Tijdens zijn gebruikelijke ochtendwandeling, het is najaar 1948, denkt hij na over twee

zorgen. De eerste is zijn neef Frederik Bearda, een door de oorlog ‘uit het lood geslagen’

jongeman die ter genezing bij hem inwoont. In De Bleecks huis wonen ook nog Frieda Freida,

het dienstmeisje, en haar vriendin Wierasastra, een winkelmeisje.

De Bleecks tweede zorg is zijn vrouw Aleida Merkelstein. Al twintig jaar zijn zij feitelijk

gescheiden. Nadat hij haar had gedwongen weg te gaan, woont ze in een achterbuurt in Den

Haag. Tijdens zijn wandeling ziet hij een wrakke motorboot met daarop ‘een troep volk,

vrouwen en mans, vijf stuks’. Hij wordt onaangenaam getroffen door hun honende blikken en

uitstraling van slechtheid; ‘onderbewust’ voelt hij deze ontmoeting als een kwaad voorteken.

De Bleeck heeft twee jongere halfzusters die beiden weinig gelukkig getrouwd zijn. De

jongste is Sara. Ze heeft één grote liefde: haar huis. Ze is naïef, impulsief en weinig

nadenkend. Ze wordt dan ook een gemakkelijke prooi voor de cocaïniste mevrouw Ulius. Die

chanteert Sara als vergelding voor wat het leven haar niet bood: luxe. Ulius beweert iets van

Sara af te weten, terwijl voor die bewering geen enkele reële grond bestaat. Sara's echtgenoot

is de beroepsmilitair baron Marmaduke Brandenburg. Met hem heeft Sara nauwelijks contact

en De Bleeck vindt hem een onbenul. Lea is de andere halfzuster. Zij is gehuwd met de

glasfabrikant Gerard Bearda, die weinig meer om haar geeft. Zijn fabriek komt op de eerste

plaats, daarna zijn kinderen en zijn monumentale geboortehuis waar hij woont. De

gemoedsrust van deze gesloten en nuchtere zakenman wordt danig op de proef gesteld als

duidelijk wordt welke verrassing de naoorlogse woningnood hem bezorgt: de huurster

mevrouw Van Harwegen blijkt Gerda Sluters te zijn, ‘het banaal verlaten meisje uit zijn

studententijd’. Ze is zwijgzaam, houdt zich verborgen op haar kamers en belast daardoor

Bearda's geweten des te meer. Van deze jeugdaffaire weet Lea niets.

In Brussel ontmoet De Bleeck de markiezin Louise de Violette. Deze intelligente en elegante

weduwe leidt daar een minder ingetogen bestaan dan in haar andere woonplaats Den Haag.

Zij wordt zijn minnares en met haar praat De Bleeck

[p. 3]

over de ‘stille tragedie’ van zijn huwelijk met Aleida, eens een ‘domme schoonheid’. Zij is zo

onverstandig geweest boven haar stand te trouwen, meent hij. Door het

minderwaardigheidsgevoel dat hij haar bijbracht, werd de toestand onhoudbaar, zo vat de

verteller samen. Toch stelt De Bleeck met veel aplomb dat de vrouw op een voetstuk hoort te

staan en dat de man dat voetstuk is. Voor Aleida weigert hij echter pertinent een voetstuk te

zijn.

Zuil

In de ziekte van Frederik, zoon van Bearda en Lea, komt geen verbetering. De achtergronden

van zijn ontwrichting worden uiteengezet. Het komt erop neer dat zijn psychische constitutie

niet harmonieerde met zijn rol van voorman in het verzet. Na de oorlog kan hij niet wennen

aan de vrede van de geordende maatschappij. Hij raakt gedesoriënteerd. De enige plek waar

deze ‘oorlogspatiënt’ zich op zijn gemak voelt, is de kleine woning van de winkelier Hartman.

Bij hem werkt Wierasastra, en hij is de vader van Frieda. Het zijn deze mensen die De Bleeck

tijdens het bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 heeft gered. De brandwonden die hij

daarbij opliep hebben zijn verminking veroorzaakt. De beide meisjes, die hij onderdak

verleende, bleven bij hem inwonen en Hartman, een jood, hielp hij aan een nieuwe winkel in

Den Haag.

Inmiddels is het zomer geworden. Sara gaat gebukt onder de toenemende chantage van

mevrouw Ulius. Lea wordt vernederd door mevrouw Van Harwegen, die haar wel ontvangt

maar weigert te spreken. Voor Bearda wordt de ongewenste huurster een ware obsessie. Hij

veronachtzaamt zijn vele lichamelijke kwalen en droomt dat hij zijn fabriek of huis moet

verlaten of niet kan vinden.

Sara en Lea gaan met de tram vol ‘ongemanierd’ volk naar Aleida. Zij is fysiek en psychisch

gedegenereerd. Aleida blijkt een zwakzinnige te zijn, die haar aanleg voor het pianospel

ontwikkeld heeft tot een monomane genialiteit.

Na met De Bleeck naar bed te zijn geweest, eist Louise dat hij Aleida een menswaardig

bestaan geeft. Alhoewel hij last van zijn geweten krijgt, weigert De Bleeck met groot

superioriteitsgevoel te voldoen aan Louise's verlangen. Ook in een ander opzicht staan Louise

en De Bleeck tegenover elkaar. Hij betreurt het dat de adel geen macht meer heeft, haar

interesseert dat niet.

De maatschappelijke neergang van deze stand wordt vervolgens zichtbaar gemaakt op het

tuinfeest dat de heer en mevrouw Ix opvallend laat, achter in september, geven. Als eerbewijs

aan hun door de bezetter geëxecuteerde zoon deden ze afstand van hun aanzienlijke naam en

noemden ze hun buitengoed Vindicta. Toch oordeelt de verteller: ‘Mevrouw en me-

[p. 4]

neer Ix waren zeer hooghartige naturen’ en hij verbindt daaraan een kritische beschouwing

over de Nederlandse nobiliteit. Zowel de heer Ix als De Bleeck beseffen dat hier een

zieltogende kaste verzameld is zonder de grandeur en exclusiviteit van weleer. Het

onheilspellende volk van de motorboot, nu aanwezig bij het toegangshek van het buiten, duidt

De Bleeck als aankondigers van de onttakeling der standenmaatschappij. Na het feest wordt

het buiten voor het publiek opengesteld, en daarmee was het ‘een bewijsstuk onder vele

andere uit het grote verzameldossier der egalisatie’.

Bekken

Er is ingebroken in de fabriek van Bearda. Hij staat erop aanwezig te zijn bij het demonteren

van de bom die de inbrekers hebben achtergelaten, zo het lot tartend ‘dat hem nu wellicht een

kans gaf om te sterven’. Dat gebeurt niet. De ziekte van zijn zoon en de onbestemde dreiging

van de in zijn ogen wrekende huurster ontwrichten hem steeds verder. De inbrekers worden

gepakt. Het zijn de mensen van de motorboot De Vade Retro. Hun mysterieuze invloed

vergelijkt De Bleeck met ‘zwarte hitte’. Wanneer men plotseling in het donker warmte naar

zich voelt uitgaan, is dat een gewaarwording die ‘tot de meest schrikwekkende behoort welke

de mens kan ondervinden’.

De verteller zet vervolgens uiteen wat de betekenis van de familie Hartman voor Frederik is.

Zij vertegenwoordigt de kleine burgerij, de basis van de ‘bevolkingspiramide’ die, in

tegenstelling tot de top, gezond is. Frederik zoekt genezing bij deze ‘eenvoudigen’; zijn

redding tot dusver had hij aan hen te danken.

Niet alleen Frederik, ook Frieda is een door de oorlog ontwortelde. Ze voelt zich

aangetrokken tot Frederik, die haar negeert. Als ze eens tegenover elkaar komen te staan gaat

het door haar heen dat ze voor elkaar bestemd hadden moeten zijn, ‘om de gelijkenis in de

voornaam’. Dan neemt ze voor zijn ogen vergif in en sterft. Frederik keert nog die zelfde dag

terug naar zijn ouders.

Op de dag dat Frieda zelfmoord pleegt, worden Bearda en Lea te zelfder tijd geteisterd door

dromen en dwanggedachten. Ook in waaktoestand begint Bearda's zelfcontrole te falen.

Zonder het te weten komen er raadselachtige woorden uit zijn pen. Omdat hij zijn ziektes

langdurig heeft genegeerd, moet hij geopereerd worden. Daarna blijft zijn toestand kritiek. Hij

denkt één keer aan Gerda die indertijd had gewezen op de grote overeenkomst in hun

voornamen: Gerard - Gerda. Ondertussen is Gerda opgenomen in hetzelfde ziekenhuis, waar

ze sterft aan een lang verwaarloosde kanker. Bearda herstelt enigszins, maar blijft min of

meer een wrak.

[p. 5]

Begin juni 1952 hoort De Bleeck, die een trouw kerkganger is, een preek die diepe indruk op

hem maakt. Het thema is het huwelijk en uitgaande van de woorden ‘de mens is paar’

releveert de predikant de antieke doopvont met het Griekse randschrift. De symboliek van de

doopvont werkt hij verder uit: ‘het voetstuk de man, de zuil de vrouw, het bekken het

huwelijk, door voetstuk en zuil geschraagd. En ten slotte vormde de doopvont als geheel

wederom een symbool in de eenheid van haar onverbrekelijke onderdelen: het complete

leven, compleet indien het de opdruk draagt van het beginsel: was de zonde, niet enkel 't

gelaat.’

De Bleeck is er nu plotseling van doordrongen dat hij twee zaken moet regelen. Eerst gaat hij

naar zijn vrouw. Met het bevel ‘De vrouw is verplicht de man te volgen’ legt hij op

despotische wijze Aleida zijn wil op: ze moet zeer tegen haar zin verhuizen naar een keurige

flat in een nette buurt en wordt daar ongelukkiger dan ooit. Na Aleida bezoekt De Bleeck

Louise, zegt haar voorwaarde te hebben ingewilligd, wetend dat hij liegt omdat alleen de

preek hem ertoe heeft aangezet. Voorts vraagt hij haar hun liefdesrelatie om te zetten in een

vriendschappelijke. En ook hier peilt hij zijn drijfveer juist: ‘Ik ben een beestachtig egoïst,

dacht hij; maar ik kan niet anders.’

Sara bekent Lea dat ze wordt gechanteerd. Ofschoon het nauwelijks tot haar doordringt dat ze

het slachtoffer is van ‘abnormale suggestibiliteit’, komt nu aan de afpersing een einde. Ook

haar man is niet in staat op eigen kracht de chantage ongedaan te maken waarvan hij het

slachtoffer dreigt te worden. Twee ‘volkskinderen’, vertegenwoordigers van een

‘geperverteerde jeugd’, beschuldigen hem van oneerbare betastingen, in de hoop er financieel

beter van te worden. Een getuige vertelt de politie de onschuldige toedracht die Brandenburg

wegens dronkenschap en, naar het hemzelf voorkomt, naoorlogse psychische instabiliteit zich

niet meer kan herinneren.

Het is najaar 1952 als De Bleeck ‘de menselijke versatiliteit’ in vele opzichten toont. In hem

voltrekt zich het woord van de Prediker: ‘daar is een tijd om te zoeken en een tijd om te laten

verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen.’ Hij trekt zich terug uit

tal van zaken en wordt huiselijk. Discussies over de adel interesseren hem niet meer en de

relatie met Louise sterft geleidelijk af.

Tijdens zijn vroege ochtendwandeling moet hij weer denken aan de ‘zwarte hitte’ en het volk

van de motorboot als mogelijke intermediair daarvan. Hij vraagt zich af in welk verband,

transcendent of rationeel, hij hun aanwezigheid en eventuele invloed op de gebeurtenissen

moet begrijpen. De Bleeck

[p. 6]

aanvaardt de onoplosbaarheid van veel vragen: ‘de mens moet niet trachten dat alles te

brengen onder één noemer. Dat wordt een geforceerde systematiek. [...] Het is wellicht voor

ons een gril wat in het bovennatuurlijke een systeem betekent, of omgekeerd. Maar wij komen

nooit verder dan de natuur van onze hersens.’ Ten slotte relativeert De Bleeck de waarheden

die hij eens met zoveel stelligheid verdedigde.

Interpretatie

Thematiek

De doopvont is, wat Bordewijk noemde, een familieroman. In 1951 geeft hij een definitie van

het genre waartoe al zijn naoorlogse romans behoren: ‘Roman wil zeggen: beschrijving van

leven en onderlinge aanraking tussen familie- of andere maatschappelijke kringen. De roman

speelt zich dus af op minstens twee plans: zijn compositorische verdienste ligt des te hoger

naar de mate van het aantal plans, van hun sociale verscheidenheid, en de hechtheid van het

onderlinge samenweefsel. Roman wil zijn; meer dan éénkamerbouwwerk van de

taalarchitect.’ Het zijn met name de talrijke, veelsoortige relaties en confrontaties tussen

maatschappelijke geledingen die reliëf geven aan de twee belangrijkste thema's van De

doopvont. Dat zijn de neergang van de adel en, in termen van de roman, de dupliciteit van de

mens. Het tweede thema is te verbinden aan de woorden waarmee de predikant zijn exegese

van de doopvont begint en afsluit: ‘De mens is paar.’

Amos de Bleeck vertegenwoordigt het ‘fin de siècle in de adeldom’. Met heimwee kijkt hij

om naar die tijd: ‘Dat was de laatste periode van bloei en macht van de adel. Daarna is het er

bergaf mee gegaan, en nu heeft de adel geen enkel gezag meer, misschien voor goed,

misschien voor eeuwen.’ Hij heeft er geen bezwaar tegen dat ‘de massa’ zich materieel en

geestelijk ontwikkelt, maar wel op voorwaarde dat standsonderscheid gehandhaafd blijft.

Voor hem geldt: ‘aan de sociale piramide mocht niet worden geraakt. Het hele gebouw moest

omhoog, en dat kon, want de techniek maakte voor elk mens een ruim bestaan mogelijk.

Verheffing, en geen verbouwing.’ Met dit standpunt voert de vitale De Bleeck een

achterhoedegevecht dat hij stijlvol verliest. Hij is, zoals een van zijn clubgenoten opmerkt,

‘een knap pleiter voor een verloren zaak’. De nivellerende maatschappelijke ontwikkelingen

tengevolge van de sociale mobiliteit, waarvan bijvoorbeeld het te bonte tuinfeest van de

familie Ix en de transformatie van zijn geboortehuis tot kantoor manifestaties zijn, ervaart De

Bleeck als ‘verbouwingen’ die ten koste gaan van de elite. Het volk, zo

[p. 7]

meent hij, ‘beklom de piramide en hamerde de spits tot gruis’. Het is met name het ‘geboefte’

van de motorboot met de onheilspellend gebiedende naam Vade Retro (Ga terug), waardoor

De Bleeck beseft dat het noodlot zich onherroepelijk aan zijn stand voltrekt. Als stille

aanzeggers van wraak staan ze op wacht bij het landgoed dat kort na het feest niet alleen voor

het volk moet worden opengesteld, maar ook zijn omineuze naam Vindicta (Wraak) verliest.

Teneinde te traceren vanuit welk ideologisch kader deze ondergangsthematiek gestalte krijgt,

is het nodig kort in te gaan op enige uitspraken van de verteller en zijn relatie tot De Bleeck

en andere personages. De familie De Bleeck representeert de adellijke klasse die, onder druk

van de tijdgeest, concessies heeft gedaan, in die zin dat ze geïnfiltreerd is door handel en

industrie. Zo is Lea getrouwd met de niet-adellijke industrieel Bearda. Bovendien is de

noblesse van de familie gedevalueerd, hetgeen met name ‘zwakke’ personages als Sara en

Brandenburg, en allengs ook Bearda illustreren. Behalve deze groep komen in de roman nog

enkele adellijke personages voor, die weigeren zich aan te passen. Het valt op dat juist zij met

distantie en ironie door de verteller worden beschreven, bijvoorbeeld de Vroonhovens, die

overeenkomstig hun stand niet werken en alleen aan het societyleven deelnemen. De ouders

van het ‘freuletje’ Meia Vroonhoven heten ‘buitengewoon kleurloze en correcte mensen [...]

in wie het beginsel van een solide niets-doen zijn diepste wortels had geschoten, en op

voorbeeldige wijze werd gepresenteerd’. Over de heer Ix wordt gezegd dat hij weliswaar

afstand heeft gedaan van zijn adellijke titel, maar hij was ‘in zijn innerlijk wezen de trotsaard

gebleven die de hooghartigheid van het bloed zou behouden tot zijn eigen dood’.

Wat De Bleeck niet of onvoldoende doet, neemt de verteller voor zijn rekening: hij levert

kritiek op de adel. Zijn argumentatie en woordkeus verraden het ideologische standpunt van

de patriciër of de ‘verlichte adel’, die het volk op afstand idealiseert en de eigen stand met

spijt op tekortkomingen wijst. De verteller neemt het de adel vooral kwalijk dat hij het nooit

als zijn taak heeft gezien een drijvende kracht in de Nederlandse samenleving te worden.

Daarbij komt het onvermogen zich te verweren tegen het nivelleren van de onderscheidingen,

en het gebrek aan inzicht in de ‘adel’ van het volk. Dat laatste verwijt de verteller het echtpaar

Ix, dat het verlies van zijn zoon op voorname wijze droeg, maar daarbij vergat ‘dat ook de

eenvoudige vrouw of man van het volk ras vertoond had zonder te malen om zijn stand. Ras

hier, ras daar, en het een niet beter dan het ander.’

[p. 8]

Deze ‘democratische’ zienswijze krijgt in het bijzonder haar beslag in de ambivalentie

waarmee het motief ‘volk’ wordt uitgewerkt. Als voorbeeld kan Hartman dienen, wiens

milieu zo'n gunstige invloed op Frederik heeft. Enerzijds is de verteller superieur in het

dédain waarmee hij de tobberijen van de ‘simpele ziel’ mevrouw Hartman van commentaar

voorziet. Van dezelfde mentaliteit getuigt zijn beschrijving van haar woonkamer: ‘Nu het

buiten nacht was verviel de triestheid welke dit vertrek bij daglicht vertoonde, en verkreeg het

die zekere gezelligheid waarmee de vrouw uit de kleine burgerij, bij alle gebrek aan smaak,

zich in haar interieur weet te omringen.’ Anderzijds is het ook de verteller die de

regenererende kracht van het volk stipuleert, onder andere wanneer hij uitlegt waarom

Frederik voor zijn genezing juist contact zoekt met deze ‘eenvoudigen’. Frederik beseft

namelijk iets ‘van de overweldigende betekenis van deze laag, deze basis der

bevolkingspiramide, bij de gratie waarvan zij bestaat’. Tevens vermoedt hij iets ‘van de

natuurwet die het volk volstrekt onvatbaar maakt voor verzieking [...] En ook dat zijn

ondergang meestentijds geen uitsterven is, maar een opgaan.’ Tot een dergelijk inzicht komt

De Bleeck niet, en het is in dit licht veelzeggend dat deze zielsontleder voor zijn huisgenoten

uit de sociale onderlaag, Frieda en Wierasastra, geen enkele psychologische belangstelling

heeft.

Het innerlijk van deze personages wordt door de verteller belicht. Frieda's zelfdoding krijgt zo

enige verklaring. Door De Bleeck aan het slot van de roman te laten denken ‘Frieda was dood,

maar Frederik genezen’, wordt gesuggereerd dat van haar zelfmoord voor Frederik ook een

heilzame werking is uitgegaan. Veelbetekenend is het dat hij na deze schokkende ervaring het

huis van De Bleeck verlaat. Vergelijking met een roman waarin een door de oorlog

ontwortelde de hoofdpersoon is, werpt nader licht op het gegeven dat de ‘oorlogspatiënt’ in

De doopvont op zo'n drastische wijze zijn genezingsproces voltooit. In zijn bespreking van De

avonden stelt de criticus Bordewijk dat Van het Reve het bevrijdende slot onvoldoende heeft

gemotiveerd door ‘het zwaar verziekte jonge brein’ van Frits van Egters aan de jaarovergang

te laten denken: ‘Het innerlijke proces dat tot deze cardinale omwenteling leidde had

veroorzaakt moeten zijn door andere, veel ongewoner, veel heviger gebeurtenissen.’ Het lijkt

erop dat Bordewijk in zijn roman doet wat hij Van het Reve hier voorhoudt.

Vertelsituatie

Uit de vele keren dat tot dusver de verteller ter sprake kwam, kan men afleiden dat zijn rol in

De doopvont bijzonder dominant is. De overkoepelende vertelsituatie is dan ook auc-

[p. 9]

toriaal. Ofschoon de verteller zich niet met ‘ik’ presenteert, is zijn aanwezigheid op nagenoeg

iedere bladzijde op velerlei wijze merkbaar. De doopvont is een roman waarin weinig gebeurt,

in die zin dat uiterlijke handelingen relatief zeldzaam zijn. Verreweg de meeste

gebeurtenissen zijn ‘inner events’: de belangrijkste personages behalve Sara denken,

bespiegelen en beschouwen, en meestal worden hun gedachten van buiten af door de

alwetende verteller weergegeven. Bovendien toont hij dikwijls zijn alwetendheid door te

signaleren wat personages niet zeggen, zien of denken. Zinswendingen als ‘dit alles zag ze

over het hoofd’ komen frequent voor. Een enkele maal etaleert de verteller zijn alwetendheid

door op de gebeurtenissen te anticiperen. Zo wordt de zelfmoord aangekondigd als ‘de

verrassing waarvoor Frieda weliswaar niet de wereld, maar toch een kleine kring zou stellen’.

Verder manifesteert de verteller zich nadrukkelijk in psychologische analyses, moraliserend

commentaar, evocaties van architectuur, en exposés die nogal eens het karakter van studies in

volksstructuur krijgen.

Daarbij is deze verteller uiteraard geen objectieve registrator. Subjectief is hij onder meer in

zijn distantiërende of instemmende houding ten aanzien van de adellijke personages. De

Bleeck heeft ‘het hinderlijkste meerderheidsbewustzijn’ en van zijn antisemitisme wordt

afstand genomen door expliciete instemming van Lea's afkeer van haar broers

‘bekrompenheid.’ Distantie en medelijden klinken door in het commentaar op Sara's en Lea's

tramrit te midden van luidruchtig en ongemanierd volk: ‘Daar stonden zij en wisten er niet

van dat zij bijna tragische figuren waren, bijna rudiment, met iets van de bizarrerie van het

verdoolde, met een sociale uitheemsheid’. Instemming betuigt de verteller met De Bleecks

gedachten over zaken waarover hij meestal elders een gelijkluidende mening verkondigt. In

die gevallen is het perspectief meer personaal: de bespiegelingen worden dan veelal in

‘erlebte Rede’ weergegeven en vertellerscommentaar blijft achterwege. Dat is bijvoorbeeld

het geval als De Bleeck nadenkt over de ‘grote wet’ van de menselijke en maatschappelijke

versatiliteit: alles vloeit, over de samengesteldheid van het menselijke karakter, over de

grenzen van het weten, over de buitenrationele relaties en invloeden, en over de stoïcijnse

berusting die uiteindelijk over hem komt.

Stijl

Opmerkelijk is ten slotte de toneelachtige wijze waarop de club- en feestgesprekken worden

weergegeven: voor de zin staat steeds de naam van de spreker met daarachter een dubbele

punt. Deze presentatie heeft een ironiserend effect op de gespreksstof van de dames en heren.

Hun dialogen zijn uiteraard gestileerd en hun taalgebruik is correct, enigszins om-

[p. 10]

slachtig en een beetje ouderwets-deftig. Dezelfde typering kan gelden voor de stijl waarvan de

verteller en de meeste personages zich bedienen. De geserreerde expressionistische syntaxis

van Bordewijks vooroorlogse romans tot Karakter is hier afwezig. Wel heeft de schrijver in

De doopvont ruim toegegeven aan zijn voorkeur voor het uitzonderlijke woord. Niet alleen de

met het Frans vertrouwde aristocratie, ook de verteller hanteert soms een weinig alledaags

vocabulaire: Frieda is door de oorlog ‘gedetraqueerd’, Brandenburg door de drank

‘geëchauffeerd’, en Bearda vertoont een staalkaart aan ‘fysieke insufficiëntie’. Gecombineerd

met een zekere wijdlopigheid verduistert deze taalhantering een enkele keer het zicht op de

mededeling, zoals in de beschrijving van het wezen Sara dat ‘temporair het solipsisme reeds

voorbij, enkel maar leefde omdat het ademde’ (p. 132).

Opbouw

De geschiedenis van De doopvont wordt met enkele uitzonderingen chronologisch

gepresenteerd. Twee omvangrijke retroversies geven informatie over De Bleecks

reddingsactie op 14 mei 1940 te Rotterdam, en Frederiks verzetsdaden tijdens de bezetting.

Enige keren vinden gebeurtenissen gelijktijdig plaats, bijvoorbeeld in het dertiende en

veertiende hoofdstuk. De eerste regel van het veertiende hoofdstuk geeft dat expliciet aan:

‘Het was op de dag van Frieda's sterven.’ In dit hoofdstuk wordt het simultaan plaatsvinden

van gebeurtenissen op soortgelijke wijze benadrukt. De geleding in hoofdstukken hangt in de

regel samen met verspringing in de tijd of wisseling van het personage waarop de verteller

zijn aandacht richt. Ook binnen een hoofdstuk treedt soms dit soort veranderingen op. De

geleding in drie delen is in de paragraaf ‘Achtergronden en uiterlijke beschrijving’ aan de

orde gekomen.

Titel

Titel en motto vinden hun directe verklaring in het vijftiende hoofdstuk. De doopvont in haar

drie onderdelen fungeert in de preek als metafoor voor het ‘complete’ leven dat het huwelijk

als fundament en het beginsel ‘was de zonde, niet enkel 't gelaat’ als voorwaarde heeft. De

Bleeck herkent in de uitleg van de predikant zijn eigen ‘theorie’ over de man als voetstuk en

de vrouw die daar op hoort te staan. Ook de woorden ‘de mens is paar’ die de preek omlijsten,

zijn in deze context te relateren aan het huwelijksverbond.

Thematiek

Aangezien de huwelijken in De doopvont zonder uitzondering mislukt zijn of zijn verzand in

een steriele status quo en er een opvallende discrepantie bestaat tussen De Bleecks ‘theorie’

en praktijk, doet men er goed aan de uitdrukking ‘de mens is paar’ ruimer te interpreteren. De

mens kan zijn evenwicht en volledigheid ook vinden in het spanningsveld van relaties die

buiten het huwelijk liggen en niet uitsluitend rationeel

[p. 11]

maar ook occult van aard zijn. Een voorbeeld daarvan is de ‘correspondentie’ tussen De

Bleeck en een eveneens door brandwonden verminkte Française die hij ontmoet op het feest

van de familie Ix: ‘twee gelijkvormig gestempelden, elders wonend, de een ver weg, en die

elkaar hier tegenkwamen op een onbezonnen tuinpartij’. Een tweede voorbeeld is het verband

tussen De Bleeck en het volk van de motorboot. Een derde de relatie tussen Gerard en Gerda.

Bovendien is ‘de mens paar’ in die zin dat hij vele tegenstrijdigheden in zich verenigt. Als

zodanig vormt de mens in al zijn veranderlijkheid een eenheid in tegendelen. Dupliciteit en

versatiliteit zijn de termen die in de roman gebruikt worden. Ze zijn bij uitstek van toepassing

op het hoofdpersonage. De Bleecks karakter is ‘samengesteld’ en kent vele ‘inconsequenties’.

Hij wast zijn zonden, maar het is de vraag of hij daarbij in alle opzichten verder gekomen is

dan ‘enkel 't gelaat’. Tevens demonstreert hij ‘de menselijke versatiliteit’, in het bijzonder

wanneer hij aan het eind van de roman in weinig maanden ‘een totaal ander wezen’ wordt.

Terwijl de sociale laag waartoe hij behoort, uiteenvalt, bereikt De Bleeck in zijn stoïcisme in

zekere zin het meest complete levensinzicht.

Context

Ook al schrijft Bordewijk, in de woorden van W.F. Hermans, steeds hetzelfde boek, zijn

oeuvre kent zoveel schakeringen, dat geen enkel werk volkomen representatief is voor het

geheel. Toch geeft een globale tweedeling enig houvast om De doopvont nader te plaatsen.

Van S. Vestdijk is de onderscheiding in een ‘verticale’ en een ‘horizontale’ Bordewijk.

Toegespitst op de romans noemt hij het werk verticaal waarin met plastische

geconcentreerdheid het groteske en het fantastische gestalte krijgt ‘onder betrekkelijke

verwaarlozing van een corrigerende werkelijkheid’: Blokken (1931), Knorrende beesten

(1933), Bint (1934) en Rood paleis (1936). Karakter (1938) neemt een tussenpositie in.

Tegenover het verticale plaatst Vestdijk het breed opgezette episch realisme van het

horizontale werk, waarin de stijl is genormaliseerd en meer wordt betoogd dan getoond.

Daartoe behoren Apollyon (1941) en de meeste ‘familieromans’, ook De doopvont, die daarna

verschenen. Men dient wel te bedenken dat in Bordewijks naoorlogs realisme, en zeker in De

doopvont, de wereld van het surreële zich in tal van opzichten manifesteert, zij het minder

nadrukkelijk dan in de surrealistische verhalen die hij in dezelfde tijd publiceert. Na Eiken

van Dodona (1946), dat overwegend negatief, en

[p. 12]

Noorderlicht (1948), dat vooral positief werd ontvangen, is De doopvont Bordewijks derde

naoorlogse roman. Dubois zag er ‘misschien het meest rijpe, het meest menselijke, maar in

elk geval het meest naar de kern van zijn denken toegeschreven boek van Bordewijk’ in. Men

kan inderdaad constateren dat de twee genoemde themavelden een aantal kernbegrippen van

Bordewijks ‘filosofie’ en literatuuropvatting impliceren die prominent in De doopvont

aanwezig zijn.

Waarderingsgeschiedenis

In de tijd dat De doopvont werd gepubliceerd, was Bordewijk met Vestdijk de belangrijkste

romancier van de oudere generatie. Onmiddellijk na zijn verschijning mobiliseerde de roman

vrijwel de gehele Nederlandse kritiek, wat in een bespreking een weinig voorkomend

verschijnsel wordt genoemd. De oordelen liepen ver uiteen. De meeste reacties zijn positief,

enkele uiterst lovend en een aantal is bijzonder negatief. Wie de roman een mislukking vindt,

valt over de omvang (in het Verzameld werk 538 bladzijden), het gebrek aan spanning en

dramatische conflicten, de vele beschouwingen, moralisaties en commentaren waarmee

Bordewijk de toch al geringe handeling hinderlijk stoort, de aard en uitvoerigheid van de

dialogen, de weinig coherente structuur, het marionetachtige van de personages en het

negatieve karakter van de protagonist, voor sommigen een ‘allermisselijkst man’ die ethisch

onaanvaardbaar is.

In de positieve reacties wordt de roman een evenement en een meesterwerk genoemd waarin

Bordewijk op zijn best is. Men prijst de zinrijke ingewikkeldheid van de coherente

compositie, de doordachtheid van de psychologische ontledingen, het realiteitsgehalte van de

milieuschilderingen, het beeldend vermogen in de evocaties van steden en huizen. Voor Jan

Engelman betekent De doopvont met zijn ‘normale mensen’ bovendien een aangenaam

correctief op het scheve beeld dat de meeste romans van onze samenleving geven: ‘Men had

wel eens de indruk, dat heel Nederland zelfkant en bohême was geworden.’ Uiteraard

onderkennen degenen die gunstig oordelen eveneens het breedvoerige en reflectieve karakter

van de roman. Daarover zegt Vestdijk: ‘Dat psychologie, beschrijving en sfeer de

“handeling”, de “intrige” wel eens overheersen en vertragen, is alleen een bezwaar voor

diegenen die met alle geweld spanningen tot ontlading wensen te zien brengen.’

In 1953 krijgt Bordewijk de P.C. Hooftprijs voor De doopvont en de verhalenbundel Studiën

in volksstructuur (1951). De voordracht van de jury is unaniem, wat opmerkelijk is om-

[p. 13]

dat een van de leden, Alfred Kossmann, in zijn bespreking de roman een mislukking vond.

Wellicht is het zijn inbreng geweest dat in het juryrapport alleen de waardering voor de

verhalen geen voorbehoud meekrijgt. Daarna ondergaat De doopvont het lot van de meeste

naoorlogse publicaties van Bordewijk. De niet geringe essayistische en wetenschappelijke

belangstelling concentreert zich op de romans en verhalen uit de jaren dertig. Over het meest

omvangrijke deel van het oeuvre is relatief weinig geschreven. Een afzonderlijke studie van

enige omvang en diepgang over De doopvont is er niet.

Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:

F. Bordewijk, De doopvont, 3e druk. 's-Gravenhage 1983 (Verzameld werk, deel 4).

[p. I]

Secundaire literatuur

An., De nieuwe roman van Bordewijk. In: Nieuwe Leidsche courant, 8-11-1952.

Harrie Kapteijns, Nieuwe roman van Bordewijk. In: De Maasbode, 8-11-1952.

J.A. Blokker, Bordewijk en zijn handicap. In: Het parool, 14-11-1952.

E.B., Een nieuwe roman van Bordewijk. In: Utrechtsch nieuwsblad, 15-11-1952.

Hans Warren, Voorlopig de kroon op zijn levenswerk als schrijver. In: Provinciaalse

Zeeuwse courant, 15-11-1952.

Pierre H. Dubois, De synthese van F. Bordewijk. In: Het vaderland, 22-11-1952.

J.W. Hofstra, Nieuwe Bordewijk veroorzaakt droevig heimwee. In: Elseviers weekblad, 22-

11-1952.

Jan Engelman, Delen van een doopvont; een normale familieroman. In: De tijd, 29-11-1952.

J.v.D., Driehonderd zes en zestig taaie pagina's. In: Trouw, 3-12-1952.

Witsen Elias, Een milde Bordewijk. In: Nieuwe Apeldoornse courant, 11-12-1952.

S. Vestdijk, De doopvont psychologisch meesterwerk op iets te brede basis. In: Algemeen

handelsblad, 13-12-1952.

Alfred Kossmann, In Bordewijks dubbele natuur werd de fantast gefnuikt. In: Het vrije volk,

27-12-1952.

G. Stuiveling, De nieuwste Bordewijk. In: Het boek van nu, nr. 3, 1952, jrg. 6, p. 41-42.

R. Blijstra, De auteur grijpt in. In: Critisch bulletin, 1952, jrg. 19, p. 547-552.

Johan van der Woude, F. Bordewijks laatste roman: De Doopvont. In: Vrij Nederland, 21-2-

1953.

J.G. Bomhoff, De romans van F. Bordewijk. In: Wending, 1955/1956, jrg. 10, p. 13-34.

Michel Dupuis, Ferdinand Bordewijk. Nijmegen/Brugge 1980.

Hans Anten, F. Bordewijk. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945.

Groningen 1984 (1988, 1991).

F. Bordewijk, Verzameld Werk. Deel 11, 12 en 13. Amsterdam 1988, 1989, 1991.

Siem Bakker, Het oeuvre van Bordewijk. Thematische constanten in de verhalen en romans.

In: Preludium, nr. 2-3, 1989/1990, jrg. 6, p. 4-22.

Hans Anten, De spelregels van een dilettant. Over de externe poetica van F. Bordewijk. In:

De nieuwe taalgids, 1990, jrg. 83, p. 405-419.

Thomas Vaessens, De vlucht van de eenling. In: Vooys, 1991, jrg. 9, p. 106-113.

Hans Anten, De perfect georganiseerde ongerijmdheid. Notities over het surrealisme volgens

F. Bordewijk. In: De nieuwe taalgids, 1992, jrg. 85, p. 97-111.

LEXICON VAN LITERAIRE WERKEN 16, NOVEMBER 1992