Moeten verstaanbaar blijven'. De genese van de registervariatie in Claus' De verwondering...

Preview:

Citation preview

Spiegel der Letteren 58 (2), 215-248. doi: 10.2143/SDL.58.2.3164932© 2016 by Spiegel der Letteren. All rights reserved.

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’. DE GENESE VAN DE REGISTERVARIATIE IN CLAUS’

DE VERWONDERING (1962)

Kevin ABSILLIS & Wendy LEMMENS

Abstract – This article intends to show how the genetic material of Hugo Claus’s novel De verwondering (1962) adds a dimension to stylistic research into the register variation in this author’s prose. Starting from Claus’s notes on the implementation of dialect use, written down in a notebook he kept during the realisation of De verwondering, we reconstruct the development of the registers of two rather marginal characters – a cigarette salesman and a blind fisherman. Our findings confirm the hypothesis that already long before his play Vrijdag (1969), Claus had started experimenting with literary language deviating from Standard Dutch. Furthermore, a comparison between different versions not only shows that Claus gave the literary representation of norm-deviating registers quite some thought, but also that he gradually discriminated between ‘in-between-lingual’ registers and clearly marked dialectical registers. On top of that, our analyses reveal several nuanced differences that probably fell through during the editorial process. In short, the genetic material of De verwondering offers new insights in the evolution of the register variation in Claus’s prose, a crucial aspect that provides manifold opportunities for future research.

De wetenschappelijke studie van het werk van Hugo Claus heeft zich de voorbije decennia thematisch en methodologisch dermate breed geori-enteerd, dat ze niet meer in een kort bestek valt samen te vatten. Toch tekenen zich enkele hoofdlijnen af. Het vroege onderzoek spitste zich toe op de intertekstuele dimensie van Claus’ proza en poëzie, in het bijzonder de invloeden van de Bijbel, klassieke mythologie en vegetatiemythen (Weisgerber 1970, 1972; Wildemeersch 1973; Claes 1984a, 1984b). Zich inspirerend op de aanpak van het New Criticism en het Franse structura-lisme, vaak in combinatie met aan de psychoanalyse en antropologie ont-leende inzichten, benaderde men Claus’ teksten als op zichzelf staande staaltjes van modernistische schriftuur. De allegorische – de diepere en ‘ware’ – betekenis ervan zou zich openbaren als de criticus de in Claus’ werk woekerende allusies zorgvuldig zou duiden en in een structureel ver-band zou brengen, daarbij gebruikmakend van zijn parate eruditie en talent voor speurneuzerij.

De auteurs zijn verbonden aan de Universiteit Antwerpen (adres: Prinsstraat 13, 2000 Ant-werpen; email: kevin.absillis@uantwerpen.be en wendy.lemmens@uantwerpen.be).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 215 18/08/16 13:56

216 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

Nadat bij dergelijke autonomistische ‘close reading’-benaderingen beden-kingen werden geformuleerd (Humbeeck 1987, 1989, 1991; De Geest 1999; Verstraeten 2003), breidde de focus van de Claus-Forschung zich uit met uit-eenlopende, maar vaak op de een of andere manier met het poststructuralisme en postmodernisme verband houdende thema’s, terwijl ook de vroege traditie nog altijd doorwerkt (Goedegebuure 1997; Raat 1997, 2000). Voorbeelden van nieuwe thema’s zijn het carnavaleske (Sintobin 2011), het groteske (Vanasten 2006, 2014), trauma (Sintobin 2012) en gender (Van Thienen 2003; Lech e.a. 2014). Methodologisch werd de Claus-studie navenant ver-rijkt, bijvoorbeeld met cognitieve narratologie (Bernaerts 2011), editieweten-schap (Vanhoutte 2005; Jacobs 2007) en vertaalwetenschap – met onderzoek naar door Claus vervaardigde vertalingen (Naaijkens 2008; Vanasten 2008) alsook naar vertalingen van Claus’ eigen werk naar andere talen (Klimaszewska 1995; Henn 1997; Jacobs 2008; Missinne 2014). Het tekent de huidige stand van het onderzoek, en uiteraard ook de rijkdom van Claus’ werk, dat alleen al aan de hand van de roman De verwondering (1962) moeiteloos veertien uiteenlopende literatuur- en cultuurwetenschappelijke benaderingen kunnen worden geïllustreerd (Sanders e.a. 2014).

Dat ‘de grondige Claus-studie’ nog zou moeten ‘beginnen’, zoals Paul Claes in 2013 liet optekenen (De Haes 2013), komt tegen de hier kort geschetste achtergrond haast over als een provocatie en, gezien Claes’ per-soonlijke staat van verdienste, in ieder geval als een blijk van verregaande bescheidenheid. Als Claes echter wilde zeggen dat het onderzoek naar Claus’ werk nog altijd nieuwe impulsen kan gebruiken, dan heeft hij natuurlijk gelijk. Onderhavig artikel poogt een dergelijke impuls te geven door regis-tervariatie in het proza van Claus als onderzoeksthema naar voren te schui-ven. Een blinde vlek kun je Claus’ literaire taal op zich bezwaarlijk noemen. Zo is het om te beginnen al niet toevallig dat Claus een van de weinige Vlaamse auteurs is wiens achternaam verbogen wordt tot een adjectief. Dit predicaat ‘Clausiaans’ lijkt behalve op een specifieke Vlaamse sfeer en the-matiek vooral te slaan op een eigenzinnig taalgebruik, dat, al naargelang de lezer, kan worden ervaren als ‘sappig Vlaams’ (Van Kooten 1978), ‘een door en door kunstmatig produkt’ (Offermans 1983), ‘een kwakkeltaaltje’ (Brou-wers 1994, 143) of ‘brabbeldialect’ (Visser 1978). Hugo Claus voedde bovendien de aparte status van zijn literaire taal door er geregeld zelf op te reflecteren (Geerts 1986; Van Renssen 2013, 236-244). Mede doordat hij daarbij ongebruikelijke standpunten durfde in te nemen over de rol van standaardtaal, groeide Claus’ taalgebruik in de jaren zeventig en de vroege jaren tachtig uit tot een controversiële kwestie in de receptie van zijn proza en toneel (Absillis 2013, 176-178).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 216 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 217

Ondanks die niet onomstreden status is het ‘Clausiaans’ als literaire taal weinig systematisch bestudeerd (vergelijk Raat 1999). Natuurlijk zijn diverse onderzoekers ingegaan op linguïstische en retorische aspecten van Claus’ proza en toneel (Weisgerber 1972; Humbeeck 1989; Debergh 2006; Bernaerts 2011; Absillis 2013; Vanasten 2014), maar wat het ‘Clausiaans’ nu precies is, waaruit het bestaat en hoe we het kunnen definiëren, daar heeft de Claus-studie eigenlijk nog geen antwoord op gegeven. Alleen Guido Geerts heeft zich in drie al wat oudere bijdragen (1986, 1987a, 1987b) in de kwestie verdiept. Zo onderzocht de Leuvense taalkundige Het verdriet van België (1983) op basis van lexicale analyses en uitspraken van personages. Hij kwam tot de bevinding dat het van het Algemeen Nederlands afwijkende taalgebruik in Claus’ magnum opus ver-nuftig georkestreerd is (Geerts 1987a, 562). Relevant is ook Geerts’ schets van de ontwikkeling die Claus’ literaire taal volgens hem heeft doorge-maakt. Hij observeert dat de kritiek pas vanaf het toneelstuk Vrijdag (1969) expliciet ingaat op de van de standaardtaal afwijkende registers in Claus’ werk en dat het thema pas vanaf Het verlangen (1978) volop in de belangstelling kwam te staan (Geerts 1986, 23). Toch heeft Claus volgens Geerts ‘ongetwijfeld al veel vroeger’ met taal- en registerkeuzes gewor-steld.

In deze bijdrage buigen we Geerts’ laatste suggestie om in de hypothese dat Claus inderdaad al geruime tijd voor Vrijdag is gaan nadenken over en vervolgens ook is gaan experimenteren met van het Algemeen Nederlands afwijkende registers in zijn prozawerk (vergelijk Absillis 2013, 176-177). Net als de andere bijdragen in dit themanummer doen we hiervoor een beroep op recent voor onderzoek beschikbaar gekomen bron- en archiefma-teriaal. We zullen laten zien dat in het bijzonder het materiaal dat betrek-king heeft op de genese van Claus’ in 1962 verschenen roman De verwon-dering onze hypothese zeer aannemelijk maakt.

Ook voor De verwondering geldt dat de erin voorkomende taalvariatie nooit volledig onder de radar is gebleven (Duytschaever 1979; Humbeeck 1989; De Geest 2014; Vanasten 2014). Zelfs in de contemporaine kriti-sche ontvangst werd, zij het veelal terloops, op diverse niet-standaardta-lige passages, gewezen (v.D. 1962; Wagener 1962; Van de Voorde 1962; Walravens 1963). De kwestie is echter nooit het voorwerp geweest van een systematische studie, ook niet in de zojuist gesignaleerde bundel Lezen in verwondering van Sanders e.a., een lacune waar De Potter (2015, 229) specifiek op heeft gewezen. In wat volgt zullen we enkele aan de stilistiek ontleende begrippen en onderzoeksstrategieën gebruiken om de kwestie grondiger te bestuderen. Het is daarbij van belang om te

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 217 18/08/16 13:56

218 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

onderstrepen dat we niet proberen om ‘dé stijl’ van De verwondering te definiëren, laat staan die van de auteur Claus. Wel willen we de in de roman voorkomende stijlvariatie in kaart brengen, wat binnen het bestek van deze bijdrage slechts steekproefsgewijs mogelijk is. Bovendien verkie-zen we boven het onvermijdelijk vage want in heel uiteenlopende contex-ten gebruikte begrip ‘stijl’ het specifiekere, al eerder door ons gehanteerde begrip ‘register’, dat we kort maar krachtig definiëren als ‘a variety of language defined according to the situation’ (Wales 1991, 397-398). Als een manier van spreken of schrijven is een register in principe altijd aan een gegeven situatie aangepast; identificeerbare eigenschappen van een niet of onvoldoende aan omstandigheden aangepast register zijn gewoon-lijk sterk gemarkeerd (Butler 1999, 6). Wat ingewikkelder ligt de relatie tussen dialect en register, termen die in de variatie- en sociolinguïstiek doorgaans strikt gescheiden worden (Butler 1999, 171). Ze geven eigen-lijk verschillende dimensies aan van taalvariatie: een dialect verwijst naar regionale specificiteit, afwijkend van wat in een gegeven gebied als de standaardtaal geldt. Dialecten beschikken zelf over verschillende registers en kunnen er in theorie zelfs evenveel omvatten als een standaardtaal (Butler 1999, 172). Om een terminologische kwestie niet nodeloos inge-wikkeld te maken hanteren wij in deze bijdrage ‘register’ als hyperoniem: een register kan dus behalve bijvoorbeeld formeel of informeel, schrijf- of spreektalig, ook standaardtalig, dialectisch gekleurd of dialectisch zijn (vergelijk Lemmens 2016).

Ook op theoretisch vlak zullen we de zaken in deze bijdrage niet com-plexer maken. We willen namelijk niet zozeer de waarde van de stilistiek voor de Claus-studie op zich demonstreren (zie hiervoor Lemmens 2016), als wel aantonen dat stilistiek zich op methodologisch vlak goed laat com-bineren met tekstgenetisch onderzoek en dat het tekstgenetische materiaal met betrekking tot De verwondering in het bijzonder de stilistische en nar-ratologische interpretatie van de roman kan verrijken.

Beschrijving bronnenmateriaal

‘Een goudmijn voor vorsers en biografen’, zo noemde het Letterenhuis het archief van Hugo Claus dat het in februari 2015 met de steun van de Koning Boudewijnstichting kon verwerven. Daar is geen letter van over-dreven. Zeker het materiaal rond De verwondering is omvangrijk en van dien aard dat het mettertijd ons begrip van deze toch al uitvoerig bestu-deerde roman aanzienlijk zal verruimen. De eerste schetsen en ideeën voor

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 218 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 219

De verwondering dateren mogelijk al van de laten jaren 1940.1 Zeker is dat Claus vanaf 1960 aantekeningen begon te maken voor Het oponthoud, een vroege versie van wat uiteindelijk tot De verwondering zou uitgroeien. Deze aantekeningen vinden we terug in een notaboek, dat een uitgebreide verzameling bevat van citaten, korte schema’s en uitwerkingen van perso-nages. Het heeft tevens gefunctioneerd als logboek: hier en daar reflecteert Claus op het schrijfproces. Hieronder volgt een korte voorstelling van dit notaboek en de andere documenten die samen het door ons benutte bron-nenmateriaal van De verwondering vormen:‘Nota’s’: ruitjesschrift ‘Nota’s voor “Het Oponthoud”, bewaard in het Let-

terenhuis (C 2756/17). Op de eerste pagina staat de auteurs-naam, titel en de datering ‘1960’. Op een van de laatste pagina’s vinden we een ‘einddatum’: 24 augustus 1961 en vervolgens enkele bedenkingen na ‘lezing van het geheel’. Vermoedelijk gaat het hier om de lezing van het eerste manuscript.2

‘Plannen’: map ‘Het oponthoud. Plannen en schema’s’, bewaard in het Letterenhuis (C 2756/18). Bevat drie handgeschreven pagina’s met korte aantekeningen en schema’s voor de opzet van de roman, gelardeerd met droedels. Een van de pagina’s is een groot schema op A3-formaat, eerder gepubliceerd in De wolken (Schaevers 2011, 144-145).

‘Aanzetten’: map ‘De verwondering. Diverse aanzetten en al dan niet gebruikte fragmenten’, bewaard in het Letterenhuis (C 2756/19). Bevat twintig handgeschreven pagina’s: acht pagina’s op A5-formaat met een zeer vroege aanzet van het begin van het verhaal3; een pagina met losse aantekeningen en suggesties voor namen van personages; een tekstfragment over Crabbe; een aantekening over

1 Het oudste materiaal dat met De verwondering in verband kan worden gebracht is aan te treffen in de map ‘Vroegste manuscripten’, die door het Letterenhuis is gedateerd tussen 1945 en 1952 (C 2756/45). Daarin bevindt zich een ongepubliceerd fragment, of liever een soort aanzet met als titel ‘De leraar Duits’; deze leraar blijkt als bijnaam ‘De Neus’ te dragen (vergelijk Schaevers 2011, 61). Uit een interview blijkt voorts dat Claus al in 1955 aan een boek ‘over Vlaamse toestanden’ werkte met als voorlopige titel ‘Verwondering om Crabbe’ (Veenstra 1955). Zie ook de bijdrage van Sanders e.a. in dit themanummer.

2 De vermelde namen (Prinses, Jeanne, Hector Mariën) stemmen overeen met de namen uit het eerste manuscript.

3 Het gaat concreet om één losse pagina met een korte schets over ene ‘Roodwijn’, twee bij elkaar horende pagina’s met een scène over leraar Roodwijn die te laat op school verschijnt en berispt wordt door ‘de Schuiver’ (abrupt afgebroken, dus niet compleet), vier bij elkaar horende, genummerde pagina’s met een verder uitgewerkte versie van deze scène en nog een losse ongenummerde pagina, die vermoedelijk bij de vier genummerde bladzijden hoort.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 219 18/08/16 13:56

220 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

het inschakelen van de wij-episodes; het fragment ‘Verandering in Crabbe’; het fragment ‘Ter attentie van Dr. Korneel van den Broecke’4 (twee vellen); een doorgestreept fragment over portier Trach (twee vellen); een doorgestreept fragment met incipit ‘Met haar hoge hakken’; een fragment met incipit ‘Op de markt-plaats’; een pagina met losse aantekeningen/uitdrukkingen (inci-pit ‘Mijn oren pierrot’) en een fragment met incipit ‘... alsof’.

M1: manuscript, eerste versie van De verwondering, bewaard in het Let-terenhuis (C 2756/20). Bestaat uit 97 enkelvoudig beschreven bladzijden, met op de laatste pagina de dagtekening ‘Poros, 21 mei 1961’.5 Het manuscript bestaat uit vijf hoofdstukken die verder zijn opgesplitst in kleinere delen (zie Bijlage 1 voor de exacte indeling).

M2: manuscript, tweede versie van De verwondering, bewaard in het Let-terenhuis (C 2756/22). Bestaat uit 169 enkelvoudig beschreven pagina’s,6 eveneens opgedeeld in vijf hoofdstukken. Het manuscript is niet gedateerd, maar stamt vermoedelijk uit het najaar van 1961.7

TS: acht pagina’s typoscript met de titel ‘De dienstdoende directeur van Winterhulp verliest zijn haar’, bewaard in het Letterenhuis (C 2756/21). Het betreft vier pagina’s origineel typoscript met handgeschreven correcties en dezelfde vier pagina’s typoscript in kopie, met handgeschreven (en afwijkende) correcties.8

4 Het gaat hier om de brief die het hoofdpersonage aan het einde van het verhaal aan dokter Korneel schrijft. Waarschijnlijk is dit fragment pas in de allerlaatste schrijffase toegevoegd, omdat het zelfs nog geen deel uitmaakt van de voorpublicatie in het Nieuw Vlaams Tijdschrift.

5 Claus bevond zich tijdens het afronden van M1 op het Griekse eiland Poros, in het kader van een rondreis die hij maakte met zijn echtgenote Elly Overzier en de Britse auteur Chris-topher Logue (Wildemeersch e.a. 2000, 161-164). Het hele manuscript zou overigens in Griekenland zijn geschreven (Jessurun d’Oliveira 1965, 126).

6 Aangezien er vier extra pagina’s zijn ingevoegd (33A, 33B, 33C en 115A) en Claus abusievelijk in de nummering pagina 53 heeft overgeslagen (de nummering springt van 52 over naar 54, het verhaal loopt echter gewoon door), draagt de laatste pagina van het tweede manuscript paginanummer 167. Het verschil in aantal paginanummers met M1 kan overigens voor een (groot) deel verklaard worden door het verschil in lettergrootte. In M1 schrijft Claus vrij klein en staan de regels kort op elkaar, waardoor er gemiddeld 65 regels op een pagina passen. In M2 staan de regels verder uiteen en schrijft Claus iets groter (en doorgaans netter), en passen er gemiddeld 43 regels op een pagina.

7 Als onze veronderstelling klopt dat Claus op 24 augustus 1961 M1 in zijn geheel heeft gelezen, is hij vermoedelijk niet lang daarna begonnen aan M2. Aangezien de roman reeds in maart 1962 gedrukt werd (Duytschaever 1979, 18), is het aannemelijk dat Claus de tweede versie eind 1961, of op zijn laatst begin 1962 heeft voltooid.

8 Een volledig typoscript van De verwondering is vooralsnog niet boven water gekomen. Volgens Claus waren er oorspronkelijk twee typoscripten, waarvan er één naar de uitgeverij is gestuurd (Jessurun d’Oliveira 1965, 128). In het archief van De Bezige Bij is vooralsnog géén typoscript (noch drukproeven) van De verwondering boven water gekomen.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 220 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 221

Naast dit materiaal zullen we bij onze analyses tevens gebruikmaken van de volgende twee gepubliceerde versies:T1: voorpublicatie in Nieuw Vlaams Tijdschrift. De integrale tekst

verscheen in zes afleveringen, tussen maart en juli 1962.9D1: eerste editie, verschenen in september 1962 bij De Bezige Bij,

Amsterdam.

‘Moeten verstaanbaar blijven, zoniet redelijk onder te brengen’

Het ligt voor de hand dat in de ons hier toegemeten ruimte een dermate complexe roman als De verwondering, noch de veelheid aan bronnenmate-riaal en détail kan worden behandeld. We beperken ons daarom tot een steekproef die de voordelen moet demonstreren van een stilistische benade-ring in combinatie met tekstgenetisch onderzoek. Aan onze fragmentselectie ligt een drietal overwegingen ten grondslag: 1) We hebben personages geko-zen die slechts kort aan het woord komen, zodat we in onze analyse zo grondig mogelijk kunnen zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat ‘aan het woord komen’ een (te) sterk vereenvoudigde voorstelling is van de narratieve gang van zaken: op grond van een aandachtige lectuur van de roman kan de lezer reconstrueren dat de leraar Victor-Denijs de Rijckel de vertelinstan-tie is in de diverse schriften die samen De verwondering vormen (over de wij-passages kan worden gediscussieerd, vergelijk Lampo 1967, 80; Caluwé 1976, 29; Duytschaever 1979, 37; Raat 1993, 5; Klein 2003, 17; Sanders e.a. gaan er in hun bijdrage aan dit themanummer vanuit dat in de wij-passages ‘iemand anders dan de leraar’ aan het woord is). Deze homodiëge-tische vertelinstantie reconstrueert of verbeeldt zich met andere woorden de registers van de personages die hij (al dan niet werkelijk) heeft ontmoet. Deze overweging laten we voorlopig even buiten beschouwing; 2) We heb-ben personages geselecteerd uit het begin van de roman zodat we niet onno-dig hoeven uit te weiden over de plotontwikkeling; 3) We hebben gekozen voor personages van wie het taalgebruik weergegeven in de directe rede opzichtig afwijkt van het Algemeen Nederlands en het in de roman tot drie

9 In de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift zaten op dat moment onder anderen Louis Paul Boon, Johan Daisne, Marnix Gijsen, Gerard Walschap en Hugo Claus zelf. Na de feuil-letonpublicatie zijn er nog enkele wijzigingen aangebracht. Zo is het Franstalige motto van E.M. Corian veranderd in een Castiliaans spreekwoord en heet Eerwaarde Heer Slosse in het NVT nog E.H. Nagels. In het elfde hoofdstuk van Joris Duytschaevers studie over De verwon-dering zijn meerdere verschillen tussen de NVT-voorpublicatie en de eerste druk aangeduid, onderverdeeld in toevoegingen, weglatingen en vervangingen (Duytschaever 1979, 88-94).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 221 18/08/16 13:56

222 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

keer toe genoemde ‘Schoon-Vlaams’ (D1, 38, 83, 118). Dit derde punt behoeft wat meer toelichting. Tegenwoordig heeft het ‘Schoon-Vlaams’ een ironische bijklank en functioneert het als synoniem voor de omstreden Vlaamse tussentaal, een begrip waar we later op terugkomen. 10 Deze con-notatie is echter van recente datum. Oorspronkelijk verwees het Schoon-Vlaams naar het Algemeen Beschaafd Nederlands zoals het in België in omloop was. Het kwam neer op een in de praktijk nogal snel als formeel, stijf en ouderwets ervaren register dat werd geassocieerd met ambtenaren, leraren en andere personen in een publieke functie. Het is dan ook niet toevallig dat het Schoon-Vlaams in De verwondering in de mond gelegd wordt van de Prefect – wiens uitspraak van de ‘a’ wordt getypeerd als ‘ouderwets’ en ‘uit de tijd van het schoon-Vlaams’ (38) – en De Rijckel zelf, wiens taal wordt omschreven als ‘het Nederlands van een Vlaamse leraar, het schoon-Vlaams zoals men zei’ (118).

Natuurlijk is dit Schoon-Vlaams een belangrijk register in De verwon-dering. Je zou zelfs kunnen beargumenteren het meest vertegenwoordigde, want De Rijckel is zoals bekend de vertelinstantie. De in het fictionele spel van de roman aan hem toegeschreven vertellersteksten zijn, zelfs indien die allicht een neutraal standaardtalig karakter beogen, doorspekt van bel-gicismen, stadhuiswoorden en andere eigenaardigheden die met het Schoon-Vlaams in verband kunnen worden gebracht: ‘onrechtstreeks’ (118), ‘verwittigen’ (70), ‘nagelen’ (20), ‘doorheen’ als voorzetsel (21, 26, 58, 69, 93), ‘referentie naar’ (114), het gebruik van ‘beginnen’ zonder ‘te’ (35, 223), purismen als ‘valscherm’ (69) en ‘inkomgeld’ (119), enzo-voort.11

In dit artikel willen we ons echter toespitsen op registers die nog veel sterker verschillen van het Algemeen Nederlands dan het Schoon-Vlaams, met andere woorden registers die afwijken van de in het talig universum van deze roman meer gebruikelijke codes en daardoor een zekere prominentie verwerven (ze zijn, om een door het Praags structuralisme geijkt begrip te gebruiken, onderhevig aan foregrounding). Het zijn deze registers waar Claus zorgvuldig aan heeft gewerkt tijdens het schrijfproces van De verwondering. Dit blijkt om te beginnen al uit ‘Nota’s’, dat aanwijzingen bevat over het gebruik van dialectische registers. Zo noteert Claus al meteen op de vijfde bladzijde (eigen nummering): ‘Dialekt alleen in Nú – met de dochter.’

10 Het was dialectoloog Jan Goossens die de betekenis van het Schoon-Vlaams herijkte (vergelijk Goossens 2000).

11 Men kan zich overigens afvragen of het Schoon-Vlaams in de vertellerstekst altijd zo bedoeld is, of dat de eigenlijke auteur van de roman de gemarkeerdheid van deze woorden ten aanzien van de Nederlandse standaardtaal niet heeft beseft.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 222 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 223

De aanduiding ‘nú’ wijst vermoedelijk op de scènes die zich afspelen in een (kolen)hok, de ruimte die geleidelijk zal evolueren naar de ‘cel’ in het gesticht waar De Rijckel zit opgesloten en waar hij zijn verhaal in verschil-lende schriften aan het papier toevertrouwt. Verderop in ‘Nota’s’ (24) wordt gewag gemaakt van een dochter die Mariën voedsel verstrekt. Deze dochter mag naar alle waarschijnlijkheid een voorstudie heten van Fredine, de ver-pleegster die De Rijckel in D1 verzorgt in het gesticht. Mogelijk wilde Claus het gebruik van het dialect niet alleen verbinden met een specifieke ruimte, maar ook met de tijd: dialect, zo laat deze aantekening zich eveneens inter-preteren, is bestemd voor passages die in de tegenwoordige tijd verteld wor-den. Meer uitvoerige aantekeningen van een later tijdstip lijken dit te beves-tigen. Op 15 januari (vermoedelijk 1961) reflecteert de auteur op de behoefte aan ‘duidelijker scheiding tussen de gedeelten’ van zijn roman (62). Hij maakt eerst deze indeling:

1. Straight verhaal: de leraar2. Ik in het kolenhok met de meid12

3. Enkele bewegingen en gezegdes4. Momenten: beschrijvingen

Vervolgens koppelt hij aan de onderscheiden verhaalmodi de volgende aspecten:

1. Zonder dialoog. De leraar, de jongen, etc.: verleden2. Descriptie + invallen + grillige sprongen van uitlopen vanuit de beschrij-

vingen. (heden)3. Bewegingen + gezegdes: dialect misschien. Realistische reproductie (ver-

leden)4. Momenten (in verband met vroeger, karakter, psychologie, enz.)

heden.13

Andermaal zien we hoe het gebruik van dialect oorspronkelijk bij een bepaald gedeelte hoorde, al is de draagwijdte en betekenis van de aanteke-ningen in ‘Nota’s’ lang niet altijd eenduidig. Op bladzijde 64 van het

12 Deze meid, Jeanne genaamd, zal in M2 met de eerdergenoemde dochter samensmelten tot het personage Fredine.

13 ‘Nota’s’ signaleert overigens nog een vijfde niveau: ‘Zannekin: mixture v. archaïsmes en hedendaagse kleur. Wat Z. zegt of een ander historisch personage. tegelijkertijd aangeven in oude termen en moderne. later kruisen met journalistiek: Van Severen. In mixture: …. zeg ik (Zei ik toen met aandrang etc.)’. Meer over het aanvankelijke plan om een Zannekin-relaas in de roman te verwerken: Wildemeersch 2015 en Sanders e.a. in dit themanummer (zie ook de bijdrage van Absillis en Van Hulle over Claus’ aanvankelijke plan om Zannekin in Het ver-driet van België te verwerken).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 223 18/08/16 13:56

224 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

notaboek vinden we nog een meer specifieke aantekening over het gebruik van dialect:

De W. of. O-Vlaamse uitdrukkingen. Moeten verstaanbaar blijven, zoniet redelijk onder te brengenHoe Nonkel Albert, Pa, Berlute, DHavé eenzelfde iets zouden vertellen Dichterbij Shakespeare aldus dan bij realistische weergave van zinnen.

Claus blijkt voor dialectische of spreektalige passages in zijn roman inspi-ratie te hebben geput uit het West-Vlaams van zijn vader en zijn oom, als-ook uit dat van de Gentse schilder Camille D’Havé (1926-1980).14 Wie met Berlute wordt bedoeld, is ons voorlopig niet duidelijk. De voorwaarde is wel dat dit dialect voor de lezer voldoende begrijpelijk moet blijven. De auteur streeft evenmin een mimetisch-realistisch effect na: Shakespeare wordt als model genoemd.15

Direct onder de aantekening test Claus hoe hij zijn theoretische overwe-gingen in de praktijk zou kunnen brengen:

Bvb.: Mins, gie zie ver-skerpt! Zwo skerp in jen aanzichte! Mens, gij zijt verscherpt! Zo scherp geworden in je aangezicht! allee, ’k sla der na lijk ne blinde naar en rot ei.ne man is wel geen geweer maar ie schiet toch geerne ne keer.

Door een fonetisch uitgeschreven West-Vlaamse, zeer vermoedelijk Kortrijkse16 uitdrukking woord voor woord te vernederlandsen, zoekt Claus hier naar een bevredigend compromis tussen de manier waarop een

14 Claus schreef eind jaren 1940 enkele artikelen over D’Havé en andere met de groep La Relève verbonden kunstenaars (Wildemeersch 2015, 127-132; vergelijk Jacobs 2007, 9); D’Havé diende zelfs als voorbeeld voor het personage André D’Haen in de roman De honds-dagen uit 1952 (Wildemeersch 2015, 336-342).

15 Claus, die naderhand onder meer Hamlet (1986), Romeo en Julia (1987) en Koning Lear (1993) vertaalde en bewerkte, heeft zijn bewondering voor Shakespeares taalgebruik nooit onder stoelen of banken gestoken. Zo meldde hij in een interview uit 1985 dat het gebruik van dialect hem onder andere in staat stelde om hetzelfde te doen als de grote Engelse dichter en toneelauteur had gedaan: ‘ordinaire grollen en uitdrukkingen spuien rond een uiterst ver-fijnd verhaal’ (Heylen 1985, 53; vergelijk Claus 2004, 90).

16 De sk-klank in ‘verskerpt’ en ‘skerp’ vormt een sterke indicatie dat het hier om Kortrijks gaat: ‘In het zuidoosten van de provincie [West-Vlaanderen] tekent zich een gebied af waar de Middelnederlandse sk bewaard bleef: men zegt er skip en skool voor ‘schip’ en ‘school’. Het centrum van die sk-uitspraak is de stad Kortrijk; in West-Vlaanderen en zelfs in westelijk Oost-Vlaanderen is die sk nog steeds een waarmerk van de Kortrijkse articulatie.’ (Devos e.a. 2005, 52).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 224 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 225

dialectspreker in de realiteit zou hebben geklonken en de (literaire) weer-gave daarvan op papier.17

Om nu het eigenlijke schrijfproces beter in beeld te krijgen, zullen we telkens M1 en M2 vergelijken met T1 en D1. De varianten zijn, weergegeven in paralleldruk, als bijlagen toegevoegd.18 Bij de analyses zullen we aan-dacht besteden aan (gemarkeerde) grammaticale, lexicale en morfologische aspecten, alsook aanspreekvormen (vergelijk Leech e.a. 2007; Fagel-de Werd 2015).

De sigarettenverkoper

Om te beginnen buigen we ons over het register van een sigarettenverko-per die in D1 in het eerste hoofdstuk van het eerste deel, getiteld ‘Ontmoe-ting’, zijn opwachting maakt (14).19 Deze verkoper baat een winkeltje uit aan de Albertdijk, waar De Rijckel na een lange schooldag zoals gebruikelijk zijn sigaretten koopt. De verkoper geeft hem – ‘iets wat nog nooit voorgeval-len was’ – twee doosjes lucifers cadeau. Mogelijk wil hij zijn klant zo gunstig stemmen: hij probeert die avond namelijk kamers te verhuren naar aanlei-ding van een evenement dat in de Kursaal plaatsvindt. (Dat evenement is een gemaskerd bal, maar dat verneemt de lezer pas later.) In dit in de ver-leden tijd gestelde fragment komt de sigarettenverkoper alleen via de indi-recte rede aan het woord. Deze vertelwijze komt overeen met wat Claus in ‘Nota’s’ optekende over de structuur. Het fragment van de sigarettenverko-per maakt namelijk deel uit van het ‘straight verhaal’ over de leraar en wordt in de verleden tijd verteld, ‘zonder dialoog’.

17 De laatste uitdrukking over het geweer heeft niet alleen gefunctioneerd als oefenmate-riaal: ze wordt, met een kleine wijziging, in de boekpublicatie in de mond gelegd van de portier Bogger: ‘Ne man is wel geen geweer, maar ie schiet toch gaarne ne keer!’ (D1, 221). De uitdrukking over het rotte ei haalde de gepubliceerde roman niet, maar wordt wel in M1 uitgesproken door het hoofdpersonage Mariën: ‘Ik ben aan het einde en er is geen spiraal merkbaar, niets volgt een onafwendbare loop van begin naar einde, daar moet ik vast aan geloven, wij zijn haperingen in de spiraal, en naar het verhaal van de leraar heb ik geslagen, allee lijk nen blinden naar een rot ei.’ (M1, deel 5A, 6).

18 Toevoegingen zijn in superscript weergegeven, doorhalingen zijn doorgehaald, onduidelijk leesbare passages staan tussen [rechte haken] en onleesbare tekens zijn weergegeven met de cursieve letter x, waarbij het aantal x’en met het aantal tekens correspondeert. Weggelaten passages tot slot zijn weergegeven als […].

19 D1 bestaat uit vijf delen, die, met uitzondering van het laatste, niet verder onderver-deelde deel, telkens bestaan uit respectievelijk zes, vier, zes en vijf hoofdstukken. De titel van ieder eerste hoofdstuk is altijd in cursief gezet: Ontmoeting, Verkenning, Aanval, Bezetting, Vlucht zonder verdediging.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 225 18/08/16 13:56

226 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

Interessant is dat de scène met de sigarettenverkoper nog eens wordt herno-men, namelijk in het derde hoofdstuk van het eerste deel, in D1 getiteld ‘Per-sonen o.a.’ (39-40). In tegenstelling tot het eerste fragment komt de sigaret-tenverkoper hier wel zelf aan het woord. In wat volgt reconstrueren we de genese van dit fragment, met bijzondere aandacht voor stilistische wijzigingen (zie Bijlage 2 voor varianten).

Wat allereerst opvalt in M1, is dat het relaas van de in deze versie nog naamloze sigarettenverkoper als een monoloog gepresenteerd wordt, terwijl de verkoper nu en dan ingaat op (niet weergegeven) reacties van Mariën, zoals De Rijckel dan nog heet (vergelijk ‘Of dat gij naar de Dode Rat gaat vanavond?’ en ‘Ikke? Kamers?’). Strikt genomen gaat het hier dus om een dialoog; vermoedelijk is enkel de tekst van de sigarettenverkoper weergege-ven om te benadrukken dat de sigarettenverkoper aan één stuk door ratelt.

Verder valt het op dat de sigarettenverkoper in M1 een informeel, spreek-talig register hanteert. Zo begroet hij Mariën met ‘Ha dag’, gebruikt hij het tussenwerpsel ‘ehwel’ en komt er veel zogenaamde spreektaalspelling voor (‘zo’n’, ‘in ’t goud’, ‘’k ben’, ‘ikke’). Verder spreekt hij Mariën aan met het ge-/gij-pronomen, dat vanaf eind jaren 1920 steeds meer is gaan gelden als ‘de Vlaamse spreektalige tegenhanger van het uit het Nederlands geïmpor-teerde vertrouwelijke pronomen je (jij)’ (Vandekerckhove 2004, 981). De u-vorm in ‘als ’t past kunnen en gaan we u altijd helpen’ geldt als een ver-buiging van dit pronomen. De aanspreekvorm ‘meneer’ kan in deze context ook opgevat worden als betrekkelijk vertrouwelijk. De tweemaal voorko-mende verbuiging ‘ne keer’ is eveneens kenmerkend voor het Vlaamse spreektalige register. Verder wordt het register van de sigarettenverkoper gekenmerkt door Franse invloeden, van woorden als ‘surtout’, ‘au revoir’ en ‘merci’ tot gallicistische constructies als ‘het is de moment’, ‘gearrangeerd’, ‘als ’t past’ en ‘het moet er proper zijn’. Ook komen er verschillende con-structies voor die contemporaine, voor Vlamingen bedoelde ABN-stijlgidsen afkeuren. Voorbeelden hiervan zijn het hulpwerkwoord ‘gaan’ in plaats van ‘zullen’ in ‘als ’t past kunnen en gaan we u altijd helpen’ en ‘Zij verwachten er bij de 10.000’ (Blontrock 1966, 74, 34).

In M2 is het fragment inhoudelijk verder uitgewerkt. Zo heeft de sigaret-tenverkoper in deze versie een naam (Richard) en slooft hij zich harder uit om zijn kamers te verhuren. Wat zijn register betreft valt op dat de Vlaamse spreek-talige toon nog sterker gemarkeerd is. Het ge-pronomen komt frequenter voor, vaak in combinatie met uitdrukkingen als ‘ge moet ne keer peinzen!’ en ‘ver-staat ge mij’. Zowel ‘peinzen’ (in de betekenis van ‘een mening omtrent iets koesteren’) en ‘verstaan’ (in de betekenis van ‘begrijpen’) zijn typisch ‘Zuid-Nederlands’ (De Clerck 1981, 368-369; 597-598). ‘Verstaan’ komt in het

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 226 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 227

fragment ook voor als wederkerend werkwoord in de vorm ‘daar verstaan wij ons niet meer aan’, wat een gallicistische constructie is (afgeleid van het Franse ‘se comprendre’, vergelijk De Clerck 1981, 598). Over het algemeen is de Franstalige invloed sterker, door toegevoegde gallicismen als ‘d’accord’, ‘gene-ren’, ‘accommoderen’, ‘chick’ en het aan het Frans ontleende signaalwoord ‘allee’ (Devos e.a. 2005, 101). Kleinere wijzigingen ten opzichte van M1 zijn de meer fonetische weergave van ‘merci’ als ‘mercie’ (alleen bij de eerste ver-melding) en ‘savonds’ als ‘savends’.20 Verder zijn lidwoorden, bijwoorden en pronomina systematischer verbogen, bijvoorbeeld ‘ne frank’, ‘de divans zelve’ en ‘ten uwen dispositie’. In dezelfde lijn is ‘de serieuse mens’ uit M1 gewijzigd in ‘ne serieuse mens’. De tussenwerpsels ‘niet’ en ‘nietwaar’ uit M1, die sterk doen denken aan het register van de Prefect waarin ze als duidelijke markeerders van een overdreven stijf en formeel Schoon-Vlaams fungeerden (Lemmens 2016), zijn in M2 ofwel verwijderd, ofwel vervangen door de spreektalige construc tie ‘dat begrijpt ge wel’. Tot slot is er nog de Belgisch-Nederlandse constructie ‘van in ’t jaar twee en twintig’, met de van het Standaardnederlands afwijkende voor-zetsels ‘van in’ in plaats van ‘sinds’ of ‘vanaf’ (De Clerck 1981, 567).

Al met al lijkt het register van de sigarettenverkoper in M2 nog sterker dan in M1 op wat taalkundigen tegenwoordig beschrijven als de ‘bovendia-lectische omgangstaal in Vlaanderen’ (Vandekerckhove 2004, 981), ook wel ‘tussentaal’ (Taeldeman 1992), ‘soap-Vlaams’ (Geeraerts e.a. 2000) of ‘Ver-kavelingsvlaams’ (Van Istendael 1989). Die termen waren begin jaren 1960 nog niet in omloop, dus het zou enigszins anachronistisch aandoen om ze hier te gebruiken. Toch springen de overeenkomsten tussen het ‘tussenta-lige’ register van de sigarettenverkoper en de algemene kenmerken van de Vlaamse tussentaal in het oog, met name bij morfologische en lexicale kwes-ties. Zo is het gebruik van het ge-/gij-pronomen als vertrouwelijkheidsvorm en de flexie van adnominalia kenmerkend voor tussentaal, evenals het voor-komen van normafwijkende voorzetsels en de typisch Belgisch-Nederlandse woorden (Cajot 2012, 47-48; Plevoets 2013, 191-192). Uit M1 kunnen we hier nog het ‘expletief dat’ bij onderschikkende voegwoorden aan toevoegen (‘Of dat gij naar de Dode Rat gaat vanavond’), dat in M2 is vervallen. Frans-talige invloeden worden overigens niet expliciet als kenmerkend voor de Vlaamse tussentaal genoemd, omdat deze invloeden in alle mogelijke regis-ters van het Belgisch-Nederlands én het Algemeen Nederlands van toepas-sing zijn (vergelijk Cajot 2004).

20 De aangepaste vormen kunnen mogelijk worden begrepen als ‘eye dialect’, een visuele markering van het niet-standaardtalige taalgebruik van een personage of verteller (vergelijk Hodson 2014, 95).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 227 18/08/16 13:56

228 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

Ook in T1 zijn nog enkele wijzigingen aangebracht. Inhoudelijk gezien zijn er twee naamswijzigingen: Richard wordt herdoopt tot Arthur en de krant de Landwacht tot het Nieuwsblad voor de Kust. Verder verandert het jaar waarin Arthur naar de stad is verhuisd – ‘’t jaar vierentwintig’ in plaats van ‘’t jaar twee en twintig’. In het begin van het fragment is de zin ‘En van masker!’ verdwenen, terwijl de monoloog aan het einde nog wat uitgebreid is. De meest opmerkelijke verandering ten opzichte van M2 is echter dat de talige wijzigin-gen twee kanten opgaan. Enerzijds is er sprake van een toename van tussen-talige invloeden. Zo is de zin ‘Ik ben er nog niet bij geweest’ uit M2 in T1 veranderd in ‘Ik ben d’r nog nie bij geweest’, met het meer spreektalige ‘d’r’ en het wegvallen van de eind-t bij ‘niet’ (ook ‘t-apocope’ geldt als een kenmerk van tussentaal, vergelijk Cajot 2012; Plevoets 2013).21 Verder is in de bijzin ‘dat begrijpt ge wel’ het standaardtalige ‘begrijpt’ vervangen door het Belgisch-Nederlandse ‘verstaat’ en is het voorzetsel ‘om’ uit ‘om voor mijn eigen kraam te spreken’ veranderd in ‘voor’ (dat in het Belgisch-Nederlands gebruikt wordt om een doel of bestemming aan te duiden, vergelijk De Clerck 1981, 615). Er is sprake van een dubbele ontkenning (‘wij hebben nog nooit geen klachten gehad’) en het gallicistische gebruik van het werkwoord ‘moeten’ in een hypo-thetische bijzin (‘moest het gebeuren dat ge ook naar het Bal van de Dode Rat gaat’), andermaal een typisch Belgisch-Nederlands verschijnsel (Blontrock 1966, 155, zie ook Goossens 1961 en Demol 1974). ‘Moeten’ komt in T1 overigens nog twee keer voor in plaats van ‘hoeven te’ (‘ge moet u niet gene-ren’, ‘Gij moet maar binnenkomen’), eveneens een Belgisch-Nederlands feno-meen (Blontrock 1966, 155; vergelijk De Clerck 1981, 295).

Anderzijds bevat T1 ten opzichte van M2 enkele vernederlandsingen. Zo is de ‘hakkelige’, spreektalige structuur met het Franse signaalwoord ‘allee’ (‘’t schijnt dat, allee, dat het gebeurt’) gewijzigd in het vlotter lopende ‘’t schijnt dat het gebeurt’ en is ‘ne frank’ uit M2 veranderd in ‘een frank’. De zin ‘ik kan u altijd accommoderen’ is gewijzigd als ‘wij kunnen u altijd van dienst zijn’ en ‘altijd ten uwen dispositie’ als ‘altijd tot uw dispositie’. De eerste ‘als ’t past’ is vernederlandst tot ‘als het u past’ (de tweede ‘als ’t past’ is ongewijzigd gebleven) en het lidwoord bij Kursaal is veranderd van het vrouwelijke ‘de’ naar het onzijdige en meer standaardtalige ‘het’. Deze laatste wijziging is opmerkelijk, omdat in de overige gevallen in T1 conse-quent ‘de Kursaal’ staat (514, 515, 518, 525, 545, 760, 760, 787, 1150).

De vraag is natuurlijk welke wijzigingen door de redactie en welke door de auteur zijn aangebracht. Extra problematisch is het feit dat Claus zelf deel

21 Deze t-apocope komt overigens slechts eenmaal voor; de overige tien keren wordt het bijwoord in dit fragment als ‘niet’ geschreven.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 228 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 229

uitmaakte van de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en dus in feite een dubbele pet droeg. Vermoedelijk zijn de inhoudelijke veranderingen, zoals de wijziging van de naam, krantentitel en het jaartal, aan Claus toe te schrijven, evenals de uitbreiding van het fragment aan het einde. Bij de talige wijzigingen is een hypothese minder evident. In de lijn van de veran-deringen in M2 ten opzichte van M1, waarbij sprake was van een duidelijke toename van tussentalige kenmerken, is het aannemelijk dat de toename van tussentaal in T1 aan Claus kan worden toegeschreven. Mogelijk zijn de vernederlandsingen dan het werk van de NVT-redacteur of -corrector die de tekst onder handen heeft genomen. Zonder typoscript(en) en verbeterde drukproeven blijft dit echter speculatie.

Als we tot slot D1 naast T1 leggen, zien we voornamelijk vernederlandsin-gen (‘savends’ > ‘’s avonds’, ‘nie’ > ‘niet’, ‘zelve’ > ‘zelf’, ‘voor voor’ > ‘om voor’, ‘nooit geen klachten gehad’ > ‘nooit klachten gehad’ en ‘benauwd zijn’ > ‘bang zijn’). Verder is de laatste ‘merci’ verwijderd, is ‘t’akkoord’ veranderd in ‘d’akkoord’ en ‘chiek’ in ‘sjiek’. Andermaal is het bij gebrek aan bronnen-materiaal lastig te bepalen wie voor deze wijzigingen verantwoordelijk moet worden gehouden. De meest logische verklaring is dat medewerkers van de Amsterdamse uitgeverij De Bezige Bij de tekst links en rechts hebben verne-derlandst met het oog op een Noord-Nederlands lezerspubliek.22

22 Duytschaever suggereert dat Claus in D1 bewust enkele zaken heeft veranderd. Zo zou Claus het hoofdpersonage De Rijckel expres fouten laten maken, om te benadrukken dat de leraar een woordenboek nodig heeft. Dutyschaever acht het echter nog waarschijnlijker dat De Rijckel, die al als schooljongen opzettelijk fouten toevoegde aan zijn opstellen om zijn leraar om de tuin te leiden (D1, 133), zich ook ‘als tactiek tegenover de psychiater dommer [wil] voordoen dan hij is’, wat Claus zou suggereren door ‘het introduceren van taalfouten in de hoofdstukken voor de psychiater én het verwijderen van fouten uit het dagboek’ (Duyt-schaever 1979, 92-93). Duytschaever haalt diverse voorbeelden aan van woorden of uitdruk-kingen die in T1 correct zijn geschreven, maar in D1 ‘fout’ zijn. Zo staat in T1 het correcte ‘dictee’ (511) in plaats van het foutieve (want germanistische) ‘dictaat’ in D1 (12) en ‘het pleister’ uit T1 (656) in plaats van ‘de pleister’ (D1, 59). Duytschaever heeft zich alleen kunnen baseren op de tijdschriftpublicatie en de eerste druk. Wanneer we M2 bij de vergelijking betrekken, dringt zich een andere hypothese op. Bij alle zeven voorbeelden die Duytschaever noemt, zien we namelijk dat de ‘foutieve’ constructies uit D1 exact overeenkomen met de formuleringen uit M2. Als we de eerder genoemde voorbeelden opzoeken in M2, zien we daar eveneens ‘dictaat’ (4) en ‘de pleister’ (37) staan. Op basis hiervan is het denkbaar dat Claus dezelfde tekst – in typoscript – naar de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en De Bezige Bij heeft gestuurd, en dat bij de Vlaamse NVT-redactie evidente ‘fouten’ tegen het Standaard-nederlands, zoals barbarismen en belgicismen, strenger geredigeerd werden dan in Amsterdam. Bij De Bezige Bij zijn dan weer duidelijk dialectische invloeden in de meeste gevallen verne-derlandst, wellicht uit angst dat ze de begrijpelijkheid voor de (overwegend Nederlandse) lezer in de weg zouden staan. Nogmaals, bij gebrek aan correspondentie met de uitgever en bewaard gebleven drukproeven valt dit voorlopig niet verder uit te maken.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 229 18/08/16 13:56

230 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

Op een pragmatisch niveau zien we dat de sigarettenverkoper steeds meer frases invoert om Mariën/De Rijckel voor zijn ‘kraam’ te winnen. Waar hij in M1 alleen het tussenwerpsel ‘niet’ en ‘nietwaar’ gebruikt om instemming te genereren, duiken in M2 ook bijzinnen op als ‘dat begrijpt ge wel’ en ‘ge verstaat mij’. Bovendien schakelt hij de wij-vorm in om te benadrukken dat hij en Mariën/De Rijckel tot dezelfde groep behoren: ‘Het jong volk tegen-woordig, daar verstaan wij ons niet meer aan’. In T1 en D1 wordt dit persu-asief discours (Leech e.a. 2007, 25) nog eens uitgebreid met de bijzin ‘ge kent dat wel’ en het tot twee keer toe terugkomende ‘verstaat ge mij’.23 Deze frasen benadrukken dat de sigarettenverkoper voortdurend in bedekte ter-men spreekt, om zijn niet al te ‘propere’ en op eigengewin gerichte bedoe-lingen onuitgesproken te laten. Hij hanteert met andere woorden een dub-bele moraal: ogenschijnlijk veroordeelt hij het onzedelijke gedrag van de (jonge) balbezoekers, terwijl hij feitelijk vooral voordeel probeert te halen uit de situatie (vergelijk Humbeeck 1987, 398).

Verstraeten heeft de sigarettenverkoper (op grond van zijn lectuur van de gepubliceerde roman) getypeerd als ‘de tegenpool’ van de Prefect (Verstraeten 2003, 172), een ogenschijnlijk onberispelijke man die tuk is op zuiverheid en discipline; ‘Orde moet er heersen’, parafraseert De Rijckel het devies van zijn overste (D1, 36). Het fysieke contrast tussen deze ‘heerser en temmer’ en de sigarettenverkoper is in ieder geval treffend: de wang van de Prefect is ‘glad-geschoren’, zijn haar ‘gladgelakt’, zijn vingertop door geen nicotine besmet (36-37). De sigarettenverkoper daarentegen heeft ‘zorgelijke oogballen die te ver uitpuilen’, in zijn keel woekeren een ‘kropgezwel’ en ‘delikate webben’, die wellicht mede de ‘kinderlijke heesheid’ hebben veroorzaakt waaraan zijn stem onderhevig is (39). Zijn schedel jeukt en na het krabben veegt hij zijn nagels schoon aan ‘een vaal schort’ dat nog van zijn moeder is geweest. Dit laatste detail is saillant: het bevestigt namelijk een gebrek aan mannelijkheid, dat kort daarvoor al werd gesuggereerd door het adjectief ‘kinderlijk’. Merk ook op dat de sigarettenverkoper niet getrouwd lijkt te zijn: ‘hij leeft met de delikate webben in zijn keel als een ander met zijn vrouw’.24 De Prefect daar-entegen blinkt uit in mannelijkheid: hij wordt een ‘nobele jager’ genoemd,

23 De wijzigingen laten kortom zien dat de sigarettenverkoper gaandeweg een andere stra-tegische conversatiemethode toepast. De genese van dergelijke conversatiemethoden zou nader bestudeerd kunnen worden door inzichten uit de Conversation Analysis (CA) te combineren met tekstgenetisch onderzoek, maar dat zou het bestek van deze bijdrage ver te buiten gaan.

24 In M1 had de sigarettenverkoper overigens wel (nog) een vrouw: ‘Wij kunnen toch niet slapen, mijn vrouw heeft daar zo’n last van. Haar benen gloeien.’ (M1, 1B, 3). In M2 is de vrouw uit beeld verdwenen en is het de sigarettenverkoper zelf die last heeft van gloeiende benen.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 230 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 231

een ‘Lebemann’ en zelfs kortweg ‘de Man’ met hoofdletter. Hij is ook een vader (van drie dochters).25 In de confrontatie tussen de Prefect en de sigaret-tenverkoper komt rein zo te staan tegenover vuil, duidelijke begrensdheid van het lichaam (gladheid) tegenover uitstulpingen en jeuk, mannelijke/vaderlijke zelfstandigheid tegenover onvolwassenheid/moederbinding.

Deze tegenstellingen vallen met een ruimtelijk contrast te verbinden. De Prefect kan zijn rijk van rationaliteit, regelmaat en orde alleen vestigen en handhaven achter de zeedijk, die het land scheidt van en beschermt tegen de zee. Deze zee wordt dan weer geassocieerd met onbegrensdheid, beweeglijk-heid, geruis (vergelijk Verstraeten 2003, 175) – en staat zo bij uitstek symbool voor de ‘wijdere machten’ die de leerlingen belagen buiten de school (64).

Observaties zoals bovenstaande kunnen nu worden aangevuld met het contrast in de manier van spreken tussen de Prefect en de sigarettenverkoper. Zoals gezegd bedient de Prefect zich van een formeel en ambtelijk Schoon-Vlaams (voor een uitgebreide discussie, zie Lemmens 2016). Als hoeder van de school staat hij bovendien symbool voor de beregeling van de taal. Onder zijn supervisie worden spraakkunst en uitspraak gedoceerd en dictees van de leerlingen afgenomen. Heel wat minder verzorgd oogt het register van de sigarettenverkoper. Zijn taal neigt meer naar het onberegeld-orale, dan naar de regels van het schrift of de retoriek. Wat de personages daarentegen gemeenschappelijk hebben is dat ze beiden taal in eerste instantie ‘persuasief’ aanwenden: ze willen hun toehoorder, de leraar, overtuigen om iets te doen. De Prefect wil door hem als spreker worden ingeleid op een culturele bijeen-komst in Ons Huis – hij spiegelt de leraar mooie toekomstperspectieven voor –, terwijl de sigarettenverkoper hem probeert te verleiden om die avond een kamer te huren, waar hij in alle discretie kan vrijen na een bezoek aan het gemaskerd bal. Bovendien streeft de sigarettenverkoper, net als de Prefect, een zekere controle na. Hij wil de seksuele uitspattingen van de balgangers beteugelen door ze een vaste, aan de publieke ruimte onttrokken structuur aan te bieden: een kamer. Die kamer moet dan een fatsoenlijker alternatief zijn voor seks op ‘de divans zelf van het Kursaal’ (40); in M1 werd die seks op het bal overigens door de sigarettenverkoper nog gesuggereerd met de volgende toespeling: ‘er zijn van die jonge gasten die meer dan ene keer met de een of de andere van de dijk glijden’. In M1 wordt zo een duidelijk ver-band gelegd tussen het ongecontroleerde driftleven en de zee (waar je terecht-komt als je de dijk afglijdt). Maar ook de in latere versies door de sigaret-tenverkoper aangehaalde ruimte behoudt een link met de zee: het Kursaal is

25 Die rol lijkt mede zijn verhouding tot De Rijckel te bepalen. De laatste merkt immers op: ‘Ik ben een kind als hij mij aankijkt, een snotaap. Ik wacht op straf.’ (D1, 39).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 231 18/08/16 13:56

232 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

een badhuis gelegen aan de dijk dat tijdens het gemaskerd bal, althans in de verbeelding van De Rijckel, uitgroeit tot een ‘kwade zee’.26

Al met al is de sigarettenverkoper dus misschien niet echt ‘de tegenpool’ van de Prefect. Er zijn in ieder geval personages die nog een stuk verder van deze laatste afstaan, ook qua taalgebruik.

De blinde visser

Het fragment dat we nu bespreken is in D1 aan te treffen in ‘Verkenning’, het eerste hoofdstuk van het tweede deel (64-65, zie Bijlage 3 voor varian-ten). Het beschrijft hoe De Rijckel op de bus staat te wachten met zijn leer-ling Verzele. Deze laatste heeft beloofd zijn leraar te leiden naar de vrouw onder wier bekoring hij is geraakt tijdens het gemaskerd bal de avond tevo-ren. Uit het niets verschijnt in het tramhokje [sic] een naar ‘zweet en drek’ stinkende, blinde visser die zijn pet op de grond legt. Verzele gooit, om de visser te plagen, twee muntstukken naast deze pet, waarbij hij bovendien liegt over de waarde van het tweede geldstuk. Terwijl de stakker verwoed om zich heen grabbelt en voorbijgangers smeekt om hem te helpen, arriveert de bus. Nadat Verzele hem mededeelt dat ze in de bus moeten stappen, wenst de oude man hun toch nog een aangename reis.

In M1 komt de visser alleen via de indirecte rede aan het woord. Dit lijkt aan te sluiten bij Claus’ voornemen om in de passages in de verleden tijd geen dialogen en dus ook geen dialect te introduceren. Tijdens het schrijven aan M2 heeft de auteur deze regel kennelijk losgelaten. Nu komt de visser namelijk wel rechtstreeks aan het woord. Interessant is dat zijn register infor-meler en dialectischer is dan dat van de sigarettenverkoper. Zo gebruikt hij het door de t-apocope gemarkeerde spreektalige ‘da’ en West-Vlaamse per-soonlijke voornaamwoorden als ‘gulder’ en ‘ulder’.27 Verder bevat zijn regis-ter spreektaalspelling (‘d’r ligt hier geld’; ‘’k wens ulder’), het gallicisme ‘voyage’ en de West-Vlaamse vissersuitdrukking ‘zet maar aan’; ‘aanzetten’ (in echt kustdialect ook ‘uitzetten’) betekent ‘vertrekken met een (vissers)vaartuig’ (Devos e.a. 2005, 113; Vandenberghe 2000, 257).

26 ‘De Kursaal galmde, ziedde. De wentelende mantels van de dansers van beider kunne waren een kwade zee.’ (23).

27 De volle onderwerpsvorm ‘gulder’ komt voornamelijk voor in het zuidoosten van West-Vlaanderen (Devos e.a. 2005, 78). Volgens het Kortrijks woordenboek wordt ‘gulder’ gebruikt als beklemtoonde onderwerpsvorm, ook bij reduplicatie: ‘Gulder moet dat doen, ge moe(t) gulder dat doen’ (Debrabandere 1999, 194). Net als in ‘Nota’s’ lijkt Claus hier dus voorname-lijk het Kortrijks als inspiratie te hebben gebruikt.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 232 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 233

De ‘blinde visser’-scène is in T1 verder uitgewerkt. Verzele werpt nu na een eerste stuk van één frank nog een tweede muntstuk van vijf frank naast de pet en er vindt meer interactie plaats tussen hem en de visser. Verzeles schampere en door een Vlaamse woordvolgorde getekende uitspraak uit M2 – ‘Gij zult moeten rapper zijn’ – is dan weer verdwenen. In plaats daarvan begint het fragment met de begroeting ‘Elk zijnen goedendag’ van de vis-ser.28 Verder is ‘al da geld’ uit M2 uitgebreid met het in de Belgisch-Neder-landse betekenis aangewende adjectief ‘schoon’ en is de imperatief ‘zeg het mij’ vervangen door ‘doe niet onnozel’. Tot slot spreekt Verzele de visser aan met het familiaire ‘nonkel’ en smeekt de visser Verzele op zijn beurt om het geld in zijn ‘klakke’ te werpen.29

Wat taal betreft ligt de publicatie in T1 een stuk dichter bij M2 dan bij D1. In D1 zijn ‘gulder’ en ‘ulder’ namelijk vervangen door ‘jullie’ en ‘u’, en het spreektalige ‘da’ door ‘dat’. De woorden ‘klakke’, ‘nonkel’, ‘schoon’ en ‘voyage’ zijn wel blijven staan. Het is andermaal zeer de vraag wie verantwoordelijk moet worden gehouden voor de verschillen tussen T1 en D1. We houden het voorlopig op de hypothese dat medewerkers van uitgeverij De Bezige Bij enkele vernederlandsingen wenselijk vonden.

De vraag is natuurlijk hoe deze scène en het erin voorkomende register geïnterpreteerd kunnen worden. Aan de rol van de blinde visser is in de kritieken en in de Claus-studie tot nog toe weinig aandacht besteed. Alleen Jean Weisgerber typeert de blinde visser terloops als ‘de tegenvoeter van Homerus’ (Weisgerber 1967, 124), een associatie die past in zijn allegorische interpretatie van De verwondering als een danteske hellevaart. Wie dit alle-gorische spoor grondiger wil uitwerken, zou nog kunnen wijzen op de sym-boliek van wat zich hier afspeelt: de visser geeft de twee avonturiers in een Oostends tramhokje zijn zegen voor ze naar Almout afreizen. Dat doet hij nadat Verzele hem met twee muntstukken betaalt voor de overtocht. Wie op zoek is naar mythologische resonanties, kan op grond hiervan allicht Charon30 herkennen in de visser: deze mythologische figuur zette zoals

28 Deze groet wordt overigens verderop in de roman herhaald (D1, 191).29 Vermeldenswaard is dat in M2 nog twee niet-standaardtalige uitdrukkingen zijn door-

gestreept. Zo stond er oorspronkelijk voor ‘Ga maar op voyage’ de frase ‘T’is proper!’ Verder is na ‘Ga maar op voyage’ de constructie ‘Voyageer maar dan’ verwijderd (het lemma ‘voya-geren’ staat in het Kortrijks woordenboek, vergelijk Debrabandere 1999, 516). Tot slot stond er aan het einde van het fragment, na de aan de visserij ontleende uitdrukking ‘zet maar aan’, de bijzin ‘alsof hij het vertreksein deed’.

30 Charon passeert overigens regelmatig de revue bij interpretaties van De verwondering, maar wordt dan steevast gekoppeld aan de ‘witharige’ Ensoriaanse figuur met ‘roodgevlamde oogleden’ (D1, 56-57) die op een bankje in het stadspark zijn standbeeld bewaakt (vergelijk Weisgerber 1967, 124; Raat 2000, 215; De Strycker 2014, 153).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 233 18/08/16 13:56

234 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

bekend tegen betaling de doden op weg naar de Onderwereld met een bootje de Acheron over (vergelijk Vervaeck 2006, 31-32).31

Het valt voorts zeker te beargumenteren dat De Rijckel en Verzele een reis maken naar een onderwereld, namelijk het rijk waar de geest van de enigmatische SS-luitenant Crabbe na jaren nog steeds rondwaart. Misschien kan de perfide ‘betaling’ door Verzele – hij werpt zijn muntstukken opzet-telijk naast de pet van de blinde – zelfs worden opgevat als een geste die hun doem bezegelt. Hun ‘voyage’ zal in ieder geval allesbehalve ‘schoon’ verlopen en leidt in het geval van De Rijckel tot zinsverbijstering.

Minstens zo interessant is het echter om de figuur van de visser te con-fronteren met andere personages in de roman. Zo valt op dat het lichaam van de visser er veel erger aan toe is dan dat van de sigarettenverkoper Arthur. Deze laatste heeft dan wel jeuk aan zijn hoofd, de schedel van de visser is bezaaid met ‘korsten en bulten’. De sigarettenverkoper heeft inder-daad vuile nagels, de vingers van de visser zijn rood en gekloofd. De sigaret-tenverkoper heeft weliswaar ‘uitpuilende ogen’ waarmee hij overigens de hem vertrouwde winkelomgeving ‘allang niet meer ziet’, maar de visser ziet ten gevolge van staar helemaal niets meer. En dan is er uiteraard het opmer-kelijke verschil in taalgebruik. Terwijl de sigarettenverkoper zich bedient van een informele, gesproken variant van het Belgisch-Nederlands – een tus-sentaal avant-la-lettre – drukt de visser zich uit in West-Vlaams dialect (zoals gezegd is dit laatste meer uitgesproken in M2 en T1 dan in D1).

Schematisch voorgesteld hebben we intussen drie talige posities geïdenti-ficeerd: Schoon-Vlaams, tussentaal en dialect. Deze posities hangen natuur-lijk samen met de sociologische achtergrond van de respectievelijke perso-nages: de beschaafd pratende, taalnormen respecterende schooldirecteur, versus de meer volkse, maar daarom niet ongeletterde winkelier, versus de mogelijk nauwelijks geschoolde en bij de uitoefening van zijn beroep allicht weinig behoefte aan taalnormen voelende visser. Maar er is in de roman meer aan de hand dan louter sociale stratificatie. Hoe minder prestigieus en beregeld de door een personage gebruikte taalvariant, hoe groter diens licha-melijke desintegratie, zo lijkt het wel. Valt een dergelijke bevinding in

31 Net als de visser wordt Charon doorgaans voorgesteld als ‘een oude lelijke man, gehuld in vieze kleren’ en vraagt hij iedereen ‘één of twee obolen’ om de overtocht te betalen (Moor-mann e.a. 2007, 119-120; vergelijk Lateur 2011). Bovendien wordt hij in de antieke kunst vaak afgebeeld met een hoofddeksel (Moormann e.a. 2007, 120), wat in verband kan worden gebracht met de ‘klakke’ van de visser. Tot slot noteert Dante over Charons ogen dat ze ‘door vlammen omkranst’ zijn en elders dat ze ‘gloeien’ (Alighieri 1998, 52) wat lijkt te correspon-deren met de ‘rode oogranden’ van de visser (64). De vlammende ogen van de mythologische veerman verklaren zelfs zijn naam: ‘Charon is een verkorte vorm van het Griekse charopos, ‘met vonkelende ogen’ (Lateur 2011).

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 234 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 235

verband te brengen met het belang van de ‘ruimtes’ in De verwondering? Wellicht wel. De Prefect en zijn Schoon-Vlaams genieten beschutting achter de dijk, in een school die voorts zelf soms wel een gewapende burcht lijkt. De sigarettenverkoper baat zijn winkeltje uit op de Albertdijk. Dit maakt dat hij veel meer dan de Prefect blootgesteld wordt aan de zee, al biedt de dijk en het zand ook hem natuurlijk nog wel enige bescherming (vergelijk p. 7: ‘Men wist evenwel dat zij [de zee], naderbij, vlakker uitvloeide dan haar geluid op de dijk deed veronderstellen. Dat zij, vlakbij het zand, zach-ter rimpelde dan in de baren die de leraar van op de dijk kon zien.’). Is de verkoper dus een soort bemiddelingsfiguur tussen de driftige, ruisende zee en het geregelde bestaan?

Waar en of de visser ergens woont, wordt in de roman dan weer nergens vermeld. Hij lijkt veeleer een zwervend bestaan te leiden (hij duikt op uit het niets, en lijkt zelf geen doel of bestemming te hebben). Op basis van zijn (voormalige?) beroep – visser – zou je natuurlijk kunnen veronderstel-len dat de zee zijn thuis is, of in ieder geval de plek waar hij het merendeel van zijn dagen heeft gesleten. Met andere woorden, hij is nog meer dan de Prefect en de sigarettenverkoper blootgesteld aan de effecten van de zee. Zijn blindheid mag daar misschien wel het duidelijkste gevolg van heten; de zee staat namelijk in het teken van een verlies aan gezichtsvermogen (Verstraeten 2003, 176). Kortom: hoe meer de personages worden bloot-gesteld aan de desintegrerende effecten van de zee, des te minder ordelijk en beregeld is hun lichamelijk gestel en hun taalregister.

Slotbevindingen

In dit artikel hebben we een poging ondernomen om enkele gemar-keerde registers in De verwondering stilistisch te analyseren, daarbij gebruikmakend van recent beschikbaar gestelde manuscripten en een door Claus tijdens het schrijven bijgehouden notaboek. Deze werkwijze heeft om te beginnen het vermoeden kunnen bevestigen dat Claus al geruime tijd voor het toneelstuk Vrijdag begon te experimenteren met allerlei van het Algemeen Nederlands afwijkende taalregisters (vergelijk Geerts 1986). Met name de aantekeningen in het notaboek illustreren dat Claus zeer grondig nadacht over de literaire weergave van dialectisch gekleurde regis-ters. Een vergelijking tussen manuscriptversies van de roman laat voorts zien hoe een ‘tussentalig’ en een ‘dialectisch’ register geleidelijk aan gemar-keerder werd. Daarbij moet worden opgemerkt dat de door ons bestudeerde registers in de publicatie door uitgeverij De Bezige Bij (D1) een stuk

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 235 18/08/16 13:56

236 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

minder gemarkeerd ogen door de vernederlandsing van enkele woorden en uitdrukkingen. Zeker is het niet, maar aangezien de integrale voor-publicatie van de roman in het Nieuw Vlaams Tijdschrift een vergelijkbaar proces van vernederlandsing bespaard bleef, is het aannemelijk dat deze laatste wijzingen ten kantore en/of in opdracht van de uitgever zijn uit-gevoerd. Overigens zouden deze laatste wijzigingen er de oorzaak van kunnen zijn dat de registervariatie in De verwondering onderzoekers tot dusver minder is opgevallen.

Door gebruik te maken van het notaboek en de twee manuscripten, kregen we een breder en meer uitgekristalliseerd beeld van de wijze waarop Claus verschillende registers tegen elkaar uitspeelde. We konden hierdoor rekening houden met allerlei nuanceverschillen die wellicht in latere redactierondes verloren zijn gegaan. Wie een historisch-kritische uitgave van de tekst wil verzorgen, zal in ieder geval voor grote uitdagin-gen komen te staan – alleen al het bepalen van de basistekst zal absoluut geen sinecure zijn.

Daarnaast hebben we laten zien dat het tekstgenetische materiaal ons stilistische begrip van De verwondering verrijkt. Omdat we slechts twee per-sonages konden analyseren, mogen onze conclusies wat dit betreft slecht verkennend heten. Toch valt alvast op dat onze eerste bevindingen de greep op het ‘concrete oppervlakteniveau’ van de tekst (Verstraeten 2003, 168) oftewel de ‘retoriek van elke dag’ (Humbeeck 1989) verhoogt. Geconfron-teerd met de ‘Schoon-Vlaamse’ norm van de Prefect lijken de gemarkeerde registers van respectievelijk de sigarettenverkoper en de blinde visser een toenemende mate van ‘desintegratie’ te signaleren, die ook met hun positie in de ruimte in verband kan worden gebracht.

Tot slot vormen de analyses en de bestudering van het genetisch materi-aal voor ons een duidelijke aanwijzing dat de registervariatie in De verwon-dering mede de grondslag vormt van de geraffineerde romancompositie. Wat dit betreft doemt uit ons verkennend onderzoek veeleer het beeld op van de kunstenaar als poeta faber, een eerder systematische geest die de literaire tekst als een ingenieur of architect uitdenkt (zie de bijdrage van Sanders e.a. in dit nummer). Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of die systema-tiek in De verwondering volgehouden wordt, of dat ook de registervariatie uiteindelijk minder systematisch is dan voorlopig is gebleken. Hoe dan ook is ons vermoeden dat Claus in De verwondering voor het eerst echt grondig experimenteerde met registervariatie, een experiment dat hij in zijn toneel-teksten en met name ook in latere romans als Het verlangen en Het verdriet van België verder zou zetten.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 236 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 237

Bijlagen

Bijlage 1: indeling M1

Deel Pagina’s Opmerkingen

1 13 aan elkaar geniet1A 3 aan elkaar geniet, vanaf eerste pagina wordt (op sommige blad-

zijden) links onderaan het aantal regels per pagina vermeld1B 5 aan elkaar geniet1C 3* twee aan elkaar geniete pagina’s en één losse, ongenummerde

pagina. Niet geheel duidelijk of deze pagina oorspronkelijk deel uitmaakte van M1

2 10 aan elkaar geniet en genummerd van 1 t/m 102A 3 aan elkaar geniet en genummerd van 1 t/m 3, eerste pagina

bevat een opgeplakte gewijzigde passage2B 5 aan elkaar geniet en genummerd van 1 t/m 52C 5 aan elkaar geniet en genummerd van 1 t/m 53 10 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 10. Eerste pagina

onleesbaar wegens waterschade3A 5 losse pagina’s, doorlopend genummerd van 11 t/m 153B 3 losse pagina’s, doorlopend genummerd van 16 t/m 183C 3 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 34 9 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 9. Sommige pagina-

nummers onleesbaar wegens vlekken in rechterbovenhoek4A 3 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 34B 4 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 44C 2 losse pagina, paginanummers onleesbaar wegens vlekken in

rechterbovenhoek5 5 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 55A 6 losse pagina’s, genummerd van 1 t/m 6. Op achterzijde van blz. 4

staat een korte notitie, ter aanvulling van fragment op blz. 597

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 237 18/08/16 13:56

238 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

Bijlage 2: varianten sigarettenverkoper

M1 1B, 3 “Ha dag meneer. Het wordt xx maar niet frisser savonds, niet. Maar trefeert het is maar beter zo. Dan kunnen wij langer opblijven. Wij kunnen toch niet slapen, mijn vrouw heeft daar zo’n last van. Haar benen gloeien. Naar de Dode Rat vanavond? Of dat Gaat gij naar de Dode Rat gaat vanavond? Toch zal er veel volk zijn. Zij verwachten er bij de 10.000 stond er in de Landwacht. Mensen hebben geen geld tekort. Ziet Zij zeggen wel, de Kongo, maar weet ge dat, meneer, er zijn daar van die mensen zijn die drie keer, soms wel drie keer van kostuum veranderen. En van masker. Ne keer in Pierrot. Dan ne keer in Jules Cesar. In ’t goud en in ’t zilver Meneer. ’K ben er nog niet geweest, wij kunnen niet weg, dat zijn onze beste dagen niet-waar, maar het moet er proper zijn daar in de Kursaal. Surtout de jonge gasten die, ehwel ja, het is de moment, er zijn er van die jonge gasten die resteren meer dan ene keer met xxx de een of de andere xxx de van de dijk glijden, maar voor de serieuse mens, iemand die plezier wil hebben zoals ’t moet zijn, zijn is dat natuurlijk ook gearrangeerd. Ja, de mensen, die en ik ken ze, ge zoudt het niet aan hun gezicht zien, de mensen die nu kamers kunnen verhuren verdienen hun boterham. Ikke? Kamers? Wel, meneer, ik zeg niet nee en ik zeg niet ja, maar als ’t past kunnen en gaan wij u altijd helpen, de ene dienst is de andere waard. Ja meneer, dank u, au revoir en merci, en dank u wel en dag meneer merci.

M2 24

“Ha, dag, meneer. Het wordt maar niet frisser savends. Maar het is maar beter zo. Slapen doe ik toch niet. Van die gloei-ende benen, ge weet niet hoe je te keren.Naar het Dode xxx de Dode Rat vanavond? – Toch zal er veel volk zijn. Zij verwachten er bij de 10.000. Het stond in de Landwacht. Mensen hebben geen geld tekort. Zij zeggen wel: De Kongo, maar meneer, er zijn daar van die mensen die drie twee keer, soms wel drie keer van kostuum veranderen op zo’n bal. En van masker! Ne keer in Pierrot. Dan in Jules Cesar.Ik ben er nog niet bij geweest en ik woon hier van in ’t jaar twee en twintig want wij kunnen niet weg, dat begrijpt ge wel, het zijn onze beste dagen, de mensen kijken niet op ne frank, maar ’t schijnt dat het daar soms proper is! Surtout die jonge gasten. Het jong volk tegenwoordig, daar verstaan wij ons niet meer aan, ’t schijnt dat, allee, dat het gebeurt op de divans zelve van de Kursaal. Ge moet ne keer peinzen!

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 238 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 239

Dat ge plezier wilt maken, d’accord, maar ne serieuse mens die doet dat zonder iemand anders te generen. Kijk, het is niet om voor mijn eigen kraam te spreken, maar ja, ge ik moet ook mijn boterham verdienen, eh wel, als ge soms naar de Dode Rat gaat, ik kan u altijd accommoderen. Verstaat ge mij. Het ene plezier is het andere waard. Een kamer chieck niet chick, maar in orde, hè, ge verstaat mij. Wel, altijd ten uwen dispositie, Meneer. Als ’t past. Gij komt maar binnen en ge zegt: Richard, en ‘k weet dat het in orde is. En ge moet niet benauwd zijn dat er iemand achter u zit. Wij zullen niet komen kloppen, hahaha. Allee, meneer, als ’t past, hè. Dank u. Au revoir. Mercie. Dank u wel. Dag meneer, merci.

T1 544

| 545

“Ha, dag meneer. Het wordt maar niet frisser savends. Maar het is maar beter zo. Slapen doe ik toch niet, ik heb zo van die gloeiende benen, ge kent dat wel. Naar de Dode Rat vanavond? Neen? Toch zal er veel volk zijn. Zij verwachten er bij de tien-duizend. Het stond in het Nieuwsblad voor de Kust. Mensen hebben geen geld te kort, Meneer. Ze zeggen wel: de Kongo, maar Meneer, er zijn van die gasten die twee keer, soms drie keer van kostuum veranderen op zo’n bal. Ne keer in Pierrot. Dan ne keer in Jules Cesar. Enfin, ge kent dat. Ik ben d’r nog nie bij geweest en ik woon hier al van in ’t jaar vierentwintig, maar wij kunnen niet weg, ge verstaat dat wel, het zijn onze beste dagen, de mensen kijken niet op een frank op zulke momenten.Maar ’t schijnt dat het er soms proper is op dat Bal! Surtout die jonge gasten. Het jong volk tegenwoordig, Meneer, daar verstaan wij ons toch niet meer aan, ’t schijnt dat het gebeurt op de divans zelve van het Kursaal. Ge moet ne keer peinzen!Dat ge plezier wilt maken, t’akkoord, maar ne serieuze mens, die doet dat zonder iemand anders te generen. Kijk, het is niet voor voor mijn eigen kraam te spreken maar moest het gebeuren dat ge ook naar het Bal van de Dode Rat gaat, ge moet u niet gene-ren, wij kunnen u altijd van dienst zijn. Verstaat ge mij. Het ene plezier is het andere waard. Een kamer, niet chiek, maar in orde, verstaat ge mij. Er zijn vele heren die bij ons zullen komen van-avond en wij hebben nog nooit geen klachten gehad over onze kamers. Wel, als het u past, Meneer, altijd tot uw dispositie. Gij moet maar binnenkomen en zeggen: Arthur, en ik zal weten dat het in orde is en u naar uw kamer leiden. En ge moet niet benauwd zijn dat er iemand achter u gaat zitten, want zij zullen niet komen kloppen, ahaha. Allee, meneer, als ’t past, hé. Dank u. Au revoir. Merci. Dag meneer, dank u. Merci”.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 239 18/08/16 13:56

240 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

D1 40 ‘Ha, dag meneer. Het wordt maar niet frisser ‘s avonds. Maar het is maar beter zo. Slapen doe ik toch niet, ik heb zo van die gloeiende benen, ge kent dat wel. Naar de Dode Rat van-avond? Neen? Toch zal er veel volk zijn. Zij verwachten er bij de tienduizend. Het stond in het Nieuwsblad voor de Kust. Mensen hebben geen geld te kort, meneer. Ze zeggen wel: de Kongo, maar meneer, er zijn daar van die gasten die twee keer, soms wel drie keer van kostuum veranderen op zo’n bal. Ne keer in Pierrot. Dan ne keer in Jules Cesar. Enfin, ge kent dat. Ik ben d’r nog niet bij geweest en ik woon hier al van in ’t jaar vierentwintig, maar wij kunnen niet weg, ge verstaat dat wel, het zijn onze beste dagen, de mensen kijken niet op een frank op zulke momenten.Maar ’t schijnt dat het er soms proper is op dat Bal! Surtout die jonge gasten. Het jong volk tegenwoordig, meneer, daar verstaan wij ons toch niet meer aan, ’t schijnt dat het gebeurt op de divans zelf van het Kursaal. Ge moet ne keer peinzen! Dat ge plezier wilt maken, d’akkoord, maar ne serieuze mens, die doet dat zonder iemand anders te generen. Kijk, het is niet om voor mijn eigen kraam te spreken maar moest het gebeuren dat ge ook naar het Bal van de Dode Rat gaat, ge moet u niet generen, wij kunnen u altijd van dienst zijn. Verstaat ge mij? Het ene plezier is het andere waard. Een kamer, niet sjiek, maar in orde, verstaat ge mij. Er zijn vele heren die bij ons zullen komen vanavond en wij hebben nog nooit klachten gehad over onze kamers. Wel, als het u past, meneer, altijd tot uw dispositie. Gij moet maar binnenkomen en zeggen: Arthur, en ik zal weten dat het in orde is en u naar uw kamer leiden. En ge moet niet bang zijn dat er iemand achter u gaat zitten, want wij zullen niet komen kloppen, ahaha. Allee, meneer, als ’t past, hè. Dank u. Au revoir. Merci. Dag meneer, dank u.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 240 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 241

Bijlage 3: varianten blinde visser

M1 2, 5 De jongen die bekeek de visser, die dit raadde, zeer aandachtig, haalde toen een stuk van een frank te voorschijn en gooide het op twintig centimeter voor de pet. De visser tastte. Zijn gekloofde vingers van de kleur van zijn oogranden vonden de frank niet, hij boog zich voorover zodat het bovenvlak v. de schedel met de sproeten en de korsten volle volledig zichtbaar werd en steunde, vroeg toen klagend of niemand dat geld zag. Het jon-gensgezicht smeekte de leraar, twee de wijsvinger met een xxxxx nagel waar rood stof op zat drukte tegen de lippen. De visser die mensen nabij wist herhaalde zijn klacht, terwijl hij graaide, toen de bus verscheen en de leraar die dacht […]

M2 41 De jongen bekeek de blinde die dit raadde. Gooide toen aan-dachtig een frank op twintig centimeter van de pet. De visser tastte. De gekloofde vingers, de kleur van zijn oogranden, von-den de frank niet, hij boog zich voorover met het hele boven-vlak van zijn schedel, korstig, naar de leraar gericht en steunde. “Mensen, mensen, zie je gulder da geld niet?” da schoon geld Het jongensgezicht smeekte de leraar, zijn rode wijsvinger met een roodbestofte vingernagel lag op zijn lippen. “Allee, jongens, zeg het mij. Dr ligt hier geld” De visser graaide. “Al da schoon geld” En toen de bus ver-scheen en de leraar dacht […]xxx riep de visser: “T’is proper! Ga maar op voyage. Voyageer maar dan ’k wens ulder nog een schone voyage, ik ga da geld wel vinden. Zet maar aan” alsof hij het vertreksein deed gaf De jongen […] riep de blinde toe op het ogenblik dat de bus vertrok: xxxx xxx xxxxx Gij xxxx zult moeten rapper zijn!”

T1 663 De blinde voelde de aandachtige blik van de jongen op hem. “Elk zijnen goedendag”, zei hij. Hij had staar. De jongen gooide toen voorzichtig een stuk van één frank op twintig cen-timeter van de pet. De blinde tastte. Zijn gekloofde vingers met de kleur van zijn rode oogranden vonden het geldstuk niet. Hij boog zich voorover zodat het hele bovenvlak van zijn schedel, met de korsten en de bulten, naar de leraar was gericht en scharrelde. “Mensen, mensen, zie je gulder da schoon geld niet?”, steunde hij. De jongen keek naar de leraar en legde een roodbestofte vinger tegen zijn lippen. “Allee, jongens, doe niet onnozel, d’r ligt hier geld”. De visser graaide. “Allee, jongens,

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 241 18/08/16 13:56

242 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

| 664

al dat schoon geld”. De bus kwam aangereden, toeterde, stopte. De leraar dacht […] De jongen gooide een tweede muntstuk naast de pet, een van vijf frank. Hij zei zacht en vriendelijk: “Nog een, nonkel. En nu is ’t een van twintig frank”. “Allee, allee”, riep de visser. “Maar wij moeten nu weg, met de autobus”, zei de jongen. “Smijt het toch in mijn klakke”. “Kom”, zei de jongen en de leraar volgde hem. “Zet maar aan”, riep de visser, “’k wens ulder een schone voyage. Da geld vind ik wel”.

D1 64

| 65

De blinde voelde de aandachtige blik van de jongen op hem. ‘Elk zijnen goedendag,’ zei hij. Hij had staar. De jongen gooide toen voorzichtig een stuk van een frank op twintig cen-timeter van de pet. De blinde tastte. Zijn gekloofde vingers, de kleur van zijn rode oogranden, vonden het geldstuk niet. Hij boog zich voorover zodat het hele bovenvlak van zijn sche-del, met de korsten en de bulten naar de leraar was gericht, en hij scharrelde. ‘Mensen, mensen, zie je dat schoon geld niet?’ steunde hij. De jongen keek naar de leraar en legde een rood-bestofte vinger tegen zijn lippen. ‘Allee, jongens, doe niet onnozel, d’r ligt hier geld.’ De visser graaide. ‘Allee, jongens, al dat schoon geld.’ De bus kwam aangereden, toeterde, stopte. De leraar dacht […] De jongen gooide een tweede muntstuk naast de pet, een van vijf frank. Hij zei zacht en vriendelijk: ‘Nog een, nonkel. En nu is het er een van twintig frank.’ ‘Allee, allee!’ riep de visser. ‘Maar wij moeten nu weg, met de autobus,’ zei de jongen. ‘Smijt het toch in mijn klakke!’ ‘Kom,’ zei de jongen en de leraar volgde hem. ‘Ga maar,’ riep de vis-ser, ‘’k wens u een schone voyage. Dat geld vind ik wel.’

Literatuur

ABSILLIS 2013K. Absillis, ‘Hugo Claus en het verdriet van de puristen’, in: K. Absillis, S. Beeks, K. Lembrechts & G. Wildemeersch (red.), De plicht van de dichter. Hugo Claus en de politiek. Antwerpen, 2013, 171-193.

ALIGHIERI 1998D. Alighieri, De goddelijke komedie. Vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Dooren. Amsterdam, 1998.

BERNAERTS 2011L. Bernaerts, De retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-verteller. Leuven, 2011.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 242 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 243

BLONTROCK 1966A. Blontrock, ABC van het ABN. Brussel enz., 1966.

BROUWERS 1994J. Brouwers, Vlaamse leeuwen. Amsterdam enz., 1994.

BUTLER 1999L. Butler, Registering the Difference. Reading Literature Through Register. Man-chester enz., 1999.

CAJOT 2004J. Cajot, ‘“Die Hollanders toch met hun Franse woorden altijd!” Een Vlaams verhaal van de splinter en de balk’, in: J. De Caluwe, G. De Schutter, M. Devos & J. Van Keymeulen (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent, 2004, 135-153.

CAJOT 2012J. Cajot, ‘Waarom het Verkavelingsvlaams onvermijdelijk was. De ontwikke-ling van een informele omgangstaal in Vlaanderen’, in: K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.), De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams. Gent, 2012, 39-66.

CALUWÉ 1976K. Caluwé, ‘Hugo Claus’ Verwondering. Of waar de struktuur o.a. ons toe leiden kan’, in: Restant, 5, 5, 1976, 24-40.

CLAES 1984aP. Claes, De mot zit in de mythe. Hugo Claus en de oudheid. Amsterdam, 1984.

CLAES 1984bP. Claes, Claus-reading. Antwerpen, 1984.

CLAUS 1962H. Claus, De verwondering. Amsterdam, 1962.

CLAUS 2004H. Claus, Groepsportret. Een leven in citaten. Bijeengebracht door Mark Schae-vers. Amsterdam, 2004.

DE CLERCK 1981W. De Clerck, Nijhoffs Zuid Nederlands Woordenboek. Den Haag enz., 1981.

V.D. 1962V.D, ‘Hugo Claus: “De verwondering”’, in: Trouw, 27 oktober 1962.

DEBERGH 2006G. Debergh, “Zie ik nu dubbel, of word ik zot?” Statische en dynamische mime-sis in Het verdriet van België (Hugo Claus). Brussel, 2006.

DEBRABANDERE 1999F. Debrabandere, Kortrijks woordenboek. Kortrijk enz., 1999.

DEMOL 1974J. Demol, ‘Moest’, in: Guido Geerts (red.), Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen. Leuven, 1974, 51-56.

DEVOS e.a. 2005M. Devos & R. Vandekerckhove, West-Vlaams. Tielt, 2005.

DUYTSCHAEVER 1979J. Duytschaever, Over De verwondering van Hugo Claus. Amsterdam, 1979.

FAGEL-DE WERD 2015S. Fagel-de Werd, De stijl van gewoon proza. Leiden, 2015.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 243 18/08/16 13:56

244 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

GEERAERTS e.a. 2000D. Geeraerts, A. Penne & V. Vanswegenoven, ‘Thuis-taal en Familie-taal: taal-gebruik in Vlaamse soaps’, in: S. Gillis, J. Nuyts & J. Taeldeman (red.), Met taal om de tuin geleid. Antwerpen-Gent, 2000, 161-170.

GEERTS 1986G. Geerts, ‘Hugo Claus en de taal van België’, in: Dietsche Warande en Belfort, 131, 1, 1986, 18-37.

GEERTS 1987aG. Geerts, ‘De taal van Het verdriet van België’, in: Ons Erfdeel, 30, 4, 1987, 555-562.

GEERTS 1987bG. Geerts, ‘Taalproblemen in Het verdriet van België’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1, 1987, 1-12.

DE GEEST 1999D. De Geest, ‘Voor twaalf lezers en een snurkende recensent?’, in: G. Wilde-meersch & G. Debergh (red.), Hugo Claus. ‘Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’. Leuven, 1999, 7-23.

DE GEEST 2014D. De Geest, ‘Psychoanalyse’, in: M. Sanders & T. Sintobin (red.), Lezen in verwondering. Veertien leeswijzers bij een roman van Hugo Claus. Nijmegen, 2014, 187-201.

GOEDEGEBUURE 1997J. Goedegebuure, De veelvervige rok. De bijbel in de moderne literatuur 2. Amsterdam, 1997.

GOOSSENS 1961L. Goossens, ‘“Moeten” in de Zuidnederlandse hypothetische zin: een galli-cisme?’, in: Taal en Tongval, 13, 1961, 5-12.

GOOSSENS 2000J. Goossens, ‘De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen’, in: Ons Erfdeel, 43, 1, 2000, 2-13.

DE HAES 2013J. De Haes, ‘Afscheid van Claus’, in: Cobra,be, 11 maart 2013. Geraad-pleegd op 1 april 2016 via http://cobra.canvas.be/cm/cobra/projecten/claus/ 1.1571454.

HENN 1997C. Henn, ‘Het verdriet van België vertaald. Referentiële verschuivingen’, in: F. Van Elmbt & P. Hiligsmann (red.), Het talig wezen. Luik, 1997, 81-91.

HEYLEN 1985I. Heylen, ‘Interview: schrijver Hugo Claus. “Schrijven is lijden. Soms vraag ik me af of ik wel het vereiste talent heb”’, in: Panorama, 67, 17, 23-4-1985, 48-55.

HODSON 2014J. Hodson, Dialect in film & literature. Londen enz., 2014.

HUMBEECK 1987K. Humbeeck, ‘Oorlog en onvrede. De verwondering als een huiselijke trage-die’, in: Restant, 15, 2, 1987, 363-436.

HUMBEECK 1989K. Humbeeck, ‘De ontvreemding. Hugo Claus en de retoriek van elke dag’, in: Restant, 17, 1-2, 1989, 313-388.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 244 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 245

HUMBEECK 1991K. Humbeeck, Geschiedenis. Een roman. De komst van de trein in de Neder-landse letteren. Antwerpen, 1991.

VAN ISTENDAEL 1989G. Van Istendael, Het Belgisch labyrint. De schoonheid der wanstaltigheid. Amsterdam, 1989.

JACOBS 2007K. Jacobs, Hugo Claus & Roger Raveel. Brieven 1947-1962. Gent, 2007.

JACOBS 2008H. Jacobs, ‘“Het is altijd iets met u”. Twee Duitse vertalingen van Het Verdriet van België met elkaar vergeleken’, in: Filter. Tijdschrift over vertalen, 15, 3, 2008, 31-35.

JESSURUN D’OLIVEIRA 1965H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Hugo Claus’, in: H.U. Jessurun d’Oliveira, Schep-pen riep hij gaat van Au. Amsterdam, 1965, 120-148.

KLEIN 2003M. Klein, ‘Twee in één: een doodgewaande fascist en een leraar Duits-Engels. Over De verwondering (1962) van Hugo Claus’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 120, 1, 2003, 2-30.

KLIMASZEWSKA 1995Z. Klimaszewska, ‘De taal van het verdriet. Kanttekeningen bij de Poolse ver-taling van “Het verdriet van België”’, in: Acta Universitatis wratislaviensis. Neer-landica wratislaviensia, 8, 1995, 225-229.

VAN KOOTEN 1978J. van Kooten, ‘Nieuw werk van Claus, Gils, Ten Berge en Woolf’, in: Drentse en Asser Courant, 3 juni 1978.

LAMPO 1967H. Lampo, ‘Bewondering zonder hysterie voor Hugo Claus’ “Verwondering”’, in: H. Lampo, De ring van Möbius. Brussel enz., 1967, 75-83.

LATEUR 2011P. Lateur, ‘“Veerman van de Hades, voerman van de dood”. Over Charon’, in: Deus ex Machina, 35, 136, 2011, 33-36.

LECH e.a. 2014L. Lech & M. Klein, ‘Androgyny as an ideal in Louis Couperus and Hugo Claus’, in: Dutch Crossing, 38, 1, 2014, 79-96.

LEECH e.a. 2007G. Leech & M. Short, Style in Fiction. A Linguistic Introduction to English Fictional Prose. Londen, 2007.

LEMMENS 2016W. Lemmens, ‘“Schamoteren met de grote woorden”. Registervariatie in Hugo Claus’ De verwondering (1962)’, in: Internationale Neerlandistiek, 54, 1, 2016, 53-71.

MISSINNE 2014L. Missinne, ‘Vertalingen’, in: M. Sanders & T. Sintobin (red.), Lezen in verwon-dering. Veertien leeswijzers bij een roman van Hugo Claus. Nijmegen, 2014, 89-100.

MOORMANN e.a. 2007E.M. Moormann & W. Uitterhoeve, Van Alexander tot Zeus. Figuren uit de klassieke mythologie en geschiedenis, met hun voortleven na de oudheid. Amsterdam, 2007.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 245 18/08/16 13:56

246 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

NAAIJKENS 2008T. Naaijkens, ‘Op tweetijdige voeten. Hugo Claus, resoluut poëzievertaler’, in: Filter. Tijdschrift over vertalen, 15, 3, 2008, 3-10.

OFFERMANS 1983C. Offermans, ‘De waarheid stinkt’, in: De Groene Amsterdammer, 23 maart 1983.

PLEVOETS 2013K. Plevoets, ‘De status van de Vlaamse tussentaal. Een analyse van enkele socio-economische determinanten’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 129, 3, 2013, 191-229.

DE POTTER 2015L. De Potter, ‘Veertien keer verwonderd’, in: Spiegel der Letteren, 57, 2, 2015, 227-230.

RAAT 1993G.F.H. Raat, ‘Hugo Claus, De verwondering’, in: A.G.H. Anbeek van der Meijden, J. Goedegebuure & M. Janssens (red.), Lexicon voor literaire werken, 20, 1993, 1-13.

RAAT 1997G.F.H. Raat, ‘Een veredelde kruiswoordpuzzel. Over De Geruchten van Hugo Claus’, in: J. Joosten & J. Muyres (red.), Dromen en geruchten. Over Boon en Claus. Nijmegen, 1997, 167-179.

RAAT 1999G.F.H. Raat, ‘Kanttekeningen bij een spiegeloeuvre’, in: G. Wildemeersch & G. Debergh (red.), Hugo Claus. ‘Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’. Leuven, 1999, 25-34.

RAAT 2000G.F.H. Raat, ‘Afscheid van de zilvervreemde. Het proza van Hugo Claus tussen 1955 en 1965, in: G. Wildemeersch (red.), Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 3. Amsterdam, 2000, 197-218.

VAN RENSSEN 2013F. van Renssen, ‘Lezer, er zijn ook Belgen!’. Interactie tussen de Nederlandse en Vlaamse kritiek en uitgeverij (1980 en 1995). Antwerpen enz., 2013.

SANDERS e.a. 2014M. Sanders & T. Sintobin (red.), Lezen in verwondering. Veertien leeswijzers bij een roman van Hugo Claus. Nijmegen, 2014.

SCHAEVERS 2011M. Schaevers (ed.), De wolken. Uit de geheime laden van Hugo Claus. Amster-dam, 2011.

SINTOBIN 2011T. Sintobin, ‘“Een waarheid zonder sleutel”. (On)mogelijkheden van een car-navaleske analyse van Het verlangen van Hugo Claus’, in: Spiegel der Letteren, 53, 1, 2011, 153-181.

SINTOBIN 2012T. Sintobin, ‘Haperend verhalen/verhalend haperen. Trauma en narrativiteit bij Hugo Claus’, in: H. Ester, C. Van der Merwe & E. Mulder (red.), Woor-deloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans. Stellenbosch, 2012, 97-117.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 246 18/08/16 13:56

‘MOETEN VERSTAANBAAR BLIJVEN’ 247

DE STRYCKER 2014C. De Strycker, ‘Intertekstualiteit’, in: M. Sanders & T. Sintobin (red.), Lezen in verwondering. Veertien leeswijzers bij een roman van Hugo Claus. Nijmegen, 2014, 147-156.

TAELDEMAN 1992J. Taeldeman, ‘Welk Nederlands voor Vlamingen?’, in: L. De Grauwe & J. De Vos (red.), Van sneeuwpoppen tot tasmuurtje. Aspecten van de Nederlandse taal- en literatuurstudie. Gent, 1992, 9-28.

VAN THIENEN 2003J. Van Thienen, ‘Louis en co. Identiteit en gender in Het verdriet van België van Hugo Claus’, in: Spiegel der Letteren, 45, 1, 2003, 49-73.

VANASTEN 2006S. Vanasten, ‘De poepe van de Puppe. Groteske ironie en ironie van het gro-teske’, in: Dietsche Warande en Belfort, 5-6, 2006, 742-750.

VANASTEN 2008S. Vanasten, ‘Een Vlaamse tango. De dichter Claus als vertaler’, in: Filter. Tijdschrift over vertalen, 15, 3, 2008, 11-21.

VANASTEN 2014S. Vanasten, ‘Humor, het carnavaleske en het groteske’, in: M. Sanders & T. Sintobin (red.), Lezen in verwondering. Veertien leeswijzers bij een roman van Hugo Claus. Nijmegen, 2014, 219-232.

VANDEKERCKHOVE 2004R. Vandekerckhove, ‘Waar zijn je, jij en jou(w) gebleven? Pronominale aan-spreekvormen in het gesproken Nederlands van Vlamingen’, in: J. De Caluwe, G. De Schutter, M. Devos & J. Van Keymeulen (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent, 2004, 981-993.

VANDENBERGHE 2000R. Vandenberghe, Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel II: Niet-agrari-sche vaktalen. Aflevering 7: De zeevisser. Gent, 2000.

VANHOUTTE 2005E. Vanhoutte, Kleine reeks, gedichten. Facsimile-varianteneditie door Edward Vanhoutte. Met bijdragen van Dirk De Geest, Jean Weisgerber en Georges Wilde-meersch. Gent, 2005.

VEENSTRA 1955J.H.W. Veenstra, ‘Hugo Claus, Europees schrijver’, in: Vrij Nederland, 19 februari 1955.

VERSTRAETEN 2003P. Verstraeten, ‘“Het geruis dat ons vierendeelt”. Een aantal kanttekeningen bij De verwondering van Hugo Claus’, in: Spiegel der Letteren, 45, 2, 2003, 155-183.

VERVAECK 2006B. Vervaeck, Literaire hellevaarten. Van klassiek naar postmodern. Nijmegen, 2006.

VISSER 1978A. Visser, ‘Meer of minder Vlaams’, in: Leeuwarder Courant, 12 augustus 1978.

VAN DE VOORDE 1962U. Van de Voorde, ‘De nieuwe Claus’, in: De Standaard, 8 december 1962.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 247 18/08/16 13:56

248 KEVIN ABSILLIS & WENDY LEMMENS

WAGENER 1962W. Wagener, ‘Hugo Claus intrigeert en epateert in de roman ‘De Verwonde-ring’, in: Rotterdamsch Nieuwsblad, 3 november 1962.

WALES 1991K. Wales, A dictionary of stylistics. Londen, 1991.

WALRAVENS 1963J. Walravens, ‘De verwondering – nieuwe roman van Hugo Claus’, in: Alge-meen Handelsblad, 27 april 1963.

WEISGERBER 1967 J. Weisgerber, ‘Hugo Claus: Devotissimus et doctissimus doctor’, in: K. Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira & J.J. Oversteegen (red.), Literair Lustrum. Een over-zicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966. Amsterdam, 1967, 119-140.

WEISGERBER 1970 J. Weisgerber, Hugo Claus. Experiment en traditie. Groningen, 1970.

WEISGERBER 1972 J. Weisgerber, Proefvlucht in de romanruimte. Amsterdam, 1972.

WILDEMEERSCH 1973G. Wildemeersch, Hugo Claus of Oedipus in het paradijs. Brugge enz., 1973.

WILDEMEERSCH 2015 G. Wildemeersch, Hugo Claus. De jonge jaren. Antwerpen, 2015.

WILDEMEERSCH e.a. 2000G. Wildemeersch & G. Debergh, ‘Kroniek 1955-1965’, in: G. Wildemeersch (red.), Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 3. Amsterdam, 2000, 121-185.

99023_SDL_2016-2_04_Absillis&Lemmens.indd 248 18/08/16 13:56

Recommended