View
0
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2014 – 2015
‘Evolutie van de spraakvaardigheden bij studenten logopedie en audiologie’
Chloé Tierenteyn & Eline Vanderschommen
Promotor: Prof. Dr. Kristiane Van Lierde
Copromotor: Anke Luyten
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de logopedische en audiologische wetenschappen
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2014 – 2015
‘Evolutie van de spraakvaardigheden bij studenten logopedie en audiologie’
Chloé Tierenteyn & Eline Vanderschommen
Promotor: Prof. Dr. Kristiane Van Lierde
Copromotor: Anke Luyten
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de logopedische en audiologische wetenschappen
0. Inhoudstabel 1. VOORWOORD ........................................................................................................... 7
2. ABSTRACT ................................................................................................................ 9
2.1 NEDERLANDSTALIG ABSTRACT .................................................................................. 9 2.2 ENGELSTALIG ABSTRACT ........................................................................................ 10
3. LITERATUURSTUDIE ............................................................................................. 11
4. METHODOLOGIE .................................................................................................... 23
4.1 PARTICIPANTEN ..................................................................................................... 23 4.2 EERSTE ONDERZOEKSVRAAG ................................................................................. 24
4.2.1 Dataverzameling en instrumentarium .......................................................... 24 4.2.2 Data-analyse ................................................................................................. 25
4.3 TWEEDE ONDERZOEKSVRAAG................................................................................. 27 4.3.1 Dataverzameling en instrumentarium .......................................................... 27
5. STATISTISCHE ANALYSE ..................................................................................... 29
6. RESULTATEN ......................................................................................................... 31
6.1 ONDERZOEKSVRAAG 1 ........................................................................................... 31 6.1.1 Benoemingstaak ........................................................................................... 32 6.1.2 Spontane spraak en lezen ........................................................................... 50
6.2 ONDERZOEKSVRAAG 2 ........................................................................................... 62 6.2.1 Benoemingstaak ........................................................................................... 62 6.2.2 Spontane spraak en lezen ........................................................................... 84
7. DISCUSSIE EN CONCLUSIE ............................................................................... 101
EERSTE ONDERZOEKSVRAAG ..................................................................................... 101 TWEEDE ONDERZOEKSVRAAG..................................................................................... 102 STERKTES EN LIMITATIES ........................................................................................... 104 SUGGESTIES ............................................................................................................. 107 CONCLUSIE ............................................................................................................... 107
8. BIBLIOGRAFIE...................................................................................................... 109
9. APPENDICI ............................................................................................................ 111
9.1 APPENDIX I: STANDAARDTEKST IPA ‘DE NOORDENWIND EN DE ZON’ ...................... 111 9.2 APPENDIX II: LIJST MET DOELWOORDEN ............................................................... 112 9.3 APPENDIX III: EVALUATIEFORMULIER .................................................................... 113 9.4 APPENDIX IV: INTERBEOORDELAARSBETROUWBAARHEID ...................................... 116
9.4.1 Consonanten .............................................................................................. 116 9.4.2 Vocalen ....................................................................................................... 117 9.4.3 Diftongen .................................................................................................... 117
7
1. Voorwoord
Beste lezer
Hierbij presenteren wij u onze masterproef ‘Evolutie van de spraakvaardigheden bij
studenten logopedie en audiologie’. Deze masterproef is geschreven in het kader
van ons afstuderen aan de opleiding ‘Logopedische en audiologische
wetenschappen’ aan de Universiteit van Gent (UZ Gent).
Het onderwerp is door ons gekozen vanuit interesse en passie voor het vak. Door
ons te verdiepen in de articulatie en spraak van de studenten, leerden we onze eigen
competenties beter kennen wat bijdroeg tot onze groei als volwaardige logopedisten.
Het was een eer om gedurende een jaar deel uit te maken van het team en wij hopen
dan ook dat ons werk een bijdrage kan betekenen voor de kwaliteit van de opleiding.
In de eerste plaats willen wij in het bijzonder onze promotor Prof. Dr. Kristiane Van
Lierde bedanken voor haar begeleiding en deskundig advies, alsook voor het kritisch
nalezen van de teksten.
Een tweede woord van dank gaat uit naar Dr. Heidi Buysse, onze copromotor
mevrouw Anke Luyten en mevrouw Veronique Vanhaverbeke voor hun begeleiding
bij het verwerken van de gegevens, de statische analyse, het interpreteren van de
resultaten en het opmaken van de tabellen.
Daarnaast bedanken wij de broers Michiel en Kwinten Bonte, alsook Frank
Tierenteyn en Anita Heyvaerts voor het nalezen van de masterproef en de vertaling
van het abstract.
Uiteraard vergeten we onze vele vrienden, familieleden en ouders niet voor hun hulp
en vooral steun bij het volbrengen van deze opdracht.
Tot slot een dankjewel aan alle studenten die aan dit onderzoek deelnamen. Zonder
hen was deze studie niet mogelijk geweest.
Voor allen hierboven vermeld, een welgemeende dankjewel.
Veel leesplezier.
8
9
2. Abstract 2.1 Nederlandstalig abstract
Doelstelling: Het doel van deze pilootstudie was tweeledig. Enerzijds gingen de
onderzoekers na in hoeverre vrouwelijke tweedejaarsstudenten logopedie en
audiologie een evolutie op vlak van spraak (stem, articulatie, ritme) en taal
doormaakten. Anderzijds werd onderzocht of deze studenten in staat waren om hun
eigen spraak aan de hand van een video – opname te analyseren.
Methode: In totaal namen 54 vrouwelijke tweedejaarsstudenten logopedie en
audiologie (m.a. = 19.5 jaar; 18.6 tot 22.1 jaar) deel aan het onderzoek. Gedurende
het eerste contactmoment werden de spraakstalen (spontane spraak, lezen en
benoemen) van de studenten verzameld. Deze werden vervolgens, volgens een
strikt bepaald evaluatieformulier, geanalyseerd en vergeleken met de resultaten van
de screening in het eerste bachelorjaar. Dit om de doorgemaakte evolutie van de
studenten in kaart te brengen. Tijdens het tweede contactmoment moesten de
studenten hun eigen spraak (stem, articulatie, ritme) en taal aan de hand van de
verzamelde spraakstalen evalueren. Op die manier kregen de onderzoekers een
beeld van de perceptievaardigheden van de studenten.
Resultaten: Uit de resultaten blijkt dat de meeste studenten een positieve evolutie op
vlak van spraak (stem, articulatie, ritme) en taal doormaken. Toch blijft aandacht voor
een nauwkeurige uitspraak en professionele houding tijdens het spreken
aangewezen.
Het analyseren van de eigen spraak- en taalvaardigheden daarentegen is een
moeilijke opgave. Zelfperceptie blijft echter een absolute prioriteit met het oog op een
verbetering van de eigen spraak en articulatie.
Conclusie: Er kan besloten worden dat een verbetering van de articulatie en stem
optreedt. Toch blijven diverse werkpunten aanwezig. Bovendien dient er extra
aandacht uit te gaan naar het verder uitbouwen van de perceptievaardigheden van
de studenten. Tot slot is het aangewezen om verder onderzoek uit te voeren.
10
2.2 Engelstalig abstract
Purpose: This pilot project has a twofold goal. On the one hand the researchers
determed the evolution of speech (voice, articulation, rhythm) and language of
female second-year students in the department of speech therapy and audiology. On
the other hand they examined if those students were capable of judging their own
speech using a video recording.
Method: In all 54 female second-year students (m.a. = 19.5 year; 18.6 to 22.1 year)
in the department of speech therapy and audiology took part in the research. During
the first meeting the speech samples (spontaneous speech, reading and labelling)
were gathered. The speech samples were then analysed using a strict evaluation
form and compared to the results of the screening of those students in their first year.
In this way the researchers mapped out the evolution of the students.
At the next meeting the students had to evaluate their own speech and articulation on
the basis of the speech samples. In this way the researchers gained insight in the
perception abilities of the students.
Results: The results revealed that most students evolve in a positive way in terms of
speech (voice, articulation, rhythm) and language. However, it remains important to
pay constant attention to an accurate pronunciation and a professional attitude in the
process of speaking.
Analysing your own speech and linguistic competence turned out to be difficult.
Nevertheless, self-assessment is an absolute priority in order to improve your own
speech and articulation.
Conclusion: Despite the observed positive evolution of articulation and voice, there is
still room for further improvement. Moreover, efforts have to be made in order to
increase the self-assessment abilites of the students.
To conclude, further research into this topic is highly recommended.
11
3. Literatuurstudie
In het werkveld worden logopedisten regelmatig geconfronteerd met een afwijkende
articulatie bij hun patiënten. Om de kwaliteit van de toegepaste behandeling te
waarborgen, is het noodzakelijk dat de behandelende logopedist in staat is om de
articulatie op een eenduidige manier te evalueren. De therapeut dient te weten wat
verstaan wordt onder een correcte articulatie alsook wat beschouwd wordt als een
afwijkende. Daarbij moet de logopedist op de hoogte zijn van interculturele
verschillen tussen diverse individuen. Bovendien is het van belang dat de logopedist
de eigen werkpunten (zelfreflectie) op vlak van articulatie kan (h)erkennen met het
oog op het hanteren van een optimale articulatie. Een goede logopedist heeft immers
inzicht in de eigen stem, resonantie en articulatie.
De opleiding ‘Logopedische en audiologische wetenschappen’ aan de Universiteit
van Gent (UZ Gent) streeft ernaar om een dergelijk professionele houding al vanaf
het eerste bachelorjaar bij te brengen. Tijdens de lessen ‘Spraak- en
taalvaardigheden’ wordt enerzijds gewerkt op het verkrijgen van een correcte
articulatie. Aan de hand van hoorcolleges alsook groepswerken worden de
verschillende aspecten van een optimale articulatie stap voor stap aangebracht. De
theorie wordt hierbij gekoppeld aan de praktijk door oefeningen. Anderzijds wordt
aan de studenten geleerd hoe zij articulatie eenduidig moeten beoordelen zowel bij
zichzelf als bij anderen. Zelfperceptie vormt immers het uitgangspunt voor een goede
eigen articulatie en is een houding die aangeleerd dient te worden. Daarenboven
vormt het correct kunnen beoordelen van de spraak van patiënten een basisvereiste
voor het uitoefenen van het beroep. De eindcompetenties van deze lessenreeks
omvatten met andere woorden: (1) het kunnen toepassen van een correcte articulatie
in het sociale en professionele leven, (2) weten wat de kenmerken van een
correcte/gestoorde articulatie zijn en (3) vaststellen van een afwijkende articulatie bij
zichzelf en anderen.
12
Om een individuele opvolging van de studenten mogelijk te maken, worden de
eerstejaarsstudenten aan het begin van het academiejaar uitgenodigd voor een
screeningsonderzoek. Hierbij wordt de articulatie onderzocht aan de hand van
spontane spraak in combinatie met een leestekst en een benoemingstaak. Op die
manier wordt informatie verkregen over het spraakprofiel van de student.
Verschillende componenten worden beoordeeld: ademhaling, spreektempo,
toonhoogte, etc. Op basis van de resultaten van het screeningsonderzoek worden de
geteste studenten al dan niet doorverwezen voor bijkomende logopedie in een
externe setting. De keuze wordt gemaakt om zo spoedig mogelijk een perfecte
articulatie te verkrijgen en moet gezien worden als een vorm van extra ondersteuning
voor de studenten.
De vraag rijst of deze invulling van de lessen ‘Spraak- en taalvaardigheden’ leidt tot
een significante verbetering van de articulatie bij de studenten enerzijds en een
verbeterd waarnemen van de articulatie bij zichzelf en anderen anderzijds.
Om dit tweeluik binnen de articulatie (productie en perceptie) te onderzoeken, wordt
gebruik gemaakt van een tweedelige studie. In een eerste onderdeel wordt de
onderzoeksvraag ‘Is er een evolutie in de spraak (voornamelijk articulatie en stem) bij eerste bachelorstudenten welke nu (academiejaar 2014-2015) in tweede bachelor logopedie en audiologie zitten?’ beantwoord. Hierbij wordt gekeken of de articulatie
van de studenten significant verbeterd is of niet. Om deze vraag te beantwoorden
wordt een vergelijking gemaakt tussen de huidige resultaten en deze verkregen
tijdens het screeningsonderzoek bij aanvang van de opleiding. Op die manier wordt
een duidelijk beeld van de articulatorische vaardigheden van de studenten voor en
na het volgen van de lessenreeks ‘Spraak- en taalvaardigheden’ verkregen en kan
een eventuele evolutie opgespoord worden. Zoals reeds hierboven aangehaald,
dient een goede logopedist niet alleen te beschikken over een nauwkeurige, correcte
articulatie. Daarnaast dient de therapeut in staat te zijn de articulatie van, in eerste
instantie zichzelf, en in een later stadium, de patiënt op een zo objectief mogelijke
manier te beoordelen. Dit wordt in het tweede luik van de studie onderzocht.
13
Hierbij wordt de onderzoeksvraag ‘Kunnen de studenten hun eigen spraak analyseren aan de hand van een video-opname?’ onder de loep genomen. Op die
manier kunnen de perceptievaardigheden van de participanten worden nagegaan. Er
wordt geëvalueerd in hoeverre de studenten in staat zijn hun eigen stem te
analyseren en beoordelen.
In wat volgt wordt de relevante literatuur met betrekking tot de huidige studie
besproken.
In de studie van Masterson, Bernhardt, & Hofheinz (2005) werd het gebruik van
spontane spraakstalen, bij het evalueren van fonologische vaardigheden, vergeleken
met het gebruik van gedeeltelijk geïndividualiseerde woordenlijsten. Het onderzoek
werd uitgevoerd bij twintig kinderen (m.a. = 5.08; 3.0 – 10.5). Voor de woordenlijsten
werd gebruik gemaakt van CAPES1. Uit deze studie bleek dat het gebruik van
dergelijke woordenlijsten helpt bij het fonologisch evalueren van de spraak van de
proefpersonen. Spontane spraakstalen bleven echter noodzakelijk voor wat betreft
het beoordelen van de prosodie, spraakverstaanbaarheid en andere aspecten van de
taal. Dit tweedelig design voor het beoordelen van de articulatie wordt binnen de
huidige studie, waarbij de onderzoekers opteren voor een gestandaardiseerde
woordenlijst, gerespecteerd.
Bij het beoordelen van de articulatie van diverse sprekers botsen de onderzoekers
op problemen wat betreft de eenvoud, accuraatheid en objectiviteit van de
beoordeling. Zo toonde de studie van Heald & Nusbaum (2014), bij 46 volwassen
luisteraars (m.a. = n.a.; 18.0 – 26.0), aan dat het zien van het gezicht van de
sprekers (audiovisuele opname) het proces van woordherkenning versnelde. Bij
verandering van spreker daarentegen werd dit proces vertraagd doordat de
luisteraars meer tijd besteedden aan het identificeren van de verschillende sprekers.
1 Computerized Articulation and Phonology Evaluation System; Masterson & Bernhardt (2001)
14
Daarnaast worden onderzoekers tijdens de spontane spraak geconfronteerd met
deleties van diverse klanken. Zo is deletie van de finale /t/ in woorden een fenoneem
dat regelmatig optreedt in de Germaanse talen. Duitstalig onderzoek (Zimmerer &
Reetz, 2014) naar de wijze waarop een luisteraar omgaat met deze verdwenen
fragmenten toonde aan dat de veertien luisteraars (m.a. = 24.9; 20.0 – 34.0) slechts
in 45% van de gevallen in staat zijn de /t/ te reconstrueren. Daarbij trad wel een
leereffect op waarbij het identificeren steeds accurater gebeurde. Bij het
reconstrueren maakten luisteraars gebruik van de fonologische fijnstructuur van de
taal, al speelden andere factoren eveneens een rol. De toegepaste strategieën
bleken taalspecifiek te zijn.
Het percipiëren en beoordelen van de articulatie blijft een subjectief proces beïnvloed
door diverse factoren zoals de ervaring, deskundigheid alsook het taalgevoel van de
onderzoekers.
De subjectiviteit in het beoordelen van de articulatie werd eveneens aangetoond in
de studie van Chan & Yiu (2002). Zij onderzochten of ‘anchors’2 bijdroegen tot het
verbeteren van de betrouwbaarheid van perceptuele stemevaluatie.
Daarnaast werd het effect van een systematische training - op de betrouwbaarheid
van de evaluatie van de stemkwaliteit - nagegaan. In totaal namen 28 volwassenen
(m.a. = 20.7; 19.0 – 22.0) deel aan de studie.
Onderzoek wees uit dat de ‘anchors’ bestaande uit gesynthetiseerde spraakstalen in
combinatie met training effectiever zijn dan de combinatie training met natuurlijke
spraakstalen bij het verbeteren van de betrouwbaarheid in het beoordelen van de
perceptuele roughness en breathiness.
In de studie van Van Lierde, et al. (2011), bij 119 vrouwelijke studenten (m.a. = 18.7;
18.2 – 21.3), werd onderzocht in hoeverre een opwarmingsprogramma van de stem
bijdraagt tot het verbeteren van de objectieve stemkwaliteit, in het bijzonder de
intrinsieke en extrinsieke laryngeale spieren.
2 Natuurlijke en/of gesynthetiseerde spraakstalen
15
Uit de resultaten bleek dat na een opwarmingsprogramma van de stem, de DSI3-
waarde en de fundamentele frequentie significant toenamen en er een verbetering
van de vocale prestaties was. Het belang van dergelijke opwarmingsoefeningen
wordt in de huidige studie meegenomen.
In het eerste luik van het huidig onderzoek wordt de evolutie voor wat betreft de
articulatie en stem bij tweede bachelorstudenten logopedie en audiologie
bestudeerd.
In een eerdere studie van Van Lierde, et al. (2011) werd de impact van een
voorafgaand infomoment omtrent stem en spraak op de spraakvaardigheden van
toekomstige logopediestudenten nagegaan. Uit de resultaten bleek dat de 71 vooraf
geïnformeerde studenten (m.a. = 18.8; 17.5 – 22.1) objectief en subjectief een betere
stem hadden in vergelijking met de 83 studenten (m.a. = 18.6; 17.1 – 22.0) die deze
informatie niet gekregen hadden. Zo vertoonden de participanten in de controlegroep
significant meer risicofactoren voor stemmisbruik en -klachten.
In navolging van dit onderzoek werd besloten de infosessie als standaard
introductiemoment aan beginnende logopediestudenten aan te bieden.
Daarnaast werd eveneens door Van Lierde, et al. (2008) onderzoek verricht naar de
vocale kwaliteit, risicofactoren en aanwezigheid van stemklachten en/of
lichaamspijnen bij 197 toekomstige Vlaamse logopediestudenten (m.a. = 20.0; 17.3 –
38.5) gedurende de vierjarige opleiding. Uit de studie bleek dat logopediestudenten
een borderlinescore behalen voor wat betreft de stemkwaliteit (DSI = +1.8). Daarbij
werd er geen evolutie van de stem doorheen de opleiding waargenomen.
Risicofactoren en stemklachten werden door 29% (57/197) van de deelnemers
gerapporteerd. Tot slot gaf 93% (183/197) aan te kampen met lichaamspijnen tijdens
en/of na het spreken.
In de huidige studie worden uitsluitend de articulatorische vaardigheden van de
tweede bachelorstudenten onder de loep genomen. De bevindingen uit
bovenvermelde studies worden hierbij in acht genomen.
3 Dysphonia Severity Index
16
Zoals eerder vermeld bestudeert de huidige studie de evolutie voor wat betreft de
articulatie en stem bij tweede bachelorstudenten logopedie en audiologie.
In een studie van Amir, Primov-Fever, Kushnir, Kandelshine-Waldman, & Wolf (2013)
werden de stemkarakteristieken bij 79 eerstejaarsstudenten (m.a. = 24.5; 21.0 –
32.0) van de opleiding ‘Acteren’ onderzocht aan de hand van verschillende
evaluatiemiddelen. Het onderzoek wees uit dat er enkele verschillen waren tussen
beide groepen (met en zonder laryngeale problemen). Op vlak van gender werden
geen significante verschillen geobserveerd.
In het tweede luik van de huidige studie worden de perceptievaardigheden van de
studenten beoordeeld. Er wordt nagegaan in hoeverre zij in staat zijn hun eigen
articulatie en stem correct te evalueren. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de
opnames van hun eigen spraakstalen.
In de studie van Shuster & Durrant (2003) werd onderzocht hoe luisteraars hun eigen
stem ervaren en hoe het gebruik van een laagdoorlaatfilter een invloed heeft op de
vertrouwdheid en herkenning van de eigen stem. Het onderzoek wees uit dat door
het gebruik van een dergelijke filter (DAF4) de achttien luisteraars (m.a. = 23.1; 21.0
– 34.0) meer geneigd waren de gehoorde stem als die van zichzelf aan te wijzen.
Bijgevolg kan het gebruik van een laagdoorlaatfilter bijdragen tot een verbeterde
waarneming van de eigen geproduceerde spraak.
Bij het beoordelen van de spontane spraak alsook het lezen wordt in de huidige
studie rekening gehouden met een belangrijk aspect van de spraak, namelijk de
intonatie. In de studie van Vicenik & Sundara (2013) werd nagegaan of Amerikaans-
Engels sprekende volwassenen in staat zijn om hun moedertaal van een prosodisch
vergelijkbare taal (in dit geval Duits) te discrimineren. Daarnaast werd onderzocht of
deze volwassenen hun moedertaal kunnen onderscheiden van een dialect
(Australisch-Engels), dat niet behoort tot de moedertaal, wanneer segmentele
informatie niet beschikbaar is. Men ging na welke types prosodische informatie
hiervoor noodzakelijk zijn. Bij alle onderdelen van de studie namen telkens acht
volwassen luisteraars (m.a. = n.a.) deel. Het onderzoek wees uit dat er bij het
vergelijken van Amerikaans-Engels met Duits enkel toonhoogtecues nodig waren.
4 Delayed Auditory Feedback
17
Dit in tegenstelling tot de vergelijking tussen Amerikaans-Engels en Australisch-
Engels waarbij toonhoogtecues en ritmische timingcues niet voldoende waren maar
toch bijdroegen tot de classificatie tussen beide dialecten. Bij taaldiscriminatie heeft
intonatie een belangrijke rol die niet genegeerd kan worden.
In het onderzoek van Shuster (1998) werden 26 kinderen en adolescenten (m.a. =
9.1; 7.1 – 13.1) die geen correcte /r/ konden produceren, net zoals de studenten uit
de huidige studie, onderworpen aan een luistertaak. Deze bestond uit 200 woorden
die een /r/ bevatten. Uit de resultaten kwam naar voor dat de subjecten een
significant slechter oordeel gaven wanneer ze hun eigen incorrecte /r/ beoordeelden.
Wanneer zij hun eigen ‘correcte’ (bewerkte) producties van /r/ evalueerden, konden
zij met meer succes beslissen of de /r/ correct geproduceerd was, in vergelijking met
het benoemen van de identiteit van de spreker. Hieruit kon besloten worden dat er
een relatie bestaat tussen spraakperceptie en -productie bij sommige sprekers met
een fonologische stoornis.
In de huidige studie komen twee onderzoeksvragen aan bod. De eerste onderzoeksvraag peilt naar een eventuele evolutie die
tweedejaarsstudenten logopedie en audiologie doormaken. De vraag luidt: ‘Is er een evolutie in de spraak (voornamelijk articulatie en stem) bij eerste bachelorstudenten welke nu (academiejaar 2014-2015) in tweede bachelor logopedie en audiologie zitten?’ Voorafgaand aan de studie vermoeden de onderzoekers dat er een positieve
evolutie bij de studenten merkbaar zal zijn. Dit door de studenten een jaar lessen,
begeleiding op school (tijdens de praktijklessen van het vak) en/of externe logopedie
te laten volgen.
18
De tweede onderzoeksvraag ‘Kunnen de studenten hun eigen spraak analyseren aan de hand van een video-opname?’ gaat de beoordelingscapaciteiten van de
studenten na.
Verwacht wordt dat, gezien de complexiteit van de taak, het merendeel van de
studenten hier niet in zullen slagen. De hypothese wordt mede ondersteund doordat
bepaalde stoornissen en vakterminologie pas later in de opleiding aan bod komen.
In tabel 1 worden de diverse studies uit het literatuuronderzoek nogmaals verkort
samengevat.
19
Tabel 1: Overzicht literatuurstudie
Auteur(s) Taal Participanten Leeftijd (jaren) Methode Resultaten Shuster 1998
Amerikaans – Engels
n = 26 16 ♂ 10 ♀
m.a. = 9.1 (7.1 – 13.1 )
Luistertaak: 200 woorden met /r/:
- 100 door subjecten (helft bewerkt Æ correct)
- 100 door andere spreker (incorrecte /r/)
Beoordeling eigen incorrecte /r/: significant slechter (p = 0,001). Beoordeling bewerkte /r/: meer succes (juist of fout) in vergelijking met benoemen van identiteit spreker. Î Relatie tussen spraakperceptie en -
productie
Chan & Yiu 2002
Engels n = 28 2 ♂ 26 ♀
m.a. = 20.7 (19.0 – 22.0)
Anchors5 Pre-training rating test Training sessie Post-training test
Gesynthetiseerde spraakstalen + training effectiever dan natuurlijke spraakstalen + training voor het verbeteren van de betrouwbaarheid in het beoordelen van de perceptuele roughness (R) en breathiness (B).
Shuster & Durrant 2003
Engels Exp. 1: n = 18 3 ♂ 15 ♀ Exp. 2: n = 16 2 ♂ 14 ♀
Exp. 1: m.a. = 23.1 (21.0 – 34.0) Exp. 2: Idem
EXPERIMENT 1: - Laagdoorlaatfilter (DAF) - Onderzoeker OF participant
past instrument aan - Vijfpuntenschaal
EXPERIMENT 2:
- 20 woordgroepen Æ niet/wel gefilterd
- 20 gefilterde woordgroepen van controlepersonen
EXPERIMENT 1: 1) Lichte voorkeur voor lage frequentiefilters maar geen significante verschillen. 2) Variërende resultaten: geen duidelijke voorkeur voor een bepaalde frequentie Æ taak is té complex! EXPERIMENT 2: Gebruik van een laagdoorlaatfilter Æ spraak lijkt meer op de natuurlijke spraak Æ betere perceptie van de zelf geproduceerde spraak
5 Natuurlijke en/of gesynthetiseerde spraakstalen
20
Masterson, Bernhardt, & Hofheinz 2005
Amerikaans – Engels
n = 20 14 ♂ 6 ♀
m.a. = 5.08 (3.0 – 10.5)
Spontane spraak: conversatie Woordenlijsten: CAPES = aangepast aan fonologische vaardigheden van individu. Æ vier bijkomende lijsten (IPE 1 – 4)
Woordenlijsten: bruikbaar voor fonologische evaluatie. 9 Vergelijkbare accuraatheid 9 Zelfde therapie – indicaties
Spontaan spraakstaal blijft noodzakelijk en nuttig voor suprasegmentele aspecten van de taal
Van Lierde, et al. 2008
Vlaams
n = 197 0 ♂ 197 ♀
m.a. = 20.0 (17.3 – 38.5)
Onderzoek van stem: 9 Vragenlijsten: VHI 9 Subjectieve
onderzoekstechnieken: GRABSI
9 Objectieve onderzoekstechnieken: DSI
A. Vragenlijsten o Geen negatieve impact op stem o 29%: risicofactoren en stemklachten o 93%: lichaamspijnen Æ pijnlijke keel en
hoofdpijn meest frequent B. Subjectieve onderzoekstechnieken:
o GRABSI: binnen normale range C. Objectieve onderzoekstechnieken:
o DSI = +1.8 (borderline normale stem) Æ geen evolutie
Van Lierde, et al. 2011
Vlaams
Proefgroep: n = 71 0 ♂ 71 ♀ Controlegroep: n = 83 0 ♂ 83 ♀
m.a. = 18.8 (17.5 – 22.1) m.a. = 18.6 (17.1 – 22.0)
Voorafgaand infomoment Onderzoek van stem: 9 Vragenlijsten: VHI 9 Subjectieve
onderzoekstechnieken: GRABSI en videolaryngostroboscopie
9 Objectieve onderzoekstechnieken: DSI
Betere stem bij geïnformeerde studenten Æ impact van voorafgaand infomoment ! Infomoment wordt standaard gegeven. Impact op studiekeuze is niet duidelijk.
21
Van Lierde, et al. 2011
Vlaams n = 90 0 ♂ 90 ♀
m.a. = 18.7 (18.2 – 21.3)
Experimentele groep: - 45 studenten - Uitgebreid vocaal
opwarmingsprogramma Controlegroep:
- 45 studenten - 30 minuten vocale rust
Gebruik van objectieve metingen, aerodynamische en akoestische metingen, vocale range en DSI.
De DSI-waarde (p = 0,000) en de fundamentele frequentie (p = 0,00) zijn significant toegenomen bij de experimentele groep. Er is een verbetering van de vocale prestaties.
Amir, Primov-Fever, Kushnir, Kandelshine-Waldman, & Wolf 2012
Arabisch n = 79 24 ♂ 55 ♀
m.a. = 24.5 (21.0 – 32.0)
Stroboscopisch onderzoek: Æ 2 groepen: wel of geen laryngale problemen Onderzoek:
- Akoestische analyse - Aerodynamische metingen - Perceptuele evaluatie - Self-report
Verschil tussen beide groepen: 9 één fundamentele frequentiefactor 9 één Grade, Roughness, Breathiness,
Asthenia, Strain factor 9 drie zelfevaluatiefactoren 9 geen verschil bij aerodynamische factoren
Genderverschil 9 aerodynamische factor: expiratoir volume 9 één enkele zelfevaluatiefactor: neiging om
therapie te zoeken
Vicenik, & Sundara. 2013
Engels Amerikaans-Engels (AmE): n = 8 0 ♂ 8 ♀ Australisch-Engels (AE): idem Duits: idem
m.a. = n.a. Akoestische analyse: 1) AmE met Duits 2) AmE met AE
Stimuli: 39 spraakopnames van Engelse zinnen (AmE/AE/Duits)
Vergelijking Amerikaans – Engels met Duits: enkel toonhoogtecues nodig. Vergelijking Amerikaans – Engels en Australisch – Engels: niet in staat om enkel toonhoogtecues te gebruiken.
22
Mogelijkheid tot discrimineren van prosodisch, vergelijkbare talen:
- Laagdoorlaatfilter - Monotoon, gesynthetiseerde
spraak (enkel ritmische timing informatie)
Î MAAR: classificatie tussen beide dialecten is verbeterd dankzij toevoeging van toonhoogtecues aan de ritmische timingcues.
Heald, & Nusbaum 2014
Amerikaans – Engels
Luisteraars: n = 46 15 ♂ 31 ♀ Sprekers: n = 3 2 ♂ 1 ♀
m.a. = n.a. (18.0 – 26.0)
Gebalanceerde woordenlijst6 Audio(visuele) opname Variatie in sprekers Luisteraars: woordherkenning
Visuele informatie (audiovisuele opname) helpt bij woordherkenning maar bij variatie in sprekers vertraagt het proces doordat luisteraars meer aandacht besteden aan het identificeren van de sprekers.
Zimmerer, & Reetz 2014
Duits n = 14 3 ♂ 11 ♀
m.a. = 24.9 (20.0 – 34.0)
TEST: 180 stimuli (elk 3x aangeboden)
- 90 items met /t/ (+t) - 90 items zonder /t/ (-t)
Æ 30 items waarbij de /t/ verdwenen is (Ot)
- geëxtraheerd uit spontane spraak
Luisteraars: /t/ aanwezig of niet?
De “verdwenen” finale /t/ wordt slechts in 45% van de gevallen gereconstrueerd. Accuraatheid neemt toe Æ leereffect Gebruik van fijnstructuur maar dit is niet het enige mechanisme Æ taalspecifiek
6 Harvard phonetic – balanced word list: IEEE Subcommittee on Subjective Measurements, 1969
23
4. Methodologie
Dit wetenschappelijk onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité
verbonden aan het Universitair Ziekenhuis te Gent (EC/2014/0956 & EC/2014/0955).
4.1 Participanten
In totaal namen 54 vrouwelijke studenten deel aan het onderzoek. De leeftijd
varieerde van 18.6 tot 22.1 jaar (m.a. = 19.5 jaar). De participanten werden
gerekruteerd vanuit de opleiding Logopedische en Audiologische Wetenschappen
aan de Universiteit van Gent. Zowel studenten logopedie als audiologie, uit het
tweede bachelorjaar, werden toegelaten aan het onderzoek. Daarnaast dienden de
kandidaten aan een aantal inclusiecriteria te voldoen. Deze inclusiecriteria zijn:
1) De deelnemers startten de opleiding in het academiejaar 2013 – 2014.
2) Zij legden allen het vak ‘Spraak- en taalvaardigheden’, gedoceerd door Prof. Dr. K.
Van Lierde, met succes af. Geen van hen volgde het vak tweemaal.
3) Alle participanten spraken Nederlands als moedertaal en hadden een normaal
gehoor.
Op basis van bovenstaande inclusiecriteria werd één proefpersoon uit het onderzoek
geweerd wegens het hanteren van Noord-Hollands als moedertaal. Daarnaast werd
één mannelijke student uitgesloten. Tot slot werd gedurende het verloop van het
onderzoek een andere participant geëxcludeerd wegens een gebrek aan
medewerking en motivatie.
Het doel van het onderzoek werd vooraf door middel van een ‘informed consent’ aan
de deelnemers meegedeeld. Deelname aan het experiment gebeurde op vrijwillige
basis. Alle participanten gaven hun schriftelijke goedkeuring.
24
4.2 Eerste onderzoeksvraag ‘Is er een evolutie in de spraak (voornamelijk articulatie en stem) bij eerste bachelorstudenten welke nu (academiejaar 2014-2015) in tweede bachelor logopedie en audiologie zitten?’
4.2.1 Dataverzameling en instrumentarium
Gezien het grote aantal deelnemers werden de studenten at random tussen de twee
onderzoekers verdeeld. De afname van het onderzoek werd bovendien over twee
contactmomenten gespreid. Gedurende het eerste contactmoment werden de
spraakstalen van de studenten verzameld. Naast spontane spraak dienden het lezen
en hardop benoemen geëvalueerd te worden. Zo werd getracht om een zo volledig
mogelijk beeld over de articulatie van de kandidaten te bekomen. Een exacte
beschrijving van de opnames van de spraakstalen wordt hieronder beschreven.
Gedurende de opnames werden de participanten op een gestandaardiseerde wijze7
met behulp van een videocamera (Sony; HDR – CX280E) gefilmd. Er werd geen
gebruik gemaakt van een externe microfoon.
Spontane spraak
Er werd met de evaluatie van de spontane spraak gestart. Gedurende één minuut
moest de student een beschrijving over voorwerpen of plaatsen geven. De inhoud
was hierbij niet van belang8. Bijkomend stelde de onderzoeker een aantal vragen
over het aangereikte onderwerp om op die manier de conversatie verder te zetten.
7 Frontaal met enkel hoofd en schouders zichtbaar. 8 Voorbeelden waren: tandenborstel, koffie, wasmachine, garage, etc.
25
Lezen
Vervolgens werd aan de participant gevraagd om de Nederlandstalige
standaardtekst ‘De Noordenwind en de zon’ (appendix I) van het International
Phonetic Alphabet (International Phonetic Association, 1974) hardop voor te lezen.
Deze tekst omvatte bij benadering 120 woorden en het lezen ervan nam ongeveer 40
seconden in beslag.
Benoemen
Voor het laatste onderdeel werd gebruik gemaakt van de benoemingstest van Van
Borsel, et al.
De deelnemers kregen de opdracht om de 135 afbeeldingen van alledaagse
voorwerpen te benoemen. Bij afwezigheid van het correcte doelwoord werd de
student door middel van semantische, fonologische en visuele cues door de
onderzoeker bijgestuurd (een lijst met de doelwoorden is te vinden in appendix II).
4.2.2 Data-analyse
Na het testen van de studenten werden de bekomen spraakstalen door de
onderzoekers geanalyseerd.
Voor de analyse van het onderdeel spontane spraak en het lezen van de IPA-
leestekst maakten de onderzoekers gebruik van een evaluatieformulier, zoals
gebruikt bij de screening in het eerste bachelorjaar. Dit evaluatieformulier scoort de
diverse aspecten van spraak en stem zoals: toonhoogte, intensiteit, ademhaling,
vloeiendheid, spraakverstaanbaarheid, houding, aanwezigheid van
articulatiestoornissen, etc. (zie appendix III).
Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan, werd elk sample eerst door
elke beoordelaar afzonderlijk geëvalueerd. Hierbij werd het spraakstaal tweemaal
audiovisueel via de laptop van de onderzoekers aangeboden. Nadien werden de
individuele beoordelingen van beide onderzoekers naast elkaar gelegd om tot
consensus te komen. Punten van overeenkomst werden rechtstreeks op het
eindevaluatieformulier van de betreffende participant neergeschreven.
26
Bij onenigheid werd het spraakstaal opnieuw door beide onderzoekers beluisterd tot
er een overeenkomst bekomen werd. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd
voor elke klank afzonderlijk berekend. Door deze samen te tellen en te delen door
het totaal aantal klanken, kon de algemene consensus bepaald worden. Deze
gegevens vindt u terug in appendix IV.
Bij het analyseren van de benoemingstaak werden de woorden in blokken van acht
tweemaal audiovisueel overlopen. De beoordelaars duidden hierbij de woorden aan
die volgens hen foutief gearticuleerd worden. Deze woorden werden getranscribeerd
en in fonetisch schrift neergeschreven op het daarvoor voorziene document.
Opnieuw werd de analyse in een eerste fase individueel uitgevoerd om nadien in een
tweede fase te komen tot consensus. Woorden waarbij de beoordelingen van beide
onderzoekers verschillend waren, werden herbekeken en beluisterd. Dit proces werd
herhaald totdat er voor elk woord een overkomst tussen beide beoordelaars
verkregen werd.
In tegenstelling tot de analyse van de spontane spraak en het lezen lag de focus bij
de benoemingstaak op het vaststellen van de diverse articulatiestoornissen. Hiervoor
werd op klankniveau gewerkt.
Om te oordelen of een bepaalde articulatiestoornis al dan niet bij een student
aanwezig was, werd gebruik gemaakt van de fonetische transcripties. Vooreerst
werd nagegaan welke stoornissen er per klank kunnen optreden. Hiervoor baseerden
de onderzoekers zich op de classificatie uit de thesis ‘Spraak- en taalvaardigheden
van eerstejaarsstudenten logopedische wetenschappen’ (2014). Daarna werd
bepaald hoeveel keer een stoornis per klank bij de student optrad.
Om een percentage van voorkomen te berekenen, werd dit aantal gedeeld door het
aantal keer dat die specifieke klank in de doelwoorden gezegd werd. In navolging
van het artikel van Mc Reynolds & Elbert (1981) werd beslist om een stoornis als
aanwezig te beschouwen bij een voorkomenspercentage van 20% of meer. Hieraan
werd voor de statische analyse een code ‘1’ toegekend, zo niet een code ‘0’. Dit
proces werd herhaald voor elke mogelijke stoornis van elke aanwezige klank en dit
voor elke student afzonderlijk.
27
Vervolgens dienden de spraakstalen, verkregen tijdens het screeningsmoment bij
aanvang van de opleiding, eveneens geanalyseerd te worden. Deze spraakstalen
werden na deontologisch overleg met de opleiding bekomen en het analyseren ervan
gebeurde op identieke wijze als hierboven beschreven. Een tijdsinterval van een
aantal maanden werd gerespecteerd alvorens met deze fase van start te gaan.
Bovendien werden de samples in een random volgorde door beide onderzoekers
vooraf individueel geanalyseerd. Beide maatregelen hadden als een doel een
eventuele bias door herkenning van de participanten uit te sluiten. Op die manier kon
na overleg tussen beide onderzoekers naar een betrouwbare consensus gestreefd
worden.
Door tot slot de analyses van beide screeningsmomenten met elkaar te vergelijken,
kon de doorgemaakte evolutie per student in kaart gebracht worden.
4.3 Tweede onderzoeksvraag
‘Kunnen de studenten hun eigen spraak analyseren aan de hand van een video-opname?’
4.3.1 Dataverzameling en instrumentarium
Gedurende het tweede contactmoment werden de, in het eerste deel bekomen,
spraakstalen gebruikt. De evaluatie van de perceptuele vaardigheden van de
studenten gebeurde door na te gaan in welke mate zij hun eigen spraak correct
konden analyseren en beoordelen.
In een eerste fase werd het, hierboven beschreven, evaluatieformulier (appendix III)
aan de deelnemers gegeven. Ze kregen hierbij de opdracht om dit formulier goed
door te nemen en bij het bekijken van hun eigen video op de aangegeven aspecten
te letten. Daarbij werd gevraagd om zich niet vast te pinnen op het evaluatieformulier
maar te kijken naar het groter geheel. Eventueel bijkomende opmerkingen konden in
de daarvoor voorziene ruimte op het blad neergeschreven worden.
28
In deze fase werd het onderdeel spontane spraak en het lezen van de IPA-tekst
afgespeeld. In totaal werd het spraakstaal tweemaal audiovisueel via de laptop van
de onderzoeker aangeboden. Na de eerste aanbieding kregen de studenten even de
tijd om al een deel van het evaluatieformulier in te vullen. Vervolgens werd de video
nog een tweede maal afgespeeld en moesten de participanten het evaluatieformulier
vervolledigen.
In een tweede fase werd de opname van de benoemingstaak audiovisueel
aangeboden. De doelwoorden werden hierbij opgedeeld in blokken van telkens acht
woorden. De participant kreeg elke blok tweemaal te zien/horen. Na elke aanbieding
moest de student aangeven welke woorden er foutief uitgesproken werden.
Vervolgens dienden de deelnemers aan te geven waarom het woord foutief was. De
studenten waren hierbij niet verplicht om de correcte vakterminologie te gebruiken en
werden gestimuleerd om breder te kijken dan enkel de correcte articulatie van het
woord. De, door de student aangegeven, woorden werden door de onderzoeker in
fonetisch schrift op het daarvoor voorziene document neergeschreven. Vervolgens
werden de stoornissen per klank geturfd om zo het 20% aanwezigheidscriterium toe
te passen. Klanken die op regelmatig basis als foutief aangeduid werden, konden op
die manier in de analyse opgenomen worden.
Door tot slot deze set van gegevens naast de resultaten van het screeningsmoment
in het tweede bachelorjaar te plaatsen, konden de perceptievaardigheden van de
studenten geëvalueerd worden. Het was hierbij de bedoeling dat de mening van de
studenten zoveel mogelijk overstemde met die van de onderzoekers.
29
5. Statistische analyse
Voor de statische verwerking van de resultaten werd IBM SPSS Statistics 22
gebruikt. Om de evolutie van de studenten na te gaan, werden de resultaten van de
screening uit het eerste bachelorjaar (2013 – 2014) vergeleken met deze van het
huidige academiejaar (2014 – 2015). Een derde set van gegevens werd bekomen
door de evaluatie door de studenten zelf. Deze set werd vergeleken met de
gegevens van het huidige academiejaar om de perceptievaardigheden van de
studenten in kaart te brengen.
onderzoekers
2014 2015 perceptie
zelfevaluatie
evolutie
Voor beide onderzoeksvragen (evolutie en perceptie) hanteerden de onderzoekers
een gepaarde vergelijking gebruik makend van een McNemar-test. De p-waarde
werd vastgelegd op α = 0,05. Dr. H. Buysse (cel biostatistiek, UGent) heeft dit proces
gestuurd en begeleid, waarvoor oprechte dank.
30
31
6. Resultaten
In wat volgt, worden de resultaten van beide screeningsonderzoeken beschreven.
Hierbij wordt gestart met het bespreken van de eerste onderzoeksvraag waarbij de
evolutie van de studenten bestudeerd wordt. In een tweede deel wordt de tweede
onderzoeksvraag onder de loep genomen. Er wordt gekeken in hoeverre de
studenten in staat zijn zichzelf (vooral stem en articulatie) te beoordelen conform het
oordeel van de onderzoekers.
6.1 Onderzoeksvraag 1
‘Is er een evolutie in de spraak (voornamelijk stem en articulatie) bij eerste bachelorstudenten welke nu (academiejaar 2014-2015) in tweede bachelor logopedie en audiologie zitten?’
Er wordt gestart met het beschrijven van de resultaten van de benoemingstaak.
Achtereenvolgens worden de aanwezige stoornissen bij de consonanten en vocalen
meegedeeld. Daarbij worden de consonanten gegroepeerd in klankgroepen
naargelang hun articulatieplaats.
Voor wat het onderdeel ‘spontane spraak’ en de leestekst betreft, worden de
gegevens weergegeven in volgorde van de verschillende aspecten die op het
gehanteerde evaluatieformulier aan bod komen. Per categorie zijn er diverse
deelgroepen waaronder de resultaten worden neergeschreven.
Voorbeeld: Algemene articulatiebasis – monotoon/posterieur/geringe verticaliteit
NOOT: Een afwezige stoornis betekent in het kader van deze huidige studie niet dat
een dergelijke stoornis zich nooit voordoet. Het betekent wel dat het aantal keer dat
de stoornis optreedt niet voldoet aan het 20% - aanwezigheidscriterium dat vooraf
door de onderzoekers werd vastgelegd.
32
6.1.1 Benoemingstaak
Consonanten
Apico-alveolaire klanken
/t/
Bij het uitspreken van de /t/ traden twee belangrijke stoornissen op. Zo vertoonden
twee studenten (2/54; 3,7%) een addentale uitspraak in het eerste bachelorjaar.
Beide studenten maakten een positieve evolutie door.
Daarnaast werd bij 18,5% van de deelnemers (10/54) een natte /t/-klank
geobserveerd. Zeven studenten (7/54; 13%) evolueerden positief. Hiertegenover
staan acht studenten (8/54; 14,8%) waarbij de stoornis pas in het tweede
academiejaar aan het licht kwam.
/d/
Stoornissen van de klank /d/ werden niet geobserveerd, noch in het eerste noch in
het tweede bachelorjaar. Dit betekent dat er niet aan het vooropgesteld 20% -
aanwezigheidscriterium werd voldaan. Dit betekent echter niet dat geen enkele
student een stoornis van de klank vertoonde.
/n/
De meest voorkomende stoornis bij de eerstejaarsstudenten was addentaliteit (6/54;
11,1%), gevolgd door deletie van finale klank (2/54; 3,7%). Alle studenten maakten
op vlak van addentaliteit een positieve evolutie door. Wat deletie van finale /n/
betreft, bleef één student (1/54; 1,9%) de stoornis vertonen.
33
/s/
In totaal kampten vier eerstejaarsstudenten (4/54; 7,4%) met een sigmatisme
stridens. Bij twee van hen (2/54; 3,7%) werd de distorsie in het tweede jaar niet meer
geobserveerd. Tot slot vertoonden twee studenten (2/54; 3,7%) een negatieve
evolutie inzake de uitspraak van de /s/ met het optreden van een sigmatisme stridens
in het tweede academiejaar.
Daarnaast maakte één student uit het tweede jaar (1/54; 1,9%) een negatieve
evolutie door. Er was sprake van een addentale uitspraak van de /s/ die tijdens het
eerste jaar niet geobserveerd werd.
/z/
Een verstemlozing van de /z/-klank trad op bij twee studenten van het eerste jaar
(2/54; 3,7%). Bij één van hen (1/54; 1,9%) werd bij de tweede testing een positieve
evolutie geobserveerd.
/l/
In het eerste bachelorjaar spraken zes studenten (6/54; 11,1%) de /l/ op addentale
wijze uit. Alle studenten evolueerden positief.
34
Tabel 2: Apico – alveolaire klanken
Tautacismen
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Addentaliteit 3,7% (2) 3,7% (2) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Nat 18,5% (10) 13% (7) 5,6% (3) 14,8% (8) 20,4% (11) 1,000
Productie /n/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Addentaliteit 11,1% (6) 11,1% (6) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Deletie finale /n/
3,7% (2) 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 1,9% (1) 1,000
Sigmatismen
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Addentaliteit 0% (0) 0% (0) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) /
Stridens 7,4% (4) 3,7% (2) 3,7% (2) 3,7% (2) 7,4% (4) 1,000
Productie /z/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Verstemlozing 3,7% (2) 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 1,9% (0) 1,000
Lambdacismen
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Addentaliteit 11,1% (6) 11,1% (6) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
35
NOOT: Bij de rhotacismen (/r/ en /R/) werd geopteerd voor een opsplitsing
naargelang de plaats van voorkomen van de doelklank in het woord (initieel, mediaal,
finaal en in clusters). Op die manier hoopten de onderzoekers om een tendens
betreffende een foutieve uitspraak van de rhotacismen te kunnen vaststellen.
Tongpunt /r/
INITIEEL
In totaal vertoonden vier deelnemers uit het eerste jaar (4/38; 10,5%) een
rhotacismus non vibrans. Zij maakten allen een positieve evolutie door. In het tweede
bachelorjaar trad de stoornis bij één andere student (1/38; 2,6%) op.
Daarnaast kwam een rhotacismus non sonans in initiële positie voor bij één
eerstejaarsstudent (1/38; 2,6%). Deze maakte eveneens een positie evolutie door.
MEDIAAL
Bij 13,2% van de participanten uit het eerste jaar (5/38) werd een rhotacismus non
vibrans geobserveerd. Hiervan vertoonden vier studenten (4/38; 10,5%) een
positieve evolutie. Dit in tegenstelling tot de twee studenten (2/38; 5,3%) uit het
tweede jaar die een negatieve evolutie doormaakten.
FINAAL
In finale positie kwam een rhotacismus non vibrans voor bij 92,1% (35/38) van de
eerstejaarsstudenten. Hiervan maakten slechts acht studenten (8/38; 21,1%) een
evolutie in positieve zin door. Daarbij kwam één tweede bachelorstudent (1/38; 2,6%)
waarbij de stoornis pas later significant aanwezig bleek.
Slechts één participant uit het eerste jaar (1/54; 2,6%) vertoonde een rhotacismus
non sonans in finale positie. Deze student evolueerde in positieve zin.
36
CLUSTER
Een rhotacismus non vibrans werd bij zes deelnemers uit het eerste bachelorjaar
(6/38; 15,8%) geobserveerd. Vijf van hen (5/38; 13,2%) kenden een positieve
evolutie. Daarentegen kwam bij één tweede bachelorstudent (1/38; 2,6%) een
rhotacismus non vibrans pas in het tweede jaar aan het licht.
Tabel 3: Productie van de tongpunt /r/
Rhotacismus non vibrans
Aantal = 38 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
INITIEEL 10,5% (4/38) 10,5% (4/38)
0% (0/38) 2,6% (1/38) 2,6% (1/38) 0,180
MEDIAAL 13,2% (5/38) 10,5% (4/38)
2,6% (1/38)
5,3% (2/38) 7,9% (3/38) 0,414
FINAAL 92,1% (35/38)
21,1% (8/38)
71,1% (27/38)
2,6% (1/38) 73,7% (28/38)
0,020*
CLUSTER 15,8% (6/38) 13,2% (5/38)
2,6% (1/38)
2,6% (1/38) 5,3% (2/38) 0,120
Rhotacismus non sonans
Aantal = 38 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
INITIEEL 2,6% (1/38) 2,6% (1/38)
0% (0/38) 0% (0/38) 0% (0/38) /
FINAAL 2,6% (1/38) 2,6% (1/38)
0% (0/38) 0% (0/38) 0% (0/38) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
37
Huig /R/
INITIEEL
In initiële positie vertoonden zes studenten uit het eerste jaar (6/16; 37,5%) een
rhotacismus non vibrans. Hiervan maakten vijf studenten (5/16; 31,3%) een positieve
evolutie door. Dit in tegenstelling tot één tweedejaarsstudent (1/16; 6,3%) waarbij de
stoornis pas later optrad.
Een rhotacismus non sonans werd bij één eerste bachelorstudent (1/16; 6,3%)
geobserveerd die een positieve evolutie doormaakte. Tot slot trad de stoornis op bij
twee studenten (2/54; 12,5%), tweede bachelor.
MEDIAAL
Acht eerstejaarsstudenten (8/16; 50%) vertoonden een rhotacismus non vibrans in
mediale positie. Vijf van hen (5/16; 31,3%) evolueerden positief.
Een rhotacismus non sonans in mediale positie werd bij één eerste bachelorstudent
(1/16; 6,3%) geobserveerd die vervolgens een positieve evolutie doormaakte.
FINAAL
Bij het merendeel van de eerste bachelorstudenten (13/16; 81,3%) werd een
rhotacismus non vibrans geregistreerd. Slechts twee van hen (2/16; 12,5%)
vertoonden een positieve vooruitgang. Tot slot trad de stoornis op bij twee
deelnemers in het tweede academiejaar (2/16; 12,5%).
Een rhotacismus non sonans kwam voor bij twee studenten uit het eerste jaar (2/16;
12,5%). Beide studenten maakten een positieve evolutie door. Tot slot werd een
rhotacismus non sonans bij één tweede bachelorstudent (1/16; 6,3%) opgemerkt.
CLUSTERS
Een rhotacismus non vibrans in clusters werd bij zeven deelnemers uit het eerste
academiejaar (7/16; 43,8%) genoteerd. Slechts drie studenten (3/16; 18,8%)
maakten een positieve evolutie mee. Hiertegenover staat één student (1/16; 6,3%)
waarbij de stoornis pas in het tweede academiejaar aan het licht kwam en die een
negatieve evolutie doormaakte.
38
Een rhotacismus non sonans trad op bij één eerstejaarsstudent (1/16; 6,3%). Deze
vertoonde vervolgens een positieve evolutie.
Tabel 4: Productie van de huig /R/
Rhotacismus non vibrans
Aantal = 16 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
INITIEEL 37,5% (6/16)
31,25% (5/16)
6,25% (1/16)
6,25% (1/16) 12,5% (2/16) 0,160
MEDIAAL 50% (8/16) 31,25% (5/16)
18,8% (3/16)
0% (0/16) 18,8% (3/16) 0,050
FINAAL 81,3% (13/16)
12,5% (2/16)
68,75% (11/16)
12,5% (2/16) 81,3 (13/16) 0,607
CLUSTER 43,8% (7/16)
18,8% (3/16)
25% (4/16)
6,25% (1/16) 31,3 (5/16) 0,368
Rhotacismus non sonans
Aantal = 16 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
INITIEEL 6,25% (1/16)
6,25% (1/16)
0% (0/16) 12,5% (2/16) 12,5% (2/16) 0,564
MEDIAAL 6,25% (1/16)
6,25% (1/16)
0% (0/16) 0% (0/16) 0% (0/16) /
FINAAL 12,5% (2/16)
12,5% (2/16)
0% (0/16) 6,25% (1/16) 6,25% (1/16) 0,564
CLUSTER 6,25% (1/16)
6,25% (1/16)
0% (0/16) 0% (0/16) 0% (0/16) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
39
Bilabiale klanken
/p/
Vijf eerstejaarsstudenten (5/54; 9,3%) vertoonden een distorsie van de /p/. Alle
studenten spraken deze klank onvoldoende plosief uit. Bij allen was er sprake van
een positieve evolutie.
Tabel 5: Bilabiale klanken
Productie /p/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Onvoldoende plosief
9,3% (5) 9,3% (5) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Labiodentale klanken
/v/
Articulatiestoornissen van de /v/ kwamen niet systematisch (≥ 20%) voor bij de 54
deelnemers, noch in het eerste, noch in het tweede bachelorjaar.
Velaire klanken
/k/
Bij de uitspraak van de /k/ werden eveneens geen persisterende stoornissen (≥ 20%)
geregistreerd.
40
/g/
Slechts één eerstejaarsstudent (1/54; 1,9%) vertoonde een articulatiestoornis van de
/g/. Deze student gebruikte te veel fricatie bij de productie van de klank. In het
tweede jaar werd deze stoornis niet meer geobserveerd.
Daarnaast kwam bij één student (1/54; 1,9%) een /g/-/h/-verwarring pas gedurende
het testmoment in het tweede bachelorjaar aan het licht.
/ch/
Geen enkele eerstejaarsstudent kampte met een stoornis van de /ch/. Dit staat in
contrast met de drie tweedejaarsstudenten (3/54; 5,6%) die de /ch/ met onvoldoende
fricatie produceerden.
Tabel 6: Velaire klanken
Productie /g/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Schrapend 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
/g/-/h/-verwarring
0% (0) 0% (0) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) /
Productie /ch/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Onvoldoende fricatie (Æ/g/)
0% (0) 0% (0) 0% (0) 5,6% (3) 5,6% (3) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
41
Laryngeale klanken
/h/
Slechts één student (1/54; 1,9%), uit het eerste bachelorjaar, vertoonde een /h/-/g/-
verwarring. In het tweede jaar werd deze stoornis niet meer geregistreerd.
Tabel 7: Laryngeale klanken
Productie /h/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
/h/-/g/-verwarring
1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Consonantclusters
Cluster /-rst/
Bij geen enkele eerstejaarsstudent werd een stoornis van de consonantcluster /-rst/
opgemerkt. Echter vertoonden elf studenten uit het tweede bachelorjaar (11/54;
20,4%) een negatieve evolutie met het optreden van de stoornis.
Tabel 8: Consonantclusters
Productie cluster /-rst/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Slordig 0% (0) 0% (0) 0% (0) 20,4% (11)
20,4% (11) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
42
Vocalen
/a/
In totaal werd de /a/ door tien eerste bachelorstudenten (10/54; 18,5%) te posterieur
gearticuleerd. Negen van hen (9/54; 16,7%) maakten een significant positieve
evolutie (p = 0,021) door. Dit in tegenstelling tot die ene participant (1/54; 1,9%) bij
wie een posterieure articulatie van de /a/ pas in het tweede academiejaar aan het
licht kwam.
Een tweede belangrijke stoornis van de /a/ betrof het te vet, te open articuleren van
de klank. Dit was het geval bij drie eerstejaarsstudenten (3/54; 5,6%). Alle drie de
studenten vertoonden een positieve evolutie op het moment van de tweede testing.
Tabel 9: Productie /a/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Posterieur 18,5% (10) 16,7% (9) 1,9% (1) 1,9% (1) 3,7% (2) 0,021*
Vet 5,6% (3) 5,6% (3) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/aa/
Een te posterieure articulatie van de /aa/ kwam voor bij vier studenten (4/54; 7,4%)
uit het eerste jaar. Deze vertoonden allen een positieve evolutie aangaande de
correcte uitspraak van de klank. Dit in tegenstelling tot één tweedejaarsstudent (1/54;
1,9%) waarbij de stoornis pas later aan het licht kwam.
43
Tabel 10: Productie /aa/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Posterieur 7,4% (4) 7,4% (4) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) 0,375
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/e/
De klank /e/ werd door 42,6% (23/54) van de eerste bachelorstudenten te posterieur
uitgesproken. Hiervan evolueerden vijftien studenten (15/54; 27,8%) significant
positief (p = 0,019). Daarentegen trad een te posterieure articulatie van de /e/ op bij
vier tweedejaarsstudenten (4/54; 7,4%).
Een te vette uitspraak van de /e/ werd bij twee participanten uit het eerste jaar (2/54;
3,7%) geobserveerd. In het tweede academiejaar maakten deze studenten een
dergelijke fout niet meer, maar er kwamen wel twee extra studenten (2/54; 3,7%) bij.
Tot slot trad bij twaalf eerstejaarsstudenten (12/54; 22,2%) een substitutie van de /e/
door de /i/ op. Deze substitutie verdween slechts bij vier (4/54; 7,4%) van hen.
Daarentegen kwam er nog één student (1/54; 1,9%) bij in het tweede jaar.
Tabel 11: Productie /e/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Posterieur 42,6% (23) 27,8% (15)
14,8% (8) 7,4% (4) 22,2% (12) 0,019*
Vet 3,7% (2) 3,7% (2) 0% (0) 3,7% (2) 3,7% (2) 1,000
Substitutie /e/ Æ /i/
22,2% (12) 7,4% (4) 14,8% (8) 1,9% (1) 16,7% (9) 0,375
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
44
/ee/
Articulatiestoornissen van de /ee/ kwamen niet persisterend (≥ 20%) voor, noch in
het eerste, noch in het tweede bachelorjaar.
Doffe /e/
In totaal vertoonden negen deelnemers uit het eerste jaar (9/54; 16,7%) een deletie
van de doffe /e/ in finale positie. Vijf van hen (5/54; 9,3%) maakten een positieve
evolutie door. Door de komst van dertien nieuwe tweedejaarsstudenten (13/54;
24,1%) die de finale doffe /e/ weglieten, kwam het totaal op zeventien tweede
bachelorstudenten (17/54; 31,5%).
Tabel 12: Productie doffe e
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Deletie finale doffe /e/
16,7% (9) 9,3% (5) 7,4% (4) 24,1% (13)
31,5% (17) 0,096
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/i/
Bij 27,8% van de deelnemers (15/54) werd de /i/ te posterieur gearticuleerd. Hiervan
vertoonden elf studenten (11/54; 20,4%) een significant (p = 0,006) positieve
evolutie. Daarentegen kwam de stoornis bij één participant (1/54; 1,9%) pas in het
tweede bachelorjaar aan het licht.
Een tweede stoornis die optrad, was het vervangen van de /i/ door /ie/. Dit werd bij
twaalf eerste bachelorstudenten (12/54; 22,2%) geobserveerd. Er waren slechts drie
studenten (3/54; 5,4%) die een positieve evolutie doormaakten en in het tweede jaar
kwamen er nog eens vier (4/54; 7,4%) bij.
45
Tabel 13: Productie /i/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Posterieur 27,8% (15) 20,4% (11) 7,4% (4) 1,9% (1) 9,3% (5) 0,006*
Substitutie /i/ Æ /ie/
22,2% (12) 5,6% (3) 16,7% (9) 7,4%( 4) 24,1% (13) 1,000
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/ie/
Slechts één eerstejaarsstudent (1/54; 1,9%) vertoonde een stoornis van de /ie/
waarbij de klank te lang gearticuleerd werd. In het tweede jaar trad de stoornis bij
deze student niet meer op, maar kwamen er twee extra studenten (2/54; 3,7%) bij.
Tabel 14: Productie /ie/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Te lang 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 3,7% (2) 3,7% (2) 1,000
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
46
/o/
De /o/ werd bij één deelnemer uit het eerste jaar (1/54; 1,9%) te posterieur
gearticuleerd. Deze stoornis verdween in het tweede jaar.
Tabel 15: Productie /o/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Posterieur 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/oo/
Bij de productie van de /oo/ werden drie belangrijke articulatiestoornissen
geobserveerd.
Zo was er bij 3,7% (2/54) van de eerste bachelorstudenten sprake van onvoldoende
lipronding bij het uitspreken van de /oo/. Eén van hen (1/54; 1,9%) vertoonde een
positieve evolutie.
Daarnaast sprak één deelnemer uit het eerste jaar (1/54; 1,9%) en één uit het
tweede jaar (1/54; 1,9%) de klank te kort uit. Het ging hierbij om respectievelijk een
positieve en negatieve evolutie.
Tot slot werd de klank door één tweedejaarsstudent (1/54; 1,9%) te posterieur
uitgesproken terwijl dit in het eerste academiejaar niet geobserveerd werd.
47
Tabel 16: Productie /oo/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Onvoldoende lipronding
3,7% (2) 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 1,9% (1) 1,000
Te kort 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) 1,000
Posterieur 0% (0) 0% (0) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/u/
Articulatiestoornissen van de /u/ kwamen niet persisterend (≥ 20%) voor; noch in het
eerste, noch in het tweede bachelorjaar.
/uu/
In totaal werd de /uu/ door 24,1% (13/54) te lang gearticuleerd. Twaalf studenten
(12/54; 22,2%) evolueerden significant (p = 0,003) positief. Daarnaast trad de
stoornis bij één student (1/54; 1,9%) pas in het tweede jaar op.
Tabel 17: Productie /uu/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Te lang 24,1% (13) 22,2% (12)
1,9% (1) 1,9% (1) 3,7% (2) 0,003*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
48
/oe/
Zes studenten (6/54; 11,1%) uit het eerste jaar produceerden deze klank te lang. Zij
maakten allen een positieve evolutie door.
Tabel 18: Productie /oe/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Te lang 11,1% (6) 11,1% (6) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Diftongen
Wat de diftongen betreft, vertoonden 70,4% (38/54) van eerste bachelorstudenten
een monodiftongatie van de tweeklank /ui/. Hiervan kenden veertien studenten
(14/54; 25,9%) een significant positieve evolutie (p = 0,001). Daarentegen kwam er in
het tweede jaar één deelnemer (1/54; 1,9%) bij. Naast een monodiftongatie werd de
/ui/-klank door één tweede bachelorstudent te posterieur uitgesproken.
Tabel 19: Productie tweeklank /ui/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Mono-diftongatie
70,4% (38) 25,9% (14) 44,4% (24)
1,9% (1) 46,3% (25) 0,001*
Posterieur 0% (0) 0% (0) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
49
Monodiftongatie van de tweeklank /ei/ werd bij 39 deelnemers uit het eerste jaar
(39/54; 72,2%) geobserveerd. In totaal boekten slechts tien studenten (10/54; 18,5%)
een significante vooruitgang (p = 0,039). Een totaal van 31 participanten (31/54;
57,4%) met een monodiftongatie van de /ei/ kwam tot stand door de negatieve
evolutie van twee studenten (2/54; 3,7%) in het tweede academiejaar.
Tabel 20: Productie tweeklank /ei/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Mono-diftongatie
72,2% (39) 18,5% (10) 53,7% (29)
3,7% (2) 57,4% (31) 0,039*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Bij de tweeklank /au/ spraken 66,7% (36/54) van de deelnemers uit het eerste jaar de
klank gemonodiftongeerd uit. Hiervan evolueerden zeventien studenten (17/54;
31,5%) positief. Daarnaast waren er vier tweede bachelorstudenten (4/54; 7,4%)
waarvan de stoornis pas later aan het licht kwam.
De enige eerstejaarsstudent (1/54; 1,9%) met een posterieure articulatie van de /au/
maakte geen evolutie door. Daarnaast werd de stoornis bij drie studenten (3/54;
5,6%) pas tijdens het tweede testmoment opgemerkt.
Tabel 21: Productie tweeklank /au/
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Mono-diftongatie
66,7% (36) 31,5% (17) 35,2% (19)
7,4% (4) 42,6% (23) 0,007*
Posterieur 1,9% (1) 0% (0) 1,9% (1) 5,6% (3) 7,4% (4) 0,250
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
50
6.1.2 Spontane spraak en lezen
Articulatie
Algemene articulatiebasis
Monotoon
Wat de algemene articulatiebasis betrof, vertoonden acht eerstejaarsstudenten (8/54;
14,8%) een monotone articulatiebasis. Zij maakten allen een positieve evolutie door.
Hiertegenover staan drie studenten (3/54; 5,6%) waarvan de stoornis pas in het
tweede academiejaar aan het licht kwam.
Posterieur
Een te posterieure articulatiebasis werd bij 25,9% (14/54) van de deelnemers uit het
eerste bachelorjaar geobserveerd. Negen van hen (9/54; 16,7%) maakten een
positieve evolutie door. Dit in tegenstelling tot de twintig studenten (20/54; 37,0%)
waarvan de stoornis in het tweede jaar voor het eerst geobserveerd werd.
Geringe verticaliteit
Bij het merendeel van de eerstejaarsstudenten (47/54; 87,0%) werd een geringe
mondmotorische activiteit geregistreerd. Minder dan de helft (22/54; 40,7%) maakte
een positieve evolutie door. Bij drie deelnemers uit het tweede bachelorjaar (3/54;
5,6%). werd een geringe verticaliteit pas later geobserveerd. Er was sprake van een
significant (p = 0,000), positieve evolutie wat betreft het aantal deelnemers dat
geringe mondmotorische bewegingen vertoonde.
51
Tabel 22: Algemene articulatiebasis
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Monotoon 14,8% (8) 14,8% (8) 0% (0) 5,6% (3) 5,6% (3) 0,227
Posterieur 25,9% (14) 16,7% (9) 9,3% (5) 37% (20) 46,3% (25) 0,061
Geringe verticaliteit
87% (47) 40,7% (22)
46,3% (25)
5,6% (3) 51,9% (28) 0,000*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Vocalen
Posterieur
Bij 74,1% (40/54) van de eerstejaarsstudenten werd een posterieure uitspraak van
de vocalen genoteerd. Hiervan vertoonde 20,4% (11/54) een positieve evolutie in
een correcte uitspraak van de vocalen. Daarentegen kwam de stoornis bij acht
studenten (8/54; 14,8%) pas in het tweede academiejaar aan het licht.
Dialectinvloed
Een dialectinvloed bij het produceren van de vocalen werd bij 81,5% (44/54) van de
participanten uit het eerste jaar geobserveerd. Vijftien (15/54; 27,8%) ervan
vertoonden een positieve vooruitgang. Hiertegenover staan zes
tweedejaarsstudenten (6/54; 11,1%) waarbij een negatieve evolutie waargenomen
werd.
52
Tabel 23: Vocalen
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Posterieur 74,1% (40) 20,4% (11) 53,7% (29)
14,8% (8) 68,5% (37) 0,648
Dialectinvloed 81,5% (44) 27,8% (15) 53,7% (29)
11,1% (6) 64,8% (35) 0,078
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Diftongen
Monodiftongatie
Van de 43 eerste bachelorstudenten (43/54; 79,6%) vertoonden slechts negen (9/54;
16,7%) een positieve evolutie betreffende het gediftongeerd uitspreken van de
tweeklanken. Bij de overige 34 studenten (34/54; 63%) bleef de stoornis bestaan
(30/54; 55,6%) of nam de stoornis gedeeltelijk af (4/54; 7,4%). Tot slot spraken twee
participanten (2/54; 3,7%), uit het tweede jaar, de tweeklanken onvoldoende
gediftongeerd uit. Het ging hierbij om een significant (p = 0,035) aantal studenten dat
een positieve evolutie doormaakte.
Tabel 24: Diftongen
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Mono-diftongatie
79,6% (43) 16,7% (9) 63% (34) 3,7% (2) 66,7% (36) 0,035*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
53
Consonanten
Articulatiestoornissen
Stoornissen bij het uitspreken van de verschillende consonanten bleken bij 98,1%
eerstejaarsstudenten (53/54) aanwezig te zijn. Niemand maakte een positieve
evolutie door. De enige student van het eerste jaar (1/54; 1,9%) zonder stoornis
evolueerde bovendien in negatieve zin.
Deletie finale consonanten
Bij 85,2% (46/54) van de deelnemers uit het eerste bachelorjaar werd een deletie
van de finale consonanten geobserveerd. Hiervan maakten negentien studenten
(19/54; 35,2%) een positieve evolutie door. Daarentegen werd een deletie pas in het
tweede jaar teruggevonden bij vier deelnemers (4/54; 7,4%). Het aantal studenten
dat een positieve evolutie doormaakte, was bijgevolg significant (p = 0,003).
Clusterreductie
Clusterreducties traden slechts op bij drie eerste bachelorstudenten (3/54; 5,6%). Zij
maakten allen een positieve evolutie door in tegenstelling tot één tweedejaarsstudent
(1/54; 1,9%) waarvan de stoornis pas later geobserveerd werd.
Tabel 25: Consonanten
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Articulatie-stoornissen
98,1% (53) 0% (0) 98,1% (53)
1,9% (1) 100% (54) /
Deletie finale consonant
85,2% (46) 35,2% (19)
50% (27) 7,4% (4) 57,4% (31) 0,003*
Clusterreductie 5,6% (3) 5,6% (3) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) 0,625
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
54
Stem
Ademhaling
75,9% (41/54) van de eerste bachelorstudenten vertoonde een thoracale
ademhaling. Bij achttien studenten (18/54; 33,3%) werd een positieve evolutie
genoteerd. Daarnaast kwam een foutieve ademhaling bij zeven deelnemers (7/54;
13%) pas in het tweede academiejaar aan het licht.
Tabel 26: Ademhaling
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde ademhaling
75,9% (41) 33,3% (18)
42,6% (23) 13% (7) 55,6% (30) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Stemkwaliteit
In dit onderzoek werd enkel rekening gehouden met de globale G-waarde van de
GRABSI-schaal. Hierbij werden vier categorieën onderscheiden: normale waarde
(G0), lichte graad (G1), milde graad (G2) en ernstige graad (G3) van afwijking.
Uit het onderzoek bleek dat 72,2% (39/54) van de eerstejaarsstudenten een waarde
G0 toegekend kregen. Dit bleef voor 22 (22/54; 40,7%) van hen zo in het tweede
jaar. De overige zeventien studenten (17/54; 31,5%) maakten een negatieve evolutie
door waarbij vijftien studenten (15/54; 27,8%) evolueerden naar een G1 en twee
studenten (2/54; 3,7%) naar een G2.
Bij de dertien studenten (13/54; 24,1%) met een waarde G1 behielden er twee (2/54;
3,7%) hun score. Daarnaast vertoonden zeven deelnemers (7/54; 13%) een
positieve evolutie in het tweede jaar met het behalen van een normale waarde (G0).
Tot slot maakten vier tweedejaarsstudenten (4/54; 7,4%) een negatieve evolutie door
met een waarde G2.
55
Een milde graad (G2) werd toegekend aan twee participanten uit het eerste
bachelorjaar (2/54; 3,7%). Bij de ene student (1/54; 1,9%) werd een negatieve
evolutie geobserveerd (G3) en bij de andere (1/54; 1,9%) een positieve (G1).
Tabel 27: Stemkwaliteit
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde G 27,8% (15) 13% (7) 5,6% (3) 42,6% (22) 46,3% (25) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Toonhoogte
In totaal kampten vijf deelnemers uit het eerste academiejaar (5/54; 9,3%) met een
gestoorde toonhoogte. De toonhoogte was bij een van hen (1/54; 1,9%) te laag en bij
de overige vier (4/54; 7,4%) te hoog. Alle eerstejaarsstudenten maakten een
positieve evolutie door zodat een normale toonhoogte bij alle participanten in het
tweede jaar geobserveerd werd.
Tabel 28: Toonhoogte
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde toonhoogte
9,3% (5) 9,3% (5) 0% (0) 0% (0) 0% (0) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
56
Intensiteit
Op vlak van intensiteit vertoonden zes eerstejaarsstudenten (6/54; 11,1%) een
afwijkende luidheid. De stem was bij vijf deelnemers (5/54; 9,3%) te stil en bij één
(1/54; 1,9%) te luid. Bij allen werd een positieve evolutie genoteerd. Dit in
tegenstelling tot de twee tweedejaarsstudenten (2/54; 3,7%) waarbij de luidheid een
negatieve evolutie (te stil) doormaakte.
Tabel 29: Intensiteit
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde intensiteit
11,1% (6) 11,1% (6) 0% (0) 3,7% (2) 3,7% (2) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Intonatie
Bij 22,2% (12/54) van de deelnemers uit het eerste jaar werd de intonatie als
monotoon beoordeeld. Daarnaast vertoonde één student (1/54; 1,9%) een
afwisselende intonatie. Alle twaalf de studenten (12/54; 22,2%) evolueerden tot het
gebruik van een correcte intonatie. Het ging hierbij om een significant (p = 0,002)
positieve evolutie. De student met een wisselende intonatie (1/54; 1,9%) werd in het
tweede jaar dan weer monotoon beoordeeld. Tot slot kwam een afwisselende
intonatie bij twee studenten uit het tweede jaar (2/54; 3,7%) pas later aan het licht.
57
Tabel 30: Intonatie
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde intonatie (monotoon + afwisselend)
24,1% (13) 22,2% (12)
1,9% (1) 3,7% (2) 5,6% (3) 0,002*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Taal
Woordgebruik
De dialectinvloed bij het woordgebruik kwam voor bij 29 eerste bachelorstudenten
(29/54; 53,7%). De meerderheid van hen, vijftien studenten (15/54; 27,8%),
vertoonde in het tweede jaar een positieve evolutie. Daarnaast waren er dertien
participanten (13/54; 24,1%) die in het tweede bachelorjaar een negatieve evolutie
doormaakten.
Tabel 31: Woordgebruik
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Dialectinvloed 53,7% (29) 27,8% (15)
25,9% (14)
24,1% (13)
50% (27) 0,851
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
58
Zinsvorming
In het eerste bachelorjaar werden geen afwijkingen inzake zinsvorming vastgesteld.
In het tweede jaar daarentegen vertoonden 21 studenten (21/54; 38,9%) een
negatieve evolutie. Twee van hen (2/54; 3,7%) produceerden te lange zinnen.
Daarnaast formuleerden negentien tweede bachelorstudenten (19/54; 35,2%)
onafgewerkte zinnen.
Tabel 32: Zinsvorming
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Te lange zinnen
0% (0) 0% (0) 0% (0) 3,7% (2) 3,7% (2) /
Onafgewerkte zinnen
0% (0) 0% (0) 0%(0) 35,2% (19)
35,2% (19) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Vloeiendheid
In totaal presenteerden twee eerstejaarsstudenten (2/54; 3,7%) zich met een
afwijkende vloeiendheid van de spraak. Beide studenten maakten een positieve
evolutie door. In het tweede bachelorjaar werden echter negen studenten (9/54;
16,7%) als onvloeiend beschouwd naast veertien tweedejaarsstudenten (14/54;
25,9%) bij wie een wisselende vloeiendheid geobserveerd werd.
Tabel 33: Vloeiendheid
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde vloeiendheid
3,7% (2) 3,7% (2) 0% (0) 42,6% (23) 42,6% (23) /
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
59
Spreekritme
Bij zeven deelnemers uit het eerste bachelorjaar (7/54; 13%) had het spreekritme
een negatieve invloed op de spraakverstaanbaarheid. Daarnaast werd een lichte
daling van de spraakverstaanbaarheid bij twee eerstejaarsstudenten (2/54; 3,7%)
waargenomen. Er werd bij allen een positieve vooruitgang geobserveerd. Dit in
tegenstelling tot vier tweedejaarsstudenten (4/54; 7,4%) waarbij een duidelijke en
een lichte daling pas later werd geregistreerd bij respectievelijk telkens twee
studenten (2/54; 3,7%).
Tabel 34: Spreekritme
Aantal = 54
Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Invloed op SVBH
16,6% (9) 16,6% (9) 0% (0) 7,4% (4) 7,4% (4) 0,249
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Spraakverstaanbaarheid
Spraakverstaanbaarheid
Slechts bij één deelnemer uit het eerste bachelorjaar (1/54; 1,9%) was er sprake van
een algemeen gedaalde spraakverstaanbaarheid. Deze student vertoonde een
positieve evolutie. Daarnaast was er één student (1/54; 1,9%) bij wie de gestoorde
spraakverstaanbaarheid pas in het tweede academiejaar aan het licht kwam.
60
Tabel 35: Spraakverstaanbaarheid
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gedaalde SVH 1,9% (1) 1,9% (1) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) 1,000
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Expressiviteit
Van de 21 eerstejaarsstudenten (21/54; 38,9%) met een geringe expressiviteit
vertoonden er twintig (20/54; 37%) een significant (p = 0,000) positieve evolutie. Bij
één student (1/54; 1,9%) bleef de expressie afwisselend tot normaal. De twee
studenten uit het eerste jaar (2/54; 3,7%) met enerzijds een normale en anderzijds
een wisselende expressie maakten beiden een negatieve evolutie door (geringe
expressie).
Tabel 36: Expressiviteit
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde expressiviteit
38,9% (21) 37% (20)
1,9% (1) 3,7% (2) 5,6% (3) 0,000*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Houding
De twee eerstejaarsstudenten (2/54; 3,7%) die een te slappe houding vertoonden,
maakten allebei een positieve evolutie door. Dit in tegenstelling tot één student (1/54;
1,9%) die een negatieve evolutie vertoonde en in het tweede jaar een te slappe
houding had.
61
Tabel 37: Houding
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoorde houding
3,7% (2) 3,7% (2) 0% (0) 1,9% (1) 1,9% (1) 1,000
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Aankijkgedrag
De meerderheid van de participanten uit het eerste jaar (53/54; 98,1%) maakte
voldoende oogcontact tijdens het spreken. Bij de studenten van het tweede jaar werd
echter een negatieve evolutie geobserveerd. Bij tien studenten (10/54; 16,7%) werd
het aankijkgedrag als afwezig beschouwd. Daarnaast hadden zeventien
tweedejaarsstudenten (17/54; 31,5%) wisselend oogcontact met de onderzoekers.
De enige student (1/54; 1,9%) uit het eerste jaar bleef tot slot de stoornis in het
tweede jaar vertonen.
Tabel 38: Aankijkgedrag
Aantal = 54 Bachelor 1 Positief Stagnatie Negatief Bachelor 2 Significantie
Gestoord aankijkgedrag
1,9% (1) 0% (0) 1,9% (1) 50,0% (27)
51,9% (28) 0,000*
Positief (groen) = de studenten waarbij de stoornis niet langer opgemerkt wordt. Stagnatie (rood) = de studenten waarbij de stoornis aanwezig blijft. Negatief (rood) = de studenten waarbij de stoornis pas in het tweede bachelorjaar aan het licht komt.
Î Bachelor 1 = positieve evolutie + stagnatie Î Bachelor 2 = stagnatie + negatieve evolutie
/ = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
62
6.2 Onderzoeksvraag 2
‘Kunnen de studenten hun eigen spraak analyseren aan de hand van een video-opname?’
Eenzelfde weergave als bij de resultaten van de eerste onderzoeksvraag wordt
gehanteerd. Daarbij dient opgemerkt te worden dat afwezig volgens de studenten in
dit onderzoek betekent dat de studenten de betreffende stoornis onvoldoende (<
20% van de tijd) zelf aangeven. Het betekent echter niet dat de stoornis nooit door
hen opgemerkt wordt.
6.2.1 Benoemingstaak
Consonanten
Apico-alveolaire klanken
/t/
Volgens de onderzoekers kampten elf tweede bachelorstudenten (11/54; 20,4%) met
een te natte uitspraak van de /t/. Deze stoornis werd slechts door één student (1/54;
1,9%) opgemerkt. Een significant verschil (p = 0,002) tussen het oordeel van de
onderzoekers en dat van de studenten werd waargenomen.
/d/
Bij de uitspraak van de /d/ werden geen persisterende stoornissen (> 20%)
geregistreerd. Alle deelnemers gingen akkoord met deze bevinding.
/n/
In het tweede academiejaar vertoonde slechts één participant (1/54; 1,9%) een
deletie van de /n/ in finale positie. Deze student merkte de stoornis niet op.
63
/s/
Onderzoek toonde aan dat bij 7,4% (4/54) van de participanten een sigmatisme
stridens geobserveerd werd. Deze stoornis werd slechts door één van hen (1/54;
1,9%) opgemerkt. Daarentegen waren er zeven studenten (7/54; 13%) die vonden
dat zij met een sigmatisme stridens kampten. Dit in tegenstelling tot het oordeel van
de onderzoekers.
De enige tweedejaarsstudent (1/54; 1,9%) met een addentale articulatie van de /s/
merkte de stoornis niet op.
Tot slot vond één deelnemer (1/54; 1,9%) dat er sprake was van een sigmatisme
simplex. Dit werd door de onderzoekers niet aangegeven.
/z/
Verstemlozing van de /z/ trad bij één participant uit het tweede jaar (1/54; 1,9%) op.
Deze student duidde dit zelf niet aan. Er waren echter drie studenten (3/54; 5,6%) die
wel aangaven met een verstemlozing van de klank te kampen, ondanks het feit dat
dit niet door de onderzoekers werd vastgesteld.
/l/
Volgens de onderzoekers vertoonde geen enkele deelnemer uit het tweede jaar een
stoornis bij de uitspraak van de /l/. Dit stond in contrast met de drie studenten (3/54;
5,6%) die van zichzelf vonden dat de /l/ te dik gearticuleerd werd.
64
Tabel 39: Apico-alveolaire klanken
Tautacismen
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Nat Wel 20,4% (11) 1,9% (1)
18,5% (10)
44 studenten oordeelden conform de testing.
0,002*
Niet 79,6% (43) 79,6% (43)
0% (0)
10 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,002*
Productie /n/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Deletie finale /n/
Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 98,1% (53) 98,1% (53)
0% (0)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Sigmatismen
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Stridens Wel 7,4% (4) 1,9% (1)
5,6% (3)
44 studenten oordeelden conform de testing.
0,344
Niet 92,6% (50)
79,6% (43)
13% (7)
10 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,344
Addentaliteit Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 98,1% (53) 98,1% (53)
0% (0)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Simplex Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 98,1% (53)
1,9% (1)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
65
Productie /z/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Verstemlozing Æ /s/
Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
50 studenten oordeelden conform de testing.
0,625
Niet 98,1% (53) 92,6% (50)
5,6% (3)
4 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,625
Lambdacismen
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Dik Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
51 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 94,4% (51)
5,6% (3)
3 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Opnieuw werden de stoornissen bij de rhotacismen onderverdeeld naargelang de
plaats van voorkomen.
Tongpunt /r/
INITIEEL
De enige student uit het tweede bachelorjaar (1/38; 2,6%) waarbij een rhotacismus
non vibrans optrad, merkte deze stoornis niet op.
MEDIAAL
Bij 7,9% (3/38) van de participanten uit het tweede jaar werd een rhotacismus non
vibrans geobserveerd. Geen van hen deelde de mening van de onderzoekers.
66
FINAAL
Meer dan de helft van de tweedejaarsstudenten (28/38; 73,7%) vertoonde een
rhotacismus non vibrans in finale positie. De meerderheid (25/38; 65,8%) slaagde er
niet in de stoornis op te merken. Het ging hierbij om een significant verschil (p =
0,000) tussen het oordeel van de onderzoekers en die van de deelnemers.
CLUSTER
Bij twee studenten uit het tweede bachelorjaar (2/38; 5,3%) werd een rhotacismus
non vibrans geobserveerd. Slechts één van hen (1/38; 2,6%) merkte de stoornis op.
67
Tabel 40: Productie van tongpunt /r/
Rhotacismus non vibrans
Aantal = 38 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
INITIEEL Wel 2,6% (1/38) 0% (0/38)
2,6% (1/38)
37 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 97,4 % (37/38) 94,7% (37/38)
0% (0/38)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
MEDIAAL Wel 7,9% (3/38) 0% (0/38)
7,9% (3/38)
35 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 92,1% (35/38) 92,1% (35/38)
0% (0/38)
3 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
FINAAL Wel 73,7% (28/38) 7,9% (3/38)
65,8% (25/38)
13 studenten oordeelden conform de testing.
0,000*
Niet 26,3% (10/38) 26,3% (10/38)
0% (0/38)
24 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,000*
CLUSTER Wel 5,3% (2/38) 2,6% (1/38)
2,6% (1/38)
37 studenten oordeelden conform de testing.
0,233
Niet 94,7% (36/38) 94,7% (36/38)
0% (0/38)
1 student oordeelde niet conform de testing.
0,233
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
68
Huig /R/
INITIEEL
De productie van de huig /R/ in initiële positie werd bij twee participanten, uit het
tweede jaar (2/16; 12,5%), gekenmerkt door een rhotacismus non vibrans. Beide
studenten slaagden er niet in deze stoornis op te merken.
Hetzelfde fenomeen werd geobserveerd bij het optreden van een rhotacismus non
sonans bij twee tweedejaarsstudenten (2/16; 12,5%). Geen van beide merkte de
stoornis op.
MEDIAAL
Drie deelnemers uit het tweede jaar (3/16; 18,8%) vertoonden een rhotacismus non
vibrans in mediale positie. Geen enkele student ging akkoord met het besluit van de
onderzoekers.
FINAAL
In finale positie werd een rhotacismus non vibrans bij 81,3% van de participanten uit
het tweede bachelorjaar (13/16) geobserveerd. Deze stoornis werd slechts door drie
van hen (3/16; 18,8%) opgemerkt. Daarnaast was er één student (1/16; 6,25%) die
vond dat er sprake was van een rhotacismus non vibrans.
Een rhotacismus non sonans kwam voor bij één student van het tweede bachelorjaar
(1/16; 6,25%). De student merkte de stoornis echter niet op.
CLUSTER
Uit het onderzoek bleek dat vijf tweedejaarsstudenten (5/16; 31,3%) een rhotacismus
non vibrans vertoonden. Slechts twee van hen (2/16; 12,5%) deelden het oordeel
van de onderzoekers. Daarnaast was er één student (1/16; 6,3%) die vond dat de
stoornis aanwezig was ondanks het oordeel van de onderzoekers.
69
Tabel 41: Productie van huig /R/
Rhotacismus non vibrans
Aantal = 16 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
INITIEEL Wel 12,5% (2/16) 0% (0/16)
12,5% (2/16)
14 studenten oordeelden conform de testing.
0,261
Niet 87,5% (14/16) 87,5% (14/16)
0% (0/16)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,261
MEDIAAL Wel 18,8% (3/16) 0% (0/16)
18,8% (3/16)
13 studenten oordeelden conform de testing.
0,172
Niet 81,3% (13/16) 81,3% (13/16)
0% (0/16)
3 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,172
FINAAL Wel 81,3% (13/16) 18,8% (3/16)
62,5% (10/16)
5 studenten oordeelden conform de testing.
0,081
Niet 18,8% (3/16) 12,5% (2/16)
6,25% (1/16)
11 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,081
CLUSTER Wel 31,3% (5/16) 12,5% (2/16)
18,8% (3/16)
12 studenten oordeelden conform de testing.
0,392
Niet 68,8% (11/16) 62,5% (10/16)
6,25% (1/16)
4 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,392
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
70
Rhotacismus non sonans
Aantal = 17 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
INITIEEL Wel 12,5% (2/16) 0% (0/16)
12,5% (2/16)
14 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 87,5% (14/16) 87,5% (14/16)
0% (0/16)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
FINAAL Wel 6,25% (1/16) 0% (0/16)
6,25% (1/16)
15 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 93,8% (15/16) 93,8% (15/16)
0% (0/16)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Bilabiale klanken
/p/
Bij de uitspraak van de /p/ werden geen persisterende stoornissen (≥ 20%)
geregistreerd. Alle deelnemers gingen akkoord met deze resultaten.
Labiodentale klanken
/v/
Articulatiestoornissen van de /v/ kwamen niet systematisch (≥ 20%) voor bij de 54
deelnemers uit het tweede bachelorjaar. Toch waren twee studenten (2/54; 3,7%)
van mening dat een verstemlozing van de /v/ bij hen optrad.
71
Tabel 42: Labiodentale klanken
Productie /v/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Verstemlozing Æ /f/
Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
52 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 96,3% (52)
3,7% (2)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Velaire klanken
/k/
Bij de uitspraak van de /k/ werden eveneens geen persisterende (≥ 20%) stoornissen
geregistreerd. Deze mening werd gedeeld door alle deelnemers van het tweede jaar.
/g/
Volgens de onderzoekers trad bij één tweedejaarsstudent (1/54; 1,9%) een /g/-/h/-
verwarring op. Dit werd door die ene student bevestigd. Daarnaast gaf één student
(1/54; 1,9%) aan dat zijn /g/ te veel naar een /h/ neigde.
/ch/
In totaal produceerden drie deelnemers uit het tweede bachelorjaar (3/54; 5,6%) de
/ch/ met onvoldoende fricatie. Slechts één van hen (1/54; 1,9%) deelde de mening
van de onderzoekers.
72
Tabel 43: Velaire klanken
Productie /g/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
/g/-/h/-verwarring
Wel 1,9% (1) 1,9% (1)
0% (0)
53 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 98,1% (53) 96,3% (52)
1,9% (1)
1 student oordeelde niet conform de testing.
1,000
Productie /ch/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Onvoldoende fricatie
Wel 5,6% (3) 1,9% (1)
3,7% (2)
52 studenten oordeelden conform de testing.
0,500
Niet 94,4% (51) 94,4% (51)
0% (0)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,500
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Laryngeale klanken
/h/
In contrast met de bevindingen van de onderzoekers die aangaven dat geen enkele
participant uit het tweede jaar een stoornis bij de uitspraak van de /h/ vertoonde,
vonden drie studenten (3/54; 5,6%) dat hun /h/ met te veel fricatie geproduceerd
werd. Hierdoor neigde de klank naar een /g/.
73
Tabel 44: Laryngeale klanken
Productie /h/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
/h/-/g/-verwarring
Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
51 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 94,4% (51)
5,6% (3)
3 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Consonantclusters
Cluster /-rst/
De onderzoekers waren van mening dat de consonantcluster /-rst/ bij 20,4% van de
tweedejaarsstudenten (11/54) onvoldoende correct gearticuleerd werd. Geen enkele
student ging akkoord met het oordeel van de onderzoekers waardoor een significant
verschil (p = 0,006) tussen de mening van beide partijen optrad. Daarnaast vond één
student (1/54; 1,9%) dat de articulatie van de cluster beter verzorgd kon worden.
Tabel 45: Consonantclusters
Productie /-rst/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Slordig Wel 20,4% (11) 0% (0)
20,4% (11)
42 studenten oordeelden conform de testing.
0,006*
Niet 79,6% (43) 77,8% (42)
1,9% (1)
12 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,006*
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
74
Vocalen
/a/
Bij twee deelnemers uit het tweede bachelorjaar (2/54; 3,7%) werd een posterieure
articulatie van de /a/ geregistreerd. Geen van beide merkte de stoornis op.
Een te vette uitspraak van de /a/ daarentegen werd door één student uit het tweede
jaar (1/54; 1,9%) aangegeven. Dit in tegenstelling tot de mening van de
onderzoekers.
Hetzelfde fenomeen werd geobserveerd bij het produceren van een harde steminzet
waarbij één student (1/54; 1,9%) de stoornis als aanwezig beschouwde.
Tabel 46: Productie /a/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Posterieur Wel 3,7% (2) 0% (0)
3,7% (2)
52 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 96,3% (52) 96,3% (52)
0% (0)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Vet Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 98,1% (53)
1,9% (1)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Harde steminzet
Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 98,1% (53)
1,9% (1)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
75
/aa/
Volgens de onderzoekers trad bij één tweedejaarsstudent (1/54; 1,9%) een te
posterieure articulatie van de /aa/ op. Dit werd niet door de student bevestigd.
Daarentegen gaf één student (1/54; 1,9%) zelf aan dat de /aa/ te posterieur
geproduceerd werd.
Tabel 47: Productie /aa/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Posterieur Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
52 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 98,1% (53) 96,3% (52)
1,9% (1)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
1,000
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/e/
Bij 22,2% van de participanten uit het tweede jaar (12/54) werd de /e/ te posterieur
gearticuleerd. Niemand van hen merkte de stoornis op. Daarentegen gaven drie
studenten (3/54; 5,6%) zelf aan dat de articulatie te posterieur gebeurde ondanks dat
dit niet door de onderzoekers werd geobserveerd. Een significant verschil (p = 0,035)
tussen het oordeel van beide partijen werd bijgevolg geregistreerd.
Daarnaast vertoonden twee tweedejaarsstudenten (2/54; 3,7%) een te vette
uitspraak van de /e/. Dit werd slechts door één van hen (1/54; 1,9%) zelf
aangegeven. Daarbij kwamen tien extra studenten (10/54; 18,5%) die vonden dat de
articulatie te vet was. Het ging hierbij eveneens om een significant verschil (p =
0,012) tussen het oordeel van de onderzoekers en dat van de studenten.
Tot slot werd een substitutie van de /e/ door de /i/ geregistreerd bij negen
tweedejaarsstudenten (9/54; 16,7%). Geen van hen ging akkoord met het oordeel
van de onderzoekers.
76
Tabel 48: Productie /e/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Posterieur Wel 22,2% (12) 0% (0)
22,2% (12)
39 studenten oordeelden conform de testing.
0,035*
Niet 77,8% (42) 72,2% (39)
5,6% (3)
15 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,035*
Vet Wel 3,7% (2) 1,9% (1)
1,9% (1)
43 studenten oordeelden conform de testing.
0,012*
Niet 96,3% (52) 77,8% (42)
18,5% (10)
11 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,012*
Substitutie /e/ Æ /i/
Wel 16,7% (9) 0% (0)
16,7% (9)
45 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 83,3% (45) 83,3% (45)
0% (0)
9 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/ee/
Bij de uitspraak van de /ee/ werden geen persisterende stoornissen (≥ 20%)
geregistreerd. Deze mening werd gedeeld door alle deelnemers van het tweede jaar.
Doffe /e/
Een deletie van de /e/ in finale positie werd bij een derde van de
tweedejaarsstudenten (17/54; 31,5%) geregistreerd. Deze stoornis werd slechts door
zes van hen (6/54; 11,1%) opgemerkt. Daarnaast waren er zes studenten (6/54;
11,1%) die van zichzelf vonden dat de /e/ in finale positie verdwenen was. Dit in strijd
met het oordeel van de onderzoekers.
77
Tot slot vond één student (1/54; 1,9%) dat zijn /e/ te posterieur gearticuleerd werd
ondanks dat dit niet door de onderzoekers aangegeven werd.
Tabel 49: Productie doffe e
Productie doffe /e/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Deletie finale doffe /e/
Wel 31,5% (17) 11,1% (6)
20,4% (11)
37 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 68,5% (37) 57,4% (31)
11,1% (6)
17 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Posterieur Wel 0% (0)
0% (0)
0% (0)
53 studenten oordeelden conform de testing.
0,332
Niet 100% (54)
98,1% (53)
1,9% (1)
1 student oordeelde niet conform de testing.
0,332
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/i/
Een te posterieure articulatie van de /i/ kwam volgens de onderzoekers voor bij vijf
deelnemers uit het tweede jaar (5/54; 9,3%). Twee van hen (2/54; 3,7%) deelden de
mening van de onderzoekers. Daarnaast gaven drie tweedejaarsstudenten (3/54;
5,6%) van zichzelf aan een te posterieure articulatie van de /i/ te hanteren.
Substitutie van de /i/ door de /ie/ was aanwezig bij 24,1% van de participanten
(13/54). Vier van hen (4/54; 7,4%) gingen akkoord met het oordeel van de
onderzoekers. Het ging hierbij om een significant verschil (p = 0,004) tussen het
oordeel van de onderzoekers en dat van de studenten.
78
Tabel 50: Productie /i/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Posterieur Wel 9,3% (5) 3,7% (2)
5,6% (3)
48 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 90,7% (49) 85,2% (46)
5,6% (3)
6 studenten oordeelden niet conform de testing
1,000
Substitutie /i/ Æ /ie/
Wel 24,1% (13) 7,4% (4)
16,7% (9)
45 studenten oordeelden conform de testing.
0,004*
Niet 75,9% (41) 75,9% (41)
0% (0)
9 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,004*
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/ie/
Volgens de onderzoekers werd de /ie/ bij twee tweedejaarsstudenten (2/54; 3,7%) te
lang uitgesproken. Geen van hen merkte dit zelf op.
Tabel 51: Productie /ie/
Aantal = 54
Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Te lang Wel 3,7% (2) 0% (0)
3,7% (2)
52 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 96,3% (52) 96,3% (52)
0% (0)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
79
/o/
Bij de uitspraak van de /o/ werden geen persisterende stoornissen (≥ 20%)
geregistreerd. Alle deelnemers gingen akkoord met deze bevinding.
/oo/
Bij de productie van de /oo/ werden drie belangrijke articulatiestoornissen
geobserveerd. Elke stoornis (onvoldoende lipronding, posterieure articulatie en te
kort) werd telkens bij één student uit het tweede jaar (1/54; 1,9%) geregistreerd.
Geen enkele keer werd de stoornis door de desbetreffende student als aanwezig
beschouwd.
Tabel 52: Productie /oo/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Onvoldoende lipronding
Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 98,1% (53) 98,1% (53)
0% (0)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Posterieur Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 98,1% (53) 98,1% (53)
0% (0)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Te kort Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
53 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 98,1% (53) 98,1% (53)
0% (0)
1 student oordeelde niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
80
/u/
Articulatiestoornissen van de /u/ kwamen niet frequent (≥ 20%) voor. Deze mening
werd door alle participanten gedeeld.
/uu/
In totaal produceerden twee studenten uit het tweede jaar (2/54; 3,7%) de /uu/ te
lang. Geen van hen merkte de stoornis op. Daarnaast waren twee andere
deelnemers (2/54; 3,7%) van mening dat de productie van de /uu/ bij hen te lang was
ondanks het tegengesteld oordeel van de onderzoekers.
Tabel 53: Productie /uu/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Te lang Wel 3,7% (2) 0% (0)
3,7% (2)
50 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 96,3% (52) 92,6% (50)
3,7% (2)
4 studenten oordeelden niet conform de testing.
1,000
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
/oe/
Bij de uitspraak van de /oe/ werden geen systematische stoornissen (≥ 20%)
geregistreerd. Alle deelnemers deelden de mening van de onderzoekers.
81
Diftongen
Onderzoek toonde aan dat bij 46,3% van de participanten (25/54) de /ui/ met
onvoldoende diftongatie gearticuleerd werd. Deze stoornis werd door vijftien van hen
(15/54; 27,8%) opgemerkt. Bovendien waren er drie studenten (3/54; 5,6%) die
vonden dat hun tweeklank eveneens gemonodiftongeerd werd. Dit in tegenstelling tot
het oordeel van de onderzoekers.
Bovendien werd de tweeklank /ui/, bij één student van het tweede bachelorjaar (1/54;
1,9%), te posterieur gearticuleerd. Dit werd door de student zelf opgemerkt.
Tabel 54: Productie tweeklank /ui/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Monodiftongatie Wel 46,3% (25) 27,8% (15)
18,5% (10)
41 studenten oordeelden conform de testing.
0,092
Niet 53,7% (29) 48,1% (26)
5,6% (3)
13 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,092
Posterieur Wel 1,9% (1) 1,9% (1)
0% (0)
54 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 98,1% (53) 98,1% (53)
0% (0)
Geen enkele student oordeelde niet conform de testing.
1,000
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Monodiftongatie van de tweeklank /ei/ werd bij 31 deelnemers uit het tweede jaar
(31/54; 57,4%) geobserveerd. Het merendeel (22/54; 40,7%) ging akkoord met het
oordeel van de onderzoekers. In tegenstelling tot het besluit van de onderzoekers
waren er vier studenten (4/54; 7,4%) van mening dat de tweeklank /ei/ bij hen
eveneens onvoldoende gediftongeerd werd.
82
Tabel 55: Productie van tweeklank /ei/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Monodiftongatie Wel 57,4% (31) 40,7% (22)
16,7% (9)
41 studenten oordeelden conform de testing.
0,267
Niet 42,6% (23) 35,2% (19)
7,4% (4)
13 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,267
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Bij de tweeklank /au/ was er sprake van monodiftongatie bij 42,6% van de
participanten uit het tweede jaar (23/54). Twaalf van hen (12/54; 22,2%) achtten de
stoornis als aanwezig. Daarbij kwamen zes studenten (6/54; 11,1%) die vonden dat
de tweeklank bij hen gemonodiftongeerd uitgesproken werd ondanks dat het niet
door de onderzoekers werd aangegeven.
Een te posterieure articulatie van de tweeklank /au/ werd geobserveerd bij vier
tweedejaarsstudenten (4/54; 7,4%). Geen van hen merkte de stoornis op. Tot slot
vond één student (1/54; 1,9%) zelf dat de uitspraak van de tweeklank /au/ te
posterieur gebeurde.
83
Tabel 56: Productie van tweeklank /au/
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Monodiftongatie Wel 42,6% (23) 22,2% (12)
20,4% (11)
37 studenten oordeelden conform de testing.
0,332
Niet 57,4% (31) 46,3% (25)
11,1% (6)
17 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,332
Posterieur
Wel 7,4% (4) 0% (0)
7,4% (4)
49 studenten oordeelden conform de testing.
0,375
Niet 92,6% (50) 90,7% (49)
1,9% (1)
5 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,375
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
84
6.2.2 Spontane spraak en lezen
Articulatie
Algemene articulatiebasis
Monotoon
Onderzoek wees uit dat drie tweedejaarsstudenten (3/54; 5,6%) een te monotone
articulatiebasis hadden. Slechts één van hen (1/54; 1,9%) ging akkoord met deze
bevinding. Daarnaast vonden vijf andere tweede bachelorstudenten (5/54; 9,3%) dat
zij een monotone articulatiebasis hanteerden, dit in strijd met het oordeel van de
onderzoekers.
Posterieur
Een te posterieure articulatiebasis werd bij 46,3% (25/54) participanten uit het
tweede jaar geobserveerd. Amper vijf van hen (5/54; 9,3%) merkten de stoornis op.
Daarnaast gaven vier studenten (4/54; 7,4%) van zichzelf aan dat hun algemene
articulatiebasis te posterieur was. Aangezien 24 studenten (24/54; 44,4%) de mening
van de onderzoekers niet deelden, ging het hier om een significant verschil (p =
0,002) tussen de perceptie van de onderzoekers en die van de studenten waarbij de
studenten zichzelf positiever inschatten.
Geringe verticaliteit
Van de 28 tweedejaarsstudenten (28/54; 51,9%), die geringe mondmotorische
activiteit vertoonden, ging de meerderheid (18/54; 33,3%) akkoord met het oordeel
van de onderzoekers. Dertien andere deelnemers (13/54; 24,1%), uit het tweede
jaar, beschouwden de stoornis eveneens als aanwezig bij zichzelf.
85
Tabel 57: Algemene articulatiebasis
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Monotoon Wel 5,6% (3) 1,9% (1)
3,7% (2)
47 studenten oordeelden conform de testing.
0,453
Niet 94,4% (51) 85,2% (46)
9,3% (5)
7 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,453
Posterieur Wel 46,3% (25) 9,3% (5)
37% (20)
30 studenten oordeelden conform de testing.
0,002*
Niet 53,7% (29) 46,3% (25)
7,4% (4)
24 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,002*
Geringe verticaliteit
Wel 51,9% (28) 33,3% (18)
18,5% (10)
31 studenten oordeelden conform de testing.
0,678
Niet 48,1% (26) 24,1% (13)
24,1% (13)
23 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,678
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Vocalen
Posterieur
Het merendeel van de tweedejaarsstudenten (37/54; 68,5%) kampte met een te
posterieure articulatie van de vocalen. Slechts vier van hen (4/54; 7,4%) merkten de
stoornis op. Hierdoor trad een significant verschil (p = 0,000) op tussen de meningen
van beide partijen. De studenten beoordeelden zichzelf positiever. Dit in tegenstelling
tot de vier studenten (4/54; 7,4%) die vonden dat de uitspraak van de vocalen te
posterieur gebeurde, wat in strijd was met het oordeel van de onderzoekers.
86
Dialectinvloed
Dialectinvloed bij de vocalen was merkbaar bij 64,8% van de tweedejaarsstudenten
(35/54). Dit werd bevestigd door 28 studenten (28/54; 51,9%). Tot slot vinkten
veertien deelnemers (14/54; 25,9%) de stoornis bij zichzelf aan. Dit verschilde van
het oordeel van de onderzoekers.
Tabel 58: Vocalen
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Posterieur Wel 68,5% (37) 7,4% (4)
61,1% (33)
17 studenten oordeelden conform de testing.
0,000*
Niet 31,5% (17) 24,1% (13)
7,4% (4)
37 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,000*
Dialectinvloed Wel 64,8% (35) 51,9% (28)
13% (7)
33 studenten oordeelden conform de testing.
0,189
Niet 35,2% (19) 9,3% (5)
25,9% (14)
21 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,189
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Diftongen
Monodiftongatie was aanwezig bij 32 participanten uit het tweede jaar (32/54;
59,3%). Daarnaast vertoonden vier tweedejaarsstudenten (4/54; 7,4%) een
afwisselende diftongatie. Dit werd door negentien studenten (19/54; 35,2%)
bevestigd. Tot slot gaven vier studenten (4/54; 7,4%) van zichzelf aan niet (3/54;
5,6%) of onvoldoende (1/54; 1,9%) te diftongeren in tegenstelling tot het oordeel van
de onderzoekers.
87
Tabel 59: Diftongen
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Monodiftongatie Wel 66,7% (36) 35,2% (19)
31,5% (17)
33 studenten oordeelden conform de testing.
0,233
Niet 33,3% (18) 25,9% (14)
7,4% (4)
21 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,233
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Consonanten
Articulatiestoornissen
Op vlak van articulatie van de consonanten kampten alle tweedejaarsstudenten met
diverse stoornissen. Slechts zeventien studenten (17/54; 31,5%) vinkten de stoornis
bij zichzelf aan.
Deletie finale consonanten
Deletie van de finale consonanten trad op bij 57,4% (31/54) van de deelnemers uit
het tweede jaar. Hiervan merkten 21 studenten (21/54; 38,9%) de stoornis bij zichzelf
op. Daarnaast vonden twaalf andere studenten (12/54; 22,2%) dat zij de finale
consonant eveneens weglieten, in tegenstelling tot wat de onderzoekers aangaven.
Clusterreducties
De enige tweede bachelorstudent (1/54; 1,9%) waarbij clusterreducties geregistreerd
werden, merkte dit niet bij zichzelf op. Daarnaast waren er twee studenten (2/54;
3,7%) die de stoornis wel aanvinkten terwijl dit niet door de onderzoekers werd
aangegeven.
88
Tabel 60: Consonanten
Consonanten
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Articulatie-stoornissen
Wel 100% (54) 31,5% (17)
68,5% (37)
17 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 0% (0) 0% (0)
0% (0)
37 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Deletie finale consonanten
Wel 57,4% (31) 38,9% (21)
18,5% (10)
32 studenten oordeelden conform de testing.
0,832
Niet 42,6% (23) 20,4% (11)
22,2% (12)
22 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,832
Clusterreducties Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
51 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 98,1% (53) 94,4% (51)
3,7% (2)
3 studenten oordeelden niet conform de testing.
1,000
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Stem
Ademhaling
Van de negen tweede bachelorstudenten (9/54; 16,7%) met een thoracale
ademhaling merkten er slechts drie (3/54; 5,6%) de stoornis op. Vijf studenten (5/54;
9,3%) vonden dat hun ademhaling normaal verliep en één student (1/54; 1,9%)
vinkte een hoorbare ademhaling aan.
89
Van de 21 studenten (21/54; 38,9%) met een inspiratoire stridor gingen er slechts
twee (2/54; 3,7%) akkoord met het oordeel van de onderzoekers. De overige
negentien studenten (19/54; 35,2%) duidden een te hoge (5/54; 9,3%) of een
normale (14/54; 25,9%) ademhaling aan.
Er bestond een significant verschil (p = 0,006) tussen het oordeel van de
onderzoekers en dat van de studenten. De meeste studenten waren van mening dat
hun ademhaling normaal verliep. Dit in tegenstelling tot de vier studenten (4/54;
7,4%) die van zichzelf vonden dat hun ademhaling te hoog (1/54; 1,9%) of hoorbaar
(3/54; 5,6%) was.
Tabel 61: Ademhaling
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde ademhaling
Wel 55,6% (30) 9,3% (5)
46,3% (25)
25 studenten oordeelden conform de testing.
0,006*
Niet 44,4% (24) 37% (20)
7,4% (4)
29 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,006*
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Stemkwaliteit
In totaal kreeg 53,7% (29/54) van de participanten uit het tweede jaar een score G0
(normaal) toegekend. In de zelfevaluatie gingen zeventien studenten (17/54; 31,5%)
hiermee akkoord. De overige studenten (12/54; 22,2%) gaven zichzelf een lagere
score, gaande van G1 (10/54; 18,5%) tot G2 (2/54; 3,7%).
Een waarde G1 (lichte graad) werd geobserveerd bij achttien tweedejaarsstudenten
(18/54; 33,3%). Zeven van hen (7/54; 13%) gingen akkoord met het oordeel van de
onderzoekers. Er waren echter negen studenten (9/54; 16,7%) die zichzelf beter
beoordeelden en een score G0 gaven. Tot slot vonden twee studenten (2/54; 3,7%)
dat zij een slechtere score (G2) verdienden.
90
Van de zes tweede bachelorstudenten (6/54; 11,1%) met een score G2 (milde graad)
ging de helft (3/54; 5,6%) akkoord met de beslissing van de onderzoekers. De twee
overige deelnemers (2/54; 3,7%) hadden zichzelf beter ingeschat, respectievelijk G0
en G1. Tot slot gaf één student (1/54; 1,9%) zichzelf een lagere score (G3).
De enige tweedejaarsstudent (1/54; 1,9%) met een hoge graad van globale heesheid
(G3) deelde de mening van de onderzoekers.
Tabel 62: Stemkwaliteit
GRABSI
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde G Wel 46,3% (25) 22,2% (11)
25,9% (14)
28 studenten oordeelden conform de testing.
0,787
Niet 53,7% (29) 31,5% (17)
22,2% (12)
26 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,787
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Toonhoogte
Onderzoek wees uit dat de toonhoogte bij alle tweedejaarsstudenten normaal was.
Toch vonden drie studenten (3/54; 5,6%) van zichzelf dat hun toonhoogte te hoog
was. Daarnaast was één student (1/54; 1,9%) van mening een te lage toonhoogte te
hanteren.
91
Tabel 63: Toonhoogte
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde toonhoogte
Wel 0% (0) 0% (0)
0% (0)
50 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 100% (54) 92,6% (50)
7,4% (4)
4 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Intensiteit
De enige twee studenten uit het tweede jaar (2/54; 3,7%) met een afwijkende (te
stille) intensiteit merkten dit niet op. Daarentegen vonden twee andere deelnemers
(2/54; 3,7%) hun eigen spraak te stil en één persoon (1/54; 1,9%) sprak naar eigen
mening te luid. Dit werd door de onderzoekers niet aangegeven.
Tabel 64: Intensiteit
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde intensiteit
Wel 3,7% (2) 0% (0)
3,7% (2)
49 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 96,3% (52) 90,7% (49)
5,6% (3)
5 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
92
Intonatie
Slechts bij één tweedejaarsstudent (1/54; 1,9%) werd een monotone intonatie
geregistreerd. Dit werd door de student bevestigd. Daarnaast werd de intonatie bij
twee studenten (2/54; 3,7%) afwisselend gescoord. Deze studenten waren zich hier
niet bewust van.
Tot slot vinkten, in strijd met het oordeel van de onderzoekers, negen studenten
(9/54; 16,7%) een monotone en één student (1/54; 1,9%) een afwisselende intonatie
aan. Er was bijgevolg een significant verschil (p = 0,009) merkbaar tussen beide
oordelen waarbij de studenten zichzelf slechter evalueerden.
Tabel 65: Intonatie
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde intonatie
Wel 5,6% (3) 1,9% (1)
3,7% (2)
42 studenten oordeelden conform de testing.
0,009*
Niet 94,4% (51) 75,9% (41)
18,5% (10)
12 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,009*
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Taal
Woordgebruik
De helft van de tweedejaarsstudenten (27/54; 50%) vertoonde een dialectinvloed wat
betreft het woordgebruik. Deze stoornis werd door 21 van hen (21/54; 38,9%)
erkend. Daarbij komen achttien studenten (18/54; 33,3%) die zelf een dialectinvloed
opmerkten en één student (1/54; 1,9%) die vond dat een dialectinvloed af en toe
merkbaar was. Een groot aantal extra participanten was dus van mening dat
dialectinvloed in woordkeuze bij hen aanwezig was. Dit in contrast met de
bevindingen van de onderzoekers. Dit verschil was niet significant.
93
Tabel 66: Woordgebruik
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Dialectinvloed Wel 50% (27) 38,9% (21)
11,1% (afwezig = 5; afwisselend = 1)
29 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 50% (27) 14,8% (8)
35,1% (aanwezig = 18; afwisselend = 1)
25 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Zinsvorming
Op vlak van zinsvorming maakten twee studenten uit het tweede jaar (2/54; 3,7%) te
lange zinnen. Dit werd niet door hen opgemerkt. Dit in tegenstelling tot de drie
studenten (3/54; 5,6%) die zelf vonden dat ze te lange zinnen produceerden.
Onafgewerkte zinnen werden bij 35,2% (19/54) van de tweedejaarsstudenten
geobserveerd. Dit werd slechts door zeven (7/54; 13%) bevestigd. Daarnaast waren
er elf studenten (11/54; 20,4%) die vonden dat hun zinnen onafgewerkt waren
hoewel dit niet door de onderzoekers werd aangegeven.
94
Tabel 67: Zinsvorming
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Te lange zinnen
Wel 3,7% (2) 0% (0)
3,7% (2)
49 studenten oordeelden conform de testing.
0,359
Niet 96,3% (52) 90,7% (49)
5,6% (3)
5 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,359
Onafgewerkte zinnen
Wel 35,2% (19) 13% (7)
22,2% (12)
31 studenten oordeelden conform de testing.
1,000
Niet 64,8% (35) 44,4% (24)
20,4% (11)
13 studenten oordeelden niet conform de testing.
1,000
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Vloeiendheid
Van de negen (9/54; 16,7%) onvloeiende tweede bachelorstudenten gingen er
slechts twee (2/54; 3,7%) akkoord met het oordeel van de onderzoekers. Bij de
veertien studenten (14/54; 25,9%) met een wisselende vloeiendheid scoorden elf
(11/54; 20,4%) zichzelf als vloeiend en twee (2/54; 3,7%) als onvloeiend, in
tegenstelling tot de mening van de onderzoekers. Slechts één student (1/54; 1,9%)
ging akkoord.
Tot slot beschreven drie andere deelnemers (3/54; 5,6%) hun spraak als onvloeiend
hoewel dit niet door de onderzoekers werd aangegeven.
Er was sprake van een significant verschil (p = 0,002) waarbij de studenten zich
doorgaans meer vloeiend vonden in vergelijking met de bevindingen van de
onderzoekers.
95
Tabel 68: Vloeiendheid
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde vloeiendheid
Wel 42,6% (23) 5,6% (3)
37,1% (20)
31 studenten oordeelden conform de testing.
0,002*
Niet 57,4% (31) 51,9% (28)
5,6% (3)
23 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,002*
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Spreekritme
Een gedaalde spraakverstaanbaarheid ten gevolge van een gestoord spreekritme
werd bij twee deelnemers uit het tweede jaar (2/54; 3,7%) geobserveerd. Geen van
hen duidde deze stoornis aan.
De twee studenten van het tweede bachelorjaar (2/54; 3,7%), die een lichte daling
van de spraakverstaanbaarheid vertoonden, gingen niet akkoord met dit oordeel. Tot
slot vonden twee studenten (2/54; 3,7%) van zichzelf dat er sprake was van een
lichte (1/54; 1,9%) of duidelijke daling (1/54; 1,9%). Dit werd niet door de
onderzoekers aangegeven.
96
Tabel 69: Spreekritme
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Significantie
Invloed op SVBH
Wel 7,4% (4) 0% (0)
7,4% (4)
48 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 92,6% (50) 88,9% (48)
3,7% (2)
6 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Spraakverstaanbaarheid
Spraakverstaanbaarheid
De enige persoon uit het tweede jaar (1/54; 1,9%) met een gedaalde
spraakverstaanbaarheid merkte dit zelf op. Daarnaast duidden twee andere
studenten (2/54; 3,7%) de stoornis aan in tegenstelling tot het oordeel van de
onderzoekers.
Tabel 70: Spraakverstaanbaarheid
Aantal = 54
Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gedaalde SVH
Wel 1,9% (1) 1,9% (1)
0% (0)
51 studenten oordeelden conform de testing.
?
Niet 98,1% (53) 92,6% (50)
3,7% (ja = 2; niet geselecteerd = 1)
2 studenten oordeelden niet conform de testing.
?
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
97
Expressiviteit
Van de twee tweedejaarsstudenten (2/54; 3,7%) met een geringe expressiviteit werd
de stoornis slechts door één persoon (1/54; 1,9%) erkend.
De enige student (1/54; 1,9%) met een afwisselende expressiviteit merkte dit niet op.
Tot slot vonden veertien andere participanten (14/54; 25,9%) dat hun spraak
onvoldoende expressief was terwijl de onderzoekers dit niet aangegeven hadden.
Tabel 71: Expressiviteit
Expressiviteit
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde expressiviteit
Wel 5,6% (3) 1,9% (1)
3,7% (2)
38 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 94,4% (51) 68,5% (37)
25,9% (14)
16 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Houding
Ondanks het oordeel van de onderzoekers vonden zes studenten (6/54; 11,1%) dat
hun houding hypertoon was. Eén student (1/54; 1,9%) gaf aan te kampen met een
hypotone houding.
De enige student uit het tweede jaar (1/54; 1,9%) met een hypotone houding merkte
dit niet op.
98
Tabel 72: Houding
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sign.
Gestoorde houding
Wel 1,9% (1) 0% (0)
1,9% (1)
46 studenten oordeelden conform de testing.
/
Niet 98,1% (53) 85,2% (46)
13% (7)
8 studenten oordeelden niet conform de testing.
/
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
Aankijkgedrag
Volgens de onderzoekers maakten tien tweedejaarsstudenten (10/54; 18,5%)
onvoldoende oogcontact. Slechts drie van hen (3/54; 5,6%) gingen hiermee akkoord.
De overige zes studenten (6/54; 11,1%) vonden dat hun aankijkgedrag goed was en
één student (1/54; 1,9%) had het over een afwisselend aankijkgedrag.
Van de achttien studenten uit het tweede bachelorjaar (18/54; 33,3%) met een
wisselend aankijkgedrag deelde slechts één iemand (1/54; 1,9%) het oordeel van de
onderzoekers. Alle andere (17/54; 31,5%) waren van mening dat ze ofwel geen
(1/54; 1,9%) ofwel voortdurend (16/54; 29,6%) oogcontact maakten.
In contrast met de bevindingen van de onderzoekers vonden vijf studenten dat hun
aankijkgedrag beter kon (afwezig: 4/54; 7,4% en afwisselend: 1/54; 1,9%).
Over het algemeen werd een significant verschil (p = 0,003) opgemerkt tussen de
beoordelingen van beide partijen waarbij de studenten zichzelf positiever inschatten.
99
Tabel 73: Aankijkgedrag
Aantal = 54 Testing Zelf Totaal zelf Sig.
Gestoord aankijkgedrag
Wel 51,9% (28) 7,4% (4)
44,4% (24)
25 studenten oordeelden conform de testing.
0,003*
Niet 48,1% (26) 38,9% (21)
9,3% (5)
29 studenten oordeelden niet conform de testing.
0,003*
Rij WEL: groen = aantal studenten dat akkoord gaat met de onderzoekers. Rij WEL: rood = aantal studenten dat de stoornis niet bij zichzelf opmerkt. Rij NIET: groen = aantal studenten dat mening van de onderzoekers deelt. Rij NIET: rood = aantal studenten dat vindt dat de stoornis wel bij hen aanwezig is. / = significantie kan niet berekend worden wegens nulwaarde
100
101
7. Discussie en conclusie
Het doel van deze studie was tweeledig. Enerzijds gingen de onderzoekers na in
hoeverre tweedejaarsstudenten logopedie en audiologie een evolutie op vlak van
spraak (stem, articulatie, ritme) en taal doormaakten. Anderzijds werd onderzocht of
deze studenten in staat zijn om hun eigen spraak aan de hand van een video –
opname te analyseren.
Zoals reeds aangegeven, werd er in dit onderzoek met een bijzondere proefgroep
gewerkt. Die bestond uit louter vrouwelijke studenten met een gemiddelde leeftijd
van de opleiding logopedische en audiologische wetenschappen aan de universiteit
van Gent.
Eerste onderzoeksvraag
‘Is er een evolutie in de spraak (voornamelijk articulatie en stem) bij eerste bachelorstudenten welke nu (academiejaar 2014-2015) in tweede bachelor logopedie en audiologie zitten?’
Op basis van de uitgevoerde literatuurstudie concludeerden de onderzoekers dat het
huidige onderzoek uniek in zijn soort is. Uiteraard werd articulatie reeds uitvoerig
onderzocht, zoals in de studie van Zimmerer & Reetz (2014) waarbij het fenomeen
deletie van finale /t/ bestudeerd werd. Articulatieonderzoek werd echter nog nooit
uitgevoerd bij Vlaams sprekende participanten. Een bijkomende sterkte van de
huidige studie was het hanteren van een longitudinale opvolging van de studenten
doorheen de tijd. Tot slot ging het in deze studie om toekomstige professionele
beroepssprekers en het beoordelen van hun spraakprofiel, waarbij er gestreefd werd
naar het bekomen van optimale spraakkwaliteiten.
102
Uit de resultaten komt naar voor dat de meeste studenten een positieve evolutie
doormaken. Dit betekent niet dat de articulatie bij alle studenten foutloos verloopt,
want de articulatiestoornissen van de consonanten worden bij alle
tweedejaarsstudenten geobserveerd. Zo blijft de uitspraak van de rhotacismen bij
een groot aantal studenten gestoord, in het bijzonder in finale positie alsook in
clusters. Extra aandacht en specifieke oefeningen om deze problematiek te
verhelpen, zijn bijgevolg aangewezen.
Voor wat de vocalen betreft, blijft monodiftongatie van de tweeklanken het grootste
struikelblok. Daarnaast wordt regelmatig een dialectinvloed geobserveerd, waarbij
substitutie van klanken, alsook het hanteren van een posterieure articulatiebasis, de
meest voorkomende fouten zijn.
Bovendien verdient het hanteren van duidelijke kaakbewegingen (meer verticaliteit)
extra aandacht gezien veel studenten met een geringe verticaliteit praten. Hetzelfde
geldt voor het toepassen van een costo – abdominale ademhaling. Ondanks de
expliciete aandacht en oefeningen in de les blijft dit voor veel studenten moeilijk.
Op vlak van taalgebruik is het noodzakelijk dat de studenten leren om een
professionele houding (correct taalgebruik, vloeiende spraak en zinsformulering) aan
te nemen tijdens het spreken. Aandacht voor een aangepast spreekritme alsook een
goed oogcontact blijven hierbij eveneens belangrijk.
Tweede onderzoeksvraag
‘Kunnen de studenten hun eigen spraak analyseren aan de hand van een video-opname?’
Studies omtrent de zelfperceptievaardigheden van Vlaamse studenten logopedie en
audiologie waren in de literatuur niet beschikbaar. Het gebruik van de specifieke
doelgroep, zoals hierboven beschreven, maakte van het tweede luik van het
onderzoek eveneens een unieke studie. Daarbij werd opnieuw met een longitudinaal
design gewerkt. Daar het om professionele stemgebruikers ging, werd de zin voor
zelfreflectie als centraal aandachtspunt beschouwd.
103
Zelfperceptie van de eigen taalvaardigheden blijkt voor vele studenten een uitdaging.
Vaak zijn zij zich niet bewust van een negatieve of zelfs positieve evolutie in hun
eigen spraak- en taalgebruik. Dit is in overeenstemming met de conclusies uit de
studie van Shuster (1998) waaruit bleek dat niet eenvoudig is om eigen foutieve
producties te beoordelen.
Zo worden in de huidige studie dialectinvloeden moeilijk opgemerkt omdat deze
vertrouwd in de oren van de studenten klinken. Ondanks specifieke oefeningen
omtrent ademhaling, houding, spreekritme en aankijkgedrag tijdens de lessen
‘Spraak- en taalvaardigheden’ vinden studenten het moeilijk om stoornissen van
deze aspecten van de spraak op te merken. Doorgaans schatten de studenten
zichzelf positiever in.
Tot slot valt het op dat de stoornissen die moeilijk door de studenten opgemerkt
worden ook minder in positieve zin evolueren. Uit deze bevinding kan besloten
worden dat inzicht in de eigen spraak- en taalvaardigheden cruciaal is voor het
verbeteren van de stem en articulatie.
104
Sterktes en limitaties
Eén van de sterktes van de huidige studie is het gebruik van een gestandaardiseerd
en wetenschappelijk onderbouwd design. Zo wordt, in navolging van de studie van
Masterson et al. (2005), het vooropgesteld tweeluik (gebruik van spontane
spraakstalen en woordenlijsten) binnen de huidige studie gerespecteerd. Dit wordt
daarenboven gecombineerd met het lezen van een fonetisch gebalanceerde tekst.
Een tweede verschilpunt is dat het in deze studie niet om gedeeltelijk
geïndividualiseerde woordenlijsten gaat. Het gebruik van dergelijke lijsten kan in een
eventueel navolgend onderzoek wel enige meerwaarde bieden.
Bovendien worden er, rekening houdend met het onderzoek van Heald & Nusbaum
(2014), audiovisuele opnames gebruikt. Zo wordt het beoordelen van de articulatie
en stem gefaciliteerd door het zien van het gezicht en meer bepaald de
mondbewegingen van de studenten. Daarbij wordt in het huidig onderzoek een
gestandaardiseerde opname gehanteerd waarbij de studenten steeds op dezelfde
wijze gefilmd werden, met name in vooraanzicht en enkel hoofd en schouders
zichtbaar. Op die manier kon het mondbeeld nauwlettend geobserveerd worden.
Wat het design van dit onderzoek betreft wordt er, in tegenstelling tot het onderzoek
van Shuster & Durrant (2003), geen gebruik gemaakt van een laagdoorlaatfilter.
Hierdoor verloopt het evalueren van de eigen stem, door een gebrek aan
vertrouwdheid, vrij moeizaam. In navolgend onderzoek kan er geëxperimenteerd
worden met het gebruik van een dergelijk laagdoorlaatfilter en het effect ervan op de
vertrouwdheid met de stem.
Tot slot hanteren de onderzoekers, in overeenstemming met het artikel van Mc
Reynolds & Elbert (1981), een 20% aanwezigheidscriterium. Dit criterium brengt
zowel voordelen als nadelen met zich mee. Een voordeel hiervan is het bekomen
van een meer representatief beeld van de aanwezige stoornissen. Toch wordt deze
werkwijze beïnvloed door het aantal maal dat een klank in zijn totaal voorkomt. Bij
een klank als /au/ die slecht drie keer optreedt, heeft een student meer kans om de
stoornis te vertonen, dit in tegenstelling tot een klank die 43 keer optreedt (voorbeeld
/s/). Een bijkomend nadeel is dat de studenten bij het beoordelen van hun eigen
stem en articulatie eveneens aan dit criterium moesten voldoen.
105
Het zou bijgevolg kunnen dat de stoornis wel door de studenten werd opgemerkt
maar dat dit niet in de resultaten tot uiting komt.
Toch kent deze huidige studie enkele limitaties.
Allereerst houdt dit onderzoek een zekere graad van subjectiviteit in. Het evalueren
van het spraakprofiel van de participanten berustte immers op subjectieve metingen.
Dit wordt deels opgevangen door het hanteren van consensus tussen de
beoordelaars.
Door een gebrek aan objectieve metingen kunnen de resultaten beïnvloed zijn door
ervaring, vertrouwdheid en kennis van de onderzoekers. Deze bemerking is in
overeenstemming met het onderzoek van Van Lierde et al. (2011), waarbij het effect
op de stem en spraak van een voorafgaand infomoment voor de studenten werd
aangetoond. Door daarnaast te voorzien in een trainingsmoment voor de
onderzoekers, waarbij de diverse stoornissen aan bod komen, kan het verschil in
scores opgevangen worden. Op die manier kunnen beide onderzoekers zich op
dezelfde fouten focussen en treedt een grotere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
op.
Bij vertrouwdheid komt bovendien vertrouwdheid met het eigen dialect aan bod. Het
is niet geheel ondenkbaar dat de onderzoekers een meer positieve score toekenden
aan de studenten met hetzelfde dialect omdat dit dialect als standaard wordt
beschouwd. Een voorafgaande opleiding kan opnieuw een oplossing zijn. Uit de
studie van Vicenik & Sundara (2013) kwam bovendien een andere oplossing naar
voor, met name het gebruik van toonhoogte- en ritmische timingscues. Uit dit
onderzoek bleek dat het verschil in dialecten met behulp van dergelijke cues sneller
opgemerkt werd. Een conclusie die kan meegenomen worden in navolgend
onderzoek.
Daarnaast dient de bias die optreedt doordat de screening in het eerste bachelorjaar
uitgevoerd werd door derden, opgeheven te worden. Om tot meer betrouwbare
resultaten te komen, moeten alle spraakstalen verzameld en geanalyseerd worden
door dezelfde groep van onderzoekers.
106
Uit de scores, gegeven door de studenten tijdens de zelfevaluatie, komt een extra
limitatie naar voor. Het valt op dat deze scores vaak overstemmen met wat de
onderzoekers tijdens de testing bij aanvang van de opleiding aangaven. Na de
testing werd immers een evaluatieformulier met de studenten meegegeven. Het
vermoeden rijst doordat de studenten het doel van het huidig onderzoek kenden, zij
dit evaluatieformulier op voorhand nogmaals doorgenomen hebben. Zo duidden zij
eerder de mening van de onderzoekers aan dan die van zichzelf wat tot een
vertekening van de resultaten kan geleid hebben. Voorzichtigheid bij het
interpreteren ervan is bijgevolg aangewezen.
Een andere beperking van de huidige studie betreft de mogelijke nalatigheid van de
studenten. Door het kleine leeftijdsverschil alsook het verschil in hiërarchie (student –
student versus student – opleiding) stralen de onderzoekers minder gezag uit.
Hierdoor zou het kunnen dat de studenten niet optimaal hun best doen tijdens de
afname van de testen.
Tot slot rijst de vraag of de geobserveerde evolutie bij de studenten zuiver te wijten is
aan de gevolgde lessenreeks ‘Spraak- en taalvaardigheden’ gedurende het eerste
bachelorjaar. Er zijn immers heel wat studenten die, op aanraden van de opleiding
en in navolging van de aanvangsscreening, externe logopedie hebben gevolgd. Om
het effect van de lessen op de stem en articulatie van de studenten na te gaan,
kunnen enkel participanten zonder externe begeleiding aan het onderzoek
toegelaten worden. Nadeel is wel dat dit de proefgroep sterk in aantal zal reduceren.
Een overweging die in verder onderzoek afgewogen moet worden.
107
Suggesties
De onderzoekers opteren voor een jaarlijkse stemscreening aan het begin van elk
nieuw academiejaar. Zo kan de doorgemaakte evolutie nauwlettend opgevolgd
worden en kan er waar nodig ingegrepen worden.
Daarnaast wordt er gepleit voor de invoering van een vak omtrent spraak en stem
doorheen de volledige opleiding. Idealiter worden er meer praktijklessen voorzien
waarbij de studenten zelf aan de slag gaan en waar individuele begeleiding mogelijk
is. Daarbij moet er gefocust worden op het vergroten van het bewustzijn van de
studenten. Zelfreflectie vormt immers de basis van een eventuele verbetering.
Conclusie
Uit de huidige studie blijkt dat een verbetering van de articulatie en stem bij de
participanten optreedt. Toch blijven diverse werkpunten aanwezig. Bovendien dient
er extra aandacht uit te gaan naar het verder uitbouwen van de
perceptievaardigheden van de studenten. Tot slot is het aangewezen om verder
onderzoek uit te voeren.
108
109
8. Bibliografie Amir, O., Primov-Fever, A., Kushnir, T., Kandelshine-Waldman, O., & Wolf, M. (2013). Evaluating voice characteristics of first-year acting students in Israel: factor analysis. Journal of Voice , 68-77.
Chan, K. M. K., & Yiu, E. M-L. (2002). The effect of anchors and training on the reliability of perceptual voice evaluation. Journal of Speech, Language and Hearing Research , 111-126.
Corthals, P. (2008). Fonetiek en psycholinguïstiek. Leuven: Acco.
Corthals, P., Van Borsel, J., & Van Lierde, K. (2004). Vertaalwoordenboek logopedie en audiologie: Nederlands-Engels, Engels-Nederlands. Leuven: Acco.
De Moor, G., Van Maele, G., Coorevits, P., & Buysse, H. (2011). Inleiding tot biomedische statistiek. Leuven: Acco.
Heald, S. L., & Nusbaum, H. C. (2014). Talker variability in audio-visual speech perception.
Masterson, J. J., Bernhardt, B. H., & Hofheinz, M. K. (2005). A Comparison of Single Words and Conversational Speech in Phonological Evaluation. American Journal of Speech - Language Pathology , 229.
Mc Reynolds, L. V., & Elbert, M. (1981). Criteria for phonological process analysis. Journal of speech and hearing disorders , 197-204.
Shuster, L. I., & Durrant, J. D. (2003). Toward a better understanding of the perception of self-produced speech. Journal of communication disorders , 1-11.
Shuster, L.I. (1998). The perception of correctly and incorrectly produced /r/. Journal of Speech, Language and Hearing Research , 941-950.
Van Borsel, J. (2009). Basisbegrippen logopedie; deel 2: communicatiestoornissen (articulatiestoornissen). Leuven: Acco.
Van Borsel, J. (2009). Basisbegrippen logopedie; deel 2: communicatiestoornissen (tests en testgebruik). Leuven: Acco.
Van Borsel, J. (2009). Wetenschappelijk onderzoek in de logopedie. Leuven: Acco.
Van Lierde, K. M., D'haeseleer, E., Deley, S., Luyten, A., Baudonck, N., Claeys, S., et al. (2011). The Impact of a Voice Counseling Procedure to Select Students With Normal Vocal Characteristics for Starting a Master Program in Speech Language Pathology: A Pilot Study. Journal of Voice , 1-6.
110
Van Lierde, K. M., D'haeseleer, E., Wuyts, F. L., De Ley, S., Geldof, R., De Vuyst , J., et al. (2008). The Objective Vocal Quality, Vocal Risk Factors, Vocal Complaints, and Corporal Pain in Dutch Female Students Training to be Speech-Language Pathologists During the 4 Years of Study. Journal of Voice , 592-598.
Van Lierde, K. (2013). Spraak- en oromyofunctionele stoornissen. Leuven: Acco.
Van Lierde, K., D'haeseleer, E., Baudonck, N., Claeys, S., De Bodt, M., & Behlau, M. (2011). The impact of vocal warm-up excercises on the objective vocal quality in female students training to be speech language pathologists. Journal of Voice , 115-121.
Van Maele, G., Deschepper, E., Buysse, H., & Coorevits, P. (2013). Statistische Gegevensverwerking met behulp van IBM SPSS Statistics 22. Zelzate: University Press.
Vicenik, C., & Sundara, M. (2013). The role of intonation in language and dialect discumination by adults. Journal of Phonetics , 297-306.
Zimmerer, F., & Reetz, H. (2014). Do listeners recover "deleted" final /t/ in German?
111
9. Appendici
9.1 Appendix I: Standaardtekst IPA ‘De noordenwind en de zon’
De noordenwind en de zon waren erover aan het redetwisten wie de sterkste was
van hun beiden. Juist op dat moment kwam er een reiziger aan, die gehuld was in
een warme mantel. Ze kwamen overeen, dat degene die het eerst erin zou slagen de
reiziger zijn mantel te doen uittrekken de sterkste zou worden geacht. De
noordenwind begon toen uit alle macht te blazen, maar hoe harder ie blies, des te
dichter trok de reiziger zijn mantel om zich heen; en ten lange leste gaf de
noordenwind op. Daarna begon de zon krachtig te stralen, en hierop trok de reiziger
onmiddellijk zijn mantel uit. De noordenwind moest dus wel bekennen dat de zon van
hun beiden de sterkste was.
112
9.2 Appendix II: Lijst met doelwoorden
foto knie pluim trap
appel frieten knoop potlood trein
arm garage koffiekan pruim trommel
auto geld kooi radio trompet
bal geweer kraan rood twee
ballon gieter kruis schaar uurwerk
banaan giraf lachen scheermachine varken
bank gitaar lamp schilderij vinger
blauw glas leeg schrijven vis
bloem gordijnen lepel sigaret vissen
boek groen maan slang vlag
boekentas groot meisje sleutel vliegtuig
boom hamer mes sneeuwman vlinder
borstel hemd molen soep voet
brief hoed muts soldaat vogel
brievenbus hond muur spons wc
bril hoofd nest ster wieg
cadeau huis net stoel wiel
chocolade jongen neus stofzuiger wolken
citroen kaars olifant strijkijzer worst
deur kabouter oranje suiker wortelen
doos kam paard tafel zaag
drie kameel paddenstoel tandenborstel zetel
een kapstok paraplu tas zeven
ezel kasteel peer telefoon zon
fiets kerk piano televisie zwaan
fles klok plastron tent zwart
113
9.3 Appendix III: Evaluatieformulier
Naam: ………………………………………… Logopedie/audiologie
Studentennummer: …………………………
Evaluatieformulier van de eigen stem-, spraak- en taalvaardigheden
(o.b.v. video tweede jaar bachelor)
Articulatie
1) Hoe vindt u uw articulatie? (plaats een kruisje op het lijnstuk: 0% = slecht tot 100% = uitmuntend)
Vul hierbij de GRABSI – schaal in: (voor meer info? Zie apart blad)
G =……… R =……… A =……… B =……… S =……… I =………
2) Algemene articulatiebasis (aankruisen wat past + eventueel enkele voorbeelden)
� monotoon � posterieur � geringe verticaliteit
3) Vocalen: (aankruisen wat past + eventueel enkele voorbeelden)
� te posterieur � dialectinvloed
4) Monodiftongatie: (niet of onnauwkeurig uitspreken van diftongen)
JA/NEEN
5) Consonanten: (aankruisen wat past + eventueel enkele voorbeelden)
� articulatiestoornissen � deletie finale consonanten � clusterreducties
114
Stem
1) Hoe vindt u uw stem? (plaats een kruisje op het lijnstuk: 0% = slecht tot 100% = uitmuntend)
2) Toonhoogte:
� te laag � normaal � te hoog
3) Intensiteit (luidheid):
� te stil � normaal � te luid
4) Intonatie:
� normaal � monotoon
5) Ademhaling
� normaal (costo-abdominaal) � hoorbaar (inspiratoire stridor) � te hoog (claviculair)
Taal
1) Woordgebruik: dialectinvloed aanwezig?
JA/NEEN
2) Zinsvorming:
� correcte, onderbouwde zinnen � te lange zinnen � onafgewerkte zinnen
3) Vloeiendheid
� normaal � onvloeiend
Spreekritme
� normaal � verhoogd � verlaagd
Æ invloed op spraakverstaanbaarheid?
JA/NEEN
115
Algemeen
1) Gedaalde spraakverstaanbaarheid?
JA/NEEN
2) Expressiviteit
� normaal � gering
3) Houding
� hypotoon (te slap) � normaal � hypertoon (te gespannen)
4) Aankijkgedrag (oogcontact):
� aanwezig � afwezig
In welke mate zijn mijn stem-, spraak- en taalvaardigheden geëvolueerd? Hoe groot is mijn evolutie?
(1 = zeer slecht; 2 = slecht; 3 = matig; 4 = onvoldoende; 5 = bijna voldoende; 6 = voldoende; 7 = ruim voldoende; 8 = goed; 9 = zeer goed; 10 = uitmuntend)
Waaraan is deze evolutie volgens mij te danken? (combinatie is mogelijk)
� het vak ‘communicatieve vaardigheden’ � externe logopedie � eigen inspanningen � andere:…………………………………………………
Bijkomende opmerkingen/vaststellingen:
116
9.4 Appendix IV: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
9.4.1 Consonanten
Bachelor 1 Bachelor 2
Apico-alveolairen 91,6% 93,8%
/t/ 79,1% 90,0%
/d/ 99,5% 99,5%
/n/ 93,3% 98,8%
/s/ 93,6% 91,3%
/z/ 97,9% 98,2%
/l/ 90,8% 95,1%
/r/ 86,9% 83,5%
Bilabialen 93,0% 97,6%
/p/ 93,0% 97,6%
Labiodentalen 99,4% 99,4%
/v/ 99,4% 99,4%
Velairen 98,5% 96,0%
/k/ 97,8% 99,9%
/g/ 97,6% 94,6%
/ch/ 100% 93,5%
Laryngealen 82,3% 98,2%
/h/ 82,3% 98,2%
Consonantclusters 79,0% 90,1%
Consonantclusters 79,0% 90,1%
Totaal consonanten 91,4% 93,8%
117
9.4.2 Vocalen
Bachelor 1 Bachelor 2
/a/ 89,1% 93,6%
/aa/ 95,4% 93,6%
/e/ 81,8% 78,6%
/ee/ 99,5% 99,8%
Doffe /e/ 99,3% 98,7%
/i/ 85,5% 82,7%
/ie/ 87,2% 97,5%
/o/ 98,4% 84,4%
/oo/ 92,7% 92,4%
/uu/ 100% 98,8%
/oe/ 95,6% 98,3%
Totaal vocalen 93,1% 92,6%
9.4.3 Diftongen
Bachelor 1 Bachelor 2
/ui/ 92,9% 74,8%
/ei/ 94,6% 84,6%
/au/ 94,4% 89,5%
Totaal diftongen 94% 83,0%
Recommended