View
6
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
Disclaimer
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak
(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr
kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de
nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de
nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie
van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de
nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor
eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan
wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 47 2016, nummers 1217 – 1241 dinsdag 13 december 2016
Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht
Externe email redactieJnB@rechtspraak.nl
Telefoon 088 - 361 10 20
Citeertitels JnB 2016, 47
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in
vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en
belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per
(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp
van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende
rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en
samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de
uitspraak.
2.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied.)
Algemeen bestuursrecht ......................................................................................... 3
Schadevergoedingsrecht......................................................................................... 5
Handhaving .......................................................................................................... 5
Omgevingsrecht .................................................................................................... 6
Wabo ................................................................................................................ 6
Ziekte en arbeidsongeschiktheid .............................................................................. 9
Werkloosheid ........................................................................................................ 9
Bijstand ..............................................................................................................10
Sociale zekerheid overig ........................................................................................10
Bestuursrecht overig .............................................................................................12
APV ..................................................................................................................12
Belastingdienst-Toeslagen ..................................................................................14
Wet openbaarheid van bestuur ............................................................................15
Vreemdelingenrecht ..............................................................................................16
Asiel.................................................................................................................16
Medisch advies ..................................................................................................19
Richtlijnen en verordeningen ...............................................................................21
Toezicht en vrijheidsontneming ...........................................................................22
Vreemdelingenbewaring .....................................................................................22
Procesrecht .......................................................................................................23
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016, 1217
Rechtbank Rotterdam, 29-09-2016 (publ. 05-12-2016), ROT 16/1094
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, verweerder.
Awb 1:1
Jeugdwet 7.3.11 lid 1, 7.3.17
Wet bescherming persoonsgegevens 46
BEVOEGDHEID. BESTUURSORGAAN. Uitspraak op verzet. Verzoek om inzage
dossier op grond van de Jeugdwet. Op basis van het samenstel van de
bepalingen 7.3.11, eerste lid en 7.3.17 van de Jeugdwet en artikel 46 van de
Wet bescherming persoonsgegevens is met inwerkingtreding van de Jeugdwet
ten opzichte van de daarvoor geldende Wet op de jeugdzorg een ander wettelijk
regime ontstaan. Dit leidt er toe dat verweerder ten aanzien van het verzoek
van opposant en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing op
dat verzoek niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. De
bestuursrechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van het beroep.
Opposant dient zich door middel van een verzoekschriftprocedure te wenden tot
de civiele rechter.
Opposant heeft bij brief verweerder verzocht om aan hem het dossier met betrekking tot
zijn (biologische) dochter aan hem ter inzage beschikbaar te stellen. Daarbij heeft hij
tevens verzocht om informatie over de huidige gezags-/ voogdijsituatie.
Bij brief heeft opposant verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van
een besluit op zijn verzoek (…)
Opposant heeft in verzet aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek ten onrechte heeft
opgevat als zijnde een beslissing tot ondertoezichtstelling (…). Volgens opposant betreft
het verzoek een dossierinzage, dat zijn grondslag niet in het Burgerlijk Wetboek vindt,
maar elders. (…)
Opposant heeft zijn verzoek om dossierinzage uitdrukkelijk niet gebaseerd op de Wet
openbaarheid van bestuur (Wob). De Wob is ook niet van toepassing omdat de Jeugdwet
(wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor
preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en
opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen) een eigen regime van
verstrekken van gegevens kent dat derogeert aan de Wob, zie hiervoor onder meer
ECLI:NL:RVS:2016:1140 over de toepassing van de Wet op de jeugdzorg, welke wet
door de Jeugdwet is vervangen. (…)
De rechtbank komt op basis van het samenstel van de hiervoor genoemde wettelijke
bepalingen [Red.: de artikelen 7.3.11, eerste lid en 7.3.17 van de Jeugdwet en artikel 46
van de Wet bescherming persoonsgegevens] tot het oordeel dat met inwerkingtreding
van de Jeugdwet ten opzichte van de daarvoor geldende Wet op de jeugdzorg een ander
wettelijk regime is ontstaan.
Dit wettelijk regime leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder ten
aanzien van het verzoek van opposant en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een
beslissing op dat verzoek niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. De
4.
bestuursrechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van het beroep. Opposant dient
zich door middel van een verzoekschriftprocedure te wenden tot de civiele rechter. (…)
ECLI:NL:RBROT:2016:7423
JnB2016, 1218
MK Rechtbank Noord-Nederland, 18-06-2015 (publ. 08-12-2016), LEE 14/5170
Regisseur Studenten Reisrecht B.V. (hierna: RSR), verweerder.
Awb 1:1 aanhef en onder b
BESTUURSORGAAN. RSR kan niet worden aangemerkt als een bestuursorgaan
als bedoeld in artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Awb.
ECLI:NL:RBNNE:2015:2924
JnB2016, 1219
MK ABRS, 07-12-2016, 201508282/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, appellant sub 2.
Awb 2:15 lid 1 en 4, 4:5 lid 1aanhef en onder b, 8:4 lid 1 aanhef en onder a
Burgerlijk Wetboek Boek 3 13, 15
Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) 3 lid 3
MISBRUIK VAN RECHT. Wob-verzoek. De omstandigheid dat [appellant sub 1],
in plaats van het alsnog op andere wijze indienen van zijn verzoek, ervoor heeft
gekozen om te procederen tegen de volgens hem onjuiste
buitenbehandelingstelling, is onvoldoende grond voor het oordeel dat hij
misbruik van recht maakt.
(…) [Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen reactie college] op een verzoek van
[appellant sub 1] op grond van de Wob om openbaarmaking van documenten. (…)
(…) Niet in geschil is dat het college de elektronische weg, waaronder ook de fax wordt
begrepen, niet heeft opengesteld voor het indienen van Wob-verzoeken. [appellant sub
1] had ervoor kunnen kiezen om na ontvangst van de brief van het college van (…),
waarin dit aan hem wordt meegedeeld, het verzoek op andere wijze - bijvoorbeeld
schriftelijk - in te dienen. [appellant sub 1] heeft dat niet gedaan, maar heeft ervoor
gekozen om bezwaar te maken tegen de brief van het college, omdat volgens hem zijn
verzoek ten onrechte buiten behandeling is gesteld zonder dat hij in de gelegenheid is
gesteld om het verzuim te herstellen.
De omstandigheid dat [appellant sub 1], in plaats van het alsnog op andere wijze
indienen van zijn verzoek, ervoor heeft gekozen om te procederen tegen de volgens hem
onjuiste buitenbehandelingstelling, is onvoldoende grond voor het oordeel dat hij
misbruik van recht maakt. Nu in dit geval niet aannemelijk is geworden dat [appellant
sub 1] zijn Wob-verzoek zonder redelijk doel heeft ingediend en ook overigens geen
feiten en omstandigheden zijn gebleken die kunnen wijzen op misbruik van recht, heeft
de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om het beroep wegens misbruik van recht
niet-ontvankelijk te verklaren. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3242
Naar inhoudsopgave
5.
Schadevergoedingsrecht
JnB2016, 1220
CRvB, 07-12-2016, 11/5564 en 15/1517 WIA
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat).
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM) 6 lid 1
REDELIJKE TERMIJN. I.c. is de overschrijding van de redelijke termijn in de
bezwaarfase 22 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bij de
bestuursrechter is 30 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is
dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de
berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van
het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is
uiteengezet in het arrest van de HR van 19 februari 2016
(ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van
immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.904,- (22/52 deel van
€ 4.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade
aan appellant tot een bedrag van € 2.596,- (30/52 deel van € 4.500).
ECLI:NL:CRVB:2016:4683
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016, 1221
ABRS, 07-12-2016, 201602346/1/A3
burgemeester van Alkmaar.
Awb 5:4
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) 7
HANDHAVING. Artikel 7, eerste lid, van het EVRM heeft betrekking op
bestraffing voor een strafbaar feit en niet op een herstelsanctie. Die sanctie ziet
niet op bestraffing voor een strafbaar feit. Dit laat onverlet dat het in artikel 5:4
van de Awb neergelegde legaliteitsbeginsel op een herstelsanctie van
toepassing is.
ECLI:NL:RVS:2016:3265
Naar inhoudsopgave
6.
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016, 1222
MK Tussenuitspraak ABRS, 07-12-2016, 201508157/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II: artikel 3, aanhef en lid 8 aanhef en onder a
WABO. Begrip draagconstructie als bedoeld in artikel 3, aanhef en achtste lid,
aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor niet beperkt uitleggen.
Afwijzing handhavingsverzoek tegen het bouwen van een verdieping op een pand.
(…) Ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat, nu het begrip
'draagconstructie' in het Bor niet is gedefinieerd, voor de uitleg van dat begrip aansluiting
kan worden gezocht bij hetgeen daarover in de memorie van antwoord bij de herziening
van de Woningwet (Kamerstukken II, 1988/89, 20 066, nr. 9, p. 74) is opgenomen. In
de bedoelde memorie van antwoord is opgenomen: "Onder 'draagconstructie' wordt
verstaan het dragende gedeelte van de constructie van een bouwwerk, waarvan het
bezwijken niet alleen leidt tot instorten van de direct op dat gedeelte rustende
bouwdelen, doch ook tot het instorten van andere bouwdelen. Het aanbrengen van
veranderingen die betrekking hebben op of gevolgen hebben voor de draagconstructie,
zal, uit het oogpunt van veiligheid, in beginsel altijd zijn onderworpen aan het
bouwvergunningsvereiste." De Afdeling volgt het college niet in deze uitleg van het
begrip 'draagconstructie'. De in de memorie van antwoord bij de herziening van de
Woningwet 1991 voorgestane beperkende uitleg van het woord 'draagconstructie' als
'hoofddraagconstructie' wijkt belangrijk af van de bewoordingen van artikel 3, aanhef en
achtste lid, onder a, van bijlage II van het Bor. Daarbij betrekt de Afdeling dat de
besluitwetgever geen aanleiding heeft gezien in plaats van 'draagconstructie' het woord
'hoofddraagconstructie' te gebruiken, terwijl voorts de beperkende uitleg ook niet
herhaald is in de geschiedenis van totstandkoming van het Bor of de voorlopers daarvan.
(…)
ECLI:NL:RVS:2016:3277
JnB2016, 1223
MK ABRS, 07-12-2016, 201508487/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, appellant sub 1.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12, lid 1, aanhef en onder a, onder
3°
Activiteitenbesluit milieubeheer 2.17 lid 1, 2.20
WABO. Omgevingsvergunning voor loswal met keerlus. Gezien artikel 2.20 van
het Activiteitenbesluit milieubeheer en omstandigheden van het geval is hier
een situatie aan de orde waarin het toelaten van een hoger geluidniveau voor
het laden en lossen aan de orde kan zijn. Aangezien het geluidniveau echter
aanzienlijk is, kon het woon- en leefklimaat slechts in redelijkheid
7.
aanvaardbaar worden geacht indien niet op korte termijn een geschiktere
locatie voorhanden was. Gebleken is dat het college nog bezig is met een
onderzoek naar alternatieve locaties. In zoverre is het besluit niet met de
vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
(…) omgevingsvergunning verleend voor het inrichten en gebruiken van een loswal met
een keerlus [nabij woning (…)] (…).
(…) Meer in het bijzonder is in deze zaak primair aan de orde of het college
overeenkomstig artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo heeft
kunnen concluderen dat de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke
ordening en daarom in afwijking van de beheersverordening kon worden vergund, en of
de motivering van het besluit een deugdelijke onderbouwing bevat.
(…) Om de omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met de beheersverordening te
kunnen verlenen, heeft het college beoordeeld of de aangevraagde activiteiten tot een
aanvaardbaar woon- en leefklimaat - en dus een goede ruimtelijke ordening - leiden.
Daarbij heeft het college, wat geluid betreft, aansluiting gezocht bij de in het
Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) gestelde geluidnormen.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het voldoen
aan deze normen in beginsel sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat
voor de omwonenden.
(…) Wat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau betreft, overweegt de Afdeling als
volgt.
(…) In artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is voor de dagperiode een
grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld van 50 dB(A) bij
geluidgevoelige objecten. Artikel 2.20 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om
andere geluidnormen vast te stellen. In de toelichting bij dit artikel (Stb. 2007, 415, blz.
210) is onder meer vermeld dat uiteenlopende redenen of argumenten ten grondslag
kunnen liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken. In beginsel zal het
omgevingsgeluid bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard
geluidsnorm. Niet uitsluitend het omgevingsgeluid behoeft echter maatgevend te zijn.
Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving
kan daartoe aanleiding vormen. Ook kunnen eventueel geluidsgrenswaarden boven het
omgevingsgeluid worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische
redenen motief zijn, en is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In
dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de
belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving. Met name kan
zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten waarbij in specifieke
situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel
onmogelijk te maken.
Ingevolge artikel 2.20 is het onder bepaalde omstandigheden dus mogelijk om van de in
artikel 2.17, eerste lid, gestelde grenswaarde af te wijken. Het is onbestreden dat het
voor Giethoorn van groot economisch belang is om een loswal te realiseren. Het gebruik
van een loswal gaat gepaard met laad- en losactiviteiten die tot een hoge geluidbelasting
kunnen leiden. De Afdeling merkt op dat in deze situatie de bij het mechanisch laden en
lossen optredende geluidbelasting zich alleen in de dagperiode voordoet. Bij de maximaal
8.
52 keer per jaar toegestane laad- en losbewegingen gedurende één uur is deze
geluidbelasting op de woning (…) enigszins hoger dan de in het Activiteitenbesluit
milieubeheer genoemde waarde van 50 dB(A). Bij de maximaal twaalf keer per jaar
toegestane laad- en losbewegingen treedt gedurende vier uur op de woning (…) een
aanzienlijk hoger geluidniveau op dan deze waarde. De Afdeling acht het aannemelijk dat
het niet mogelijk is om maatregelen te treffen om deze geluidbelasting te beperken.
Aannemelijk is verder dat bij andere woningen dan de woning aan de (…) niet
vergelijkbare relatief hoge geluidbelastingen optreden.
Gezien artikel 2.20 en de hierboven genoemde omstandigheden is hier een situatie aan
de orde waarin het toelaten van een hoger geluidniveau voor het laden en lossen aan de
orde kan zijn. Aangezien het geluidniveau echter aanzienlijk is, kon het woon- en
leefklimaat slechts in redelijkheid aanvaardbaar worden geacht indien niet op korte
termijn een geschiktere locatie - waarbij ook bereikbaarheid van de locatie, kosten voor
aanpassingen en de ligging van een locatie in een beschermd natuurgebied een rol
spelen - voorhanden was. Ter zitting is echter gebleken dat het college nog bezig is met
een onderzoek naar alternatieve locaties. De Afdeling leidt hieruit af dat het besluit in
zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3248
JnB2016, 1224
MK ABRS, 07-12-2016, 201508330/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften"
WABO. Indien een geactualiseerd bestemmingsplan niet meer geldt voor een
gebied, gelden ook niet meer de voorschriften in het bestemmingsplan
"Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" voor dat gebied. De Afdeling
heeft eerder in haar uitspraak van 18 augustus 2010,
ECLI:NL:RVS:2010:BN4267 geoordeeld dat het bestemmingsplan "Aanvullende
bestemmingsplanvoorschriften" diende om verschillende verouderde
bestemmingsplannen te actualiseren op het gebied van woon- en erfbebouwing,
terreinafscheidingen en gebruiksbepalingen. Het bestemmingsplan
"Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" heeft aldus alleen voorschriften
gewijzigd van en toegevoegd aan een aantal verouderde bestemmingsplannen.
Het bevat geen zelfstandige voorschriften die kunnen worden toegepast los van
de geactualiseerde bestemmingsplannen.
ECLI:NL:RVS:2016:3224
Jurisprudentie Wabo-milieu:
- MK Rechtbank Midden-Nederland, 05-12-2016, UTR 16/1641 en 16/1787
(ECLI:NL:RBMNE:2016:6478);
- MK Rechtbank Limburg, 30-11-2016 (publ. 06-12-2016), ROE 16/306 en 16/307
(ECLI:NL:RBLIM:2016:10526).
Naar inhoudsopgave
9.
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2016, 1225
MK Rechtbank Rotterdam, 05-12-2016, ROT 16/798
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
ZW 45 lid 1 aanhef en onder j
Wet van 14 november 2002 tot wijziging van de Ziektewet en enkele andere wetten in
verband met de invoering van eigenrisicodragen door de werkgever (Wet
eigenrisicodragen Ziektewet)
ZW. BENADELINGSHANDELING. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de
wetsgeschiedenis niet dat de wetgever met de invoering van de Wet
eigenrisicodragen Ziektewet een wijziging heeft beoogd in de beoordeling van
een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder
j, van de ZW. Daarnaast valt uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat de
wetgever voor de vraag of het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of
blijvend geweigerd moet worden, heeft beoogd een onderscheid te maken
tussen werknemers van een eigenrisicodrager en overige werknemers. Het
beroep is gegrond. Het is aan verweerder om in vervolg op het oordeel van de
rechtbank nader onderzoek te doen naar eventuele verwijtbaarheid van de ex-
werknemer.
ECLI:NL:RBROT:2016:9261
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2016, 1226
MK CRvB, 23-11-2016, 15/1221 WW
Raad van bestuur van het Uwv.
WW 20 lid 6
WW. INKOMSTENVERREKENING. Nu appellant de werkzaamheden voor [BV]
niet heeft verricht als werknemer, staat vast dat niet aan de in artikel 20, zesde
lid, aanhef en onder b, van de WW genoemde toepassingsvoorwaarde is
voldaan, zodat de in artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW en
artikel 35aa, eerste lid, van de WW neergelegde methodiek van
inkomstenverrekening niet van toepassing is.
ECLI:NL:CRVB:2016:4662
Naar inhoudsopgave
10.
Bijstand
JnB2016, 1227
MK CRvB, 22-11-2016, 14/5927 WWB
college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Awb 5:43
WWB 17
Opiumwet (OW) 3
WWB. HENNEPKWEKERIJ. INLICHTINGENPLICHT. INTREKKING EN
TERUGVORDERING. BOETE. Het ne bis in idem-beginsel, als bedoeld in artikel
5:43 van de Awb is niet geschonden. Ook is er geen sprake van een situatie als
bedoeld in artikel 5:44 van de Awb. De aan appellant opgelegde
strafbeschikking is blijkens een door appellant overgelegde aanmaning
opgelegd vanwege het overtreden van artikel 3 van de OW. De aan appellant
opgelegde bestuurlijke boete is een sanctie vanwege het overtreden van artikel
17 van de WWB. Van belang is dat de overtreden bepalingen niet een soortgelijk
belang beschermen. Het beschermd belang van artikel 3 van de OW is het
voorkomen van verspreiding van verdovende middelen. Het beschermd belang
van artikel 17 van de WWB is de rechtmatige verstrekking van bijstand.
ECLI:NL:CRVB:2016:4606
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2016, 1228
MK CRvB, 09-12-2016, 15/7050 WAADI, 15/7052 WAADI, 15/7054 WAADI,
15/7056 WAADI, 15/7059 WAADI
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant.
EVRM 7 lid 1
Awb 5:4
Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) 7a lid 1
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) XXV
Verzamelwet SZW 2015 XIII
Beleidsregel boeteoplegging Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs 2014
WET ALLOCATIE ARBEIDSKRACHTEN DOOR INTERMEDIAIRS. BOETE. LEX
CERTA. De wetgever is, blijkens artikel XIII van de Verzamelwet SZW 2015 en
de MvT bij die bepaling, tot het inzicht gekomen dat de formulering van artikel
7a, eerste lid, van de Waadi niet de bedoeling van de wetgever weergaf.
Strijd met de rechtszekerheid om een boete op te leggen omdat betrokkene niet
op de voorgeschreven wijze stond ingeschreven in het handelsregister.
Oplegging boete wegens overtreding van artikel 7a, tweede lid, van de Waadi.
Raad: De Raad ziet aanleiding om te beoordelen of artikel 7a, eerste lid, van de Waadi –
zoals dat luidde ten tijde hier in geding – in overeenstemming is met het lex certa-
11.
beginsel, dat onder meer besloten ligt in artikel 5:4, eerste lid, van de Awb en artikel 7,
eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM).
Het lex certa-beginsel verlangt van de wetgever dat hij met het oog op de
rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze een verboden gedraging omschrijft.
Een burger of een onderneming moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij
kan worden gestraft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever
soms met een zekere vaagheid, bestaande uit het gebruik van algemene termen (‘vage
norm’), verboden gedragingen omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die
strafwaardig zijn buiten het bereik van die omschrijving vallen. Die vaagheid kan
onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen
belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te
voorzien, de omschrijvingen van verboden gedragingen anders te verfijnd worden met
als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene
duidelijkheid van wetgeving schade lijdt (zie HR 31 oktober 2000,
ECLI:NL:HR:2000:AA7954 en ABRvS 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7836).
Indien het desbetreffende voorschrift een ‘vage norm’ bevat dient bij de beantwoording
van de vraag of de rechtsnorm voldoende bepaald is ook de wetsgeschiedenis of, zo
nodig, de uitleg die de rechter aan die ‘vage norm’ heeft gegeven in aanmerking te
worden genomen (bijvoorbeeld: EHRM 28 juni 2011, nr. 577/11,
ECLI:NL:XX:2011:BT2901 inzake Het Financieele Dagblad / Nederland en EHRM 25 mei
1993, nr. 14307/88 inzake Kokkinakis / Griekenland).
Ook indien zo’n wettelijk voorschrift een kennelijke misslag bevat is het aangewezen om
aan de hand van de wetsgeschiedenis te bezien wat de bedoeling van de wetgever met
het wettelijk voorschrift is geweest (zie bijvoorbeeld: HR 30 augustus 2005,
ECLI:NL:HR:2005:AT7546 en HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141).
Anders dan door appellant is betoogd kan – met het oog op de rechtszekerheid – niet in
zijn algemeenheid worden aanvaard dat bij de beantwoording van de vraag of aan het
lex certa-beginsel is voldaan altijd, naast de wettekst, de wetsgeschiedenis in
ogenschouw moet worden genomen.
Artikel 7a, eerste lid, van de Waadi – zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding –
bevatte geen ‘vage norm’. Evenmin was sprake van een kennelijke misslag door de
wetgever. De tekst van artikel 7a, eerste lid, van de Waadi is tot aan ‘of waarvan’ helder
en ondubbelzinnig. Betrokkenen hebben daarom op grond van de eerste zinsnede van die
bepaling kunnen menen dat zij artikel 7a, eerste lid, van de Waadi niet overtraden,
omdat zij ten tijde hier in geding stonden ingeschreven in het handelsregister als bedoeld
in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. Dat het laatste zinsdeel bij een dergelijke
lezing geen praktische betekenis meer heeft doet niet af aan de ondubbelzinnige
betekenis van het eerste zinsdeel.
De wetgever is, blijkens artikel XIII van de Verzamelwet SZW 2015 en de MvT bij die
bepaling, tot het inzicht gekomen dat de formulering van artikel 7a, eerste lid, van de
Waadi niet de bedoeling van de wetgever weergaf.
Gelet op het voorgaande is het in strijd met de rechtszekerheid die in het kader van het
strafbaar stellen van een handeling of het nalaten ervan geboden is, om betrokkene 2
12.
een boete op te leggen omdat hij niet op de voorgeschreven wijze stond ingeschreven in
het handelsregister (zie ook: RvS 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1236). Dit
betekent dat appellant, gelet op artikel 5:4, eerste lid, van de Awb, niet bevoegd was
betrokkene 2 een boete op te leggen. Gelet op artikel 7a, tweede lid, van de Waadi, was
appellant ook niet bevoegd betrokkene 1, 3, 4 en 5 een boete op te leggen. Gelet op
deze uitkomst behoeven de gronden waarop het hoger beroep van appellant berust geen
bespreking meer.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2016:4725
JnB2016, 1229
MK CRvB, 22-11-2016, 14/6945 IOAW, 14/7128 IOAW
college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, appellant.
IOAW 6
IOAW. Volgens de logisch-taalkundige lezing (letterlijke tekst) van de nieuwe
bepaling in samenhang met het tweede lid van artikel 6 van de IOAW
(beïnvloede bepaling) moet betrokkene vanaf 1 juli 2013 voor de toepassing
van de IOAW als alleenstaande worden aangemerkt, nu haar echtgenoot
volgens de letterlijke tekst als AOW-gerechtigde geen recht heeft op een IOAW-
uitkering en op betrokkene dus de laatste volzin van de beïnvloede bepaling van
toepassing is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze
wetswijziging volgt echter overduidelijk dat dit niet de bedoeling is geweest
van de wetgever. Beslissend voor de uitkomst van dit hoger beroep is dus of de
letterlijke tekst van de wet of de bedoeling van de wetgever moet prevaleren.
Afhankelijk van de bijzonderheden en omstandigheden van het geval kan,
bijvoorbeeld in de situatie van een kennelijke misslag of omissie van de
wetgever, de bedoeling van de wetgever prevaleren boven de letterlijke tekst
van de wet. Daarvan is in dit geval sprake. Betrokkene is terecht als gehuwde
aangemerkt; derhalve is haar en haar echtgenoot terecht een IOAW-uitkering
toegekend op de grondslag voor gehuwden.
ECLI:NL:CRVB:2016:4556
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
APV
JnB2016, 1230
MK ABRS, 07-12-2016, 201507871/1/A3
burgemeester van Amsterdam, appellant sub 2.
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) 2.40 lid 1, 2.43 aanhef en onder a, 2.44
lid 1, 2.47
13.
APV. Burgemeester was niet bevoegd voorschrift omtrent inzet extra pont te
verbinden aan evenementenvergunningen voor vlooienmarkt omdat het gevaar
voor de openbare orde en veiligheid in dit geval niet wordt veroorzaakt door de
vlooienmarkten op zichzelf bezien.
(…) vergunningen verleend aan IJ-hallen voor het organiseren van de evenementen
"Gigantische vlooienmarkt IJ-Hallen" op de NDSM-werf [in nader genoemde weekenden]
(…).
(…) Aan deze drie vergunningen is het volgende voorschrift verbonden: "U maakt met
het GVB pontverkeer een afspraak over de inzet van een extra pont (IJ-veer 50 serie
capaciteit 240 personen) op beide dagen van 10.00 tot 18.00 uur." (hierna: het
voorschrift). Het pontveer is voor gebruikers gratis. Het voorschrift heeft als
consequentie dat het GVB de kosten van de inzet van een extra pontveer in rekening
brengt bij IJ-Hallen. (…)
(…) Het vorenstaande betekent dat de overbelasting van het pontveer en het gevaar dat
dat oplevert voor de openbare orde en veiligheid het gevolg is van de ontwikkeling van
Amsterdam-Noord als geheel met inbegrip van de vlooienmarkten in combinatie met de
omstandigheid dat het gebied onvoldoende werd ontsloten. De burgemeester is bij de
verlening van de evenementenvergunning gelet op artikel 2.43, aanhef en onder a, en
artikel 2.44, eerste lid, van de APV alleen bevoegd voorschriften op te nemen die
strekken ter bescherming van de belangen die in het geding komen als gevolg van het
evenement. Omdat het gevaar voor de openbare orde en veiligheid in dit geval niet
wordt veroorzaakt door de vlooienmarkten op zichzelf bezien, was de burgemeester niet
bevoegd het voorschrift aan de vergunningen te verbinden.
Nu de burgemeester niet bevoegd was het voorschrift aan de vergunningen te verbinden,
is het besluit op bezwaar voor zover daarbij het voorschrift is gehandhaafd, genomen in
strijd met artikel 2.44, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 2.43, aanhef en onder
a, van de APV. De rechtbank heeft dit niet onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3253
Naar inhoudsopgave
14.
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2016, 1231
MK ABRS, 07-12-2016, 201508578/1/A2
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 3 lid 2 aanhef en onder e, 18 lid 1
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van
de Awir verzet zich er niet tegen dat indien de overgelegde schriftelijke
overeenkomst gerede twijfel doet rijzen over de duur ervan, met toepassing van
artikel 18, eerste lid, van de Awir nadere gegevens worden gevraagd, die deze
twijfel wegnemen.
(…) voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2014 (…) herzien en
vastgesteld op nihil.
(…) De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht
als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
(…) In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is het uitgangspunt
neergelegd dat de belanghebbende met een schriftelijke overeenkomst doet blijken dat
hij of degene die op hetzelfde adres staat ingeschreven op zakelijke gronden een deel
van de woning huurt van de ander. Die bepaling verzet zich er niet tegen dat indien de
overgelegde schriftelijke overeenkomst gerede twijfel doet rijzen over de duur ervan,
met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Awir nadere gegevens worden
gevraagd, die deze twijfel wegnemen.
De door [appellante] overgelegde huurovereenkomst vermeldt dat deze gold tot en met
30 april 2014. Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat hoewel de
einddatum is verstreken, de huurovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd omdat
deze niet is opgezegd.
De Belastingdienst/Toeslagen mocht, gelet op de in de overeenkomst vermelde
einddatum, aanleiding zien voor twijfel over de duur van de overeenkomst. Weliswaar
volgt uit artikel 271, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze
bepaling ten tijde van belang gold, dat een voor bepaalde tijd aangegane huur niet door
het enkele verloop van de huurtijd eindigt, maar dat laat onverlet dat de huur per de
overeengekomen datum, of later, kan zijn beëindigd. De Belastingdienst/Toeslagen
mocht dan ook van [appellante] verlangen dat zij nadere gegevens zou overleggen, zoals
betaalbewijzen, waaruit blijkt dat de voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst na afloop
van de overeengekomen duur niet is beëindigd. In geval van voortzetting van de
huurovereenkomst moet ervan uitgegaan worden dat dat bewijs door de huurder
overgelegd kan worden.
[appellante] heeft zulke gegevens niet overgelegd. (…)
Aangezien [appellante] niet heeft doen blijken dat zij op zakelijke gronden een gedeelte
van de woning van [persoon] huurde, heeft de Belastingdienst/Toeslagen hen terecht als
toeslagpartners aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3254
Naar inhoudsopgave
15.
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2016, 1232
MK ABRS, 07-12-2016, 201600659/1/A3
minister van Veiligheid en Justitie.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 7:18 lid 2, lid 4
Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) 11 lid 4, 19 lid 4
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 3 lid 1, 10 lid 2 aanhef en onder e, onder g, 11
Burgerlijk Wetboek Boek 3 13 lid 1, lid 2, lid 3, 15
WOB. Geen misbruik van recht. Twijfel over de realiteit van het onderzoek dat
[appellant] stelt uit te voeren is niet zodanig, dat dit de conclusie rechtvaardigt
dat het onaannemelijk is dat [appellant] het verzoek met het oog op een
onderzoek heeft ingediend.
Persoonlijke levenssfeer. Ambtenaren. Bij openbaarmaking van een
voorbewerkingsformulier mag de minister de intialen van de ambtenaar en zijn
advies op grond van de Wob weglakken.
Onevenredige bevoordeling of benadeling. Het enkele feit dat informatie in
vertrouwen is verstrekt betekent niet dat het uitgangspunt van de Wob dat
informatie in beginsel openbaar is, opzij gezet wordt. Verwijzing naar ABRS 03-
02-2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1831. In dit geval - het administratief
beroepschrift kan effectief worden geanonimiseerd - weegt het belang van
openbaarmaking zwaarder.
(…) Bij brief van (…) heeft [appellant] de CVOM op grond van de Wet openbaarheid van
bestuur (Wob) verzocht om het meest recente CJIB-zaakoverzicht, een kopie van het
administratief beroep, het CVOM-voorbewerkingsformulier en de foto aangaande CJIB-
nummer […].
De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard
wegens misbruik van recht.
(…) Gelet hierop, bestaat enige twijfel over de realiteit van het onderzoek dat [appellant]
stelt uit te voeren. Die twijfel is echter niet zodanig, dat dit de conclusie rechtvaardigt
dat het onaannemelijk is dat [appellant] het verzoek (…) met het oog op een onderzoek
heeft ingediend.
(…) Zoals uit de (…) vermelde uitspraken volgt, zijn zwaarwichtige gronden vereist om
tot het oordeel te komen dat iemand misbruik heeft gemaakt van een wettelijke
bevoegdheid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de omstandigheden dat het
dossier geen blijk geeft van handelingen waarvan [rechtsbijstandsverlener] dan wel
[appellant] geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming konden bemoeilijken
en niet is gebleken dat [rechtsbijstandsverlener] in deze zaak rechtsbijstand verleent op
"no cure no pay"-basis, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat
[appellant] dan wel [rechtsbijstandsverlener] het recht om een Wob-verzoek in te dienen
en om beroep in te stellen zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor
een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten blijk
geeft van kwade trouw. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte wegens misbruik
van recht niet-ontvankelijk verklaard.
16.
(…) Uit het voorgaande volgt dat de minister bij openbaarmaking van een
voorbewerkingsformulier de intialen van de ambtenaar en zijn advies op grond van de
Wob mag weglakken. Ter zitting van de rechtbank is namens de minister toegelicht dat
voor openbaarmaking van een voorbewerkingsformulier persoonsgegevens, zoals
initialen en namen van ambtenaren, en meningen van ambtenaren worden weggelakt.
Daarnaast is namens de minister toegelicht dat [appellant] een aantal dossiers
abusievelijk zonder weggelakte gegevens heeft ontvangen en dat in andere gevallen
geen gegevens op het voorbewerkingsformulier zijn weggelakt omdat die gegevens reeds
op andere wijze voor een ieder kenbaar waren. Er bestaat derhalve geen grond voor het
oordeel dat het weglakken van informatie op het voorbewerkingsformulier in deze zaak in
strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur is.
(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010,
ECLI:NL:RVS:2010:BL1831), betekent het enkele feit dat informatie in vertrouwen is
verstrekt niet dat het uitgangspunt van de Wob dat informatie in beginsel openbaar is,
opzij gezet wordt. Daartoe dient een afweging te worden gemaakt, waarbij het
uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar dient te wegen.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis
genomen van het door de minister geweigerde administratief beroepschrift. De groep
personen aan wie mogelijk een verkeersboete is opgelegd is zeer omvangrijk. Het
administratief beroepschrift bevat geen gronden die tot een bepaald persoon of een
bepaalde kleine groep van personen zijn te herleiden. Daarom kan door gegevens weg te
lakken het administratief beroepschrift effectief worden geanonimiseerd.
Gelet hierop, heeft de minister zich naar oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op
het standpunt kunnen stellen dat het voorkomen van een mogelijke onevenredige
benadeling, die er in bestaat dat ontvangers van verkeersboetes zich wellicht minder vrij
voelen om administratief beroep in te stellen en hun standpunten in het beroepschrift tot
uitdrukking te brengen, in dit geval zwaarder weegt dan het belang van
openbaarmaking. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:3225
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2016, 1233
MK ABRS, 05-12-2016, 201604677/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b
17.
ASIEL. Tripoli. Omstandigheid dat de ons omringende landen de algemene
veiligheidssituatie in Libië verschillend beoordelen is geen grond voor het
stellen van prejudiciële vragen.
Er bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling
heeft verzocht, omdat deze niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil (zie het
arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, punt 10;
ECLI:EU:C:1982:335). De vraag wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet als
vorenbedoeld is door het Hof beantwoord in het arrest van 17 februari 2009, Elgafaji,
punt 43; ECLI:EU:C:2009:94. De vraag of zich, in dit geval in Libië, een dergelijke
uitzonderlijke situatie voordoet, vergt geen nadere uitleg door het Hof van het Unierecht,
maar gaat uitsluitend over de beoordeling van een feitelijke situatie, die is voorbehouden
aan de lidstaten (zie voormeld arrest van 17 februari 2009, punt 43 en onder meer het
arrest van het Hof van 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, punt 69;
ECLI:EU:C:2006:208). Met de omstandigheid dat de ons omringende landen de
algemene veiligheidssituatie in Libië verschillend beoordelen doet zich dan ook geen
situatie voor als bedoeld in het arrest van het Hof van 9 september 2015, Ferreira da
Silva e Brito e.a., ECLI:EU:C:2015:565, waar de vreemdeling naar heeft verwezen,
waarin het ging om een nadere uitleg van een Unierechtelijk begrip.
ECLI:NL:RVS:2016:3231
JnB2016, 1234
MK ABRS, 06-12-2016, 201603388/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30b lid 1 b, 62 lid 2 b
ASIEL. Staatssecretaris mag vertrektermijn onthouden indien aanvraag op
grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als
kennelijk ongegrond is afgewezen.
In de door de rechtbank bedoelde toelichting op het WBV 2016/2 heeft de
staatssecretaris vermeld dat is toegevoegd dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst de
vertrektermijn onthoudt indien sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd welke op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b,
van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond is afgewezen. Deze toevoeging heeft als
achtergrond dat hier sprake is van een evidente afwijzing, waarbij zich tevens de
omstandigheid voordoet dat verwijdering naar het land van herkomst veelal eenvoudig te
realiseren valt, aldus de staatssecretaris in de toelichting. De rechtbank heeft ten
onrechte overwogen dat deze toelichting zich niet verdraagt met de individuele
beoordeling en afweging die het Hof voorschrijft, nu de staatssecretaris, gezien de in het
WBV 2016/2 opgenomen proportionaliteitstoets, het beleid voert dat van het onthouden
van een vertrektermijn wordt afgezien indien de persoonlijke omstandigheden van de
vreemdeling daartoe nopen.
ECLI:NL:RVS:2016:3281
18.
JnB2016, 1235
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 23-11-2016, NL16.3001
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30b lid 1 b
ASIEL. Veilig land van herkomst. Aanwijzing van Macedonië als veilig land van
herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten.
Verweerder heeft, blijkens het bestreden besluit en zoals hij ter zitting heeft bevestigd,
het onderzoek van de Europese Commissie, dat ten grondslag ligt aan het voorstel om
Macedonië op te nemen op de gemeenschappelijke EU-lijst, tot het zijne gemaakt na een
eigen, zelfstandig onderzoek naar en een beoordeling van dat onderzoek. Ter zitting
heeft verweerder in dit verband toegelicht dat hij het onderzoek van de Europese
Commissie kritisch heeft bestudeerd in die zin dat hij aan de hand van andere in het
bestreden besluit genoemde bronnen de conclusies van dit rapport heeft getoetst. Uit dit
onderzoek zijn geen aanknopingspunten naar voren gekomen op grond waarvan
verweerder twijfelt aan de conclusie van de Europese Commissie. Door het onderzoek
van de Europese Commissie na een eigen, zelfstandig onderzoek ernaar en een
beoordeling ervan gemotiveerd tot het zijne te maken en daarbij onder meer de onder
3.2.2 vermelde rapporten te betrekken, heeft verweerder zijn beoordeling of Macedonië
een veilig land van herkomst is, naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op de door
artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 voorgeschreven informatiebronnen. Het
onderzoek naar de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst voldoet in
zoverre aan de wettelijke vereisten.
Uit de door verweerder betrokken informatiebronnen volgt dat er in Macedonië wet- en
regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt
en die het voor de autoriteiten van Macedonië mogelijk maakt om hiertegen bescherming
te bieden. Eiser heeft de juridische situatie in Macedonië als zodanig ook niet bestreden.
Ook blijkt uit de door verweerder betrokken informatiebronnen dat de hiervoor
genoemde wet- en regelgeving in de praktijk wordt toegepast en dat bescherming dus
ook feitelijk wordt geboden. Uit die bronnen kan onder meer worden afgeleid dat
politiegeweld en andere vormen van misdragingen worden onderzocht en bestraft en dat
de autoriteiten in het algemeen het discriminatieverbod handhaven.
Mensenrechtenschendingen kunnen bij de strafrechter, de burgerlijke rechter en de
bestuursrechter aan de orde worden gesteld en een eventuele ongunstige uitspraak kan
in beroep worden bestreden. De nationale gerechten zijn in overgrote meerderheid in
staat onafhankelijk recht te spreken en de autoriteiten respecteren in het algemeen
uitspraken van rechtbanken. Burgers kunnen in voorkomende gevallen klachten indienen
bij de ombudsman. Voorts zijn in Macedonië mensenrechtenorganisaties actief. Deze
worden niet gehinderd door de autoriteiten en overheidsfunctionarissen zijn genegen
naar deze organisaties te luisteren.
Dat de implementatie van de wet- en regelgeving nog verbetering behoeft en dat
discriminatie in individuele gevallen in Macedonië voorkomt, maakt niet dat Macedonië
reeds hierom geen veilig land van herkomst is. Daarbij is van belang dat burgers tegen
deze problemen bescherming van de autoriteiten kunnen inroepen.
19.
Gesteld noch is uit de door verweerder betrokken informatiebronnen gebleken dat de
veiligheidssituatie in Macedonië niet duurzaam is.
Uit het vorenstaande volgt dat de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst
voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14800
Naar inhoudsopgave
Medisch advies
JnB2016, 1236
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 11-10-2016 (publ. 07-12-
2016), AWB 15/15318
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 6
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 47
Vw 2000 64
ARTIKEL 64 VW 2000. Medisch advies. De uitspraak inzake Korošec noopt de
rechtbank niet om in deze procedure een onafhankelijke medische deskundige
te benoemen ter beslechting van het geschil.
De rechtbank overweegt dat, daargelaten of in een procedure als de onderhavige een
beroep op artikel 6 van het EVRM kan worden gedaan, het beginsel van equality of arms
ook is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie, gepubliceerd in Pb EG C 364/01 op 18 december 2000 (hierna: het Handvest).
Zoals ook uit de uitspraak van 14 november 2014 van de Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2014:4129) blijkt, zijn ingevolge artikel 51 van het
Handvest de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij
het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu artikel 64 van de Vw 2000 een
(gedeeltelijke) implementatie is van artikel 9 van de richtlijn 2008/115/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke
normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde
landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) betreft,
heeft verweerder met het bestreden besluit het Unierecht ten uitvoer gebracht. De
onderhavige procedure valt derhalve binnen de reikwijdte van het EU recht en dus ook
binnen de reikwijdte van artikel 47 van het Handvest. De conclusie luidt dat de aard van
dit geschil, anders dan verweerder heeft betoogd, niet aan een beroep op de uitspraak
inzake Korošec [uitspraak van 8 oktober 2015 van het EHRM in de zaak Korošec tegen
Slovenië, nr. 77212/12, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212] in de weg staat.
De rechtbank komt dan ook toe aan de beoordeling van eisers betoog, dat het beginsel
van equality of arms de rechtbank noopt tot benoeming van een onafhankelijke medische
deskundige. Uit rechtsoverweging 52 in de uitspraak inzake Korošec volgt, dat bij de
beantwoording van die vraag drie factoren een rol spelen. Deze factoren betreffen:
1. de aard van de taak die aan de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige is
toevertrouwd;
20.
2. de positie van de deskundige in de hiërarchie van het bestuursorgaan;
3. de rol van het deskundigenbewijs in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat de
rechtbank aan dit bewijs toekent.
Wat de eerste factor betreft, overweegt de rechtbank dat de taak van het BMA, evenals
bij de deskundige in de uitspraak inzake Korošec, is gelegen in het uitbrengen van een
medisch advies ten behoeve van verweerders besluitvorming. Wat de tweede factor
betreft, overweegt de rechtbank dat de artsen van het BMA in dienst zijn van de overheid
en onderdeel uitmaken van het ministerie van verweerder. Alhoewel dit twijfel kan
oproepen aan de onpartijdigheid van de adviseurs, acht de rechtbank dit enkele feit
onvoldoende voor de conclusie dat de artsen van het BMA niet onpartijdig zouden zijn.
De rechtbank verwijst hierbij naar rechtsoverweging 54 in de uitspraak inzake Korošec,
waaruit volgt dat deze conclusie pas kan worden getrokken indien er sprake is van
concrete, objectieve omstandigheden die de vrees rechtvaardigen dat de adviseurs
onvoldoende onpartijdig hebben gehandeld. Dergelijke concrete, objectieve
omstandigheden zijn in dit geval gesteld noch gebleken. De conclusie is dat de eerste
twee factoren er niet toe nopen een onafhankelijk medische deskundige te benoemen.
Wat de derde factor betreft, overweegt de rechtbank dat het advies van het BMA,
evenals het deskundigenadvies in de zaak Korošec, van grote invloed is op de
beantwoording van de onderhavige rechtsvraag. Op verweerder rust enkel de
verplichting zich ervan te vergewissen dat het door hem ingewonnen deskundigenadvies
- naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent
is. Indien dat het geval is, is het advies van het BMA in beginsel doorslaggevend in
verweerders besluit op de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek. Dat het
hier een andere rechtsvraag betreft dan in de zaak Korošec, betekent naar het oordeel
van de rechtbank niet dat aan deze factor in de onderhavige zaak geen groot gewicht
moet worden toegekend. Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat het
beginsel van equality of arms de rechtbank ertoe verplicht om in zaken als de
onderhavige een onafhankelijke, medische deskundige te benoemen. Anders dan in de
zaak Korošec kan immers niet worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft
gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. De rechtbank wijst hierbij op de
mogelijkheid om het advies van het BMA te betwisten met een contra-expertise. Eiser
heeft in dit kader aangevoerd dat deze mogelijkheid feitelijk non-existent is, aangezien
hem zonder verblijfsvergunning de middelen ontbreken om een contra-expertise te
bekostigen. Alhoewel de rechtbank onderkent dat eisers situatie een belemmering vormt
voor het indienen van een contra-expertise, leidt dit niet tot het oordeel dat eiser niet de
gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. Zoals ook de
gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, kan eiser
verweerders deskundigenadvies immers ook weerspreken met stukken van zijn
behandelaars, indien daaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de
juistheid van het deskundigenadvies.
De conclusie luidt dat eisers betoog faalt. De uitspraak inzake Korošec noopt de
rechtbank niet om in deze procedure een onafhankelijke medische deskundige te
benoemen ter beslechting van het geschil.
21.
Dit laat echter onverlet dat de rechtbank ook in zaken als de onderhavige gebruik kan
maken van haar bevoegdheid ex artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb),
om een deskundige te benoemen. In het onderhavige geval bestaat daar echter geen
aanleiding toe, omdat eiser geen stukken heeft ingediend waaruit concrete
aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van de BMA-adviezen en
evenmin sprake is van de situatie dat de motivering van het advies op zich voldoende
twijfel oproept om aan de conclusie te twijfelen. Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2016:14921
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016, 1237
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 05-12-2016, AWB 16/7747
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 604/2013
Vw 2000 30 lid 1
DUBLINVERORDENING. Bulgarije. Algehele situatie voor Dublinterugkeerders in
Bulgarije is niet zodanig dat sprake is van aan het systeem gerelateerde
tekortkomingen. Over eventuele tekortkomingen in de asielprocedure en de
opvangvoorzieningen in Bulgarije kan de vreemdeling klagen bij de daartoe
aangewezen (hogere) autoriteiten.
Eiser voert aan dat in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde
tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Eiser heeft zijn
asielaanvraag ingetrokken en zal bij terugkeer in Bulgarije als illegale immigrant worden
beschouwd en het risico lopen op detentie. Omdat hij langer dan drie maanden Bulgarije
heeft verlaten, bestaat er geen recht meer op opvang en voorzieningen. Eiser verwijst ter
onderbouwing van zijn standpunt naar landeninformatie, onder meer naar de rapporten
van ECRE-ELENA van februari 2016, van AIDA van oktober 2015 en maart 2016 en van
de UNHCR van december 2014.
In de schijnbaar tegenstrijdige informatie in deze rapporten, heeft de rechtbank
aanleiding gezien verweerder in de gelegenheid te stellen om aan de Bulgaarse
autoriteiten vragen voor te leggen om duidelijkheid te krijgen over de status van
Dublinterugkeerders bij terugkeer en hun recht op opvang in Bulgarije. Uit de verkregen
antwoorden van de Bulgaarse State Agency for Refugees with the Council of Ministers
(SAR) blijkt dat deze op recente Bulgaarse wetgeving zijn gebaseerd. Verder blijkt uit de
antwoorden dat Dublinterugkeerders op grond van de geldende wetgeving in Bulgarije
recht hebben op opvang indien de eerste asielaanvraag niet definitief op inhoudelijke
gronden is afgewezen. Dit geldt in alle gevallen, dus ook indien de Dublinterugkeerder als
gevolg van zijn vertrek uit Bulgarije langer dan drie dagen de opvang heeft verlaten. Uit
de antwoorden blijkt ook dat een intrekking van de asielaanvraag een legale grond is om
de procedure te beëindigen. Dit is bij eiser het geval, nu vast staat dat de Bulgaarse
autoriteiten het terugnameverzoek hebben gehonoreerd op grond van artikel 18, eerste
22.
lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. In die situatie wordt bij terugkeer naar
Bulgarije de procedure echter hervat in het stadium waarin deze was beëindigd.
Verweerder mag hieruit in beginsel afleiden dat eisers asielaanvraag bij terugkeer naar
Bulgarije inhoudelijk zal worden behandeld en dat Bulgarije hiermee garandeert dat het
zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Met de informatie die eiser heeft
overgelegd heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Bulgaarse wetgeving in de
praktijk niet wordt toegepast zoals uiteengezet in de antwoorden.
ECLI:NL:RBDHA:2016:15011
Naar inhoudsopgave
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2016, 1238
MK ABRS, 07-12-2016, 201606772/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 6 lid 1 lid 2 lid 6
Vb 2000 5.1a, 5.1b
TOEGANGSWEIGERING EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL.
Vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000
kan niet als de vreemdeling de asielaanvraag heeft ingetrokken.
Weliswaar heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 4 augustus 2016, onder
verwijzing naar de toegangsweigering, terecht op het standpunt gesteld dat de oplegging
van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat niet is gebleken van
bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden zijn om van oplegging van
de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven, maar de
staatssecretaris heeft voor de motivering van de maatregel ten onrechte verwezen naar
artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 en de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en
vierde lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft daarmee niet onderkend dat hij de
asielaanvraag van de vreemdeling niet in de grensprocedure heeft afgewezen, maar dat
de vreemdeling de asielaanvraag heeft ingetrokken. Door de intrekking van de
asielaanvraag moet de vreemdeling worden geacht nooit een asielaanvraag te hebben
ingediend.
ECLI:NL:RVS:2016:3283
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2016, 1239
MK ABRS, 01-12-2016, 201607499/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 3, 59a
23.
VREEMDELINGENBEWARING. Dublinclaimant. Zonder claimakkoord bestaat
geen gelegenheid tot vertrek.
Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling
achterwege indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen
verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat. Uit de stukken is niet gebleken
noch is door de vreemdeling gesteld dat op 8 september 2016 dan wel op de datum van
de zitting bij de rechtbank een claimakkoord van de Duitse autoriteiten was verkregen.
Aldus was de toegang tot Duitsland voor de vreemdeling niet gewaarborgd en bestond
voor hem geen gelegenheid tot vertrek. Zijn betoog dat hij zich met zijn paspoort vrij
binnen het Schengengebied mag verplaatsen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu
deze mogelijkheid is beperkt tot ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180
dagen en hij daar al niet meer aan voldeed.
ECLI:NL:RVS:2016:3220
JnB2016, 1240
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 31-10-2016 (publ. 09-12-2016),
AWB 16/23621
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59b lid 1
VREEMDELINGENBEWARING. Nu niet kenbaar is op welke grond de maatregel
van bewaring is opgelegd, moet de oplegging daarvan, gelet op artikel 5.3,
eerste lid, Vb van meet af aan onrechtmatig worden geacht.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de maatregel van bewaring niet is aangegeven
door verweerder op welke grond van artikel 59b, eerste lid, Vw de oplegging van de
maatregel is gebaseerd. Reeds nu het niet kenbaar is voor eiser op welke grond de
maatregel aan hem is opgelegd, moet de oplegging daarvan, gelet op artikel 5.3, eerste
lid, Vb van meet af aan onrechtmatig worden geacht.
Ten aanzien van het betoog van verweerders gemachtigde dat uit de motivering van het
besluit tot oplegging van de maatregel valt af te leiden op welke grondslag de maatregel
is gestoeld, oordeelt de rechtbank dat verweerder hierin niet wordt gevolgd. Echter, zelfs
indien zulks zou volgen uit de motivering, moet worden vastgesteld dat niet is gebleken
dat aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw is
voldaan. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting terecht heeft opgemerkt, is niet
eerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Daarbij werd eiser ten tijde van de
oplegging van maatregel niet in bewaring gehouden in het kader van een
terugkeerprocedure uit hoofde van de richtlijn.
ECLI:NL:RBDHA:2016:15012
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016, 1241
MK ABRS, 08-12-2016, 201606176/1/V2
24.
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2013/32/EU 31
Vw 2000 42
Vb 2000 3.120
PROCESRECHT. Met de inwerkingtreding van het WBV 2016/3, op 11 februari
2016, is de beslistermijn in alle asielzaken met negen maanden verlengd. Het
opnemen van de verlenging van de beslistermijn in een WBV, gepaard met de
andere manieren waarop de staatssecretaris aan zijn beslissing bekendheid
heeft gegeven is, als er een groot aantal asielaanvragen tegelijk wordt
ingediend, een effectieve en doelmatige manier die in overeenstemming is met
de Procedurerichtlijn, om die asielzoekers te informeren en te voldoen aan de
kennisgevingsplicht van de staatssecretaris.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris op de juiste manier aan
vreemdelingen kenbaar heeft gemaakt dat hij de beslistermijn voor hun asielaanvragen
heeft verlengd, in de situatie dat er een groot aantal asielaanvragen tegelijkertijd wordt
ingediend, waarover artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet
2000 (hierna: de Vw 2000) gaat. […]
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de staatssecretaris niet om de door haar
genoemde redenen gehouden de vreemdelingen individueel bij brief te informeren over
de verlenging van de beslistermijn in de situatie dat een groot aantal asielaanvragen
tegelijkertijd wordt ingediend. Artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000 schrijft niet voor
hoe een vreemdeling van de verlenging van de beslistermijn in kennis moet worden
gesteld, terwijl ook in de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling daarover niets
staat. Omdat in artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000 het zesde lid van artikel 31 van
de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd, dat ook gaat over de situatie dat de
beslistermijn wordt verlengd in het geval van een groot aantal tegelijkertijd ingediende
asielaanvragen, is het van belang ook die bepaling en de considerans, de context en de
doelstelling van de richtlijn te onderzoeken (punt 58 van het arrest van het Hof van
Justitie van 24 juni 2015, H.T., ECLI:EU:C:2015:413) om te bezien of de
Procedurerichtlijn eisen bevat over de manier waarop de verlenging van de beslistermijn
moet worden bekendgemaakt. Dit is niet het geval. Artikel 31, zesde lid, van de
Procedurerichtlijn bepaalt immers, anders dan bijvoorbeeld artikel 7, tweede lid, van de
Procedurerichtlijn, niet dat een kennisgeving aan een vreemdeling individueel moet
plaatsvinden. Uit artikel 31, tweede lid, en punt 18 van de considerans - de context en
doelstelling - is dit ook niet af te leiden.
Uit de Procedurerichtlijn die in de Vw 2000 is omgezet, noch de
totstandkomingsgeschiedenis daarvan blijkt dus hoe de staatssecretaris de
vreemdelingen moest informeren over de verlenging van de beslistermijn in hun zaak.
Ook uit de toelichting bij het WBV volgt niet dat het sturen van een individuele
kennisgeving aan vreemdelingen een vereiste is om de beslistermijn te kunnen
verlengen. Gelet hierop en nu de algemene bekendmakingsregeling in de Algemene wet
bestuursrecht het hier aan de orde zijnde onderwerp niet regelt, heeft de rechtbank ten
onrechte overwogen dat de staatssecretaris individuele kennisgevingen aan de
vreemdelingen had moeten versturen.
25.
Ook overigens is de manier waarop de staatssecretaris de beslistermijnen heeft verlengd,
namelijk door een WBV te publiceren in de Staatscourant, niet onrechtmatig. Zoals
hiervoor is overwogen, schrijft artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000 niet voor hoe een
vreemdeling van de verlenging van de beslistermijn in kennis moet worden gesteld. Uit
artikel 3.120 van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt evenwel dat een kennisgeving
schriftelijk plaatsvindt en dat daarbij wordt aangegeven wanneer de verlengde
beslistermijn eindigt. Daarmee is ook de rechtszekerheid gediend. De tekst van die
bepaling verzet zich in het geval van een groot aantal tegelijkertijd ingediende
asielaanvragen niet tegen een kennisgeving bij WBV. De staatssecretaris heeft
aannemelijk gemaakt dat hij op deze door hem gekozen manier heeft geprobeerd een
evenwicht te vinden tussen, enerzijds, de rechtsbescherming van asielzoekers die in
afwachting waren van een beslissing op hun asielaanvraag, en, anderzijds, de inzet van
zijn schaarse besliscapaciteit. De staatssecretaris heeft er overigens terecht op gewezen
dat hij niet heeft volstaan met publicatie van het WBV; hij heeft daarnaast actief
informatie verstrekt via media, de website van de IND en in opvangcentra. In de
Nederlandse praktijk van het asielrecht heeft een vreemdeling voorts toegang tot gratis
rechtsbijstand door een in asielzaken gespecialiseerde advocaat. Van die asieladvocaten
mag worden verwacht dat zij van ieder WBV kennis nemen en de daarin vervatte
informatie aan hun doorgaans niet-Nederlands sprekende cliënten doorgeven. Het
opnemen van de verlenging van de beslistermijn in een WBV, gepaard met de andere
manieren waarop de staatssecretaris aan zijn beslissing bekendheid heeft gegeven is
daarom in dit geval, dat wil zeggen als er een groot aantal asielaanvragen tegelijk wordt
ingediend, een effectieve en doelmatige manier die in overeenstemming is met de
Procedurerichtlijn, om die asielzoekers te informeren en te voldoen aan de
kennisgevingsplicht van de staatssecretaris. Gelet op het vorenstaande heeft de
rechtbank ten onrechte overwogen dat de manier waarop de staatssecretaris de
beslistermijn nu heeft verlengd onrechtmatig is.
De Afdelingsuitspraak van 29 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1839, leidt niet tot
een ander oordeel, reeds omdat nu de bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen in
artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 staat.
Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft erkend, blijkt uit de toelichting bij het WBV niet
duidelijk of het WBV ook gaat over aanvragen die zijn ingediend vóór 11 februari 2016.
De staatssecretaris heeft echter terecht aangevoerd dat de tekst van het WBV zelf dat
onderscheid niet maakt. Omdat de verhoogde asielinstroom van asielzoekers zich vooral
in de tweede helft van 2015 voordeed - zoals ook in de toelichting bij het WBV staat - ligt
het voor de hand dat de staatssecretaris juist beoogde ook de beslistermijn van de vóór
11 februari 2016 ingediende asielaanvragen te verlengen.
De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat met de
inwerkingtreding van het WBV, op 11 februari 2016, de beslistermijn in alle asielzaken
met negen maanden is verlengd.
ECLI:NL:RVS:2016:3232
Naar inhoudsopgave
Recommended