View
7
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
LAGER ONDERWIJS AAN SCHIPPERSKINDEREN
MASTERTHESIS
Studierichting Maatschappijgeschiedenis
Specialisatie: Geschiedenis van Nederland in een Mondiale Context
Erasmus Universiteit Rotterdam
mei 2011
Student: Begeleider:
Lisette Span prof. A. Baggerman
Adrien Mildersstraat 76B
3022 NK Rotterdam Tweede lezer:
Studentnummer: 324735 Dr. J. Dane
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
INLEIDING 5
Het brongebruik. 5
De verantwoording 7
HOOFDSTUK 1. Lager Onderwijs aan schipperskinderen in Nederland 9
Onderwijs aan boord 9
Het ligplaatsonderwijs 10
Het continu-onderwijs 12
HOOFDSTUK 2. Gerben de Jong: Vader van het Schippersonderwijs 15
Voorzitterschap van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart 16
Het gezinsleven 17
Ontslag bij het Onderwijsfonds 18
Schoolfonds voor schipperskinderen 19
Conclusie 21
HOOFDSTUK 3. Het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart. 22
De Vereniging Gezagvoerders bij de Binnenvaart 23
Statuten van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart 24
Andere activiteiten van het fonds 26
HOOFDSTUK 4. Het Lager Onderwijs geregeld door het Onderwijsfonds 27Uniformiteit 28
Steunverlening 29
Het Register van Schipperskinderen 30
2
HOOFDSTUK 5. Schoolbezoek schipperskinderen en walkinderen 31
Schoolbezoek van schipperskinderen 32
Eerste jaar van leerplichtige leeftijd 38
Aantal bezochte scholen 40
Schoolbezoek regulier onderwijs vergeleken met schippersonderwijs 43
Conclusie schoolbezoek 47
CONCLUSIE 48
LITERATUURLIJST 52
BIJLAGEN 56
1. Afschrift van benoeming G. de Jong tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
2. Afschrift van benoeming G. de Jong tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
3. Ontslagbrief van Gerben de Jong bij het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart.
3
Voorwoord
Tijdens mijn onderzoek naar lager onderwijs aan schipperskinderen kreeg ik vaak verbaasde
blikken van mensen waaraan ik het onderwerp van mijn thesis uitlegde. Ik merkte al gauw dat
het schippersonderwijs voor veel mensen onbekend terrein is. Uit het geringe aanbod van
bruikbare secundaire literatuur en primaire bronnen bleek ook dat het behandelen van dit
onderwerp niet gangbaar is. Uit persoonlijke interesse door onder andere het verleden van
familieleden die afkomstig zijn uit de schipperswereld wilde ik dit onderwerp graag uit de
onbekendheid halen. Tijdens mijn zoektocht naar informatie merkte ik dat deze wens bij meer
mensen speelt die banden hebben met de schipperswereld. Ik heb dan ook veel informatie en
hulp gekregen van die personen. In het bijzonder wil ik de kleindochter van Gerben de Jong,
mevrouw A. van Leeuwen bedanken voor de informatie die zij mij heeft gegeven over het
leven van haar grootvader. Haar enthousiasme en inzet heb ik als zeer prettig ervaren. Ook
ben ik de werknemers van het Fries Scheepvaartmuseum, het Rotterdams Gemeentearchief en
de bibliotheek van het Maritiem Museum dankbaar voor de hulpvaardigheid waarmee zij mij
van informatie hebben voorzien. Ook wil ik mijn dank uitspreken aan Jacques Dane van het
Onderwijsmuseum voor de begeleiding tijdens de wetenschappelijke stage bij het museum.
Daarnaast heb ik de hulp van vrienden en familie erg gewaardeerd, vooral de kritische blik
van Jeroen bleek erg waardevol. Mijn grootste dank gaat uit naar mijn scriptiebegeleidster
Arianne Baggerman. Zij heeft mij steeds voorzien van leerzame en vakkundige feedback
waardoor ik dit onderzoek met succes kon afsluiten.
4
1. Inleiding
“Waarom is in Nederland het lager onderwijs voor schipperskinderen nog niet geregeld”?
Deze vraag stelde de heer Cohen in een artikel van De Binnenvaart, officieel orgaan van het
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart in het jaar 1931. Hij concludeerde dat het lager
onderwijs aan schipperskinderen in alles tekortschoot, omdat de eensgezindheid onder de
leden van de Commissie van Advies Inzake Lager Onderwijs aan schipperskinderen te groot
was om verbeteringen mogelijk te maken. De leden waren het er vanaf 1923 al over eens waar
de minimumeisen van het lager onderwijs aan schipperskinderen aan moesten voldoen.
Hierdoor was de discussie volgens de heer Cohen ‘zo dood als een pier’, wat resulteerde in
een passieve houding aangaande het lager onderwijs. Er moesten meer acties ondernomen
worden, de gemeenschap moest getoond worden dat ze de strijd aan zouden gaan.1
Dat de leden van deze Commissie eenstemmig waren over hoe het onderwijs aan
schipperskinderen verbeterd kon worden, terwijl er in de praktijk weinig bewerkstelligd werd,
karakteriseert de destijds aanwezige maatschappelijke aandacht voor dit probleem. Mensen
die geen ambulant beroep hadden en aan de wal woonden schonken weinig aandacht aan de
moeilijkheden betreffende het onderwijs aan schipperskinderen, als zij zich al van deze
problemen bewust waren. In de negentiende eeuw en ook in de twintigste eeuw was het
onderwijs aan schipperskinderen ‘een ondergeschoven kindje’.
Brongebruik
Dit gebrek aan aandacht is ook terug te vinden in de wetenschap en de literatuur. Er zijn
weinig wetenschappers die onderzoek hebben gedaan naar het onderwijs aan
schipperskinderen en weinig auteurs die over dit onderwerp hebben geschreven. Er bestaan
wel een aantal studies vanuit een sociaal pedagogische benadering, waarin de impact van het
internaatsleven op de schipperskinderen centraal staat. De nadruk bij deze studies ligt op het
gescheiden leven van het kind en de ouders, het leven in een samenleving aan wal in plaats
van het leven in de vertrouwde schipperswereld en de opvoedingstaken van het internaat en
de ouders. Voorbeelden van sociaal pedagogische studies over schipperskinderen zijn Vaste
1 A. Cohen, ‘Waarom...?’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 21 augustus 1931) 1-2.
5
grond tussen wal en schip van J.J. van Doorne e.a.2 en Schipperskinderen op weg naar
zelfstandigheid van Th. de Veld en J. Brouwens e.a.3 Andere literatuur over onderwijs aan
schipperskinderen zijn gedenkboeken van schoolfondsen zoals Klavervier, tien jaar
gezegende vaart: vier internaten voor schipperskinderen uit 1958 en het tienjarige en
vijfentwintigjarige jubileumboek van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart. Ook zijn er
gedenkboeken van schippersinternaten, zoals 60 jaar onderwijs aan en zorg voor
schipperskinderen te Vreeswijk uit 1975 of van gemeenten, waar 60 jaren openbaar
schippersonderwijs in de gemeente Groningen, 1890-1950 een voorbeeld van is.4 Er zijn ook
een aantal egodocumenten over schipperskinderen uitgegeven als De bibliotheek van mijn opa
van A.P. Meeusen5 waarin de auteur een hoofdstuk wijdt aan het leven van zijn opa als
schippersjongen en het boek Terwijl mij persoon dit schrijft, waarin de dagboeken van een
beurtschipper uiteengezet zijn.6 Verder zijn er een aantal statistische onderzoeken gedaan naar
het schoolbezoek van schipperskinderen. In het verslag van D. van der Ploeg Integratie van
schipperskinderen in het basisonderwijs uit 1990 wordt onder andere het verschil van niveau
uiteengezet tussen de schipperskinderen en walkinderen en het verschil tussen
schipperskinderen die categoriaal onderwijs of regulier onderwijs hebben genoten.7 Verder
bestaat er vrijwel geen buitenlandse secundaire literatuur over het schippersonderwijs. Het
enige voorbeeld dat ik kan geven, is van de Luxemburgse wetenschapper Jean Pierre
Liegeois, die in zijn boek La scolarisation des enfants tziganes et voyageurs: rapport de
synthese het leven van kinderen die een zwervend bestaan hebben door het beroep van de
ouders op een cultureel antropologische manier heeft benaderd.8 Dat het lager onderwijs aan
schipperskinderen als een speciale tak in het onderwijs wordt gezien en in de wetenschap en
literatuur ook als zodanig wordt behandeld, is waarschijnlijk een typisch Nederlands
fenomeen. In het artikel van Ursula Scholten, ‘ Dutch bargee families: partners in early
2 J.J. van Doorne, e.a., Vaste grond tussen wal en schip. Het internaat voor schipperskinderen bezien als opvoedingsmilieu (Utrecht 1975).3 Th. Veld, Ja. Bouwens e.a., Schipperskinderen op weg naar zelfstandigheid. Een verslag van interviews met schippersjongeren over hun kinder- en jeugdtijd tussen internaat en boord in de jaren zeventig (Leiden 1988).4 60jaar onderwijs aan en zorg voor schipperskinderen te Vreeswijk (Vreeswijk 1975).5 A.P. Meeusen, De bibliotheek van mijn opa (Meppel 2009).6 Cor van Someren, Terwijl mij persoon dit schrijft. Dagboeken van een buurtschipper op de Hollandsche IJssel en de Zaan (Alphen aan de Rijn 1989). 7 D. van der Ploeg, Integratie van schipperskinderen in het basisonderwijs (Utrecht 1990).8 Jean Pierre Liegeois, La scolarisation des enfants tziganes et voyageurs : rapport de synthese (Luxemburg 1983).
6
childhood education’, wordt dit bevestigd doordat zij het vraagstuk voorlegt aan een
internationaal forum.9
Er is wel sprake van bruikbare secundaire literatuur over het schippersonderwijs uit de
twintigste eeuw. Hoewel sommige bronnen redelijk gedateerd zijn, bieden ze voldoende
informatie om inzicht te krijgen in het verloop van het onderwijs aan schipperskinderen.
Naast deze literatuur heb ik voor mijn onderzoek vooral gebruik gemaakt van primaire
bronnen. De belangrijkste informatie over de geschiedenis van het schippersonderwijs is
afkomstig uit het jubileumboek van vijfentwintig jaar Onderwijsfonds voor de Scheepvaart en
het vaktijdschrift De Binnenvaart. Voor het statistische verslag heb ik gegevens verwerkt uit
het Register voor schipperskinderen, afkomstig uit De Binnenvaart, en gegevens van het
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Verantwoording
Omdat het lager onderwijs aan schipperskinderen voor velen onbekend terrein is, begint de
scriptie met een chronologische en thematische uiteenzetting van het lager onderwijs aan
schipperskinderen van 1882 tot het jaar 1969. Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw
begon men meer aandacht te krijgen voor de speciale behoeften van de schipperskinderen met
betrekking tot het onderwijs. In eerste instantie kregen veel kinderen enkel onderwijs aan
boord, maar tegen het eind van de negentiende eeuw kwamen er steeds meer schippersklassen
in reguliere basisscholen en ontstonden er ligplaatsscholen. In het begin van de twintigste
eeuw werden continuscholen en schippersinternaten opgericht. Vanaf 1969 krijgen de
schipperskinderen alleen nog lager onderwijs aangeboden via een schippersinternaat of op een
reguliere school. In de eerste vier decennia van de twintigste eeuw is de meeste progressie
gemaakt in het bevorderen en verbeteren van het schippersonderwijs. In de volgende
hoofdstukken wordt daarom de nadruk gelegd op de ontwikkeling van het lager
schippersonderwijs in die betreffende jaren.
Tijdens mijn zoektocht naar geschikte bronnen over het lager onderwijs aan
schipperskinderen kwam ik er al snel achter dat het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart een
belangrijke rol heeft gespeeld in het bevorderen van het onderwijs aan schipperskinderen. De
oprichter en voorzitter van het Onderwijsfonds, de heer Gerben de Jong, vervulde daarin een
cruciale rol. Na de uiteenzetting over de geschiedenis van het lager onderwijs aan
9 Ursula Scholten, ‘Dutch bargee families: partners in early childhood education’ in International Journal of Educational Research (Rotterdam 2000).
7
schipperskinderen in Nederland, volgt dan ook een biografisch verslag van het leven van
Gerben de Jong en zijn verdiensten als voorzitter van het Onderwijsfonds voor de
Scheepvaart. Gerben kreeg de bijnaam ‘vader van het schippersonderwijs’ en ik heb
onderzocht in hoeverre deze naam hem toekomt. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de
geschiedenis van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart en de inspanningen die door dit
fonds zijn verricht ten behoeve van het schippersonderwijs in het algemeen. In het daarop
volgende hoofdstuk wordt beschreven wat het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart heeft
gedaan om het lager onderwijs aan schipperskinderen te bevorderen.
Daarnaast wilde ik onderzoeken welke impact alle inspanningen van de
schippersfondsen en de politiek hebben gehad op het schoolbezoek van de schipperskinderen.
Hiertoe heb ik een statistisch onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek zijn de gegevens
verwerkt van het aantal schipperskinderen dat nooit naar school ging, het ligplaatsonderwijs
volgde, of het hele jaar naar één school ging en dus onafgebroken onderwijs volgde. De
conjunctuur van deze gegevens is eveneens onderzocht en beschreven. Ik heb ook een
statistisch overzicht gemaakt van het schoolbezoek van kinderen waarvan de ouders geen
ambulant beroep hadden en deze vergeleken met de gegevens van het schoolbezoek van
schipperskinderen.
Na dit laatste hoofdstuk worden in de conclusie alle ontwikkelingen van het lager
onderwijs aan schipperskinderen in Nederland samengenomen en uiteengezet met de
beantwoording van de vraag: ‘Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen in het lager onderwijs
aan schipperskinderen in Nederland van 1882 tot en met 1942’?
8
1. Lager Onderwijs aan schipperskinderen in Nederland
Allereerst is een verduidelijking van het begrip ‘schipperskind’ op zijn plaats. De kinderen die
tot schipperskinderen worden gerekend, zijn de kinderen waarvan in ieder geval de vader een
beroep als schipper heeft, meestal op de binnenvaart. Kinderen die op woonboten leven
worden dus niet gerekend tot de schipperskinderen.10 Het Onderwijsfonds voor de
Scheepvaart beschouwt kinderen die altijd aan de wal hebben gewoond en waarvan de moeder
nooit heeft meegevaren, ook niet als schipperskind.11
Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd er, zij het op zeer kleine schaal, gestreden
voor verbetering van het lager onderwijs aan schipperskinderen, aldus Sjirk Dijkstra,
beheerder van de site van het Koninklijke Onderwijsfonds voor de Scheepvaart.12 Net als
Netty Gabel en Klaas Jansma in het boek Jachten en jagen, schipperskinderen aan boord,
geeft hij aan dat al in 1882 het eerste schoolfonds voor lager onderwijs aan kinderen in
Friesland is ontstaan. Het was een particulier initiatief van dominee H. G. Dornseiffer om het
onderwijs aan schipperskinderen mogelijk te maken. Zijn ‘Terhornster fondsje’ voorzag onder
andere schippersouders van een bijdrage waardoor zij het kostgeld voor hun kind konden
betalen.13 Tot aan het ontstaan van het eerste schippersinternaat in Vreeswijk in 1915 konden
schipperskinderen alleen onderwijs volgen door middel van scholing aan boord, het
ligplaatsonderwijs of door in de kost te gaan bij familie of een kostgezin om onafgebroken
onderwijs te volgen op een reguliere school of op een schippersschool.14
Onderwijs aan boord.
Vooral aan het eind van de negentiende eeuw gingen veel schipperskinderen helemaal niet
naar school. Zij werkten mee in het schippersbedrijf van hun ouders en kregen les aan boord
van hun moeder. In een enkel geval kwam er een docent van een basisschool in de buurt van
de plek waar op dat moment het schip aan wal lag, langs om de kinderen onderwijs aan te
10 J. Post, ‘Schippersklassen aan de Egelantiersschool te Amsterdam’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 1928).11 S.J. van Efferen, ‘Het Register van Schipperskinderen’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 14 juni 1929)1.12 URL: http://www.het-kof.nl/scholen/indexscholen.html (24-01-2010). 13 Netty Gabel, Klaas Jansma, Jachten en jagen. Schipperskinderen aan boord (Leeuwarden 2009) 135. 14 Gerben de Jong, ‘De strijd om het Lager onderwijs’ in De Binnenvaart , officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 6 april 1928)1.
9
bieden. De hoeveelheid scholing aan boord liet echter vaak te wensen over, want veel ouders
vonden het niet noodzakelijk om hun kind te leren lezen en schrijven, vanuit de gedachte ‘ze
worden toch schipper en daarvoor hoef je niet te kunnen lezen of schrijven’. Daarbij vonden
veel ouders dat hun kinderen geen theoretische kennis nodig hadden omdat zij meenden dat
het beroep van schipper in de praktijk geleerd moest worden.15 Hierdoor bleven veel
schipperskinderen verstoken van onderwijs.
Het ligplaatsonderwijs
In het begin van de twintigste eeuw zagen steeds meer schippers het nut van het onderwijs in,
en stuurden hun kinderen wel naar school. De schipperskinderen volgden dan vooral het
ligplaatsonderwijs. Het ligplaatsonderwijs hield in dat het kind aan boord bleef wonen en naar
school ging in de verschillende plaatsen waar het schip meer dan 48 uur bleef liggen. Het
ligplaatsonderwijs kon op drie verschillende manieren gevolgd worden. De kinderen konden
een reguliere basisschool bezoeken waar zij onderwijs genoten in een bestaande klas, met het
gevolg dat de schipperskinderen vaak achterin de klas werden geplaatst en niet mee konden
komen met de aangeboden lesstof.16 Verder hadden ze de mogelijkheid om onderwijs te
volgen in een speciale schippersklas op een reguliere school, die uitsluitend waren ingericht
voor varende schipperskinderen. En tot slot konden de schipperskinderen ligplaatsonderwijs
volgen door naar een speciale ligplaatsschool te gaan. De ligplaatsscholen waren uitsluitend
bestemd voor varende schipperskinderen en werkten met een verkort leerplan en gaven
individueel onderwijs.17 De schipperskinderen konden door dit verkorte leerplan binnen drie
tot vier jaar het gehele lager onderwijs doorlopen. Het volgen van ligplaatsonderwijs was
echter geen ideale situatie voor de ontwikkeling van het kind, want het kon voorkomen dat
een kind binnen één jaar wel zeventien verschillende scholen aandeed en onvoldoende
onderwijs genoot omdat het schip niet vaak genoeg voor langere tijd aan wal bleef liggen.18
Bijkomend probleem was het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende scholen.
Vooraanstaand lid van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart de heer S.J. van Efferen
pleitte in het tijdschrift De Binnenvaart meerdere keren voor uniformiteit binnen het lager
onderwijs aan schipperskinderen. Dit om te voorkomen dat het schipperskind steeds andere
15 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 215-219.16 Jachten en jagen,124.17 Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het onderwijs aan schipperskinderen 1947-1949( ’s Gravenhage 1950)5.18 Jachten en jagen, 113-121.
10
lesmethoden kreeg wanneer het meerdere ligplaatsscholen bezocht en niet altijd op het juiste
niveau les kreeg.19 In het tijdschrift van het Onderwijsfonds voor schipperskinderen schreef
hij al in 1933 een artikel waarin hij zijn zorgen uitte over de gevolgen van slechte
communicatie tussen de verschillende scholen. Hij gaf als voorbeeld het verhaal van een
meisje dat door alle docenten op de scholen als ijverig en slim werd omschreven. Toch kon ze
de gehele school niet op tijd doorlopen omdat ze vaak achterliep en bij de verschillende
ligplaatsscholen steeds met andere lesmethoden te maken had. Van Efferen gaf in dit artikel
aan dat het ligplaatsonderwijs zou verbeteren als eenzelfde leerplan gerealiseerd zou worden
voor alle scholen die les gaven aan schipperskinderen.20 Hij was overigens niet de eerste die
van mening was dat een zekere eenvormigheid in het leerplan gewenst was. In het
jubileumboekje 60 jaren openbaar schippersonderwijs in de gemeente Groningen, 1890-1950
wordt uiteengezet hoe de heer J. van Breen al in 1898 pleitte voor overeenstemming tussen de
onderwijzers betreffende de keuze van het lesmateriaal en een eenvormigheid in het
leerplan.21
22
19 S. J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd, overzicht van het schoolbezoek gedurende het jaar 1937’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds (Amsterdam 22 juli 1938)1.20 S. J. van Efferen, ‘Het onderwijs aan schipperskinderen, minimum-eischen voor een afdoende regeling van het lager onderwijs aan schipperskinderen’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (23 juni 1933 en 30 juni 1933) 1-2.21 J. K. Bakker e.a., 60 jaren openbaar schippersonderwijs in de gemeente Groningen, 1890-1950 (Groningen 1950) 5. 22 Bron van: http://www.kustvaartforum.com .
11
Th. Veld en J. Brouwens geven in hun onderzoeksverslag Schipperskinderen op weg naar
zelfstandigheid aan dat de uniformiteit tussen de verschillende ligplaatsscholen met de
invoering van dezelfde lesmethoden op alle ligplaatsscholen –en klassen verwezenlijkt werd.
De docenten gaven de leerlingen ook een schoolboekje mee waarin de docenten bijhielden
hoever het kind in de verschillende schoolvakken was gevorderd. Ook kregen de
schipperskinderen huiswerk mee dat de docent van de volgende school nakeek en becijferde.
Door deze uniformiteit was de kans veel groter dat een kind dat het ligplaatsonderwijs volgde
de school binnen de verplichte jaren kon doorlopen.23
Het continu-onderwijs.
Als alternatief voor het ligplaatsonderwijs bestond de mogelijkheid om het schipperskind in
een kostgezin aan de te wal plaatsen. Zij verbleven voor een lange tijd bij het gastgezin,
waardoor ze voldoende schooltijden genoten en op een continuschool of in een speciale
schippersklas onderwezen konden worden.24 Een continuschool was een lagere school,
uitsluitend bestemd voor speciaal met het oog op het onderwijs aan de wal geplaatste
schipperskinderen. Ook deze scholen hadden een verkort leerplan.25 Deze kinderen lagen
aanzienlijk voor op de kinderen die alleen het ligplaatsonderwijs volgden. Gabel en Jansma
geven echter ook een aantal nadelen van het plaatsen van een kind in een kostgezin aan.
Behalve dat het plaatsen van een kind in een kostgezin een dure aangelegenheid was, werd het
kind nu voor langere tijd gescheiden van de ouders en dat kwam niet ten goede van de
opvoeding. Verder bestond het gevaar dat de kostgezinnen het schipperskind alleen in huis
namen voor de financiële bijdrage en daardoor te weinig om de belangen van het kind gaven.
Ook konden kinderen afkomstig uit hetzelfde gezin op een heel andere manier worden
opgevoed, wanneer ze bij verschillende kostgezinnen terecht kwamen. In het boek wordt een
voorbeeld geschetst van twee broers, van wie de ene broer in een rooms-katholiek gastgezin
verbleef terwijl de andere met de protestantse leer werd opgevoed.26
Met de oprichting van het eerste schippersinternaat in Vreeswijk ontstond vanaf 1915
de mogelijkheid om het schipperskind in een internaat te plaatsen dat verbonden was met een
continuschool. De schipperskinderen woonden op het internaat en gingen in het weekend en 23 Veld, Schipperskinderen op weg naar zelfstandigheid, 7.24 Met een schooltijd wordt een dagdeel waarin onderwijs wordt genoten bedoeld. In het reguliere onderwijs was er een ochtend- en middagdagdeel, bij het schippersonderwijs ook ’s avonds. Die werd de derde schooltijd genoemd.25 Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het onderwijs aan schipperskinderen 1947-1949, 5.26 Jachten en jagen, 120-123.
12
de vakanties aan boord. Dit betekende dat de kinderen hun ouders erg weinig zagen en dus
voornamelijk opgevoed werden door de begeleiders van het internaat. Om het kind langer bij
de ouders te houden, kregen de schipperskinderen met de invoering van de Derde Schooltijd
in 1927 een uitzondering op de leerplicht. Zij waren nu pas vanaf acht jaar verplicht om
ononderbroken onderwijs te volgen op een school. Voor walkinderen gold de
minimumleeftijd van zes jaar. Leerplichtige schipperskinderen tussen de zes en acht jaar
mochten het ligplaatsonderwijs volgen, aangevuld met onderwijs aan boord. Als het kind
eenmaal de leeftijd van acht jaar bereikt had, ging het naar een speciale schippersschool of
schippersklas die er op ingericht was om de leerstof van zes schoolklassen in drie of vier jaar
te behandelen. Dit was te realiseren door de invoering van de derde schooltijd.27 De kinderen
maakten langere schooldagen omdat ze drie dagdelen onderwezen werden, in plaats van twee
dagdelen zoals bij het reguliere onderwijs. Pas rond vijf uur waren ze klaar op school en
gingen dan naar het internaat om te eten. Daarna hadden ze niet veel tijd om te spelen, want
ze gingen bijtijds naar bed. Het leven van een schipperskind op een internaat bestond dus
voornamelijk uit onderwijs. Alleen op woensdagmiddag en zaterdagmiddag hadden ze vrije
tijd, omdat ze op die dagen alleen ’s ochtends naar school moesten. ‘s Zondags gingen ze aan
boord of bleven ze op het internaat. De jongens kregen extra les in op vakonderwijs gerichte
vakken, zoals scheepsknopen leren leggen en omgaan met landkaarten. De meisjes leerden
huishoudelijke taken.28
Bron: Schippersjongen die de paalsteek probeert te leggen.
27 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 13.28 Jachten en jagen, 120-123.
13
Door de uitzonderingspositie die de schipperskinderen hadden op de leerplicht volgden de
schipperskinderen tot aan de jaren zestig van de twintigste eeuw het continu-onderwijs of in
mindere mate het ligplaatsonderwijs. Met de invoering van de Leerplichtwet 1969 kwam er
echter een einde aan het ligplaatsonderwijs, omdat vanaf toen de uitzonderingspositie van de
schipperskinderen verdween en zij allen onafgebroken onderwijs moesten volgen. De enige
manier om onderwijs te volgen was nu op het schippersinternaat of door met de moeder aan
de wal te wonen en onderwijs te volgen op een reguliere basisschool.29
In het begin van de twintigste eeuw werd de meeste progressie gemaakt met
betrekking tot het lager onderwijs aan schipperskinderen. In die jaren ontstond het
ligplaatsonderwijs, het continu-onderwijs en steeg het schoolbezoek onder de
schippersbevolking. Het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart en de voorzitter van die
organisatie, de heer Gerben de Jong, hebben een grote rol gespeeld in de vooruitgang van het
schippersonderwijs. Hoe deze tendens verliep en welke invloed zij hebben gehad op het
onderwijs aan schipperskinderen wordt in de volgende twee hoofdstukken uiteengezet.
2. Gerben de Jong: Vader van het Schippersonderwijs29 Jachten en jagen, 120.
14
' Vader van het schippersonderwijs': Gerben de
Jong was zelf wars van de aan hem toegekende
titel. Hij wees deze erenaam af, omdat hij vond
dat hij het niet alleen had kunnen doen. 'Wij
presteren niets uit onszelf', zei hij toen hij de
vader van het schippersonderwijs werd
genoemd.30 Mijns inziens is deze erenaam wel
degelijk op zijn plaats. Hij heeft zijn hele leven
gestreden voor de belangen van het
schippersonderwijs en in die strijd heeft hij veel
bereikt. Zijn naam ben ik dan ook het meest
tegengekomen in mijn zoektocht naar bronnen
over het schippersonderwijs. In dit hoofdstuk
wordt uiteengezet wat Gerben de Jong allemaal
heeft gedaan om het onderwijs onder de
schippersbevolking te bevorderen en verbeteren, 31 als rechtvaardiging van de aan hem toegekende
erenaam.
Gerben de Jong is geboren op 14 juli 1884 te IJlst, een kleine stad in Friesland. Zijn vader had
een kleine scheepswerf, waar tjotters en tjalken gebouwd werden. Hij ging twee jaar lang naar de
normaalschool te Sneek en hielp ondertussen mee aan de bouw van de laatste houten Friese
binnenvaartschepen.32 Door de toenemende vraag naar stalen schepen kon zijn vader het gezin
echter niet meer onderhouden met het bedrijf dat uitsluitend houten schepen vervaardigde.33
Hierdoor moesten de gezinsleden noodgedwongen hun heil ergens anders gaan zoeken en
verhuisden ze in het jaar 1900 naar Amsterdam, waar een oudere broer van Gerben werk zocht
om de berooide IJlster familie te onderhouden. Over de reis naar Amsterdam memoreert
Gerben later in het gedenkboek Klavervier: “Mijn vader was zeventig jaar, mijn grootvader
30 ‘Vaarwel voorvechter’, Klavervier. Tien jaar gezegende vaart, 46.31 http://www.friesscheepvaartmuseum.nl/nl/zoeken-in-de-collectie/indeling/lijst/start/36/trefwoord/Trefwoorden/Jong,%20Gerben%20de (24-03-2011).32 De normaalschool was een opleidingsinstituut voor onderwijzend personeel aan een lagere school. 33 Archief Gerben de Jong, Fries Scheepvaartmuseum te Sneek.
15
was eenennegentig jaar. Mijn moeder was de jongste van de volwassenen. Toen wij alleen in
de stoomtrein naar Amsterdam zaten zei ze: ‘Ik heb nog zeventig gulden in mijn zak, vader!”
In Amsterdam ging Gerben gelijk de vaart in, mede omdat hij maar twee jaar onderwijs had
gevolgd op de normaalschool en met die opleiding geen geld kon verdienen. Hij was in die
eerste jaren matroos op verschillende boten die op onder andere op Leiden, Weesp en
Deventer voeren. Langzaam klom hij op van matroos tot kapitein.34 Hij was vijftien jaar
kapitein bij Verschure&Co, op een stoomvaartuig van de visserijinspectie dat controles hield
op de toenmalige Zuiderzee, Waddenzee en Nederlandse kust.
Voorzitterschap van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart
In 1913 werd hij op achtentwintigjarige leeftijd medeoprichter van de Vereniging van
Gezagvoerders bij de Binnenvaart. Na een gesprek met twee vrienden uit het schippersmilieu, de
heer Kokje en de heer Schaafsma, kwamen zij tot de conclusie dat er iets moest veranderen in
het onderwijs aan binnenvaartschippers en hun kinderen. Zij maakten zich zorgen over het
hoge analfabetisme onder de schippersbevolking en vonden dat daar, zeker gezien de moderne
tijd waarin zij nu leefden waarbij de schippers niet meer alleen afhankelijk konden zijn van
wat ze al varend konden leren, iets aan gedaan moest worden.35 In het boekje Klavervier gaf
Gerben aan hoe zorgelijk de situatie in die tijd was: “Zijn er niet talloze schippers geweest,
die op het rederijkantoor hun charter op de kop hielden en net deden of ze lazen? Alleen maar
om de opdrachtgever in de waan te brengen, dat zij niet tot die groep van onontwikkelde
schippers behoorden. Er zijn dieptragische, indroevige voorbeelden geweest van de gevolgen,
die het gebrek aan onderwijs in de schippersstand heeft veroorzaakt. Hoe vaak is de schipper
niet bedrogen, hoe triest was het een schippersjongen te moede dat hij niet kon schrijven, aan
zijn ouders, later aan het meisje van zijn keuze, dat heel sporadisch en willekeurig
voorbijvoer? Deze achterstand deed merkwaardige denkbeelden over de schippers ontstaan”.36
Gerbens doel was duidelijk; deze denkbeelden moesten verdwijnen en dat zou bereikt kunnen
worden door gedegen theoretisch onderwijs te realiseren voor de binnenschippers en hun
kinderen. Hiertoe stelde de Vereniging van Gezagvoeders in 1919 een aparte
Onderwijscommissie in die belast werd met het lager onderwijs en het vakonderwijs aan
schippers en schipperskinderen. Op 5 juli 1921 legde de Vereniging de notariële akte vast
34 ‘Vaarwel voorvechter’, Klavervier. Tien jaar gezegende vaart, 44.35 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, jubileumboek 25 jaar (Amsterdam 5-07-1946) 214-216.36 ‘Vaarwel voorvechter’, Klavervier. Tien jaar gezegende vaart, 44.
16
betreffende de statuten van de Stichting van het Onderwijsfonds van de Nederlandse
Vereniging van de Gezagvoerders bij de Binnenvaart, met Gerben de Jong als voorzitter. Op 2
april 1924 veranderde de naam in het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart. De gezagsdragers
van de Vereniging hadden Gerben de Jong aangesteld als voorzitter, onder andere vanwege
zijn afkeurende houding over het conservatisme binnen de binnenvaart. Hij was van mening
dat elke schipper mee moest gaan met de moderne tijd en niet aan oude standaarden moest
vasthouden. Gerben had immers aan den lijve ondervonden wat het gevolg van dat
conservatisme kon zijn. Omdat zijn vader zich niet aanpaste aan de moderne tijd en houten
schepen bleef bouwen, kon hij niet concurreren met de bouwers van stalen schepen en moest
Gerben noodgedwongen zijn geliefde Friesland inruilen voor Amsterdam.37 Door zijn
persoonlijke ervaringen wilde Gerben voorkomen dat meer schippers als gevolg van hun
conservatisme failliet zouden gaan. Ook vond hij het verminderen van het analfabetisme van
belang om de eer van de schippersbevolking hoog te houden. Gerben had dus zowel
economische als emotionele en sociale motieven voor zijn strijd ten behoeve van het
schippersonderwijs.
Het gezinsleven
Aanvankelijk was zijn functie als voorzitter bij het Onderwijsfonds een bijbaan voor Gerben
de Jong. Hij was in die tijd ook de leider van het scheepvaartbemiddelingsbureau bij de
Gemeentearbeiders Beurs in Amsterdam. Op den duur bleek dit echter niet meer te
combineren en besloot hij al zijn tijd en energie te steken in zijn strijd voor het
schippersonderwijs. Op dat moment leefde hij, net als zijn hele gezin, al praktisch voor het
schippersonderwijs. Het hoofdkantoor van het Onderwijsfonds was namelijk, door gebrek aan
een juist onderkomen, gevestigd in het woonhuis van Gerben en zijn vrouw Antje de Jong-
Kooistra aan de Binnenkant 22 te Amsterdam. Het was daar dus een komen en gaan van
bestuursleden, binnenschippers en ambtenaren van de gemeente. Door dit persoonlijke contact
tussen deze mannen en het gezin De Jong en de huiselijke sfeer op het kantoor groeide
Gerben uit tot een vaderlijk figuur binnen het schippersonderwijs.
Gerben en zijn vrouw Antje trouwden op 2 april 1914 in Amsterdam. Ook Antje
kwam uit het schippersmilieu. Haar ouders, Jacob en Jeltje Kooistra-Wagenaar hebben
jarenlang samen gevaren, totdat Jacob medeoprichter werd van de beurtvaartonderneming
37 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 216-217.
17
tussen Friesland en Noord-Holland, genaamd ‘De Stanfries’.38 Deze onderneming verzorgde
beurtdiensten, waarbij volgens een vast traject, op geregelde tijden, passagiers en/of goederen
werden vervoerd op een beurtschip, meestal een klipper.39 Antje was dus bekend met het
schippersleven, en kon daardoor goed interveniëren binnen het Onderwijsfonds. Ook de vijf
kinderen van Gerben en Antje kwamen zo al vroeg in aanraking met het Onderwijsfonds en
maakten zo deel uit van die organisatie. Daarom was het ook erg verdrietig voor veel leden
van het fonds toen de oudste dochter van Gerben en Antje op zeventienjarige leeftijd overleed
aan een hersenvliesontsteking in maart 1934. In het tijdschrift van het Onderwijsfonds, De
Binnenvaart, werd dan ook een ‘in memoriam’ op de voorpagina geplaatst, waarin de relatie
tussen de overleden dochter Jeltje en de leden van het fonds uiteengezet is. Het fonds bestond
in dat jaar immers al vijftien jaar, dus veel leden hebben Jeltje en ook haar broers en zussen
van kinds af aan gekend. Ook komt de belangrijke rol van het hele gezin De Jong binnen het
Onderwijsfonds duidelijk naar voren. De schrijver van de herdenking legt de nadruk op het
feit dat Antje, maar ook haar kinderen, altijd meeleefde en meewerkte aan het Onderwijsfonds
en voor de nodige rust in het huis zorgde waardoor de mensen die daar werkten hun taken
goed konden uitvoeren.40 Gerben, maar dus ook zijn hele gezin, leefde voor het
Onderwijsfonds en was vol passie om de missie het schippersonderwijs te verbeteren met een
goed resultaat te voltooien.
Ontslag bij het Onderwijsfonds
Zijn streven om examens voor schippers in te voeren, om zo te zorgen dat ze met hun tijd mee
gingen en theoretisch geschoold zouden worden, werd niet door iedereen in de
schipperswereld gewaardeerd. Veel schippers waren bang dat ze door gebrek aan de juiste
voorkennis niet zouden slagen en uitgerangeerd zouden worden omdat zij dan de vereiste
papieren niet konden behalen. En dat terwijl zij van jongs af aan al veel praktijkervaring
hadden opgedaan. Ook vonden ze het vakonderwijs niet noodzakelijk om te kunnen varen. Zij
waren zelfs van mening dat je het varen niet op een vakschool kon leren. 41 Veel schippers
waren het dus niet eens met Gerbens strijd om het vakonderwijs binnen de binnenvaart te
verbeteren. Dit is waarschijnlijk een belangrijke reden geweest voor het ontslag van Gerben
de Jong als voorzitter van het Onderwijsfonds in juli 1949. Binnen het bestuur waren er 38 Familieboek van Annemiek van Leeuwen, kleindochter van Gerben de Jong.39 http://www.debinnenvaart.nl/binnenvaarttaal/woord.php?woord=b (28-04-2011).40 ‘Jeltje de Jong in Memoriam’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, 17e jaargang, nummer 13 (30 maart 1934)1. 41 Jachten en jagen, 144-145.
18
namelijk ook twijfels over de aanpak van Gerben wat betreft het vakonderwijs en de examens
die daar onderdeel van zouden moeten zijn. Over de precieze reden van het ontslag wordt in
verschillende bronnen sterk gespeculeerd. Volgens het officiële document werd hij eervol
ontslagen in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.42 In een
krantenartikel wordt echter duidelijk dat het wat ingewikkelder lag dan dat. Het bestuur had
namelijk in een vergadering, waar De Jong niet aanwezig was, besloten wie hem zou moeten
opvolgen. Dit werd tegen de zin in van Gerben niet zijn zoon Albert, maar de heer A. Kleijn
uit Delft. Gerben had graag gezien dat zijn zoon hem op zou volgen, maar de bestuursleden
vonden hem op dat moment te jong om aan het roer van een zo grote organisatie te staan.
Anders bezien is het niet ondenkbaar dat het bestuur wilde voorkomen dat Gerben via zijn
zoon nog invloed kon uitoefenen op de organisatie van het fonds. Albert kon zich echter wel
vinden in het besluit van het bestuur, wat verklaart waarom hij persoonlijk de functie van
voorzitter niet ambieerde. Verder is het opmerkelijk dat het ontslag een half jaar voor de
feitelijke afloop van zijn arbeidsovereenkomst is aangevraagd. Het verzoek van Gerben om
het jaar af te maken werd afgewezen door het bestuur.43 Hoewel dit niet echt getuigt van een
eervol ontslag van de oprichter van het Onderwijsfonds, werd in het tijdschrift ' De
Binnenvaart' nog een keer benadrukt dat de verdiensten van de heer de Jong erkend en
gewaardeerd werden en dat zijn ontslag zeer eervol was.44 Het is echter niet uitgesloten dat de
weerstand onder de leden tegen het afleggen van het theoretische examen bij de schippers een
rol heeft gespeeld in deze gang van zaken.
Schoolfonds voor schipperskinderen vanwege de Nederlands Hervormde Kerk
De bijdragen die Gerben de Jong leverde aan het schippersonderwijs hielden met dit ontslag
niet op. Hij had al jaren verschillende functies ten behoeve van het schippersonderwijs buiten
het Onderwijsfonds om vervuld, en hij zette deze na zijn ontslag voort. Al in 1933 werd
Gerben medeoprichter van de Schippersraad der Nederlands Hervormde Kerk. In datzelfde
jaar vroeg de aartsbisschop van Utrecht aan Gerben de Jong of hij wilde onderzoeken hoe de
geestelijke situatie in de wereld van de beurtvaart en de vrachtvaart zich verhielden ten
opzichte van elkaar. Uit dit rapport bleek dat nog geen tien procent van de
binnenvaartschippers binding had met de kerk. De synode van de Hervormde Kerk, die de
schippersraad had ingesteld, besefte hierop dat wanneer men een schipperskind de Bijbel gaf,
42 Archief Gerben de Jong, Fries Scheepvaartmuseum te Sneek.43 Krantenbericht in familieboek van Annemiek van Leeuwen (’s Gravenhage juli 1949).44 De binnenvaart (juli 1949)3.
19
hij die ook moest kunnen lezen. Omdat dit vaak niet het geval was, besloot de Hervormde
Kerk steun te verlenen aan schippers die hun kind aan de wal wilden plaatsen om geregeld
onderwijs te volgen. De Schippersraad kreeg hiervoor veel financiële steun vanuit Hervormd
Nederland, maar alleen financiële steun was niet genoeg. Dat is de reden waarom het
Schoolfonds voor schipperskinderen vanwege de Nederlands Hervormde Kerk in 1947 werd
opgericht, onder leiding van Gerben de Jong. Op dat moment bestonden er in totaal
eenentwintig Rooms-Katholieke internaten en één protestants internaat. Daar moest het
Schoolfonds voor de Hervormde Kerk verandering in brengen door Hervormde
schippersinternaten op te zetten, zodat ook deze kinderen naar een internaat van eigen
gezindte konden gaan. In 1947 kreeg het fonds de beschikking over een schoolgebouw in
Amsterdam. Zo realiseerde het fonds het eerste Hervormde schippersinternaat van Nederland,
genaamd Prinses Beatrix. Het Schoolfonds wilde meer internaten opzetten, maar dit was nog
niet mogelijk door het gebrek aan gebouwen. Hier werd verandering in gebracht toen door de
Nederlandse Spoorwegen een overtollig schip, dat oorspronkelijk bedoeld was als woonschip
voor werklieden, ter beschikking werd gesteld aan het Schoolfonds. Het fonds heeft dit schip
vervolgens omgebouwd tot internaatsschip en doopte het om tot de Prinses Irene, gelegen in
Rotterdam. 45 Er volgden nog twee Hervormde schippersinternaten onder leiding van het
Schoolfonds voor schipperskinderen vanwege de Nederlands Hervormde Kerk: de Prinses
Margriet in Zwolle en de Prinses Marijke te Groningen.46 De vastberadenheid van Gerben de
Jong bleek ook hier van groot belang voor het Schoolfonds. Hij onderhield het contact met de
Spoorwegen en zorgde persoonlijk voor de internaatsschepen. In het tienjarig gedenkboekje
van het Schoolfonds werden zijn verdiensten dan ook sterk geprezen door zijn
medebestuursleden. Ook zijn persoonlijke betrokkenheid bij de internaten en de kinderen
werd geroemd door verschillende leden van het fonds. Bij het tienjarig bestaan werd ook
gelijk afscheid genomen van Gerben als voorzitter van het Schoolfonds voor de Hervormde
Kerk. Hij zou nu echt van zijn pensioen gaan genieten, maar deze belofte ten spijt bleef hij
zich hij tot aan zijn dood op 11 maart 1963 inzetten voor verbetering van het onderwijs aan
schipperskinderen.47
Conclusie
45 ‘Tien jaar Schoolfonds’ in Klavervier. Tien jaar gezegende vaart: vier internaten voor schipperskinderen (Assen 1958)39-42.46 Jachten en jagen, 148.47 ‘Vaarwel Voorvechter’ in Klavervier. Tien jaar gezegende vaart, 45-46.
20
Voor deze strijdlust en alles wat Gerben tot dan toe had bereikt ten behoeve van het
schippersonderwijs als directeur van het Onderwijsfonds werd hij al in 1926 tot Ridder in de
Orde van Oranje-Nassau benoemd.48 Twintig jaar later, toen het Onderwijsfonds 25 jaar
bestond en Gerben dus zijn zilveren jubileum als directeur vierde, werd hij bevorderd tot
Officier in de Orde van Oranje-Nassau.49 Gerben was trots op deze onderscheidingen, en met
recht, want hij heeft veel betekend voor het Onderwijsfonds. Hij heeft ervoor gezorgd dat
meer schipperskinderen, maar ook hun ouders, naar school gingen. Mede door Gerbens
inspanningen daalde het analfabetisme onder de schippers sterk. Een ander doel dat hij voor
ogen had, het vakonderwijs te verbeteren om mee te kunnen gaan met de moderne tijd door
het onderwijs aan te passen aan de vernieuwde technologie en de economische
omstandigheden, heeft hij niet helemaal kunnen waarmaken. Toch kan uit bovenstaand
verhaal geconcludeerd worden dat de erenaam ‘vader van het schippersonderwijs’ hem zeker
toekomt.
3. Het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart
48 Acte van benoeming van Gerben de Jong tot Ridder in de orde van Oranje-Nassau (25 augustus 1926).49 Acte van benoeming van Gerben de Jong tot Officier in de orde van Oranje-Nassau (4 juli 1946).
21
“Waar moet het naartoe met het opgroeiende geslacht op onze schepen, dat niet eens
voldoende lager onderwijs heeft genoten. Dat moet op de duur spaak lopen en zo er niet wordt
ingegrepen, is de ellende niet te overzien”.50
Deze uitspraak kwam van de heer Gerben de Jong tijdens een gesprek met twee vrienden uit
het schippersmilieu, de heer Kokje en de heer Schaafsma in de zomer van 1913. Deze drie
heren kwamen al varend tot een gesprek over de toekomst van de binnenvaart. De veranderde
maatschappij waarbij machines meer en meer het werk van de arbeiders overnam zou ook de
scheepvaart raken. De stoomvaart had al grote verandering in de binnenvaart gebracht, maar
het opkomende motorbedrijf deed dit in een nog veel grotere mate. Door de mechanische
ontwikkelingen kon de schipper of kapitein steeds minder zelfstandig handelen. Voorheen
kon de schipper zijn positie zonder moeite handhaven omdat het niet moeilijk was om op de
hoogte te blijven van de technische middelen die binnen het schippersbedrijf werden
toegepast. De drie mannen waren van mening dat het voor de schippers alleen mogelijk was
om zich tegen de veranderde maatschappij te wapenen door middel van andere scholing en
door meer theoretische kennis op te doen.51 Zij concludeerden daarbij dat de prioriteit niet bij
het vakonderwijs zou moeten liggen. Veel schippers waren in die tijd nog analfabeet, dus het
lager onderwijs voor de schippers en hun kinderen moest eerst goed geregeld worden. Een
speciale vereniging waarin de schippers een eenheid zouden vormen, zou de basis van deze
vernieuwing moeten zijn. Waar de arbeiders hun vakbonden hadden, moesten de schippers
een schippersvereniging hebben. En zo bezegelden de drie heren de volgende morgen de
oprichting van de Nederlandse Vereniging van Gezagvoerders bij de Binnenvaart met een
handdruk, de vereniging waaruit later het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart zou groeien.
Na de oprichting in 1913 heeft het Onderwijsfonds zich vele jaren sterk gemaakt voor
de verbetering van het onderwijs aan schippers en hun kinderen. De vraag in hoeverre het
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart een bijdrage heeft geleverd aan het schippersonderwijs
in Nederland wordt in het hiernavolgende hoofdstuk uiteengezet.
De Vereniging Gezagvoerders bij de Binnenvaart
50 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 212.51 ‘Na 10 jaren’, in Gedenkboek Vereniging van Gezagvoeders bij de Binnenvaart (Amsterdam 1924) 3.
22
De statuten van de Vereniging Gezagvoerders bij de Binnenvaart werden in oktober 1913
koninklijk goedgekeurd.52 De Vereniging had drie kerndoelen opgesteld met betrekking tot
het moderniseren van de schippersstand. Het eerste doel was de behartiging van de belangen
van de gezagvoerders in loondienst op schepen, die geregeld de binnenwateren bevoeren. Ten
tweede moest de veiligheid onder het geregelde vervoer van personen en goederen op de
binnenwateren bevorderd worden. Het derde, en ook het voornaamste doel van de vereniging,
was het aanmoedigen en bevorderen van de verstandhouding en samenwerking tussen de
gezagvoerders en het bevorderen van de ontwikkeling van de mensen die in het
binnenvaartbedrijf werkzaam waren.53 De Vereniging toonde zich vooral strijdlustig wat de
derde doelstelling betreft. De mannen huurden een zaaltje in Amsterdam en gingen de kades
langs waar de schippersjeugd zich ophield om ze naar binnen te loodsen en hen lager
onderwijs te doceren. Dat was geen eenvoudige klus volgens Gerben de Jong. Op oudere
leeftijd schreef hij in het gedenkboekje ‘Klavervier’ dat de pioniers eerder werden afgeblaft
door de schippersjeugd dan dat ze een goed woord kregen.54 Toch kwam er een aantal
schippersjongeren les volgen. En ook oudere schippers meldden zich aan. Vooral voor hen
was het een overwinning te erkennen dat het beheersen van het lezen en schrijven van de
Nederlandse taal van wezenlijk belang was voor het schippersbedrijf. Het merendeel van de
schippers vond het namelijk onnodig om lager onderwijs te volgen, ze hadden zich immers al
jaren zonder onderwijs staande gehouden in het schippersbedrijf. Zij vonden dat het
analfabetisme geen belemmering was voor het praktische vak van de scheepvaart. De
Vereniging gaf, om de welwillende oudere schippers tegemoet te komen, ook vakonderwijs
zodat de schippers onder het mom van dat onderwijs ook lager onderwijs konden volgen. Het
was namelijk niet gemakkelijk om aan de buitenwereld toe te geven dat zij het lager onderwijs
nodig hadden.
Door financiële tegenslagen moest de vereniging echter een tijd stoppen met het
doceren van het schippersonderwijs. Daar kwam verbetering in toen de Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen uitstaande schulden van de vereniging afloste.55 De Vereniging vroeg ook
subsidie aan bij het Rijk, de Gemeente en Provincie. Dankzij de hulp van het Rijk en van de 52 Het jaar waarin de statuten van de Vereniging van Gezagvoerders bij de Binnenvaart koninklijk zijn goedgekeurd is niet met zekerheid vast te stellen, omdat in het gedenkboek van het tienjarige bestaan van de Vereniging het jaar 1914 wordt genoemd, en in het gedenkboek van het vijfentwintig jarig bestaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart het jaar 1913 wordt genoemd. 53 ‘Na 10 jaren’, in Gedenkboek Vereniging van Gezagvoeders bij de Binnenvaart, 5.54 ‘Vaarwel voorvechter’, Klavervier. Tien jaar gezegende vaart, 2.55 Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen is een landelijke vereniging met plaatselijke afdelingen, opgericht in 1784, die zich ten doel stelt het welzijn van individu en gemeenschap te bevorderen. De vereniging streeft naar individuele en maatschappelijke ontplooiing met een zo hoog mogelijk cultureel gehalte.
23
inspecteur van het zeevaartkundig onderwijs kreeg de schippersvakschool te Amsterdam met
ingang van 1917 subsidie. Hiermee werd een financiële basis verkregen om op voort te
kunnen bouwen.
Niet alleen financieel gezien moest de Vereniging een strijd leveren. Binnen het
schippersbedrijf moesten zij veel doen om het vertrouwen van de schippers te krijgen. Zoals
eerder vermeld zag maar een klein deel van de schippers het nut van het lager onderwijs en
het vakonderwijs in. Deze minderheid aanvaardde de nieuwe tijd waarin gemotoriseerde
schepen de plaats innamen van de stoomschepen en was zich bewust van het feit dat meer
theoretische kennis in combinatie met de praktische ervaring van belang was om de tijd de
baas te blijven.56 Het grootste deel van de schippers vond echter dat een toekomstige schipper
het vak het beste in de praktijk kon leren en zij achtten de theoretische kennis van de
scheepvaart niet van belang. Veel schippers vonden het om diezelfde reden ook niet
noodzakelijk om hun kinderen naar de lagere school te sturen. Ook wilden de ouders het kind
vaak aan boord houden zodat het mee kon helpen in het bedrijf. De Vereniging moest dus een
zware strijd leveren binnen de schippersstand om hen duidelijk te maken dat het lager
onderwijs en het vakonderwijs een verrijking was voor de schipperskinderen en de
toekomstige schippers.
Statuten van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart
Omdat de omvang van deze strijd zo groot was, stelde de Vereniging van Gezagvoerders in
1919 een aparte Onderwijscommissie in die belast werd met het lager onderwijs en het
vakonderwijs aan schippers en schipperskinderen. Op 5 juli 1921 legde de Vereniging de
notariële akte vast betreffende de statuten van de Stichting van het Onderwijsfonds van de
Nederlandse Vereniging van de Gezagvoerders bij de Binnenvaart, met Gerben de Jong als
directeurvoorzitter. Op 2 april 1924 veranderde de naam in het Onderwijsfonds voor de
Binnenvaart. Het bestuur diende al gauw omlijnde voorstellen in bij de regering en met
medewerking van het ministerie Ruys de Beerenbrouck werd het binnenvaartvakonderwijs in
de Nijverheidsonderwijswet opgenomen en werden er plannen uitgewerkt voor de regeling
van het lager onderwijs.57 Het zou echter nog jaren duren voordat ook het lager onderwijs bij
wet geregeld werd.
56 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 216.57 De Nijverheidsonderwijswet werd in 1919 door de eerste minister van Onderwijs, de heer de Visser ingesteld. De wet was een compromis tussen de wens tot staatsbemoeienis en de wens van vrije ontwikkeling, met financiële overheidssteun, van het technisch onderwijs.
24
Het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart had als twee voornaamste doelen: het
opzetten van professioneel vakonderwijs voor de binnenvaart en het verzorgen van lager
onderwijs aan schipperskinderen.58 In het belang van het vakonderwijs en het lager onderwijs
maakte het fonds gebruik van uiteenlopende middelen. In artikelen in het eigen tijdschrift De
Binnenvaart en tijdens uitzendingen van een eigen radioprogramma attendeerde het fonds de
schippers regelmatig op het belang van goed en voldoende onderwijs en gaf het met behulp
van theoretische opdrachten vakonderwijs aan de lezers en luisteraars. Er werden
binnenvaartscholen opgericht, later gevolgd door schippersscholen en internaten voor het
lager onderwijs. Ook bouwden ze instructievaartuigen voor het praktische
schippersonderwijs.59 Verder legden ze de nadruk op het zwemonderwijs omdat
zwemvaardigheid immers van groot belang was voor de veiligheid van de schippers en hun
kinderen. Op 12 oktober 1928 werd te Rotterdam door de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, de Centrale Commissie ter bevordering van het zwemonderricht aan de
opvarenden van de Rijn- en Binnenvaart geïnstalleerd. Deze was ingesteld door het
Onderwijsfonds voor Binnenvaart. Het zwemonderricht was geheel kosteloos. Dat was
mogelijk dankzij financiële bijdragen van particulieren.60 Op 10 april 1931 kwam een
belangrijke statutenwijziging tot stand waarbij de naam van het Onderwijsfonds van de
Binnenvaart veranderde in het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart. De reden hiervoor is te
vinden in het feit dat de zeevaartscholen steeds meer gebruik maakten van de
instructievaartuigen van het Onderwijsfonds. Door de wijziging in de statuten kregen de
vertegenwoordigers van het zeevaartinstituut ook medezeggenschap in het bestuur van het
fonds. Het Onderwijsfonds was nu verdeeld in vijf afdelingen, ieder met een eigen bestuur.61
Het opstellen van de besturen van deze afdelingen gebeurde grotendeels met goedkeuring van
het Rijk. Deze afdelingen wezen uit hun midden de leden van het Stichtingsbestuur aan,
terwijl de voorzitter en een lid van het Stichtingsbestuur werden aangewezen door de Minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en de vicevoorzitter door de Minister van
Waterstaat. De directeur van de Stichting had de functie van secretaris-penningmeester van
alle besturen en had binnen het Stichtingsbestuur alleen een adviserende stem.
58 Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, Statuten en reglement der Afdeeling II van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 1932)1-8.59 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 215-219.60 ‘Het zwemonderricht’, De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, jubileumboek 25 jaar (Amsterdam 5-07-1946) 228.61 Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, Statuten en reglementen voor de afdelingsbesturen (Amsterdam 1948)1.
25
In de Tweede Wereldoorlog had ook het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart het
moeilijk. Toch werd er zoveel mogelijk binnenskamers doorgewerkt aan de interne
organisatie, met als reden zoveel mogelijk voorwaarden te scheppen om na de oorlog verder
te kunnen uitbreiden. In de eerste jaren van de oorlog had het fonds nog wel enige ruimte voor
uitbreiding en verhuisde de administratie naar een groter onderkomen. Maar vooral na de Slag
om Arnhem kreeg het Onderwijsfonds het moeilijker omdat er door deze mislukte
veroveringsactie van de geallieerden geen contact meer mogelijk was met het zuiden van
Nederland. Daar kwam bij dat in Amsterdam alle schepen van het fonds door de Duitsers
waren ingevorderd. Hierdoor kwam het gehele werk van het Onderwijsfonds tot stilstand.
Toen de bevrijding kwam, moest alles opnieuw worden opgezet en hoewel twee leden van het
Stichtingsbestuur de oorlog niet overleefd hadden, bleek de organisatie grotendeels intact.
Andere activiteiten van het fonds
Het Onderwijsfonds stond de schippersbevolking ook bij met andere zaken dan alleen het
opzetten en beheren van een goed onderwijssysteem. Zo richtte het fonds in 1932 een
Centraal Kledingcomité op. Met dit comité voorzag het fonds veel schippersgezinnen van
kleding omdat zij het destijds financieel moeilijk hadden door de economische crisis na de
beurskrach van 1929. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog moesten de verrichtingen
betreffende het schippersonderwijs gestaakt worden, maar om de medemens toch van dienst te
zijn, werd het fonds wel één van de grootste aardappelleveranciers van Amsterdam. Twee
keer zond het fonds schepen uit om hongerend Amsterdam van aardappelen te voorzien. De
eerste keer bracht het fonds dertig ton aan aardappelen en de tweede keer zevenhonderd ton
aardappelen en andere levensmiddelen uit Wieringerwaard en Harlingen. Tijdens de tweede
levering konden ook tweehonderd ondervoede Amsterdammers en zestig onderduikers
meereizen naar Friesland.62
4. Het Lager Onderwijs geregeld door het Onderwijsfonds
Uit het bovenstaande blijkt dat het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart in de eerste
vijfentwintig jaar na de oprichting een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het verbeteren 62 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 217-218.
26
van het onderwijs aan schippers en hun kinderen. Het fonds trok veel schippers over de streep
om onderwijs te volgen, het vakonderwijs verbeterde aanzienlijk omdat het fonds rekening
hield met de nieuwe mechanica in de scheepvaart en steeds meer schipperskinderen genoten
onderwijs door de inspanningen van het Onderwijsfonds. De specifieke acties die door het
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart zijn ondernomen om het lager onderwijs aanzienlijk te
verbeteren, wordt in deze paragraaf behandeld.
In eerste instantie was het voornaamste doel van het Onderwijsfonds het bevorderen
van het vakonderwijs aan schippers. Desondanks kwamen de pioniers van het fonds al gauw
tot de conclusie dat het vakonderwijs alleen realiseerbaar was wanneer het lager onderwijs
verbeterd zou worden. Veel schippers waren analfabeet en laag ontwikkeld zodat er geen
sprake kon zijn van vakonderwijs. In 1922 maakte het fonds hierin een eerste stap. Gerben de
Jong bracht naar aanleiding van een audiëntie bij Koningin Wilhelmina op haar verzoek
schriftelijk rapport uit aangaande het lager onderwijs aan schipperskinderen.63 Naar aanleiding
van dit rapport werd door het Onderwijsfonds op 23 februari 1923 een commissie van advies
opgericht betreffende het lager onderwijs aan schipperskinderen. Deze commissie kwam
onder de leiding van de gepensioneerde docent S.J. van Efferen te staan. De commissie bracht
een eenheidsleerplan tot stand, om ervoor te zorgen dat het onderwijs op schippersscholen
door het hele land zoveel mogelijk op elkaar afgestemd zouden worden. Dit plan werd
bekroond op het Amsterdamse stadhuis door de wethouder van Onderwijs. De verschillende
vertegenwoordigende gemeentebesturen en schoolbesturen namen het besluit dat het
eenheidsleerplan op alle scholen ingevoerd moest worden. Dit kwam echter niet helemaal van
de grond en slechts een enkele school voerde het nieuw ontworpen leerplan in. De andere
scholen hielden zich dus liever aan hun eigen leermethoden.64
Uniformiteit
Het Onderwijsfonds vond het ook erg belangrijk dat de verschillende schoolfondsen die ten
behoeve van de schipperskinderen bestonden zoveel mogelijk samenwerkten. Dit ook met als
doel om zoveel mogelijk eenheid in het schippersonderwijs te garanderen. Ook dit bleek 63 Gerben de Jong, ‘De strijd om het Lager onderwijs’, in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 6 juli 1928)1.64 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 219.
27
moeilijk haalbaar. Onder de verschillende schoolfondsen was veel rivaliteit en de
verschillende levensbeschouwelijke richtingen van waaruit de fondsen werkzaam waren
gaven aanleiding tot wederzijdse terughoudendheid. Dit leidde ook tot het falen van de
Federatie van Schoolfondsen die in 1926 was opgericht en in datzelfde jaar was opgeschort.65
Pas in 1942, volgens het Onderwijsfonds zelf onder dwang van de oorlog, kwam onder het
bevel van het Departement van Onderwijs een eenheidsleerplan voor de varende scholen tot
stand. Ook werd vastgesteld dat de leerlingen de schoolboeken in een map mee aan boord
zouden nemen, zodat ze ook aan boord konden werken wanneer het onmogelijk voor de
kinderen was om naar school te gaan.66 Deze overwinning was helaas alleen op de varende
scholen van toepassing en niet op het gehele lager onderwijs aan schipperskinderen. Het fonds
zelf had toen al wel een eenheidsleerplan met succes doorgevoerd op zijn scholen in Ruhrort,
Born en Maasbracht. In Born richtte het Onderwijsfonds de eerste interconfessionele school
voor lager onderwijs aan schipperskinderen in Nederland op. Dit kwam tot stand door de
opening van het Julianakanaal waardoor een groot aantal schepen in de berghaven van Born,
ver afgelegen van de bewoonde wereld, kwam te liggen. De kinderen aan boord konden
daardoor maanden geen onderwijs volgen. Het Onderwijsfonds zette daarom de
schippersschool in Born op. Deze school bleef daarna bestaan en hier hebben nog veel
schipperskinderen het lager onderwijs kunnen volgen. In Ruhrort werden, ook als gevolg van
de opening van het Julianakanaal, twee primitief georganiseerde confessionele scholen
overgenomen. Voor de Protestantse school bouwde het fonds daar het schoolschip ‘Prins
Bernhard’. In de Sint Nikolausburg werd de Rooms-katholieke school gehuisvest. Het
Onderwijsfonds was dus ook in Duitsland actief om het lager onderwijs aan Nederlandse
schipperskinderen te verzorgen. Deze scholen verhuisden echter als gevolg van de oorlog naar
Maasbracht in Limburg. Aan deze scholen is rond 1942 een afhaalboot toegevoegd, de
‘Prinses Beatrix’, die de kinderen van boord haalde en na schooltijd weer thuis bracht.67
Steunverlening
Een andere manier waarop het Onderwijsfonds het lager onderwijs trachtte te bevorderen was
steunverlening voor het volgen van lager onderwijs aan schipperskinderen die aan de wal
wilden wonen. Zij steunden daarom de in december 1927 opgerichte ‘Vereniging tot
65 H. E. Kuipers, Wie sturen kan, zeilt bij elke wind. Koninklijk Onderwijsfonds voor de scheepvaart 1921-1981 (Amsterdam 1981) 34.66 Kuipers, Wie sturen kan, zeilt bij elke wind. 36.67 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 219-220.
28
Huisvesting van Schipperskinderen S.O.S.’68 De schippersgezinnen konden een
tegemoetkoming aanvragen van ongeveer één gulden per week om hun kind aan de wal te
kunnen plaatsen. Hierdoor konden de kinderen onafgebroken onderwijs volgen en waren ze
niet meer afhankelijk van het lage aantal dagen dat het schip lang genoeg aan de wal lag om
een ligplaatsschool te kunnen bezoeken. In 1926 richtte het Onderwijsfonds ook een eigen
afdeling op voor de huisvesting van schipperskinderen, de afdeling Steunverlening aan
schipperskinderen. In de eerste twintig jaar van het bestaan van de afdeling had het fonds al
meer dan een miljoen gulden uitbetaald. De vraag naar financiële hulp was dus erg groot.69
Ook de centrale overheid nam incidenteel maatregelen om de huisvesting van
schipperskinderen te bevorderen en financieel te steunen. Om eenheid in de steunverlening
voor de huisvesting te realiseren stelde de overheid in 1939 de Commissie van Advies
betreffende Huisvestingssteun Schipperskinderen in. Door de ingetreden
oorlogsomstandigheden kon deze commissie echter niet veel steun verlenen. Vervolgens was
er vanuit de overheid jarenlang sprake van een gebrekkige regeling met betrekking tot de
uitkeringen. Tot aan 1964 gaf de overheid geen directe overheidssubsidies aan de
schippersinternaten en scholen en kwamen de financiële bijdragen alleen van particulieren.
Onder voorwaarde van een nieuwe leerplichtregeling voor het schipperskind, waarbij alle
kinderen meer leerjaren onderwijs moesten volgen, keerde de overheid vanaf dat jaar
subsidies uit voor de huisvesting van schipperskinderen.70
Het Register van Schipperskinderen
Het fonds maakte vaak gebruik van het organisatieblad De Binnenvaart om ouders over de
streep te trekken om hun kinderen toch naar school te sturen. Artikelen waarin leerlingen
geprezen werden om hun goede prestaties, schrijnende voorbeelden over kinderen die veel te
veel verschillende scholen hadden bezocht en oproepen aan alle schippersouders om hun
68 Vereeniging tot Huisvesting van Schipperskinderen S.O.S., in De Binnenvaar, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 1928).69 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 119-220.70 Kuipers, Wie sturen kan, zeilt bij elke wind. 36.
29
kinderen zo vaak mogelijk naar school te sturen. Om een duidelijk zicht te krijgen op het
schoolbezoek van schipperskinderen zette de heer S.J. van Efferen in 1927 het Register van
Schipperskinderen op.71 Elke school waar schipperskinderen het lager onderwijs genoten, gaf
het aantal kinderen en het aantal schooltijden dat zij daadwerkelijk op school waren, door aan
de heer van Efferen. Hij publiceerde deze statistieken elk jaar in De Binnenvaart. Het
bijhouden van dit register was van belang om een duidelijk overzicht te krijgen van de
schoolgaande schipperskinderen en daarop te anticiperen met allerlei maatregelen. Ook
hoopte het Onderwijsfonds met het publiceren van deze cijfers tot de schippersouders door te
dringen zodat zij hun kinderen naar school zouden sturen.72 Wat de uitkomst was van deze
statistieken en hoe de conjunctuur van het schoolbezoek in deze jaren verliep, wordt in het
volgende hoofdstuk uiteengezet. Ook wordt een vergelijking gemaakt met het schoolbezoek
van kinderen waarvan de ouders geen ambulant beroep hadden.
5. Schoolbezoek schipperskinderen en walkinderen van 1928 t/m 1942
In de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw was het voor de meeste schipperskinderen
niet vanzelfsprekend om naar school te gaan. Het aantal schoolbezoeken van de leerlingen lag
erg laag, ongeveer een kwart van alle schipperskinderen ging nooit naar school. Veel kinderen
die wel onderwijs genoten, kwamen echter ook niet aan voldoende schooltijden. Het benodigd
aantal schooltijden om het schooljaar zo succesvol mogelijk af te ronden lag boven de 400
71 Gerben de Jong, ‘De strijd om het Lager onderwijs’, in De Binnenvaart (Amsterdam 6 juli 1928)1.72 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 120.
30
schooltijden per jaar.73 Het percentage schipperskinderen dat daadwerkelijk boven de marge
van 400 schooltijden kwam, was echter gemiddeld dertig procent van de groep als geheel. Dit
betekent dat in totaal ongeveer tweederde van alle leerplichtige schipperskinderen
onvoldoende schoolbezoeken aflegde. Het minimaal aantal schooltijden dat de leerlingen
minstens moesten volgen om de lagere school binnen zes jaar af te ronden lag op 100
schooltijden per jaar, dat is omgerekend zeven weken per jaar. Zelfs dat haalden schrikbarend
weinig schipperskinderen.74 De schipperskinderen liepen erg achter op de kinderen die aan de
wal woonden en geen ouders met een ambulant beroep hadden. Zij konden namelijk wel
geregeld naar school. Om het schoolbezoek bij de schipperskinderen te bevorderen
probeerden de schoolfondsen ten behoeve van het onderwijs aan schipperskinderen de
aandacht van de overheid te trekken. Ook probeerden ze zoveel mogelijk de varende
bevolking bewust te maken van het nut van het onderwijs. Er waren namelijk veel schippers
die hun kinderen liever aan boord hielden zodat zij mee konden werken in het bedrijf of
ouders die het onderwijs niet belangwekkend vonden. Zij gingen er van uit dat hun kinderen
ook de scheepvaart in gingen en vonden dat hun kinderen de kneepjes van het vak het beste in
de praktijk konden leren. Mede door de inzet van deze schoolfondsen zorgden toch steeds
meer ouders ervoor dat hun kinderen wel naar school konden. Tegelijkertijd werden zij daarin
vaak belemmerd door andere omstandigheden, zoals de Tweede Wereldoorlog en maatregelen
en wetten in de scheepvaart. Het aantal schipperskinderen dat daadwerkelijk onderwijs genoot
fluctueerde dus sterk in deze jaren. Maar dit zal ongetwijfeld ook gelden voor het
schoolbezoek van de kinderen waarvan de ouders geen ambulant beroep hadden. Om daar
achter te komen en de verschillen te vergelijken tussen beide soorten onderwijs heb ik een
statistisch onderzoek uitgevoerd met statistieken van zowel het schoolbezoek van
schipperskinderen van 1928 tot en met 1942 als dat van de walkinderen in die jaren.
Schoolbezoek schipperskinderen
De gegevens van het schoolbezoek van schipperskinderen zijn gehaald uit het ‘Register voor
schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’ uit de betreffende jaargangen van het tijdschrift
De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds. Het Register is opgesteld door de
heer S.J. van Efferen. Hij verzocht in mei 1928, het eerste jaar waarin hij de statistieken bij
ging houden, 1079 gemeenten om het aantal leerplichtige schipperskinderen die in hun
73 Met een schooltijd wordt de ochtend, middag of namiddag (de derde schooltijd) bedoeld dat het kind onderwijs geniet op een school.74 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen,13.
31
gemeente gedomicilieerd waren, door te geven aan het Onderwijsfonds. Aan de directeuren
van de lagere scholen vroeg hij om een overzicht van het aantal schipperskinderen dat bij hun
school was ingeschreven. Zo heeft hij jaarlijks van 1928 tot en met 1942 een duidelijk
statistisch overzicht met betrekking tot het schoolbezoek van de schipperskinderen kunnen
publiceren.75 In 1943 overleed de heer van Efferen, waarmee het bijhouden van de statistieken
door het Onderwijsfonds ook ophield. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft dit
onderzoek vanaf 1948 overgenomen. Maar omdat zij niet over opeenvolgende jaren statistisch
onderzoek hebben gedaan en andere invalshoeken hebben gebruikt, zijn deze gegevens niet
bruikbaar voor mijn onderzoek. In het onderzoek van het CBS is namelijk het aantal kinderen
dat nooit naar school ging en het totaal aantal leerplichtige schipperskinderen niet
opgenomen.76 Hierdoor kan ik alleen een aansluitend statistisch overzicht maken van de
gegevens van het Onderwijsfonds.
Verder wilde ik graag onderzoeken of er daadwerkelijk zo weinig schipperskinderen
volledig van het onderwijs werden verstoken in vergelijking met de walkinderen, als in veel
bronnen werd en wordt beweerd. Dit is helaas niet mogelijk gebleken, omdat er geen
gegevens zijn van het totaal aantal leerplichtige walkinderen van die jaren. Hierdoor is ook
niet te achterhalen hoeveel kinderen helemaal niet naar de lagere school gingen en is het
onmogelijk om dit te vergelijken met de gegevens van het schoolbezoek van de
schipperskinderen. Wat wel mogelijk was, is het verloop van het schoolbezoek van beide
groepen te vergelijken. Na de uiteenzetting van het verloop van het schoolbezoek van de
schipperskinderen, heb ik de conjuncturen van beide statistieken met elkaar vergeleken en
verklaard.
Onder leerplichtige leerlingen worden in dit overzicht alle kinderen vanaf 8 jaar gerekend,
omdat de schipperskinderen door de speciale regeling van de Derde Schooltijd pas vanaf die
leeftijd verplicht waren onderwijs te volgen. Deze staan in de volgende tabel onder het kopje
‘totaal aantal lln.’. Met ‘totaal één school’ worden de schipperskinderen bedoeld die het hele
jaar door één school hebben bezocht en dus continu-onderwijs volgden. En in de kolom
‘totaal wel school’ is het totaal aantal schipperskinderen opgenomen dat minstens één dagdeel
onderwijs heeft genoten. Wel moet hierbij in overweging gehouden worden dat de gegevens
van het aantal schipperskinderen dat een ligplaatsschool of reguliere school bezocht niet
75 Van Efferen heeft de statistische gegevens per jaar uitgegeven, maar niet aan elkaar gekoppeld tot één overzicht. In het volgende hoofdstuk vindt u wel een dergelijk overzicht in een tabel.76 Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het onderwijs aan schipperskinderen 1947-1949( ’s Gravenhage 1950)7-13.
32
helemaal accuraat zal zijn, omdat de lagere scholen die schipperskinderen toelieten in hun
klassen subsidie kregen van de overheid. Het kwam dus waarschijnlijk geregeld voor dat de
scholen tijdens keuringen geen juiste gegevens doorspeelden wat betreft het aantal
schipperskinderen dat daadwerkelijk de scholen bezochten.77
Jaar
Totaal aantal
lln.
Totaal geen
school
% geen
school
Totaal één
school
% één
school
Totaal wel
school % wel school
1928 10380 2872 27,7 7508 72,3
1929 10729 2686 25 8043 75
1930 11557 4277 37 1964 17 7280 63
1931 12055 4001 33,1 2672 22,2 8054 66,9
1932 12044 3281 27,2 3461 28,7 8763 72,8
1933 11975 2912 24,3 3793 31,7 9063 76,7
1934 13382 3979 29,8 3808 28,4 9406 71,2
1935 12765 3961 31,1 3354 26,3 8804 69,9
1936 12202 3443 28,2 3364 27,6 8759 71,8
1937 11345 2969 26,2 3358 29,6 8376 73,8
1938 11050 2684 24,3 3420 30,9 8366 75,7
1939 10709 2835 26,5 3148 29,4 7874 73,5
1940 10585 3244 30,6 2375 22,3 7341 69,4
1941 10548 3382 32,1 2620 24,8 7166 77,9
1942 10315 3475 33,7 2398 23,2 6840 66,3
Tabel 1.78
Grafiek 1.
77 Onderwijs in het jaar 1932 (’s Gravenhage 1933)390-391.78 S.J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd, overzicht van het schoolbezoek gedurende het jaar 1929-1943’, in ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’, Jaargang 12 t/m 26 (Amsterdam 1929-1943).
33
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 19420
2000
4000
6000
8000
10000
12000
14000
16000
Schoolbezoek schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd 1928-1942.
Totaal leerplichtige lln. Totaal geen schoolTotaal één school Totaal wel school
79
Totaal leerplichtige lln.: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd. Totaal geen school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in dat jaar geen schooltijden genoten heeft. Totaal één school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in het gehele jaar door naar één school is geweest.Totaal wel school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat wel naar school ging, van 1 schooltijd tot het gehele jaar door geregeld naar één school.
79 Jaargang 12 t/m 26 van ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’.
34
In 1927 werd de Derde Schooltijd ingevoerd.80 Dit gaf de kinderen de mogelijkheid om de
school met verkorte leertijd, namelijk binnen drie jaar, te doorlopen. De schipperskinderen
waren nu vanaf acht jaar leerplichtig, in tegenstelling tot de walkinderen die met zes jaar
leerplichtig waren, waardoor ze twee jaar langer op het ouderlijk schip konden wonen.81 De
ouders hadden door de invoering van de derde schooltijd ook recht op overheidssteun voor
onder andere de huisvesting van het kind aan de wal. Zo kregen meer schipperskinderen de
mogelijkheid om het hele jaar door onderwijs te volgen. Tot aan het eind van 1929 is daarom
een stijging te zien van het aantal schipperskinderen dat wel naar school ging.
Dit veranderde als gevolg van de beurskrach in 1929 die ook in de schipperswereld
voelbaar was. Door de economische crisis hadden veel ouders minder financiële middelen om
hun kind naar school te sturen. Ook lieten veel ouders hen op het schip werken om zo geld te
besparen op personeel en om het schippersbedrijf draaide te kunnen houden. Maar
langzaamaan nam het aantal schoolgaande schipperskinderen toe en daalde het aantal
kinderen dat nooit naar school ging juist dankzij de economische crisis. In crisistijd gebeurde
namelijk hetzelfde als ten tijde van de Eerste wereldoorlog; de vaart kwam grotendeels stil te
liggen. Schippers kregen geen opdrachten meer en het schip bleef daardoor voor lange tijd aan
wal. Hierdoor konden meer schipperskinderen het continu-onderwijs volgen. In deze tijd is
ook een stijging zichtbaar van het aantal schippersklassen- en scholen.82 Ook steeg het
schoolbezoek vanaf 1932 door een tweetal maatregelen die zijn genomen ten behoeve van het
onderwijs aan schipperskinderen aan het einde van dat jaar. Ten eerste werd de rijkssteun
voor de huisvesting van schipperskinderen door onder andere inspanning van het
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart verhoogd.83 Hierdoor kregen meer kinderen ondanks de
crisistijd de mogelijkheid om aan de wal te wonen en dus onafgebroken onderwijs te volgen.
Een tweede maatregel was de verhoging van de subsidie voor de lagere scholen die de derde
schooltijd hanteerden. Hierdoor steeg het aantal scholen dat schipperskinderen kon
ontvangen, en zodoende waren de schipperskinderen niet langer alleen aangewezen op de
bekende scholen in de grote ligplaatsen.84 Wat betreft de gegevens over het aantal
schipperskinderen moet vanaf deze tijd wel rekening worden gehouden met het feit dat door
de verhoging van die subsidie er waarschijnlijk veel is gesjoemeld door schoolbesturen. Zij
80 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 13.81 Jachten en jagen, 120-123.82 S. J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd, overzicht van het schoolbezoek gedurende het jaar 1933’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds (Amsterdam 1 juni 1934)1. 83 ‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, 119-220.84 Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap, Onderwijs in het jaar 1931 (’s Gravenhage 1932) 323.
35
kregen subsidie voor elk ingeschreven schipperskind en daarvoor hoefde het kind niet
daadwerkelijk ook onderwijs te volgen op die school. Ook kwam het vaak voor dat
schipperskinderen bij meerdere scholen waren ingeschreven. Toen de schippersorganisaties
dat realiseerden, hebben ze dit bedrog verhinderd door het daadwerkelijke schoolbezoek van
de schipperskinderen te laten registreren. De schoolbesturen moesten het aantal dagdelen dat
een schipperskind onderwijs volgde aftekenen in een speciale map, en die aan het eind van het
jaar aan het ministerie van Onderwijs overhandigen. Hierdoor konden gegevens van de
schoolgaande schipperskinderen niet langer dubbel doorgegeven worden en kon het
daadwerkelijke schoolbezoek precies geteld worden.85
Grafiek 2.
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942.
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
4000
4500
Schoolbezoek alle leerplichtige schipperskinderen
Totaal lln. geen school Totaal gehele jaar 1 school 86
Totaal lln. geen school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in dat jaar geen schooltijden genoten heeft. Totaal gehele jaar 1 school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in het gehele jaar door naar één school is geweest.
Aan het eind van het jaar 1934 daalde het aantal schippersleerlingen dat het hele jaar door
naar één school ging weer. Dit had te maken met de invoering van de Wet op de Evenredige
Vrachtverdeling in 1934. Gevolg hiervan was dat de schippers vaker internationaal gingen
varen in plaats van op de regionale vaart. Hierdoor waren veel leerlingen vaker en langer
onderweg en gingen ze dus minder vaak naar school. Ook was het een financieel moeilijke
85 Onderwijs in het jaar 1932, 390-391.86 ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’, Jaargang 12 t/m 26 van ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’.
36
tijd, hetgeen wordt geïllustreerd door de vele aanvragen van kleding en voeding vanuit de
schippersfamilies.87 Bovendien werden de gemeentelijke avondscholen voor
schipperskinderen in dit jaar geheel opgeheven.88 Vanaf 1934 daalt ook het totaal aantal
leerplichtige schipperskinderen. Dit komt omdat vanaf dat jaar veel schippers een betrekking
aan de wal vonden. Die beroepsverandering betekende ook een vermindering van het aantal
schipperskinderen.89
Grafiek 3
1928192919301931193219331934193519361937193819391940194119420
102030405060708090
100Schoolbezoek schipperskinderen in procenten
Proc
ent a
anta
l lee
rling
en
90
% geen school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in dat jaar geen schooltijden genoten heeft in procenten.% wel school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in dat jaar minstens 1 schooltijd genoten heeft in procenten. % 1 school: Het totaal aantal schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd dat in het gehele jaar door naar één school is geweest en dus continu onderwijs volgden in procenten.
Vanaf ongeveer 1937 kwam er weer meer behoefte om de schipperskinderen aan de wal te
plaatsen om onderwijs te kunnen volgen. Die behoefte hing samen met de toezegging van het
Rijk om steun te geven aan de schippers voor de toeslag op de kostgelden van de
schipperskinderen. Hierdoor was het voor meer ouders financieel mogelijk om hun kinderen
87 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 16.88 Onderwijs in het jaar 1932, 311.89 S. J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd, overzicht van het schoolbezoek gedurende het jaar 1937’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds (Amsterdam 22 juli 1938)1. 90 ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’, Jaargang 12 t/m 26 van ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’.
37
onafgebroken onderwijs te kunnen bieden. Het aantal scholen waar schipperskinderen alleen
doorlopend les konden volgen, de continuscholen, steeg in deze tijd dan ook.
Vanaf 1940 steeg het aantal kinderen dat nooit naar school ging als gevolg van de
Tweede Wereldoorlog. Veel schippers moesten met hun schip schuilen om verplicht vervoer
voor de Duitsers te voorkomen. Wanneer de bezetter er achter zou komen dat zij dat bevel
genegeerd hadden, zou het schip namelijk ingevorderd worden. Aan het eind van de oorlog
werden ook veel binnenvaartschepen in beslag genomen voor het bevorderen van de Duitse
verdediging over water. Zij lieten de ingevorderde schepen namelijk zinken om de doorvaart
te belemmeren. Doordat het schippersgezin moest onderduiken, waren veel kinderen niet in
staat om het lager onderwijs te volgen. Ook moesten veel scholen de deuren sluiten in de
oorlogstijd. Sommige kinderen volgden ondanks de oorlog toch onderwijs. Zij gingen naar
meerdere basisscholen, waardoor het bezoek aan ligplaatsscholen steeg in verhouding met het
bezoek aan de schippersscholen en internaten.91
Schoolbezoek schipperskinderen in het eerste jaar van de leerplichtige leeftijd
Grafiek 4.
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 19420
100
200
300
400
500
600Schoolbezoek schipperskinderen in de leeftijd van 8 jaar
Geen schoolbezoek (leeftijd van 8 jaar) Gehele jaar 1 school (8jr) 92
Geen schoolbezoek (8 jr.):Het aantal leerplichtige schipperskinderen in de leeftijd van acht jaar dat in dat jaar geen schooltijden genoten heeft. Gehele jaar één school (8jr.): Het aantal leerplichtige schipperskinderen in de leeftijd van acht jaar dat in het gehele jaar door naar één school is geweest.De eerste inschrijving van de leerplichtige schipperskinderen hield geen gelijke tred met het
schoolbezoek van het totaal aantal schippersleerlingen. Waar het schoolbezoek van het totaal 91 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 16-17.92 ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’, Jaargang 12 t/m 26 van ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’.
38
aantal leerplichtige kinderen sterk fluctueert, daalt het aantal achtjarige kinderen dat nooit
naar school ging en het aantal kinderen dat het hele jaar door dezelfde school bezocht
geleidelijk, met hier en daar een lichte stijging. Vanaf 1930 is er een stijging te zien van het
aantal kinderen dat in hun eerste schooljaar het hele jaar door naar één school ging en dus
onafgebroken onderwijs volgde. Na 1932 daalt het aantal achtjarigen dat het hele jaar naar
dezelfde school ging, met een kleine stijging in 1936 en in 1940. Vanaf 1931 is er ook een
daling van het aantal achtjarige kinderen dat nooit naar school ging zichtbaar. In 1934 en
1938 is er een stijging van het aantal schipperskinderen dat geen enkele school bezocht. In
deze jaren waren er dus meer schippersgezinnen die vrijwel nooit lang genoeg op één plaats
bleven liggen of het financieel niet konden veroorloven om hun kinderen in het eerste jaar
naar school te sturen.
Over het geheel bezien daalt dus zowel het aantal achtjarige schipperskinderen dat geen
enkele school bezocht als het aantal dat regelmatig één school bezocht. Het aantal kinderen in
de leeftijd van acht jaar dat wel naar school ging, fluctueert echter wel. Hieruit kan
geconcludeerd worden dat het aantal achtjarige kinderen dat ligplaatsonderwijs volgde groot
moest zijn. Dit is ook in de statistieken van het Register van het Onderwijsfonds zichtbaar. Zo
volgden in het jaar 1935 maarliefst 832 achtjarigen ongeregeld onderwijs. Dit is bijna
tweederde van het totaal aantal schipperskinderen in het eerste jaar van hun leerplicht. Dit
verschilt met het schoolbezoek van alle leerplichtige kinderen in dat jaar. Van de 12765
leerplichtige leerlingen volgden namelijk 5450 leerlingen tussen de 1 en 500 schooltijden en
7315 kinderen geen enkele schooltijd of juist het hele jaar door.93 Het totaal aantal
schipperskinderen dat deelnam aan het ligplaatsonderwijs is dus in verhouding kleiner dan het
aantal dat geen onderwijs of juist ononderbroken onderwijs volgde. Schipperskinderen in het
eerste jaar van de leerplichtige leeftijd volgden dus naar verhouding vaker het
ligplaatsonderwijs dan oudere kinderen.
Aantal bezochte scholen
93 S. J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd, overzicht van het schoolbezoek gedurende het jaar 1935’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds (Amsterdam juli 1936)3.
39
Uit gegevens van het aantal bezochte scholen binnen een jaar kan afgeleid worden hoe het
ligplaatsonderwijs zich verhield tegenover het continu-onderwijs. Wanneer een schipperskind
meerdere scholen binnen één jaar heeft bezocht, heeft dat kind dus geen continu-onderwijs
gevolgd, maar het ligplaatsonderwijs. De volgende tabel bevat gegevens van kinderen die
binnen een enkel jaar naar één school zijn gegaan. Dit hoeft overigens geen continu-onderwijs
te zijn want kinderen die maar één keer naar een school zijn gegaan zijn hier ook meegeteld.
Verder is het aantal schipperskinderen dat in één jaar vijf, tien en meer dan tien scholen heeft
bezocht in de tabel verwerkt.
Tabel 2.
Jaar 1 school 5 scholen 10 scholen meer dan 10
1928 - - - -
1929 - - - -
1930 4429 155 3 0
1931 4828 217 5 4
1932 5272 234 2 2
1933 5685 256 11 4
1934 5779 370 18 19
1935 5375 306 8 7
1936 5386 324 10 14
1937 5092 344 13 43
1938 5310 298 14 27
1939 4757 272 17 20
1940 4233 251 8 9
1941 4311 293 15 15
1942 4048 317 5 394
Grafiek 5 t/m 7.
94 ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’, Jaargang 12 t/m 26 van ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’.
40
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 19420
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
1 schoolAa
ntal
leer
linge
n
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 19420
50
100
150
200
250
300
350
400
5 scholen
Aant
al le
erlin
gen
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 194205
101520
25
303540
45
50
10 en meer scholen
aant
al le
erlin
gen
41
In bovenstaande grafieken springt een aantal jaren er duidelijk bovenuit. Zo gingen in 1934
beduidend meer kinderen naar verschillende scholen binnen één jaar, dan in de jaren
daarvoor. Dit heeft te maken met de invoering van de Wet op de Evenredige Vrachtverdeling
in 1934. Gevolg hiervan was dat de schippers vaker internationaal gingen varen in plaats van
op de regionale vaart. Hierdoor maakten veel leerlingen meer omzwervingen en volgden meer
kinderen het ligplaatsonderwijs in plaats van het continu-onderwijs.95 Een ander opvallend
gegeven is het aantal bezochte scholen in 1937. Toen gingen maarliefst 56 kinderen naar tien
of meer scholen. Hoewel dat in vergelijking met het totaal aantal schipperskinderen nog niet
heel veel is, is het in vergelijking met andere jaren erg opvallend. Vooral omdat vanaf dat jaar
het continu-onderwijs juist gestimuleerd werd met onder andere subsidies voor de huisvesting
van de schipperskinderen aan de wal. Wellicht was dat toen nog niet bij iedereen bekend,
want het jaar daarna is er wel weer een daling zichtbaar in het aantal leerlingen dat naar zo
veel verschillende scholen ging. Tot aan 1933 kwam het vrijwel niet voor dat een
schipperskind naar veel verschillende scholen gingen. Dit kan verklaard worden door de
impact van de economische crisis op de schipperswereld. Door de crisis kregen veel schippers
geen opdrachten meer en moesten ze noodgedwongen aan de wal blijven. Hierdoor reisden
ook veel minder schipperskinderen rond en konden zij dus voor een langere tijd naar dezelfde
school.96 Het totaal aantal bezochte scholen per jaar verminderde dus in die tijd. In de
oorlogsjaren is een lichte stijging waar te nemen van het aantal kinderen dat meer dan vijf
scholen bezocht, en een lichte daling van het aantal kinderen dat één school bezocht. Meer
kinderen gingen dus naar verschillende scholen, maar in de oorlog gingen er natuurlijk ook
veel meer kinderen nooit naar school.
95 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 16.96 S.J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’ in De Binnenvaart, 1.
42
Schoolbezoek regulier onderwijs vergeleken met schippersonderwijs
Omdat tot aan 1950 de schipperskinderen tot de gewone basisschoolleerlingen werden
gerekend en niet tot het speciale onderwijs wat later wel het geval was, heb ik het aantal
schoolgaande schipperskinderen afgetrokken van het aantal leerlingen dat een basisschool
bezocht. Dit aantal is dus het aantal schoolgaande kinderen waarvan de ouders geen ambulant
beroep hadden, terug te vinden in de kolom ‘Totaal walkinderen basisonderwijs’. In de
volgende grafieken zijn de conjuncturen uitgewerkt van het aantal walkinderen en het aantal
schipperskinderen dat basisonderwijs heeft genoten van het jaar 1928 tot en met 1942.
Tabel 3.
JaarTotaal leerlingen basisonderwijs 97
Totaal schipperskinderen basisonderwijs 98
Totaal walkinderen basisonderwijs
19281 102700 7508 109519219291 161400 8043 115335719301 182500 7280 117522019311 200800 8054 119274619321 202800 8763 119403719331 175900 9063 116683719341 149300 9406 113989419351 142000 8804 113319619361 140600 8759 113184119371 144100 8376 113572419381 143100 8366 113473419391 144400 7874 113652619401 143400 7341 113605919411 140100 7166 113293419421 128700 6840 1121860
97 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Historie onderwijs; leerlingen en studenten vanaf 1900’ (25-01-2011).98 ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’, Jaargang 12 t/m 26 van ‘De Binnenvaart, officieel orgaan van Onderwijsfonds voor de Scheepvaart’.
43
Grafiek 8.
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 19421040000
1060000
1080000
1100000
1120000
1140000
1160000
1180000
1200000
1220000
Totaal walkinderen basisonderwijs
Totaal walkinderen basisonderwijs 99
Grafiek 9.
99 Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Historie onderwijs; leerlingen en studenten vanaf 1900’ (25-01-2011).
44
1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 19426000
6500
7000
7500
8000
8500
9000
9500
10000Totaal aantal schipperskinderen basisonderwijs
Tot. schipperskinderen basisonderwijs 100
Zoals bovenstaande tabellen duidelijk laten zien bestaan er grote verschillen tussen de
conjunctuur van het schoolbezoek van de walkinderen en de schipperskinderen. Zo is er een
stijgende lijn zichtbaar van het aantal kinderen dat het gewone lager onderwijs volgde van
1928 tot aan 1931, terwijl de conjunctuur van het schoolbezoek van de schipperskinderen in
die jaren sterk fluctueert. De stijging van het aantal schoolgaande walkinderen kan verklaard
worden door de invoering van het verplichte zevende leerjaar. Veel kinderen volgden nu
langer het lager onderwijs, waardoor het aantal kinderen op de basisschool dus ook groeide.
Een andere reden voor deze stijging is te vinden in de gunstige situatie binnen de landbouw,
waardoor minder ouders zich genoodzaakt voelden om hun kinderen als werkkracht in te
zetten in het boerenbedrijf. Daardoor konden die kinderen nu wel voldoende naar school.101
Het aantal schipperskinderen dat onderwijs genoot fluctueerde in deze jaren door
onder andere de economische crisis. Net na de beurskrach in 1929 probeerden de schippers
hun bedrijf te redden door hun kinderen op het schip te laten werken en zo te bezuinigen op
de personeelskosten. Ook hadden zij nu minder financiële middelen om hun kinderen naar
school te sturen. Vanaf 1930 nam het aantal schoolgaande schipperskinderen juist toe dankzij
de economische crisis. Veel schippers kregen geen opdrachten meer en de vaart kwam stil te
staan. Hierdoor bleef het schip voor lange tijd aan wal liggen en konden meer
100 In deze grafiek zijn alle leerplichtige schipperskinderen die minstens 1 dagdeel naar school zijn gegaan meegeteld. 101 Onderwijs in het jaar 1929 (’s Gravenhage 1930)21.
45
schipperskinderen onafgebroken onderwijs volgen.102 Het gewone lager onderwijs heeft niet
veel te lijden gehad onder de economische depressie wat betreft het aantal leerplichtige
kinderen dat naar school ging. De crisis was wel te merken aan de bezuinigingen op
overheidsuitgaven voor materiële zaken als schoolgebouwen en leer- en hulpmiddelen,
evenals aan het verhogen van het aantal leerlingen per leerkracht. Het aantal schoolklassen
daalde daardoor uiteindelijk wel in de crisisjaren.103
Een ander groot verschil tussen de statistieken van het schoolbezoek van
schipperskinderen en kinderen waarvan de ouders geen ambulant beroep hebben, is te vinden
in het jaar 1934. Binnen de periode van afname was dit het jaar waarin de meeste
schipperskinderen het basisonderwijs volgden, terwijl in datzelfde jaar het aantal
schoolgaande walkinderen in navolging van de enorme daling in 1932 verder terugliep. Aan
het eind van 1934 daalde het aantal schipperskinderen weer door de invoering van de Wet op
de Evenredige Vrachtverdeling. Gevolg hiervan was dat de schippers vaker internationaal
gingen varen in plaats van op de regionale vaart. Hierdoor konden minder schippersleerlingen
onafgebroken naar school.104 Bovendien werden de gemeentelijke avondscholen voor
schipperskinderen in dit jaar geheel opgeheven.105 De sterke daling van het schoolbezoek van
de walkinderen vanaf 1932 kan onder andere worden verklaard door de verhoging van de
toelatingsleeftijd voor scholen binnen het reguliere lager onderwijs. Met deze matregel moest
worden voorkomen dat leerlingen werden aangenomen die nog niet rijp waren voor het
volgen van onderwijs. Met deze maatregel verminderde behalve het aantal leerlingen
overigens ook het aantal basisscholen of ontstonden er veel kleine schooltjes.106 Vanaf 1934
blijft het aantal schoolgaande kinderen waarvan de ouders geen zwervend bestaan hadden
redelijk stabiel. Het jaar 1942 vormt een dieptepunt, maar in de twee daaropvolgende jaren
stijgt het aantal schoolgaande walkinderen weer sterk door de invoering van het achtste
leerjaar. Na de introductie van deze maatregel volgden de kinderen langere tijd het
basisonderwijs, waarmee de stijging van het schoolbezoek wordt verklaard.107 De Tweede
Wereldoorlog heeft niet veel invloed gehad op het schoolbezoek van de kinderen die aan de
wal woonden. De schipperskinderen gingen daarentegen wel veel minder naar school in die
102 S.J. van Efferen, ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd’, in De Binnenvaart (Amsterdam 22 juli 1938)1.103 Onderwijs in het jaar 1931 (’s Gravenhage 1931)16.104 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 16.105 Onderwijs in het jaar 1932, 311.106 Ibidem,18-19.107 Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1939-1948 (Utrecht 1950)13, 14.
46
tijd. Veel schippers moesten met hun schip schuilen om verplicht vervoer voor de Duitsers te
voorkomen of om te verhinderen dat het schip in beslag werd genomen voor het bevorderen
van de Duitse verdediging over water. Hierdoor waren weinig schipperskinderen in staat om
lager onderwijs te volgen. Ook werden veel scholen gesloten in de oorlogstijd. Sommige
kinderen volgden ondanks de oorlog toch onderwijs, in die tijd voeren ze immers niet en
waren ze sneller in staat om een school te bezoeken. Zij gingen dan naar verschillende
basisscholen.108
Conclusie schoolbezoek
Uit bovenstaande gegevens kan geconcludeerd worden dat de stijging of daling van het
schoolbezoek van schipperskinderen en van kinderen die het regulier onderwijs volgden
verschillende redenen had. Het aantal kinderen dat gebruik maakte van het gewone lager
onderwijs hing sterk af van de regels van de overheid. Met name heeft de leerplichtwet veel
invloed gehad op het schoolbezoek van de walkinderen. Zo was er een sterke daling te
signaleren op het moment dat de leeftijd van toelating tot een school voor het gewoon lager
onderwijs werd verhoogd en een stijging waarneembaar door de invoering van het achtste
leerjaar waardoor de kinderen langer gebruik moesten maken van het lager onderwijs. Het
schoolbezoek van de walkinderen fluctueerde dus vooral door ingrijpen van de overheid.
Het schoolbezoek van schipperskinderen veranderde daarentegen door zowel
economische als politieke invloeden. Wanneer de scheepvaart een moeilijke economische tijd
beleefde, is er een stijging in het bezoek van schipperskinderen aan continuscholen zichtbaar.
De schippers moesten in deze tijden vaak noodgedwongen aan de wal blijven en zochten
dikwijls een reguliere baan om het gezin te kunnen onderhouden. Dit gaf de kinderen de
mogelijkheid om onafgebroken onderwijs te volgen. Dit werd ook bevorderd door de
steunverlening van schippersfondsen voor de huisvesting van schipperskinderen. Wanneer het
schippersgezin wel orders kreeg en het ging zwerven, is een stijging in het bezoek aan
108 60 jaren openbaar onderwijs in de gemeente Groningen, 16-17.
47
ligplaatsscholen te constateren. Politieke redenen van verandering in het schoolbezoek van
schipperskinderen zijn veranderingen in de wetten met betrekking tot de scheepvaart. De
invoering van de Wet op de Evenredige Vrachtverdeling heeft bijvoorbeeld duidelijk invloed
gehad op het aantal schipperskinderen dat geregeld naar school ging. Dit is te verklaren door
het feit dat de schippers nu vaker internationaal moesten varen en de kinderen alleen
ligplaatsonderwijs konden volgen wanneer ze in Nederland waren. Ook is de Tweede
Wereldoorlog van invloed geweest op het schippersonderwijs. Veel gezinnen moesten in die
tijd onderduiken met het schip om verplicht vervoer voor de Duitsers te voorkomen of om
ervoor te zorgen dat het schip niet werd ingenomen door de bezetter om te laten zinken ter
verdediging. Daarom konden veel schipperskinderen niet naar school. Schipperskinderen die
niet hoefden te schuilen, hadden in de oorlog juist meer mogelijkheden om naar school te
gaan omdat ze nu geen zwervend bestaan hadden. De oorlog had op het schoolbezoek van de
walkinderen daarentegen weinig invloed. Uit bovenstaande verhandeling kan geconcludeerd
worden dat het schippersonderwijs gevoeliger was voor invloeden van buitenaf dan het
reguliere onderwijs en het schoolbezoek van schipperskinderen daarom meer fluctueerde.
6. Conclusie.
‘Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen in het lager onderwijs aan schipperskinderen in
Nederland van 1882 tot en met 1942’?
Het doel van dit onderzoek was om een overzicht te krijgen van de ontwikkelingen die zich
hebben voorgedaan in het lager onderwijs aan schipperskinderen. Hiermee wordt een bijdrage
geleverd aan onderzoek naar het schippersonderwijs in Nederland. Hieronder volgt een
samenvattend antwoord op bovenstaande vraag.
De eerste ontwikkelingen betreffende het schippersonderwijs deden zich in 1882 voor toen de
heer Dornseiffer een fonds oprichtte voor steunverlening aan schipperskinderen om ze in een
kostgezin te kunnen plaatsen zodat zij geregeld naar school konden. Meer pioniers volgden,
maar het ontstaan van het schippersonderwijs heeft veel voeten in de aarde gehad. Mensen die
het schippersonderwijs wilden verbeteren moesten een felle strijd leveren om de schippers en
hun kinderen van het nut van onderwijs te overtuigen. Verreweg de meeste schippers waren
van mening dat het schippersvak het beste in de praktijk geleerd kon worden en vonden dat zij
daar geen theoretische kennis voor nodig hadden. Het vak zat hen immers in het bloed.
48
Schipperskinderen waren volgens hun ouders niet gebaat bij het volgen van onderwijs, want
zij zouden toch ook hun brood verdienen in de scheepvaart.
In de negentiende eeuw waren dan ook schrikbarend veel schipperskinderen volledig
verstoken van gedegen onderwijs en kregen in plaats daarvan les van hun moeder aan boord.
In de grote ligplaatsen konden de kinderen een reguliere basisschool bezoeken waar zij
onderwijs genoten in een bestaande klas, maar hier werd niet veel gebruik van gemaakt omdat
het moeilijk was om met de lesstof mee te komen. Ook waren die scholen niet ingespeeld op
het ongeregelde bestaan van de kinderen. Aan het einde van de negentiende eeuw ontstonden
de eerste schippersklassen. Dat waren klassen op reguliere basisscholen die uitsluitend waren
ingericht voor schipperskinderen. Ook konden de schipperskinderen vanaf dat moment
ligplaatsonderwijs volgen door naar een speciale ligplaatsschool te gaan. De ligplaatsscholen
waren uitsluitend bestemd voor varende schipperskinderen, werkten met een verkort leerplan
en gaven individueel onderwijs. De schipperskinderen konden door dit verkorte leerplan
binnen drie tot vier jaar de gehele lagere school doorlopen. Toch liepen veel kinderen in deze
tijd grote leerachterstand op, omdat het voor de schippers nog niet gangbaar was om hun
kinderen naar school te sturen. Daarnaast was het schoolbezoek opvallend laag omdat de
schipperskinderen alleen naar school konden wanneer het ouderlijk schip meer dan 48 uur in
dezelfde plaats bleef liggen. Hierdoor was het voor veel schipperskinderen onmogelijk om
voldoende schooltijden op te bouwen. Een ander probleem van het ligplaatsonderwijs was het
ontbreken van uniformiteit tussen de verschillende ligplaatsscholen. De scholen gebruikten
verschillende schoolmethodes, waardoor het kon zijn dat een leerling nooit in aanraking
kwam met bepaalde kennis of vaardigheden, of dat specifieke stof steeds werd herhaald
waardoor het kind enorme vertraging opliep. In de jaren veertig van de twintigste eeuw kwam
er een oplossing voor dit probleem. Alle schipperskinderen kregen een speciale map waarin
de docenten konden aftekenen hoever de leerling in de verschillende vakken was gevorderd,
zodat de docent van de volgende school op de hoogte was van het niveau waarop het
schipperskind zich bevond en welke lesstof hij kon aanbieden. Hoewel door deze maatregel
het ligplaatsonderwijs aanzienlijk verbeterde was het verzuim onder de schipperskinderen nog
altijd erg hoog. De enige mogelijkheid om de schipperskinderen voldoende onderwijs aan te
kunnen bieden was het bevorderen van het continu-onderwijs. Een continuschool was een
lagere school, uitsluitend bestemd voor schipperskinderen die speciaal met het oog op het
onderwijs aan de wal waren geplaatst. Ook deze scholen hadden een verkort leerplan. Om dit
onderwijs te kunnen volgen moest het kind wel in een kostgezin aan de wal of op een
schippersinternaat worden geplaatst. Vanaf de jaren dertig werden daarom steeds meer
49
schippersinternaten opgericht. De meeste internaten hadden alleen de functie van huisvesting,
waarbij de kinderen vanuit het internaat een schippersschool in de buurt bezochten. Later
kwamen er ook internaten waarbinnen een school was gevestigd. Hoewel het voor de meeste
kinderen erg zwaar was om zo weinig bij hun ouders te zijn, bleek dit wel een geschikte
oplossing om het schoolverzuim onder schipperskinderen te verminderen. Om de zaken voor
de schippersouders en hun kinderen gemakkelijker te maken, kwam de regering de ouders
tegemoet door de leerplichtige leeftijd voor schipperskinderen te verhogen van zes naar acht
jaar. Hierdoor konden de kinderen langer aan boord blijven en zo een sterke band opbouwen
met hun ouders. Ook kon het lager onderwijs in een verkorte tijd afgerond worden, waardoor
de kinderen in minimaal drie jaar het gehele programma konden doorlopen.
Veel van bovenstaande maatregelen zijn doorgevoerd doordat schippersfondsen zich
gezamenlijk inspanden om het schippersonderwijs te verbeteren. De oprichters van de
verschillende fondsen zagen in dat de schippers, net als de arbeiders dat al deden, met hun tijd
mee moesten gaan en moesten anticiperen op de opkomende mechanisering van de
scheepvaart. Vanaf het einde van de negentiende eeuw probeerden de voorstanders van het
schippersonderwijs de schippers die het belang van vakonderwijs niet inzagen, te overtuigen
door middel van artikelen in vakbladen, oproepen op de radio en door persoonlijk contact te
onderhouden met de schippers. Ze kwamen echter al snel tot de conclusie dat het
analfabetisme onder de schippersbevolking schrikbarend hoog was en dat het daardoor
onmogelijk was om die schippers vakonderwijs te geven. De prioriteit werd daarom
verschoven naar het lager onderwijs, zodat de schippers eerst zouden leren lezen en schrijven.
Nu werd ook meer aandacht gevestigd op het onderwijs aan schipperskinderen, zodat ze later
niet net als hun ouders op maatschappelijke ontwikkelingen zouden achterlopen. Er
ontstonden organisaties ten behoeve van het schippersonderwijs die veel hebben bijgedragen
aan het vakonderwijs en het lager onderwijs aan schipperskinderen. Eén van die organisaties
was het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart. Wat begon als een impulsief plan van een
aantal jonge schippers groeide uit tot een belangrijke organisatie voor het schippersonderwijs.
Ze onderhielden goede contacten met het ministerie van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen en zorgden ervoor dat verschillende regels werden ingesteld om het onderwijs
aan schippers en hun kinderen te verbeteren. Zo zorgden zij voor de invoering van subsidie
voor de huisvesting van schipperskinderen en zorgde het Onderwijsfonds ervoor dat scholen
die schipperskinderen onderwezen alleen subsidie kregen als de kinderen ook daadwerkelijk
schooltijden hadden genoten op de betreffende scholen. Het Onderwijsfonds heeft ook een
belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het vakonderwijs en de sterke daling
50
van het analfabetisme onder de schippers. Door de aanhoudende inspanningen heeft het fonds
ervoor gezorgd dat meer schipperskinderen het lager onderwijs met succes hebben kunnen
afronden.
De maatregelen van overheidsinstanties en de inspanningen van het Onderwijsfonds
voor de Scheepvaart hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het bevorderen en
verbeteren van het lager onderwijs aan schipperskinderen. Uit het uitgevoerde statistische
onderzoek is echter gebleken dat er meer factoren van invloed zijn geweest op het
schoolbezoek van schipperskinderen van 1928 tot en met 1942. Jammer genoeg zijn er geen
statistische gegevens van andere jaren beschikbaar, waardoor alleen gegevens van deze jaren
zijn geanalyseerd.
Terwijl het schoolbezoek van kinderen die het reguliere onderwijs volgden enkel door
overheidsingrijpen fluctueerde, zijn er veranderingen binnen het schoolbezoek van
schipperskinderen waarneembaar die zijn ontstaan door zowel politieke als economische
factoren. Zo daalde het aantal schoolgaande schipperskinderen door de invoering van de Wet
op de Evenredige Vrachtverdeling en door het feit dat veel schipperskinderen ten tijde van de
Tweede Wereldoorlog niet in staat waren om een lagere school te bezoeken. Economische
omstandigheden hebben ook invloed gehad op het schoolbezoek van schipperskinderen. Zo
volgden in het eerste jaar na de beurskrach van 1929 minder schipperskinderen het lager
onderwijs door gebrek aan financiële middelen. Ook lieten schippers in deze tijd de kinderen
in het schippersbedrijf meewerken, met het gevolg dat zij niet geregeld naar school konden.
Naarmate de economische crisis verergerde en veel schippers in verband met het tekort aan
opdrachten gedwongen aan de wal moesten blijven liggen, steeg daarentegen het aantal
schipperskinderen dat onafgebroken onderwijs kon volgen. In betere economische tijden is
dikwijls een toename van het aantal bezoeken aan ligplaatsscholen in de statistieken zichtbaar
omdat de schipperskinderen op zulke momenten meer gingen reizen en dus ongeregelder naar
school konden gaan. Vanaf 1969 kwam daar verandering in met de afschaffing van de
uitzonderingspositie die schipperskinderen hadden op de leerplicht. De leerplicht voor
kinderen waarvan de ouders geen ambulant beroep hadden gold vanaf dat moment ook voor
de schipperskinderen, waardoor de laatstgenoemden ook verplicht waren om onafgebroken
het lager onderwijs te volgen. Hierdoor moesten de schipperskinderen het continu-onderwijs
volgen en waren ze gedwongen om op een schippersinternaat te wonen wanneer er geen
andere manier voorhanden was om aan de wal te wonen. Het ligplaatsonderwijs was in de
jaren daarvoor al sterk in omvang afgenomen, maar met deze maatregel werd het volledig
overbodig en verdween. Anno 2011 volgen alle schipperskinderen continu les op een
51
schippersschool of op een reguliere school. De kinderen wonen op een internaat of in een
speciaal huis waarin de kinderen begeleiding krijgen en onder toezicht staat van een speciale
organisatie ten behoeve van het onderwijs aan schipperskinderen.
7. Literatuurlijst.
Secundaire literatuur.
60jaar onderwijs aan en zorg voor schipperskinderen te Vreeswijk (Vreeswijk 1975).
Bakker, J.K., e.a., 60 jaren openbaar schippersonderwijs in de gemeente Groningen, 1890-
1950 (Groningen 1950).
Doorne van, J.J. e.a., Vaste grond tussen wal en schip. Het internaat voor schipperskinderen
bezien als opvoedingsmilieu (Utrecht 1975).
Gabel, Netty, Klaas Jansma, Jachten en jagen. Schipperskinderen aan boord (Leeuwarden
2009).
Kuipers, H.J., Wie sturen kan, zeilt bij elke wind. Koninklijk Onderwijsfonds voor de
scheepvaart 1921-1981 (Amsterdam 1981).
52
Liegeois, Jean Pierre, La scolarisation des enfants tziganes et voyageurs : rapport de synthese (Luxemburg 1983).
Meeusen, A.P. De bibliotheek van mijn opa (Meppel 2009).
Ploeg van der, D., Integratie van schipperskinderen in het basisonderwijs (Utrecht 1990).
Scholten, Ursula, ‘Dutch bargee families: partners in early childhood education’ in
International Journal of Educational Research (Rotterdam 2000).
Someren van, Cor, Terwijl mij persoon dit schrijft. Dagboeken van een buurtschipper op de
Hollandsche IJssel en de Zaan (Alphen aan de Rijn 1989).
Veld,Th., Ja. Bouwens e.a., Schipperskinderen op weg naar zelfstandigheid. Een verslag van
interviews met schippersjongeren over hun kinder- en jeugdtijd tussen internaat en boord
in de jaren zeventig (Leiden 1988).
Primaire bronnen:
Acte van benoeming van Gerben de Jong tot Ridder in de orde van Oranje-Nassau (25
augustus 1926).
Acte van benoeming van Gerben de Jong tot Officier in de orde van Oranje-Nassau (4 juli
1946).
Archief Gerben de Jong, Fries Scheepvaartmuseum.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het gewoon, voortgezet gewoon en
uitgebreid lager onderwijs 1939-1948 (Utrecht 1950).
Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Historie onderwijs; leerlingen en studenten vanaf 1900’
(25-01-2011).
53
Cohen, A., ‘Waarom...?’, in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de
Scheepvaart (Amsterdam 21 augustus 1931).
Efferen van, S.J., ‘Het onderwijs aan schipperskinderen, minimum-eischen voor een afdoende
regeling van het lager onderwijs aan schipperskinderen’ in De Binnenvaart, officieel orgaan
van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 23 juni 1933 en 30 juni 1933)1-2.
Efferen van, S.J., ‘Het register voor Schipperskinderen in de leerplichtige leeftijd, overzicht
van het schoolbezoek gedurende het jaar 1929-1943’, in De Binnenvaart, officieel orgaan van
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, Jaargang 12 t/m 26 (Amsterdam 1929-1943).
Familieboek van Annemiek van Leeuwen, kleindochter van Gerben de Jong.
‘Het zwemonderricht’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de
Scheepvaart, jubileumboek 25 jaar (Amsterdam 05-07-1946) 228.
‘Jeltje de Jong in Memoriam’ in De Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds
voor de Scheepvaart, 17e jaargang, nummer 13 (Amsterdam 30 maart 1934)1.
Jong de, Gerben, ‘De strijd om het Lager onderwijs’, in De Binnenvaart, officieel orgaan van
het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 6 juli 1928)1.
Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, Statuten en reglementen voor de
afdelingsbesturen (Amsterdam 1948).
Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap, Onderwijs in het jaar 1928 tot en met
1933 (’s Gravenhage 1929-1934).
‘Na 10 jaren’, Gedenkboek Vereniging van Gezagvoeders bij de Binnenvaart (Amsterdam
1924) 3.
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, Statuten en reglement der Afdeeling II van het
Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 1932).
54
Post,J., ‘Schippersklassen aan de Egelantiersschool te Amsterdam’, in De Binnenvaart,
officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 1928).
‘Tien jaar Schoolfonds’ in Klavervier. Tien jaar gezegende vaart: vier internaten voor
schipperskinderen (Assen 1958)39-42.
‘Vaarwel voorvechter’, in Klavervier. Tien jaar gezegende vaart: vier internaten voor
schipperskinderen (Assen 1958) 2.
‘Vereeniging tot Huisvesting van Schipperskinderen S.O.S.’, in De Binnenvaart, officieel
orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (Amsterdam 1928).
‘Wat aan de Stichting van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart voorafging’, De
Binnenvaart, officieel orgaan van het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, jubileumboek 25
jaar (Amsterdam 5-07-1946) 212-220.
Internet:
URL: http://www.het-kof.nl/scholen/indexscholen.html (24-01-2010).
http://www.debinnenvaart.nl/binnenvaarttaal/woord.php?woord=b (28-04-2011).
http://www.kustvaartforum.com
http://www.friesscheepvaartmuseum.nl/nl/zoeken-in-de-collectie/indeling/lijst/start/36/
trefwoord/Trefwoorden/Jong,%20Gerben%20de (24-03-2011).
55
Bijlagen.
56
Recommended