View
6
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
UITGAVE VANJ.MUUSSES --- PURMEREND
SCHETS VAN DEVOORNAAMSTE
TAALVERSCHIJNSELEN
DOOR
Dr TJ. STERRINGAINSPECTEUR L. O. OUD-LERAAR
KWEEKSCHOOL EN HOOFAKTE-CURSUSSEN
SCHETS VAN DE VOORNAAMSTE
TAALVERSCHIJNSELEN
DOOR
OR TJ. STERRINGA INSPECTEUR L.O .. OUD-LERAAR
KWEEKSCHOOL EN HOOFDAKTE-CURSUSSEN
J. MUUSSES -- PURMEREND
WOORD VOORAF.
Het is teleurstellend, bij examencandidaten zowel als bij in het algemeen ontwikkeld te achten mensen, een tekort te vinden aan inzicht in wat zij geleerd hebben.
Er zijn velen, die de voorbeelden in hun boeken te weinig zagen als aanwijzingen. om andere voorbeelden van het verschijnsel. waarover het eigenlijk ging, op te merken.
Op het gebied van het vak Nederlandse taal geldt dit niet minder dan elders.
Hiervan uitgaande heb ik dit boekje geschreven voor onder~ wijzers, die de hoofdakte willen behalen en, in het algemeen, voor wie er nut van kunnen hebben. Aan kweekscholen b.v. zal het wellicht bij de grammatica~studie (behoort het bestuderen van taal~ verschijnselen daar soms niet onder?) tot aanvulling kunnen dienen.
Het moest, meen ik - 't gaat immers over taalverschijnselen, dus over levensverschijnselen in de geschiedenis van een volk, zijn spraak namelijk en de teboekstelling ervan - de lezer brengen ook in het Nederlands van voorheen; daar moest het beginnen.
Bij de behandeling heb ik getracht, eenvoud en overzichtelijkheid niet te veronachtzamen; in een boekje, dat voor onderwijs, studie, ook examenstudie, zal kunnen dienen. behoort daarop gelet te zijn. Ik hoop, dat het enigszins gelukt is.
TJ. STERRINGA.
Haarlem, Mei 1938.
INLEIDING.
Het gebruik van onze taal nagaand, merkt men verschillen op naar de kring, waarin zij gesproken wordt en naar de tijd.
Die verschillen zijn taalverschijnselen. Het woord verschijnsel moet niet doen menen, dat elk taalverschijnsel zichtbaar moet zijn: hóórbaarheid is al genoeg: analphabeten zijn niet zonder taal, maar zonder geschriften van vroeger tijd zouden wij veel minder te vergelijken hebben. Terwijl van tegen het midden van de 16de eeuw af een literatuur dagtekent, die over ons hele land door de beschaafden gelezen kon worden, zodat men sedert toen spreken kan van (Nieuw-) Nederlands, bestond al van het begin der 13e eeuw af een daarop zeer gelijkende taal, die, met literatuur en verkeer, van het Vlaamse gebied naar het noorden hoe langer hoe meer invloed kreeg, totdat bij het opkomen der Noordnederlandse gewesten het cultureel overwicht van het zuiden verdween.
Het tijdvak van het begin der 13e eeuw tot ongeveer 1550 is dat van het Middelnederlands.
De naam Oudnederlands is nog beschikbaar voor wat in de Nederlanden vóór de 13e eeuw bestaan heeft als een in consonantisme en vocalisme dat Middelnederlands nabijkomende taal. maar men heeft nog geen teksten daarvan gevonden.
Wel heeft men de "Wachtendonckse psalmen" soms zo genoemd, psalmenvertalingen uit het Latijn, die, vervaardigd -+- 900, in de 17e eeuw in het bezit zijn gekomen van een geestelijke, Wachtendonck geheten, maar men vond de taal daarvan meer overeenkomen met die van de landen beoosten de onze.
Wanneer wij nu verschijnselen willen opmerken in het leven van de Nederlandse taal. behoeven wij dus naar geen teksten te zoeken van voor 1200.
HOOFDSTUK 1.
§1.
BUIGING. 1)
We nemen iets uit het Middelnederlands. uit het volgende ge~ dicht je. een wachterlied. een .. dagheliet" .
DAGHELIET.
"Den dach en wil niet verborghen sijn. Het is schoon dach. dat dunket mijn. Mer wie verborghen heeft sijn lief. Hoe noode ist dat si scheiden!"
"Wachter. nu laet u schimpen sijn. Laet slapen die alderliefste mijn! Een vingerlinc root sal ie u schenken Wildi den dach niet melden."
"Och meldie hem niet. rampsalieh wijf. Het gaet den jonghelinc aen sijn lijf: Hebdi den schilt. ie hebbe die speer. Daer mede maect u van hier!"
Die jonghelinc sliep ende hi ontspranc. Die liefste hi in sijn armen vanc: "En latet u niet so na ter herten gaen! Ic come noch tavont weder."
Die jonghelinc op sijn vale ros trac. Die vrouwe op hoog her tinnen lach: Si sach so verre noortwaert inne Den dach doer die wolken dring hen.
"Haddie den slotel van den daghe. Ic worpse in ghender wilder Masen. Oft van der Masen tot in der Rijn. AI en soudi nemmer vonden sijn."
De jonge vrouw wil. dat de beminde man nog niet vertrekt. zij zegt tot de wachter. die de dag wou gaan blazen:
1) Voor uitvoeriger studie zij verwezen naar: Prof. dr J. Franck. Mittelniederländlsche Grammatik.
8
Laet slapen die alderliefste mijn!
Het lidwoord van bepaaldheid de (in de aangehaalde regel staat die; op andere plaatsen in 't gedichtje vinden we de(n) en der) veranderde naar de betrekking in de zin van het er op volgend woord.
Men spreekt, naar die betrekking, van Ie, 2e, 3e en 4e naamval van een zelfstandig woord in de zin, en daarnaar weer van dezelfde naamvallen der bijvoeglijke woorden, waaronder de lidwoorden.
m.E.: de, des, den, den. v.E.: de, der, der, de. M.: de, der, den, de.
Het lidwoord de is uit het demonstrativum (eig. pronomen demonstrativum, aanwijzend voornaamwoord) die zonder klemtoon onder "klankreductie" ontstaan.
Naast de, des, den komen dan ook voor: die, dies (ook: diens). dien, en naast der: dier.
U weet ook. dat nevens de bovenstaande paradigmata (M. van paradigma. een woord uit het Grieks, dat betekent: voorbeeld) voor het o.E. gebruikt wordt dat in I e en 4e nvI. (verder vormen met ie) en dat daarnaast ons lidwoord van bepaaldheid 't. het staat. Maar dit is er niet uit ontstaan.
Nu is opmerkenswaard dat reeds, toen onze taal als Middelnederlands ontstond. of althans tijdens de periode van het Middelnederlands. de verbuiging niet zo secuur werd in acht genomen. Men zei b.v.
vgl.: Den dach en wil niet verborgen sljn. Nu en mach mlnen lichame niet lang her in dabljt gheduren,
(Nu kan mijn lichaam 't niet langer in het kloosterkleed uithouden: dabijt = 't abijt.)
en: en: maar:
Maer mi is den buuc so gheladen. AI doen den derden dach ommequam. Laet slapen die alderliefste miJn.
Zoals de accusatiefvorm in de eerste voorbeelden de nominatief-
9
vorm vervangt, vervangt in het laatste de nominatiefvorm de vorm van de accusatief.
We weten allen, dat dit proces is doorgegaan. Een naamval is nu geen vorm vé\n een woord, maar een groep
van betrekkingen in de zin. B.v. de eerste naamval is de groep van onderwerp, bijstelling bij een onderwerp, bepaling van gesteldheid bij een onderwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde.
Maar dat men reeds voor 't Middelnederlands, ook waar strikter onderscheiden werd dan in de boven gegeven voorbeelden, naamval kwalijk als een bepaalde "vorm" kon definiëren, blijkt al uit het herhaaldelijk voorkomen van eenzelfde vorm voor verschillende naamvallen.
De vermindering van de verbuiging is een taalverschijnsel, dat dus reeds lang is waar te nemen en dat ver doorwerkt.
§ 2.
De wachter noemde de jonge vrouw wel een .. rampsalich wijf" maar dreef door, dat de man, wiens leven niet veilig was op het slot, nu ging. "Die vrouwe op hoog her tinnen lach"; zij keek de vertrekkende na en zuchtte
.. Haddic den slotel van den daghe. Ic worpse in ghender wilder Masen."
We schrijven weer een paradigma op:
E. dach. dag hes, dag he, dach. M. daghe, daghe, daghen, daghe.
De klinker van de nom. en acc. van het enkelvoud, die men in oudere taal ook in de andere vormen vond, was daarin tot de "gerekte" a geworden.
Dit had dus plaats gehad in de naamvalsvormen met de toonloze klinker er in. Zijn die vormen later verkort - die toonloze klinker verdween dan -, dan bleef de klinker echter zoals ze was; werd niet weer "kort".
Dat lang en kort zijn van klinkers betekent geen verschil
10
in tijdsduur maar in mondstand. Er ligt aan die namen lang en kort wel ten gróndslag verschil in tijdsduur, maar dit is van ouder datum.
De lettergrepen van verzen noemt men lang of kort naar de meerdere of mindere toonsterkte, het meerdere of mindere accent, voornamelijk het dynamisch accent, niet het temporaal accent.
's Daags, veertien daag, en dergelijke vormen met die lange, oorspronkelijk korte, a zijn antiquiteiten.
In midscheeps en scheepgaan (te schepe gaan) zijn ook zulke versteende verbuigingsvormen:
Ook in goospenning (ook godspenning genoemd, = het handgeld aan een dienstbode die zich verhuurd heeft).
De verbuiging van het woord dag is nu ingekrompen tot dag voor het ènkelvoud, dagen voor het meervoud.
Vorm verschil voor de na'amvallen is zo goed als geheel verdwenen bij onze substantieven.
De enige echte naamvalsuitgang die ze over hebben, is de s, de genitiefs-s van het m.E. Maar die is alleen nog in algemeen gebruik bij aanspreekwoorden, dus eigennamen, en een klein getal woorden als vader, oom, moeder, tante.
Moeders, tantes, fosephiens, fanna's, Dora's dus even goed als vaders, ooms, fosefs, fans, Dirks: vrouwelijke woorden even goed met die s als mannelijke, terwijl de genitiefs-s oorspronkelijk bij het mannelijk behoort.
In de l6e eeuw is men hier te lande zover geweest, dat men -+- 1550 b.v. wel schreef des graefelickheyts, en Spieghel in zijn Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst 1) gaf als paradigmata voor het enkelvoud, M., V. en 0.:
de heer, de vrouw, het dier. des heers, vrouws, diers. den here, vrouwe, diere. de of den heer ende vrouw, het dier.
1) Zie K. Kooiman. Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst. A'dams proefschr.
11
We kunnen dus aannemen. dat in het Mnl. de onderscheiding naar het mannelijk en het vrouwelijk geslacht verflauwde én dat de naamvalsonderscheidingen vervielen: de declinatie (verbuiging) verminderde in beide opzichten; de onzijdige klasse bleef intussen als afzonderlijke groep goed te kennen aan zijn lidwoord van bepaaldheid. waarnaar later ook werd gesproken van de "het"-klasse tegenover de "de" -klasse.
Spieghel meende de genitief v.E. met der niet in zijn voorbeeld te moeten opnemen. Zijn des vrouws is er niet ingegaan: Maar de s achter vrouwelijke woorden in samenstellingen als
grafelijkheidsrekening - grootheidswaanzin - verenigingsleven is ingeburgerd.
In het meervoud zegt men tegenwoordig vooral in het Hollandse deel van ons land dage. evenals men se. enz. Ma'ar de algemene uitspraak in de andere delen is met een n er achter. Dit. evenals de algemene schrijfwijze. wijst er op. dat ook en toch vanouds wel meervoudsuitgang is.
In de tijd van het Mnl. bestonden die twee meervoudsuitgangen naast elkaar op deze wijze: er was een grote groep woorden. waaronder dach. met meervoud op e. een andere groep met meervoud op en. De nom. E. en ook de ace, E. was bij deze laatste groep vaak op e. de andere "naamvallen" op en.
Op te merken is. dat tot deze groep met de Z.g. zwakke verbuiging ook veel vrouwelijke woorden behoorden. die dus óók de gen. E. op en hadden. We hebben nog eigennamen als Geertruidenberg. Vrouwen akker. St. Odiliënberg enz .. even goed als ·s-Gravenhage. ·s-Heerenberg. ·s-Hertogenbosch. waar het eerste lid een manlijk woord is.
Het meervoud van de zwakke verbuiging heeft het meervoud der sterke tijdens de Middeleeuwen verdrongen. d.w.z. en won het als meervoudsuitgang van e.
Opmerking: Enkele bijzonderheden inzake de meervouden zijn te vermelden. 10 • Het meervoud op -s is jonger dan de andere. Het kan
ontstaan zijn. doordat men uit dorpers wo ( 0) rde, duvels werke, meiskens troost e.d. niet alleen de genitief kon verstaan. maar ook een meervoud. 1 )
-----1) Zie Prof. J. Salverda de Grave in Nieuwe Taalgids VIII: De Meervouds-
vormen op s in het Nederlandsch.
12
2°. De oude meervoudsvorm op -er van de onzijdige woorden been. blad, ei. hoen. kalf. kind. kleed. lam. loof. spaan. erkende men niet meer als meervoudsuitgang. toen men ze toch nog in het geheugen had en daardoor nog zei.
Men maakte dan de zaak a.h.w. in orde. door er -en achter te zeggen: beenderen enz.
Specialisatie in betekenis kwam ook voor: men bleef dan b.v. ook benen zeggen. maar benen is niet = beenderen: kleden is niet = klederen.
Ook gemoederen. goederen en liederen hebben die dubbe]e ("tauto]ogische") meervoudsvorm gekregen.
Er zijn dialecten in Nederland, waar -er als meervoudsuitgang nog leeft: wichter zegt men in Groningen (bet. meisjes). Kinder zegt men in de Saksische streken van ons land algemeen. In samenstellingen als hoenderhok kan het er-meervoud geïsoleerd voortleven.
3°. Het M. van de onzijdige woorden jaar en paar was oudtijds wel. en is achter hoofdtelwoorden nog vaak, evenals oudtijds, gelijk ·aan het E. Bij been is het ook zo geweest blijkens: op de been komen.
(Onder de voet geraken kan hiervan een analogie zijn.) 4°. Peen en schoen zijn tegenwoordig E., vroeger M., het E.
was toen, gelijk nog in dialecten, pee en schoe. 5°. "Een grote vaat" is een E. uit M. vaat = vate van E. vat.
§ 3.
Haddic den slotel van den daghe, Ic worpse ..... .
zei de treurende. Hebben we al opgemerkt, dat dat se met het er boven staande
den niet harmonieert? Men was met de pronominale aanduiding ten opzichte van het
geslacht van het woord, waarop die aanduiding wijst, blijkbaar toen al niet streng. En heeft de lezer misschien ook reeds erg gehad in "zijn lidwoord van bepa·aldheid", in reg. 5 van bladzijde 11? Misschien niet? Het slaat terug op klasse ..
Van dat woordje zijn is het objectieve geslacht onzijdig, daar
13
het substantief lidwoord onzijdig is. Maar het z.g. subjectieve geslacht zou mannelijk of onzijdig zijn, daar de stam zijn is en niet haar. Haar is de stam van het z.g. subjectief vrouwelijk. (Hier is alleen maar de stam aanwezig, een uitgang is er niet.) En het woord klasse, waarop zijn betrekking moet hebben, is volgens de woordenlijsten, b.v. van De Vries en Te Winkel. waar woorden voor geslachtloze begrippen naar de geslachten worden onderscheiden - vrouwelijk!
Nog steeds komt het telkens zo voor - let maar op -, terwijl het omgekeerd gebeurt, vaak in kranten, dat naar woorden die onzijdig voorkomen in uitdrukkingen als: het schone Amsterdam, het rijke Amerika, verwezen wordt door een subjectief vrouwelijk possessivum: Amsterdam breidt haar politiecorps uit, Amerika herziet haar handelspolitiek.
Maar als men in het Mn!. leest over de volksbeweging na de ge-vangenneming van Floris V:
Ende Waterlanders voeren ter stede. Daer men hem dede verstaen. Dat haer here lach ghevaen.
dan is dat ha er geen overeenkomstig voorbeeld. Want als subjectief manlijk en onzijdig bezittelijk voornaamwoord gebruikte men in het Mn!. ha er even goed als men 't gebruikte voor het subjectief vrouwelijk, n.1. wanneer het subject meervoudig was, zoals hier: Waterlanders. Haer (hare) was het gewone voor die gevallen, dus voor manne!., vrouwe!., en onzijdig meervoud.
Dit bezittelijk voornaamwoord beantwoordt aan de gen. M. van het persoonlijk vnw. van de 3e persoon: Haers of hare of haer in alle geslachten. (Nog andere vormen waren er, men herkent ze bij de lectuur.)
De gen. E. had voor 't vrouwelijk diezelfde vormen; voor de andere geslachten sijns.
Dat de acc. M. van 't pers. vnw. vld 3e pers. hem was, blijkt ook uit het citaat: "Daer men hem dede verstaen" . Dit was zo voor alle geslachten. De datief M. was ook hem.
In 't E. gold voor datief manl. en onz. wel hem{ e) maar ook wel hen, het manne!. had die vormen ook in de acc. E., het onz. had da'ar het. In Zeeland kan men nog horen: Hèj 'n gezie'? (Heb je hem gezien?)
De grammatici van de 17e eeuw hebben de verbuiging weten ingevoerd te krijgen, waarbij hem voor het enkelv. alleen, hun en hen voor het meerv. alleen gelden, hun voor datief en hen voor accusatief man!. en onz. en voor haar heer - in 't citaat "haer here" -hun heer.
Met behulp van 't voorgaande en wat lectuur zou de lezer de paradigmata van de vnw. hi. soe of si (ons zij E.) en het. meervoud alle geslachten si. al goeddeels kunnen opschrijven aldus:
E. M.
man!. onz. vr. alle geslachten
hi het soe (si) si sijns sijns haer( s). hare haer(s). hare hem(e). hen hem(e). hen hare. haer hem(e) hem(e). hen het hare. ha er hem
Naast bovenstaande vormen kwamen reductievormen voor, b.v. se in worpse.
De tegenwoordig gebruikelijkste vormen zijn voor het E. hij. hem: het: zij. haar: en reductievormen. De genitiefsvormen op s leven niet meer; verder is het verschil met het Mnl. niet groot. Voor het M. hoort men voor alle drie de geslachten zij. hun. en de reductievorm ze. maar deze ook in voorbeelden als: Je hebt 't ze allemaal goed gezegd, en je hebt ze haast allemaal overtuigd.
We kunnen in de declinatie, waar we die nagingen bij de lidwoorden, de substantieven en de persoonlijke voornaamwoorden (met name van de 3e pers.), twee werkingen aanwijzen: de zucht naar gelijkheid, zoals bij de meervoudsvormen, en de afslijting van uitgangen.
Doordat de voorschriften van 17e-eeuwse en latere grammatici vooral schriftelijke toepassing konden vinden, en vooral redenaarstaal hiervan weer hoorbare invloed ondergaat, is deze ook in dit opzicht soms niet vrij van zekere gekunsteldheid. Intussen geeft het handhaven van vormen als der. die onze spreektaal eigenlijk niet meer kent, voor wie schrijft wel enig gemak, en voor wie 't geschrevene leest of lezen hoort, wat afwisseling.
We zullen nu gaan zien, dat de twee genoemde factoren, zucht naar gelijkheid en afslijting van uitgangen. ook werken in de decli-
14
15
natie van de adjectieven en in de vervoeging: zij hebben dus onze taal veel van haar flexie (= buiging. d.i. verbuiging of declinatie + vervoeging of conjugatie) ontnomen.
Dit grote taalverschijnsel heet deflexie.
§ 4 •
.. Ic worpse in ghender wilder Masen".
Voor het vrouwelijk woord Masen. waarvan we in het voorbijgaan de zwakke vorm opmerken - de nom. is Mase -. zien we staan wilder: de uitgang komt overeen met die van het lidwoord de, waarvan we weten dat de verbuiging was:
Lidwoord: Adj.-uitgangen. sterke verbuiging.
m.E. de, des, den. den. -. -(els. -en. -t'n. v.E. de. der, der. de. -eo -er. -er. -eo o.E. (het). des. den, (het). -. -(els, -en. M. de, der. den. de. -e. -er. en. -eo
Laten we in het linker paradigma behalve de tussen ( ) geplaatste naamvallen van het O. ook de nom. m. E. weg. dan hebben we wat men de sterke verbuiging der adjectieven noemde (zie het rechter paradigma) en die voorkwam. wanneer zekere woorden. vooral een. geen. enig en menig. voorafgingen. of ook. als er geen enkel woord voorafging. 1 )
Dit is dus anders dan bij de substantieven. waar de sterke en de zwakke declinatie elk een aparte groep aanging. zodat een substantief óf zwak óf sterk is te noemen. maar niet nu eens zwak. dan weer sterk verbogen voorkomt. Bij de adjectieven is dit wel het geval.
Intussen. de zwakke verbuiging verschilt niet veel van de sterke. wat blijkt bij vergelijking van het volgende schema met het vorige: de zwakke was:
m.E. -e, -s of -en. -en. -en. v.E. -eo -er of -en. -er of -en. -eo o.E. -eo -s of -en, -en. -eo M. -e, -er. -en. -eo
1) Uitgangen gen. en dat. v. E. volledig: -ere. -re. -( d)er.
16
De zwakke heeft dus enkele langere vormen dan de sterke; daar waren de nom. en acc. o. E. zonder buigingsuitgang. Maar ook de acc. m. E. kon zonder buigingsuitgang zijn. En de nom. m. E. kwam wel voor op e, zodat (vgl. het schema) reeds in de eerste tijd van het Nederlands de sterke verbuiging dooreenliep met de zwakke.
Wilder en evenzo ghender (van ghene = gindse) hebben de er van de datief (achter het voorzetsel in) vr. E. De zwakke en de sterke verbuiging verschilden in die "naamva)", gelijk in de meeste, niet.
Wij hebben tegenwoordig ten opzichte van de adjectieven niets meer te onderscheiden dan vormen met en zonder e, het andere is verouderd. Uitdrukkingen als goedsmoeds, van goeden wille, te goeder ure, blootshoofds, in groten getale, zienderogen, zijn z.g. staande uitdrukkingen met .. sterk" verbogen adjectieven, een braaf man (sterk) zegt men tegenover: die brave man (zwak), maar een brave man zegt men ook wel. Het gevoel voor accentgolving kan van invloed zijn.
Als de een zegt: Ik bedoel den ouwe(n), de ander: Ik bedoel d(e) ouwe, dan is de eerste niet verbuigingsgetrouwer dan de tweede, maar hij vermijdt op een andere wijze dan deze het hiaat. d.i. de kleine tijd van overgang van de ene klinkermondstand in de andere. de geringe gaping. die hierdoor in de spraak ontstaat. (Hiatus is 't Latijnse woord voor gaping.)
Achter ouwe kan dan uit gelijkvormigheidszin een n volgen. maar men hoort ook wel den ouwe. Ook wel als subject.
Vergelijk met het voorgaande, hoe onbekommerd het oude lied van "Het dag het in den Oosten" al enkele n's laat klinken die met de paradigmata niet worden gedekt:
"Dat heeft ghedaen uw roemen Ende uwen hooghen moet".
Opm. Het voorzetsel te bv. in te goeder ure is ook verouderd behalve in plaatsbepalingen als te Leiden. en, met zwakke betekenis. veelal voor infinitieven b.v. Ik hoop te komen.
In de volgende regels uit de Reinaert:
Ic bem Brune. des coninx bode. Die (nl. de koning) hevet ghesworen bi sinen gode. Ne comdi niet (= kom je niet) ten ghedinghe. Recht te nemene ende te ghevene, Ende in vrede vort te levene, Hl doet u breken ende raden (radbraken).
17
is duidelijk te = tot. (Wij gebruiken in zulke gevallen om. maar laten bovendien
te voor de infinitief bestaan.) Achter de infinitieven nemen. geven en leven staat e van
de datief. wa'ardoor het karakter van een substantief daarvan blijkt.
Evenzo zagen we het deelwoord in ziender ogen als adjectief behandeld.
§ 5.
In de opmerking aan het slot van het voorgaande maakten we kennis met "nominaalvormen" van het werkwoord.
Dit zijn de infinitief. die als substantief. en de deelwoorden. die als adjectief kunnen optreden: een vb. van het voltooid of verleden deelwoord hebben we in uitdrukkingen als gebreide kousen. gecorrigeerde proefwerken.
Nomen betekent naam. en in de grammatica: naamwoord. Noem ik een stof mooi laken. dan gebruik ik het woord laken. zelfstandig naamwoord. nomen substantivum (M. nomina substantiva) en het woord mooi. bijvoeglijk naamwoord. nomen adjectivum. (M. nomina adjectiva).
Van het werkwoord. verbum. in zijn gewone. verbale. gebruik. heet de reeks vormveranderingen die het bij dat gebruik ondergaat. vervoeging: de invloeden die er op werken zijn persoon en getal van het subject. tijd en wijze van de voorstelling die de spreker in zijn woorden wil geven.
Men noemt dit subjectieve element vaak alleen bij de wijze. maar het is ongetwijfeld ook in de tijd. die hij gebruikt; zie in de volgende paragraaf over het praesens historicum.
Onder wijze verstaan we dan: de verhouding waarin hetgeen gezegd wordt tot de werkelijkheid staat - naar de voorstelling van de spreker. Zulke verhoudingen zijn: overeenstemming met de werkelijkheid. onwerkelijkheid. onzekerheid. mogelijkheid. onmogelijkheid. vermoedelijkheid. waarschijnlijkheid. onwaarschijnlijkheid. wenselijkheid en onwenselijkheid. vereistheid; en nuances hierin.
Met de wijzen van het werkwoord modi (M. van modus). bedoelen we dus de vorm van het werkwoord. voorzover die beheerst
Sterringa, Taalverschijnselen 2
18
wordt door de verhouding van de zin tot de werkelijkheid (modaliteit). Dat er behalve de modi van het werkwoord andere middelen moeten zijn om modaliteit uit te drukken, zien we in, als we hebben geleerd, dat het werkwoord maar enkele wijzen heeft. Nuances als vermoedelijk en waarschijnlijk drukken we uit met die woorden zelf als "modaal bijwoord" of "bijwoord van modaliteit" b.v. Hij zal vermoedelijk slagen.
Opmerkelijk dat de tijdsvorm b.v. in: Zo zal 't zijn!, ook al een modaliteit kan uitdrukken, en 't modaal bijwoord wel er bij kán, maar niet behóeft.
Twijfel, ongeloof, kan men door de spreek toon te kennen geven, als men b.v. zegt deze zin: Hij heeft een vol jaar goed opgepast!. die, op een andere toon gezegd, een verzekering kan zijn. Probeer 't maar eens.
De woordschikking plus de vraagtoon geven vaak te zamen de onzekerheid te kennen.
Het woord niet stelt hetgeen in het overige van de zin meegedeeld zou zijn, als in strijd met de werkelijkheid voor.
Van modale hulpwerkwoorden hebben we op de school geleerd, maar in een zinnetje als: Moge hij toch herstellen, is dat hulpwerkwoord moge zelf in de vorm van de aanvoegende wijs gezet. Een tautologie (to auton, Grieks, bet. hetzelfde, logos, ook Gr., bet. woord), zou men kunnen beweren. En het woord toch heeft hier niet duidelijk meer de betekenis van bijw. bepaling van toegeving (= ondanks de ernst van zijn ongesteldheid), die het heeft als het met sterk accent wordt uitgesproken. V g1.
Hij heeft weinig geld, tóch maakt hij grote reizen. (toch: bijw. van toegeving)
en Laat die jongen toch! (toch: bijw. van modaliteit, dat de impera
tief van het ww. nuanceert). Verder is de modaliteit van een bijzin vaak gegeven door de
hoofdzin. V g1.:
't Staat voor mij vast ~ Ik geloof er niets van
dat hij zijn ontslag neemt.
En omgekeerd zijn er bijwoordelijke bepalingen en bijzinnen die de modaliteit van de hoofdzin te kennen geven:
Volgens dat leugenkrantje ~ is hij ontslagen wegens Naar een ingewijde zegt ~ vervalsing van stukken.
19
Tautologisch weer: Volgens dat leugenkrantje zou hij ontslagen zijn.
Op de rijkdom van middelen, waarover de taal beschikt, is hier even ingega'an, omdat het goed is, in te zien dat de deflexie, waar we hier weer op terecht komen, niets onrustwekkends heeft.
Zo hadden we bij de deflexie op het gebied van de verbuiging kunnen wijzen op het toegenomen gebruik van voorzetsels in plaats van de genitief, denk maar aan de oorzakelijke voorwerpen:
Hij is des werks moede. Hij is moe van het werk. Hij schaamt zich zijner armoede. Hij schaamt zich voor zijn
armoe.
§ 6.
Nu de wijzen van de werkwoorden. Men spreekt van: aantonende wijs (modus indicativus), aanvoegende wijs (m. conjunctivus, men zegt ook wel: subjunctivus), voorwaardelijke wijs (m. conditionalis), gebiedende wijs (m. imperativus).
Onze "Nederlandse" termen zijn meest niet karakteristiek, het zijn vertaalde Latijnse termen. Wij zouden resp. kunnen spreken van de werkelijkheidswijs, de mogelijkheids- of wenselijkheidswijs, de onwerkelijkheidswijs, de gebiedende wijs: De Koning leeft. De Koning leve! Leefde de Koning nog maar! Leef eens wat op jij!
Voor gebiedende wijs dient de stam van het werkwoord, zonder dat een subject wordt genoemd, dat verder invloed heeft.
Soms komt er een t achter en men heeft wel gezegd, dat dit voor 't meervoud was.
Maar de leraar die een paar in een hoekje zittende knapen op dommeligheid betrapt, zegt: "Leef eens op jullie!" En een meisje, dat een nieuwtje heeft voor haar vriendin, zegt: "Hoort 'es effe!" Die t is alleen maar intensiverend, geen meervoudsletter. Men sprak wel van de emphatische (nadrukkelijke) imperatief. Die leraar houdt ze misschien nog "in petto". Het meisje spreekt blijkens haar effe wel meer een geïntensiveerd woordje.
In het Mn!. is de E. en M. onderscheiding sterker geweest. Het E. had geen uitgang of -e, het M. -et of -t.
20
Maar ...... "Gaet henen ter linden groene" zegt de ridder tot de jonkvrouw, als hij haar geliefde heeft verslagen. ( .. Het dag het in den Oosten"). Voor het M. is daar de t van gaet in alle gevalIe niet: 't is een emphatische, of meer een welluidendheidsletter .
.. Haddic den slotel van den daghe Ic worpse ......... ..
Daar hebben we de verledentijdsvorm die we ook hebben in: .. Leefde de Koning nog maar'"
Een onvervulbare wens geeft men te kennen met zulke zinnen, men vermeldt met smart het niet~hebben van de sleutel, het niet~ leven van de koning, maar niet door enig ontkennend woord wordt de onwerkelijkheid van hetgeen de spreekster en spreker zich voor~ stellen uitgedrukt: het wordt uitgedrukt door de verledentijdsvorm.
En de vorm haddie wijst er op dat een toonloze vocaal achter de stam heeft gestaan, hadde ie; in dialect komt die nog wel voor, in de algemene spraak is zij afgesleten.
Die toonloze klinker heeft bij de zwakke werkwoorden bij alle personen E. en M. en in de onv. veri. zowel als in de onv. teg. tijd bestaan (in de sterke vervoeging is de onv. verl. tijd in de 1 e en 3e pers. E. zónder die klinker). zij werd gehoord in de werkelijkheids~ zowel als in de wenselijkheidswijs. 1 )
Er is alleen van over die e in sta'ande vormen of deftige taal: Hij leve! Rijze het lied!: aanv. wijs. Verblijve = (ik) ver~ blijf: aant. wijs.
Bij schrijvers van voor een eeuw ongeveer kwam zij meer voor.
Waar de onwerkelijkheid, ja onmogelijkheid. zo duidelijk is als in: Leefde de Koning nog! en
Haddic den slotel van den daghe! enz.. dus bij onvervulbare wensen, die maar bij wijze van onderstelling zijn geuit. als niet te vervullen voorwaarde voor wat men dan verder fantaseert, daar spreekt men van voorwaardelijke wijs.
Van wijs mag men dan spreken volgens de definitie, dat die is: de vorm van het werkwoord, voorzover die beheerst wordt door de verhouding van het gesprokene tot de werkelijkheid. Het is dan de
1) Die ook wel optativus heette. van optare = een wens te kennen geven.
21
verledentijdsvorm van het werkwoord (bij samengestelde tijden van het hulpwerkwoord: Was hij nog gekomen!).
Eigen, afzonderlijke, vormen heeft noch had de conditionalis in het Nederlands. Maar ook de conjunctivus heeft alleen nog maar die e tegenover de t in de 3e persoon E. van het praesens (onv. teg. tijd) in de indicativus: hij leve tegenover hij leeft, hij kome tegen~ over hij komt
Uit hij kome e.d. blijkt meteen, dat de conjunctivus~stam de M. stam van de indicativus is, niet de E. stam. Ik hoop dat hij komt (niet kome). 'k wou dat hij kwam (niet kwame), zeggen we nu. In stam en uitgang beide is er sterke gelijkwording.
Wat de tijden betreft, kunnen we het voornamelijk laten bij een herinnering aan de acht tijden van de aantonende wijs (onv. teg., onv. verl., onv. toek., onv. verl. toek.; volt. idem) de vier van de aan~ voegende (onv. teg., onv. verl., volt. id.), de twee van de voor~ waardelijke (onv. en volt. tijd).
In: Kreeg ik hem in mijn vingers. ik zou hem het inpeperen. is kreeg. maar ook zou inpeperen onv. tijd van de voorw. wijs.
Een beleefdheids~voorwaardelijke wijs heeft zich ontwikkeld in 't gebruik van vragen, b.v. over de toonbank, als: Waarmee zou ik U kunnen dienen? of: Wat wou U gehad hebben? - Ik zou een elegant zomerhoedje willen. Zou U me eens enkele willen laten zien?
In de zin: Wat wou U gehad hebben? is ook de tijd, nl. de volt. tijd, in plaats van de onv .. beleefdheids~rhetoriek. De klant die ant~ woordde: Ik wou een zomerhoedje gehad hebben. zou onbeleefd zijn.
In een zinnetje als: Geef me even je lucifers. kan door de zin~ toon intussen evenveel beleefdheid zijn als in: Zou ik U een lucifer~ tje mogen verzoeken?
Het gebruik van een andere tijd dan het praesens kan onnodig worden door een duidelijke tijdsbepaling, b.v. Ik kom morgen. of door 't zinsverband. b.v. waar het praesens. voor de levendigheid. de verl. tijd vervangt; men spreekt dan van het praesens historicum.
Vb. - in een verhaal -: De detective rukt het portier van een taxi open, sist: "Naar de haven", laat stoppen aan de aanlegplaats en posteert zich voor de loopbrug.
Dat er een Latijnse naam voor besta'at, is niet ten onrechte. Dit praesens kwam bij Romeinse geschiedschrijvers, b.v. Tacitus, nogal eens voor.
22
Wat persoon en getal betreft. is te wijzen op het verdwijnen uit onze algemene omgangsspraak van het voornaamwoord du van de 2e pers. E .. waarbij een vervoegingsvorm op s behoorde:
Du droeghes oec de cleder sijn (= je droeg ook zijn kleren) Jacob, du spreecs wel ende waer,
waartegenover al voorbeelden zijn van gebruik in het enkelvoud van ghi, eigenlijk vnw. van de 2e pers. M. B.v. Reinaert zegt tegen Bruun: Ghi secht waer.
Hooft schreef nog: Wat hippels ende trippels du snel. Uit een voorbeeld van tegenwoordig weinig meer gebruikelijk
Nederlands als: Gij kwaamt, blijkt wel. dat men hier ontleend heeft aan het meervoud. niet aan het enkelvoud. Want het is: wij kwa~ men, maar ik kwam.
§ 7 •
.. Ic worpse . . . . . . ..... De vorm is dezelfde als van de 1 epers. E. v. d. onvoltooid verl. tijd v. d. aantonende wijs. De infinitief is wer~ pen. de verledentijds~ (praeteritum) ~stam van het enkelvoud had oorspronkelijk niet 0 maar a als klinker ..
Zo was die a ook b.v. in het praeteritum E. van belgen: Des balch die grave Haymijn. (Bet.: Daarover werd graaf H. kwaad.)
Zo ook in: hi dranc van drinken, enz. In worp hebben we gelijkwording aan de stam van het meervoud.
waar de 0 vanouds al was. Die bome worpen nuwe blat. Het ver~ leden deelwoord had en heeft ook die 0, die dus wel meer kans had de a te verdringen dan omgekeerd: de meerderheid doet eerder de minderheid veranderen dan andersom.
De vier stammen, van praesens. praeteritum E .. praeteritum M .. en participium perfectum. hadden dus als klinkers:
e, a, 0, 0; later: e, 0, 0, 0,
Maar er zijn ook werkwoorden met i in hun stam. als drinken, die in de verdere stammen dezelfde stam vocalen hebben als werpen, de klinkerreeks van hun vervoeging is dus: i, a, 0, 0,; later: i, 0, 0, o. De klinkerverwisselingen in één werkwoordsparadigma heten in het Duits: Ablaut. Kortheidshalve neemt men dit woord bij ons wel over.
We kunnen alvast opmerken dat er woorden zijn. buiten
23
de werkwoorden in quaestie, maar die er in betekenis mee samenhangen en die in zo'n zelfde .. Ablautsrij" thuis behoren: b.v. het substantief balg bij belgen (de betekenis hiervan is te omschrijven door: zich dik maken), de substantieven drank en dronk bij drinken. worp bij werpen. het adjectief wrang bij wringen.
Men gebruikt er wel de term directe afleiding voor.
Misschien heeft de lezer al bij zichzelf gezegd, dat het met de gedane beweringen niet geheel pluis is wat betreft ons werkwoord werpen: men heeft nu toch werpen - wierp - wierpen - geworpen. Ja, het was met het overlopen van de a-vorm tot de o-vormen niet uit. De 0 van de 2e en de 3e stam werd hier vervangen door de ie. die bij zoveel meer werkwoorden voorkomt, en in het Mnl. al in de vervoeging van werpen drong: Mettien wierp hi omme tpaert.
§ 8.
Er zijn verschillende klankrijen. Men geeft ze meest in onderstaande volgorde.
1. Stijgen steeg stegen gestegen. De 2e stam heeft ë uit tweeklank. In het Fries hoort men nóg wel staich voor Ned. steeg (subst.).
2. Duiken dook doken gedoken. Gieten goot goten gegoten. De 2e stam heeft ö uit tweeklank. V gl. voor die oudere tweeklank de klank in 't Duitse tauchen. De Ie stam had oorspronkelijk altijd een oe-klank, vgl. Fri. wjûk. Ned. wiek. Oude uitspraak van tegenwoordige woorden met ui was met oe, later met u.
3. Melken molk molken Drinken dronk dronken De 2e stam had eerder een a. zoals reeds
gemolken. gedronken.
gezegd werd. 4. Nemen nam namen genomen.
Hier ligt de verklaring dat men 4 stammen opgeeft: deze klasse heeft er wérkelijk 4.
5. Geven gaf gaven gegeven .. Hierbij drie veel gebruikte met veranderde vocaal in de Ie stam. bidden. liggen, zitten.
6. Varen voer voeren gelIaren.
24
Opmerkingen:
1. Door analogie zijn tot de eerste klasse van de sterke werkwoorden gebracht prijzen en wijzen. Die ij (i) verleidde ertoe, ofschoon deze beide werkwoorden als denominatieven (afleidingen van een nomen), het ene van het subst. prijs. het andere van het adj. wijs. jonger zijn dan de van oorsprong sterke werkwoorden. Stijven. oorspronkelijk evenmin sterk, is zulks nu in één betekenis. Van wijzen is nog het substantief gewijsde een herinnering aan de zwakke vervoeging.
Heel grillig is het met spijen (in dialect nevens spiën voorkomend) gegaan. De stammen van het ww. van de Ie klasse kregen een velare consonant: speeg. spegen. gespegen. maar het werkwoord is tegenwoordig meer een ww. van de 2e klasse met spoog. spogen. gespogen naast inf. spouwen. spuwen. soms spugen. spuigen en spoegen; niet alles behoort tot het algemeen beschaafd Nederlands.
Hier moeten wel verschillende analogieën gewerkt hebben. Het ww. spuien zal er ook nog mee te maken kunnen hebben.
Lijden (bet.: gaan) is nog maar over in overlijden. Grijnen en krijsen zijn zwak geworden. Tijgen (Mnl. tien.
later Mnl. tighen) heeft men met tien (ook tiegen. althans diai.) "an de 2e klasse zo verward, dat de infinitief van dit laatste (waar de schrijfwijze ie wijst op een oorspronkelijke tweeklank, die in 't Fries nog voortleeft b.v. in het straks genoemde wjûk).
2. Met schuilen en pluizen is het gegaan als met prijzen: als denominatieven van de substantieven schuil (nog in schuil gaan = te schuile gaan) en pluis waren ze oorspronkelijk zwak.
Van klieven en kluiven die resp. sterk en zwak behoorden te zijn (kluiven denominatief van kluif = klauw; kluiven. eigenl. met de klauwen werken of bewerken. vgl. het jongenswoord benen voor gaan. d.i. de benen gebruiken) is nu de vervoeging zwak resp. sterk.
Kruien en zieden zijn in verschillende vormen zwak geworden. 3. Onze voorbeelden van de vorige § belgen en werpen. zijn beide
niet trouw gebleven aan de 3e klasse. Belgen is zwak geworden en verouderd; verbolgen is van de sterke vervoeging over als (participiaal) adjectief; ie in 2e en 3e stam kregen, evenals werpen: werven. bederven. zwerven. sterven en helpen.
25
Werden is veranderd in worden. de 2e en 3e stam kregen de vroegere infinitiefs-vocaal: werd. werden.
Dingen. schenken en schenden waren in het Mnl.. tenminste in de eerste tijden van het Mn!.. zwak als denominatieven: dingen van ding. rechtzitting of -zaak; schenken van schenk (in het Mnl. scenke. ook scinke: in het Fries is het ww. skinke of skinkje). dat schenker betekende, of (eerder): vloeistofvat of -zak; schenden van schande (Mnl. scande).
Zwak was ook zenden. maar dit waarschijnlijk als deverbatief, d.i. een woord, dat is afgeleid van een werkwoord, het zal n.l. komen van een verdwenen ww .. dat nu zou luiden zinden en dat betekende: gaan.
In "Zo gewonnen. zo geronnen". vgl. .. geronnen bloed". zitten twee werkwoorden vanouds van de 3e klasse, maar rinnen is verdwenen.
i. Geboren wijst op een oorspronkelijk tot deze klasse behorend ww .. dat nu beren zou luiden. Men zou kunnen spreken van een "verbe défectif", waarvan alleen tijden van de "lijdende vorm" bestaan. Het gebruik wijst nog op de overgankelijke betekenis van het verdwenen activum: dragen. ter wereld brengen. (Toch is het ww. beren niet hetzelfde als baren). Verholen is een participiaal adjectief. overgebleven van de vroegere sterke vervoeging van (ver) helen.
Gewroken is het gewone vanouds sterke deelwoord nevens de zwakke verl. tijd van wreken.
Pleghen. ook plien. behoorde tot de ie klasse, had ook wel de vervoeging van de 5e. dus: pleghen. plach. plaghen. gheploghen. of pleghen. plach. plaghen. ghepleghen. terwijl plach tegenwoordig niet verschijnt als plag. maar, met een paragogische consonant uitgesproken. als placht.
5. Du hads van kinde met hem ghewesen. verwijt Melis Stoke aan Gheraert van Velsen, om zijn laag tegen graaf Floris, met wie hij "van kindsbeen af 'had omgegaan. Wezen heeft nu een zwak verleden deelwoord: geweest; als participiaal adjectief is gewezen nog in gebruik. Weven is juist in de 2e en 3e stam zwak geworden en heeft zijn sterk verl. deelwoord gehouden.
6. Naast staen. stoet. stoeden. ghestaen. stond de praesens met n
26
(inf. standen) en heeft men stond, stonden als 2e en 3e stam. De 6e klasse telt nu nog maar weinig werkwoorden: staan,
slaan (met velaar in de verdere stammen), dragen, graven en varen. Maar gemalen, gebakken, geladen en gelachen zijn sterke verleden deelwoorden van werkwoorden van de 6e klasse, die in de 2e en 3e stam zwak zijn geworden. Dialectische vervoe~ ging als hi kloeg en hi bloes doet weer sterke vormen optreden van déze klasse in pla'ats van ándere oorspronkelijke.
Hij joeg en hij vroeg zijn in de algemene omgangstaal opge~ nomen vormen van dezelfde soort. Zweren, zwoer, zwoeren, gezworen was in Mnl. sweren, swoer, sworen, ghesworen: een a in 1 e en ie stam had het Mnl. niet. In scheren ook niet: het Mnl. had sceren, seoer, scoren, geseoren.
7. Tot geen van de bovenstaande klasse behoort: blazen, blies, bliezen, geblazen. Hier hebben we de klasse die werpen naar zich toe getrokken heeft. Het is een klasse met verschillende praesens~vocalen, met dezelfde vocaal in de ie stam als in de praesensstam en met ie, bij gangen, hangen en vangen i, in de 2e en 3e stam, waar heel vroeger redupliè:::atievormen het praeteritum maakten (redupli~
catie = het voorplaatsen van een lettergreep, die bestond uit de eerste stamconsonant + een klinker; de reduplicatie is een vervoegingswijze, die in verschillende talen is weer te vinden).
In het Nederlands is het enige spoor hiervan de verl. tijd deed, deden; de tweede d is de oorspronkelijke beginconsonant van de stam. Met de geredupliceerde stamlettergreep, twee lettergrepen
dus, had samentrekking plaats tot één lettergreep, die de klinker ie - oorspronkelijk een tweeklank - kreeg.
Hier is dus geen oorspronkelijke klankwisseling als in de klassen 1 tot en met 6.
Naast gangen kreeg het Mnl. gaen. De sterke verleden deelwoorden gebannen, gespannen, ge~
spouwen, gevouwen, gezouten herinneren er aan, dat er meer werkwoorden van deze klasse geweest zijn dan er nu nog toe behoren. Het zwak vervoegd worden in de verleden tijd is een meegaan met de meerderheid. De verleden deelwoorden echter komen veelal ook buiten de vervoeging voor, n.l. als bijvoeglijk
27
woord, en hebben daardoor meer kans, in hun oorspronkelijke vorm gehandhaafd te worden.
Dat verschillende analogie-werkingen het beschouwde gebied doorkruisen, is al gebleken.
Door kennismaking met verscheiden voorbeelden krijgt men, al zal men ze niet álle precies onthouden, er erg in, hier ook in de analogie met een verschijnsel van ontzaglijke omvang te doen te hebben. Het taalverschijnsel, dat verschillende klankrijen in de vervoeging en in de .. directe afleiding" van betekenis zijn, zal tot geen of zo goed als geen nieuwe taalvorming aanleiding meer zijn: de sterke werkwoorden vormen een afgesloten groep: de nieuwere werkwoorden vervoegt men volgens het bekende recept (dus weer naar analogie) van de zwakke paradigmata.
HOOFDSTUK 2. 1 )
KLANKEN. SPELLING. ACCENT.
§ 9.
De schriftelijke voorstelling van de taal. haar schrijfwijze dus. haar afbeelding in letters. is geen verschijnsel van de eigenlijke gesproken taal. maar zij is als middel tot gedachten verkeer zo annex met de taal. dat er zich wel heel wat taal-leven in weerspiegelt en uit bestuderen laat.
Wat iemand heeft geschreven. heeft hij in woorden. alsof hij sprak dus. gedacht.
De woorden zijn te analyseren in elementaire sQraakklanken. die we ook letters noemen.
Het organencomplex waarmee we ze voortbrengen. heet ons spraakorg aan.
Wie oplettend luistert naar wat mensen spreken. hoort zeer veel verschillende letters.
In verband met ons alphabet kunnen we dienaangaande opmerken: Ie. we kunnen het met de letters van ons alphabet niet af. zelfs
niet voor de meest voorkomende elementaire spraakklanken. zodat onze lettertekens niet steeds dezelfde klank vertegenwoordigen;
2e. dit laatste wordt bovendien veroorzaakt. doordat men. geen rekening houdende met de klankwijzigende invloed van wat
I) Voor uitvoeriger studie zij verwezen naar: P. Roorda. De Klankleer; Zwaardemaker en Eykman. Leerboek der Phonetiek; A. de Froe-E. Th. Jongejan. De Klankleer in het NederIandsch; Dr. R. A. Kollewijn. Opstellen over Spelling en Verbuiging; Prof. dr. C. G. N. de Vooys. Verzamelde taalkundige Opstellen (diversa) ; Prof. dr. J. van Ginneken in Nieuwe Taalgids IV. Accent; en artikelen in Onze Taaltuin; Prof. dr. J. te Winkel. Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche Taal; idem. De grammatische figuren in het Nederlandseh; Prof. dr. A. A. Verdenius in Tijdschrift voor Ned. taal en letterkunde XLIII. De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij.
29
voorafgaat of volgt. eenzelfde woord of buigingsstam als regel met dezelfde letters schrijft;
3e. omgekeerd zouden we de c. q. x. ij en y zonder hinder kunnen missen.
De x is een letter voor twee klanken. de oe en de eu daaren~ tegen twee letters voor één klank. ook de ph enz .. ook b.v. de ng. die we horen in wang (en. vóór de k. in dank. maar daar staat slechts het teken n).
Letters. spraakklanken. moeten zijn hoorbaar en met gehoor her~ kenbaar.
Wat betreft de phonetische tekens is alvast op te merken. dat er verscheiden stelsels voor zijn voorgesteld t ); men heeft ook fijne verschillen in tekens trachten weer te geven en ge~ zocht naar een alles omvattend. internationaal stelsel; hier zal het volgend overzichtje kunnen volstaan.
x = ch in acht. Gepalatiseerd - meer naar voren uitgesproken - is de
klank. die men vóór de toonloze eindvocaal hoort in wich (t) je en wiegje; men duidt dit soms aan met ç.
g = de g van vreemde woorden als garçon. girl. Gigerl; en in 't Fries b.v. Grins (uitspr. grinz; n is de n met neus~ klank 2). bet. Groningen. Sommigen spreken met gz in plaats van met ks uit: examen. exotisch. exegese. enz. In kookboek. zakdoek staat aan het eind van het eerste lid een k. die men wel vereenzelvigd heeft met de g, maar ze mag toch nog een stemloze consonant heten en wel een "lenis", dat is een met mindere articulatie uitgesprokene. (Zie over stemhebbend en stemloos hierna.)
n = ng in lang, dank [dank]. f = sj in sjaal . .) = de middelste consonant van sergeant [ser sant]. J1 = nj in franje.
Merk reeds op. hoe ánders de n in mandje klinkt dan in
1) Voor studie hierover zie b.v. O. Jespersen. Phonetische Grundfragen. 2) Die ii in het Fries verhindert niet. dat de Friezen moeite plegen te hebben
met de ii in het Frans. Een bewijs. dat het phonetisch schrift met zo'n tekentje voor de werkelijk bestaande verschillen niet toekomt.
30
mand; de eerste is een Jl. een gepalataliseerde n. Het teken hiervoor is ook n; zo voor de J ook S. voor de 3 ook Z. en voor de tj van tjalk wel t. Merkt U misschien ook. dat de a van mandje anders klinkt dan die van mand? Iets overeenkomend met de e van (m)endje? Bij velen is dit zo. De mondstand richt zich dan reeds twee letters vóór de j naar de mondstand. die voor de j nodig is.
él = toonloze klinker; b.v. van de [d él]. Y = de eerste klinker van Hugo. u = die van koek. re = die van zus. " = die van keuken. 3 = de 0 van os. dus de open 0 tegenover de gesloten 0 van
bos. Die open. d.w.z. met groter afstand tussen onder- en bovenkaak uitgesproken. 0 komt in het noorden en oosten van het land algemeen voor. in Holland niet.
Met haakjes. meestal vierkante. omsluit men gewoonlijk de phonetische schrijfwijze of "transcriptie".
Met: achter de letter wordt de iets langere uitspraak aangeduid zoals van maan [ma: n] tegenover die van man. kanen 1) [ka: n él n] tegenover kaneel [kaneI]. Tegenover het phonetisch teken e. hier gebruikt. heeft men het teken E voor de klinker van hen. die in Ned. dialecten en in vreemde woorden ook lang voorkomt. en in ons tussenwerpsel hè ... [h E :] •
§ 10.
Spraakklanken waarbij in de weg van de uitstromende lucht geen gedeeltelijke of gehele barrière is te passeren. geen vernauwing of afsluiting tussen strottenhoofd en buitenlucht te overwinnen is. heten klinkers of vocalen.
De letters die wel tussen strottenhoofd en buitenmondslucht een barrière. een articulatiepunt hebben. heten medeklinkers of consonanten.
Bij deze bestaat dus de weg van spraakorgaan van de spreker tot
1) Ook betekent. evenals een streepje boven de letter (maar soms met aparte betekenis betreffende de klank in oudere tijd). een kapje wel de lange klinker. b.v. û = lange oe; terwijl v wel gebruikt wordt voor korte klinkers.
31
gehoororgaan van de hoorder uit een deel vóór en een deel áchter de barrière: daar is geleding, of articulatie.
Goed gearticuleerd is de spraak van hem, die de barrière stelt zó, dat zij duidelijk effect doet: met slappe lippen zegt men geen goede p.
AI hebben de klinkers geen articulatiepunt, de mondstand is er wel verschillend, specia'al de tong stand maakt verschil. Men kan goed bij zichzelf onderscheiden, dat bij 't zeggen van a: de tong niet dan achteraan 't gehemelte nadert, bij de i: juist vooraan,
Daarnaar heet de a: een gutturale klinker (guttur = keel) de ie een palatale (palatum = voorgehemelte, d.i. het harde gehemelte, tegenover het velum = achter- of zacht gehemelte: velaar is synoniem met gutturaal),
Palatale klinker = voorklinker, velare of gutturale klinker = achterklinker.
Waarom de 0, van olie b.v., gerond velaar heet, de a, van Alie, ongerond velaar, bemerkt men door op de lippen stand te letten. (Men merkt dan allicht tevens op, dat het ongerond vormen van die o ook wel gaat.)
De kleine terugwijking van de tong wanneer men na de ie van wiek de e van week uitspreekt, en na die e de i (phonetisch ook I) van wik en daarna de e: van wek. is de reden waarom men zegt:
in wiek is de hoge voorklinker, in week en wik zijn de middenvoor klinkers, in wek is de lage voorklinker. Rondt men, dan krijgt men in plaats van de klinkerreeks van
zo even de reeks van huup, heup-hup, höp; de lage van deze geronde reeks komt niet voor in het Nederlands, wel in het Saksische dialect, b.v. in het verkleinwoord van kop: köpken,
Van de velare klinkerreeks met ronding geven voorbeelden de woorden toe-to-top-tom.
De ä van laat en de ä in lat zijn lage velare klinkers zonder ronding.
We kunnen de verdeling, die hier besproken werd, in dit schema samenvatten:
wiek huup toe week heup to wik hup top wek höp ä tom
ä
32
Toonloze of neutrale klinker noemen we een klinker, kort, en met zeer weinig accent uitgesproken, voor 't overige met I, ce of ö overeenkomend.
De alphabetsletter er voor is e, i (waarachtig), 0 (Stavoren ) , u (Dokkum), of ij (hartelijk); phonetisch duidt men de toonloze klinker, zoals we zagen, aan door het teken ~, dus voor al deze gevallen gelijk.
In: "Dat is je kwaliteit" e.d. is de toonloze klinker niet.
De medeklinkers kunnen we onderscheiden naar hun articulatie-punt in:
labialen (lipletters) p, b, m en wals in uwe; labiodentalen (Iiptandletters ) f, v en wals in wie; dentalen (tandletters) t, d, s, z, n, I. r (zure dentales);
De I heet wel lateraal = zijdelingse, omdat de lucht aan (één of aan) beide zijden om de tong gaat bij het uitspreken van deze letter, die daarna als lenis eindigt.
palatalen (vóórgehemelteletters) ch [ç). j. sj, [f] en zj Lr]. ch als in lich(t)je, sj in Friese ~oorden - eigennamen b.v. - als Sjouke zj in Franse b.v. George.
De sj horen we ook als aanhitsingstussenwerpsel. velaren of gutturalen (achtergehemelteletters ) k, g, ng [D], ch
[xj; laryngaal (strottenhoofdmedeklinker ) h.
Opmerking: Elke boven genoemde medeklinker kan met één articulatiestand worden gevormd, ook de met twee letters geschrevene als de sj. Men voegt nog toe de tj (fatje, hadje) , dj (Djember), nj (plunje, gonje, Gascogne), alle palatalen. Maar de vraag, of er overal en steeds is te spreken van uitspraak met één articulatiestand, zal misschien al bij U rijzen, als U uw eigen uitspraak nagaat. En is, b.v., uw v werkelijk een dentaal? En uw t?
De sj en zj kunnen ook als alveolares worden uitgesproken, d.i. met vernauwingspunt bij de tandwortels.
We kunnen de medeklinkers verder verdelen in klappers of explosivae en glijders of spirantes.
33
~ MUsldanken of nasale. zondert !MIl DOg af als denX groep bij deu wrdeling: het ZijD: m. n, ng. De explosivae zijn p, b, t. d. 1.
De Jdappers heten ook wel ontploffing31etters. Explosivae komt van het ww., dat wij kennen in de vorm exploderen (= ontploffen). De glijders noemt men wel schuringsgeluiden. Spirans. het E. van s,,;rantes, is tegenw. deelw. van spirare = blazen.
Tenderde verdeelt men de medeklinkers in die mét en die zónder geruis (druk uw vingers op de oorklepjes om 't bij uzelf te horen): tenae.t. stemloze of scherpe tegenover mediae, stemhebbende of zachte.
De stemloze ZijD die van 't kofschip: t, k, f. s, eh. h en p. En ook de sj, niet de zj.
Halfklinkers. semivocales. noemt men de j en de w omdat zij van de klinkers ie en oe nauwelijks te onderscheiden zijn.
Sluit aan een andere klinker in één ademstoot een ie of een oe of y (ulevel), die als i of u plegen geschreven te worden, dan is er een tweeklank of diphthong, anders een monophthong.
§ 11.
In het bekende elegietje aan de gestorven makker Egidius lezen we:
.. Egidius, waer bestu bleven?"
De spelling waer wijst niet op een andere uitspraak dan de onze. De e en de i werden gebruikt als teken, achter a. ook wel achter o. dat het voorafgaande klinkerteken de z.g. lange klank voorstelde, b.v. quaet, hair: gecroent, oir (= verwant; subst.)
Wees intussen niet al te bereid om aan te nemen, dat oe in Mnl. of wat latere tekst, denk aan 't Wilhelmus, als 0 moet worden uitgesproken.
In 't Antwerps is de uitspraak van doet (dood), niet met o. Doodmaken is in 't Antwerps: doet(d) oen. Nood in 't Fries noed; ook in 't Leeuwardens: oek .
.. Alle vrueght es di ghegheven"
zegt de overlevende verder in zijn gedicht. SterriDga, Taalvel1!CbijDselen 3
34
Dat de uitspraak van de ue in vrueght de hoge geronde voor~ klinker opleverde, is niet aannemelijk. We spreken het uit als ons vreugd en nemen aan, dat het destijds zo of tenminste weinig méér naar voren werd gearticuleerd.
Voor deze en de vorige opmerkingen gaat men te rade vooral met de Westvlaamse uitspraak en schrijfwijze, omdat zoveel Middel~ nederlandse literatuur van die kant is gekomen.
Bestu is de juiste schrijfwijze voor het agglomeraat van bes en du, waar de stemloze s niet de stemhebbende d, maar de stemloze t na zich kreeg: assimilatie of gelijkmaking noemt men dit. In dialect wordt wel gezegd biste met toonloze vocaal (of ou) uit u in de lettergreep met zwakst accent, dus bist a uit bistu = bis du = bes duo
Maar dat biste is wel overgegaan in bisse; dan is de assimilatie volkomen.
Opmerking_ In 't Fries is hier het verschijnsel van de terugvorming. Dou siuchst = je ziet, dou skroust = je schreeuwt, enz. met t. Die t ontstond in de vragende vorm: biste (zie boven), siuchste, enz. maar is overgenomen in de mededelende, waar zij niet thuis behoorde. In 't Mnl. evenzo:
Martljn, du best een vreemd druut Ou sprekes alse een Vriese ruut
(druut = snaak, ruut = onbeschaafd mens)
zei Jacob van Maerlandt, maar in dat "du best" spreekt hij zelf "alse een Vriese".
Overgaan van ~ge (gi, in enclisis achter stam + t) in ~je kan zo bij terugvorming het vnw. je hebben opgeleverd, b.v. je deed naar deedje uit deedtge.
In de beide voorbeelden bestu en bisse werkte de gelijkmakende1 )
kracht in de richting waarin we het woord lezen, immers van de s naar 'tgeen volgt: progressieve assimilatie was er dus.
Regressieve assimilatie is er b.v. in ombiten, met de twee labialen, voor ontbiten, in Scollant (Schotland), in coman (koopman).
Als men van de veroorzakende letter een pijltje tekent na'ar de -~
andere, vergist men zich niet in de onderscheiding: bes du: pro-~
gressief, as best (uitspr.: azbest): regressief.
1) Assimilare (Lat.) betekent gelijkmaken.
35
~--+ De s in brincstu (bring s du) heeft zowel de ng als de assi~
milatie van stem doen ondergaan. ~--+ Zo'n tweezijdige assimilatie is ook in afscheid s vers. maar onze
spelling bemoeit er zich niet mee. Als men elke assimilatie. waarbij een letter in de buurletter
overgaat "geheel" noemt. krijgt men er ook bij gevallen als mettien (= met dien = met dat = daarmee. bet.: onmiddellijk na dát = daarna. dien is de 3e naamval van dat).
Wel beschouwd is hier niets gebeurd. dan dat de stemloze con~ sonant t de volgende stemhebbende d stemloos deed uitspreken; dit maakte de beide consonanten gelijk, want verschil in articulatie was er (nagenoeg) niet. Anders is het met columme (uit columne. Lat. columna; vg!. Fr. colonne. tegenover Ned. kolom;), omme (uit om~ be) e.a.
In assimilatie. assistent. acclamatie is de eerste lettergreep ont~ staan uit ad = aan. Voorbeelden zijn 't dus van volkomen assimi~ latie, regressief, zoals columme en omme zijn van progressieve.
Waar assimilatie de medeklinkers gelijk doet worden in het stem~ hebbend of stemloos zijn, b.v. in afscheidsvers, uit te spreken af~ scheitsfers, handtastelijk, uit te spreken han(t)tasteI3k. gebruikt men ook de naam assimilatie van stem. Maar in het laatste voorbeeld kan men ook van het uitvallen van de d spreken. Nevens assimilatie van stem staat: assimilatie van plaats (n.l. articulatiepunt) b.v. omme. maar ook hier zou men kunnen zeggen: de b is uitgevallen.
§ 12.
Ons woord droogte schreef men in het Mn!. droechte. Zou onze spelling droogte phonetisch juister zijn?
Neen, want de stemhebbende spirans g. die wij in droge b.v. zo goed horen, wordt voor de stemloze t en ook in het woord droog op zichzelf, als eindconson'ant dus, uitgesproken als stemloze spi~ rans, eh.
Maar onze spelling is systematischer dan die van de Middel~ eeuwers; we] spellen wij ook naar de uitspraak van onze taal, zoals zij door beschaafde Nederlanders wordt gesproken (het A.B.: al~ gemeen beschaafd) en wel is dit onze eerste spelregel - hoe zou
36
het anders kunnen? -. maar wij kennen daarnevens meer invloed aan de tweede hoofdspelregel toe: dat házelfde woord (of dezelfde paradigmastam ) zovul mogtiijk met dezelfde letters moet worden geschreven. Anders zouden het juist de assimilaties zijn. die het taalbeeld te onregelmatig maakten.
Men zou dan b.v. schrijven: Piet chaat Cheert fanavont s'n a(f)front in twintichfout teruch(ch)eve,
Zo erg maakt men . t in het Mnd. nu wel niet. maar men gaat toch in die richting, Wij laten tegenwoordig de assimilatie rustig haar werk doen wanneer we spreken. maar in het schrift treedt zij pas op. waar wij de etymologie van het woord niet zo maar kennen.
Wij schrijven aanpassen en niet aampassen; daarentegen momboor (oud woord. bet, voogd) en niet. etymologisch. mondboor: Mnl. mond bet. macht. voogdij: mombóor = die de macht heeft. de voogd,
De lettergreep de - de onv.verl.tijdsuitgang -, is een verzwakte verledentijdsvorm van het werkwoord. dat wij nu kennen in de vorm doen, maar dit vermoeden wij bij het hanteren van de verleden tijden niet. de assimilatie van -de achter de scherpe consonanten tot -te is in het schrift vastgelegd.
Daarentegen schrijven we geveld en niet gevelt (hoewel dit laatste overeenkomstig de uitspraak zou zijn), want dat geveld bij vellen behoort. gevoelen wij wel. en in de verbogen vorm gevelde hóren wij de dook.
Hier kan meteen opgemerkt worden, dat in het Nederlands in tegenstelling met het Engels en het Fries de meeste eindconsonanten verscherpt worden uitgesproken (niet de ng: ding, lang, enz.).
Friese jongens kunnen op hun school er verbaasd van opzien. dat uit Holland gekomen leerlingen paart schrijven. Maar die zeggen ook: Dat paart is een knol.
Mensen uit het Friese en Saksische gedeelte van ons land zeggen dat niet met die t.
Achter de f en s in geleefd en geaasd staat geen t, die f en s zijn maar onecht. Men schrijft ze er omdat men. naar de gelijkvormigheidsregel. de "stam" schrijft als de Ie pers. E. van de onv. teg. tijd. aant. wijs. die met de scherpe slotconsonant f of s wordt uitgesproken.
37
In vormen als leefde en aasde hoort men de zachte consonanteJl v en z. waarbij de past en niet te.
Geweest schrijft men met t in verband met het ontbreken van een verl. tijd weesde. zowel als van verbogen vormen van geweest.
We hebben uit het voorgaande dit begrepen. dat de spelling met de beide hoofdprincipes. van te werk te gaan naar de algemene be~ schaafde uitspraak en toch met zekere gelijkvormigheid. op dit laatste punt tegenwoordig aan consequenter eisen voldoet dan vroe~ ger.
§ 13.
Het derde spellingsprincipe is dat van de afleiding. Volgens dit komt men van de taal. die nu is. bij de taal. die was. Daarvan ge~ tuigt de oudere literatuur. en in de streekspraken vindt men nog heel wat. dat in het algemeen beschaafd anders is geworden.
Het A.B. heeft zijn diphthongen ij en ui. waar de monophthongen i en u tegenwoordig dialectisch zijn.
We lezen in de bede van Beatrijs voor haar val:
Maria. moeder. soete name. Nu en mach minen Iichame Niet langher in dabijt gheduren. Ghi kint wel in allen uren Smenschen herte ende sijn wesen: Ic hebbe ghevast ende ghelesen Ende ghenomen discipline. Hets alom niet dat ie pine.
Het rijm discipline-pine wijst er op. dat ons woord pijn niet alleen een toonloze e heeft verJoren (apocope). ma'ar ook met een monophthong werd uitgesproken. De schrijfwijze sijn wil nog niet zeggen. dat toen ter tijde (vermoedelijk: begin van de veertiende eeuw) in dat woord wel diphthongatie was: men schreef i als ii. vooral wanneer anders uitspraak als "korte" klank ook een woord gaf (hier sin). en ii voorzag men voor de duidelijkheid van een staart. Zo kwam de ij in de wereld als schrijfletter voor dezelfde éénklank. die ook door i werd voorgesteld en die hierboven door elke cursiva wordt vertegenwoordigd. Die i~klank was toen niet geheel gelijk aan die. welke door ie werd weergegeven. Deze werd
38
uitgesproken met een verlengstukje dat in dialect nog te horen is. In 't Stadsfries zegt men b.v. Iie~f. Die iea is de laatste étappe
van de tweeklank ia of io (ouder: eu. u = oe) op weg na'ar de eenklank. Maar deze tweeklanken zijn geen Middelnederlands. Ze zijn ouder.
In 't Fries heeft men nog liäf of ljeaf (met de klemtoon op de 2e component van de tweeklank, die dus een .. rijzende" diphthong is) = lief. Eerst in de zuidelijke gewesten, en vandaar in Noord-Nederland, hier in het begin der 17 e eeuw - in Vondels tijd dus -, werd de eenklank i gediphthongeerd, waardoor zijn kwam te rijmen op klein en brein. (De ei van brein is uit ege vgl. Fries rein = Ned. regen. Aan die van klein ligt de oude ai ten grondslag.)
De spelling is intussen niet gewijzigd. Men schrijft naar de afleiding. De ij wijst thans op herkomst van de aangeduide klank uit i. Het dialect, waar de oude klank te horen is. is de A.B. sprekende Nederlander meestal bekend genoeg, om het afleidingsprincipe te kunnen toepassen.
De monophthongatie van de heel oude tweeklank io (door Van Eeden in de naam Lioba verlevendigd (vgl. Duits Liebe) is volledig doorgegaan, zoodat nu die ie van lief rijmt op die van vief (het Franse vil), van motief. van tarief (via 't Frans uit 't Arabisch!) en meer woorden waar oorspronkelijk geen tweeklank was.
Met het schrijven van het teken ie. in al die gevallen gelijkelijk, maakt men dus geen verschil naar de verschillende herkomst van de klank.
Alleen in de gevallen van lief. dief. ieder. zieden. ziek enz. wees het dubbel teken op oude diphthong.
Door ee tegenover e. 00 tegenover 0 te schrijven, bedoelde men steeds (spelling De Vries en Te Winkel): het dubbele teken in open lettergrepen, tenzij aan het einde van een woord, verkondigt herkomst (voorzover niet uit twee lettergrepen lederen - leren oudere spelling leeren. bodemen - bomen. oudere spelling: boomen) van de ë-klank uit ai. van de ö-klank uit au of ou.
Die tweeklank ai was oudtijds - vóór het Mnl. - aanwezig in de 2e stam van de eerste klasse der sterke werkwoorden.
De opmerking gemaakt bij het voorbeeld stijgen (Mnl. nog met î) wees al in die richting.
U zou nu misschien verwachten, dat men het M. van het
39
substantief steeg heeft geschreven: steegen. Maar - in oude taal. die dichter bij 't Mnl. staat dan 't Fries, is de ai niet in het substantief te vinden, en als schrijfwijze werd gekozen stegen.
Daarentegen schreef men: week (adj.) - weeke. Het Duitse weich staat er naast, zoals de Ned. woorden: verbreiden, hei/en, bereiden staan naast breed. heel. gereed, die men in de verlengde vormen daarom schreef met ee.
Maar 't Duitse Streich zou weer ten onrechte doen besluiten dat zo iets ook gold voor ons subst. streek. Het M. was streken.
De au (ou)- klank, bovenbedoeld, was aanwezig in de tweede stam van de tweede klankwisselingsrij b.v. in de verl. tijd, van zuigen (Mnl. sughen) , waarnaar men is gaan schrijven zoogen (= doen zuigen).
In het Mnl. schreef men soghen. de klank was zeker geen tweeklank meer.
Bij de diphthongatie van de i en de monophthongatie van de io en de au. waren spellingsopmerkingen te maken, bij de diphthongatie van de u (phonetisch y) is dit niet zo het geval.
Dat in het Mnl. ui nog geen tweeklank voorstelde, moeten we in acht nemen bij het lezen, b.v. bij 't rijm in:
Die heeren sweghen stille. Si en maecken gheen geluit: Dat meisken keerde haer omme, Si ghinc al wenende uut.
(Een strophe uit: .. Het dag het in den Oosten")
De gediphthongeerde u wordt als tweeklank geschreven ui. Cruce werd kruis: de u in het laatste woord heeft hier niet de klank, die ze heeft in put, meer de ö-klank van köpken.
Vóór r is in onze taal de diphthongatie weggebleven: wierook (vgl. Mnl. wiën en widen = ons wijden = heiligen), avontuur. duur, vuur. De u is ook voor de w niet gediphthongeerd: duwen. gruwen. huwen.
§ H.
We begrijpen reeds, dat het derde hoofdbeginsel van onze spelling niet gemakkelijk ingang kon vinden bij anderen dan taalge-
iO
Itttden. Hua gezag vuplic.1ttte ook tot het schrijven van D·S. buiten het gewone gebntik. En hierin kon men dat gezag nog moeilijker voJgen.
Het schrijven van 00 waar men anders 0 zou hebben gezet was een aan te leren gewoonte. waarvoor de gezichtsindruk maar behoefde te beklijven: men behoefde geen gehoorswerkelijkheid op zij te zetten. Maar als men schrijven moest: Ik heb dien dikken koek in dien nieuwen. winkel daar op den hoek gekocht. voor den gulden. dien tante me gaf. was het anders.
Elke zogenaamde buigings-n is daar in strijd met wat we horen. alleen wellicht niet die voor het woord hoek. maar is die n niet de v ' t<peÀXOO't"IXO," (nu ephelkustimn). aantrekkings-n of verbindings-n. die woorden bijeentrekt. waar anders een hiaat tussen was? 1 )
"Daar op de-n-oek". We zeggen net zo: Toen beefde-n-ie van drift. In 't noorden: Toen beefd'ie. Daar liëert men. zoals het wei genoemd wordt.
De grammatici trachtten hun schema's te doen beantwoorden aan vroegere spraak. Zij meenden. buiging te (her) geven, maar. de deflexie niet aanvaardend die er: in onze taal toch was. hebben zij een aantal gevallen te meer: gegeven. waar: in de Nederlandse spdling het principe van de afleiding werd (en wordt) toegepast.
Voor de meervouds-n staat het iets anders: die is in de spraak van heel veel Nederlanders algemeen. In Holland is algemeen het meervoud zonder: de n. De schrijfwijze, het eenvormigheids beginsel huldigend. is: -en. Maar 't is een moeilijkheid, dit te leren aan de kinderen op Hollandse scholen!
1) Men spreekt ook van welluidertdheids-n, euphoniscbe n. Het Griekse alphabet luidt:
alpha. bêta. gamma. delta. epsûon, dzêta. ot A. (3 B, "y r, 3 tl, E E, t: Z(dz),
lta, thlta. jota. kappa, "r) H(ê), &8(th), L J, )( K,
labda, mu. nu. xi, omlkroD, pi. rho, sigma, tau, upsûon, ÀA. IJ.M, v N, ~E(x), 00, 1t TI, p P, G~, TT, uT,
phi. chi. psi. omega. (jI Il>(f), X X(chl, <jI 'Y(ps), (0) n.
ç is de vorm s aan het eind van een "WOOrd. Een gewone komma boven voor een woord betekent: geen h uitspreken.' be-
telceDt h. De L bij lange klinker wordt er ooder geschreven. b.v. 'tl uitspr.: ooi. Voor een velare consonant betekent de "y de ti - zie bij de phonetische tekens. Van EU is de uitspraak ui. van ou is die oe.
11
§ IS.
Volledigheidshalve herinneren we nog nee aan het vierde spellingsbeginsel. dat van de OVaoeaakOlllst (analogie), niet te verwarren met het veel en veel meer omvattende beginsel van de gelijkvormigheid, dat we al bespraken.
Het ziet op de keuze, die men zou hebben in een woord, een consonant enkel of dubbel te schrijven, als de overeenkomst niet de doorslag gaf: niet dorpstraat maar dorpsstraat naast dorpsomroeper, niet leiddraad maar leidraad naast leiboom.
§ 16.
De vier genoemde beginselen (beschaafde uitspraak - gelijkvormigheid - afleiding - overeenkomst) zullen zich in elke spelling wel doen gelden, het eerste is de basis van elke spelling: men kan geen algemeen Nederlands woord noemen, of het is er een voorbeeld van 1 ), maar veelal gecorrigeerd door het tweede.
In de spelling die sinds 1933, doordat Minister Marchant ze toeliet bij examens, zoveel wordt toegepast, is het derde principe niet geheel overboord geworpen, zoals we zagen (de ij); het heeft nog wat méér werking gehouden; de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze spelling verklaarde zich ook accoord met het schrijven van -iseb.
Aan deze Vereniging is de naam verbonden van Dr. R. A. Kollewijn, die in 1890 met zijn vereenvoudigiDgsvoorstellen kwam, vooral gericht tegen de moeilijkheden (afleiding, onwezenlijke buiging), die we hiervoor bezagen.
De spelling, die toen gezag had, was die van Prof. M. de Vries en L. A. te Winkel, die in 1865 hun woordenlijst uitgaven.
Vóór de spelling De Vries en Te Winkel was er die van Prof. Siegenbeek, waarin nog b.v. kagchel werd geschreven.
1) Begin maar: Men en niet man. kan en niet ken, geen en niet gie ~n, algemeen en niet algemie~n, Nederlands en niet Nedelands ent. Wanneer eer.s evenals de dlphtbongatie van i en u uit Zuid-Nederland, de uitspraak t: voor a: zich verbreidde uit Den Haag - Den Hèg voor Den Haag -, of de uitspraak %OU
houg voor 2:0 hoog uit Amsterdam, dan 2:OU met de nieuw-beschaafde uitspraak de spelling zich wel niet aanstonds wijzigen. Zulke verschijnselen kunnen zich nog - in het eerst nauwelijks opgemerkt - best voordoen.
42
Onze eerste Minister van Onderwijs (Agent van Nationale Op~ voeding), Van der Palm, rekende het zich tot plicht, de spellings~ eenheid in zijn vaderland krachtig te bevorderen, en zo kwam de opdracht aan Siegenbeek. Tot een opdracht van zo'n officiële en brede betekenis is het niet weer gekomen.
§ 17.
In het voorgaande had er reeds op gewezen kunnen zijn, dat ook het accent invloed heeft op taalverschijnselen en daarbij is betrok~ ken. Waardoor zou, anders dan door de geringheid van het accent, de nadering tot toonloze klinker, de i in medicijn zijn gebleven en bleef zij monophthong toen diphthongatie in de eindlettergreep intrad?
In mizerie kregen we geen diphthongatie, in lazarij wel.
Maar we hadden het hier over accent in de betekenis van klemtoon. In ruimere betekenis vatten we er onder samen klemtoon, toonhoogte en tempo. De gezamenlijke werking van deze drie in hun verschillende aanwending, dát is dan het accent waarmee iemand spreekt. waarmee hij zijn zinnen zegt: het is het zinsaccent.
Nog ruimer is de betekenis: het geheel van de elementen in iemands spraak. waaraan men hem herkent als herkomstig uit een bepaalde streek of kring.
Het zinsaccent dan heeft drie elementen, waarnaar men spreekt van dynamisch, muzikaal of melodisch, en temporaal accent.
"Als je dat doet, zal ik je krijgen'"
In deze zin zal zich enige gemoedsbeweging te kennen geven: aan het slot van een kalme waarschuwing zal met enige opwinding dat dreigement je kunnen komen in versneld tempo.
Gemoedsbeweging heeft invloed op het accent. Ook de toonhoogte zal, bij de woorden dat en doet vooral. die
emotie doen weten. 1) Maar hier is ook van invloed wat er voorafging. Het is namelijk
niet stellig, dat bij beide genoemde woorden hog~re stemtoon zal
1) Men spreekt wel van emphatisch accent: betere naam zou zijn: emotieaccent.
43
werken: als er maar sprake is geweest van één soort wangedrag, b.v. uitgaan in plaats van studie voor 't proefwerk, zal alleen bij doet groter stemhoogte zijn. Als er da'arentegen sprake is geweest b.v. eerst van luieren en daarop onverschillig is geantwoord met: "Nu, dan ga'k maar eens spijbelen", dan treedt de stemverhoging in bij dat (en krijgt ook doet zijn deel).
In 't eerste geval kan de spreker gedacht hebben: de jongen praatte daar wel van, maar 't is nog geen doen, voor 't doen wil ik hem ernstig waarschuwen.
In 't tweede geval: spijbelen is nog een erger kwaad dan het verlies van een studie-avond.
Men heeft in beide gevallen de werking van contrasterende gedachten. zich uitend in contrast-accent, dat heel veel voorkomt en waarin ook emotie spelen kan. zoals we hier konden opmerken.
Zowel bij dat als bij doet ging hier melodisch of muzikaal accent samen met dynamisch accent, d.w.z. ook de toonsterkte was groter dan in het andere deel van de zin.
Behalve in het woord krijgen: ook dit is weer bijzonder geaccentueerd melodisch en dynamisch. (~uva;f.I.L(;. uitspr. dunamis, betekent kracht: onze schrijfwijze met y, Griekse y genaamd, is nog een voorbeeld van spelling naar de herkomst: intussen het Grieks had Y als hoofdletter, u als gewone letter. het Latijn nam de y-vorm ook als de gewone).
Alleen in krijgen kunnen we in deze zin verschil in accentuering van lettergrepen van één woord opmerken. Dat verschil bevordert het toonloos worden van de klinker in lettergrepen die geregeld met zwak accent worden uitgesproken en zo doende het korter worden van woorden.
Behalve van zinsaccent en woordaccent, spreekt men nog wel van lettergreep- of syllabaar accent, bedoelend: de verschillende accentuering van de letters in eenzelfde lettergreep. Minder geaccentueerde (en gemakkelijker gearticuleerde) uitspraak van de consonant tussen klinker en slotletter heeft in het Germaans, waarvan het Duitse sanft komt, een genasaleerde n doen zeggen, en zo heeft het Fries seft = zacht. Zo heeft het Fries us, het Zd. Limburgs oes voor Ned. ons.
Zal ik wordt zozeer als een geheel uitgesproken met haast geen klemtoon meer op ik, dat men Mnl. wel schreef: salie: zo schreef men magie, wetie, wil/ie, soudi en, zoals we zagen, bestu.
Ik in zal ik werd door de accent- en toonloosheid 'k; zal 'k werd nog verder tot één gemaakt (in gemeenzame omgangstaal): zak.
Bistou (= bestu) in 't Fries werd biste, bist. Wanneer een woord door het voorafgaande i;' de spraak zozeer word overheerst, dat het als een lettergreep ervan wordt gehoord, heeft men het spraakver~ schijnsel dat men inclinatie noemt (Lat. clino = ik leun); in de voorbeelden hierboven was het enclisis, dan staat het ineenkrimpende woord áchter het sterkere: van proclisis spreekt men b.v. in tmeisken (dat meisken), savonts, tinen (= te dinen = tot uw). Het reeds genoemde liëren doet proclisis aanwezig zijn in tal van geval~ len als: deen, doghe, die ontstaan zijn uit de een, de oghe. de ver~ zwakking van die. die oghe, nu onzijdig).
Het Mnl. drukte de inclinatie meer door aaneenschrijving uit. Wij schrijven veelal met weglatingsteken: zal ·k. 't meisje, 's 'avonds. En we zeggen: daar is weglating van een of enkele letters voor aan de woorden ik. het. des: aphaeresis heet het met een vreemd woord.
Aphaeresis is in de volksuitspraak van het delirium als . t lirium. Zo schreef of schrijft men nog wel: De lofzang klink', Het wee
verdwijn', om met die komma de weglating aan het slot, apocope, aan te duiden: maar heer en vrouw zijn even goed door apocope ontstaan uit here en vrouwe. al duidt geen teken dat aan.
Hier is nergens de weglating met inclinatie verbonden, want er is maar één woord in 't spel. er werkt geen zinsaccent, alleen woord~ accent.
Evenals aan 't begin en aan 't eind van een woord, kan in een woord de klemtoonoverheersing op 't ene, inkrimping van 't andere deel veroorzaken, b.v. het Oudfranse woord velous of velours werd bij ons floers en in dat Franse woord was al reductie uit het Latijn villosus. dat U in Latijnse plantennamen wel eens onder 't oog ge~ komen is en harig betekent.
Ons woord vreten is verkort uit vereten. belessen werd blessen. blussen ("ronding" van de e).
Believen komt ook in gemeenzame taal vaak gesyncopeerd voor, steeds in alstublieft. waarnaast alsjeblief reductie toont in 't mid~ den en apocope van de t. terwijl syncope (elisie, = uitstoting, van de l. of assimilatie van de I door de s) doet ontstaan asjeblief.
In 't Zeeuws zegt men gloven (weer gereduceerd tot glo) voor geloven (vgl. Duits glauben). Boedel werd veelal boel, buidel: buil.
43
'i5
bodem: boöm. vennoot: vent. De lange e van veemnoot werd bij de reductie tot ven(noo)t e, zoals de ou van vrouwmens - vrommes een 0 werd.
Heeft is ontstaan uit he vet .. Het is geen wonder, dat een lettergreep met de geringste klem
toon tussen twee andere, in de knel geraakt, en dus ook in dat geval syncope optreedt: meetsien wordt wel in Zeeland voor medicien gezegd (A.B. medicijn), apteek in omgangstaal vaak voor apotheek (waar ook apocope is: Mnl. apteke: Latijn apotheca): banqueroute (Frans woord uit Italiaans banca rotta = gebroken bank) leverde ons bankroet, volkstaal wel bankrot: kapitein wordt uitgesproken kapitein: aardappel, eerdappel in volksspraak als aarpel, eerpel.
§ 18.
Zulke veranderingen: af- of uitstoten van letters (deflexie soms, b.v. van de conjunctief) maar ook het toevoegen van letters buiten verbuiging 1) of vervoeging noemt men grammatische figuren. Wat we er van behandelden was een aantal invloedsverschijnselen van het accent. Zo'n één zelfde oorzaak is er niet voor de toevoegingen.
Oest in de betekenis van harde, donkere houtvorming door ander hout heen, is een substantief, waarvoor men vaak, als verbindingsklank of buigingsuitgang, achter de een n hoorde, maar, bij de afsluiting van die buigingsuitgang, de meende te herkennen, d.w.z. men analyseerde dan in plaats van den oest: de noest. Zo kregen we het substantief noest, door prothesis, (voorvoeging) van de n. Het woord oest is er nevens blijven bestaan. 2)
Misschien is nijver ontstaan als verkorte uitspraak van in-ijver door overwegende klemtoon op de tweede lettergreep en is men 'nijver toen geheel als een adjectief gaan gebruiken. Dan is hier eer te spreken van aphaeresis dan van prothesis.
Nijdas wordt gespeld met ij door gedachtenassociatie met nijd maar komt van eidas = hagedis en is een echt voorbeeld van prothesis: 'n eidas werd: ('n neidas) 'n nijdas. Prothesis is zeldzaam.
1) Hier ook de "comparatie" onder gerekend. 2) Het andere woord oest - dia!. voor oogllt - is van 't Frans aoust -
later aoüt -; oogst uit Augustus.
'46
Voorbeelden van aphaeresis. omgekeerd ontstaan als noest. zijn ikker uit nikker (de nikker geanalyseerd als den ikker). avegaar (een grote boor) uit navegaar = Mnl. navegheer = geer (steektuig ) waarmee een naaf kan worden geboord.
Lommer is het Franse l'hombre. waar dus het Nederl. substantief is een Frans woord met prothesis van zijn lidwoord. Iets anders: ammunitie. Frans ammunition. ontstaan uit la munition. dat gehoord werd als l'amunition.
Toevoeging in een woord. epenthesis. komt meer voor: de n in diens en wiens. de d in woorden als duurder. diender. spaarder. vilder. p in boompje. zeempje. riempje. raampje.
In diens en wiens is analogiewerking van de oudere buigingsvormen dien en wien.
De d in duurder sluit op de gemakkelijkste wijze - het articulatiepunt van de d is dicht bij dat van de r - de articulatie van de eerste r af van die van de tweede.
De stand van de lippen bij het zeggen van de m. is met de afsluiting van de m-klank gereed voor de p. de nog beschikbare lucht wordt even opgehouden: zodra er lucht ontsnapt. hoort men die explosiva een ogenblik voor de j van boompje enz.
Dan spreekt men nog van achteraanvoeging of paragoge. waarvan een voorbeeld levert het woord stipt. dat vroeger stip was (vergelijk voor de betekenis: punctueel. in de puntjes). Hier werkte wellicht analogie met strikt (uit het Latijn. van het verl. deelw. van stringere = strak trekken. waarvan het teg. deelw. ook bij ons voorkomt: in de vorm stringent).
Verschillende analogieën zullen zo gewerkt hebben. benevens phonetische oorzaken in andere gevallen: iemand. (te) mijnent. rijst (Fr. riz). borst (= jongeling). ruggelings. evenzo hoort men hier en daar mondelings.
Borst = jongeling komt via Duitsland - denk aan Bursche. van Lat. bursa = beurs. in dit verband n.l. de gezamenlijke kas voor het bijeenwonen. van studenten vooral.
Met het andere woord borst. een lichaamsdeel. is blijkbaar geassociëerd.
Diaeresis noemt men de uitspraak en schrijfwijze van b.v. warrem. morrege(n) voor warm. morgen.
Van dissimilatie spreekt men in woorden. tovenaar. moordenaar.
i7
kamenier. waar de n voor r. in knuppel en kneppel. waar de n voor I is gekomen.
Metathesis. letterverspringing, hebben we in het twééde woord borst. zo even genoemd. Het komt in oudere vormen voor met de r voor de vocaal: vgl. Duits: Brust. Zo ook in dorsen vgl. Duits dreschen.
En in vors; in Friesland was de herberg de Froskepolle een bekend doel voor schaatsenrijders. En in worstelen. ouder: wrastelen.
Op te merken is dat de vocaal na de w gerond is: vgl. ons worden. vroeger werden.
Ook met I komt die verspringing soms voor: naald. vgl. Eng. needie. Duits Nadel: Het woord behoort bij naaien.
Sommige mensen hebben moeite met het zeggen van wesp. kiosk. en zeggen: weps. kioks: metathesis, die niet tot het A.B. behoort.
Als U naast naald needie hoort noemen, en naast wereld soms het Friese wráld (zonder I uit te spreken) kent, moet U nog niet de gevolgtrekking maken: nu is wereld ontstaan door metathesis van r met een vocaal. Die vocaal, in 't Eng. world geheel verdwenen, is in 't Fries, waar er de klemtoon op viel, daardoor behouden, terwijl de klemtoonloze vocaal vóór de r verdween. Een mooi voorbeeld van verschillende syncope naar verschillend accent. In 't woord wereld is die syncope niet. wel reductie.
§ 19.
In verband met wat hiervoor gezegd is over het contrast-accent, mag men verwachten, dat een bepaling, ook een bepalend lid, een duidelijk accent vraagt. Want het bepaalde staat daardoor in tegenstelling tot al het andere.
We zijn gisteren op de paardekeuring geweest. Er waren mooie exemplaren.
Paarde krijgt accent als bepalend lid van keuring. gisteren en mooie als bijwoordelijke, resp. bijvoeglijke bepaling. Komen we met een nieuwe bepaling, dan krijgt deze de nadruk: We zijn gisteren op koetspaardekeuring geweest. Er waren heel mooie exemplaren. Wat de scherpste bepaling, de sterkste onderscheiding betekent, krijgt het sterkst accent.
18
Maar hoe is het in Zuidzuidwist. in Zeeuws.. Vláánduen. ia Zuidoost-Friesland, in onderbewüstzijn, zilveren jubiléuna. zdf.tandig nááraavoocd? Hoe in: Hij beeft een betrekking bij de iAvoerrechten-en-accijnzen? Daar is het woord of de uitdrukking miJl of meer geïsoleerd: het onderscheidende, dat in het bepalend lid of woord zit, is er flauwer. Zo konden de woorden of uitdrukkingu voor een saDlugesteld begrip, waar de gedachte aaD het gebéél de gedachte aan de delen overschaduwt, hun .. eenheidsaccut" krijgen. Daarin gaat bet dynamische en toonhoogte-accent op het laatste deel samen met sneller tempo en accentverlies van wat daaraan voorafgaat. Vooral in een voorbeeld als "invoerrechten en accijnzen", Onderwijs, Kunsten en Wétenschappm, is dat duidelijk.
Zij die de eerste publicaties hebben beledd van de studie van het .. onderbewustzijn" en die het eerste samenvoegen van de drie substantieven, onderwijs, kunsten en wetenschappen, tot één departementsnaam hebben meegemaakt, herinneren zich wellicht, dat er toen nog niet dat eenheidsaccent was. Men gaf onder in onder .. bewustzijn meer accent, men sprak onderwijs en men sprak kunsten afzonderlijker en dus meer met eigen afzonderlijk accent uit. Het taalverschijnsel van het brengen onder eenheidsaccent is stellig nog levend.
Veel samengestelde woorden, evenals afleidingen en buigingsvormen, hebben het hoofdaccent vooraan: vlugschrift, vluggerd, vlugge. Dat is heel gewoon in onze taal, zó gewoon, dat de onontwikkelde Nederlander b.v. spreekt van een cólbert-jasje.
Maar de uitspraak heiligmáking komt (in kerkelijke kringen) voor nevens heiligmaking. en men hoort klimóp nevens klimop. Van Friese afkomst getuigt het, als iemand zegt: schuurdéur, voorkámer, zeedijk, schoorsteenmánteJ.
§ 20.
De uitspraak met eenheidsaccent op langere woordenreeksen (dan meer tot lettergrepenreeks geworden) gaat samen met iets jachtigs, waarmee de regelmaat van een goed verzorgde spraak niet valt te rijmen. Aan de andere kant: wil men dat door "geaccentu-
49
eerder~' spreken verbeteren, dan vervalt men licht in het schoolmeesterachtige.
Een prettige, vlotte wijze van spreken wordt gediend door een woordenkeuze en uitspraak, die de zwaar geaccentueerde lettergrepen niet scheidt door veel zwak geaccentueerde: meer dan twee is al niet het gewone. Het rhythme van de spraak is wel geen in schem'a te brengen maat van sterk en zwak, maar is het voortbewegen van de gesproken zinnen over accent (maat-klemtoonen tempo- }-schema's, met afwijkingen, maar zonder dat daardoor willekeur ontstaat.
We moeten niet over 't hoofd zien. dat we met het voorgaande meer of min het gebied van de schoonheid in de taal betraden. al is het maar met nog zo'n klein stapje: uitroepen als "Help!" en lange rijgwoorden, gelijk we enkele ontmoet hebben. vertegenwoordigen op zichzelf het rhythme van een taal niet. Hierbij is er ook op te wijzen, dat het A. B. niet uitmunt in (muzikaal en ander) accent boven de eenvoudiger. onbevangener streekspraken; hoeveel zangeriger klinken het Zeeuws. het Limburgs, het Betuws. maar ook 't Fries en 't Zaans, dan 't meer beheerste A.B.
Er 'is iets, in de taal van onze Middelnederlandse dichters, tegenover die van later tijd, om nader te bezien:
"Ic draech dat liden verborghen" is een lied. waarin regels zijn. die klinken als ná de intrede van de Renaissance gem'aakt, maar ook andere. Voor de verduidelijking naast elke strophe een schema; we weten, dat de tekens heten maattekens - dus voor kort of lang -. maar dat het in werkelijkheid klemtoontekens zijn. Met een vreemd woord het het teken - arsis, G thesis. In zo'n schema zijn niet de fijne nuanceringen weer te geven. die leven aan 't lezen geven; het bestaat maar uit grove trekken.
Ic draech dat liden verborg hen Besloten in minen gront; Van savonts totten morghen Wordle daer af ghewond.
Ic !>in alleen In liden Och laey ie bin alleen. Hoe soudie mi verbliden? Der trouwen en vindie gheen.
Sterringa, Taal .... l'8Chijnselen
u-u-VU--<.J Û---üU-U
~-Û-U
-lXJ-U-
u--<.J-ó-u U-UU-U
--u-lJ--<.J U-UU-Ó-
43
50
Mijn hert dat leit in sorghen In groter banghicheit; Van savonts totten morghen Is mi dat liden bereit.
Daer comt so menich suchten AI uut mijns herten gront; Mocht ic dat suchten vluchten, Ic dede vlucht ter stont!
Mer nu ist dus gheleghen, Ten mach niet anders sijn: Men wils mi niet verdreghen, Dus blijft dat suchten mijn.
Ic selt den ghenen claghen Die alle dim vermach: Wil hijt mij helpen draghen. So wort mijn liden sacht.
Ic wil in hem verbliden Ende hopen tot alre tijt, Dat hi mi voor dit liden Sel gheven groot jolijt.
Hi heeft die perse getreden Al om die minne van mi. Ic selt hem danken weder So veer alst is in mi.
0-0--00-U
Men kon hier ook aldus te werk gaan:
„Ic drSech dat liden verbórghen Bes16ten in minen gr6nt Van sávonts Otten mérghen Wårdic daer Sf ghew6nt-
Maar voor 't herkennen van de „versvoeten” is het beter, de
figuurtjes u en — te nemen. Die versvoeten zijn hier in strikt regelmatige afwisseling in de
vijfde en zesde strophe. 't Is altijd u —, dat is de jambe (soms
nog een aan 't eind van een regel). Voor de Renaissance in deze streken begon, waren er weinig
regels die zich in zo'n regelmaat lieten lezen, maar er was dan ook geen gevaar voor dreunig lezen als bij de verzen van Cats bijvoor-
beeld, die zei:
50
Mijn hert dat leit in sorghen In groter banghicheit; Van savonts totten morghen Is mi dat Iiden bereit.
Daer comt so menieh suchten AI uut mijns herten gront; Mocht ie dat suchten vluchten. Ic dede vlucht ter stont!
Mer nu ist dus gheleghen. Ten mach niet anders sijn: Men wils mi niet verdreghen. Dus blijft dat suchten mijn.
Ic selt den ghenen c1aghen Die alle dlnc vermach: Wil bijt mij helpen draghen. So wort mijn Iiden sacht.
Ic wil in hem verbliden Ende hopen tot a1re tljt. Dat bi mi voor dit liden Sel gheven groot jolijt.
Hi heeft die perse getreden Alom die minne van mi. Ic selt hem danken weder So veer alst is in mi.
Men kon hier ook aldus te werk gaan:
.. Ic dráech dat liden verbórghen Beslóten in minen gront Van sávonts tótten mórghen Wórdic daer áf ghew6nt"
V-U-U-u
V-U-V
v-u-u-u U-U-UU-
u-u-U--u U-U-V
-uu-U-0 v-v-v-
U-U-U-U U-v--U
u-u---u-v U-U-U-
u-U-U-u U-tJ--.UU-U-U-U U-V-V-
u-v-uo-v U-~
u-v-v-u u-u-u-
Maar voor 't herkennen van de "versvoeten" is het beter. de figuurtjes U en - te nemen.
Die versvoeten zijn hier in strikt regelmatige afwisseling in de vijfde en zesde strophe. 't Is altijd u -, dat is de jambe (soms nog een U aan 't eind van een regel).
Voor de Renaissance in deze streken begon, waren er weinig regels die zich in zo'n regelmaat lieten lezen, maar er was dan ook geen gevaar voor dreunig lezen als bij de verzen van Cats bijvoor~ beeld, die zei:
u-U-U-u U-tJ--.UU-U-U-U U-V-V-
de de
51
De liefde, soete jeught, is iek en weet niet wat, Sij dient of dient u niet, na datse wort gevat. lJ-U-u-/u-U-U-u-u---U- / lJ-lJ-U-
In zulke zes jambische regels met een rust (caesuur) er in, vaak in het midden, zijn in de 17 e eeuw veel gedichten geschreven. Alexandrijnen heten zulke regels. Zij kunnen schoon zijn, maar gestadige opeenvolging van sterk in de maat blijvende alexandrijnen lijdt tot dreun, Kleine afwisselingen achtte men veelal geoorloofd (weinig in de tijd en de kring van "NiI volentibus arduum").
En dan durfde men de derde regel van de vierde strophe:
.. Mocht ie dat suchten vluchten"
ook wel scanderen (= de scansie, d.i. de afwisseling van het accent, sterk doen uitkomen) op deze wijze:
u-0-lJ-u. Valt 't U op, dat "Mocht ic" niet aaneen staat? Misschien heeft
de dichter of een afschrijver aan deze regelmatige scansie ged'acht: de schrijfwijze "mochtic", zou stelliger doen denken aan -uu-v-v. Het rijm van ons lied doet ook al denken, dat het niet tot de
oudste Middelnederlandse behoort: het is zo goed volgehouden en in elke vierregelige strophe is tweemaal rijm. En is maar één assonnantie in: de consonanten van vermach en sacht in de zesde strophe zijn achter de rijmvocaal niet geheel dezelfde.
Vergelijk het eens met "Van twee Conincskinderen"
Het waren twee conincsklnderen, Si hadden malcander so lief. SI con den bi malcander niet comen. Het water was veel te diep.
In ouder tijd was een ander rijm in zwang dan het eindrijm, waarop boven gedoeld werd: het stafrijm of de alliteratie; overeenkomst aan 't begin van in arsis (met toonheffing ) voorkomende lettergrepen, niet ver vaneen, dus begin met gelijke consonanten, zoals hier in regel 3: cónden - (mal)cánder - cómen. We gebruiken nog veel allitererende uitdrukkingen, als: hoe langer hoe liever; huis en hof; waar een wil is, is een weg, enz.
Nadat het eindrijm lang overheersend was geweest, kwam tegen
52
de 1ge eeuw rijmloze pohie in ere, in de 20e eeuw hebben sommige dichters zich ook van het metrum los gemaakt; maar metrische of tenminste vrijwel metrische verzen, en met eindrijm zijn tegenwoor~ dig toch nog of weer de gewone.
Behalve de jambe heeft men veel toegepast de - U, trochae, de U - U amphibrachys, de uu - anapest. In de - UU
dactylus (waarin b.v. de Ilias, de Odyssaea, de Aenaeis waren ge~ dicht,) is in Nederland niet veel poëzie geschreven, men volgde er Homerus en Vergilius en andere oude dichters mee na en schreef dan, evenals die, verzen zonder rijm.
De regels, hexameters, bestonden uit zes dactylen: in plaats van een dactylus kan men er een spondaeus, - -, in aantreffen.
De amphibrachys, anapest en dactylus heten wel trippelmaten. Het is gemakkelijk, verschillende versvoeten na te gaan in allerlei gedichten.
Een voorbeeld van de trochae:
Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,
Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.
Van de amphibrachys:
Daar leefde, het sprookjen is waar. op mijn eer. Een moedige, goedige Koning weleer.
Van de anapest:
In zijn zalige jeugd Had de roem hem verheugd.
Van dactylen met spondaeën (samen zes voeten, hexameter):
-----------Langzaam klonk het getamp der beëklok over de velden.
HOOFDSTUK 3. 1 )
WOORDENSCHAT.
A. Verouduen en verdwijnen, betekenisveranderingen, ondeningen.
§ 21.
Tot het leven van een taal behoort niet alleen overneming en vorming van woorden, maar ook het veranderen van de betekenis van veel woorden. Ook zijn er woorden die zeldzamer worden en geheel verdwijnen.
Met de handvesten, keuren, kostumen, privileges - afzonderlijke rechten en rechtsvoorschriften - van de steden konden ook de woorden er voor verdwijnen, voorzover ze niet in een andere betekenis gebruikt bleven. Zo ging het op allerlei gebied: tinne, maliënkolder, veldslang (= kanon van oud maaksel), vuurplaat (= plaat met vierkant gat voor het haardvuur), zuinigje (= metalen spit~ om er 't eindje kaars, dat in de pijp van de blaker ging branden, op te zetten, om er meer licht van te hebben), onderdeur (= benedenhelft van tweedelige deur), hoepelrok, tournure (= kussentje om de rok van een damesjapon mooier te doen vallen), vijgemat (in de zin van zomerhoed, die iets van een vijgemat had), vadermoorders (boord met piekpunten ), trekschuit, fregat (zeilschip met drie masten met raas), diligence, wisselpaarden, mijt, duit, oortje, stoter, daalder (munten uit vroeger tijd: nikkeltjes waren er toen nog niet), al deze woorden zijn verdwenen met de wijze van bouwen, oorlogsuitrusting, huiselijk leven, kleding en verkeer, waartoe de dingen behoorden die zij aanduidden.
Anders is het met woorden als sponde, falie (= mantel), lamfer (= sluier), wade (= kleed) en lijnwaad, tuit (= ha'arvlecht die tot een .. oignon" gedraaid wordt), taveerne.
1) Voor uitvoeriger studie zij verwezen naar Prof. dr. C. G. N. de Vooys. Verzamelde taalkundige Opstellen; Verdam-Stoett. Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal; C. F. Zeeman. Nederlandsche Spreekwoorden aan den Bijbel ontleend; W. Wundt, Völkerpsychologle; M. Bréal, Essai de Sémantique, FranckVan WIJk, Etym. Woordenb. der Nederl. Taal.
54
Zij zijn verdwenen zonder dat de zaak, die zij betekenden, verdween; men heeft er nu andere woorden voor. Zulke woorden vooral noemt men, waar ze nog eens door deze of gene gebruikt worden, archaïsmen 1). In ruimere zin zou men onder deze term kunnen verstaan alle woorden en uitdrukkingen uit een vroegere tijd, b.v. de huik (= mantel) naar de wind hangen. de handschoen (nu vaak: het) voor iemand opnemen. in het krijt staan (uit de tijd van schuld aantekenen met een krijtje), op een oortje doodblijven. z' n laatste oortje versnoept hebben. ook een duit in 't zakje doen. Maar men zegt dan meer: taaloudheden.
Het gebeurt ook, dat een woord van betekenis verandert met de verandering van de zelfstandigheid die het noemt: een haard van nu is heel wat anders dan een van een eeuw of langer geleden, een lamp is ook een heel ander ding dan vroeger: opsteken in het licht opsteken. is van zijn oorspronkelijke betekenis vervreemd door de veranderde wijze van licht maken. Toch zeggen wij 't nog. De nieuwe betekenis van zo'n woord is van de vroegere betekenis geheel verwijderd geraakt, maar leeft in die isolering voort. Evenzo is een deurwaarder geen deurwachter meer, een pen (Lat. pen na = veer, vgl. Frans plume) geen ganzepen of zo iets, een gulden niet meer van goud. een oorijzer niet van ijzer. een blik en een vouwbeen kunnen van koper zijn.
Een schopstoel was een stoel. of voorwerp met zitplankjes, aan een schop. n.l. schommel. Wie op de schopstoel zat, zat minder vast dan hij op een gewone stoel zou zitten. dat is waar; maar hij behoefde nog niet te vrezen, van zijn plaats geschopt te worden. Zo'n betekenis hecht men nu aan de uitdrukking "op een schopstoel zitten", doordat men de oude betekenis van schop niet meer kent, en evenzo schoppen niet meer gebruikt als synoniem van schommelen. 2)
Het woord kwaadsappig is verloren geraakt toen de medische
1) Onder archaïstisch taalgebruik is ook te rekenen het hanteren van "staande" vormen, b.v.: ten eersten dage. Neologismen zijn nieuwe woorden en uitdrukkingen: sommige sporttermen als uitkomen in de ring, doelpunten (werkw.) enz. zijn er voorbeelden van. O~k investeren (kapitaal in een of ander bedrijf steken), ook het zotte tot kijk in plaats van tot weerzien. Maar we weten niet. of het blijvers zijn. Zijn ze dat gebleken, dan zijn 't geen neologismen meer.
2) Van het werkwoord 3Choppen in zijn oude betekenis van op-(en neer) -stoten komt het substantief 3Chop In de betekenis van schommel.
55
wetenschap zich tijdelijk afwendde van de leer, dat de lichaamsvochten iemands "humeur" (Lat. humor, bet.: vocht) en in 't algemeen zijn gezondheid bepaalden; toen deze leer langs nieuwe wegen van onderzoek terugkwam, bracht zij dat woord niet mee terug. Het adjectief loof. in dialect nog voorkomend, heeft in 't A.B. plaats gelaten aan moe, zonder dat we weten, waardoor dit gekomen is.
Van krank. dat eerst zwak betekende. verschoof die betekenis tot ziek. Er moet. dit is een voorwaarde voor betekenisverschuiving, een gemeenschappelijk element zijn van de oude betekenis met de nieuwe. Krank. n.l. zwak, en ziek, betekenden beide: kracht missend, maar als men het woord ziek gebruikt, drukt men er bij uit, dat de toestand abnormaal is. Krank betekende oorspronkelijk juist een gemis aan krachten, dat normaal was. De grote gemeenschappelijkheid in betekenis deed krank in de betekenis van ziek gebruikt worden.
Toch is er ook tegenwoordig op een verschil te wijzen: krank is niet zó hetzelfde geworden als ziek, dat men voor: "Hij is wel heel ziek" gewoon maar zegt, "Hij is wel heel krank". De gevoelswaarde is niet hetzelfde: krank is het woord voor plechtig gebruik. Waardoor dit komt? Dit is lang niet in elk dergelijk geval uit te maken. Hier zal de oorzaak zijn, dat krank het Bijbelwoord is, ziek niet.
§ 22.
Nu we in de betekenisleer (semantiek. semasiologie) zijn aangekomen. vinden we nog het een en ander te beschouwen.
Een voorbeeld uit de spraakontwikkeling bij een kind. 1 ) Een kind, ruim een jaar oud, zat of stond in een tuin met een kippenhok, waar nu en dan de haan kraaide. "Ku, Ku" zei de moeder het kind voor, en het praatte na: "Ku, ku". Op de leeftijd van een j'aar ongeveer begint dat. Het zag de vogel ook wel, wanneer die z'n gekraai ten beste gaf en op een keer, toen de moeder de haan bij 't kind had gehouden en weer enige keren "ku, ku" had gezegd, zei het kind er kuku tegen, en daarna ook tegen andere hanen. Eens mocht het de mooie vogel strelen - niet de kippen, want die mochten eens te veel schrikken om regelmatig hun ei te leggen -. Enkele dagen
1) Uitvoerige studie o.a. Clara (, William Stern, Die KIndersprache. Belangwekkende nieuwere mededelingen in: Dr. A. Gans, Leerboek der Neurologie.
56
daarna liet het zijn handje gJijden over een voetenzak binnen zijn bereik. Onmiddellijk bleek de overeenkomst met de jongste indruk~ ken, die het van de haan had bekomen: want "kuku" was de spraak~ reactie. En die zette zich zó voort, dat voortaan bij elk vachtje, bontje, bij een spinneweb zeHs, gezegd werd: kuku. Hanen begonnen haan te heten, poesen poes, varkens vakken: om~ streeks het midden van 't tweede levensjaar begint de namen~
periode: het kind heeft begrepen dat bepaalde zeHstandigheden met bepaalde woorden worden genoemd en begint die goed te onthou~ den. Maar kuku was maar een .. zinwoordje" geweest, dat beteken~ de: daar is iets dat zacht en ruig is.
Voordat het dat was, was het een napraatklank geweest. Het .. zinwoordje" bleef wel tussen nieuwe woordaanwinsten le~
ven, maar werd. als naam~woord, en wel met een Jidwoord gebruikt, tenslotte aJleen gelden voor de spinneweb en werd gezegd met teke~ nen van enige weerzin: de gevoelswaarde van het woord kuku.
Zo had zich de betekenisverschuiving voltooid van een woord dat tijdeJijk tot de taalschat van het kind behoorde en dat verdween in de periode van het eerste uitdrukken van twee bijeentreffende "f bijeenbehorende voorstellingen: voeag (vlag) oeaaie (waaien).
Tegen 't einde van het tweede levensjaar is het spreken in zulke primitieve zinnetjes begonnen, de buiging, flexie, wordt dan zachtjesaan verstaan en nagedaan; bij het aanwenden van persoonsverschiJlen, ook van de voornaamwoorden, is de nor~ male kleuter ongeveer drie jaar oud; en al beheerst hij zijn klankenvorming nog niet zo, dat hij alle letters goed uitspreekt, hij is dan rijp voor het volgen en gebruiken van taal in een~ voudige zinnen, zoals volwassenen ook gebrUiken. Hij laat zich vooral in de vervoeging nog vaak gaan op zijn gevoel voor analogie (geeft aan sterke werkwoorden zwakke vormen), maar correctie blijft op de duur niet uit.
§ 23.
In het voorgaande hebben we gezien: betekenisverschuiving heeft plaats, doordien een ander element van de voorstelling meer "p de
57
voorgrond komt. Dat andere element kan overgenomen zijn uit de betekenis van een synoniem (krank - ziek).
Standaard. standerd. werd stander (suffjx~substitutie) en onder invloed van stand. substantief bij staan. kreeg dit woord een nieuwe betekenis: kapstok (eigenlijk: staand meubel om er je kap aan te hangen). IJzen. Mnl. isen. is ontstaan niet uit ijs. maar onder de invloed hiervan uit eisen = gruwen: waar je immers koud. ijskoud van kon worden. tenminste rillen van ijzige kou. In de Utrechtse volkstaal heeft ijzig het woord ijselijk vervangen. Zo kan een be~ tekeniselement door klankovereenkomst met andere woorden uit de betekenis dáárvan overkomen. Hanteren. uit het Frans overgenomen (hanter = omgaan met iemand), kreeg de betekenis met de hand gebruiken onder invloed van het woord hand. Men kan hier, als bij schopstoel aan volksetymologie denken. Zie § 43.
Het woord meubel komt nog wel voor als adjectief. Soms leest men in de krant de aankondiging van een verkoping van meubele en immeubele goederen. Mobilis (Latijn) en meuble (Frans; maar daar is het ook al substantief) betekenen beweegbaar. Meubele en immeubele goederen = roerende en onroerende goederen. Een meu~ bel moest dus betekenen: elk stuk roerend goed: ook een kachel, een slee, een landbouwwerktuig. De betekenis kreeg een nieuw element, er moest aan een nieuwe voorwaarde volda'an worden: 't moest schrijnwerkers~waar zijn (schrijn = kist, kast).
Aan die nieuwe voorwaarde voldeden lang zoveel dingen niet als aan 't begrip "roerend": de betekenis was beperkt (ook genoemd "verdicht" ).
Zo is beperkt de betekenis van overste - tot overste van een afdeling der troepen: luitenant~kolonel.
Stijgen en varen betekenden gaan, nu betekent stijgen alleen om~ hooggaan; varen: gaan per schip.
Jongeling is nu beperkt tot mannelijke jongelui. Zo is de betekenis van hanteren niet alleen verschoven tot ge~
bruiken maar ook beperkt tot: gebruiken met de hand. Er tegenover staat verruiming, uitbreiding, van betekenis. De ge~
schiedenis van het woord groente in dit verband is bekend. Groente was het groen, de groene kleur. Toen, met beperking: groen gewas. Toen, met nieuwe beperking: groen gewas als gerecht. Toen met verruiming: alle gewas, dat zo gebruikt wordt al is 't niet groen. b.v. asperges of rode kool.
58
Hier kan er meteen op gewezen worden, dat we wel enigszins bezig zijn, alsof een woord een geheel determineerbare betekenis heeft, en dat we met vaststaande omschrijvingen elk stuk taal zouden kunnen verklaren. Dit zou een standpunt zijn, dat verstandelijk niet te aanvaarden was, laat staan voor verstand en gevoel.
In: "Wat heb je mooie stenen in je collier", verstaat men onder stenen heel wat anders dan in de uitdrukking stenen sjouwen.
In: Ik ga koffiedrinken kan het laatste woord betekenen: koffie drinken (het kopje koffie op 't kantoor b.v.), maar ook: koffie drinken en boterhammen eten (gewoon thuis) ook: koffiedrinken en boterhammen eten en een "schoteltje" nuttigen (als er wat meer werk van gemaakt wordt). En koffie kan behalve de betekenis van de bekende drank, nog andere hebben. De planter teelt koffie. en de winkelier verkoopt koffie. Maar 't is hetzelfde niet.
§ 24.
En dat "schoteltje'" Hier hebben we duidelijk een metonymia, tenminste van oorsprong: in plaats van de naam van het extra gerecht op de bijgezette schotel neemt men het substantief schotel uit die bepaling (met verkleiningsachtervoegsel. omdat de schotel klein is óf - omdat men 't extraatje aardig vindt).
Een metonymia is a.h.w. een woord gehaald uit een bijvoeglijke bepaling bij het woord waarmee de bedoelde zelfstandigheid rechtstreeks kón genoemd zijn.
De metonymia is: de stijlfiguur van het verband. Staring zegt: De bossen herhalen hun feestelijk lied, maar 't zijn
de vogels in de bossen. Metonymia dus. De andere troop van heel veel belang is de metaphora: de troop
van de overeenkomst (in welk opzicht dan ook), b.v. Hij is een boom, zij een roos, of uit het dierenrijk: hij een scherminkei (bet. oorspr. aapje), zij een mops.
Onderafdelingen van de twee genoemde grote groepen hebben afzonderlijke namen: de synecdoche is een onderafdeling van de metonymia, ook de appellatieven vormen er een.
Een synecdoche heeft men, wanneer men in plaats van het geheel een deel daarvan noemt (pars pro toto): een bemanning van zoveel koppen. een vloot van zoveel bodems.
59
De synecdoche komt ook omgekeerd voor: als men een deel bedoelt en het geheel noemt; zo zegt Potgieter van een meisje, dat ze "achter de open spinde gleë" maar ze gleed niet achter de hele spinde (etenskast), slechts achter de deur van de spinde. Maar van één zo'n geval krijgt spinde nog niet als tweede betekenis die van deur. zoals bodem van schip, b.v. in oorlogsbodem.
Nu de groep van de appellatieven: Een kiek zei men oorspronke~ lijk te Leiden in de studentenwereld tegen een foto (in 't voorbij~ gaan: dit is een voorbeeld van verkorting, zoals ieder er graag ge~ bruikt: foto voor fotografie, sjok voor chocolade), en wel tegen een foto, door de fotograaf Kiek genomen; flikken noemde men oor~ spronkelijk de chocolaatjes van de fabrikant Flick. een Borsalino is een hoed uit de hoedenfabrieken van de familie van die naam. Men schrijft de hoofdletter nog, maar men schrijft kiek. flik. molières. een voltaire (hoge leunstoel), een colbert. duffel (naar de plaats Duffel in België) en andere zonder hoofdletter. Bij Bordeaux, Champagne e.d. kan men van verkorting voor Bordeauxwijn enz. spreken, maar directe appellatieven zullen daarnevens wel zijn ontstaan. Of heeft men ooit gesproken van Bergeracwijn. van Haute~Sauternewijn?
Een belangrijke onderafdeling van de metaphora is nog de personificatie: men spreekt van onbezielde wezens, alsof het bezielde waren: Wat zegt de barometer? Een lachend landschap. Schreeu~ wende kleuren. De voet van een heuvel. De rug van een boek. De veldbuik. zegt Felix Timmermans. In het laatste voorbeeld zal 't wellicht geen algemeen woord zijn, maar een woord dat de schrijver opzettelijk gebruikte.
Alleen juist voor zulk een gebruik willen velen van stijlfiguren of troop spreken. Is het gebruik algemeen, is het woord in de "figuur~ lijke" betekenis algemeen gangbaar, dan houdt het figuurlijke op, zo het el' al ooit geweest is. De rug van een boek heeft wellicht nooit anders geheten dan rug, de voet van een heuvel nooit anders dan voet.
De ontstemde directeur die 'aan zijn nieuwe leraar de klasse overgaf met de inlichting: "Uilen en runderen zijn 't, meneer", had misschien die karakteristieke benamingen steeds tot zijn beschikking, wezenlijke nachtvogels en tweehoevig en kreeg de leraar niet voor zich en de jongelui heten gewoonlijk toch ook zo niet: uil en rund
60
waren figuurlijk gebruikt; rug en voet daarentegen in 't gebruik met betrekking tot levenloze zelfstandigheden letterlijk. Volgens de besproken opvatting tenminste die de erkenning inhoudt, dat het een algemene eigenschap is van de mens, aan te duiden wat hij be~ doelt, door het noemen van wat daarmee karakteristiek verband of gelijkenis heeft.
Het blijft er niet minder waar om, dat veel woorden door verband en door overeenkomst nieuwe betekenissen hebben bekomen.
§ 2S.
Het is misschien niet onbescheiden te vermoeden, dat ook het woord bes door figuurlijk gebruik, en wel door metaphora en niet als afkorting van bestemoer in gebruik is gekomen voor: oude vrouw, maar 'aanvankelijk met ongunstige betekenis. Er is immers overeen~ komst tussen het verschrompeld uiterlijk van een oude vrouwen dat van een bes - let maar op de rimpeligheid van uitdrogende lijster~ en nachtschadebessen. 1 )
In een tekst van het lied "Van twee Coninxskinderen" staat:
Meteen quam daer een besje, Een oude venijnde bes, En die blies uit die keersen, Daer verdroncker dien jong hen helt.
Was bij besje in reg. 1 nog te denken aan een bestemoertje, in reg. 2 wordt men anders ingelicht.
Het pleit dan voor de jongere generaties en hun waardering van oude mensen, dat we bes niet meer in ongunstige betekenis kennen: evenmin heeft grijsaard meer de oude betekenis van grijskop of zoiets.
Zo zijn we dus bij weer een andere soort betekenisverandering ge~ komen, bij de veredeling van betekenis. Wordt de betekenis in plaats van gunstiger of waarderender, ongunstiger of minder waar~ derend, dan spreekt men van betekenisvergroving. B.v. een kastelein is geen slotvoogd meer, maar een herbergier, een heer is geen macht~
1) Parallel: een "verneuteld" manneke - de term is te vinden bij Anton Bergmann in Emest Staas, advocaat - is een manneke met een uitgedroogd uiterlijk vol barsten, als een walnoot.
61
hebber meer als vroeger, de betekenis van vrouw. van juffrouw. uit jonkvrouw. en van mevrouw is gedaald met die van heer. Een wijf was een getrouwde vrouw in 't algemeen, nu beteekent het woord: ruw vrouwspersoon. Een deerne was elk meisje, nu is deerne een woord met ongunstige betekenis, ofschoon in deftige of plechtige spraak. 't Woord facie. niet tot de deftige spraak behorend, is ook geringschattend geworden.
Majoor werd bij de soldaten de naam voor den sergeant-majoor en zo spreken ze van de majoor als van de grootmajoor. Zo iets is niet nodig bij 't woord maarschalk: 't betekende stalknecht; de betekenis is dus veredeld. Schalk was: knecht, later deugniet, later guit: hier hebben we dus eerst vergroving, dan veredeling van betekenis.
Elk beambte was een minister. nu heten zo de hoogste autoriteiten onder de Kroon. (Merkt U de metonymia op: de Kroon?) Een V.D.M. is een Verbi Dei (= van het woord Gods) minister, een predikant, een (be)dienaar des Woords.
Betekenisveredeliog bij andere woordsoorten vinden we b.v. in bestieren. en in slank (vroeger: mager, slap, mat), van vergroving in kuipen. zuipen. smakken (in de bijgekomen betekenis: smakken met de mond). in royaal en burgerlijk. De oorzaken verschillen.
§ 26.
Eufemisme 1) is het noemen van een aangenamer woord in plaats van een minder aangenaam, dat men vermijden wil. Ten eerste: men kan er zelf vrees voor gevoelen. Ten tweede: men kan een ander -het kan een afwezige zowel als een aanwezige zijn - een hardheid willen besparen of hem extra beleefd willen behandelen. Ten derde: men ontwijkt het volkstaalwoord voor iets .. indecents" , dat men toch wel op ene of andere manier noemen moet.
Tot de eerste reeks van eufemismen behoren verbasteringen van de woorden God en Jezus, maar ook het kiezen van woorden als overlijden. ontslapen. inslapen. heengaan.
Met uitdrukkingen daarvoor als het hoekje omgaan. om zeep gaan. komen we meteen op het gebied van de humor, die zich nogal wrang in onze taal kan openbaren, en waaraan
-----1) Zie Prof. dr. C. G. N. de Vooys in Nieuwe Taalgids XIV: Eufemisme.
62
spot en profanie niet vreemd zijn: zoals - zelfs, naar men soms opmerkt, bij gelovige mensen - het eigenaardig toepassen of vervlechten van Bijbelwoorden. Voorbeelden behoeven hier niet gegeven te worden.
Het volk duidde verschillende, hevig woedende besmettelijke ziekten aan als de ziekte; in 1918 kon men de toen zo vreselijke griep met die term horen aanduiden. Wellicht is het woord melaats zo in het Mnl. gekomen (in de vorm malade aanvankelijk, het Franse woord voor: ziek).
V rees of ootmoed (voor God en voor dood en ziekte) hebben bij allerlei volken dezelfde uitwerking: het verzwijgen van bepaalde woorden voor het gevreesde of ontziene: die woorden zijn "taboe", of eigenlijk: alles wat tot het of de Gevreesde behoort mag men niet noemen, niet aanwijzen, niet aanraken, dat alles is taboe. Dit is een term van Zuidzee-eilanders. Men spreekt nu ook bij ons van taboeverschijnselen. De besproken reeks van eufemismen is wel te noemen de taboe-reeks.
Duslemisme heet wel het noemen van het bedoelde met een hard woord b.v. kapot voor dood.
Tot de tweede reeks zijn te rekenen: vrolijk voor .. aangeschoten", "aangeschoten" voor stomdronken, secundair voor dom, jokken (= schertsen) voor liegen, borduren voor liegen, wegnemen voor stelen. Ook als iemand zich schaamt over wat hij gedaan heeft zal hij zelf b.v. liever nemen dan stelen zeggen, liever niet heel helder dan beneveld; maar hier zijn we alweer op de grens van humor van satyriek soort.
Extra beleefd zijn zal tot de betekenisvergroving van b.v. heer hebben meegewerkt.
De laatste reeks wordt gevormd door woorden als delaecatie voor ontlasting, welk woord ook al een eufemisme was. Het algemeenworden van een eufemistisch gezegd woord heeft ten gevolge, dat men een nieuw eufemisme nodig heeft: het vorige is dan weer vulgair geworden. Ook vulgair is of was eufemisme voor gemeen; dit laatste woord heeft een minder aangename gevoelswaarde, het heeft een sterke betekenisvergroving ondergaan.
Vulgair was niets fijner in de taal (Frans), waaruit we 't overkregen, en het grondwoord, vulgus reeds niet in het Latijn (bet.: het gemeen). Maar wat uit de vreemde komt wordt va'ak ingevoerd
63
door de meer ontwikkelden en brengt iets mee van betere bescha~ ving. Daardoor is partes posteriores fijner dan billen, anus dan aars, tipsy of angeheitert (zelf een eufemisme) dan dronken of "aangeschoten". Zolang als het duurt. Zulke eufemismen ondergaan vergroving van gevoelswaarde.
§ 27.
Taalverrijkend was de invloed van het werk dat op last van de Staten~Generaal en volgens het besluit van de Nationale Synode. gehouden te Dordrecht 1618-1619. werd ondernomen. de in 1635 voltooide vertaling van de Bijbel in de landstaal. het Oude Testa. ment uit het Hebreeuws. het Nieuwe Testament uit het Grieks.
Die vertaling heet nog de Staten~Bijbel. Onder degenen die er aan werkten. waren Johannes Bogerman. de voorzitter van de Syno~ de. als lid van de commissie van translateurs. Jacobus Revius. een van de reviseurs. Mensen van verschillende tongval werkten er voor samen. die daarom eerst een voor hun tijd aanvaardbaar A.B. vast~ stelden. Zij pasten daarbij genoeg purisme toe. om hun werk een echt Nederlandse vertaling te mogen noemen. Uit de buiging werd verwijderd de lidwoordsvorm den voor 1 e naamval. en geheel ter~ zijde gesteld werd het voornaamwoord duo
De taal werd omstreeks dezelfde tijd ook een voornaam~ woord van de 2e persoon rijker. n.l. u ..
Het is. waarschijnlijk mede onder de invloed van de schrijf~ wijze U.E. voor Uwe Edelheid, een vormelijke aanspraak. in gebruik gekomen. en het A.B.woord geworden in plaats van gij. voor E. en M .• waarnevens voor gemeenzamer spraak jij of je en jullie staan. De Bijbel kent u niet voor de Ie naamval.
Als wederkerend voornaamwoord werd sich (zich) ingevoerd (nevens hem, haar).
Toen de vertaalde Bijbel veel gelezen werd. werden veel na.men. geschiedenissen. gelijkenissen en spreuken daaruit algemeen bekend en zo kwamen in de volkstaal Bijbelse namen (en daarmee samen~ gestelde substantieven). andere woorden en gehele uitdrukkingen. aan de Bijbel ontleend of da'arop doelend. B.v. een Benjamin. een
Babel (grote stad vol slechtheid). een Simson. een Judas. een Martha; Eva's dochteren. de oude Adam (bet.: de mens met zijn boezemzonde ); Christusdoorn. Jezusgras. Judaspenning. Jobstijding. Jobsgeduld.
Het woord Kaïnsteken heeft in de Bijbel niet de betekenis van een teken van gevloektheid. maar van beveiliging.
Aartsvader. zoutpilaar. manna (bet.: heerlijke spijs. in de Bijbel: voedsel dat in de woestijn werd gevonden door de Joden. die uit Egypte trokken). zuurdesem; (zie Math. 16 : 11 en 12); ooilam dat betekende wijfjeslam. kreeg door het verwijt van de profeet Nathan aan koning David de betekenis van enig en dierbaar bezit.
Babelse spraakverwarring. Egyptische duisternis (een van de plagen over Egypte. toen de pharao de Joden niet wilde laten trek~ ken). de (vlees~) pot( ten) van Egypte. het gouden kalf (afgods~ beeld. dat de Joden zich tijdens hun tocht door het woestijngebied maakten). wegen der duisternis. leeuwen en beren op de weg zien (zie Spreuken 26 : 13; 28 : 15). bescheiden deel (eigenlijk. en zo in Spreuken 31 : 15. het iemand toegemeten. hem toekomende deel). (gij zijt in weegschalen) gewogen en (gij zijt) te licht bevonden. de stem des roependen in de woestijn. tittel noch jota (niet één jota noch één tittel) - namen van een klein Hebreeuws resp. Grieks schriftteken -. een huis op een steenrots. van (op) de daken predi~ ken. door het oog van een naald. arbeiders in de wijngaard. ter elf~ der ure (Matth. 20). de mug uitzijgen en de kemel doorzwelgen. witgepleisterde graven. de handen in onschuld wassen (zie Matth.' 27 : 24). het gegrepen hebben. een stem als een bazuin (Openb. 1 : 10). een boek met zeven zegelen (Openb. 5 : 1). de arbeider is zijn loon waardig. ga tot de mier gij luiaard (zie hare wegen en word wijs). ijzer scherpt men met ijzer. er is niets nieuws onder de zon; alles wat uw hand vindt om te doen. doe dat; wie u op de rechterwang slaat. keer hem ook de andere toe; de oogst is wel groot. maar de arbeiders zijn weinige.
En hoeveel meer is er. De lier (de harpen) aan de wilgen hangen (zie Ps. 137). fiolen
( flessen) des toorns of der wrake. het Armageddon van de oorlog. de paarden der Openbaring (zie voor deze drie uitdrukkingen Openb. 15. 16 en 6) en andere. die minder in de volksspraak dan bij meer ontwikkelden voorkomen. zouden een nieuwe grote groep
64
65
vormen, nog gezwegen van de uitdrukkingen, die meer in het bijzonder tot de taal van Protestants-kerkelijke kringen behoren, waar aan de vertaalde Bijbel veel belangstelling wordt gewijd.
§ 28.
Uit vreemde talen kunnen constructies en letterlijke vertalingen insluipen, die onnederlands aandoen; en soms blijken oppervlakkig voor Nederlands te houden uitdrukkingen maar schijnbaar Nederlands te zijn. Men noemt ze barbarismen, te onderscheiden naar de taal, waaruit ze komen. 1 )
Dat de Statenvertaling zo goed als geen hebraïsmen of graecismen heeft ingevoerd, is wel een bewijs van de zorgvuldigheid van translateurs en reviseurs.
Een hebraïsme neemt wel aan in Potentaat aller Potentaten (= machthebber), boek der boeken, ijdelheid der ijdelheden, en dergelijke "Hebreeuwse of superlatieve genitieven", maar waarom eigenlijk? Zo'n uitdrukking kan een Bijbelse uitdrukking of analogie zijn, maar dit zullen we toch wel niet hebben in: het beste van het beste e.d.
Latinismen zijn er wel enkele in onze taal gedrongen. De voornaamste in onze taal overgenomen Latijnse constructies zijn de accusativus cum infinitivo (cum bet. met) en de ablativus absolutus.
De eerste hebben we in: Elk meent zijn uil een valk te zijn, in plaats van dat zijn uil een valk is (lijd. voorwerpszin). De nominativus in deze bijzin is in de beknoptere uitdrukking accusativus, gevolgd door een infinitief (zijn) en niet door een persoonsvorm (is).
Vgl. Si saech so verre noortwaert inne Den dach doer die wolken dringhen
waar in de laatste regel ook een accusatief (den dach) is met een infinitief (dringhen ) maar, anders dan boven, zouden we
-----1) Onder de barbarismen rekent men ook wel. het woord in veel uitgebreider
zin nemend, alle overgenomen of vertaalde woorden en uitdrukkingen. Dan is b.v. het woord barbarisme er zelf ook een, en wel een Graecisme, hetzelfde woord als het Gr.: ~a:p~a:pLa(J.oç met dezelfde betekenis, of een Latinisme. daar het hier uit het Lat. ontleend kan zijn, waar het Gr. woord overgenomen was als barbarismus.
Sterringa, Taalverschijnselen 5
66
met een tegenwoordig deelwoord kunnen zeggen: de dag, dringende door de wolken. Zo ook: We hoorden hem in huis komen, enz.
Met een betr. vnw. komt de constructie voor in zinnen als: Daar stond de man, die we dachten, doodziek te zijn. Wat Neder'landser is: die we dachten, dat doodziek was. Nu is er toch nog de verbinding aan de eerste zin met het betr. vnw., die onnederlands is; bij ons taaleigen behoort hier nevenschikking: Daar stond de man, en we dachten, dat hij doodziek was. Een bijvoeglijke bijzin zou nog niet met ons taaleigen strijden, als die luidde: van wie we dachten, dat hij doodziek was. Een andere voor het Nederlands niet ongewone constructie met betr. vnw. is: Daar stond de man, die we doodziek dachten.
De ablativus absolutus hebben we in: het debat gesloten zijnde. de besprekingen geëindigd zijnde, dit gegeven zijnde, gegeven zijn traagheid. dat punt aangenomen zijnde. gezien de stukken. gehoord de motivering.
N u en dan kan zoiets nog wel eens in een of ander rapport of artikel voorkomen: het logisch onderwerp van zulke uitdrukkingen staat ook hier genoemd zonder persoonsvorm; zo men deze maar gebruikte, zou men gemakkelijk een bijzin bekomen, vooral met een van de voegwoorden terwijl. nadat of daar: een tijds- (of omstandigheids-) of wel een oorzakelijke (of redengevende) bijzin: Nadat het debat gesloten was, enz.
Men heeft ook enkele ablativi absoluti uit het Latijn in onze taal b.v. vice versa. dat betekent: de beurt gewisseld (zijnde) = terwijl de beurt om en om is. Een aparte naamvalsvorm, anders dan die van de accusativus, heeft het Latijn voor de besproken constructie, een vorm die ook achter verscheiden voorzetsels voorkomt. Maar omdat die dan zonder voorzetsel staat, zegt men: absolute ablatief. 1 )
Zo noemt men bij ons wel transitieve W.w. absoluut gebruikt als zij zonder object staan: Aaltje zal eerst strijken en dan koken.
I) Nog een voorbeeld: l.l.t.t. (onder een adres. waar men niet alle titels denkt vermeld te hebben), kortschrift voor: sa/vis titu/is = onverkort (zijnde) de titels.
67
Dat dit Latinisme 1) enige ingang heeft gevonden, bewijst de ge~ woonheid van gedurende. en behoudens (dit laatste met analogie~s, waarover later), die geheel als voorzetsel worden gevoeld. Niet~
tegenstaande is van 't Franse non obstant en hoort er dus middellijk bij.
Aan de andere kant bewijst juist die annexatie als voorzetsel. dat het Nederlandse taalgevoel zich niet door het vreemde heeft laten verdringen.
Er zijn in Nederland ook Franse invloeden werkzaam geweest, de vele werkwoorden op eren. overgenomen Franse werkwoorden, of bij navolging gevormd (animeren. kleineren) de vele substantieven op eur en ier in onze taal (gouverneur. portier en gaardenier) be~ wijzen dat al.
Onnederlandse uitdrukkingen zijn er ook, b.v. verkopen aan lage prijzen, wat men in kranten in onze zuidelijke provinciën kan vinden (vgl. aux prix modérés).
Het meest verbreide Gallicisme is misschien de constructie met: 't Is dat. 't Is daarom e.d. als zinsbegin: C'est ce que. C'est pourquoi.
Veel algemener dan in het Noordnederlands zijn zulke dingen in het Vlaams: daar hoort men zinnen als: "Ik verwachtte mij daar~ aan", waarvoor Nederlands is: "Ik verwachtte dat" maar de Fran~ sen zeggen s'attendre à quelque chose. Voor wandelcostuum zegt een Vlaming, taalzuiverend, stads kledij - 't Franse habit de ville.
Germanismen, die in de laatste tijd algemener worden, zijn b.v. het geven van tijdsbepalingen met per. waar een voorzetsel in 't Nederlands overbodig is en het gebruik van een overtreffende trap, waar het Nederlands zo of zeer heeft: per sofort. baldigst e.d. ver~ oorzaakten opdrachten als: per 1 Juni of per vandaag. of spoedigst te leveren.
Als een Duits dienstmeisje zegt, dat ze de wekker optrekt, (auf~ zieht = opwindt), geeft ze een Germanisme ten beste dat wel niet algemeen zal worden, maar hoe staat het met hopelijk, geëigend. bemerkingen; met op zich (vgl. an sich. auf sich; Ned. op zichzelf) en met al die woorden op -name. deelname enz.?
I) Of Romanisme; het kan n.l. ook dat het Frans. dochtertaal van het Latijn. de directe invloed oefende. al was 't dan zonder aparte naamvalsvorm.
68
Uit het Engels. een Anglicisme dus. is de uitdrukkingswijze die men nu en dan hoort: Ik meen zo, ik doe zo. als bevestigend ant~ woord. en 't Wil doen. letterlijke vertaling van: It wilt do = het zAl zo wel gaan.
Hier is ook op een zinstoon te wijzen. die meer Engels dan Ne~ derlands is: You bring the books with you? Je brengt de boeken mee? Meer Nederlands drukt men 'tzelfde uit als men zegt: Ik kan er vast op rekenen (of: Het is nu zeker), dat je de boeken mee~ brengt?
§ 29.
De invloed van andere talen op het Nederlands openbaart zich, al zou nauwkeurig nagaan van de spraak heel wat doen vinden waarmee het voorgaande kon worden uitgebreid, verre 't méést in overgenomen woorden, waarvan de oudste veelal door veranderingen die ze hier ondergingen, bij de dagelijkse gebruiker in het geheel geen vermoeden opwekken, dat hij iets van vreemde herkomst hanteert .
. Over de invloed van het Hebreeuws is al iets gezegd. Maar er is nog niet gewezen op het gebruik van vanouds Hebreeuwse woor~ als Paschen. rabbi, sabbath. En evenzo nog niet op het leven van andere Hebreeuwse woorden in bepaalde kringen: een gojim, mesjoege (dwaas). het majim (het water), kosjèr of kausjer (ritueel zuiver). Sommige van die woorden zijn ook in niet~Joodse kringen ingeburgerd.
De Kerk bracht een aantal woorden uit het Grieks. Kerk is zelf zo'n woord. maar zeer vervormd: verder: engel (gr.&yyeÀoc; uitspr. angelos. bet. bode). evangelie (de eerste twee letters is Gr. èu I goed: de betekenis van evangelie is: goede of blijde boodschap). bisschop (aan het begin een oude aphaeresis van e, in de eerste lettergreep heeft men een overblijfsel van Èm = op. de tweede hangt samen met een Gr. werkwoord dat verwantschap heeft met ons w.w. schouwen: bisschop betekent opziener; vgl. .. epidiascoop" (toestel dat je a.h.w. op en door. 3toc. de dingen laat zien), Christus (bet. de gezalfde), apostel. duivel (3toc~oÀoc;. lasteraar, letterlijk
69
uiteen- of omwerper, vgl. de naam van het werpspeelgoed: diabolo). Maar meest zijn deze woorden niet direct uit het Grieks. Met het Grieks zelf hebben we weinig aanraking gehad, het Latijn was de bemiddelaar.
Ook van wetenschappelijke benamingen als in de plantkunde: rhododendron. cyclamen. lychnis. kan men niet zeggen dat zij in het Nederlands rechtstreeks ingevoerd zijn uit het Grieks; evenmin van b.v. de ziektenaam rheuma.
Dat onze spraakkunst uit het Grieks stammende termen bevat, is al gebleken. De namen van de zg. grammatische figuren zijn vnl. Grieks. Ook die van "stijlfiguren": metaphora, metonymia, synecdoche e.a. De woorden grammatica en paradigma zijn uit het Grieks.
De naamvallen worden vaak met hun Latijnse namen genoemd.
De termen "aantonende wijs", "aanvoegende wijs", enz. zijn echter letterlijke vertalingen van Lat. modus indicativus. modus conjunctivus. enz.
Van veel invloed was de 'aanraking, onmiddellijk door de spraak en middellijk door het geschreven woord, met het Latijn.
Voorbeelden: Keizer (caesar - de c was hier nog teken voor de k-klank -; tsaar is eveneens = caesar: voor de beginconsonant vgl. Fries
tsjin = kin), kers (ceresia. cerasea). kelder (cellarium = verzameling cellen n.l. bewaarruimten; voor het achtervoegsel vgl.: herbarium. verzameling kruiden). De klemtoon kregen de vreemde woorden hier blijkbaar op de voorste lettergreep.
Het woord cel met de s-uitspraak wijst op latere ontlening. toen de k-klank niet meer gezegd werd.
We hebben hier woorden van drie gebieden: het landsbestuur, het kwekersvak, het bouwvak. Bij deze drie of in de omgeving daarvan is al veel meer te vinden. Vergeten we inzake het landsbestuur niet, dat, behalve bij de geestelijkheid, däär vooral de schrijvers, de klerken, waren, (klerk = geleerde, van Lat. clericus = man van de clerus = geestelijkheid), nemen we bij de kwekers ook de landbouwers en veehouders, en beperken we ons niet tot de wóningbouw, dan kunnen we nog denken aan:
70
provincie (provincia) . kolonie (colonia) • secretaris (secretarius). meier (major = grotere. meerdere). district (districtus). brief (breve. n.l. breve scriptum = kort schrijven). schrijven (scribere). datum (Ietterl. = gegeven). zegel (sigillum). lijn (linea. denk aan alinea: gedeelte dat een eindje van de -kant-lijn begint). pen (penna). stijl (stilus. bij de Romeinen eigenl. schrijfstift voor het met was bestreken .. tafeltje"). fiducie (fiducia) • kwestie (quaestio). domein (uit het Frans domaine. dit van Latijn domanium. ouder dominium. dat betekende eigendom);
vrucht (fructus. hieruit Frans fruit. bij ons fruit). oogst (Augustus). een kamp land (campus = veld) 1). paard (paraveredus). peer (pirum). roos (rosa). kool (caulis). plant (planta) • beest uit Oudfrans beste. dit uit het Latijn; even goed bij deze als bij de vorige groep zullen onze namen voor de maanden zijn te noemen;
straat (strata) 2). poort (porta). wal (valium). muur(murus). tegel (tegula). kamer (camera). post (= deurstijl; uit postis). zolder (solarium). vijver (vivarium). villa (oorspr. bet: grote boerderij) .
Maar de kerk in haar grote betekenis moet nog afzonderlijk vermeld worden. Veel woorden zijn door haar uit het Latijn in onze taal gebracht. We noemden al klerk. De lagere geestelijken heetten zo. Maar de titel kardinaal is ook uit het Latijn (cardinalis). En ook pastoor (pastor = herder) en leek (Iaicus). En kruis (crux). tempel (templum). kruin (corona. waaruit later ook kroon). kansel (cancelli = tralies. altaarhek: zo werd kansel = plaats van afkondiging. een merkwaardige betekenisverschuiving dus). kapel (capella. oorspr. bet.; kapje: manteltje - Eng. cape -; naar St. Maartens kap werd het bedehuis waar men die kwam zien. capella genoemd en deze naam werd algemeen). kapelaan (capel. lanus).
Het woord waarmede een predikant wordt aangesproken. is
1) Kamp = strijd Is vermoedelijk hetzelfde woord - vgl. Frans campagne. veldtocht -. en ook. oorspronkelijk. kamp = legerplaats. ook het adjectief (en adverbium) kamp = onbeslist.
2) n.1. via strata: via = weg. 8trata Is een verl. deelw. dat eig. betekent gespreid. denk aan het bed lIpreiden.
71
dominee, een naamvalsvorm (vocativus, aanspraaksnaamval ) van dominus, heer, vgl. amice van amicus, vriend.
Predikant is een later woord in onze taal dan prediken, preken. Dit is van het Latijn praedicare, waarbij de vorm predikant als tegenwoordig deelwoord aansluit, vgl. Protestant, Remonstrant, collectant. sollicitant.
Het Latijn heeft dus wel een buitengewone invloed geoefend op onze woordenschat, en hoewel het een dode - niet meer gesproken - taal is geworden, heeft die invloed zich voortgezet in het op~ nemen van wetenschapswoorden, vooral uit de medische weten~ schap: appendicitis, tuberculose (tuberculosis) , nevens Griekse woorden, oudere, en later door de medici gemaakte: rheuma (uit~
spr: ruima). neurologie (veupov, uitspr. nuiron, betekende spier, pees, maar heeft in neurologie = zenuwkunde de betekenis zenuw, vgl. neuralgie = zenuwpijn, neurasthenie = zenuwzwakte).
Zo heeft men op ander gebied: petroleum, een woord dat de Romeinen niet kenden: en allerlei namen van fabrikaten: linoleum, leukoplast, Àeuxo<; = wit, 7tÎ4O'TYJ<; = vormer) uit Latijnse en Griekse woorden - gefabriceerd.
Ten slotte moet nog worden gewezen op Griekse en Latijnse uitdrukkingen en woorden als: een titanenstrijd (bestorming van het verblij f der goden door de titanen), een homerisch gelach (ge~
lach als de dichter Homerus zich dacht van de goden), het paard van Troje binnenhalen, Sirenengezang, Herculeskracht, een be~
vallige amazone, een censor, een lustrum (tijdperk van 5 jaar, waarna nieuwe censoren optraden); door studie der Oudheid kwa~ men zulke woorden en uitdrukkingen in andere talen, zo ook in de onze; hun aantal zal echter in tegenstelling met dat van de vorige groep, afnemend zijn, al is elk voorbeeld op zichzelf allicht stand~ vastiger, het waren geen "eendagsvliegen", die uit oude bescha~ vingen overgenomen termen.
§ 30.
De beschaving van Nederland bleef, toen het Latijn werd opge~ volgd door zijn dochtertalen, vooral Italiaans, Frans en Spaans,
72
veel zuidelijke invloed ondervinden: het Frans heeft hier toen een grote, soms gevaarlijk grote, toevoer van woorden geleverd. Dat die sterker blijkt in Zuid- dan in Noord-Nederland, zou men niet anders kunnen verwachten.
We zagen al, dat de woorden domein en beest eigenlijk niet uit het Latijn, maar uit het Frans zijn ontvangen.
Slaan we een diets stuk op van ongeveer de veertiende eeuw, dan vinden we woorden als aventure, visieren (bedenken), falgieren ( falen), subtiellike (keurig), dilevereert (bevrijd) ymage (beeld). cas teel, en ook wel eens een Ga))icisme in uitdrukking, als b.v. dat casteel wel sittende (bienséant) wordt genoemd.
Maar de grote vloed kwam met de Henegouwse en Bourgondische gravenhuizen. Frans was de taal van hun hoven. De edelen volgden en de burgerij, zo zij geen Frans sprak, bleek zo gretig haar Vlaams en HoHands te verfransen, dat de dietse stof schuilging onder de uitheemse. Taalzuiveraars als Spi eg hel en Hooft verhieven hun stem pas veel later, richtten zich tegen woorden als couragie, potagie, delicaat, venaisoen, usagie, gracy, eloquentie, advys, sententie, pronunceren, recreatie, maar we kennen de meeste nog.
Men had zich ook kunnen richten tegen woorden als schoonzoon, (naar beau-fUs) en uitdrukkingen als het hof maken (faire la cour).
Veel later toonden onze overheden, dat zij nog steeds al te gemakkelijk onze taal doorspekten met Frans, en de burgerij nam door de uit Frankrijk verdreven Protestanten beschaafde elementen op, die het Frans hier ook in aanzien deden zijn. Aan het hof en in de regenten-families werd veelal Frans gesproken.
Apprehensie was tot in de 18e eeuw heel gewoon voor: gevangenneming, calangeren voor: aanklagen, seditieus voor: oproerig, suspicie voor: verdenking. Zijn wij met ons arresteren vrij van diezelfde gemeenzaamheid met zulke woorden?
Er zijn trouwens heel veel woorden, die ingeburgerd en voor een goed deel kwalijk vervangbaar zijn: zowel grein (grain (e), barbier, harnas en diligence, die in zekeren zin taaloudheden zijn te noemen, als souche (quitantiestrook, om in het quitantieboekje te bewaren), dat nog nieuw is, maar noch verouderend noch heel nieuw zijn: confituren, élite, beau-monde, elegant, garderobe. juwelier (joaillier) ,
73
kapitein. koers. manchet. maskéren. muziek. paleis. palet. parlement. part = deel (niet in: zijn eigendunk speelt hem parten = streken, vgl. pret en 't Vlaamse pertig = vlug). partij. partuur. pas (in verschillende betekenissen), regiment (vg 1. de betekenis in 't Wilhelmus en de tegenwoordige), republiek. salon. sardine. servies. soci(e)teit. specerij. station. tante. toer. vacantie. En honderden andere. Er zijn er die meer dan ééns zijn overgenomen, b.v. pensioen is een oude ontlening, pension een veel jongere van hetzelfde Franse woord.
Wil men zich overtuigen van de ontzaglijke gastvrijheid van onze taal voor Franse woorden, men sla een Frans-Nederlandse dictionnaire open, en vindt b.v. falsificateur. falsification. falsifier, fameux. familial. familiariser, familiarité, familier. familie. fanatique. fanatisme, fané, fanfare, fanfaronnde, - deze woorden zijn uit één enkele kolom van Gallas' "Fransch Schoolwoordenboek". Wie heeft ze niet - althans de meeste er van, zo of op de gebruikelijke wijzen veranderd, in Nederlandse kringen gehoord? Die kolom zal wel een van de opvallendste zijn, maar anders was het ook droef belachelijk.
§ 31.
Met Duits en Engels is onze taal minder doorweven. Toch brengt het gedurende de laatste eeuw zo toegenomen verkeer ook van die talen noga] wat in de onze.
In mindere mate had het ook vroeger p]a'ats. 1) Sommige nestelden zich voor en na in onze taal en men zou ze argeloos voor oorspronkelijk Nederlands houden.
B.v. argeloos (D. arglos) en kotter (Eng. cutter, een soort schip met spitse voorsteven; cutter kan "nomen agentis" zijn bij to cut, snijden), poetsen (uit het Duits), bakzeil halen (uit het Eng.: to back a sail).
Verschillende Duitse persoonsnamen zijn: hopman (Hauptmann = kapitein), freule (Fräulein). kellner. ober (Oberbellner, verkort.
1) In het werk van Dirc Potter, tijdens het Beierse gravenhuis, zijn reeds verschillende woorden, die uit het Duits zijn overgenomen, niet alle voor op de duur.
74
zoals paeda gezegd wordt voor paedagogiek 2). of frites voor patates frites = in vingertjes gesneden en gebakken aardappels). philister (bet. niet-student. niet-ingewijde b.v. in de politiek. eigenl. bet.: Filistijn); Gespenste kwam in onze taal als: gespuis.
Engelse persoonsnamen: gentleman. boy. lift-boy. bar-keeper. bar-maid. paying guest. scout. chief-scout. steward. stewardess.
Uit het Duits zijn de woorden warenhuis en lager (voor voorraad). uit het Engels: stock (= voorraad. kapitaal) cash (= contant). goodwill (bij ons in de betekenis van goede kansen van een zaak. wat niet zal teleurstellen). service. efficiency.
Reeds sinds de middeleeuwen zijn in onze taal grens en glans. beide uit het Duits: wat later namen we het achtervoegsel -haf tig en het voorvoegsel oer- over.
Andere woorden uit het Duits zijn b.v. kobalt (hetzelfde woord als kobold. kabouter. vgl. nikkel dat ook betekent: aardmannetje). gewiekst (Wichs eigenlijk = groot toilet. gewichst = fijn-klaar. handig enz.). foedraal. griesmeel ook gries ( twee betekenissen: griesmeel. en: gebroken korrels van een of andere graansoort) heimwee (Zwitsers Duits).
En hoeveel woorden nam men in vakstudie al of niet vernederlandst over: vakwerkbouw (bouwwijze met in de muren zichtbare balken). ablaut. umlaut. Algemener zijn weer: überhaupt. gemüthlich. schneidig.
Nieuwbouw en hoogseizoen worden wel als Germanismen gevoeld.
Het woord moeizaam namen we over uit het Duitse mühsam. ook gehalte en gestalte zijn uit 't Duits: Gehalt. Gestalt.
Woorden uit het Engels zijn onder meer: tank. tractor, grog (uitgesproken grok: verkorting van de bijnaam Grogram voor een Engels admiraal. die de matrozen een rantsoen sterke drank liet geven met water: grogram was eigenlijk de Franse naam van een grove stof - gros grain - waarin die admiraal zich bij voorkeur moet hebben gekleed). cocktail (gemengde alcoholische dranken). spirit (bet.: geest). folder (gevouwen reclame-drukwerk). tea-cosy.
2) Paedagogiek is overeenkomstig het Duits: het Franse woord is pédagogie. In het eerste herkent men het Griekse adjectief. In het laatste het Griekse substantief. die resp. betekenen: tot de kinderleiding behorend. en: kinderleidIng. ~IZLÇ bet. kind.
75
wa'arvoor wij het woord theemuts hebben gemaakt. cake. toast (bet. geroosterd brood. en: heildronk). bridge. mail. rail. ticket. trip (reisje). pullover. over-all. freewheel. propeller; hockey. hockeystick. lawntennis. table-tennis. en hoeveel sportwoorden meer (ook sport in de hier bedoelde betekenis). We namen handicap over en maakten gehandicapt. Algemeen zijn ook typing. dancing en film.
De deftigheid. die vroeger alleen in het Frans werd gezocht. meent men tegenwoordig ook te vinden in het Engels: society (beaumonde ). upper ten (élite). sorry (pardon). lady (grande dame). Ditzelfde verschijnsel heeft men in het geven van de Engelse uitgang aan meisjes- en jongensnamen of het overnemen van de hele Engelse kindernaam: Nelly. Lizzy. Netty; Harry. Eddy. Freddy. Dat het Engels ta'algebied ook het machtige Noord-Amerika omvat. moet er wel toe medewerken dat andere talen. tenminste van volken die ijverig deelnemen aan het wereldverkeer. niet buiten Engelse invloed blijven. Woorden als dealer. service. efficiency. kunnen we via de Ford-industrie hebben bekomen en kunnen zich hier vastzetten zo goed als veel Franse woorden vroeger hebben gedaan. Trouwens. ook zó kunnen nog woorden tot ons komen van Romaanse herkomst. gelijk in de voorbeelden te zien is. Het Engels bevat veel Romaanse bestanddelen: sinds het Normandische huis.
Er is nog een taal die genoemd moet worden als woordenleverancier van enige betekenis ook aan het Nederlands. namelijk het Italiaans. Handels- en muziekwoorden leverde het ons vooral: porto (briefport). franco. collo (= pak. baal. wij zien het E. zelden gebruikt. het M. colli veel. ook wel als enkelvoud). porto-franco (belastingvrije haven). netto. bruto. tarra. saldo. firma (in het Ita!. betekent het: ondertekening: men heeft er voor ons begrip firma: ditta. of casa); opera. tenor (Ital.: tenore. wij spreken meest uit ten oor. ofschoon we zeggen bariton. met korte o. Ital.: baritono). clarinet (clarinetto). cello. piano (een tijdlang pianino. eigenlijk verkleinwoord van piano = plat klavier. dit is uit de mode geraakt en zo kon het woord pianino voor het in gebruik gebleven hogere instrument verdwijnen: piano betekent eigenlijk: vlak: ook: zacht). violoncel. da capo (verkorting van da capo del segno alla fine = van het begin van het -herhalings- teken tot het einde: capo eigen!. = hoofd). allegro ( vrolijk). presto ( vlug). largo ( breed). rallentando (vertragend) en dergelijke: verder: scenario (tekstboekje. indeling
76
van het toneelstuk), maestro (meester, onderwijzer), piccolo (klein; biljart jongen ), parasol (Ital. parasole = tegen zon), terracotta. ulevel (olivella = olijfje, gesuikerde olijf voor een snoepje), vermicelli, macaroni, spaghetti (massieve macaroni), con amore = met liefde, a giorno = alsof het dag (giorno) was, dolce far' niente = zoet niets doen (niente = niets, lare = doen).
§ 32.
Uit allerlei talen hebben we verder nog wel wat gekregen. Van het woord theemuts b.v. dat straks genoemd is, komt het eerste deel uit China, het tweede via Zuid-Europa waarschijnlijk uit het Arabisch, dat het nog uit oostelijker talen kan hebben. Van hoe ver kunnen zulke afleidingen wel zijn!
Uit het Spaans hebben we ook enkele woorden b.v. cargadoor, stucadoor, kordaat, matador, melasse.
Het Maleise gladak (verkorting voor djaran gladak = "knol". slecht paard) leverde ons gladakker, het Maleise bakalahi, "baklei", ons bakkeleien; prauw is een Maleis woord. Dat we een aantal Indische woorden b.v.: klamboe, bamboe, djati, tin kas, soebatten, soesah, rimboe, hebben overgenomen, is niet te verwonderen.
Kimono zal uit Japan tot ons overgekomen zijn, koffie uit Arabië, (de woorden alchemie, alkohol, alkoof, algebra oorspronkelijk ook; al is eigenlijk lidwoord), chocolade uit Midden-Amerika, caoutchouc (via 't Frans) uit de West, guttapercha weer uit de Oost, uit het Maleis.
Bij de woorden die we noemden waren er die internationaal zijn geworden. In veel andere talen zijn b.v. alcohol en terracotta even goed overgenomen als in het Nederlands. Woorden als stadion en jamboree hebben zeker ook die kans. Sigaar (met sigaret) is ook al internationaal: ook het woord examen.
Nu was onder al het voorgaande wel eens iets waarvan men kan zeggen: aardig dat te weten, maar bepaald noodzakelijk voor het inzicht dat de talen van volken, die in belangrijk verkeer met elkander zijn of geweest zijn, op elkander inwerken, is het niet. Intussen het is zaak, dat taalverschijnsel met genoeg voorbeelden toegelicht
77
te zien, om te begrijpen dat het van een onoverzienbare omvangrijk~ heid moet zijn, en om tevens in te zien dat enige voorzichtigheid geboden is voor wie zijn eigen taal niet wil verarmen door te gaan tasten in de voorraad van over de grenzen. We hebben al heel wat ontmoet, waarvan te zeggen is: hier niet nodig.
Geheel zonder invloed op andere talen is anderzijds het Neder~ lands ook niet gebleven. Om enkele voorbeelden te noemen: het Frans ontleent zijn craquelin aan ons woord krakeling en ons woord sloep is weer te vinden in Deens, Zweeds, Engels, Frans(chaloupe). en het Italiaanse woord scialupa zal in gebruik gekomen zijn uit 't Frans, zo ook het Duitse Schaluppe. Middellijk of onmiddellijk dan, dat Nederlandse woord schijnt wel in een zestal vreemde talen te zijn terechtgekomen.
De woorden boulevard en soep (soupe) zijn zelfs na een overne~ ming in 't Frans (vgl. bolwerk; sop) in veranderd gewaad terug~ gekeerd na'ar Germaanse streken, zeker niet als oude vrienden door ieder herkend.
HOOFDSTUK i. 1 )
WOORDENSCHAT.
B. Woorden maken.
§ 33.
Van het spel .. woorden maken en woorden schaken" hebben we 't laatste het eerst behandeld: nu het woorden maken, een niet minder wezenlijk teken van taalleven.
Een kind van goed twee jaar, dat al paarden kende en er "paat" tegen zei, en ook koeien, die hij koe noemde, zag voor het eerst een bont paard. "Koepaat" was zijn woord er voor, ineens gezegd, met uitgestoken wijzend handje.
Dit voorbeeld doet zien, dat behalve door napraten, niet alleen door het gevoel voor analogie de woordenschat van een kind vermeerderd wordt, maar ook door een blijkbaar van nature in de mens aanwezig vermogen tot het samenstellen van woorden. Het kind had een nieuw woord gemaakt door voeging van twee woorden tot één. In zijn taalschat was nog geen samengesteld substantief. dat enigszins als model kon gelden.
Zo is het ook ten opzichte van woorden in het A.B. Waar is het voorbeeld, waarmee het woord melkvers 2) in overeenstemming is? Dit adjectief heeft maar een beperkt gebruik: in het bijzonder zegt men het, voorzover ik heb kunnen nagaan, van een heel vers, maar gekookt ei: dat heeft ook een melksmaak. Een melkvers ei is zo vers,
1) Voor uitvoeriger studie zij verwezen naar J. te Winkel, Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandse Taal. Zie ook p. 53. noot, en p. 55, noot.
2) Soms hoorde ik zeggen roomvers. Het zou een psychologische tegenhanger kunnen zijn van de uitdrukking van
een kind dat vroeg: Wanneer gaan we weer naar Vermicellibug? Het was n.1. met zijn ouders wel eens naar Souburg geweest en noemde dit Soeppug (Soepburg ), maar was dit woord wat kwijt. Soep kan doen denken aan vermicelli. melk aan room.
Als men roomvers het meest zegt van gebakjes sprekend, waar immers room gewoon bij is, is dit nog niet in tegenspraak met het vorige.
79
dat het na'ar melk smaakt. Was het anders, betekende melkvers: zo vers als melk maar zijn kan (evenals men zegt: ik ben zo moe als een hond), dan zou het niet vreemd zijn, dat men ook sprak van: melkverse sla, melkvers brood. Het voorbeeld toont, dat de betrekking tussen de twee woorden van een samenstelling heel bijzonder kan zijn. Ook hier zal niet te spreken zijn van een vorming bij analogie. Woorden als schipbrug, weerhaan, lukraak, neuswijs en andere, wijzen in alle gevalIe op het bedoelde aan de menselijke geest eigen vermogen, door combinaties van woorden uiting te geven aan combinaties van indrukken en gedachten. Bij zeer vele zal daarbij analogie werkzaam zijn en door haar zal het aantal samenstellingen zo groot kunnen gemaakt worden dat een woordenboek ze niet alle kan geven. Klankanalogie kan 't zijn, o.a. rijmende (b.v.: die jongen is professor in de miskunde bij betekenistegenstelling door klankanalogie nevens wiskunde; bij woordafleiding zullen we voorbeelden vinden als zotternij naast spotternij) en betrekkingsanalogie.
Over deze een korte- opmerking. Aanwijsstok kan naast wandelstok zijn gevormd en wie lust heeft, maakt er bijgeval springstok, zwaaistok. vechtstok. meetstok bij en er zijn nog verscheiden analogieën mogelijk; meetstok kan ook als analogie van meetlint iemand in de gedachte zijn gekomen, of omgekeerd. Maar de woorden druivenschaar . en knoopsgatenschaar zijn geen dergelijke analogieën van b.v. haagschaar: de betrekking van de eerste schaar tot de druiven is niet die van de tweede tot de knoopsgaten, en die van de derde tot de haag is weer anders. Evenzo verhoudt zich het paukenpaard anders tot de pauken dan het molenpaard tot de molen en het stokpaard tot de stok.
We mogen gerust zeggen dat het aantal betrekkingen tussen de delen van samenstellingen legio is.
§ 34.
Een enigszins bijzondere groep vormen de zogenaamde copulatieve samenstellingen waar door beschouwing van twee zijden twee namen zijn gegeven, aaneen uitgesproken, b.v. prins-gemaal. prinsregent. godmens. kapitein-paardenarts. majoor-intendant. Men zegt n.l.: prins-regent b.v. betekent: prins én regent. Eerst bij nauwkeurig
80
nagaan vindt men meestal. dat een van de leden toch wel het hoofdbegrip uitdrukt. of het woord is met de oudste rechten. dat door het andere nader wordt bepaald: de prins. die de gemaal van de kroonprinses is; de prins. die de regering waarneemt; Gód die de mensengedaante aannam; majoor bij de intendance (de verzorging van de troepen). Bij de kapitein-paardenarts wordt het moeilijker. 1)
In de meeste samenstellingen wordt onmiddellijk gevoeld. welk lid het bepalende is; dan gebruikt men wel de naam determinatieve samenstelling, dus in de meeste gevallen. 2)
Zuiver copulatief zijn: doofstom, zuurzoet, de Roodwitten.
Roodhuid, bleekgezicht, bleekneus, goedbloed, kroeskop (kop met kroes, d.i. gekruld. haar. maar voor haar nam men in de samenstelling kop: totum pro parte) e.d. noemt men wel bezittelijke of possessieve samenstellingen, omdat men in de betekenisomschrijving krijgt: iemand die een rode huid heeft enz.
Bij plukharen en schuddebollen, kikhalzen (ook: kokhalzen) en enkele meer is het alsof men in het werkwoord een zelfstandig naamwoord heeft gestoken. want plukharen is plukken, en daarbij is haren object: schuddebollen is schudden met de bol. kikhalzen is kikken met de hals (met de slokdarm). Men gebruikt er wel het woord geïncorporeerde samenstelling voor.
Imperatieve samenstellingen noemt men b.v.: bedérfal, weetniet, waaghals, dwingeland, ook al is de betekenis van het eerste lid niet gebiedend.
Aan woorden als bliksemsnel, staalhard, vogelvlug, comparatieve samenstellingen, ligt een vergelijking ten grondslag: ook b.v. aan sneltreinvaart.
Van de samengestelde werkwoorden zijn de met een bijwoord samengestelde zoals die met: achter-, door-, mis-, om-, onder-, over-, voor- en weer- met de klemtoon op het werkwoord de grote groep (b. v. achtervólgen, doorvórsen, mislûkken, omschrijven, onderstéunen, overtrélfen, voorzien, weerhóuden).
1) Men zegt militaire dokter naast officier van gezondheid. de soldaten spreken van majoor-dokter als hij de rang van majoor heeft. maar ook dan kan het begrip dokter overwegen.
11) Lid-werkgever e.d. noemt men wel bijstellings- of appositionele samensteling. Het verschil met de ·couplatieve. indien het bestaat. is gering.
81
Nog een bijzondere groep moeten we noemen: de tautologische samenstellingen zoals: bronwe/, heir/eger. Woorden als: damhert, rendier, walvis, windhond, struisvogel hebben ook iets tautologisch: tautologie betekent: uitdrukking die (weer) hetzelfde zegt: in dam zit n.l. al 't begrip hert, men zou dus met het woord dam toe kunnen. Maar dat woord, aan het Latijn (damus) ontleend, geraakte bier niet recht ingeburgerd en men gebruikte 't evenals wanneer men voor anjer ging zeggen anjerbloem. of voor appel appelvrucht. Op dergelijke wijze ging het met de andere genoemde woorden, Bij rendier kan de gedachte aan rennen wel invloed gehad hebben, bij windhond die aan wind in noordewind enz.
§ 35.
In de regel is van een samenstelling het eerste lid het bepalende. Met woorden op -generaal is het niet zo. Dat adjectief generaal (bet. algemeen) vólgt, op z'n Frans, het substantief waarbij het bepaling is: gouverneur-generaal, directeur-generaal enz. Anders is het in luitenant-generaal, daar is luitenant het bepalende lid. Luitenant betekent plaatsvervangend: lieutenant = houdende de plaats (van een ander). Maar woorden als gouverneurgeneraal zijn evenmin samenstellingen als bijv.: officier van gezondheid, onderwijzer-in-ruste: het zijn samenkoppelingen, d.w.z. samengroeisels. Men zegt ook wel syntactische isoleringen. In de syntaxis, de zinsbouw, zijn ze eerst gebruikt zoals 'andere stukken van een zin: men plaatste woorden bijeen naardat men dat nodig had. Maar men had sommige woorden zo dikwijls in dezelfde bijeenplaatsing nodig, dat men de combinatie als een geheel aanvoelde. Het aaneen uitspreken met één accenttop, dikwijls achteraan, is daar een teken van. Ook: 't aaneenschrijven of 't plaatsen van verbindingsstreepjes.
Dit is nu het verschil tussen samenkoppelingen en samenstellingen, dat men bij de laatste het geheel niet kan beschouwen als ontstaan uit in zinsbouw bijeengeplaatste en door de gewoonte van het bijeenzijn samengegroeide delen. Zulke samengroei is bevorderd door het ongebruikelijk zijn van tegenstellingen. Waren er behalve assistent-residenten ook resistente (tegenwerkende) residenten, dan was er de eenheidsuitspraak assistentresident. waar-
Sterringa, Taalv~rschijn!ldon 6
82
bij de laatste lettergreep een groot klemtoonoverwicht heeft. niet gekomen.
Samenkoppelingen zijn er van ouds veel met de genitiefsvorm. Nu die vorm zo goed als een "staande" vorm is geworden. behalve dan van eigennamen. zouden we er haast niet aan denken, dat woorden als levensgeluk door samenkoppeling zijn ontstaan.
En 't woord hemdsknoop? We kunnen 't noemen een schijnbare samenkoppeling; niet werkelijke aaneengroeiïng, maar analogie naar aaneengroeiïngen deed vermoedelijk dit woord gebruiken.
De bewering, dat de s nu niets meer dan "tussenletter" is in zulke samenstellingen, vooral zo het eerste lid een "vrouwelijk" substantief is b.v. bezweringsformule, zou wat ver gaan.
De afwezigheid daarentegen van de s in een woord als spelregeL voor 't voetbalspel b.v. (terwijl men in ouder Nederlands vindt b.v. spels mate). wijst er op, dat we daar aan die s geen behoefte meer gevoelen uit besef van naamvalsbetrekking. Zo moeten we spelregel ongetwijfeld een samenstelling noemen evenals mantelknoop.
De voornaamwoordelijke bijwoorden, d.z. bijwoorden, die de dienst van een voornaamwoord met voorafgaand voorzetsel doen, hebben tot eerste lid hier, daar, er, waar, ergens, overal of nergens. Het tweede lid is een ander bijwoord, behoudens dat het tweede lid van enkele - daarvan, daarnaar, enz. buiten het vnw. bijw. nooit anders dan als voorzetsel wordt gebruikt. Onder de vnw. bijwoorden zullen vele b.v. hierheen, daarnevens, erover, samenkoppeling zijn te noemen, maar als er een werkwoord volgt, trekt het tweede lid naar dat werkwoord: Hij viel daaraf. Zonder kleerscheuren is hij daar niet afgekomen. In het laatste voorbeeld is de samenkoppeling niet met daar, maar met het .werkwoord. De delen van de met waar beginnende vnw. bijwoorden kunnen kwalijk door veelvuldig samentreffen in zinsconstructie aaneengegroeid zijn. Het zijn eerder samenstéllingen bij analogie met daarin, enz.
De werkwoorden samenkoppelen, samenstellen, vrijkomen en veel andere zijn samengegroeide woorden. Dat er veel zijn, blijkt wel. als men nagaat, hoeveel woorden als eerste lid bij laten of komen en andere infinitieven kunnen gebruikt worden zonder dat op het
83
tweede lid de hoofdklemtoon komt: na, nader, binnen, uit, achter, voor, mee, toe, samen, bijeen, vaneen, uiteen, vooruit en nog wel meer. Ook de deelwoorden zijn dan zulke samengroeisels met het bijwoord voorop. Die werkwoorden heten scheidbaar samengesteld, maar dit laatste woord is, als men de tegenstelling samenkoppelingsamenstelling goed wil volhouden, onjuist.
Vette waar 1) (worst en spekwaren ), hogeschool, halfgaar, zachtgroen, eensluidend, overal, terug, zesentwintig, omdat (= om dát, dat; hier is reductie in 't spel, die in dialect wel zo sterk is geworden, dat men zegt: omt), nadien (dien 3e naamv. van dat) zijn nog andere voorbeelden van samenkoppeling, bij verschillende woordsoorten.
§ 36.
De woorden broer, zus. tante, meier (majoor), melker, boer, baas, boel, winkel, en wellicht enkele andere, ondergaan, wanneer ze als tweede lid van samenstellingen optreden, betekenisvervaging: een jabroer. een scharrelbroer. een plaagzus, een praatzus. een zeurtante, een heistertante, een zanikmeier (kletsmajoor), een soesmeier, een pruttelmeier, een huisjesmelker, een duivenmelker( iemand, die postduiven houdt en aan wedvluchten laat meedoen), een kippenmelker (houder van een hoenderpark), de petrolieboer, de voddeboer, de visboer, de wasbaas. een bedelbaas, een warboel, een knoeiboel, die schriften winkel (massa schriften), de kruimelwinkel (na een visite) 2).
Er ontbreekt maar genoeg klemtoonverlies aan, om de overgang tot een achtervoegsel te voltooien. (We hebben wel -haf tig, en in enkele woorden -achtig, met hoofdklemtoon, evenals -es. maar dat is iets uitheems).
I) In 't Amsterdams bestaat ook vorsewaar, dat betekent: slachtafval voor huisdierenvoer.
2) Boel. gesyncopeerd uit boedel. betekende: vermogen, en betekent nog: roerende goederen, inboedel.
Winkel betekende vroeger: hoek. Aldus nog in winkelhaak. Oude Zaankanters kan men horen zeggen scheer hoek voor scheerwinkel.
We zien uit het voorgaande, dat er samenstellingen zijn waarin het laatste lid minder herkenbaar is geworden. Gaat de woordvorming met zo'n woordje door, dan is de taal een achtervoegsel rijker geworden.
Als voorvoegsel zouden we zo in sommige woorden het adjectief dood kunnen beschouwen. Het staat in de samenstelling doodstil, om een vergelijking uit. te drukken, maar zo staat het niet in doodeerlijk, doodgewoon, doodnuchter (merk echter op het begrip van kalmte of onwrikbaarheid in al deze woorden). Stok- komt niet alleen voor ter vergelijking als in stokstijf en stokdoof, maar ook. in stokoud. door het gedachtenverband "oud en stijf". Eigenlijk hebben deze woorden het nog niet verder gebracht dan dat ze verbleekten tot een bijwoord van graad, dat men aan het volgende woord vast schrijft, vgl. wel in welzalig. of in weledel. In alle gevallen leren zij ons enigszins, en zo ook oud- in oud-leraar. oud-gouverneur e.d. (en meer nog vice. omdat men het woord niet kende in onze taal - denk voor de betekenis aan vice versa -, in vice-voorzitter, vice-penningmeester e.a.) evenals -broer. -boer enz., hoe een woord in samenstellingen een andere betekenis kan krijgen dan het opzichzelf had en daardoor van woord wordt tot middel om woorden te vormen. Het heet dan achtervoegsel (suffix) als 't achteraan, voorvoegsel (praefix) als 't vóóraan gezet wordt. De gegemeenschappelijke naam is affix. De daarmee gevormde woorden noemt men veelal liever niet samenstellingen, maar afleidingen.
Zelfstandige affixen noemt men wel die, waarvan bij navorsing het vroeger bestaan als woord in verwantschap met andere woorden aannemelijk is geworden.
Zo: -baar. -dom. -halve, -heid, -loos, -lijk. -matig, -schap. -waarts. -weg, -(ge) wijze, -zaam, -aarts. -be, -wan en -af.
Bij -baar te denken aan subst. baar en geboren, bij -dom aan doen, bij -halve aan 't Mnl. subst. halve, bet.: zijde; -heid staat naast een Westgotisch woord haidus, dat eigenschap, aard, toestand betekende. Bij -loos te denken aan het adj. loos en het ww. verliezen, bij -lijk aan lic in lichaam (lic = vlees, haam = zak; lik ook in likdoorn. doorn in 't vlees), bij -matig aan ons subst. maat, mate, bij -schap aan scheppen. bij -waart( s) aan Mnl. jeghenwerdich, ons tegenwoordig, bij -weg aan ons
de
85
subst. weg, bij ~ ( ge) wijze aan ons subst. wijze, bij ~zaam aan samen, verzamelen, ook aan 't Engels the same;
bij ~aarts te denken aan het Grieks archi (vgl. monarch. alleenheerser), waaruit het middellijk overgenomen is: het be~ tekent heersende, eerste in rang: bij ~be aan het werkwoord bij. bij ~wan aan de scheepsterm wan. die lek betekent: er mee verwant worden geacht waan en wens.
Voor de andere belangrijke achteI'voegsels weet men zulke maag~ schap onder woorden van latere of vroegere tijd niet. men noemt ze onzelfstandig b.v. bij de substantieven: ~aar(~er). ~aard(~erd). ~ier. ~ist. -ster. ~es. -in. ~egge. ~e. -sel. -je ( .. tje). -(I) ing. -de. -te. -ing. ~st. -nis. ~ij. -age; ge-. on~. oor~.
De zelfstandigheid van de "zelfstandige" is intussen in het Nederlands - verholen, d.w.z. zij komen in het Nederlands stellig niet zelfstandig voor, behalve ~weg en -wijze.
Levend, d.w.z. productief, blijven de affixen niet steeds. ~Baar in de betekenis van voortbrengend (b.v. cijnsbaar) is niet meer pro~ ductief. wel in de betekenis van geschikt om te ondergaan wat in het eerste lid is uitgedrukt, b.v. wasbaar.
Voorbeelden van woordvormingen worden gegeven in de volgende paragrafen.
§ 37.
Sub8taDti~Val.
-aar(er) vormt vooral namen van zelfstandigheden die een handeling verrichten (nomina agentis): dienaar. lezer. drijver. vlotter (in een waterreservoir of stoomketel), tuinder. met epenthetische d evenals b.v. diender. vilder. Analogie naar hazelaar. appelaar (Vlaams) doet schijnbaar -laar het achtervoegsel zijn in rozelaar (Vlaams), zo hebben we met -naar Zwollenaar. Deventernaar. naar analogie van molenaar. Leidenaar; van Sneek en Groningen komen Sneker en Groninger. Enz.
Woorden op -er. als Sneker, komen ook als onverbuigbaar adjectief voor.
86
Van enkele woorden op ~er, b.v. loper (gangloper), poter (pootaardappel), smuiger(tje) (pijpje), overgooier (een kle~ dingstuk ), zelfbinder (stropdas) valt de passieve betekenis op. Vgl. Eng.: a good seller (een boek dat goed verkocht wordt), folder.
~aard(erd), luiaard, rijkaard, lieverd, stiekemerd, stinkerd, de Blin~ kerd (duin bij Haarlem). Zo goed als alleen om woorden met on~ gunstige betekenis te vormen; bij slimmerd en vluggerd gaat 't nogal.
~aard schijnt overgenomen te zijn uit het Frans, maar dit had 't uit het Germaans. Zo beschouwd is richard helemaal niet Romaans van herkomst, want riche is van rike of 't daar~ aan beantwoordend Duitse woord.
-rik. slimmerik, stommerik, viezerik; vgl. het bij ~aard gezegde. -ier. een z.g. basterd~achtervoegsel. omdat het, in Franse woorden
overgenomen, achter Nederlandse woorden werd geplaatst: tuinier, hovenier. naast barbier, portier. Afzonderlijk staat vliegenier.
In kamenier hebben we behalve dissimilatie (van twee r's werd de ene n) z.g. suffix~substitutie: het staat naast came~ raria (Lat.). In musketier is ook suffix~substitutie; Frans mousquetaire; in stander naast standaard.
~ist als boven: ovenist met Ned. grondwoord, naast latinist. ~ster. strijkster, verleidster, leugenaarster, herbergierster. ~es. als ~ist en ~ier: zondares, zangeres. lerares, naast b.v. com~
tesse (barones is geen Frans; daar is het baronne) . ~in. dat bij ons de klemtoon heeft naar analogie van ~es: gravin,
herderin (hier betekent het woord op ~in, evenals de woorden op ~es in de regel. iemand die een functie uitoefent; meest betekent het maar de vrouw van hem die door het grondwoord wordt genoemd).
-egge is zeldzaam: we hebben het in dievegge, en, in de vorm ~ei, in klappei.
~e, achter vreemde woorden: infante, caissière; maar ook: afge~ zante, echtgenote, leerlinge.
~sel, verschijnsel (actief), stijfsel (actief), smeersel (passief: 't wordt gesmeerd), pluksel (passief, n.l. product van de werking plukken: geplukt linnen).
Leidsel heeft niet dit achtervoegsel maar is een verholen samenstelling van de stam van leiden en het subst. zeel = touw.
87
-je naar gelang van de slotletter en het kort- of lang-zijn van de klinker van het grondwoord -tje, -etje, of -pje: dakje; haantje, mannetje; oompje, maar kommetje, achterommetje. Nevens -je enz. komt -kern), -kijn voor; verder -lijn.
-ing. edeling. Karoling. en bij analogie meest: -ling (door de grondwoorden op I): stedeling, dorpeling. ellende-
ling. jongeling, vondeling, leerling, zuigeling (actief). verdoemeling. kwekeling (passief). groenling (een vogel). tweeling.
-de, -te. liefde. warmte. hoogte. -ing vormt werkingsnamen (nomina actionis) werking. belem-
mering. l'erkiezing. -heid. liefheid. hoogheid. vruchtbaarheid. -Jom. de rijkdom. de adeldom. het hertogdom. het prinsdom. de
eerste woorden ook collectief. -schap. de blijdschap. het kampioenschap. het graafschap; col-
lectief: de regentschap, de vroedschap. -st. kunst. gunst. winst. dienst. -nis. gevangenis (abstract en concreet). verheugenis, hindernis. -ij. dwingelandij - vgl. tirannie met het Franse achtervoegsel -.
schipperij. meierij (concreet geworden). ruiterij (concreet: verzamelnaam). en' zo op -erij: boekerij. boerderij, boerderij, smederij. schelmerij; in komenij is reductie uit koopmannij; op -nij zijn gevormd jokkernij. spotternij en zo op -ernij: zotternij; femelarij. huichelarij, en zo: duivelarij. kwezelarij.
Het grondwoord is een adjectief in: lekkernij. In maatschappij en voogdijschap hebben we stapelvormen
of tautologische vormingen met -ij én -schap; het tweede achtervoegsel was overbodig. maar er is zekere specialisatie: het woord' maatschap betekent nu een onderlinge verhouding. maatschappij heeft concrete en wel collectieve betekenis.
-age. (Fr. b.v. in drainage bij drain er ): vrijage. takelage. tuigage (de laatste woorden zijn collectieven). brekage van breken.
aarts-. aartshertog, enz .. maar levend is het alleen in het ongunstige: aartsdief, aartsbedrieger.
ant-. af- (hetzelfde woord als het bijwoord dus "zelfstandig" voorvoegsel te noemen) en et- komen maar in enkele woorden voor.
ge- heeft verzamelende. en ook dikwijls. bij werkwoordsstammen. herhalende betekenis: gebuur. getal, gewaad, gezusters, gerecht (ge-
88
richt). geding. gewas; de meeste woorden waarin we ge~ als nog levend voorvoegsel herkennen. zoals geloei. gedraaf. gepraat. gebedel. heeft de gevoelswaarde iets ongunstigs.
Gebaar en gedrag staan nevens gebaren (dat in 't Zeeuws nog voorkomt: hij gebaart nievers = nergens, van) en (zich) gedragen. Geweer was vroeger alles waarmee men zich weerde: de betekenis is verengd. Gebouw. gesticht zijn productsnamen van transitieve werkwoorden.
Naast 2e stammen van sterke werkwoorden vinden we gezang. gedrang. genoot (bij genieten), geschut (vgI. ook schot). gedrocht (vgI. ook bedrog). Evenzo met -t behoort gewricht bij werven in de oorspronkelijke betekenis: draaien.
Gelag (eigenlijk: het bijeengelegde voor een fuif) en gezag behoren bij leggen en zeggen.
on-. oneer. ongeloof. onweer. onding. (In de laatste woorden is de ontkennende kracht van on verschoven tot die van slecht; vgl.: het is géén weer vandaag. Stijlfiguur: hyperbool of overdrijving.)
wan~. wanhoop. wangeloof (ouder dan: waangeloof) . oor-. oer-. oorsprong. oordeel; oerwezen.
oor betekent: uit; de rechter deelt in zijn oordeel 't recht uit. oer is een Germanisme dat nog leeft.
138.
Adjcdievea:
~ig. vlijtig. gierig (= gier hebbende: ghier = begerig), potig. ha/zig (hebbende van een hals = sukkel); groenig. valig; zeurig; huiverig. en zo trillerig. winderig; kittelig en zo ook groezelig.
Zoals kittelig van het frequentatief kittelen frequentatieve be~ tekenis heeft. heeft groezelig (vgI.: gruis, gruizelen) met zijn el de gevoelswaarde van iets diminutiefs en frequentatiefs, niet naar de tijd. maar naar de plaats.
Desgelijks zijn huiverig. trillerig. winderig. frequentatief. Levendig is van levend. maar met verlevendiging in plaats van
verzwakking van betekenis,
89
~el, schamel (bij zich schamen) vermetel (bij zich vermeten = zich overschatten).
~er, bitter (bij bijten), wakker (bij waken). ~en, zilveren, koperen, nikkelen, kornalijnen, diamanten. ~s(~isch), duffels, lakens, pillows, neteldoeks; dorps, plattelands, Apeldoorns; Indiaans, snaaks, boers, schelms; groots (jonger dan het bijwoord); speels, loops; afgodisch, santanisch, demonisch.
Deze s was vroeger sk; in 't Fries nog boersk; greatsk, enz.; de sk slijt daar tegenwoordig ook tot s.
De schrijfwijze van het achtervoegsel ~isch herinnert nog aan de vroegere uitspraak.
~lijk, heerlijk, vrouwelijk; armelijk, ouwelijk; behoorlijk, behaaglijk (actief); aannemelijk, draaglijk (passief). ~baar, vruchtbaar, dankbaar, kostbaar (bet.: vrucht dragende,
enz.); plooibaar, verenigbaar (passief); vgl.: rijdbaar (ijs), reisbaar
(weer), waar het grondwoord een intransitief ww. is en de betekenis van het afgeleide woord toch passief;
vloeibaar, bestaanbaar (actief). ~loos, vtuchteloos, bladerloos; duldeloos, reddeloos (maar vrijwel alleen als bijw., in: reddeloos
verloren). ~matig, schriftmatig, plichtmatig, schetsmatig. Dit achtervoegsel is een navolging van het Duitse ~mäszig. ~zaam, buigzaam, duurzaam, eenzaam, gemeenzaam.
In zeldzaam is ~zaam in de plaats gekomen van sien in de samenkoppeling selt~sien, zelden gezien. Van selt~sien werd door klemtoonoverwicht op het eerste lid, het tweede lid als sa n uitgesproken: men schreef ook: seltsen. Het was toen licht te verwarren met het achtervoegsel b.v. van spraakzaam uitspr. wel: spraaksam.
~achtig, schoolmeesterachtig, woestijnachtig; geelachtig; babbel~
achtig; (iemand is niet:) sla~achtig.
90
-achtig en -haf tig. woonachtig (woon. - woning. hebbende). heldhaftig (de eigenschap hebbende van een held).
De voorvoegsels aarts-. ge-. on-. die we bij de afleiding van zelfstandige naamwoorden al behandelden. dienen ook voor afleiding van bevoeglijke naamwoorden. Bestaande adjectieven kregen nog wel ge- voor zich: zo ontstond geheel. maar ook zijn schijnbare participiale adjectieven gevormd met ge- als vóór- en de deelwoordelijke d of t als áchtervoegsel: gedegend. gespoord. gedast. gerokt; dit komt ook voor met be-: behaard. bedaagd. bedompt (domp = damp). Hier hebben we dus weer analogievormingen. n.l. naar echte deelwoorden.
Bevreesd. beducht. berucht zijn werkelijke verleden deelwoorden. maar de werkwoorden zijn in onbruik geraakt.
oer- in oerkomiek. oervervelend. enz. is uit het Duits = oor-. zie bij de substantieven.
§ 39.
Bijwoorden, e.a.
Van de middelen waarvan men zich bedient. om bijwoorden te vormen is in de eerste plaats de genitiefs-s te noemen. Het woord straks b.v. is de bijwoordelijke genitief van het adjectief strak. zoals eensdeels bijwoordelijke genitief is van een deel. Zo slechts van slecht. zachts (weinig in gebruik) van zacht. korts van kort. eens van een. dagelijks. jaarlijks van dagelijk. jaarlijk; onverhoeds van on verhoed. vervolgens en doorgaans van vervolgend en doorgaand met wegvallen (assimilatie) van de d door de s.
Het aaneenschrijven van vormen als eensdeels. anderszins. eensklaps en het voorkomen van de bijwoordelijke genitief in maar weinige .. staande" uitdrukkingen waartoe de tijdsbepalingen 's jaars. 's daags. en ook 's maands en 's weeks. 's Maandags enz. behoren. wijzen er op. dat de bijwoordelijke genitief vrijwel dood is. Die aaneenschrijving is het schriftelijk bewijs. dat de twee woorden samengekoppeld zijn.
De s werd verder slechts als bijwoordelijk achtervoegsel gevoeld en men heeft. bij analogie dus van de adverbiale genitief. heel wat bijwoorden gemaakt met dat achtervoegsel. de z.g. bijwoordelijke s.
91
met name door die achter vaak voorkomende bijwoordelijke bepalin~ gen te plaatsen, die de gewone vorm hadden van een voorzetsel vóór een zelfstandig woord en reeds in samenkoppeling kwamen. B.v. terloops. thans (te hand + s), bijkans (bij~kant + s). bijtijds. aan~ stonds. vannieuws. tevens (te~even + s: even betekent gelijk).
In sommige streken hoort men nog: bijtijd. aanstond. vannieuw. Het vooruitlopen op het zeggen van de s achteraan doet vormen
ontstaan als: buitenslands, voorshands. Een grammatische voor~ barigheid noemt men dat wel. 't Kan ook analogie met eensdeels e.d. zijn.
Een ander voorbeeld van grammatische voorbarigheid is het kinderwoord: koppeltjeduikelen: door voorbarigheid is in dat woord die éérste lettergreep el gezegd.
De bijwoordelijke s is ook aan bijwoorden op ~ling gehecht: b.v. beurtelings. schrij{ de)lings. zij{ de)lings. Maar mondeling is gelijk het adjectief. IJlings is een vervorming van ijlends.
Ook gebruikt men in het Nederlands - een eigenaardigheid van onze taal - veel de verkleiningsachtervoegsels met s om bijwoorden te vormen, b.v. witjes (witjes lachen = vereerd lachen), schoontjes. stilletjes, warmpjes.
Verder ~waart. met bijwoordelijke s tegenwoordig, b.v.: voor~
waarts. westwaarts: plantsoenwaarts (wat archaïstisch). Zonder de bijwoordelijke s: ~halve. eershalve. fatsoenshalve. ~weg: gewoonweg. flinkweg. ~ ( ge) wijze: druppelsgewijze. paars ( ge) wijze. kruis (ge) wijze. De toonloze e is ook wel afgesleten: paarsgewijs. kruisgewijs. Oude bijwoordsvorming was er nog op ~e: verre. dichte. En op ~en: binnen. buiten: de b hier is het voorvoegsel be-.
De suffixen voor telwoordvorming zijn ~de en -ste. waarmee men van hoofdtelwoorden rangtelwoorden vormt.
Bij de vorming van voornaamwoorden, voorzetsels en voegwoorden zijn geen achtervoegsels te bespreken, ook bij lidwoorden en tussenwerpsels niet.
Hier is er op te wijzen, dat naar (voorzetsel) en naast (bijv. naamw., bijw. en voorz.) de comparatief en superlatief zijn van het bijwoord na. dat ook voorzetsel is, zoals meer bijwoorden. Het is
92
ook bijvoeglijk naamwoord: naë kennissen; maar dit is een terugvorming: een verandering andersom gericht dan de gewone, die tal van bijvoeglijke naamwoorden als bijwoord laat verschijnen.
Een andere terugvorming hebben we in het verschijnsel. dat het woorddeel ismen van barbarismen. latinismen. enz., danig van hoedanig. dusdanig enz. als een woord op zichzelf wordt beschouwd. danig parallel b.v. aan hoekig. dat zelfstandig besta'at nevens zeshoekig e.d. die met dat woord hoekig zijn samengesteld. Hoekig is geen terugvorming. Danig wel. Het is bijvoeglijk naamwoord of bijwoord. Ismen is een
I
substantief. Deze soort terugvorming heet wel aftrekking. Soms kan men zo de terugvorming onverschil horen: .. Die
jongen? Dat is een stuk onverschil." Een aardige terugvorming is (waarschijnlijk): kade voor
kaai: onder den indruk van het minder deftige van spoeien voor spoeden. zooi voor zode e.d., en ook: tiepjes. dat men horen kan (voor typisch) van mensen die weten, dat b.v. dorpies. streekspraak, in het A.B. dorpjes luidt.
Kaai komt uit het Frans (quai). - "Hypercorrectie", zie pag. 102. -
Werkwoorden.
Bij de afleiding van werkwoorden onderscheiden we de deverbatieven en de denominatieven.
Deze namen gebruikt men ook wel bij de andere woordsoorten. maar vooral hier.
De deverbatieven zijn de van een werkwoord gevormde afleidingen.
De denominatieven de van een ander woord dan een werkwoord gevormde. Het woord nomen. M. nomina. heeft dus in denominatieven wel een héél uitgebreide betekenis.
Deverbatieven.
Nevens het sterke werkwoord hijgen (highen) hebben we het zwakke hikken. met korte stamklinker en scherpe slotconsonant van de stam. Er ligt de gedachte in aan iets dat plotseling en met kracht gebeurt: intens dus. (Het bijv. nwo en bijw. intens is via het Engels bij ons in gebruik gekomen). We noemen zulke werkwoor-
93
den intensieven of werkwoorden van versterking. Zo nikken bij nijgen. bukken bij buigen.
Nevens het oude scharren (van een kip; met de poten in 't zand krabben), bestaat scharrelen. nevens morren: morrelen (met wij~ ziging van de grondbetekenis), nevens blikken. in de oude bete~ kenis = stralen, zegt men wel blikkeren.
Men legt door het hechten van die lettergreep el of er aan de stam de betekenis van herhaling van de werking in het werkwoord, veelal van herhaling in kort tempo. De nieuwe werkwoorden heten werkwoorden van herhaling. iteratieven of frequentatieven. Soms zijn ze tevens intensief: vgl. jakkeren met jagen. bibberen met beven. stotteren met stoten. dribbelen met drijven. kibbelen met kijven. stribbelen met streven. schuifelen met schuiven.
Er is echter ook een werkwoord jakken geweest, dat als intensivum van jagen zou zijn op te vatten.
Een iterativum met verlengde stam klinker is bedelen van bidden.
Veel werkwoorden op ~elen en ~eren zijn duidelijk te kennen als denominatieven b.v. beitelen van beitel. hengelen van hengel. hameren van hamer. modderen van modder.
Van andere als het bij ons eigenlijk uit het Duits ontleende plunderen (plunder. vgl. plunje. betekent: goed. b.v. huisraad;
plunderen betekent iemand van z'n goed beroven). is 't grondwoord niet meer in gebruik. Kantelen en kladderen zullen ook wel de~ nominatieven zijn. maar ineens gevormd van kant en klad naar analogie van de frequentatieven.
In denominatieven als beitelen en modderen voelt men wel de~ gelijk iets frequentatiefs: de lettergrepen el en er brengen dit blijk~ baar mee. In iets dergelijks zou men reden mogen zien. grinniken frequentatief, met betekenisverandering, te noemen van grinen. grijnen.
Terugvormingen zijn b.v. snater van snateren. krabbel van krab~ belen: beide werkwoorden zijn ouder dan beide substantieven.
Er zijn verscheiden werkwoorden als buitelen. kabbelen. sidde~ ren. wapperen. die een frequentatief element dUidelijk in hun be~ tekenis hebben. maar waarvan de afleiding niet zeker is. Men noemt een woord als kabbelen wel een klanknabootsing (met een vreemd
94
en niet karakteriserend woord onomatopoea. bet.: naammaak ). Onder de substantieven komen er ook voor: een plof. een kuch. e.d .. verder dierennamen. vooral vogelnamen. als kievit (maar de vogel roept ook in het tweede deel een ie. vandaar het standhouden van de schrijfwijze kieviet). grutto. koekoek enz.
Men zal bij de frequentatieven ook mogen denken aan de kracht van de synaesthesie in de taal: het iteratieve is bij verschillende soorten indrukken bestaanbaar: zo behoeft het niet te verwonderen dat naast schateren. schitteren wordt aangetroffen. zO'als harmonie een substantief. schel een adjectief. wemelen een werkwoord is. dat voor kleuren zowel als voor geluid dient. De overeenstemming in aandoeningen van verschillende zinnen die dat mogelijk maakt. heet synaesthesie. Een bijzondere soort metaphora. kan men zeggen.
Causatieven noemt men een aantal zwakke werkwoorden die betekenen de veroorzaking van de werking. uitgedrukt door een ander werkwoord. Hun stam ontlenen zij in de regel aan de vroegere tweede stam van het grondwerkwoord; was de stamklinker daar ei. dan heeft het causatief e.
Zij vormen een beperkte groep. vnl.:
leiden naast liden (bet.: gaan). neigen nighert kloven klieven (oorspr. intransitief). =ogen drenken wenden zenden leggen zetten voeren
zuigen drinken winden (bet.: draaien). zinden (oud ww .• bet.: gaan). liggen zitten varen.
Vellen betekent evengoed doen vallen als drenken betekent. doen drinken en is in zoverre ook een causatief. maar het is anders gevormd.
Men rekent de causatieven onder de deverbatieven. Deverbatieven zijn er ook onder de met een voorvoegsel gevormde werkwoorden. b.v. ontwaken van waken; ontwaken is een ww. van de beginnende handeling. een inchoatief of incohatief. Tegenover deverbatieven spreekt men van:
95
Denominatieven.
Men kan deze zo beschouwen, alsof het grondwoord in de spraak voorzien wordt van de buigingsuitgangen van de werkwoorden en zo persoons-, getal- en tijdsvormen bekomt, dus tot werkwoord wordt gemaakt, m.a.w. de buigingsuitgangen doen dienst als 'achtervoegsels en met zo'n reeks achtervoegsels kan men een werkwoordsparadigma maken. Voor zo'n hele reeks van vormen, evenals voor de infinitief, gebruikt men de naam werkwoord.
De verhouding van wat in het grondwoord is bedoeld, tot de werking, genoemd door het werkwoord, kan, evenals de verhouding van de begrippen door de delen van een samenstelling uitgedrukt, heel verschillend zijn; zie de volgende voorbeelden van denominatieven:
van substantieven: boer - boeren, knecht - knechten, dag -dagen, in twee betekenissen: dag worden, en: voor de rechter roepen, spoor - sporen in twee betekenissen, schaats - schaatsen, vlag - vlaggen, lak - lakken, boek - boeken, kruid - kruiden, sneeuw - sneeuwen, boete - boeten, bitter - bitteren, reis -reizen, dop - doppen in twee betekenissen: intransitief = groeten door de dop = (bol)hoed af te nemen, en transitief: bonen doppen.
In het laatste geval heeft men een Z.g. privatief, d.w.z. werkwoord van ontneming. (Fr. priver = beroven). Met ontvormt men privatieven als ontbolsteren.
Men ontmoet ook gevallen, waar het ww. ouder is dan het subst., b.v. schoppen is, zoals we zagen in § 21, ouder dan schop. Men noemt zulke substantieven zonder voor- of achtervoegsel wel onmiddellijke afleidingen. Deze naam gebruikt men soms ook in gevallen, waar klinkerwisseling is, b.v. klank naast klinker, kreet naast krijten.
van adjectieven: geel - gelen (trans. en intr.: geel maken, geel worden) enz. ook krenken van krank. Zie § 48, Umlaut.
van bijwoorden: uiten, innen, opperen, naderen. van voornaamwoorden: mijnen, jijen-en-jouwen. van voegwoorden: hij maarde weer. van telwoorden: eenentwintigen, zesenzestigen (kaartspelen). van tussenwerpsels: sakkeren (vooral Vlaams: sakker van sacrê
is het begin van verschillende basterdvloeken). Men vindt, naar
96
de Franse infinitieven op -er (ook denominatieven in de regel). bij ons denominatieven op -eren, met lange e: voeteren van voet. kleineren van klein; waarmee dus niet gelijkstaan de talrijke woorden als chargeren, balanceren, persisteren, die we het Frans met wat vervorming nazeggen.
Men heeft ook de infinitief soms met -ig gemaakt: eindigen. kondigen, in plaats van einden, konden, die ook bestaan.
Praefixen voor werkwoordsvormen zijn: be- belezen, begroeien. beproeven. Het voorvoegsel be-, voor een
transitief werkwoord geplaatst. maakt vaak. dat dit op een ander object moet betrekking hebben. b.v. belezen. en voor een intransitief. dat dit transitief wordt. b.v. begroeien.
ge- geleiden. gebeteren (alleen infinitief). gedogen (dogen kom t weinig meer voor).
er- ervaren, erlangen (bet. door langen. = reiken. bekomen). Dit voorvoegsel en 't volgende zijn niet uit elkaar gehouden.
her- herademen, (h)erinneren, (h)erkennen. herkiezen. enz. Heris nog een levend praefix. Bekend is het Vlaamse herbeginnen.
ont- ontbranden, ontvlammen, ontwaken (incohatieven; zie hiervoor). ontbladeren, ontbolsteren (privatieven, zie hiervoor). ontlopen, ontsluiten.
ver- verzegelen, verkleden, verbruien (bruien in de bet. van slaan komt dialectisch nog voor). verdraaien, verbluffen. verbinden, verdelgen. Dit voorvoegsel betekent vaak: weg.
§ 41.
Samenstelling. samenkoppeling en afleiding komen ook bijeen voor. zodat men zou kunnen spreken van: samenstelling met of door samenkoppeling. samenstelling met of door afleiding. samenkoppeling met of door afleiding. dubbele samenstelling. dubbele samenkoppeling. dubbele afleiding.
Samenstelling tegelijk met samenkoppeling vinden we b.v. in koudwaterjad. Dit woord is niet gemaakt van een samenstelling waterbad, waar men koud voorzette; die samenstelling vindt men
97
pas tot stand gebracht, nu men tevens koud en water, die wel dikwijls voorkomen in syntactisch verband, maar niet tot één woord, tenminste tot geen aaneengeschreven woord, vergroeiden, samenkopeIt. Van ander model: water-en-vuurvrouw.
Samenstelling met (of. zoals men gewoonlijk zegt, dóór) afleiding heeft men in: hardnekkig, goedschiks. Dit la'atste is samengesteld uit goed en schik, onder toevoeging van het achtervoegsel -s, waarmee men bijwoorden afleidt. Een samenstelling goedschik op zichzelf bestaat niet, de afleiding moest er bij komen. Evenzo is het in: goedlachs, waar de s echter adjectiefs-suffix is, vroeger gespeld -sch.
Zesender is ook een samenstelling door afleiding: zes en end zijn samengevoegd, toen -er erbij kwam: een samenkoppeling zouden zo nooit geworden zijn, terwijl samenstellingen als tweesprong, driesprong, viervorst, vijfhoek, niet vreemd zijn.
Onder samenkoppeling met afleiding vallen, welbeschouwd, verschillende voorbeelden, die men samenstelling door afleiding heeft genoemd. Woorden als drieën veertiger, inhechtenisneming, bijdehandje, hebben het achtervoegsel -er, -ing-, -je achter een combinatie, die samenkoppeling zou heten, als ze op zichzelf voorkwam, niet samenstelling.
Men ziet, dat in inhechtenisneming door afleiding met het achtervoegsel -ing zijn samengekoppeld de drie leden van de uitdrukking in hechtenis nemen. Zulke uitdrukkingen zijn van samenkoppeling niet ver af. Beschouwt men ze reeds als zodanig (de aaneenschrijving van b.v. drieënveertig tegenover drie en veertig bewijst, dat men zulke meerledige telwoorden werkelijk wel als aaneengekoppeld gevoelt), dan hebben we met afleidingen te doen, maar van een grondwoord dat zelf een koppeling is. Voorbeelden van samenkoppeling door afleiding mogen we verder de bijwoorden noemen van 't model: aanstonds, die we reeds bespraken.
Dubbele samenstelling is b.v. in tweeploegenstelsel, niet te verdelen: twee - ploegenstelsel en niet: tweeploegen - stelsel. De drie delen zijn dus ineens samengevoegd en in syntactisch verband is dit niet gebeurd. Samenstelling dus uit twee, ploegen en stelsel. Evenzo wolhandkrab, uit wol, hand en krab.
Dubbele samenkoppeling zou men b.v. kunnen noemen heen-enweerpraten. De tegenstelling tussen de twee woorden heen en weer
Sterringa, Taalnrscbijnselen 7
98
verzwakt onder het overheersen van praten, waarbij zij een geza~ menlijke betekenis krijgen als bepaling, de betekenis "onderhande~ lend". Zo kan het syntactisch bijeenzijn van heen en weer, mits het syntactisch verband met praten er bijkwam, gepaard gaan met de ontwikkeling van een betekenis~eenheid, die de hele uitdrukking doet samenkoppelen.
Zoals hier met een werkwoord kan 't ook met een substan~ tieE: "de uit~en~thuisreis van die boot duurt zes weken".
Behalve dat men daar met het laatste lid geen samenkop~ peling kan hebben, geen vereniging door telkens samen voor~ komen, maar een samenstelling.
Dubbele afleidingen zijn er vrij veel. Er zijn n.l. nogal woorden, die met een voor~ en achtervoegsel tegelijk zijn gevormd, zoals ge~ boef te, getimmerte, bevreemden, ontvreemden, vervreemden. De laatste drie worden van het naamwoord vreemd tot werkwoord ge~ maakt, maar de afleiding vreemden bestaat niet op zichzelf; er moet een voorvoegsel bij, de afleiding was dus dubbel. Dit is ook het geval met onlosmakelijk en met onverbeterlijk, daar men van een losmakelijk verband, een verbeterlijke jongen niet spreekt. En met onvergelijkelijk, onmetelijk, onuitsprekelijk, onverbrekelijk en andere.
Een groep dubbele afleidingen hebben we ook gehad in de schijnbare participiale adjectieven.
§ 42.
Dat de vorming van verschillende samensteIJingen, samenkoppelingen, afleidingen bij de klankveranderingen en reducties, die zij in verloop van tijd moesten ondergaan, onherkenbaar werd, behoeft ons niet te verwonderen en een term als verholen samenstelling dus ook niet.
Zij wordt ook wel gebruikt als een deel, of elk der beide delen, van het woord buiten gebruik is geraakt en daardoor als lid van het geheel niet recht meer begrepen wordt.
Verschillende gevallen hebben we al ontmoet: lichaam is een verholen samenstelling; misschien een verholen samenkoppeling (= mag schien, vgl. "kan beure"; schien is tegenwoordig geschie-
99
den), vreten een verholen afleiding (= vereten ); ook komenij = koopmannij is een verholen afleiding. Vrom mes en bakkes (= vrouwmens en bakhuis) zijn weer verholen samenstellingen.
Enkele andere voorbeelden volgen: Een hertog was de (aan) ~ voerder van een heir; het tweede lid toghe behoort bij tien, bet.: trekken. Herberg was de plaats waar een heir geborgen werd, b.v. een winterkwartier.
In vennoot is het tweede lid het woord noot, dat we kennen in speelnoot = speelgenoot. De vorm zonder ge is als zelfstandig woord verdwenen. Waren er meer woorden zoals speelnoot, we zouden kunnen spreken van het achtervoegsel ~noot. Het eerste lid van vennoot is het woord veem (bet.: bond). dat klinkerverkorting onderging in vennoot bij klemtoonverlies van het tweede lid; ook had assimilatie plaats van de m aan de n. Doorgaande reductie van het tweede lid leverde het woord vent, wel een heel verholen samenstelling.
Huwelijk, ouder: huweleic, is eigenlijk huwe~leik (de spelling lijk is niet etymologisch) en het tweede lid betekende: spel; men weet dit door vergelijkende taalstudie; in onze taal heeft het, voor~ zover men kan nagaan, nooit bestaan.
Bruiloft, Mnl. bruudlocht, bevat evenzo een in onze taal onbekend substantief. werkingsnaam, bij lopen. Bruiloft is bruid~loop, het gaan om de bruid af te halen.
In bruidegom schuilt een oud woord met de betekenis "man" in het tweede lid, vgl. Lat. homo = mens. In Normandië bestaat nog de samenstelling bruman.
Een ander oud woord dat "man" betekent, heeft men in het eerste lid van weergeld (boete voor manslag) en weerwolf (man, die zich in een wolf kan veranderen), vgl. Lat. vir = man.
Mengen is afleiding van een oud bijwoord en voorzetsel mang, dat men in het Saksische deel van ons land wel kent en dat tussen betekent. (Eng. among).
Iemand is ie (ooit) ~man + paragogische d. Bij niemand staat er nog de ontkenning n{e) voor, die we ook hebben in niet (= ne + iet; iet = iets), nooit, nergens, nimmer en die in oudere vorm in negheen voor een stond; toen viel ne (of en, want men heeft ook (-ngheen gezegd) af en deze aphaeresis liet geen over als ontkenning tegenover een.
100
Leerzaam is de geschiedenis van verorberen, dat betekent nuttigen, vgl. zich ten nutte maken. Grondwoord is het substantief orbare, of wel het gelijknamige adjectief: het substantief werd ook als adjectief gebruikt. Dat substantief orbare, oorbaar, kennen we in de archaïstische uitdrukking: ten oorbaar van = ten nutte van. Het bestaat uit het voorvoegsel oor- (ook in oordeel, oorlof. oorlog, oorsprong, oorzaak) dat het begrip: (van) uit, (van) af hecht aan het er op volgende woord, + het substantief baar, overeenstemmend met baar in de substantieven draagbaar, lijkbaar. We zouden kunnen zeggen oorbaar = uitdracht. Het ww., waarbij baar verbaalnomen is, betekende dragen. vgI. ons woord geboren. Als we dan nog opmerken de overeenstemming in vorming en betekenis met product (pro. Lat. = voor, ducere, Lat. = voeren; denk aan viaduct, conducteur, enz.), voortbrengsel. opbrengst. komt ons niet vreemd voor, dat oorbaar met laatstgenoemd woord synoniem kan zijn, zoals het inderdaad was.
Van dit oorbaar. orber. is een denominatief gemaakt met de betekenis gebruiken. en met het voorvoegsel ver- is ontstaan verorberen.
Verholen samenkoppelingen zijn veel familienamen op -sen. -se. zoals lansen = Jans zoon, enz. Ook de voegwoorden tenzij en tenware zijn verholen samenkoppelingen; = 't en zij, 't en ware; betekenis: het zij niet, het ware niet.
Woorden die door ons zijn overgenomen, hebben dikwijls ook al een vormingsgeschiedenis; het is geen wonder, dat wij die niet herkennen en dat daar dus verholen samenstellingen enz. bij zijn. Een aardig voorbeeld is het woord stakker ( d). dat uit Skandinavië stamt en daar vroeger heeft gelUid stafkarl (= stokkerel, zwerver).
Dat luitenant een samenkoppeling uit het Frans is, zagen we al.
§ 43.
Het woord rederijker is geen samenstelling met afleiding rede + rijk + er, maar een afleiding van retorike = rhetorica, welsprekendheid; en dit is oorspronkelijk een Grieks adjectief bij rhetor. redenaar. Het geeft in zijn vernederlandsing te kennen een lust om de verholenheid, het raadselachtige van het vreemde woord te doen verdwijnen voor iets bekends. Zo kreeg men verschillende gevallen
101
van woordverandering of -verwisseling door schijnetymologie, die men volksetymologie heeft genoemd. Allerlei voorbeelden komt men er van tegen: van 't Oudfrans tinel, bet.: gevolg, eetzaal van 't gevolg, staatsie, kregen wij tenee!, maar het werd toneel; het Ned. ww. tonen had zeker invloed ook op de betekenis, die vroeger ruimer was (stellage); hetzelfde ww. doet wellicht zeggen symptonen in plaats van symptomen. Rheumatische koortsen worden wel dramatische, katharale koortsen kathedrale koortsen genoemd: vreemde woorden die wat meer bekend zijn, zijn hier in de plaats gesteld van minder bekende. Een juffrouw kocht een japon met een kozak (kazak, casaque, schootlijf) en haar "galant" een paraplu met een flodderaal (foedraal, overtrek: foudraal, futteral is uit het Duits in het Nederlands gekomen ten tijde van het Beierse huis). De betekenis van het bekender woord, waarnaar men grijpt, heeft wel eens invloed, maar het behoeft niet.
Te Amsterdam wist iemand een ander niet te vertellen, waar de Quellijnstraat, wél, waar de Colijnstraat was - maar deze naam had hijzelf, onbewust, aan de straat gegeven in plaats van de andere. Ook te Amsterdam gebeurde het, dat iemand tevergeefs naar het Aldebaranplein vroeg, totdat een vrouwtje zei: ,,0, het OuweBarendplein". Elders was een jongman erg in duveljoe n.1. in dubio = in twijfel, of een meisje 't ernstig met hem meende: 't scheen hem soms dat ze maar Mina's (mines) maakte.
Een niet zeer geletterd magistraat zei, dat hij bij de stichting van een nieuwe school de oude zoveel mogelijk incontact wilde laten. Hij verving -tact (bet. aangeraakt: intact = ongerept) door het hem bekende contact.
Dit is alles historisch. Wie er op let, hoort nu en dan even gekke dingen. Er zijn er, die algemeen zijn geworden. B.v. in straatnamen. Te Haarlem sta'at werkelijk op het bordje Hazepaterslaan, en dit is de officiële naam van de laan, waar de bezittingen lagen van een juffrouw Haasje Pater, maar deze eigennaam vond men blijkbaar vreemd en men dacht eerder aan een soort paters, waarnaar wel een laan genoemd kon zijn (vgl. Predikherenkerkhof en Wittevrouwensingel - te Utrecht - Barrevoete(r)straat te Haarlem enz.).
Een tak van beroerte (een attaque; het overheersen van de klemtoon op de middenlettergreep heeft hier de volksetymologie stellig bevorderd), suikerij (cichorei), gladde jolen (gladiolussen) zijn
102
algemene volkswoorden. maar hangmat (hamaca. oorspr. een Mid~ denamerikaans woord) en geeuwhonger ( geehonger. plotselinge honger. gee wisselt af met ga. Mnl.. waaruit wij kregen: gauw) be~ horen tot het Algemeen Beschaafd.
Ook de vervorming van nachtmere of nachtmare tot nachtmerrie kan volksetymologisch zijn.
In dia I. heet een merrie wel een mere; nachtmerrie zou dus ook een voorbeeld van .. hypercorrecte" spraak kunnen zijn. Nachtmere was goed Nederlands. maar wie 't woord mere = mare niet kende. meende dat 't pas goed werd als hij merrie zei. omdat dat ook het Nederlandse woord voor dial. mere = vrouwelijk paard was.
Tegenwoordig is nachtmerrie in all~ gevalIe het gewone woord. Een volksetymologie waarin de d er op wijst dat er letter
verwarring in het spel is. is brandkar voor brancard: de d van het vreemde woord wordt in de uitspraak niet gehoord.
De volkshumor heeft hier ook een mooi veld: b.v. pijnimmelijfzeep voor Palmolivezeep. Ook hier kan geen vernederlandsing van de juiste uitspraak van het vreemde woord zijn; die is immers ':>liv; er zal wel uitgegaan zijn van het gedrukte woord door iemand die 't niet goed kon uitspreken. al had hij wel Engels geleerd; men zag velerwege de reuzenletters van Palmolivezeep op aanplakbiljetten. 1) Bij jongens in de vlegeljaren is veel lust tot het plegen van zulke. vaak niet fijne. geestigheid. maar ook heb ik een vader. die de huidpasta .. kaloderma" (een uit Griekse woorden gemaakt fabri~ kaatswoord: kalon = schoon. derma = huid). in de krant vermeld had gezien. zijn magere springerige dochtertje horen toevoegen: kale derma (-+- .. dunne darm "1).
Een livreiknecht werd wel genoemd liefhebberijknecht. misschien eerst door een enkele bij wijze van geestigheid en later door velen in argeloosheid; een werkvrouw zei in alle ernst. dat in haar werk~ huis toch zo'n mooie perfesterbule was; en de overgrootmoeders van
1) Ook de uitspraak celluloid (tegenover schizoïde. schizoied. bet. met gedeelde. niet goed samenhangende geest) en de uitspraak mannoevreren wijzen op invloed van het schriftbeeld in plaats van op leren kennen van de juiste uitspraak. En de onjuiste kán de overheersende worden. zoals met celluloid wel het geval is.
Zegt iemand. dat zijn kippen beste léghorns zijn. dan heeft hij het Engelse leghorn. = Llvorno. op z'n Nederlands uitgesproken - wat algemeen gebeurt -. zeker wel mede door de eigenschap van de bedoelde kippensoort. veel eieren te leggen.
103
velen onzer zeiden, stellig ook in ernst, terwijl ze met een réticule (netje) uitgingen, dat ze haar ridicuul meenamen.
Volksetymologie is ook mogelijk, zonder dat zij het woord in kwestie aantast.
Het E. van paden, geschreven pad, zou, zonder de spellingregel van de gelijkvormigheid, geschreven worden pat. Omgekeerd schrijft men wel overeenkomstig de uitspraak met .. stem" van de dentaal der eerste lettergreep, Padmos in plaats van Patmos - de naam van het eiland der Openbaring van Johannes -, Uit die spelling spreekt nog geen volksetymologie. Maar wel uit het gebruik van het woord, als men zegt van een onbetekenend, eentonig redenaar: .. Wat een vervelende padmos"[ Zoals wel voorkomt.
§ H.
In alle ernst noemt men ook in sommige streken de dominee de domeneer. Hier is het zo gegaan, dat er onder de voorstelling van het ene woord zich gauw die van het andere schoof door haar aanwezigheid in dezelfde gedachte- of gevoelssfeer en dat van beide een deel werd geuit, een stuk van dominee en een stuk van meneer, de woorden werden elk om zo te zeggen bepekt met een deel van het andere.
Dit verschijnsel heet contaminatie (bet. besmetting). Bij de suffix-substitutie hadden we 't eigenlijk al. Van volks
etymologie kunnen we in de meeste contaminaties niet spreken. Plotsklaps uit plotseling en eensklaps, is evenzo een woord
menging als domeneer, mondelijks uit mondelings, zoals men veelal voor mondeling zegt, en schriftelijk, is er haast net zo een (die s is niet mee weggebleven; wellicht invloed van dagelijks e.d.).
Onnorm heeft on- van ongelooflijk, onbetamelijk, onnatuurlijk, onmenselijk, onmanierlijk of een dergelijk woord, en -norm van enorm, hier zou de woordmenging tevens volksetymologie mogen heten, want dat -on is eigen aan 't Nederlands, dat -e niet. Schampscheut is contaminatie van schimpscheut en schampschot.
Contaminatie kan ook eenzijdig zijn. Provianderen kreeg er ap bij van approvisionner maar bleef voor het overige hetzelfde woord. Zo rekent men ook tot de contaminaties: optelefoneren,
104
naast opbellen, verassureren n'aast verzekeren, aanrekommanderen naast aanbevelen.
Heel duidelijk hebben we hetzelfde verschijnsel in zinnen als: Hij behoort tot een van onze beste schakers. De woorden een van zijn hier gekomen door contaminatie met de zin: Hij is een van onze beste schakers. En vaak kan men horen: door de war, verhaspeling van de uitdrukking in de war met dooreen. Speelde de niet zeer geletterde magistraat die bij de stichting van een nieuwe school zei, dat hij de oude zoveel mogelijk in contact wilde laten, de uitdrukking in wezen door het hoofd tegelijk met het woord intact? Dan was er in zoverre contaminatie, Inzover de vervanging van het hem onbekende -tact veroorzaakt werd, doordat het ermee gevormde woord contact hem wel bekend was, was er volksetymologie.
In het A.B. opgenomen te worden schijnt de contaminatie "ik ben iets verloren", waarin dooreen gelopen zijn, "ik heb iets verloren" en "ik ben iets kwijt". Ook: "ik kom tussen de middag" dat uit "ik kom tussen de morgen- en de (na) middagtijd" en "ik kom vanmiddag" zal ontstaan zijn.
En zou de bekende jongensuitdrukking "hij is een worst", tenminste als daarbij niet aan een faecalische beeldspraak is te denken, geen contaminatie zijn van "hij is de worst" (= de sigaar, = de pisang, in 't algemeen dat, wat de lijdende partij vormt) en "hij is een hansworst"? Dat hansworst een samenkoppeling is, is voor de meesten, die 't woord gebruiken, toch verholen, Vgl. met hansworst: Jean Potage en hiermede weer hans(s)op, de naam van een niet "getailleerde" "combination" , zoals een figuur als Jean Potage droeg; sop = soep.
§ 45.
Naast al de woorden die op de besproken wijzen zijn ontstaan, hebben we nog te noemen de z.g. letterwoorden, b.v. de namen waarmee staatkundige richtingen ten onzent kortelijk worden aangeduid.
Soms is het zo, dat we van de letters een woord maken, gelijk bij 't lezen van andere woorden b.v. A.V.R.O., afkorting van
105
Algemene Vereniging Radio Omroep: soms zo, dat we elke letter op zichzelf noemen: b.v. K.L.M. afkorting van Koninklijke Luchtvaart-Maatschappij. In 't algemeen gaat dit kortschrift vooraf aan de spraak, zodat hier een merkwaardig veld van invloed is van de afbeelding op de taal: de cultuurvolken zijn er toe gekomen, stenografisch te spreken!
Sommige letters zijn internationaal, zoals C.I.F. (uitgesproken eif): dit betekent: Cost Injury Freight, bij df-verzending zijn n.l. voor de afzender de in}aadkosten -cost-, de kosten van de verzekering tegen schade -injury- en de (zee-) vracht -freight-.
Andere zijn maar plaatselijk of provinciaal: H.O.V. (lettersgewijze uitgesproken) is: Haarlemsche Orkest-Vereniging, P.Z.E.M. (uitgesproken Pezem) is: Provindale Zeeuwse Electriciteits-Maatschappij.
Nationaal zijn d~ letterwoorden voor onze staatkundige partijen en woorden als: N.V. (Naamloze Vennootschap). H.B.S., M.T.S Men maakt er zelfs afleidingen van: H.B.S.-er, M.T.S.-er. S.D.A.P.-er,
Lettende op de tot letterwoorden verkorte namen van handels-, scheepvaart-, spoorwegmaatschappijen, van allerlei verenigingen en andere instellingen, van fabrikaten en van wat al meer, zien we dat hier nog een onuitputtelijke woordenvoorraad is, waarin de meeste mensen maar weinig thuis zijn.
Verkortingswoorden, blijkbaar opzettelijk gemaakt uit brokstukken van woorden (lettergreepwoorden zegt men wel), zijn er ook, b.v.: Horecaf (een Bond van Hotelhouders, Restaurateurs, Caféhouders), Verblifa (Verenigde Blikfabrieken ).
Een oude wijze van aanduiding van stukken, ook van gebeden, is het noemen van de eerste regel of tenminste de eerste woorden. Zo spreekt men van het (een) "Onze Vader" (één woord, om wille van de hoofdletter die men niet achterwege wil laten, als twéé woorden geschreven), van het (een) Ave, van het (een) Wilhelmus en van het (een) "Wien Neerlands bloed".
Eerst in de laatste jaren heeft het verkorten door de behoefte aan tijdsbesparing, aan vergemakkelijking van het anders ook in taalopzicht vermoeiender geworden verkeer, het karakter van mysteriënspraak aangenomen.
106
Er zijn nog andersoortige verkortingen: zoals: uitneembaar voor uiteenneembaar. bisdom voor bisschopdom; anders weer: pony voor ponyhaar. muisjes voor muizekeuteltjes (een eufemisme).
Jong zijn leervakwoorden, bij de studerende jongelui in gebruik: de gym voor: gymnastiek; het gym is het gymnasium; de kosmo voor: de kosmografie, het woord paeda werd al eerder genoemd, typen is Nederlandse kortspraak voor type-writing. bus voor omnibus. maar pas gekomen met de auto-omnibussen, toen overal meer haast kwam; omnibus is Lat., bet.: voor allen; auto (Gr. autos = zelf) is een verkorting van automobiel.
De naam woordschepping gebruikt men wel om het maken van geheel oorspronkelijke woorden aan te duiden. Maar - men kan zo goed als geen enkel Nederlands woord noemen, waarvan men het tevoorschijnkomen weet. Men noemt het woord fiets. dat te Apeldoorn het eerst gebruikt moet zijn ('al is te Haarlem de "rijwiel"handel van Vi ets ), en men zou er aan kunnen toevoegen het woord rits. dit kon men te Terneuzen wel horen voor autoped, nog vóórdat het woord ritssluiting kwam. Wellicht zijn fiets en rits beide klank- of synaesthetische nabootsingen, die als substantief hebben post gevat in onze taal.
§ 46.
Een belangrijk verschijnsel is de categorieverschuiving of woordsoortwisseling d.i. het opnemen van woorden in een andere woordsoort dan waartoe ze eerst behoorden. Door lidwoordgebruik kan men b.v. het aantal zelfstandige naamwoorden onbeperkt doen toenemen. Het "Wien Neerlands bloed" was een voorbeeld, maar niet een, zoals we nu bedoelen. We bedoelen nu zulke als deze: zout is adjectief, maar we hebben hetzelfde woord gekregen als substantief: het zout. Zo ook het goed. het goede. het volgende. Ook met de: de goede. de boze. de dode. de levende. de onderdaan = onderworpene (onderdaan was Mnl. adjectief).
Van enkele genitieven komt het voor: het moois. het lekkers. Dit waren z.g. partitieve genitieven, veel voorkomende achter hoeveelheidswoorden. zoals wat. iets. veel.
107
Van andere woordsoorten: het hiernamaals. het heden. het leven. het eten. het tekenen. Van w.w. heeft men 't veel: de nominaalvormen heten daar immers naar.
Het natuurtekenen en dergelijke zijn samenstellingen met een door woordwisseling geschapen substantief, want niet als werkwoord treedt tekenen in samenstelling met natuur. schieten met gaai (het gaaischieten), trekken met lijn (het lijntrekken) 1), machine met schrijven (het machineschrijven). haring met vissen (het haringvissen). maken met meubel (het meubelmaken). werken met bank (het bankwerken). Men zegt niet: hij meubelmaakt of hij maakt meubel. e.d. Wel: hij is bij het meubelmaken, bij het bankwerken. 2)
Beeldhouwen wordt wel als terugvorming beschouwd naar beeldhouwer: zoals samenkoppeling met afleiding uit brood bakken broodbakker zou hebben doen ontstaan. zou beeldhouwen gedacht zijn als de oudere uitdrukking, wa'aruit ontstaan was beeldhouwer.
Beeldhouwen is een onscheidbaar vervoegd werkwoord. Dit zijn natuurtekenen enz., niet, ze zijn in het geheel geen werkwoorden, alleen het tweede lid op zichzelf is gewoonlijk een werkwoord.
Van weer andere woordsoorten: het ik. het mijn en dijn. het eerste (ten eerste = ten den eerste = in het eerste of in (op) de eerste plaats). het voor en het tegen. het omdat. het hoezee.
Meestal behoren de door woordsoortwisseling bekomen substantieven tot de het-klasse.
De overgang van een andere woordsoort tot die van de substantieven komt het vaakst voor, maar er is verder op te merken: dat deelwoorden adjectieven worden. dat verschillende bijwoorden genitieven zijn van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden b.v. deels en slechts. dat verschillende bijwoorden ook als voorzetsel voorkomen en het voornaamwoord dat als voegwoord. en dat de lid-
1) Vergelijk voor de betekenis: zij trekken de lijn = scheien er mee uit (soldatentaal) en in de beschrijving van een vroegere school: hij (de meester) trekt met een vaart een streep (onder 't werk).
2) Toch zullen b.v. (het) meubelmaken en (het) straafmaken wel terugvormingen zijn van meubelmaker en straatmaker. maar terugvormingen zonder vervoeging; slechts infinitieven als substantief.
108
woorden aan andere woordsoorten - de lidw. van bepaaldheid aan voornaamwoorden. het lidw. van onbepaaldheid aan het telwoord een - zijn ontleend. terwijl ook de bepalingaankondigende. de be~ trekkelijke en de onbepaalde voornaamwoorden voorbeelden van categorieverschuiving leveren.
Een overgang. hierbij nog te noemen. is die van veel substantieven met abstracte tot substantieven met concrete betekenis: met elk van de achtervoegsels ~ing. ~te. ~heid. -dom. ~schap, -st, ~nis,
kan men wel een of meer voorbeelden geven: inrichting, stichting, hoogte, hoogheid, schoonheid. rijkdom. ouderdom, hoogheemraad~ schap. winst. gevangenis.
Ten slotte worde nog genoemd. die van veel zelfstandige werk~ woorden tot koppelwerkwoord en van enige tot hulpwerkwoord. Ga alle hulpwerkwoorden en alle als koppelw. voorkomende maar na. Dan merkt U ongetwijfeld ook op. dat. terwijl het substantief worden van woorden als ik, mijn. voor, daaraan 'accentversterking gaf. bij de overgang van een werkwoord tot hulp~ of koppelwerk~ woord accentverlies plaats heeft. 1 )
§ 47.
De regentschap (verzamelnaam) naast het regentschap (het regent zijn) vormen wat men noemt een dubbelvorm of doublet. ook wel tweelingwoorden: hetzelfde woord. tenminste van afkomst hetzelfde. in verschillende vorm of met verschillende buiging (ge~ slacht; meervoud; tijden van w.w.). samengaande met verschil in betekenis of gevoelswaarde,
We hebben zo ook: de katoen (zoals ze in de fabriek komt) tegenover het katoen
(na de bewerking in de fabriek). kinder (dialect) en kinders tegenover kinderen (beschaafder).
bladen tegenover bla(d)eren. vaders tegenover vaderen, prijzen - prijsde - geprijsd. tegenover prijzen - prees - pre
zen - geprezen.
1) Uitvoerig over de dienst van dez;e werkwoorden: Dr. G. S. Overdiep en G. A. van Es. Beknopte Stilistische Grammatica van het Nederlands.
109
evenzo stijven. zwak en sterk. plegen - pleegde - gepleegd tegenover plegen - placht (zon-
der verl. deelw.). overléggen tegenover óverleggen. kruit (zonder meervoud) - kruid. dienaar - diender. (jonge) lui - (jonge) lieden (deftiger). meid - maagd. ijdel - ijl (adjectief; ijle lucht is dampvrije lucht; het substantief
in het bijwoord inderijl is een ander woord). kohier - cahier (resp. vroeger en later ontleend). kieken en kuiken. vier en vuur. stenen en steunen. noemt men ook
wel doubletten. maar. wil men dan op betekenis- (gevoelswaarde- ) verschil wijzen en b.v. zeggen dat vier verhevener is dan vuur. dan gaat dit niet op voor het gehele land. want in Zeeland is vier het algemene woord zo goed als vuur elders.
Van outer en altaar is het eerste door een oudere overneming van het Lat. woord altare Nederlands geworden; het doet dan ook als antiek of statiger aan. maar in het zuiden gaat dit niet op. daar is outer voor velen een gewoon woord.
Sterringa, Taalnraclaljnaelen 8
HOOFDSTUK 5.
§ ~8.
TAALKRINGEN. 1)
Het Nederlandse A.B. heeft in de Hollandse steden, waar druk verkeer van veel mensen was en waar het toonaangevende, rijkste en ontwikkeldste bevolkingsdeel van de Nederlandse gewesten zetelde, zich gevormd en, eerst in de hogere kringen en de steden, daarna in de lagere en op het platteland, overal erkenning gevonden. Fries en Saksisch taaleigen is in het A.B. weinig te vinden. De kans, dat het anders werd, is al heel gering geworden sedert de hechter vereniging van de gewesten in de 1ge eeuw, samengaand met de vorming van één Nederlandse onderwijzersstand in plaats van de plaatselijk of provinciaal of soms in 't geheel niet geëxamineerde meesters van vroeger. Door het onderwijs en de examens nam de kennis van het Hollandse A.B. allerwege toe en werd het geheel overheersend. Enkele woorden zijn bepaaldelijk aan te wijzen als Friese oE Saksische bijdrage tot het A.B.; zo zijn uit het Fries: tjalk - een soort vrachtschip -, en krioelen en sjoelen (vgl. sullebaan; dat sjoelen nog niet héél algemeen gekend wordt, blijkt wel uit het W.w. sjoelbakken. waarmee gelijk zou staan b.v. tekenboeken als werkwoord: het kind tekenboekt!); uit het Saksisch is sneu naast snood. waarmee het een tweelingwoord vormt met betekenisverschil: sneu betekent teleurstellend.
Het Fries en het Saksisch vormen van het overige Nederland te onderscheiden taalgebieden. Dat wil niet zeggen, dat er het A.B. niet heerst in scholen en in het ambtelijke verkeer, maar daaronder leeft de gewestelijke spraak nog haar leven, een spraak met klanken en woorden die het A.B. niet heeft. Zij komen nog wel voor de dag in het A.B .• dat door mensen uit het Friese of Saksische gedeelte
1) Voor uitv. studie: Verdam-Stoett, Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal; Prof. dr. J. van Glnneken, Handboek der Nederlandsche Taal; Van Ginneken en Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal.
IiI
afkomstig, gesproken wordt; Friese klanken: de sk voor sch, de f en s, vooral aan het begin van een woord, voor v en z (skip, feel, so), de meer geronde w; Fries en Saksisch: zachte eindconsonanten als d en z b.v. in: van het paard af, 't huiz uit; mensen met Saksische tongval hoort men zelfs wel zeggen: Led op, induis (in 't huis). In 't Saksisch heeft men evenals in het Fries de duidelijke meervouds -n, in het Saksisch meer de .. sonantische" n d.i. die welke de tijdswaarde van een lettergreep heeft of nabijkomt: de toonloze e ervoor is daartegenover verdwenen. Bij de infinitieven is een verschil: die hebben in het Fries, behalve in de oude datief achter het voorzetsel te, de n verloren. Evenzo spreekt men er de meervoudige Ie en 3e persoonsvormen van de werkwoorden, waar het A.B. en schrijft, zonder n uit, evenals het A.B.
In de sterkst Saksische delen hebben de werkwoorden in de drie personen meervoud éénzelfde vorm: wi leert, i/u leert, sir -lu) leert; wi leerdn, i/u leerdn, sir -lu) leerdn, met, in de laatste vormen, verzwakte articulatie van de r en de d.
In het Saksisch is 'een oud ta'alverschijnsel, met een Duits woord Umlaut genoemd, meer in wezen gebleven dan in andere dialecten. Het is, voorzover hier van belang, het meer palataal uitspreken van de klinker in de lettergrepen met hoofdtoon, veroorzaakt vooral door een daarna uit te spreken i of j, palatale klinker en halfklinker, zoals we weten. - Zie in hoofdstuk 11 § 10. - Die umlaut-veroorzakende letter kan later verdwenen zijn en de umlaut nog bestaan. Zo stond het al met ons Middelnederlands: de umlautwerking was toen al geëindigd. Toch is zij veel jonger dan de vorming van de ablautreeksen.
De umlaut is alleen opgetreden in de Westgerma'anse talen, de ablaut is een Indo-Europees verschijnsel.
De woorden met umlaut, die we in 't A.B. aantreffen, hebben een e, door verplaatsing naar voren van het articulatiepunt ontstaan uit ä; of u, op dezelfde wijze ontstaan uit korte oe-klank; alles in gesloten lettergrepen; of eu uit korte oe-klank in open lettergrepen. We vinden voor die oe-klank nu ij of ö in hedendaags Nederse woorden.
Voorbeelden in het A.B.: hebben, heffen, leggen, zetten (vroeger alle met ä in de stam, en infinitiefsuitgang -jan) en evenzo dekken, lengen, schenden, temmen, wenden, vg1. dak, lang, schan-
112
de, tam, wand; vullen, vgl. vol, druppen vgl. drop: teug vgl. toog, toge, keur vgl. verkoren, neus - het Friese woord heeft o-klank.
De umlaut van scheper nevens schaap met lange a is Saksisch. Hier zitten allerlei moeilijkheden, b.v. dat in de oude declinatie
sómmige naamvalsvormen wél een i in de uitgang hadden, ándere niet, zodat er waren die wel. en andere die niet tot umlaut aanleiding gaven. Zo hebben we naast elkander schuld en schout. Het laatste is door reductie ontstaan uit scouthete, ou uit ol; scouthete = iemand, die een ander schuldenaar of schuldige noemde. het eerste lid was in etymologie en betekenis hetzelfde als ons woord schuld; in het Mnl. bestonden schuld en (on)scout naast elkaar, de umlautvorm won het. behalve in het geïsoleerd geraakte schout = rechterlijk ambtenaar, of rentmeester.
Achterhoeks scholteboer = rijke. eigen boer. De analogie heeft ook in de ene streekspraak anders gewerkt
dan in de andere. en zo heeft men beuter-neut-streken. naast boternoot-streken, of er umlautsfactor was of niet (bij boter was die wel. bij noot niet). 't Was waarschijnlijk ook de analogie met schuldig, die schuld de blijvende vorm deed worden.
In het Saksisch, in de Achterhoek van Overijsel en Gelderland. heeft men nog wel eens de umlaut op de 2e en 3e persoonsvorm in het E. van een sterk werkwoord: ik val. i velt. hi velt. ook in het M. van substantieven en vrij algemeen in verkleinwoorden: E. voet. M. vuut. diminutief vuutien. Overeenkomst is er dus met het Duits. Weliswaar is er de umlautsfactor. de j(i), vaak niet meer, maar de umlaut is er een geregelde verschijning in de taalvormen.
Het zuidoostelijke deel van ons land, het Limburgs-Frankische. heeft ook meer umlaut dan het overige, ook wel umlàut van lange klinkers: kostgenger. dreger (drager); conjugatie-umlaut komt er ook voor. De diphthongatie van i en u. die het Fries en het Saksisch nog niet doordrongen hebben, bèheerst ook het zuidoostelijke deel van ons land en Zeeland nog niet.
Een andere eigenaardigheid van het Saksisch is. dat het afzijdig bleef van de aanneming van ou voor vroeger ol of (ouder) al. waar die klankverbinding voor d of t stond. De verandering, die hier het Frankisch en het Fries aannamen, is in het Saksisch niet
113
doorgedrongen; men zegt er nog gold, holt, kold, old, wold, zolt. Het Frankisch, Saksisch en Fries doen alle verschillend ten op~
zichte van het voorvoegsel ge~ van de verleden deelwoorden: het Frankisch zegt b.v. gezien, het Saksich 'ezien, het Fries sien.
Het Landfries dat het minst van het A.B. overgenomen heeft -het Hollans(k), met nasale n uitgesproken, zegt men daar -, is te onderscheiden van het Stadfries, waarop meer invloed van het Hollands heeft gewerkt. Met het Stadfries komt het Westfries in zoverre meer overeen. Een Friese instag heeft de volkstaal tot in Amsterdam; de dialectgrens tekent men zo, dat Haarlem er juist buiten valt, maar bezijden Haarlem bereikt het "Strand~ fries" nog Scheveningen. Het Landfries beslaat de provincie Fries~ land behalve het gedeelte dat in het zuidoosten afgescheiden wordt door de Kuinder. (Kuunder = Tsjonger in het Fries); de gemeenten Oost- en Weststellingwerf, waar men "Stellingwerfs", een Fries getinte Saksische tongval spreekt, en behalve Het Bildt, dat in de 13e eeuw werd ingepolderd door Ho]}anders en waar de spraak meer aan het Hollands herinnert.
Het Bildt is een "dialecteiland" in het gebied van het Fries. Friesland vormt van het Fries de "dialectburcht". Een dialecteiland buiten het Hollands-Friese gebied is nog b.v. Aalsmeer, wellicht door de vlucht in dat poelenlandschap van Doopsgezinden uit de streken ten noorden van Amsterdam. Stellingwerf sluit a'an bij het Saksische taalgebied van ons land. dat van de Oude en de Gelderse Ijsel noordwaarts zich uitstrekt tot de Groninger Wadden: Groningen behoort er dus bij.
Het niet Friese of Saksische deel van ons land, het grootste. is het Frankische; in het westelijk deel daarvan spreekt men Hollands-, in het oostelijk het Limburgs-Frankisch. In dit deel liggen ook 's-Hertogenbosch, Nijmegen en Arnhem en van Arnhem zet het zich nog in een strook tangs de Ijsel noordwaarts voort, Tussen de twee genoemde delen schuift zich als een wig, met de punt tot aan de Rijn-Lek komende, het Brabants-Frankische.
Het voornaamwoord ge (gij) , dat men in 't Hollands-Frankisch niet heeft, heeft het Brabants-Frankisch met het Limburgs-Fran~ kisch gemeen (al wordt het hier b.v. in gellie anders uitgesproken). maar de werkzame umlaut in meervouden, die dit laatste kent. kent het Brabants-Frankisch weer niet.
114
Brugge ligt in het gebied van 't Hollands-Frankisch, Gent, Antwerpen, Brussel, Leuven in dat van 't Brabants-Frankisch. De grens loopt van 't zuiden bij Philippine, n,l. ten w. daarvan, ZeeuwsVlaanderen in, laat 't land van Terneuzen en Axel over aan de westelijker uitspraak en steekt met onze landsgrens de Schelde over.
Wie wel eens een tijdlang in Hollandse plaatsen ten noorden van Goeree-OverElakkee vertoefde, maar ook de mensen van Middelharnis en op de Zeeuwse eilanden en in West-Vlaanderen hoorde spreken; wie wel eens te Twello met de bevolking sprak en ook wel te Maastricht, zal intussen verschillen gehoord hebben die genoegzame grond zijn voor onderverdelingen.
We moeten hier even wijzen op enkele deellijnen, z.g. isophonen of isoglossen. in Limburg, lijnen, die begrenzen het gebied van een bepaalde klankuitspraak tegenover een andere uitspraak buiten die grens, hoewel de klanken in kwestie van oorsprong dezelfde zijn. Het zijn, kan men zeggen, de geografische grenzen tussen de beide klanken van een klankdoublet.
Van isoglossen spreekt men i.e.z. echter, als 't om het gebruik van het ene woord of het andere voor dezelfde zaak gaat. b.v. olm-iep: ruft - wollen luier, tante - meu.
De belangrijkste isoglos, die door Limburg loopt. is de Benrather linie. die dicht bij Vaals van de door België lopende Franse taalgrens afhoekt naar 't noordoosten, dan met even een westelijk bocht je om Vaals heen loopt, en vervolgens weer naar het oosten, Duitsland in. als scheidslijn tussen het zuidelijk gebied, waar de Hoogduitse klankverschuiving heeft gewerkt, en het noordelijke, waar die niet gewerkt heeft. Zij wordt Benrather linie genoemd naar de plaats Benrath, ten zuiden van Dusseldorf, waar zij de Rijn overgaat, verder Duitsland in, dat zij tot in het oosten doorsnijdt.
Die klankverschuiving doet in 't midden en op 't eind van een woord vroegere k als eh uitspreken, paIs f, t als s. maar aan 't begin van een woord de t als tso Vergelijk ons ik met Duits ieh. lopen met laufen. voet met Fusz; tand met Zahn.
De Panninger linie is een isoglos die van de zuidgrens vrijwel recht naar 't noorden tot Panningen bij Helenaveen - maar nog wel in Limburg - loopt en Maastricht links laat liggen, terwijl rechts het gebied ligt van de sj-uitspraak in woorden als smijten (smite).
115
Wat westelijker buigt. ook op Panningen aan. de Panninger zijlinie: tussen deze en de vorige zegt men ook wel de sj. maar slechts in woorden als schoon (een schoon kindje heet te Maas~ tricht a soe kinnaka; het A.B. zegt: een mooi kindje. schoon is er een verhevener woord of betekent . t tegengestelde van vuil).
Van nog wat westelijker loopt te Panningen met de ge~ noemde twee Panninger linies een derde isoglos samen. de twee Panninger linies verenigen zich ermee; de verenigde isoglos loopt bij Uerdingen ten noorden van Düsseldorf over de Rijn en heet Uerdinger linie. Zij voegt zich verder in Duitsland bij de Benrather linie. Door haar wordt de ch~uitspraak voor de Nederlandse k be~ grensd: alleen het voornaamwoord mich wordt nog wat noordelijker dan de Uerdinger linie gehoord.
Het onderlinge verband tussen de genoemde Limburgse isoglossen moet wel dit zijn. dat na het noordelijk doordringen van de Hoog~ duitse klankverschuiving tot de Benrather lijn. -I- 1200. in sommige opzichten de spraakinvloed van de Keulse kant in Limburg nog toenam: vandaar die andere lijnen met hun westelijker en noordelijker beloop.
En nu nog even naar 't noorden van Nederland, want men moet niet menen, dat ons hele taalgebied niet vol van zulke isoglossen zit, die echter door 't vermeerderend verkeer, de mindere honkvastheid dus van de bevolking, en door 't voortdurend inwerken overal van het A.B., vervagen.
Van even bewesten de stad Groningen naar de noordoosthoek van de kust bij Uithuizermeeden loopt de isoglos tussen kiend. wiend en kind. wind enz,
Het persoonlijk voornaamwoord van de 3e persoon manne!. E. er. in 't Fries veelvuldig, wordt in het westen van de provincie Groningen gebruikt tot het Reitdiep; de stad Groningen ligt niet meer in dat er~gebied.
Het mannelijk wederkerend voornaamwoord is in Friesland ·m. in Groningen (ho)m. maar de zuidoosthoek zegt: zok (= zich). de scheidslijn loopt van de stad Groningen naar de Dollardpunt bij Termunten, 1)
En zo zou men veel meer kunnen bijbrengen, maar het zou te ver voeren.
1) Zie K. ter Laan, Nieuwe Groninger Woordenboek.
116
Het voorgaande gaf in enkele ruwe trekken iets van wat men noemt de locale taalkringen. Behalve door iemands locale taalkring wordt zijn spreektaal, ook wanneer hij geacht mag worden A.B. te spreken, gekenmerkt door zijn familiale en door zijn sociale taalkring.
Het familiale houdt verband met leeftijd en sexe, maar behalve deze biologische factoren is er ook wel eens een historische in werkzaam. Er zijn b.v. van die eigennamen, die bepaalde dingen in een bepaalde kring hebben door hun historie.
Bij een boerderij ligt Piers pitte: de put, waarin de zoon Pieter toen hij nog ma'ar een hummel was, bijna was verdronken.
In een stander staat Ouwe Drikus, de wandelstok die erfstuk is van de oom, die ook zo heette en wiens trouwe gezel hij was.
Een leraar heeft meestal éénzelfde bijnaam, maar het gebeurt dat hij in de ene klasse de gans heet naar zijn gang, in de andere Nicodemus naar een van zijn voorletters. We zien hier meteen dat de term "familiaar' niet duidt op de gezinskring alleen.
Met de tijd kunnen ook familiale elementen in de taal veranderen. Vroeger zeiden de jongelui om de haverklap: "Reuzefijn", ,:t Is reuze". Tegenwoordig weten ze meer afwisseling te brengen in 't uitdrukken van grote waardering: ,:t Is knal" oE ,:t Is pika". Het laatste is misschien meer meisjes-, ,:t Is geweldig" meer jongensuitdrukking, maar de emancipatie werkt gelijkmakend. Dwepen en dikdoen, verschijnselen die nogal eens voorkomen in de jongeluisjaren (dat woord jongelui behoort in de taalkring van geposeerder leeftijd), veroorzaken beide overdrevenheid in uitdrukking en bewering, maar de bangigheid van de oude dag doet ook in de taalkring dáárvan overdrijvingen zijn en van boze en bange dingen spreken, waar jongeren dit niet doen. Het woord paai is weer meer een woord van de jeugd.
Vooral in geschreven taal is nog op een verschil naar de sexe te wijzen: het gebruiken of weglaten van het voegwoord dat. Staat in een brief: Ik hoop zij gauw komt, dan is deze hoogstwaarschijnlijk afkomstig van een vrouw.
Familiale taalkringen zijn ook te trekken naar de kerken waartoe de mensen behoren. Een Katholiek spreekt van missie en missionaris, een Protestant van zending en zendeling, een Protestant bidt in het Onze Vader: "Leid ons niet in verzoeking", een Katholiek:
117
"in bekoring". Het woord onlosmakelijk behoort tot de Protestantse, de uitdrukking Zalig Nieuwjaar tot de Katholieke taalkring, een Katholiek kan u feliciteren met te zeggen: "proficiat", als een Protestant "prosit" zegt. De woorden reef ter of refter (Lat. refectorium) en dormter (Lat. dormitorium) voor eetzaal en slaapzaal zijn in de kloosters geen vreemde woorden, daarbuiten weinig bekend.
De studententaal is ook een familiale taal, waar prof en lap (laboratorium), propjes en kantjes (propaedeutisch, d.w.z. voorbereidend, en candidaatsex'amen) gewone termen zijn, maar er is ook aanleiding, hier van sociale elementen te spreken, want de studenten vormen min of meer een afzonderlijke maatschappelijke groep.
Ook de zeemanstaal heeft haar eigenaardigheden. Een commies van de posterijen die directeur wordt, zal niet licht door een ander dan een zeeman gefeliciteerd worden met de woorden "Nu heb je zelf een schip". Passagieren is een algemeen zeelui-woord. Een vrouw of meisje met een te groote slagvaardigheid kan in een zeemanskring een haai worden genoemd.
Van zulke eigenaardigheden worden er gemakkelijk overgenomen. Maar de titel oliebol (machinepoetser en -smeerder) blij ft in de kring, waar de "oliebol" werkt.
Boegseren - door 't water trekken aan een lijn - en kapseizen, het eerste uit het Portugees, het laatste uit het Engels, zijn zeemanswaorden, het laatste ook wel bekend geworden bij de zoetwaterzeilsport.
En nu werd nog niet eens gesproken van talrijke geheel gemeengoed geworden uitdrukkingen, als: 't gaat hem voor de wind, hij is gestrand, hij zit omhoog (eig. met een schip op een zandbank; de algemene betekenis is: hij heeft geldgebrek), met vlag en wimpel (d.i. gepavoiseerd, dus feestelijk) nog heel wat (moeite) voor de boeg hebben, koers houden, op een ander z'n kompas varen; ook spreekwoorden als: Twee grote masten op een schip, dat gaat niet.
Maar laat ons niet vergeten: hier hebben we de bepaalde sociale taalkring, die we bedoelden, alweer verlaten. Een mens hoort van de apartheden van andere sociale taalkringen meest maar weinig (heeft U al eens vernomen, dat een advocaat niet van z'n collega, ma'ar van z'n confrère spreekt, en een officier van z'n kameraad, een mijnwerker van z'n kompel?). Wat hij ervan hoort, blijven meestal
118
maar aardige bijzonderheden voor hem. Anders treedt het woord zijn sociale taalkring uit. Wat men er van leest - op een timmermansrekening b.v. - blijft voor de niet-vakman meest potjeslatijn.
We begrijpen. dat het A.B. een gestadige toevoer - zie maar de hiervoor genoemde uitdrukkingen aan de zeevaart ontleend - kan bekomen uit sociale taalkringen. ook de streekspraken blijven invloed doen gelden. de familiale taalkringen kunnen dat minder.
§ 49.
SLOT.
Ons A.B. heeft genoeg overeenkomst met het Duits. ook met het Engels en het Fries (dit er bij genoemd én omdat het sterke eigenaardigheden én omdat het enige eigen literatuur heeft). om deze talen dichter bijeenbehorend te achten dan een van deze bij een taal als het Deens. Noors. Ijslands. Zweeds. die ook weer zo'n bijeenbehorende groep vormen.
Men leidt uit die onderlinge overeenkomst van de talen van zo'n groep een oudtijds sterkere eenheid af van de volken die nu die verschillende talen spreken: ten tijde van die eenheid was er een gemeenschappelijke taal. Zo moet er geweest zijn het Westgermaans voor de talen van de eerste groep. het Noordgermaans voor die van de tweede. En daarnevens het Oostgermaans. een taal die zich ook splitste: het Gotisch. Boergondisch. Vandaals. waren er takken van. maar zij worden niet meer gesproken.
Van een bisschop der Westgoten. Wulfila. heeft men. gedeeltelijk. een bijbelvertaling in de landstaal (de Codex argenteus = het zilveren boek; naar de zilverglans. op initialen aangebracht) die het Westgotisch voor de taalvorsers toegankelijk heeft gemaakt en zo voor de vergelijkende taalstudie een belangrijk hulpmiddel is. W ulfila (Ulfilas) leefde in de vierde eeuw n, C. (t 381 ) .
Tegenwoordig is er niet meer een Westgermaanse en een Noordgermaanse taal. er zijn Westgermaanse (dochter-) talen en Noordgermaanse (dochter-) talen. Zo waren er Oostgermaanse. maar die zijn er niet meer. hun spraakgebied is bij dat van andere talen gekomen.
Vóór het afzonderlijk bestaan van de West-. Noord- en Oostgermaanse talen moet geweest zijn het bijeenwonen van alle Germanen met hun (Oer-) Germaanse taal. Evenzo - en hier put men z'n kennis uit bewaard gebleven literatuur. waar men voor het Germaans slechts reconstrueren kan - is er een (Oer-) Romaanse taal geweest vóór de Romaanse (dochter-) talen van thans. het Frans. Spaans. Portugees. Italiaans. Roemeens en enige andere.
Die Romaanse grondtaal was het Latijn, waarnaast het Grieks
120
moet genoemd worden, dat zich voortgezet heeft zonder zulke splitsing, in het tegenwoordig Grieks, Nieuw-Grieks genoemd.
In het westen van Europa heeft men nog een Keltisch taalgebied, waartoe het Bretons en het Wels, de taal van Wales, behoren.
Zoals in West- en Zuid-Europa de Germaanse en Romaanse talen, overheersen in Oost-Europa de Slavische talen.
Evenals men er in West-Europa een Keltisch en in Zuid-Europa een Grieks taalgebied naast de grote zones heeft, heeft men naast het Slavisch een Baltisch en een Albanees taalgebied.
Er volgen zuidoostelijk nog het Armenische, Iranische en het qebied van verschillende Indische talen.
En deze hele oostelijke groep is met de eerst besproken westelijke groep aan de taal vorsers zo verwant gebleken, dat men alle te zamen noemt men één naam de Indo-Europese (of Indo-Germaanse) talen, en ook aanneemt, dat er eenmaal een Indo-Europees sprekende volkseenheid is geweest, waaruit zich zoveel volkeren hebben ontwikkeld.
Van het Indo-Europees zijn dan de latere talen spreidingsproducten, dialecten.
Toen wij eerder spraken over dialecten, was onder dialect geen jongere, maar juist een oudere spraak dan het Nederlands te verstaan. Toch kan de spraak van een dialecteiland, de gemeente Het Bildt in Friesland b.v., ook weer door kolonisten zijn meegebracht en in zoverre spreidingsproduct zijn.
Onze taal, met mensen van ons volk in Zuid-Afrika gekomen en in het Afrikaans nog wel duidelijk te herkennen, is er een betrekkelijk jong voorbeeld van, dat een taal naar verre gewesten kan worden overgeplant, maar ook, hoezeer zij daarbij veranderd kan worden: hier zien we o.m. het veelvuldig verdwijnen van uitgangen: gee, van geven, hij van krijgen, 1 ) gewees, geleer; ook van sommige slotconsonanten, die géén buigingsuitgang zijn: mij hoof; en van onderscheiding naar 't geslacht en getal, b.v. het betrekkelijk vnw. wat voor alle geslachten E. en M., een buitengewoon sterke deflexie en andere afslijting.
En toch blijkt ook dat Afrikaans een ta'al, waaruit kracht en teerheid in schoonheid tot ons komen, een taal waarin literatuur wordt voortgebracht.
1) In volksspraak in Nederland is ook wel zoiets. In 't Leeuwardens b.v. Gee mi dat voor: Geef mij dat. En krij(jJe voor: krijgen.
INHOUD.
Blz. WOORD VOORAF .......................................... ...... 3
INLEIDING 5
HOOFDSTUK I - BUIGING ................................. 7 § 1. Lidwoordverbuiging - § 2. Substantiefverbuiging - § 3. Voornaamwoordelijke aanduidin-gen en voornaamwoordenverbuiging. - § 4. Adjectiefverbuiging. - § 5. Nominale en verbale vormen; modaliteitsmiddelen. - § 6. Vormen van het werkwoord. - § 7. Ablaut. - § 8. Klank-rijen; vervoegingsanalogieën.
HOOFDSTUK 2 - KLANKEN, SPELLING, ACCENT 28 § 9. Spraakklanktekens. - § 10. Spraakklankgroepen. - § 11. Assimilatie. - § 12. Eerste en tweede "hoofdspelregel". - § 13. Het derde spellingsbeginsel. - § 14. Spellen in strijd met de spraak. - § 15. Het vierde spellingsbeginsel. - § 16. Spellingen sinds Van der Palm. - § 17. Drieërlei accent; inclinatie; "grammatische figu-ren" door reductie. - § 18. Prothesis, epenthesis, paragoge, diaeresis, dissimilatie, metathesis. -§ 19. Eenheidsaccent; vóór op 't woord komend hooFdaccent. - § 20. Over rhythme en metrum.
HOOFDSTUK 3 - WOORDENSCHAT A: Vuouduen en v~rdwijnen, betekenïsvuandaingen, ontle:nin~ gen ......................................................... 53 § 21. Veranderingen in verband met de verandering van de tijd. - § 22. Over de spraakontwikkeling bij een kind. - § 23. Betekenisverschuivingen. - § 24. Figuurlijke taal: metaphora, metonymia. - § 25. Veredeling en vergroving van betekenis. - § 26. Eufemisme. - § 27. Invloed van de Statenvertaling. - § 28. Over "ismen". -§ 29. Overneming uit oude talen. - § 30. Overneming uit het Frans. - § 31. Overneming uit het Duits en uit het Engels. - § 32. Uit andere talen.
Blz.
HOOFDSTUK 4 - WOORDENSCHAT B: Woorden maken ...................................................... 78 § 33. Samenstelling. - § 34. Bijzondere groepen samenstellingen. - § 35 Samenkoppeling; .. scheidbaar samengestelde" werkwoorden. - § 36. Afleiding. affixen. - § 37. Afgeleide substantieven. - § 38. Afgeleide adjectieven; schijnbare participiale adjectieven. - § 39. Vorming van bijwoorden e.a. - § 40. Afgeleide werkwoorden; deverbatieven: intensieven. frequentatieven. causatieven; denominatieven. - § 41. Samenstelling. samenkoppeling en afleiding. in combinaties. -§ 42. Verholen vormingen. - § 43. Volksetymologie. - § H. Contaminatie. - § 45. Letterwoorden. - § 46. Categorieverschuiving of woordsoortwisseling. - § 47. Dubbelvormen.
HOOFDSTUK 5 - TAALKRINGEN ........................ 110 § 48. Taalkringen: a locale; umlaut. isoglossen; b. familiale; c. sociale.
§ -49. Slot: Groepering van de Indo-Europese talen 119
Recommended