View
250
Download
19
Category
Preview:
Citation preview
Visuele perceptie en visueel-motorische integratie bij kinderen met DCD
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting klinische psychologie
Door:
Erna Van Opstal
Promotor: Prof. Dr. A. Desoete
Begeleiding: Lic. S. Pieters
Ondergetekende, Erna Van Opstal, geeft toelating tot het raadplegen van deze
masterproef door derden.
VOORWOORD
Bij het beëindigen van mijn masterproef wil ik graag enkele mensen bedanken. Zonder
hen bestond deze masterproef niet.
Ten eerste wil ik mijn oprechte dank richten aan mijn promotor Prof. Dr. Desoete voor
de ondersteuning, de concrete feedback en tips bij het maken van mijn masterproef.
Daarnaast wil ik ook graag mijn begeleidster Lic. Pieters bedanken voor de
geruststellende woorden, snelle antwoorden en nuttige feedback.
Verder wil ik de kinderen en ouders bedanken voor de deelname aan het onderzoek.
Ondanks de moeilijkheden die de kinderen ondervonden, bleven ze zich inzetten met
veel enthousiasme en nieuwsgierigheid. De ouders waren telkens bereid om extra
informatie te geven.
Ik wil graag mijn ouders bedanken, niet alleen voor de ondersteuning tijdens het
maken van mijn masterproef, maar ook voor de praktische en emotionele steun
tijdens mijn gehele opleiding. Ze stonden steeds voor mij klaar en hielpen me in de
mate van het mogelijke. Mijn vrienden voor de vele aanmoedigingen. Mijn vriend Tom
die het grootste vertrouwen in me heeft. Hij geeft me moed om het beste uit mezelf te
halen.
INHOUDSOPGAVE
1. Inleiding ........................................................................................................................ 1
1.1. Developmental Coordination Disorder ................................................................. 1
1.1.1. Definitie .......................................................................................................... 1
1.1.2. Prevalentie en gender ratio ............................................................................ 4
1.1.3. Heterogene groep .......................................................................................... 5
1.1.4. Comorbiditeit met andere ontwikkelingsstoornissen .................................... 6
1.2. Visuele Perceptie en Visueel-Motorische Integratie ............................................. 7
1.2.1. Definitie .......................................................................................................... 7
1.2.2. Componenten van visuele perceptie en visueel-motorische integratie ...... 10
1.2.3. Visueel-perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen .............. 11
1.3. De Samenhang tussen DCD en Problemen in de Visuele Perceptie en/of Visueel-
Motorische Integratie ................................................................................................. 13
1.5. Probleemstelling .................................................................................................. 19
2. Methode ..................................................................................................................... 21
2.1. Participanten Studie 1 ......................................................................................... 21
2.2. Participanten Studie 2 ......................................................................................... 23
2.3. Meetinstrumenten Studie 1 en 2 ........................................................................ 25
2.3.1. Intelligentie ................................................................................................... 25
2.3.2. Motoriek ....................................................................................................... 26
2.3.3. Visuele perceptie en visueel-motorische integratie .................................... 27
2.4. Extra Meetinstrumenten van Visuele Perceptie bij Studie 2 .............................. 28
2.4. Procedure ............................................................................................................ 29
3. Resultaten ................................................................................................................... 30
3.1. Onderzoeksvraag 1 .............................................................................................. 30
3.1.1. Studie 1 ......................................................................................................... 30
3.1.2. Studie 2 ......................................................................................................... 31
3.2. Onderzoeksvraag 2 .............................................................................................. 34
3.2.1. Studie 1 ......................................................................................................... 34
3.2.2. Studie 2 ......................................................................................................... 36
3.3. Onderzoeksvraag 3 .............................................................................................. 37
3.3.1. Studie 1 ......................................................................................................... 38
3.3.2. Studie 2 ......................................................................................................... 40
4. Discussie ..................................................................................................................... 45
4.1. Resultaten ............................................................................................................ 45
4.1.1. Studie 1 ......................................................................................................... 45
4.1.2. Studie 2 ......................................................................................................... 51
4.2. Sterktes en Zwaktes van het Onderzoek ............................................................. 55
4.2.1. Sterktes van het onderzoek .......................................................................... 55
4.2.2. Zwaktes van het onderzoek .......................................................................... 55
4.3. Nood aan vervolgonderzoek ............................................................................... 56
4.4. Klinische Implicaties van het Onderzoek ............................................................. 58
4.5. Conclusies ............................................................................................................ 58
REFERENTIELIJST
BIJLAGEN
Erna Van Opstal Promotor: Prof. Dr. A. Desoete
Academiejaar 2010-2011 Begeleiding: Lic. S. Pieters
Tweede master psychologie, optie klinische psychologie
Titel: Visuele perceptie en visueel-motorische integratie bij kinderen met DCD.
ABSTRACT
Inleiding: Motorische problemen zonder een somatische oorzaak worden veelvuldig
besproken in de wetenschappelijke literatuur. Dit klinisch beeld wordt tegenwoordig
beschreven als DCD. Visueel-perceptuele en visueel-motorische integratievaardigheden
worden op verschillende manieren geconceptualiseerd, wat de vergelijking van verschillende
onderzoeksresultaten bemoeilijkt. Er zijn tevens veel tegenstrijdige resultaten omtrent de
samenhang van DCD met visueel-perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen.
Doel: Het doel van het onderzoek was om de samenhang van DCD met visueel-perceptuele en
visueel-motorische integratieproblemen na te gaan.
Methode: Kinderen met DCD en controlekinderen werden in twee studies met elkaar
vergeleken op visueel-perceptuele en visueel-motorische integratievaardigheden. In de eerste
studie werd bij 40 kinderen met DCD en 40 controlekinderen een testbatterij van visueel-
perceptuele en visueel-motorische taken afgenomen. In een tweede preliminaire studie met
16 kinderen met DCD en 6 controlekinderen werd de testbatterij aangevuld met een aantal
visueel-perceptuele tests.
Resultaten: Uit de eerste studie kwam naar voor dat kinderen met DCD zwakker scoorden op
een aantal visueel-perceptuele en visueel-motorische integratietests. In de tweede studie
werd enkel zwakker gescoord op een visueel-motorische integratietest. De DCD-groep in beide
studies werd tevens gekenmerkt door een grote heterogeniteit. Uit nadere analyse bleek dat
niet alle kinderen zwakker scoorden dan de controlegroep op de visueel-perceptuele en
visueel-motorische integratietests. Een aantal kinderen met DCD behaalden subklinische of
leeftijdsadequate scores.
Discussie: Een aantal concrete aanbevelingen naar diagnostiek en behandeling werden
geformuleerd. De diagnostiek van DCD kan bijvoorbeeld aangevuld worden met tests die de
visueel-perceptuele en visueel-motorische integratievaardigheden nagaan.
1
1. Inleiding
Zichzelf aankleden, de veters strikken, een kralenketting maken, voetballen,…
Voor de meeste kinderen is dit heel vanzelfsprekend, maar voor een aantal onder hen
is dit een hele opgave. Zij hebben moeite met allerlei motorische taken en activiteiten.
Dit kan op het gebied van fijne motoriek, grove motoriek of een combinatie van beide.
In deze inleiding bespreken we ten eerste de diagnose ‘Developmental
Coordination Disorder’ (DCD). Hierbij gaan we in op de beschrijving van de kenmerken
en wordt de prevalentie en gender ratio nagegaan. Verder benadrukken we de
heterogeniteit van de stoornis en comorbiditeit van DCD met andere
ontwikkelingsstoornissen. Daarna nemen we visueel-perceptuele en visueel-
motorische integratievaardigheden onder de loep. We staan stil bij deze ruime
concepten en geven een kort overzicht van de verschillende definiëringen en
deelcomponenten in de literatuur. Vervolgens bekijken we een aantal visueel-
perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen zoals bijvoorbeeld ‘Deficits in
Attention, Motor Control and Perception’ (DAMP) en ‘Non-Verbale Leerstoornis’
(NLD). Tenslotte verdiepen we ons in de samenhang van DCD met visueel-perceptuele
problemen en/of visueel-motorische integratieproblemen. Hierbij wordt eveneens de
heterogeniteit in de wetenschappelijke literatuur benadrukt.
1.1. Developmental Coordination Disorder
1.1.1. Definitie - Er zijn twee toonaangevende classificatiesystemen
beschikbaar die stoornissen in de motorische vaardigheden beschrijven: De
‘International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems 10th
Revision’ (ICD-10; World Health Organisation [WHO], 1992), waarin men spreekt van
‘Specific Developmental Disorder of Motor Function’ (SDDMF), en de ‘Diagnostical and
Statistical Manual of Mental Disorders 4th Edition Text Revision (DSM-IV-TR; American
Psychiatric Association [APA], 2000) waarin men de benaming ‘Developmental
Coordination Disorder’ (DCD) gebruikt. Hoewel deze twee definities wat van elkaar
verschillen, erkennen beide de motorische stoornis als kernproblematiek alsook de
ontwikkelingsdimensie (Sugden, Kirby, & Dunford, 2008a). Wanneer we de literatuur
2
bestuderen, wordt duidelijk dat vroeger een tal van benamingen gebruikt werden om
kinderen met motorische problemen te benoemen. Een aantal voorbeelden hiervan
zijn: ‘Clumsy child’, ‘clumsy child syndrome’, ‘perceptual motor dysfunction’,
‘movement difficulties’, ‘minimal brain dysfunction’, ‘dyspraxia’ (Geuze, Jongmans,
Schoemaker, & Smits-Engelsman, 2001; Sugden, Kirby, & Dunford, 2008b). Door deze
variabiliteit aan terminologie is het niet gemakkelijk om een eenduidig
literatuuroverzicht omtrent motorische problemen te behouden. Dankzij het gebruik
van de DSM definitie, die in 1987 werd geïntroduceerd (DSM-III-R) en vanaf 1992 in
onderzoeken verscheen (Geuze et al., 2001), wordt er tegenwoordig wat consistentie
in het veld gebracht (Sugden et al., 2008a). Aangezien er momenteel een algemene
consensus heerst om de term DCD te hanteren (Henderson & Barnet, 1998), gebruiken
wij in wat volgt ook deze term. We verwijzen naar tabel 1 voor de diagnostische
criteria van DCD volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000).
Tabel 1. Diagnostische criteria voor DCD volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000, p. 58)
A. De uitvoering van dagelijkse bezigheden, waarvoor coördinatie van de motoriek
vereist is, ligt aanzienlijk onder het te verwachten niveau dat hoort bij de leeftijd
en de gemeten intelligentie van de betrokkene. Dit kan tot uiting komen door
duidelijke vertragingen in het bereiken van de mijlpalen van de motorische
ontwikkeling (bijvoorbeeld lopen, kruipen, zitten), dingen te laten vallen,
onhandigheid, slechte sportprestaties of een slecht handschrift.
B. De stoornis van criterium A interfereert in significante mate met de
schoolresultaten of de dagelijkse bezigheden.
C. De stoornis is niet het gevolg van een somatische aandoening (bijvoorbeeld de
ziekte van Parkinson, hemiplegie of spierdystrofie) en voldoet niet aan de criteria
van een pervasieve ontwikkelingsstoornis.
D. Indien er sprake is van zwakzinnigheid dan zijn de motorische problemen ernstiger
dan die welke hierbij gewoonlijk horen.
3
De diagnostische criteria voor SDDMF, beschreven door de ICD-10 (WHO, 1992),
kunnen ter info nagelezen worden in bijlage 1.
Er heersen heel wat discussies en suggesties omtrent de oorzaken van de
motorische problematiek, niettegenstaande is DCD een beschrijvende diagnose. Dit
betekent dat de DSM diagnose enkel beschrijft wat men kan observeren en dat het
niets verduidelijkt over de onderliggende causale mechanismen (Clark, Watson, &
Reynolds, 1995). Dit bevestigt men ook in het Leeds Consensus Statement (2006)
waarin men vermeldt dat DCD een idiopathische conditie is, wat betekent dat het een
conditie is zonder bekende oorzaak. Het Leeds Consensus Statement (Sugden, 2006) is
een uitbreiding van het London (Ontario) Consensus Statement (1994). De
consensusverklaring werd opgesteld met als doel aandacht te vragen voor het bestaan
van DCD en een gedetailleerder beeld van deze veelvoorkomende aandoening te
schetsen. Hierdoor is de bekendheid van en het onderzoek naar de stoornis
substantieel toegenomen (Sugden, 2006). In het Leeds Consensus Statement vermeldt
men onder andere dat het begin van DCD reeds vaak verschijnt voor de leeftijd van vijf
jaar. Dit is in overeenstemming met getuigenissen van ouders. Vaak merken zij de
problemen reeds op voordat de kinderen naar school gaan, maar aangezien men op
school meer vergeleken wordt met leeftijdsgenootjes, worden de problemen op die
leeftijd pas echt opvallend (Sugden et al., 2008a). In het Leeds Consensus Statement
vermeldt men overigens dat de DSM-IV-TR (APA, 2000) een werkbare basis vormt voor
de diagnostiek van DCD. Er werden tevens een aantal kritische opmerkingen
geformuleerd, wat leidde tot de opstelling van een aantal verduidelijkingen en
amendementen. Zo werd er onder andere voorgesteld dat een dubbeldiagnose van
een pervasieve ontwikkelingsstoornis en DCD gegeven mag worden indien dit gepast
is, maar dat de diagnose DCD niet gesteld wordt wanneer er ook sprake is van een
verstandelijke beperking (Sugden, 2006).
4
1.1.2. Prevalentie en gender ratio - De prevalentiecijfers van DCD lopen
tamelijk uiteen. Wanneer we de verschillende onderzoeken naar de prevalentie en het
gender ratio van DCD onder de loep nemen, zien we dat er verschillende tests en
vragenlijsten gebruikt worden. Het is ook opvallend dat de DSM-criteria niet in elke
studie even goed geconcretiseerd worden. Verschillende studies rapporteren
prevalentiecijfers gaande van 5% tot 10%. Henderson en Hall (1982) rapporteren in
hun studie bij 32 kinderen uit Groot-Brittannië een prevalentiecijfer van 5% bij
kinderen tussen vijf en zeven jaar. Kadesjö & Gillberg (1999) vonden in hun studie op
409 Zweedse zevenjarige kinderen een prevalentiecijfer van 4,9% voor ernstige DCD en
een prevalentiecijfer van 8.6% voor een mildere vorm van DCD. Uit een studie op 421
Nigeriaanse kinderen van acht tot twaalf jaar kwam een prevalentie van 5,9% naar
voor (Iloeje, 1987). Ook uit een studie van Wright en Sugden (1996) bij 427 kinderen
tussen zes en negen jaar uit Singapore kwam een prevalentie van 6% naar voor. Tsiotra
en collega’s (2006) rapporteren een prevalentie van 6%-10% en 15%-23% bij
respectievelijk 591 onderzochte Canadese kinderen en 329 Griekse kinderen van tien
tot dertien jaar. Een grootschalige studie bij 6990 kinderen uit Groot-Brittannië
rapporteerde een prevalentie van 1,7% op zevenjarige leeftijd (Lingam, Hunt, Golding,
Jongmans, & Emond, 2009). In deze studie werd de beoordeling van DCD strikt
gebaseerd op de DSM-IV criteria (APA, 1994). In Singapore vond men dan weer een
cijfer van 15,6% bij 212 onderzochte kinderen van zeven en acht jaar (Wright, Sugden,
Ng, & Tan, 1994). Wanneer echter de kinderen met een hoog risico op motorische
problemen uit de steekproef verwijderd werden, en men enkel de kinderen met
uitgesproken motorische problemen in beschouwing nam, kwam men op een
prevalentiecijfer van 4,7%. Hieruit blijkt dus nogmaals dat de prevalentiecijfers
variëren al naargelang de gehanteerde criteria. Uit een Belgische studie bij 3608
kinderen tussen drie en zeventien jaar vond men dat 20.4% van de kinderen
aangemeld in revalidatiecentra motorische problemen hadden, zoals beschreven in de
ICD-10 (WHO, 1992) (Pieters et al., In Press). De APA (2000) gaat uit van een
prevalentie van 6% voor kinderen tussen vijf en elf jaar.
5
Naast de variërende prevalentiecijfers, lopen de cijfers omtrent de verhouding
jongens/meisjes ook uiteen. Algemeen wordt een gender ratio van 2/1 beschouwd. Dit
cijfer werd bevestigd in het grootschalig onderzoek van Lingam en collega’s (2009)
waarin men een genderratio (jongens/meisjes) rapporteerde van 1.9/1. Ook in het
onderzoek van Pieters en collega’s (2011) vond men een vergelijkbaar genderratio van
2.6/1. In het onderzoek van Kadesjö en Gillberg (1999) vond men echter een
genderratio van 7.3/1 voor ernstige DCD en een genderratio van 4/1 voor een milde
vorm van DCD.
1.1.3. Heterogene groep - Het klinisch beeld van DCD is erg heterogeen (Geuze
et al., 2001). Bij kinderen met DCD kan de aard en de ernst van de motorische
problemen namelijk erg verscheiden zijn. Sommige kinderen met DCD zullen
problemen ondervinden op het gebied van fijne motoriek zoals bijvoorbeeld veters
strikken, tanden poetsen, tekenen en puzzelen. Andere kinderen ondervinden eerder
grofmotorische moeilijkheden zoals bijvoorbeeld rennen, fietsen en zwemmen en nog
andere kinderen zullen problemen ervaren op beide gebieden (Zwicker, Missiuna, &
Boyd, 2009). Bij sommige kinderen worden de problemen pas duidelijk indien een
complexere opeenvolging van motorische handelingen aangeleerd moet worden zoals
bijvoorbeeld leren zwemmen of de veters leren knopen. Zij hebben dan vooral
moeilijkheden in het automatiseren van een reeks handelingen (Van Waelvelde & De
Mey, 2007).
Naast de aard en de ernst kan eveneens het verloop van de motorische
problemen erg variëren bij kinderen met DCD. Hoewel veel artsen, leerkrachten en
ouders dikwijls van mening zijn dat kinderen de motorische beperkingen wel
ontgroeien, is dit niet altijd het geval (Cantell, Smyth, & Ahonen, 1994). Uit onderzoek
blijkt dat sommige kinderen hun motorische problemen lijken te ontgroeien, terwijl
anderen helaas blijvend motorische moeilijkheden ondervinden. Cantell en collega’s
(1994) rapporteerden in hun studie van 115 kinderen uit Finland dat 46% van de
vijftienjarige adolescenten, die op vijf jaar als ‘clumsy’ werden geïdentificeerd, nog
steeds significant verschilden van de controlegroep. Uit een Australisch onderzoek bij
6
291 kinderen van vier en vijf jaar bleek dat 23 van de 30 kinderen (76%) een jaar later
nog steeds motorische problemen hadden (Coleman, Piek, & Livesey, 2001). Ook
Geuze en Börger (1993) stelden in hun Nederlandse studie bij 26 kinderen van zes tot
twaalf jaar vast dat 50% van de kinderen na vijf jaar nog steeds motorische problemen
hadden. Sigmundsson (2005) suggereerde dat de problemen niet zomaar verdwijnen
na verloop van tijd en dat bij afwezigheid van een interventie de problemen blijven
voortbestaan.
De vraag heerst of deze uiteenlopende resultaten te wijten zijn aan het
werkelijke heterogene karakter van DCD of niet. Een alternatieve verklaring is namelijk
een steekproefverschil wat betreft de ernst van de motorische problemen (Cantell et
al., 1994) of het gebruik van verschillende meetinstrumenten in de verschillende
studies (Tsai, Wilson, & Wu, 2008).
1.1.4. Comorbiditeit met andere ontwikkelingsstoornissen - De motorische
problemen bij kinderen met DCD vormen dikwijls niet het enige probleem aangezien
de stoornis regelmatig samen optreedt met andere ontwikkelingsstoornissen zoals
bijvoorbeeld ‘Attention Deficit and Hyperactivity Disorder’ (ADHD) en leerstoornissen
(Dewey, Kaplan, Crawford, & Wilson, 2002; Kaplan, Wilson, Dewey, & Crawford, 1998).
In Zweden voerden Kadesjö en Gillberg een aantal studies uit bij schoolgaande
kinderen van zeven jaar in de algemene populatie (n = 409). Hieruit kwam naar voor
dat ongeveer de helft van de kinderen met DCD ook ADHD vertoonde (Kadesjö &
Gillberg, 1999). Kaplan en collega’s (1998) bestudeerden een groep van 224 kinderen
tussen acht en achttien jaar in hun Canadese studie. Allen werden ze aangemeld als
kinderen en jongeren met leer- en gedragsproblemen. Uit nader onderzoek bleek dat
in deze groep 81 (36%) kinderen met DCD gedetecteerd werden. Om dit fenomeen te
beschrijven gebruikt men de term comorbiditeit. Deze term komt vanuit de medische
wereld en verwijst naar het feit dat men voldoet aan de diagnostische criteria van
meer dan één onafhankelijke stoornis (Piotrowski, 2007; Kaplan, Crawford, Cantell,
Kooistra, & Dewey, 2006). Comorbiditeit impliceert een associatie in de tijd maar niet
noodzakelijk een causale relatie (Kaplan et al., 2006). Men maakt een onderscheid
7
tussen twee soorten comorbiditeit, namelijk successieve comorbiditeit en simultane
comorbiditeit. Men spreekt van successieve comorbiditeit wanneer de stoornissen niet
overlappen in de tijd maar elkaar opvolgen, zoals bijvoorbeeld een spraak- en
taalontwikkelingsstoornis (STOS) en dyslexie. Simultane comorbiditeit wordt
gehanteerd wanneer de stoornissen samen voorkomen in de tijd (Angold, Costello, &
Erkanli, 1999). Bij simultane comorbiditeit worden nogmaals twee vormen
onderscheiden, namelijk homotypische en heterotypische comorbiditeit.
Homotypsiche comorbiditeit verwijst naar het samengaan van twee of meerdere
stoornissen binnen eenzelfde diagnostische groep. Een voorbeeld hiervan is het samen
voorkomen van dyslexie en dyscalculie. Heterotypische comorbiditeit verwijst naar de
comorbiditeit tussen twee of meer stoornissen uit verschillende diagnostische groepen
zoals bijvoorbeeld het samen voorkomen van DCD en dyslexie (Angold et al., 1999). Bij
de diagnostiek van ontwikkelingsstoornissen moet men zich echter bewust blijven van
het onderscheid tussen een stoornis en een symptoom. Zo is het niet altijd even
duidelijk of een kind twee of meer comorbide stoornissen vertoont, of dat de
symptomen geassocieerd zijn met één onderliggende stoornis (Kaplan et al., 2006). De
regels van de verschillende classificatiesystemen bepalen ook of men al dan niet van
comorbiditeit spreekt (Clark et al., 1995). In de DSM-IV-TR (APA, 2000) kan ADHD
bijvoorbeeld niet samengaan met een mentale beperking of met een
autismespectrumstoornis omdat deze laatste stoornissen veel pervasiever zouden zijn
dan ADHD. Tenslotte benadrukken Van Waelvelde en De Mey (2007) dat er wel
degelijk een groep kinderen bestaat voor wie het motorische ontwikkelingsprobleem
een geïsoleerd probleem is. Anderzijds erkennen zij ook dat het voorkomen van DCD in
combinatie met een andere ontwikkelingsstoornis eerder de regel dan uitzondering is.
1.2. Visuele Perceptie en Visueel-Motorische Integratie
1.2.1. Definitie - Visueel-perceptuele en visueel-motorische
integratievaardigheden hebben we nodig bij activiteiten zoals een landkaart lezen,
puzzelen en een tekening maken. Er heerst een algemene consensus dat er ook een
visueel-perceptuele component bestaat de naast verbale en non-verbale capaciteiten
8
van de menselijke intelligentie (Mackintosh, 1998). Visuele perceptie is geen passief
proces maar een actieve functie van analyse en synthese. Dat activiteitskarakter
kunnen we interpreteren als het actief reageren met hypothesen op de
binnenkomende visuele prikkels (Dumont, 1980). Om die bestaande hypothesen te
bevestigen of te verwerpen, gaan we de omgeving en objecten actief scannen,
dominante trekken vaststellen en stimuli vergelijken met een categorie van reeds
geziene objecten. Waarneming heeft soms echter de indruk van een passieve activiteit
te zijn aangezien het proces sneller verloopt naarmate de waargenomen visuele
prikkels bekender zijn. Bij het zien van nieuwe tekens of objecten, zal het actief
vergelijken van de binnenkomende visuele prikkels met het visuele geheugen expliciet
plaatsvinden (Dumont, 1980). Visueel-perceptuele vaardigheden zijn cognitieve
deeltaken van het grotere concept visuele perceptie. Cognitief duidt op alle processen
waarin sensorische input wordt omgevormd, herleid, bewerkt, opgeslagen, weer
wordt opgeroepen en wordt gebruikt (Dumont, 1980). Milner en Goodale (2008)
verwijzen met perceptie naar de bewuste ervaring van het zien, de visuele ervaring die
men heeft van aangeboden stimuli. Zij maken dus een onderscheid tussen bewuste en
onbewuste perceptie. Met onbewuste perceptie verwijst men naar de mentale
representaties die ons bewustzijn zouden kunnen bereiken.
In de literatuur is er een gebrek aan een eenduidige beschrijving van deze
visueel-perceptuele en visueel-motorische integratievaardigheden. Volgens Kavale
(1982) is dit voor een deel te wijten aan de afwezigheid van een duidelijke definiëring
van visuele perceptie en zijn deelcomponenten. In wat volgt zullen we kort een
overzicht geven van de meest gangbare benamingen en definities van visueel-
perceptuele en visueel-motorische integratievaardigheden die terug te vinden zijn in
de literatuur.
Kavale (1982) definieerde visuele perceptie als het organiseren en het
interpreteren van visuele stimuli. Linn en Petersen (1985) spreken van spatiële cognitie
waarmee ze verwijzen naar de vaardigheid om symbolische non-linguïstische
informatie te representeren, te manipuleren, te genereren en op te roepen. Mervis,
Robinson en Pani (1999) benadrukten het belang van visueel-spatiële vaardigheden in
9
het dagelijks leven bij activiteiten zoals bijvoorbeeld een bed opmaken, knoopjes
dichtdoen en tekeningen maken. Zij definieerden visueel-spatiële constructie als de
capaciteit om een object of een foto te zien in aparte onderdelen om daarna een
replica te kunnen reconstrueren. Ten slotte wordt een mogelijke definitie van visuele
perceptie gegeven door de ‘International Classification of Functioning, Disability and
Health’ (ICF; WHO, 2001). Hierin wordt visuele perceptie gedefinieerd als een
specifieke mentale functie met betrekking tot de discriminatie van vorm, grootte, kleur
en andere oculaire stimuli.
Bij veel taken en activiteiten, zoals bijvoorbeeld een bal vangen en veters
knopen, is het noodzakelijk om motorische en visueel-perceptuele vaardigheden te
integreren. In dat geval spreken we van visueel-motorische integratie. Visueel-
motorische integratie wordt beschreven als de vaardigheid om visuele perceptie en
vinger-handbewegingen te coördineren (Beery, Buktenica, & Beery, 2004). Kavale
(1982) beschrijft het als de vaardigheid om waarnemingen te integreren met
lichaamsbewegingen. Cornoldi en Vecchi (2003) vermelden ook dat spatiële
vaardigheden gelinkt kunnen worden aan motorische vaardigheden. De mogelijkheid
om te bewegen en je weg te vinden in de omgeving, vereist een begrip van de spatiële
eigenschappen van die omgeving. Dit nauw verband tussen visueel-spatiële en
motorische vaardigheden wordt ook gesuggereerd door Milner en Goodale (1995). Zij
construeerden een dual pathway-model om de link tussen visuele perceptie en
motoriek weer te geven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen twee,
functioneel en anatomisch verschillende, subsystemen in de hersenen. Het verschil in
functie van beide subsystemen wordt niet verklaard in termen van visuele input maar
wel in termen van output. Er is geen verschil in de visuele informatie die men
verwerkt, maar wel in de transformaties van deze informatie. Men stelt dus dat men
zowel bij visueel-perceptuele als bij visueel-motorische vaardigheden visuele
informatie gebruikt, doch met een verschillend doel (Milner & Goodale, 2008). Een
eerste subsysteem wordt de ventrale stroom genoemd. Deze stroom staat in voor het
herkennen van objecten en het benoemen van eigenschappen en onderlinge spatiële
relaties. Het tweede subsysteem, de dorsale stroom, begeleidt onze handelingen. Ze
10
medieert de visuele controle wanneer men iets vastgrijpt of naar een voorwerp reikt.
Dit impliceert dat visuele informatie omgezet moet worden naar een juiste beweging.
(Milner & Goodale, 2008). In bijlage 2 worden de dorsale en ventrale stroom
geïllustreerd.
1.2.2. Componenten van visuele perceptie en visueel-motorische integratie -
Evenals het gebrek aan een eenduidige beschrijving van visueel-perceptuele en
visueel-motorische integratievaardigheden, is er in de literatuur ook een gebrek aan
een algemene consensus over de verschillende deelcomponenten van spatiële
capaciteiten (Linn & Petersen, 1985).
Dumont (1980) onderscheidt vier verschillende componenten van visuele
perceptie. Visuele discriminatie verwijst naar de vaardigheid om kleine verschillen
waar te nemen. Figuur-grond waarneming staat voor de differentiatie van figuren uit
de achtergrond. Visuele waarneming van ruimtelijke verhoudingen impliceert de
vaardigheid om tot objectieve kennis van de ruimte te komen door de visuele
informatie en door de informatie vanuit beweging en richting. Het verwijst ook naar
alle waarnemingen van afbeeldingen, figuren en tekeningen in een tweedimensionaal
vlak. Ten slotte wordt visuele synthese vermeld, waarmee men verwijst naar het feit
dat een figuur gezien en herkend wordt ondanks gebrekkige informatie.
Kavale (1982) bespreekt in zijn meta-analyse acht visueel-perceptuele
vaardigheden, waarvan een aantal overeenkomen met de componenten van Dumont
(1980). Deze verschillende vaardigheden zijn: visuele discriminatie (Visual
discrimination; vaardigheid om de belangrijkste kenmerken in verschillende stimuli
waar te nemen), visueel geheugen (Visual memory; de vaardigheid om een dominant
kenmerk van een stimulus op te roepen of de vaardigheid om de opeenvolging van een
reeks visueel aangeboden stimuli op te roepen), visueel vervolledigen van figuren
(Visual closure; de vaardigheid om een volledige figuur te herkennen uit
gefragmenteerde stimuli), visueel-spatiële verbanden (Visual spatial relationships; de
vaardigheid om de positie van een object in de ruimte waar te nemen), visueel-
motorische integratie (Visual-motor integration; de vaardigheid om waarnemingen te
11
integreren met lichaamsbewegingen), visuele verbanden (Visual association; de
vaardigheid om visueel aangeboden stimuli met elkaar in verband te brengen), figuur-
achtergrondherkenning (Figure-ground discrimination; de vaardigheid om een object
te onderscheiden van irrelevante achtergrondinformatie) en visueel-auditieve
integratie (Visual auditory integration; de vaardigheid om visueel aangeboden stimuli
te verbinden met hun auditieve tegenhangers).
In de meta-analyse van Linn en Petersen (1985) worden slechts drie
componenten van spatiële vaardigheden onderscheiden, namelijk spatiële perceptie
(Spatial perception; de vaardigheid om spatiële relaties vast te stellen ondanks
verwarrende informatie), mentale rotatie (Mental rotation; de vaardigheid om twee-
en driedimensionale figuren snel en accuraat te roteren in gedachten) en spatiële
visualisatie (Spatial visualization; deze vaardigheid wordt vaak geassocieerd met taken
die complexe manipulaties van spatiële informatie vereisen).
Uit dit kort literatuuroverzicht blijkt dat er een zekere consensus bestaat tussen
de verschillende auteurs. Zo zijn een aantal auteurs het er bijvoorbeeld over eens dat
visuele perceptie en visueel-motorische integratie beide betrekking hebben op
cognitieve processen en mentale functies (Mackintosh, 1998; WHO, 2001). Anderzijds
blijft een eenduidige classificatie van visuele perceptie en visueel-motorische
integratie afwezig. In dit onderzoek zullen wij twee benamingen gebruiken. We
spreken over visueel-perceptuele vaardigheden wanneer we verwijzen naar
vaardigheden waarbij visuele informatie verwerkt moet worden. Met visueel-
motorische integratievaardigheden verwijzen we naar de vaardigheden waarbij visuele
en motorische informatie geïntegreerd worden.
1.2.3. Visueel-perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen -
Kinderen kunnen visuele stoornissen hebben ondanks een volledig intact
gezichtsvermogen en visusscherpte. De problemen situeren zich dan bij de centrale
processen, daar waar de informatie tot patronen of gehelen wordt samengesmolten
(Dumont, 1980). Kulp en Sortor (2003) benadrukken dat visueel-perceptuele
problemen, motorische coördinatieproblemen of problemen in de integratie van beide
12
aan de basis kunnen liggen van visueel-motorische integratieproblemen. Een aantal
stoornissen worden gekenmerkt door visueel-perceptuele problemen zoals onder
andere ‘Deficits in Attention, Motor Control and Perception’ (DAMP) en ‘Non-Verbale
Leerstoornis’ (NLD).
De term DAMP werd in de jaren ’70 in Scandinavië geconceptualiseerd om het
concept ‘Minimal Brain Disfunction’ (MBD) te operationaliseren (Gillberg, 2003). MBD
was een algemeen aanvaard concept vanaf de jaren ’50 tot de jaren ’80. Het begrip
was eerder vaag en stond voor milde of ernstige leer- of gedragsproblemen die
geassocieerd werden met disfuncties in het centraal zenuwstelsel bij kinderen met een
normale intelligentie. Deze disfuncties konden zich manifesteren op het vlak van
perceptie, conceptualisatie, taal, geheugen, aandachtscontrole, impulsregulatie of
motoriek (Clements, 1966). Deze lange definitie toont ook aan dat het een vaag
concept is. Later is MBD vervangen door ADHD. Door het gebruik van het algemeen
aanvaard diagnostisch concept van ADHD werd de overlap met andere problemen,
zoals beschreven in de definiëring van MBD, echter genegeerd. DAMP negeert deze
overlap niet en staat voor het vaak samen voorkomen van ADHD, DCD en visueel-
perceptuele problemen bij kinderen die niet lijden aan een ernstige leerstoornis of
cerebrale verlamming (Gillberg, 2003). De prevalentie van DAMP is in een aantal
studies onderzocht. In de studie van Kadesjö & Gillberg (1998) op 409 Zweedse
zevenjarige kinderen vond men een prevalentiecijfer van 1.7% voor ernstige DAMP en
een cijfer van 4.9% voor een mildere vorm van DAMP. In het onderzoek van Landgren,
Petterson, Kjellman en Gillberg (1996) vond men bij een steekproef van 589 zesjarige
kinderen een prevalentiecijfer van 5.3% tot 6.9% voor DAMP. Ten slotte blijkt dat
jongens vaker de diagnose DAMP krijgen dan meisjes. Het genderratio in de studie van
Kadesjö & Gillberg (1998) bedraagt 2/1 en 7.3/1 voor respectievelijk ernstige DAMP en
een mildere vorm van DAMP. Vooral de prognose van kinderen met een
gecombineerde diagnose van DCD en ADHD blijkt minder gunstig te zijn (Kadesjö &
Gillberg, 2001), wat suggereert dat er heel wat aandacht aan de comorbiditeit besteed
moet worden. Uit hun Zweedse studie bij 409 zevenjarige kinderen bleek dat kinderen
met DCD en ADHD meer secundaire problemen hadden, zoals onder andere sociale,
13
emotionele, leer-, of taalmoeilijkheden, dan kinderen met geïsoleerde DCD of
geïsoleerde ADHD.
NLD is een neuropsychologische ontwikkelingsstoornis waarbij wordt uitgegaan
van een vermoede stoornis van de witte stof in de rechterhersenhelft (Rourke, 1995).
Met witte stof verwijst men naar delen van de hersenen waardoor gemyeliniseerde
vezels lopen. Myeline is een vettige witte stof die er voor zorgt dat elektrische signalen
in de hersenen sneller doorgegeven worden (Banich, 2004). Er blijkt echter nog
onvoldoende bewijs te zijn dat de moeilijkheden te wijten zijn aan een disfunctie in de
witte stof en dat de kenmerken uitsluitend te herleiden zijn tot een disfunctie in de
rechterhersenhelft (Graauwmans, Thoonen, & Köning, 2001). NLD wordt gekenmerkt
door een profiel van een aantal vaardigheden en tekorten (Serlier-van den Bergh,
Hakvoort, Bachot, & Graauwmans, 2001). De vaardigheden en tekorten kunnen het
best begrepen worden in een context van oorzaak en gevolgrelaties. Men gaat er van
uit dat een aantal primaire vaardigheden/tekorten op hun beurt leiden tot een aantal
secundaire en tertiaire vaardigheden/tekorten. In bijlage 3 wordt het volledige model
van NLD volgens Rourke weergegeven met daarin de verschillende dimensies van NLD.
Enkele voorbeelden van primaire neurologische vaardigheden zijn auditieve perceptie
en eenvoudige motoriek. Enkele primaire neurologische tekorten zijn tactiele en
visuele perceptie, complexe motoriek en omgaan met nieuwe en onbekende
informatie. De moeilijkheden in visuele perceptie worden beschreven als tekorten op
het vlak van discriminatie, herkenning van visuele details en verbanden en
moeilijkheden op visueel-spatieel vlak. Deze primaire visuele tekorten kunnen
vervolgens leiden tot moeilijkheden op het gebied van visuele aandacht (secundair) en
visueel geheugen (tertiair) (Rourke, 1995).
1.3. De Samenhang tussen DCD en Problemen in de Visuele Perceptie en/of Visueel-
Motorische Integratie
In de literatuur is er reeds veel onderzoek verricht naar de causale relaties van
motorische problemen met onderliggende perceptuele stoornissen, in het bijzonder op
het vlak van visuele perceptie en visueel-motorische integratie (Sigmundsson, Hansen,
14
& Talcott, 2003). Sigmundsson en collega’s (2003) bekritiseren echter dat de meeste
studies zich beperken tot het identificeren van afgelijnde perceptuele problemen
zonder te kijken naar de onderliggende mechanismen of naar de causale relaties
tussen onderliggende neurologische verwerkingsproblemen en motorische problemen.
Men kijkt met andere woorden enkel naar de associatie tussen motorische problemen
en visueel-perceptuele en visueel-motorische problemen zonder dieper in te gaan op
de onderliggende mechanismen. Lord en Hulme (1987) deden dit wel en ze
onderzochten de hypothese van een algemeen probleem in visuele
informatieverwerking. Ze voerden een studie uit bij 32 kinderen van gemiddeld 8,8 jaar
om de prestatie op vorm constantheid en visuele discriminatie na te gaan. Men moest
discrimineren op vorm, oppervlakte, hellingsgraad, ruimtelijke afstand en lengte. Uit
de resultaten kwam naar voor dat kinderen met motorische problemen zwakker
scoorden op beide taken dan kinderen zonder motorische problemen. Enkel voor
discriminatie van vorm werd geen significant verschil gevonden tussen beide groepen.
Men concludeerde dat problemen met visuele perceptie ten minste in bepaalde mate
bijdroegen tot de motorische problemen. Sigmundsson en collega’s (2003)
beoordeelden verschillende onderliggende visuele verwerkingsmechanismen bij 26
tienjarige kinderen met motorische problemen aan de hand van verschillende visuele
taken. De detectie van samenhangende vormen had betrekking op de ventrale stroom
en de detectie van samenhangende bewegingen had betrekking op de dorsale stroom.
Uit de analyse kwam naar voor dat kinderen met motorische problemen significant
lager scoorden dan controlekinderen op zowel de detectie van vorm als op de detectie
van beweging. De auteurs besloten dat kinderen met motorische moeilijkheden een
verminderde visuele gevoeligheid hadden in de ventrale en dorsale stroom. Ook
Sigmundsson en Hopkins (2005) waren geïnteresseerd in onderzoek naar de
onderliggende aard van de visuele problemen, meer bepaald in visuele herkenning. Zij
onderzochten bij 20 zeven- en achtjarige kinderen met milde oog-
handcoördinatieproblemen de prestaties op visuele herkenning door het afnemen van
visueel vervolledigen van figuren (visual closure). Ze concludeerden dat kinderen met
oog-handcoördinatieproblemen zwakker presteerden dan controlekinderen. Deze
15
bevinding sloot aan bij hun hypothese dat onderliggende problemen betreffende
visuele herkenning bijdragen tot / of zelfs bepalend zijn voor de (milde) motorische
problemen en dat er dus een beperking aanwezig was in de ventrale stroom. Wilson en
McKenzie (1998) voerden een meta-analyse uit bij kinderen met DCD en
controlekinderen tussen vijf en zestien jaar om de informatieverwerking na te gaan. De
componenten van informatieverwerking die werden nagegaan waren onder andere
visuele perceptie (visueel-spatiële taken zonder motorische component), complexere
visueel-spatiële perceptie (visueel-spatiële taken met een motorische component zoals
bijvoorbeeld blokpatronen), kinesthetische perceptie (perceptie van de positie en
beweging van de ledematen) en cross-modale perceptie (informatieoverdracht tussen
verschillende zintuigen). Resultaten toonden aan dat kinderen met DCD over het
algemeen zwakker presteerden dan controlekinderen op alle componenten van
informatieverwerking. Visueel-spatiële moeilijkheden, al dan niet met een motorische
component, waren het meest uitgesproken. Hieruit besloot men dat visueel-
perceptuele vaardigheden een specifieke beperking vormden bij kinderen met DCD. Ze
wezen er echter op dat hun meta-analyse niets zegt over de causaliteit van de
problemen.
In een studie van Hulme, Smart en Moran (1982) bij 24 kinderen van gemiddeld
elf jaar kreeg men de opdracht om twee successief aangeboden lijnen te matchen. Uit
dit onderzoek bleek dat kinderen met motorische problemen veel meer moeilijkheden
ondervonden bij deze opdracht dan controlekinderen. Twee mogelijke alternatieve
verklaringen werden uitgesloten. Ten eerste bestond de mogelijkheid dat de kinderen
met motorische problemen moeilijkheden ondervonden op het vlak van geheugen.
Door de lijnen simultaan in plaats van successief aan te bieden, werd deze alternatieve
verklaring uitgesloten. Een tweede mogelijke verklaring was gerelateerd aan
problemen met de oogbewegingen bij kinderen met motorische problemen. Dit werd
uitgesloten door de lijnen slechts heel kort aan te bieden, waardoor geen
oogbewegingen gemaakt werden. Hieruit besloot men dat het verschil in prestatie
tussen kinderen met motorische problemen en controlekinderen te wijten was aan
visuele perceptie en niet aan geheugen of oogbewegingen. Tsai en Wu (2008) gingen
16
de relatie na tussen visueel-perceptuele vaardigheden en motorische vaardigheden bij
120 negen- en tienjarige kinderen uit Taiwan. De motorische vaardigheden werden
nagegaan door de ‘Movement Assessment Battery for Children’ (M-ABC; Henderson &
Sugden, 1992) en de visueel-perceptuele vaardigheden werden gemeten door de ‘Test
of Visual Perceptual Skills-Revised’ (TVPS-R; Gardner, 1996). Uit het onderzoek bleek
dat kinderen met DCD significant lager scoorden dan controlekinderen op de
totaalscore en alle subtestscores van de TVPS-R. Ook de correlatie tussen beide taken
werd nagegaan bij de DCD-groep. De subtest handvaardigheid van de M-ABC
correleerde significant met subtests visueel geheugen, visueel-sequentieel geheugen,
figuur-achtergrondherkenning en de totaalscore van de TVPS-R. De subtest
balvaardigheid van de M-ABC correleerde significant met visueel geheugen en de
subtest evenwicht van de M-ABC correleerde significant met visueel-spatiële
verbanden. De totaalscore van de M-ABC correleerde niet significant met de
subtestscores en totaalscore van de TVPS-R.
Veel studies geven echter een genuanceerder beeld weer. Schoemaker en
collega’s (2001) onderzochten bij 38 Nederlandse kinderen met DCD en
controlekinderen tussen zes en twaalf jaar de prestaties op het vlak van visuele
perceptie en visueel-motorische integratie aan de hand van de ‘Developmental Test of
Visual Perception 2nd edition’ (DTVP-2, Hammill, Pearson, & Voress, 1993). De visueel-
perceptuele taken waren: positie in de ruimte (position in space), figuur-achtergrond
(figure-ground), visueel vervolledigen van figuren (visual closure) en visuele
vormconstantheid (form constancy). De visueel-motorische integratietaken waren:
oog-handcoördinatie (eye-hand coordination), kopiëren (copying), spatiële verbanden
(spatial relations) en visueel-motorische snelheid (visual motor speed). Resultaten
toonden aan dat de groep kinderen met DCD zwakker scoorden op alle visueel-
motorische integratietaken. Slechts twee van de vier visueel-perceptuele taken
werden slechter uitgevoerd door kinderen met DCD, namelijk positie in de ruimte en
visueel vervolledigen van figuren. Hieruit concludeerde men dat er geen evidentie
gevonden was voor een algemeen visueel-perceptueel probleem. Ook vonden de
onderzoekers geen correlatie tussen de ernst van de motorische problemen en de
17
visueel-perceptuele vaardigheden bij beide groepen. Men suggereerde dat de
motorische component in sommige visueel-motorische integratietaken meer bijdroeg
tot de slechte prestatie in de DCD-groep dan de perceptuele component (Schoemaker
et al., 2001). Bonifacci (2004) daarentegen toonde in haar Italiaanse studie bij 144
kinderen tussen zes en tien jaar aan dat kinderen met DCD niet significant zwakker
scoorden op de motorvrije visueel-perceptuele taken van de DTVP-2 maar wel een
lagere score behaalden op de visueel-motorische integratietaken van de DTVP-2.
Hieruit besloot Bonifacci (2004) dat de visuele perceptie niet zwakker was bij kinderen
met DCD maar dat de moeilijkheden pas ontstonden wanneer de visuele en
motorische informatie geïntegreerd moest worden.
Er wordt benadrukt dat het aangewezen is om naast groepsverschillen ook
belang te hechten aan individuele profielen (Schoemaker et al., 2001; Tsai et al., 2008).
In de studie van Schoemaker en collega’s (2001) kwam naar voor dat niet alle kinderen
zwakker scoorden op visueel-perceptuele en visueel-motorische integratietests.
Sommige kinderen scoorden zwakker op slechts enkele taken en een aantal kinderen
bleken zelfs op geen enkele taak zwakker te scoren. Tsai en collega’s (2008) vonden in
hun Taiwanese studie bij 378 negen- en tienjarige kinderen duidelijk een significant
verschil op groepsniveau tussen kinderen met DCD en controlekinderen op het vlak
van visuele perceptie. De kinderen scoorden namelijk significant lager op de zeven
subtests van de TVPS-R alsook op de totaalscore ervan. De meest uitgesproken
verschillen waren de scores op visuele discriminatie, vorm constantheid en visueel
vervolledigen van figuren. Wanneer men echter de individuele profielen onder de loep
nam, bemerkte men dat niet alle kinderen met DCD faalden op de visueel-perceptuele
taken. Ongeveer 30% van kinderen met DCD vertoonden algemene problemen op de
TVPS-R. Drieëndertig procent van de kinderen faalde op vier geïsoleerde subtests,
namelijk visueel geheugen, vorm constantheid, visueel-sequentieel geheugen en
figuur-achtergrondherkenning. Ook kwam uit het onderzoek naar voor dat slechts 8%
van de kinderen met DCD enkel een klinische score behaalde op de subtest visueel-
spatiële verbanden. Ten slotte hadden ongeveer zes kinderen scores boven het 85ste
percentiel op de volledige visueel-perceptuele taak. Zij ondervonden dus geen
18
moeilijkheden op het vlak van visuele perceptie en volgens de onderzoekers leverden
deze resultaten evidentie tegen een algemeen perceptuele disfunctie. Gelijkaardige
resultaten werden gevonden in de Vlaamse studie van Van Waelvelde, De Weerdt, De
Cock en Smits-Engelsman (2004) bij 72 negen- en tienjarige kinderen. Men ging de
prestatie van kinderen met DCD en controlekinderen na op de ‘Beery Developmental
test of Visual-Motor Integration’ (Beery-VMI, Beery et al., 2004). Deze test meet de
integratie van visueel-motorische vaardigheden (VMI Kopieertaak), visuele perceptie
(VMI Visuele perceptie) en motorische coördinatie (VMI Motorische coördinatie). Uit
de resultaten kwam naar voor dat de DCD-groep significant zwakker presteerde op
deze taak dan de controlegroep. Er werd opgemerkt dat er binnen de DCD-groep veel
heterogene scores naar voor kwamen waardoor de auteurs suggereerden dat niet alle
kinderen met DCD problemen hadden op het vlak van visuele perceptie en visueel-
motorische integratie en dat de visueel-perceptuele problemen bij sommige kinderen
met DCD niet de oorzaak was van hun motorische problemen. Ten slotte bekeek men
de samenhang tussen de motorische prestatie, gemeten aan de hand van de M-ABC
(Henderson & Sugden, 1992) en de prestaties de Beery-VMI. Uit de resultaten kwam
naar voor dat de prestatie op de M-ABC positief correleerde met de prestatie op de
VMI Motorische coördinatie en met de prestatie op de VMI Kopieertaak bij de DCD-
groep. De VMI Visuele perceptie was niet gecorreleerd met de prestatie op de M-ABC.
Bij de controlegroep werden geen significante correlaties gevonden tussen de M-ABC
en de Beery-VMI. In deze studie werd gecontroleerd voor zwakkere intelligentie en
comorbiditeit met andere ontwikkelingsstoornissen zoals bijvoorbeeld ADHD. Men
suggereerde dat de correlatie tussen motorische taken en visueel-perceptuele
problemen taakspecifiek was. Ook Crawford en Dewey (2008) gaan er van uit dat de
impact van comorbiditeit niet onderschat mag worden. Uit hun Kaukasisch onderzoek
bij 188 kinderen van gemiddeld 11,5 jaar bleek dat kinderen met DCD en minstens één
andere stoornis (ADHD of een leesstoornis) significant lager scoorden op de TVPS
(Gardner, 1982) dan kinderen met geïsoleerde DCD, kinderen met geïsoleerde ADHD
en controlekinderen. Dit was vooral uitgesproken op de subtest visueel geheugen. De
auteurs concludeerden dat DCD op zich niet geassocieerd was met visueel-perceptuele
19
problemen maar men suggereerde dat het aantal comorbide stoornissen die samen
voorkomen met DCD, geassocieerd was met de ernst van het visueel perceptueel
disfunctioneren.
1.5. Probleemstelling
DCD is een stoornis waarbij kinderen een aantal motorische problemen
vertonen zonder dat er sprake is van een somatische aandoening (APA, 2000). Deze
kunnen erg uiteenlopend zijn aangezien er problemen kunnen voorkomen met fijne
motoriek, grove motoriek of beide. Visuele perceptie en visueel-motorische integratie
worden in de literatuur niet eenduidig gedefinieerd. Visuele perceptie wordt onder
andere in de ICF (WHO, 2001) beschreven als een specifieke mentale functie met
betrekking tot de discriminatie van vorm, grootte, kleur en andere oculaire stimuli. Bij
veel taken is het noodzakelijk om visueel-perceptuele vaardigheden en vinger-hand
bewegingen te integreren. In dat geval spreken we van visueel-motorische integratie
(Beery et al., 2004). Niettegenstaande dat het soms wordt tegengesproken in de
literatuur (Schoemaker et al., 2001), vindt men in een aantal studies dat de prestaties
op de visueel-perceptuele en/of visueel-motorische integratietests gecorreleerd zijn
met de prestaties op de motorische taken bij kinderen met DCD (Tsai et al., 2008; Van
Waelvelde et al., 2004). Er zijn tevens heel wat tegenstrijdige resultaten omtrent het
voorkomen van visueel-perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen bij
kinderen met DCD. In een aantal studies vond men dat kinderen met DCD zwakker
scoorden dan controlekinderen op visueel-perceptuele tests (Hulme et al., 1982; Tsai
en Wu, 2008; Wilson & McKenzie, 1998) terwijl andere studies dit resultaat
tegenspraken (Bonifacci, 2004). Ook voor visueel-motorische integratietests vonden
een aantal auteurs dat dat kinderen met DCD zwakker scoorden dan controlekinderen
(Bonifacci, 2004; Schoemaker et al., 2001; Tsai en Wu, 2008). Er werden in de
literatuur tot dusver geen studies gevonden die dit resultaat tegenspreken. Ten slotte
pleit men ervoor om naast groepsverschillen ook rekening te houden met individuele
verschillen aangezien deze resultaten niet altijd overeenkomen (Schoemaker et al.,
20
2001). Op basis van bovenstaande bestudeerde literatuur willen we een antwoord
formuleren op de volgende onderzoeksvragen:
1. Zijn de totaalscores en subtestscores van de motorische taak gecorreleerd met
deze van de visueel-perceptuele taken en de visueel-motorische
integratietaken bij de DCD- en/of controlegroep?
2. Hebben kinderen met DCD meer visueel-perceptuele en /of visueel-motorische
integratieproblemen dan controlekinderen?
3. Zijn er individuele verschillen waarneembaar: Scoren alle kinderen met DCD
zwakker dan controlekinderen op het vlak van visuele perceptie en /of visueel-
motorische integratie en behalen alle kinderen met DCD een klinische score?
21
2. Methode
De geformuleerde onderzoeksvragen probeerden we te beantwoorden aan de
hand van twee studies. De eerste studie had betrekking op een grote onderzoeksgroep
(n = 80). In deze studie werden enkele tests gebruikt om visuele perceptie en visueel-
motorische integratie te meten, namelijk de Beery-Buktenica Developmental Test of
Visual-Motor Integration (Beery-VMI, Beery, Buktenica & Beery, 2004) en de subtest
blokpatronen van de Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie NL (WISC-
IIINL, Kort et al., 2005). De tweede studie omvatte een verdieping van de tests die
visuele perceptie en visueel-motorische integratie meten binnen een beperktere
proefgroep (n = 22). In de toekomst zal dit onderzoek uitgebreid worden naar een
grotere doelgroep. De preliminaire analyses en resultaten worden in deze masterproef
voorgesteld.
2.1. Participanten Studie 1
De totale onderzoekspopulatie bestond uit 80 kinderen (57 jongens en 23
meisjes) en was onderverdeeld in een DCD-groep en een controlegroep.
Kinderen met DCD werden geselecteerd om deel te nemen aan deze studie op
basis van de volgende criteria: De kinderen zijn tussen 7;0 en 10;9 jaar oud. Ze zijn
normaal begaafd en ze hebben een totaal intelligentiequotiënt (TIQ) van minstens 80,
nagegaan door middel van de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de WISC-IIINL (Kort
et al., 2005). Bij de kinderen is er een sterk vermoeden van DCD of ze hebben een
klinische diagnose van DCD. Alle kinderen volgen kinesitherapie voor hun motorische
problemen waardoor voldaan is aan criterium B van de DSM-IV-TR (APA, 2000). Alle
kinderen behaalden een klinische score, wat overeenkomt met een standaardscore
gelijk aan of lager dan 5 (≤ percentiel 5), op de Movement Assessment Battery for
Children-Tweede editie (M-ABC 2, Henderson & Sugden, 2007) afgenomen tijdens het
onderzoek.
De DCD-groep die uiteindelijk voor onze studie geselecteerd werd, bestond uit
40 kinderen (30 jongens en 10 meisjes). De kinderen hadden een leeftijd van 7;1 tot
22
10;8 jaar met een gemiddelde leeftijd van 9;1 jaar (SD = 10.79). De totale intelligentie
varieerde tussen 81 en 124 en de gemiddelde totale intelligentie bedroeg 98.43 (SD =
12.35). De standaardscores bekomen door de M-ABC 2 varieerden tussen 1 en 5 met
een gemiddelde standaardscore van 3.65 (SD = 1.37).
De controlekinderen werden geselecteerd om deel te nemen aan deze studie
op basis van de volgende criteria: De kinderen zijn tussen 7;0 en 10;9 jaar oud. Ze zijn
normaal begaafd (TIQ ≥ 80), nagegaan door middel van de verkorte versie van de
WISC-IIINL. De kinderen hebben geen motorische problemen en ze behaalden een
leeftijdsadequate score, wat overeenkomt met een standaardscore hoger dan 8 (>
percentiel 25), op de M-ABC 2 (Henderson & Sugden, 2007) afgenomen tijdens het
onderzoek. Er is geen sprake van een leer- of ontwikkelingsstoornis.
De controlegroep die uiteindelijk voor onze studie geselecteerd werd, bestond
eveneens uit 40 kinderen (27 jongens en 13 meisjes). De kinderen hadden een leeftijd
van 8;1 tot 10;9 jaar met een gemiddelde leeftijd van 8;8 jaar (SD = 7.43). De totale
intelligentie varieerde tussen 81 en 119 en de gemiddelde totale intelligentie bedroeg
100.68 (SD = 9.28). De standaardscores bekomen door de M-ABC 2 varieerden tussen 9
en 17 met een gemiddelde standaardscore van 11.70 (SD = 2.03).
Een univariate variantieanalyse (ANOVA) werd uitgevoerd om de DCD-groep en
de controlegroep te vergelijken op de algemene criteria. Daarnaast werd ook een chi-
kwadraat toets uitgevoerd om de DCD- en controlegroep te vergelijken wat betreft
geslacht (zie tabel 2 voor gemiddelden, standaarddeviaties, F-waarden en χ2–waarde).
Uit de analyse bleek dat beide groepen een gemiddelde intelligentie vertoonden en
dat het verschil tussen beide groepen niet significant was. Er werd ook geen significant
verschil gevonden voor leeftijd, SES en geslacht. Op de totaalscores van de M-ABC 2
werd wel een significant verschil gevonden tussen beide groepen. Kinderen met DCD
scoorden significant lager dan de controlekinderen.
23
Tabel 2. Gemiddelden, standaarddeviaties, F-waarden en χ2–waarde voor de groepen
op de algemene criteria.
DCD-groep
(n = 40)
Controlegroep
(n = 40)
M (SD) M (SD) F (1, 78) χ²(1)
Leeftijd (in maanden) 109.20 (10.79) 105.65 (7.43) 2.94
Intelligentie (TIQ) 98.43 (12.35) 100.68 (9.28) 0.85
SES 41.39 (10.30) 44.43 (8.81) 2.01
Geslacht 0.55
M-ABC 2 3.65 (1.37) 11.70 (2.03) 432.94*
TIQ = Totale intelligentie; SES = Socio-economische Status
* p < .05
2.2. Participanten Studie 2
De totale onderzoekspopulatie bestond uit 22 kinderen (15 jongens en 7
meisjes) en was onderverdeeld in een DCD-groep en een controlegroep.
Kinderen met DCD werden geselecteerd om deel te nemen aan deze studie op
basis van de volgende criteria: De kinderen zijn tussen 7;0 en 12;9 jaar oud. Ze zijn
normaal begaafd (TIQ ≥ 80), nagegaan door middel van de verkorte versie van de
WISC-IIINL. Bij de kinderen is er een sterk vermoeden van DCD of ze hebben een
klinische diagnose van DCD. Alle kinderen volgen kinesitherapie voor hun motorische
problemen waardoor voldaan is aan criterium B van de DSM-IV-TR (APA, 2000). Alle
kinderen behaalden een klinische score (≤ percentiel 5) op de M-ABC 2 afgenomen
tijdens het onderzoek.
De geselecteerde DCD-groep bestond uit 16 kinderen (14 jongens en 2 meisjes).
De kinderen hadden een leeftijd van 7;2 tot 12;3 jaar met een gemiddelde leeftijd van
9;7 jaar (SD = 18.92). De totale intelligentie varieerde tussen 89 en 113. En de
gemiddelde totale intelligentie bedroeg 98.06 (SD = 8.21). De standaardscores
24
bekomen door de M-ABC 2 varieerden tussen 1 en 5 met een gemiddelde
standaardscore van 2.94 (SD = 1.57).
De controlekinderen werden geselecteerd om deel te nemen aan deze studie
op basis van de volgende criteria: De kinderen zijn tussen 7;0 en 12;9 jaar oud. Ze zijn
normaal begaafd (TIQ ≥ 80), nagegaan door middel van de verkorte versie van de
WISC-IIINL. De kinderen hebben geen motorische problemen en ze behaalden een
leeftijdsadequate score (> percentiel 25) op de M-ABC 2 afgenomen tijdens het
onderzoek. Er is geen sprake van een leer- of ontwikkelingsstoornis.
De geselecteerde controlegroep bestond uit 6 kinderen (1 jongen en 5 meisjes).
De kinderen hadden een leeftijd van 7;8 tot 12;3 jaar met een gemiddelde leeftijd van
9;7 jaar (SD = 18.99). De totale intelligentie varieerde tussen 87 en 116 en de
gemiddelde totale intelligentie bedroeg 100.17 (SD = 12.16). De standaardscores
bekomen door de M-ABC 2 varieerden tussen 10 en 13 met een gemiddelde
standaardscore van 11.50 (SD = 1.05).
Omwille van de kleine steekproef werd een tweezijdige verdelingsvrije Mann-
Whitney U toets uitgevoerd om de DCD-groep en de controlegroep te vergelijken op
de algemene criteria. Daarnaast werd ook een chi-kwadraat toets uitgevoerd om de
DCD-groep en de controlegroep te vergelijken wat betreft geslacht (zie tabel 3 voor
mean ranks, sums of ranks, U-waarden en χ2–waarde). Uit de analyse bleek dat beide
groepen een gemiddelde intelligentie vertoonden en dat het verschil tussen beide
groepen niet significant was. Er werd ook geen significant verschil gevonden voor
leeftijd en SES. Er was een significant verschil tussen beide groepen betreffende
geslacht en de totaalscores van de M-ABC 2. Kinderen met DCD (Md = 2.00) scoorden
significant lager dan de controlegroep (Md = 11.50).
25
Tabel 3. Mean ranks, sum of ranks, U-waarden en χ2–waarde voor de groepen op de
algemene criteria.
DCD-groep
(n = 16)
Controlegroep
(n = 6)
Mean
Rank
Sum of
Ranks
Mean
Rank
Sum of
Ranks
U χ²(1)
Leeftijd (in
maanden)
11.56 185.00 11.33 68.00 47.00
Intelligentie
(TIQ)
11.28 180.50 12.08 72.50 44.50
SES 11.59 185.50 11.25 67.50 46.50
geslacht 10.09*
M-ABC 2 8.50 136.00 19.50 117.00 0.00*
TIQ = Totale intelligentie; SES = Socio-economische Status
* p < .01
2.3. Meetinstrumenten Studie 1 en 2
2.3.1. Intelligentie - De Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie
NL (WISC-IIINL; Kort et al., 2005) is de Nederlandstalige versie van de WISC-III. Het is
een instrument om de intellectuele capaciteiten van Vlaamse en Nederlandse kinderen
van zes tot en met zestien jaar te bepalen. De totale intelligentiecoëfficiënt (TIQ) wordt
onderverdeeld in een verbaal en een performaal IQ. In het kader van het onderzoek
werd een verkorte versie van de WISC-IIINL afgenomen (Grégoire, 2000). Deze verkorte
versie omvat twee verbale subtests, ‘Woordkennis en ‘Overeenkomsten’ en twee
performale subtests, ‘Blokpatronen en ‘Plaatjes Ordenen’. De betrouwbaarheid van de
verkorte WISC-IIINL werd onderzocht en bedroeg .92. Men waarschuwde wel dat het IQ
op basis van de verkorte WISC-III soms kan verschillen van het TIQ gemeten met de
volledige WISC-IIINL. Deze verschillen zijn meestal echter klein (Grégoire, 2000). Voor
het bepalen van de normen van de WISC-IIINL heeft men zich gebaseerd op een
representatieve steekproef van 1239 kinderen uit Vlaanderen en Nederland, verdeeld
26
over elf leeftijdsgroepen tussen zes en zestien jaar. De betrouwbaarheid van het TIQ
varieerde over de verschillende leeftijdsgroepen van .91 tot .95 en bedroeg gemiddeld
.93, wat goed overeenkwam met de betrouwbaarheid van het Verbaal Intelligentie
Quotiënt (VIQ). Over het algemeen lag de betrouwbaarheid van het Performaal IQ
(PIQ) enkele punten lager met een gemiddelde van .87. Wat betreft de
betrouwbaarheid van de verbale en performale subtests bevonden de waarden zich op
een aanvaardbaar niveau. Wel waren ze doorgaans niet hoger dan .80, wat impliceert
dat vergaande uitspraken op basis van subtestscores af te raden is. Aan de hand van
intercorrelaties tussen de schalen en exploratieve factoranalyses werd de
begripsvaliditeit nagegaan. De resultaten waren goed. Ten slotte bleek ook de
congruente validiteit adequaat te zijn (.78) (Kort et al., 2005). Volgens de
Cotanbeoordeling van 2005 heeft de WISC-IIINL een goede kwaliteit van handleiding en
testmateriaal, alsook goede uitgangspunten bij de testconstructie. De normen,
betrouwbaarheid en begripsvaliditeit worden als voldoende beoordeeld. Ten slotte is
de criteriumvaliditeit volgens de Cotanbeoordeling onvoldoende wegens een gebrek
aan voldoende onderzoek (Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2005).
2.3.2. Motoriek - De Movement Assessment Battery for Children – Tweede
Editie (M-ABC 2; Henderson & Sugden, 2007) wordt afgenomen om motorische
problemen bij kinderen op te sporen. De test kan gebruikt worden bij kinderen van
drie tot zestien jaar en bestaat uit acht items, onderverdeeld in drie subtests. De drie
subtests zijn handvaardigheid, balvaardigheid en statisch en dynamisch evenwicht. De
M-ABC 2 is een gestandaardiseerde motorische test die zowel een kwalitatieve als een
kwantitatieve evaluatie van de motorische vaardigheden van het kind voorziet. Voor
het bepalen van de normen van de M-ABC 2 heeft men zich gebaseerd op een
representatieve steekproef van 1172 kinderen tussen drie en zestien jaar uit het
Verenigd Koninkrijk. Voor de betrouwbaarheid onderzocht men de test-hertest
betrouwbaarheid aan de hand van drie verschillende studies. Over de drie studies
heen vond men een correlatie voor de totale testscore die varieerde van .77 tot .95. De
test-hertest correlaties voor de verschillende testitems varieerde tussen .64 en .86. In
27
het kader van het validiteitsonderzoek werd de criteriumvaliditeit nagegaan. Deze
bleek goed te zijn en de correlatie bedroeg gemiddeld .60. In onze studie hebben we
gebruik gemaakt van de Vlaamse en Nederlandse normen die sinds kort beschikbaar
zijn. De normering vond plaats bij meer dan 4000 kinderen in Vlaanderen en
Nederland (Smits-Engelsman, 2010).
2.3.3. Visuele perceptie en visueel-motorische integratie - De Beery-Buktenica
Developmental Test of Visual-Motor Integration (Beery-VMI; Beery, Buktenica &
Beery, 2004) bestaat uit drie subtests: VMI Kopieertaak (VMI Copy test), VMI Visuele
perceptie (VMI Visual perception) en VMI Motorische coördinatie (VMI Motor
coordination). Elke subtest bestaat uit dezelfde dertig geometrische vormen die
toenemen qua complexiteit. De VMI kopieertaak meet de integratie van visueel-
motorische vaardigheden en hierbij dienen de figuren zo goed mogelijk gekopieerd te
worden. De VMI Visuele perceptie wordt afgenomen om na te gaan of de uitval zich
situeert op het vlak van visuele perceptie. Bij deze taak is het de bedoeling dat het kind
uit een aantal items exact dezelfde geometrische figuur aanduidt als de beginfiguur.
Om na te gaan of de uitval zich situeert op het vlak van motorische coördinatie, wordt
de VMI Motorische coördinatie afgenomen. Hierbij moet het kind een voorbeeldfiguur
natekenen tussen de dubbele lijnen die de omtrek van de figuur weergeven. De Beery-
VMI werd genormeerd op een steekproef van 2512 Amerikaanse kinderen van 1 tot 18
jaar. De interne consistentie van de subtests was redelijk goed met een alpha
coëfficiënt van .82. De test-hertestbetrouwbaarheid was goed tot uitstekend (VMI
Kopieertaak: .89, VMI Visuele perceptie: .85 en VMI Motorische coördinatie: .86)
alsook de inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid (VMI Kopieertaak: .92, VMI Visuele
perceptie: .98 en VMI Motorische coördinatie: .93). Voor het onderzoek naar de
validiteit stelde men een matige tot goede concurrente en inhoudsvaliditeit vast
(Beery et al., 2004).
28
2.4. Extra Meetinstrumenten van Visuele Perceptie bij Studie 2
De Primary Mental Abilities (PMA; Thurstone & Thurstone, 1962) bestaat uit
18 subtests. Er zijn verschillende vormen afhankelijk van de leeftijd. Zo spreekt men
van de PMA 2-4 voor kinderen van het tweede tot het vierde leerjaar en van de PMA 5-
6 voor kinderen uit het vijfde en zesde leerjaar. In het kader van het onderzoek
gebruiken we enkel de subtest figuren aanvullen/ruimtelijk inzicht. Deze subtest laadt
op de factor ‘Perception’. Hierbij spelen enerzijds ruimtelijke en rekenkundige
aspecten een rol en anderzijds, zij het in mindere mate, een verbaal aspect en de
snelheid van waarneming. Wanneer we in wat volgt spreken over de PMA, bedoelen
we meer specifiek de subtest figuren aanvullen / ruimtelijk inzicht. De normering vond
plaats op basis van 1500 leerlingen uit de vijfde en zesde klas. De betrouwbaarheid van
deze subtest was goed. De item-totaal correlatiecoëfficiënt bedroeg .84 voor het 5de
leerjaar en .80 voor het 6de leerjaar (Thurstone & Thurstone, 1962).
De Judgment of Line Orientation Test (JLOT; Benton, Sivan, Hamsher, Varney,
& Spreen, 1983) meet visueel-spatiële perceptie. Bij deze test krijgen de kinderen twee
lijnen aangeboden met daaronder een meerkeuze antwoordkaartkaart. Deze
antwoordkaart bestaat uit een waaier van elf lijnen die allen 3,8 cm lang zijn. De lijnen
zijn genummerd van 1 tot 11 en zijn 18° verder getekend in vergelijking met de vorige.
De bedoeling is dat de personen op de antwoordkaart aanduiden welke twee lijnen
overeenkomen met de lijnen in de opgave. In het kader van de betrouwbaarheid vond
men een test-hertest betrouwbaarheid van .90 (Benton et al., 1983).
De Test of Visual Perceptual Skills – 3th edition (TVPS-3; Martin, 2006) wordt
gebruikt om visueel-perceptuele mogelijkheden te onderzoeken zonder dat er
motorische taken aan gekoppeld zijn. De test is geschikt voor kinderen van 4;0 tot 18;9
jaar. De test bevat 112 items, onderverdeeld in zeven subtests: visuele discriminatie,
visueel geheugen, visueel-spatiële verbanden, vorm constantheid, visueel-sequentieel
geheugen, figuur-achtergrondherkenning en visueel vervolledigen van figuren. Enkel
voor de items visueel geheugen en visueel-sequentieel geheugen krijgen de kinderen
een tijdslimiet. Elke subtest bestaat uit 16 items, opgebouwd in stijgende
29
moeilijkheidsgraad. Voor het bepalen van de normen van de TVPS-3 heeft men zich
gebaseerd op een representatieve steekproef van 2008 Amerikaanse studenten tussen
vier en achttien jaar. De betrouwbaarheid en validiteit werden nagegaan. Wat betreft
de interne consistentie varieerden de alpha coëfficiënten van .75 tot .88 voor de
subtests en .96 voor de totale test, wat wijst op een voldoende en gewenste
betrouwbaarheid. De test-hertest betrouwbaarheid voor de gehele test was zeer goed
met een correlatie van .97 en correlaties variërend tussen .34 en .81 voor de subtests.
Bij het onderzoek naar de validiteit werd de criteriumvaliditeit nagegaan. Hieruit bleek
dat de TVPS-3 een moderate correlatie (.67) vertoonde met de visuele perceptietest
van de Beery-VMI. Ten slotte bleek ook de constructvaliditeit voldoende te zijn
(Martin, 2006).
2.4. Procedure
Voor dit onderzoek werden revalidatiecentra, scholen, diagnostische- en
multidisciplinaire centra aangeschreven met de vraag of ze bereid waren om mee te
werken aan het onderzoek. De instanties die hiertoe bereid waren, werden gevraagd
om na te gaan welke kinderen voldeden aan de inclusiecriteria (vermoeden of
diagnose van DCD en leeftijd tussen zeven en elf jaar). Vervolgens kregen de ouders
een brief met meer uitleg over het onderzoek. Indien de ouders wensten dat hun kind
deelnam aan het onderzoek, werd een toestemmingsformulier ingevuld. Voor de
eerste studie vond er één testmoment plaats waarbij de M-ABC 2, de verkorte versie
van de WISC-IIINL en de Beery-VMI werden afgenomen. Voor de tweede studie werd
een extra testmoment georganiseerd waarbij de PMA, de JLOT en de TVPS-3 werden
afgenomen. De testafname vond plaats bij de kinderen thuis en het nam ongeveer
twee uur per testmoment in beslag, voorzien van de nodige pauzes. Nadien verkregen
de ouders de testresultaten.
30
3. Resultaten
De data werden geanalyseerd door middel van het statistiekpakket SPSS (versie
17.0). Alle analyses werden uitgevoerd bij een alpha .05.
3.1. Onderzoeksvraag 1
“Zijn de totaalscores en subtestscores van de motorische taak gecorreleerd met
deze van de visueel-perceptuele taken en de visueel-motorische integratietaken bij de
DCD- en/of controlegroep?”
3.1.1. Studie 1 - Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd een
bivariate Pearson correlatie uitgevoerd tussen de standaardscores van de M-ABC 2 en
de standaardscores van de VMI Visuele perceptie, de VMI Kopieertaak en
blokpatronen bij de DCD- en controlegroep afzonderlijk. De resultaten kunnen
geraadpleegd worden in tabel 4 en 5.
Tabel 4. Correlatiematrix van prestaties op de motorische, visueel-perceptuele en
visueel-motorische integratietests bij de controlegroep.
M-ABC 2 T M-ABC 2 H M-ABC 2 B M-ABC 2 E VMI VP VMI KT
M-ABC 2 H .67** - - - - -
M-ABC 2 B .50** - .18 - - - -
M-ABC 2 E .72** .38* .18 - - -
VMI VP .01 .19 - .22 - .02 - -
VMI KT .08 - .03 .09 .03 .31 -
BP .04 .24 - .06 - .18 .46** .37*
T = Totaalscore; H = Handvaardigheid; B = balvaardigheid; E = Evenwicht; VP = Visuele
perceptie; KT = Kopieertaak; BP = Blokpatronen
*p < .05 **p < .01
31
Tabel 5. Correlatiematrix van prestaties op de motorische, visueel-perceptuele en
visueel-motorische integratietests bij de DCD-groep.
M-ABC 2 T M-ABC 2 H M-ABC 2 B M-ABC 2 E VMI VP VMI KT
M-ABC 2 H .47** - - - - -
M-ABC 2 B .25 - .19 - - - -
M-ABC 2 E .73** .04 - .10 - - -
VMI VP .16 .00 .10 .25 - -
VMI KT .25 - .11 .16 .33* .27 -
BP .10 .12 .09 - .05 .26 - .13
T = Totaalscore; H = Handvaardigheid; B = Balvaardigheid; E = Evenwicht; VP = Visuele
perceptie; KT = Kopieertaak; BP = Blokpatronen
*p < .05 **p < .01
Uit bovenstaande tabellen 4 en 5 kwam naar voor dat geen enkele test, die
visuele perceptie en visueel-motorische integratie meet, significant correleerde met de
prestatie op de M-ABC 2 bij de controlegroep. Bij de DCD-groep was visueel-
motorische integratie, gemeten door de VMI Kopieertaak, positief gecorreleerd met de
prestatie op de subtest evenwicht van de M-ABC 2.
3.1.2. Studie 2 - Deze onderzoeksvraag werd in de tweede studie beantwoord
aan de hand van een bivariate Spearman correlatie. De correlatie tussen motorische
taak en de visueel-perceptuele en visueel-motorische integratietaken werd berekend.
De motorische vaardigheden werden gemeten aan de hand van de M-ABC 2. De
visueel-perceptuele vaardigheden werden beoordeeld via de VMI Visuele perceptie,
PMA, JLOT en TVPS-3. De visueel-motorische integratievaardigheden werden nagegaan
door de VMI Kopieertaak en blokpatronen. Alle tests werden uitgedrukt in
standaardscores, enkel voor de JLOT hanteerden we ruwe scores aangezien er geen
normscores voorhanden zijn. De resultaten kunnen geraadpleegd worden in tabel 6 en
7.
32
Tabel 6. Correlatiematrix van de motorische, visueel-perceptuele en visueel-motorische integratietests bij de controlegroep.
M-ABC 2 T
M-ABC 2 H
M-ABC 2 B
M-ABC 2 E
VMI VP VMI KT BP PMA JLOT TVPS-3 T
TVPS-3 VD
TVPS-3 VG
TVPS-3 SV
TVPS-3 VC
TVPS-3 SG
TVPS-3 FA
M-ABC 2 H .02 - - - - - - - - - - - - - - - M-ABC 2 B .65 - .38 - - - - - - - - - - - - - -
M-ABC 2 E .06 - .45 - .32 - - - - - - - - - - - - - VMI VP .13 - .03 .36 - .08 - - - - - - - - - - - - VMI KT .32 - .31 .46 - .27 - .09 - - - - - - - - - - - BP .66 .13 .75 - .63 .22 .70 - - - - - - - - - -
PMA .52 .02 .22 .40 .75 - .12 .12 - - - - - - - - -
JLOT .27 - .85* .75 .00 .07 .64 .40 - .07 - - - - - - - -
TVPS-3 T .74 .34 .62 - .32 .64 .09 .70 .67 .00 - - - - - - - TVPS-3 VD .12 - .31 .62 - .32 .81* .43 .52 .41 .52 .49 - - - - - -
TVPS-3 VG .09 .81* .03 - .84* .07 .17 .59 - .13 - .41 .46 .12 - - - - -
TVPS-3 SV .77 - .31 .56 .09 .23 .77 .64 .12 .58 .26 .09 - .06 - - - - TVPS-3 VC - .50 .83* - .68 - .44 .17 - .26 - .15 - .32 - 81* - .14 - .31 .70 - .54 - - - TVPS-3 SG .93** - .09 .88* - .16 .31 .35 .77 .46 .46 .81* .38 .13 .67 - .58 - - TVPS-3 FA .49 .20 .75 - .60 .49 - .03 .65 .24 .18 .81* .46 .44 .06 - .17 .73 - TVPS-3 VV .71 - .19 .25 .68 .23 - .20 - .03 .75 .06 .43 - .09 - .46 - .37 - .60 - .55 - .12
T = Totaalscore; H = Handvaardigheid; B = Balvaardigheid; E = Evenwicht; VP = Visuele perceptie; KT = Kopieertaak; BP = Blokpatronen; VD = Visuele discriminatie; VG = Visueel geheugen; SV = visueel-spatiële verbanden; VC = Vorm constantheid; SG = visueel-sequentieel geheugen; FA = Figuur-achtergrondherkenning; VV = Visueel vervolledigen van figuren *p < .05 **p < .01
33
Tabel 7. Correlatiematrix van de motorische, visueel-perceptuele en visueel-motorische integratietests bij de DCD-groep.
M-ABC 2 T
M-ABC 2 H
M-ABC 2 B
M-ABC 2 E
VMI VP VMI KT
BP PMA JLOT TVPS-3 T
TVPS-3 VD
TVPS-3 VG
TVPS-3 SV
TVPS-3 VC
TVPS-3 SG
TVPS-3 FA
M-ABC 2 H .72* - - - - - - - - - - - - - - - M-ABC 2 B .62 .37 - - - - - - - - - - - - - - M-ABC 2 E .43 - .15 .02 - - - - - - - - - - - - - VMI VP .06 .01 .01 - .00 - - - - - - - - - - - - VMI KT - .13 - .21 - .27 .07 .22 - - - - - - - - - - - BP .11 .16 - .01 .18 .50* .47 - - - - - - - - - - PMA - .30 - .04 - .21 - .26 .42 .13 .64** - - - - - - - - - JLOT .24 .44 - .04 - .07 .11 .06 .52* .49 - - - - - - - - TVPS-3 T .33 .55* .14 - .18 .43 .08 .53* .36 .51* - - - - - - - TVPS-3 VD .39 .60* .28 - .06 .10 - .04 .53* .19 .56* .69* - - - - - - TVPS-3 VG .17 .20 .10 .03 .60* .26 .61* .50 .41 .72** .40 - - - - - TVPS-3 SV .01 .29 .26 - .41 .43 .09 .38 .17 .01 .63** .55* .48 - - - - TVPS-3 VC .08 .30 - .01 - .17 .54* .13 .63** .55* .70** .74** .62* .76** .39 - - - TVPS-3 SG - .01 - .18 - .10 .22 - .49 .26 .03 - .08 .32 - .06 .13 - .07 - .50* .15 - - TVPS-3 FA .37 .54* .32 - .25 .33 .16 .48 .35 .32 .80** .70** .47 .70** .42 - .19 - TVPS-3 VV .08 .38 - .21 - .09 .24 .11 .60* .46 .71** .74** .72** .51* .31 .82** .25 .52*
T = Totaalscore; H = Handvaardigheid; B = Balvaardigheid; E = Evenwicht; VP = Visuele perceptie; KT = Kopieertaak; BP = Blokpatronen; VD = Visuele discriminatie; VG = Visueel geheugen; SV = visueel-spatiële verbanden; VC = Vorm constantheid; SG = Visueel-sequentieel geheugen; FA = Figuur-achtergrondherkenning; VV = Visueel vervolledigen van figuren *p < .05 **p < .01
34
Uit de tabellen 6 en 7 werd afgeleid dat bij de controlegroep visueel-
sequentieel geheugen positief correleerde met de subtest balvaardigheid en de
totaalscore van de M-ABC 2. Handaardigheid was negatief gecorreleerd met de JLOT
en positief gecorreleerd met vorm constantheid en visueel geheugen. Ten slotte was
evenwicht negatief gecorreleerd met visueel geheugen. Bij de DCD-groep bemerkten
we dat handvaardigheid positief correleerde met de totaalscore van de TVPS-3 alsook
met de subtests visuele discriminatie en figuur-achtergrondherkenning.
3.2. Onderzoeksvraag 2
“Hebben kinderen met DCD meer visueel-perceptuele en/of visueel-motorische integratieproblemen dan controlekinderen?”
3.2.1. Studie 1 - De tweede onderzoeksvraag werd nagegaan door een
multivariate variantieanalyse (MANOVA) uit te voeren met de standaardscores van de
VMI Kopieertaak en blokpatronen als afhankelijke variabelen en de factor groep (DCD-
of controlegroep) als onafhankelijke variabele. Daarnaast werden een aantal ANOVA’s
uitgevoerd met de standaardscores van de VMI Visuele perceptie, VMI Kopieertaak en
blokpatronen als afhankelijke variabelen en de factor groep als onafhankelijke
variabele.
De MANOVA was significant op het multivariate niveau (F(2,77) = 13.20, p <
.05). Kinderen met DCD verschilden dus significant van controlekinderen wat betreft
de scores op visueel-motorische integratie. Op het univariate niveau bleek dat
kinderen met DCD significant lager scoorden dan controlekinderen op de VMI Visuele
perceptie (F(1,78) = 6.75, p < .05) en VMI Kopieertaak (F(1,78) = 24.78, p < .01). Voor
gemiddelden en standaarddeviaties verwijzen we naar tabel 8.
35
Tabel 8. Scores op de taken voor visuele perceptie en visueel-motorische integratie
DCD-groep
(n = 40)
Controlegroep
(n = 40)
M(SD) M(SD) F (1,78)
VMI VP 93.88 (14.40) 102.73 (16.03) 6.75*
VMI KT 88.03 (6.94) 98.10 (10.75) 24.78**
Blokpatronen 9.53 (3.40) 9.03 (2.57) 0.55
VP = Visuele perceptie; KT = Kopieertaak
*p < .05 **p < .01
36
3.2.2. Studie 2 - Omwille van de beperkte steekproef werd de tweede
onderzoeksvraag in deze studie beantwoord aan de hand van een eenzijdige
verdelingsvrije Mann-Whitney U toets.
Tabel 9. Resultaten van de Mann-Whitney toets op de visueel perceptuele en visueel-
motorische integratietests.
DCD-groep
(n = 16)
Controlegroep
(n = 6)
Mean Rank Sum of Ranks Mean Rank Sum of Ranks U
VMI VP 10.50 168.00 14.17 85.00 32.00
VMI KT 8.91 142.50 18.42 110.50 6.50*
Blokpatronen 10.19 163.00 15.00 90.00 27.00
PMA 11.31 181.00 12.00 72.00 45.00
JLOT 9.94 159.00 15.67 94 23.00
TVPS-3 Totaalscore 11.00 176.00 12.83 77.00 40.00
TVPS-3 VD 10.88 174.00 13.17 79.00 38.00
TVPS-3 VG 11.34 181.50 11.92 71.50 45.50
TVPS-3 SV 12.13 194.00 9.83 59.00 38.00
TVPS-3 VC 11.03 176.50 12.75 76.50 40.50
TVPS-3 SG 9.94 159.00 15.67 94.00 23.00
TVPS-3 FA 11.22 179.50 12.25 73.50 43.50
TVPS-3 VV 11.22 179.50 12.25 73.50 43.50
VP = Visuele perceptie; KT = Kopieertaak; VD = Visuele discriminatie; VG = Visueel
geheugen; SV = visueel-spatiële verbanden; VC = Vorm constantheid; SG = Visueel-
sequentieel geheugen; FA = Figuur-achtergrondherkenning; VV = Visueel vervolledigen
van figuren
*p < .01
Uit de resultaten kwam naar voor dat er een significant verschil bestond tussen
de DCD-groep en de controlegroep voor visueel-motorische integratievaardigheden,
gemeten door de VMI kopieertaak (U = 6.50, p < .01). Wanneer we de medianen van
beide groepen bekeken voor de VMI Kopieertaak, bemerkten we dat de kinderen met
37
DCD (Md = 87.00) significant lager scoorden dan de controlekinderen (Md = 108.60). In
tegenstelling tot de eerste studie vonden we hier geen significant verschil tussen beide
groepen wat betreft VMI Visuele perceptie. Er bleek een randsignificant verschil te
bestaan tussen beide groepen betreffende de JLOT (U = 23.00, p = .07) en de subtest
visueel-sequentieel geheugen van de TVPS-3 (U = 23.00, p = .07) waarbij de DCD-groep
lager scoorde dan de controlegroep.
3.3. Onderzoeksvraag 3
“Zijn er individuele verschillen waarneembaar: Scoren alle kinderen met DCD
zwakker dan controlekinderen op het vlak van visuele perceptie en/of visueel-
motorische integratie en behalen alle kinderen met DCD een klinische score?”
Om na te gaan of alle kinderen met DCD zwakker scoorden dan
controlekinderen werden de prestaties op de visueel-perceptuele en visueel-
motorische integratietaken grafisch weergegeven door middel van boxplots.
Frequentietabellen gaven ons meer informatie over de vraag hoeveel kinderen met
DCD klinisch (≤ percentiel 10) en leeftijdsadequaat (> percentiel 25) scoorden op het
vlak van visuele perceptie en visueel-motorische integratie.
38
3.3.1. Studie 1
Figuur 1. Boxplot van de prestaties op VMI Visuele perceptie en de VMI Kopieertaak.
Figuur 2. Boxplot van de prestaties op blokpatronen.
39
Tabel 10. Frequentietabel van kinderen uit de DCD- en controlegroep met klinische en
leeftijdsadequate scores op de visueel-perceptuele en visueel-motorische
integratietests.
Uit figuren 1 en 2 werd afgeleid dat er binnen de DCD-groep heel wat
heterogeniteit heerste. Blijkbaar scoorden niet alle kinderen met DCD zwakker dan de
controlekinderen. Om dieper in te gaan op deze heterogeniteit, analyseerden we de
frequentietabel (tabel 10). Uit deze tabel konden we afleiden dat een klein percentage
van de kinderen met DCD een klinische score behaalde op de tests die visuele
perceptie en visueel-motorische integratie meten. Door bijkomend de
leeftijdsadequate scores weer te geven, werd afgeleid dat ook heel wat kinderen een
subklinische of een leeftijdsadequate score behaalden.
DCD-groep
(n = 40)
Controlegroep
(n = 40)
Klinische score Leeftijdsadequate
score
Klinische score Leeftijdsadequate
score
VMI VP 12 (30.00%) 21 (52.50 %) 5 (12.50 %) 31 (77.50 %)
VMI KT 5 (12.50 %) 14 (35.00 %) 2 (5.00 %) 32 (80.00 %)
BP 6 (15.00 %) 31 (77.50 %) 7 (17.50 %) 27 (67.50 %)
VP = Visuele perceptie; KT = Kopieertaak; BP = Blokpatronen
40
3.3.2. Studie 2
Figuur 3. Boxplot van de prestaties op VMI Visuele perceptie en VMI Kopieertaak.
Figuur 4. Boxplot van de prestaties op blokpatronen en de PMA.
41
Figuur 5. Boxplot van de prestaties op de JLOT.
Figuur 6. Boxplot van de prestaties op de TVPS-3 Totaalscore
42
Figuur 7. Boxplot van de prestaties op de subtests van de TVPS-3.
43
Tabel 11. Frequentietabel van kinderen uit de DCD- en controlegroep met klinische en
leeftijdsadequate scores op de visueel-perceptuele en visueel-motorische
integratietests.
DCD-groep
(n = 16)
Controlegroep
(n = 6)
Klinische score Leeftijdsadequate
score
Klinische score Leeftijdsadequate
score
VMI VP 4 (25.00 %) 10 (62.50 %) 0 (0.00 %) 4 (66.67 %)
VMI KT 6 (37.50 %) 6 (37.50 %) 0 (0.00 %) 5 (83.33 %)
Blokpatronen 3 (18.75 %) 10 (62.50 %) 0 (0.00 %) 5 (83.33 %)
PMA 2 (12.50 %) 10 (62.50 %) 1 (16.67 %) 4 (66.67 %)
JLOT * 4 (25.00 %) 11 (68.75 %) 0 (0.00 %) 6 (100.00 %)
TVPS-3 T 1 (6.25 %) 11 (68.75 %) 0 (0.00 %) 5 (83.33 %)
TVPS-3 VD 2 (12.50 %) 12 (75.00 %) 1 (16.67 %) 4 (66.67 %)
TVPS-3 VG 3 (18.75 %) 11 (68.75 %) 2 (33.33 %) 4 (66.67 %)
TVPS-3 SV 1 (6.25 %) 14 (87.50 %) 1 (16.67 %) 5 (83.33 %)
TVPS-3 VC 8 (50.00 %) 6 (37.50 %) 2 (33.33 %) 4 (66.67 %)
TVPS-3 SG 4 (25.00 %) 11 (68.75 %) 0 (0.00 %) 6 (100.00 %)
TVPS-3 FA 4 (25.00 %) 11 (68.75 %) 1 (16.67 %) 3 (50.00 %)
TVPS-3 VV 4 (25.00 %) 11 (68.75 %) 2 (33.33 %) 4 (66.67 %)
VP = Visuele perceptie; KT = Kopieertaak; T = Totaalscore; VD = Visuele discriminatie; VG =
Visueel geheugen; SV = visueel-spatiële verbanden; VC = Vorm constantheid; SG = Sequentieel
geheugen; FA = Figuur-achtergrondherkenning; VV = Visueel vervolledigen van figuren
* Aangezien voor de JLOT geen normen voorhanden waren, hanteerden we een ruwe score
van ≤ 12 als klinisch en een ruwe score van ≥ 14 als leeftijdsadequaat.
Wanneer we de boxplots nader bekeken, merkten we op dat niet alle kinderen
met DCD zwakker scoorden dan de controlekinderen, behalve op de VMI Kopieertaak.
Uit de frequentietabel kwam naar voor dat een klein percentage van kinderen met
DCD klinisch scoorde op de taken die visuele perceptie en visueel-motorische
integratie meten. Door bijkomend de leeftijdsadequate scores weer te geven, werd
44
afgeleid dat ook heel wat kinderen een subklinische of een leeftijdsadequate score
behaalden.
45
4. Discussie
Kinderen met DCD worden gekenmerkt door de aanwezigheid van motorische
problemen die niet het gevolg zijn van een somatische aandoening (APA, 2000). In de
wetenschappelijke literatuur wordt er veel onderzoek gedaan naar de aanwezigheid
van visueel-perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen bij deze kinderen.
Het huidige onderzoek richtte zich vooral op de hypothese dat kinderen met DCD meer
visueel-perceptuele en visueel-motorische integratieproblemen hebben dan
controlekinderen. Hieromtrent zijn tegenstrijdige bevindingen aanwezig in de
literatuur (Bonifacci, 2004; Wilson & McKenzie, 1998). Ten slotte was ons onderzoek
gericht op het in kaart brengen van de individuele verschillen binnen de DCD-groep.
Een groepsverschil geeft namelijk nog geen beeld over de prestatie van één individu
(Schoemaker et al., 2001).
4.1. Resultaten
4.1.1. Studie 1 - Ten eerste werd onderzocht of er een correlatie bestond
tussen de totaal- en subtestscores van de motorische taak en de scores op de visueel-
perceptuele en visueel-motorische integratietaken bij de DCD- en controlegroep. Uit
onze analyse bleek dat er bij de controlegroep geen enkele significante correlatie was.
Bij de DCD-groep vond men enkel een significante correlatie tussen de subtest
evenwicht en de VMI Kopieertaak. Van Waelvelde en collega’s (2004) vonden in hun
studie ook geen enkele correlatie tussen de prestaties op de M-ABC en de Beery-VMI
bij de controlegroep. Men vond echter een ander correlatiepatroon bij de DCD-groep.
In hun studie was de totaalscore van de M-ABC positief gecorreleerd met de prestatie
op de VMI Kopieertaak. VMI Visuele perceptie was niet gecorreleerd met de
totaalscore van de M-ABC. Zij suggereerden dat de correlatie tussen motorische taken
en visueel-perceptuele problemen taakspecifiek was. Wij maakten gebruik van de
tweede editie van de M-ABC met Vlaamse normen, wat dus mogelijks het verschil
verklaart. Zij werkten tevens enkel met negen- en tienjarigen, terwijl onze
onderzoeksgroep kinderen van 7;0 tot 10;9 jaar omvatte. Daarenboven berekenden
Van Waelvelde en collega’s (2004) in hun studie enkel de correlaties met de
46
totaalscore van de M-ABC en niet met de subtests van de M-ABC. De mogelijkheid
bestaat dus dat de correlatie tussen de VMI Kopieertaak en de totaalscore van de M-
ABC tot stand kwam doordat vooral de subtest evenwicht geassocieerd was met de
VMI Kopieertaak. In overeenstemming met ons onderzoek vonden zij ten slotte dat de
totaalscore van de M-ABC niet significant correleerde met de VMI Visuele perceptie
waardoor men besloot dat de visueel-perceptuele problemen bij sommige kinderen
met DCD niet de oorzaak kon zijn van hun motorische problemen. In tegenstelling tot
onze studie vonden Schoemaker en collega’s (2001) geen enkele significante correlatie
tussen de ernst van de motorische problemen en de visueel-perceptuele vaardigheden
bij beide groepen. Men suggereerde dat de motorische component in sommige
visueel-motorische taken meer bijdroeg tot de slechte prestatie in de DCD-groep dan
de visuele component. In hun studie zijn echter zowel kinderen met milde als ernstige
motorische problemen (< percentiel 15) opgenomen wat de vergelijking met onze
studie, waarin enkel kinderen met ernstige motorische problemen (≤ percentiel 5)
geïncludeerd werden, bemoeilijkt.
Onze tweede onderzoeksvraag exploreerde of kinderen met DCD zwakker
scoorden dan controlekinderen op het vlak van visuele perceptie en visueel-
motorische integratie. Uit de eerste studie bleek dat de DCD-groep significant
verschilde van de controlegroep op het multivariate niveau. Wanneer we de data op
het univariate niveau analyseerden, bleek de DCD-groep significant lager te scoren op
VMI Visuele perceptie en visueel-motorische integratie, gemeten aan de hand van de
VMI Kopieertaak. Voor de subtest blokpatronen werd geen significant verschil
gevonden. We kunnen stellen dat blokpatronen net zoals de VMI Kopieertaak
ruimtelijk inzicht en visueel-motorische integratie meet (Beery et al., 2004; Kort et al.,
2005). Een mogelijke verklaring vinden we in de studie naar de betrouwbaarheid van
de WISC-IIINL. De betrouwbaarheid van de verbale en performale subtests zijn
doorgaans niet hoger dan .80, wat een aanvaardbaar niveau is. Doch zijn vergaande
uitspraken op subtestniveau af te raden (Kort et al., 2005).
De resultaten in onze analyse komen overeen met de bevindingen van Van
Wealvelde en collega’s (2004). Uit hun resultaten kwam naar voor dat kinderen met
47
DCD zwakker scoorden dan controlekinderen op de VMI Visuele perceptie en VMI
Kopieertaak. Deze resultaten zijn goed te vergelijken aangezien wij dezelfde
meetinstrumenten gebruikten. Wij namen enkel de tweede editie van de M-ABC af,
wat blijkbaar geen invloed had op de resultaten. Een aantal andere studies vonden ook
een zwakkere prestatie van kinderen met motorische problemen op het vlak van
visuele perceptie en / of visueel-motorische integratie, weliswaar gemeten aan de
hand van andere meetinstrumenten (Sigmundsson et al., 2003; Tsai et al., 2008;
Wilson & McKenzie, 1998). Sigmundsson en collega’s (2003) vonden in hun onderzoek
dat kinderen met motorische problemen significant zwakker scoorden dan
controlekinderen voor detectie van vorm en detectie van beweging. Aangezien beide
taken betrekking hadden op twee verschillende subsystemen in de hersenen,
respectievelijk de ventrale en dorsale stroom, suggereerden de auteurs dat kinderen
met motorische problemen een verminderde visuele gevoeligheid hadden in beide
stromen. De auteurs bekritiseerden ten slotte dat de meeste studies zich beperkten tot
het identificeren van afgelijnde perceptuele problemen zonder te kijken naar
onderliggende mechanismen of naar de causale relaties tussen onderliggende
neurologische verwerkingsproblemen en motorische problemen. Zij voerden echter
ook geen causaal onderzoek uit, waardoor ze niet voldeden aan de eigen suggesties.
Onze resultaten zijn ook in overeenstemming met de studie van Tsai en collega’s
(2008), die vonden dat kinderen met DCD zwakker scoorden dan controlekinderen op
de zeven subtests van de TVPS-R, alsook op de totaalscore ervan. De meest
uitgesproken verschillen waren de scores op visuele discriminatie, vorm constantheid
en visueel vervolledigen van figuren. De VMI Visuele perceptie is sterk vergelijkbaar
met de subtest visuele discriminatie van de TVPS-R aangezien men bij beide taken de
opdracht krijgt om uit een aantal items exact dezelfde figuur aan te duiden als de
beginfiguur. De onderzoeksresultaten van beide studies zijn in die zin consistent dat
zwakker werd gescoord op zowel de VMI Visuele perceptie als op visuele discriminatie.
Wilson en McKenzie (1998) vonden dat kinderen met DCD significant lager scoorden
op alle componenten van informatieverwerking (visuele perceptie, complexe visueel-
spatiële perceptie, kinesthetische perceptie en cross-modale perceptie). De verschillen
48
waren het meest uitgesproken voor visuele perceptie, al dan niet met een motorische
component waaruit men concludeerde dat visueel-perceptuele vaardigheden een
specifieke beperking vormden bij kinderen met DCD. Onze onderzoeksresultaten
sluiten daar momenteel bij aan.
Onze resultaten zijn niet volledig in overeenstemming met de analyses van
Schoemaker en collega’s (2001). Zij concludeerden dat kinderen met DCD significant
lager scoorden dan controlekinderen op alle visueel-motorische integratietests van de
DTVP. Op de visuele perceptietests van de DTVP vond men enkel een significant
verschil betreffende positie in de ruimte en visueel vervolledigen van figuren maar niet
voor figuur-achtergrondherkenning en vorm constantheid. Er werd dus onvoldoende
evidentie gevonden voor de hypothese van een algemeen visueel-perceptueel tekort.
Er zijn een aantal mogelijke verklaringen voor deze verschillende
onderzoeksresultaten. Ten eerste hanteerden we andere meetinstrumenten.
Schoemaker en collega’s (2001) maakten gebruik van een instrument die verschillende
componenten van visueel-perceptuele vaardigheden naging. Dit geeft waarschijnlijk
een meer genuanceerd beeld dan de VMI Visuele perceptie in onze studie. Ten tweede
verschilden de inclusiecriteria voor de DCD-groep met de criteria gehanteerd in onze
studie. Zij includeerden kinderen in de DCD-groep met een subklinische en klinische
score op de M-ABC (< percentiel 15). Wij hanteerden strengere inclusiecriteria zodat
enkel kinderen met een klinische score (≤ percentiel 5) op de M-ABC 2 in onze DCD-
groep werden opgenomen. Bijgevolg bestaat de mogelijkheid dat kinderen met een
subklinische score minder visueel-perceptuele problemen ondervinden dan kinderen
met een klinische score waardoor verschillende resultaten in beide studies naar voor
komen. Dit kan echter niet beantwoord worden aan de hand van onze studie. Ten
derde heeft de studie van Schoemaker en collega’s (2001) betrekking op 19 kinderen
met DCD en 19 controlekinderen, wat een betrekkelijk kleine steekproef is om de
resultaten te veralgemenen. De resultaten die we bekwamen in onze studie zijn
evenzeer tegenstrijdig met het onderzoek van Bonifacci (2004). Uit hun studie bleek
dat kinderen met DCD significant verschilden van controlekinderen op het vlak van
visueel-motorische integratie. Wat betreft visuele perceptie vond men geen
49
significante verschillen. Daardoor suggereerde men dat kinderen met DCD geen
moeilijkheden hadden met visuele perceptie, maar dat de moeilijkheden opdoken
wanneer men de visuele en motorische componenten diende te integreren.
Niettegenstaande moeten we hierbij een aantal kanttekeningen maken die ertoe
leiden dat de resultaten moeilijk vergelijkbaar zijn met onze analyses. We kunnen
beide steekproeven zeer moeilijk vergelijken omwille van twee redenen. Ten eerste
werd gebruik gemaakt van verschillende meetinstrumenten, niet enkel om visuele
perceptie en visueel-motorische integratie na te gaan (DTVP), maar ook om de
motorische problemen in kaart te brengen. In hun studie werd gebruik gemaakt van de
Test of Gross-Motor Development (Ulrich, 1985). Zoals de naam reeds doet
vermoeden, werd hier enkel de grove motoriek nagegaan. We zouden kunnen stellen
dat de steekproef een subgroep is van de DCD-groep uit onze studie aangezien wij
buiten grofmotorische moeilijkheden ook fijnmotorische moeilijkheden in
beschouwing namen. De test dateert tevens van 1985 waardoor we bijkomend de
vraag kunnen stellen of de normen nog hedendaags waren op het moment van het
onderzoek. Ten tweede had de steekproef betrekking op kinderen met een risico op
DCD. Volledigheidshalve kunnen we beter spreken van kinderen met een risico op
grofmotorische problemen. Aangezien in onze studie enkel kinderen met een klinische
score op de motorische taak geïncludeerd werden, wordt het zeer moeilijk om de
resultaten van beide studies te vergelijken. Het is mogelijk dat kinderen met een risico
op grofmotorische problemen geen moeilijkheden hebben betreffende visuele
perceptie, en dat de moeilijkheden slechts opduiken wanneer men de visuele en
motorische componenten dient te integreren, maar dit zegt echter niets over kinderen
met klinische DCD in onze studie.
De laatste onderzoeksvraag keek naar de heterogeniteit binnen de DCD-groep.
Men wou nagaan of alle kinderen met DCD zwakker scoorden dan de
controlekinderen. Aangezien een zwakkere score niet gelijk gesteld kan worden aan
een klinische score, keken we bijkomend hoeveel kinderen met DCD werkelijk een
klinische score behaalden op de visueel-perceptuele en visueel-motorische
integratietaken. Uit de boxplots konden we afleiden dat niet alle kinderen zwakker
50
scoorden dan controlekinderen op alle taken die visuele perceptie en visueel-
motorische integratie meten. Uit de frequentietabel bleek tevens dat slechts een klein
percentage van de kinderen met DCD een klinische score behaalden op visuele
perceptie en visueel-motorische integratie. De andere kinderen behaalden
subklinische of leeftijdsadequate scores. In de bestudeerde literatuur werd slechts
beperkt onderzoek gedaan naar heterogeniteit binnen de DCD-groep alsook naar de
werkelijke klinische scores. Schoemaker en collega’s (2001) betrokken dit wel in hun
studie en zij bestudeerden naast onderzoek op groepsniveau ook de heterogeniteit
binnen de DCD-groep. In overeenstemming met onze resultaten vonden zij dat een
groot aantal van de kinderen een leeftijdsadequate score behaalde. Slechts een aantal
kinderen scoorden klinisch of subklinisch op de verschillende tests van visuele
perceptie en visueel-motorische integratie. Tsai en collega’s (2008) vonden in hun
studie een significant verschil op groepsniveau. Uit een analyse op individueel niveau
bleek echter dat niet alle kinderen klinisch scoorden op de TVPS-R. Zo behaalden zes
kinderen een zeer goede score (> percentiel 85) en slechts 30 % van de kinderen met
DCD vertoonden problemen op alle onderdelen van de TVPS-R. Ook van Waelvelde en
collega’s (2004) vonden in hun studie dat er zeer veel heterogeniteit aanwezig was
binnen de DCD-groep en dat niet alle kinderen een klinische score behaalden. Deze
auteurs concludeerden op basis van hun analyses op individueel niveau dat niet alle
kinderen met DCD problemen ondervonden op het vlak van visuele perceptie en
visueel-motorische integratie. Schoemaker en collega’s (2001) benadrukten dat veel
kinderen inderdaad zwakker scoorden op visuele perceptie en visueel-motorische
integratie maar dat bij de meeste kinderen deze zwakkere resultaten geen klinische
aandacht vroegen. Er werd met andere woorden geen evidentie gevonden voor een
algemeen visueel-perceptueel probleem bij kinderen met DCD. In het kader van onze
derde onderzoeksvraag zullen wij ook onze conclusies uit onze tweede
onderzoeksvraag moeten nuanceren. In onze studie kwam naar voor dat kinderen met
DCD zwakker scoorden op groepsniveau dan controlekinderen op het vlak van visuele
perceptie en visueel-motorische integratie. De subtest blokpatronen werd buiten
beschouwing gelaten aangezien het zeer moeilijk is om uitspraken te doen op
51
subtestniveau. Onze bevindingen sloten goed aan bij de hypothese van Wilson en
McKenzie (1988) dat visueel-perceptuele vaardigheden een specifieke beperking
vormen bij kinderen met DCD. Aangezien we nu een duidelijker beeld hebben van de
individuele prestaties van kinderen met DCD, zouden we deze hypothese op basis van
onze resultaten verwerpen. De resultaten bekomen uit de drie onderzoeksvragen
sluiten mooi aan bij de conclusies van Van Waelvelde en collega’s (2004) dat niet alle
kinderen met DCD problemen hebben op het vlak van visuele perceptie en visueel-
motorische integratie en dat de visueel-perceptuele problemen bij sommige kinderen
niet de oorzaak is van hun motorische problemen. Uitspraken over oorzaken zijn hoe
dan ook ongepast in het kader van dit onderzoek aangezien er geen causaal onderzoek
plaatsvond.
4.1.2. Studie 2 - Niettegenstaande dat de tweede studie bestond uit
preliminaire analyses, maken we de vergelijking met wetenschappelijke literatuur.
Ten eerste werd onderzocht of er een correlatie bestond tussen de totaal- en
subtestscores van de motorische taak en de scores op de visueel-perceptuele en
visueel-motorische integratietaken bij de DCD- en controlegroep. Uit onze analyses
bleek dat bij de controlegroep visueel-sequentieel geheugen positief correleerde met
de subtest balvaardigheid en de totaalscore van de M-ABC 2. Handaardigheid was
negatief gecorreleerd met de JLOT en positief gecorreleerd met vorm constantheid en
visueel geheugen van de TVPS-3. Ten slotte was evenwicht negatief gecorreleerd met
visueel geheugen. Deze resultaten zijn tegenstrijdig met onze eerste studie alsook met
een aantal studies uit de literatuur (Schoemaker et al., 2001; Van Waelvelde et al.,
2004) waarin men geen enkele significante correlatie vond in de controlegroep. Op
basis van deze studie veronderstellen we dat bijvoorbeeld een betere prestatie op de
taak omtrent handvaardigheid samengaat met slechtere prestaties op de JLOT en dat
een betere prestatie op evenwicht gepaard gaat met een zwakkere score op visueel
geheugen. Hiervoor vinden we geen evidentie in de literatuur. De meest
waarschijnlijke verklaring voor deze afwijkende resultaten is de grootte van de
controlegroep, die slechts uit zes kinderen bestond. Bij de DCD-groep observeerden
52
we dat handvaardigheid positief correleerde met de totaalscore van de TVPS-3 alsook
met de subtests visuele discriminatie en figuur-achtergrondherkenning. In
overeenstemming met onze resultaten vonden Tsai en Wu (2008) eveneens dat de
subtest handvaardigheid positief correleerde met de totaalscore van de TVPS-R alsook
op de subtest figuur-achtergrondherkenning en dat de totaalscore van de M-ABC niet
significant correleerde met de subtestscores en totaalscore van de TVPS-R. Zij vonden
echter geen significante positieve correlatie tussen handvaardigheid en visuele
discriminatie. Handvaardigheid correleerde positief met visueel geheugen en visueel-
sequentieel geheugen. Balvaardigheid correleerde significant met visueel geheugen en
evenwicht correleerde significant met visueel-spatiële verbanden. Een mogelijke
verklaring voor deze tegenstellingen is het feit dat we in onze studie de herziene versie
van de M-ABC en TVPS-R hanteerden. Bovendien betrof het onderzoek van Tsai en Wu
(2008) een studie van negen- en tienjarige Taiwanese kinderen.
De tweede onderzoeksvraag keek naar de aanwezigheid van een significant
verschil tussen beide groepen op het vlak van visuele perceptie en visueel-motorische
integratie. Hieruit bleek dat kinderen met DCD enkel zwakker scoorden dan
controlekinderen voor de VMI Kopieertaak. Tevens werden er randsignificante
verschillen gevonden voor scores op de JLOT en visueel-sequentieel geheugen van de
TVPS-3 ten nadele van de kinderen met DCD. Deze bevinding is tegenstrijdig met ons
eerste onderzoek waaruit bleek dat kinderen met DCD niet alleen zwakker scoorden
op de VMI Kopieertaak maar ook op de VMI visuele perceptie. Deze resultaten sluiten
niet aan bij de bevindingen van Van Waelvelde en collega’s (2004) waarin men stelt
dat kinderen met DCD zwakker scoorden dan controlekinderen op de VMI Visuele
perceptie en VMI Kopieertaak. In tegenstelling tot onze studie, waarbij de M-ABC 2
gehanteerd werd, maakten Van Waelvelde en collega’s (2004) gebruik van de M-ABC.
De resultaten zijn tevens volledig tegenstrijdig met de resultaten uit de studie van Tsai
en collega’s (2008). Zij vonden dat kinderen met DCD zwakker scoorden op de zeven
subtests van de TVPS-R, alsook op de totaalscore ervan. In overeenstemming met ons
onderzoek includeerden zij enkel kinderen met een klinische score op de M-ABC
waardoor dit geen mogelijke verklaring is voor de geobserveerde verschillen. Een
53
andere verklaring voor het verschil is dat in onze studie de TVPS-3 afgenomen werd,
een vernieuwde versie van de TVPS-R. Deze verklaring lijkt echter weinig waarschijnlijk
aangezien beide tests dezelfde componenten van visuele perceptie beogen te meten.
Er werd in onze studie geen significant verschil gevonden tussen beide groepen
betreffende visueel vervolledigen van figuren. Dit is tegenstrijdig met de bevindingen
van Sigmundsson en Hopkins (2005). Zij vonden een significant verschil op het concept
visuele herkenning, gemeten aan de hand van het visueel vervolledigen van figuren en
besloten dat problemen betreffende visuele herkenning bijdroegen tot / of zelfs
bepalend waren voor de motorische problemen. In deze studie werden echter zeven-
en achtjarige kinderen met milde oog-handcoördinatieproblemen in de analyse
betrokken, wat we kunnen beschouwen als een subgroep van de kinderen met DCD.
De analyse had bovendien betrekking op een zeer kleine steekproef, afkomstig uit een
lokale school in Noorwegen.
In onze analyse werd een randsignificant verschil gevonden voor visueel-
spatiële perceptie, gemeten door de JLOT, waarbij kinderen met DCD zwakker
scoorden dan controlekinderen. De JLOT is vergelijkbaar met het instrument dat
Hulme en collega’s (1982) gebruikten. In hun studie kreeg men de opdracht om twee
simultaan aangeboden lijnen te matchen op lengte en hieruit bleek dat kinderen met
motorische problemen significant zwakker scoorden. Men besloot dat kinderen met
motorische problemen moeilijkheden hadden op het vlak van visuele perceptie.
De resultaten zijn volledig in overeenstemming met de resultaten die Bonifacci (2004)
bekwam. Uit de studie bleek dat kinderen met DCD significant verschilden van
controlekinderen op het vlak van visueel-motorische integratie. Wat betreft visuele
perceptie vond men geen significante verschillen. Daardoor suggereerde men dat
kinderen met DCD geen moeilijkheden hadden met visuele perceptie, maar dat de
moeilijkheden opdoken wanneer men de visuele en motorische componenten diende
te integreren. We moeten echter besluiten op basis van bovenstaande beschreven
kanttekeningen dat we beide studies niet kunnen vergelijken aangezien de studies
gebaseerd zijn op twee niet vergelijkbare steekproeven.
54
We hebben in bovenstaande bespreking een aantal mogelijke verklaringen
gegeven voor de tegenstrijdige resultaten met wetenschappelijke literatuur. Voor alle
bevindingen geldt echter één meest waarschijnlijke verklaring, namelijk het feit dat de
tweede studie betrekking had op preliminaire analyses waardoor enige voorzichtigheid
gewenst is bij de veralgemening van de resultaten.
De laatste onderzoeksvraag keek naar de heterogeniteit binnen de DCD-groep
aan de hand van boxplots en een frequentietabel. In overeenstemming met onze
eerste studie en wetenschappelijke literatuur, observeerden we dat niet alle kinderen
zwakker scoorden op tests die visuele perceptie en visueel-motorische integratie
meten, met uitzondering van de VMI Kopieertaak. De outlier van de controlegroep
buiten beschouwing gelaten bleken alle kinderen met DCD zwakker te scoren dan
controlekinderen op de VMI Kopieertaak. Wanneer we de scores uit de controlegroep
analyseerden, bleek dat twee kinderen een goede score (≥ percentiel 75) behaalden en
drie kinderen hadden een score net onder de grens van een goede score. De outlier
behaalde juist een zwakke score (percentiel 25). Aangezien dit een zeer beperkte
controlegroep was, kunnen we veronderstellen dat dit geen representatieve
steekproef is en dat veel controlekinderen in grotere en representatievere
steekproeven waarschijnlijk ook leeftijdsadequate of zwakke scores behalen. Uit de
frequentietabel konden we afleiden dat slechts een beperkt aantal kinderen een
klinische score behaalden op de tests die visuele perceptie en visueel-motorische
integratie meten. Andere kinderen behaalden een subklinische of leeftijdsadequate
score. Ook op de tests waarvoor geen significant groepsverschil gevonden werd,
behaalden een aantal kinderen een klinische score. Dit is volledig in overeenstemming
met onze eerste studie en de resultaten uit de literatuur die in dezelfde lijn lagen als
onze eerste studie (Schoemaker et al., 2001; Tsai et al., 2008). Onze studie bevestigt
dat je onmogelijk individuele besluiten kan nemen op basis van resultaten op
groepsniveau.
55
4.2. Sterktes en Zwaktes van het Onderzoek
4.2.1. Sterktes van het onderzoek - Onze eerste studie had betrekking op een
relatief grote steekproef (n = 80) waardoor de betrouwbaarheid van de resultaten
toenam. Bijgevolg konden de onderzoeksresultaten goed vergeleken worden met
bevindingen uit de literatuur.
De tweede studie omvatte een verdieping van de tests die visuele perceptie en
visueel-motorische integratie meten. Hierdoor kregen we een ruimer beeld van de
verschillende bestaande concepten aangezien visuele perceptie en visueel-motorische
integratie meer omvat dan concepten die gemeten worden door middel van de VMI
Visuele perceptie, VMI Kopieertaak en blokpatronen.
In de klinische groep was er sprake van DCD, zoals beschreven in de DSM-IV-TR
(APA, 2000). Met deze definiëring sluiten wij aan bij de hedendaagse wetenschap
waarin een consensus heerst om de term DCD te hanteren (Henderson & Barnet,
1998).
In heel wat studies werden zowel kinderen met milde en ernstige vormen van
DCD geselecteerd zonder hierin een onderscheid te maken (Schoemaker et al., 2001).
Wij kozen ervoor om enkel kinderen te selecteren waarbij er sprake was van een
klinische vorm van DCD (score ≤ percentiel 5) om de eenduidigheid te behouden.
4.2.2. Zwaktes van het onderzoek - De voornaamste beperking van onze
tweede studie was het feit dat de analyses gebaseerd waren op een zeer kleine
steekproef (n = 22). We moeten ons er daarom van bewust zijn dat de bekomen
resultaten niet veralgemeend kunnen worden naar ‘de groep kinderen met DCD’. In de
toekomst hopen we het onderzoek te herhalen met een grotere steekproef, waardoor
de resultaten een betere representatie zullen zijn van de werkelijkheid. Vervolgens
kunnen we analyseren of de tegenstrijdige resultaten met de literatuur dan nog
gelden.
In ons onderzoek werd geen rekening gehouden met de aanwezigheid van
comorbide stoornissen. In de geselecteerde steekproef zaten ook een aantal kinderen
met een bijkomende stoornis van ADHD, dyslexie, of dyscalculie. Aangezien hiervoor
56
niet gecontroleerd werd, kon de invloed van het al dan niet hebben van een
comorbide stoornis op onze onderzoeksresultaten niet nagegaan worden. Dit blijkt
echter zeer belangrijk te zijn aangezien uit onderzoek naar voor kwam dat de prognose
voor kinderen met DCD en ADHD minder positief was dan voor kinderen met
geïsoleerde DCD of geïsoleerde ADHD (Kadesjö & Gillberg, 2001).
Ten slotte hebben wij gekozen voor een klinische studie als onderzoeksdesign.
Dit betekent dat onze klinische steekproef betrekking had op kinderen met de
diagnose DCD die reeds in de hulpverlening zaten. Bijgevolg werden kinderen met DCD
die niet als dusdanig gediagnosticeerd waren, niet in ons onderzoek betrokken. Een
epidemiologische studie zou deze kinderen wel in beschouwing nemen. Op basis van
onze onderzoeksresultaten konden we geen uitspraken formuleren over onhandige
kinderen zonder de diagnose DCD. De mogelijkheid bestaat dat bij kinderen in de
hulpverlening meer comorbiditeit voorkomt en dat onhandige kinderen zonder de
diagnose DCD misschien wel mildere of zelfs geen visueel-perceptuele en visueel-
motorische integratieproblemen hebben.
4.3. Nood aan Vervolgonderzoek
In de bestudeerde literatuur wordt er niet consistent een onderscheid gemaakt
tussen kinderen met milde en ernstige motorische problemen. Sommige studies
includeren enkel kinderen met milde motorische problemen (Bonifacci, 2004), anderen
betrekken zowel kinderen met milde en ernstige motorische problemen in hun
steekproef zonder hierin een onderscheid te maken (Schoemaker et al., 2001) en nog
andere studies nemen enkel kinderen met ernstige motorische problemen op in hun
onderzoek (Tsai et al., 2008; Van Waelvelde et al., 2004). In de toekomst kan men er
voor opteren om een duidelijk onderscheid te maken tussen kinderen met milde en
ernstige motorische problemen waardoor de invloed van de ernst van motorische
problemen op visuele perceptie en visueel-motorische integratie eenduidig nagegaan
kan worden.
Vervolgonderzoek is aangewezen betreffende de impact van een comorbide
stoornis. In de literatuur suggereert men dat het aantal comorbide stoornissen die
57
voorkomen met DCD geassocieerd is met de ernst van het visueel-perceptueel
disfunctioneren (Crawford & Dewey, 2008). Momenteel worden deze suggesties nog
onvoldoende gestaafd aan de hand van wetenschappelijke literatuur.
In de literatuur is er veel onduidelijkheid omtrent de oorzaken van visueel-
perceptuele en visueel-motorische problemen bij kinderen met DCD. In de inleiding
wezen we hier reeds op en tekorten in de ventrale en dorsale stroom werden
meermaals aangestipt. Hoewel de subtests van de TVPS-3 niet expliciet op die manier
zijn ingedeeld, kunnen we stellen dat visueel vervolledigen van figuren en visuele
discriminatie gelinkt lijken aan de ventrale stroom. Visueel-spatiële relaties lijkt
betrekking te hebben op de dorsale stroom (Tsai et al., 2008). Er blijkt zeker nood te
zijn aan vervolgonderzoek om het aandeel van de ventrale en dorsale stroom te
verduidelijken, door bijvoorbeeld onderzoek uit te voeren met neuro-imaging.
In de literatuur heerst zeer veel onenigheid omtrent de causaliteit van visuele
perceptie en visueel-motorische integratie bij DCD. Zijn motorische problemen bij
sommige kinderen werkelijk veroorzaakt door moeilijkheden op het vlak van visuele
perceptie of visueel-motorische integratie? Veel studies maken gebruik van
correlatieanalyses. Correlaties zeggen echter niets over de causaliteit waardoor het in
de toekomst aangewezen is om longitudinaal onderzoek uit te voeren. Men kan
bijvoorbeeld trainingsprogramma’s opstellen om visuele perceptie en visueel-
motorische integratie te verbeteren. Vervolgens kan men nagaan of dit een positief
effect heeft op de motorische problemen (Hulme et al., 1982).
Aansluitend bij de vorige suggestie is het ten slotte belangrijk om te
onderzoeken of er sprake is van een retardatie of een deficiet bij kinderen met DCD op
het vlak van visuele perceptie en visueel-motorische integratie. Is er met andere
woorden sprake van een achterstand op het vlak van visuele perceptie en visueel-
motorische integratie op wordt het beschouwd als een ander profiel? Van Waelvelde
en collega’s (2004) vonden bijvoorbeeld geen samenhang tussen motoriek en visuele
perceptie bij negen- en tienjarige kinderen met DCD. Wij vonden wel een significante
correlatie bij zeven- tot en met tienjarige kinderen met DCD. De vraag heerst dus of er
sprake is van een retardatie en dat de problemen verdwijnen naarmate men ouder
58
wordt. Dit kan eveneens nagegaan worden door middel van een longitudinaal
onderzoeksopzet.
4.4. Klinische Implicaties van het Onderzoek
Een goede en op het kind afgestemde behandeling staat of valt met een
correcte diagnostiek. Uit ons onderzoek en tal van onderzoeken uit de
wetenschappelijke literatuur (Tsai et al., 2008; Van Waelvelde et al., 2004) blijkt dat
kinderen met DCD vaak zwakker scoren dan kinderen zonder DCD op visueel-
perceptuele en visueel-motorische integratietaken. Anderzijds bemerken we dat niet
alle kinderen met DCD een klinische score behalen op het vlak van visuele perceptie en
visueel-motorische integratie (Schoemaker et al., 2001; Tsai et al., 2008). Deze
bevindingen kunnen in rekening gebracht worden bij het uitvoeren van de diagnostiek
van DCD waardoor de vaardigheden en moeilijkheden van het kind zo nauwkeurig
mogelijk in kaart worden gebracht. Concreet kan bijvoorbeeld de Beery-VMI of de
TVPS-3 afgenomen worden om de visueel-perceptuele en visueel-motorische
integratie na te gaan bij de kinderen. Het uitgebreid beeld van de sterktes en zwaktes
van het kind, bekomen tijdens de diagnostische fase, kan meegenomen worden naar
de therapeutische fase. Wanneer, naast de inventarisatie van de sterke en zwakke
kanten van het motorisch functioneren, ook een inventarisatie van het visueel-
perceptueel en visueel-motorisch functioneren plaatsvindt, kan de daaropvolgende
therapie nog beter afgestemd worden op de individuele noden van het kind. Op een
leuke manier kunnen dan oefeningen voor onder andere figuur-
achtergrondherkenning, vormherkenning en visueel geheugen aangeboden worden.
4.5. Conclusies
Binnen het huidig onderzoek werd duidelijk dat in beide studies motorische
taken gecorreleerd waren met een aantal visueel-perceptuele en visueel-motorische
integratietaken bij kinderen met DCD. In de eerste studie werden deze correlaties bij
controlekinderen niet waargenomen, in de tweede studie wel. Verder bleek dat
kinderen met DCD over het algemeen zwakker scoorden dan kinderen met DCD op een
59
aantal visueel-perceptuele en visueel-motorische integratietaken. Wanneer we in
beide studies de individuele profielen onder de loep namen, werd duidelijk dat niet
alle kinderen met DCD zwakker scoorden dan kinderen met DCD op de visueel-
perceptuele en visueel-motorische integratietaken. Een aantal kinderen behaalden een
subklinische of zelfs een leeftijdsadequate score.
Een aantal aanbevelingen voor diagnostiek en behandeling werden opgesteld
op basis van dit onderzoek. Op het vlak van diagnostiek pleiten we voor een
uitgebreide individuele analyse van de sterktes en zwaktes van het kind, niet enkel
voor het motorisch functioneren, maar ook voor het functioneren op het vlak van
visuele perceptie en visueel-motorische integratie. Daarbij aansluitend kan een
behandeling op maat opgesteld worden. Indien uit de diagnostische fase blijkt dat er
inderdaad moeilijkheden zijn op het vlak van visuele perceptie en visueel-motorische
integratie, kunnen bijkomende oefeningen voor onder andere figuur-
achtergrondherkenning, vormherkenning en visueel geheugen aangeboden worden.
60
REFERENTIELIJST
American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders, 4th Edition (DSM-IV). Washington, DC: American Psychiatric
Association.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders, 4th Edition Text Revision (DSM-IV-TR). Washington, DC: American
Psychiatric Association.
Angold, A., Costello, E. J., & Erkanli, A. (1999). Comorbidity. Journal of Child Psychology
and Psychiatry, 40, 57-87.
Banich, M. T. (2004). Cognitive neuroscience and neuropsychology 2nd edition. New
York: Houghton Mifflin Company.
Beery, K. E., Buktenica, N., & Beery, N. A. (2004). The Beery-Buktenica Developmental
Test of Visual-Motor Integration: Administration, Scoring and Teaching Manual
(5th Edition). New Jersey: Modern Curriculum Press.
Benton, A. L., Sivan, A. B., Hamsher, K., Varney, N.R., & Spreen, O. (1983). Judgment of
Line Orientation Form H. New York: Oxford Univ. Press.
Bonifacci, P. (2004). Children with low motor ability have lower visual-motor
integration ability but unaffected perceptual skills. Human Movement Science,
23, 157-168.
Cantell, M. H., Smyth, M. M., & Ahonen, T. P. (1994). Clumsiness in adolescence:
educational, motor, and social outcomes of motor delay detected at 5 years.
Adapted Physical Activity Quarterly, 11, 115-129.
Clark, L. A., Watson, D., & Reynolds, S. (1995). Diagnosis and classification of
psychopathology: Challenges to the current system and future directions.
Annual Review of Psychology, 46, 121–153.
Clements, S. D. (1966). Minimal brain dysfunction in children: terminology and
identification. Phase one of a three-phase project. NINDS monograph No. 3.
Washington, D.C.: U. S. Department of Health Education and Welfare.
61
Coleman, R., Piek, J. P., & Livesey, D. J. (2001). A longitudinal study of motor ability and
kinaesthetic acuity in young children at risk of Developmental Coordination
Disorder. Human Movement Science, 20, 95–110.
Cornoldi, C, & Vecchi, T. (2003). Visuo-spatial working memory and individual
differences. Hove: Psychology Press.
Crawford, S. G., & Dewey, D. (2008). Co-occurring disorders: A possible key to visual
perceptual deficits in children with developmental coordination disorder?
Human Movement Science, 27, 154-169.
Dewey, D., Kaplan, B. J., Crawford, S. G., & Wilson, B. N. (2002). Developmental
coordination disorder: Associated problems in attention, learning and
psychosocial adjustment. Human Movement Science, 21, 905-918.
Dumont, J. J. (1980). Leerstoornissen. Deel 1. Theorie en model. Rotterdam:
Lemniscaat.
Evers, A., Van Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2005). Documentatie van tests en
testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum/Amsterdam: NIP.
Gardner, M. F. (1982). Test of Visual Perceptual Skills (non-motor). California:
Psychological & Educational Publications.
Gardner, M. F. (1996). Test of Visual Perceptual Skills (non-motor) – revised. California:
Psychological & Educational Publications.
Geuze, R. H. & Börger, H. (1993). Children who are clumsy: Five years later. Adapted
Physical Activity Quarterly, 10, 10-21.
Geuze, R. H., Jongmans, M. J., Schoemaker, M. M., & Smits-Engelsman, B. C. M. (2001).
Clinical and research diagnostic criteria for developmental coordination
disorder: a review and discussion. Human Movement Science, 20, 7-47.
Gillberg, C. (2003). Deficits in attention, motor control and perception: a brief review.
Archives of Disease in Childhood, 88, 904-910.
62
Graauwmans, P., Thoonen, G., & Köning, C. (2001). De diagnosestelling van het NLD-
Syndroom. Als het syndroom zelf: makkelijker gezegd dan gedaan. Tijdschrift
voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 26, 63-
77.
Grégoire, J. (2000). L’évaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Théorie et
pratique du WISC-III. Liège: Mardaga.
Hammill, D. D., Pearson, N. A., & Voress, J. K. (1993). Developmental test of visual
perception (2nd ed.). Austin, TX: Pro-Ed.
Henderson, S. E., & Barnett, A. L. (1998). The classification of specific motor
coordination disorders in children: some problems to be solved. Human
Movement Science, 17, 449-469.
Henderson, S. E., & Hall, D. (1982). Concomitants of clumsiness in young
schoolchildren. Developmental Medicine and Child Neurology, 24, 448-460.
Henderson, S. E., & Sugden, D. (1992). The Movement Assessment Battery for
Children. Kent: The Psychological Corporation.
Henderson, S. E., & Sugden, D. (2007). The Movement Assessment Battery for Children
– 2. Manual. London: Harcourt International.
Hulme, C., Smart, A., & Moran, G. (1982). Visual perceptual deficits in clumsy children.
Neuropsychologica, 20, 475-481.
Iloeje, S. O. (1987). Developmental apraxia among Nigerian children in Enugu, Nigeria.
Developmental Medicine and Child Neurology, 29, 502-507.
Kadesjö, B., & Gillberg, C. (1998). Attention deficits and clumsiness in Swedish 7-year-
old children. Developmental Medicine and Child Neurology, 40, 796- 804.
Kadesjö, B., & Gillberg,C. (1999). Developmental coordination disorder in Swedish 7-
year-old children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent
Psychiatry, 38, 820-828.
Kadesjö, B., & Gillberg, C. (2001). The comorbidity of ADHD in the general population
of Swedish school-age children. Journal of Child Psychology and Psychiatry and
Allied Disciplines, 42, 487-492.
63
Kaplan, B. J., Crawford, S., Cantell, M., Kooistra, L., & Dewey, D. (2006). Comorbidity,
co-occurrence, continuum: what’s in a name? Child: Care, Health and
Development, 32, 723-731.
Kaplan, B. J., Wilson, B. N., Dewey, D., & Crawford, S. G. (1998). DCD may
not be a discrete disorder. Human Movement Science, 17, 471-490.
Kavale, K. (1982). Meta-analysis of the relationship between visual perceptual skills
and reading achievement. Journal of Learning Disabilities, 15, 42-51.
Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M.,
et al. (2005). Wechsler Intelligence Scale for Children Derde Editie NL (WISC-
IIINL). Handleiding en verantwoording. London: Harcourt Assessment.
Kulp, M. T., Sortor, J. M. (2003). Clinical value of the Beery visual-motor integration
supplemental tests of visual perception and motor coordination. Optometry
and Vision Science, 80, 312-315.
Landgren, M., Pettersson, R., Kjellman, B., & Gillberg, C. (1996). ADHD, DAMP and
other neurodevelopmental/psychiatric disorders in 6-year-old children:
Epidemiology and comorbidity. Developmental Medicine and Child Neurology,
38, 891–906.
Lingam, R., Hunt, L., Golding, J., Jongmans, M., & Emond, A. (2009). Prevalence of
developmental coordination disorder using DSM-IV at 7 years of age: a UK
population based study. Pediatrics, 123, 693-700.
Linn, M. C., & Petersen, A. C. (1985). Emergence and characterization of sex differences
in spatial ability: a meta-analysis. Child Development, 56, 1479-1498.
Lord, R., & Hulme, C. (1987). Perceptual judgements of normal and clumsy children.
Developmental Medicine and Child Neurology, 29, 250-257.
Mackintosh, N. J. (1998). IQ and human intelligence. New York: Oxford University
Press.
Martin, N. A. (2006). Test of Visual-Perceptual Skills (non-motor) Third edition (TVPS-3).
Novato: Academic Therapy Publications.
64
Mervis, C. B., Robinson, B. F., & Pani, J. R. (1999). Visuospatial construction. American
Journal of Human Genetics, 65, 1222-1229.
Milner, A. D., & Goodale, M. A. (1995). The visual brain in action. Oxford: University
Press.
Milner, A. D., & Goodale, M. A. (2008). Two visual systems re-viewed.
Neuropsychologia, 46, 774-785.
Pieters, S., De Block, K., Scheiris, J., Eyssen, M., Desoete, A., Deboutte, D., Van
Waelvelde, H., a Roeyers, H. (In Press). How common are motor problems in
children with a developmental disorder: rule or exception? Child: Care, Health
and Development. DOI: 10.1111/j.1365-2214.2011.01225.x
Piotrowski, N. A. (2007). Comorbidity and psychological science: Does one size fit all?
Clinical Psychology: Science and Practice, 14, 6-19.
Rourke, B. P. (1995). Syndrome of nonverbal learning disabilities. Neurodevelopmental
manifestations. New York: Guildford Press.
Schoemaker, M. M., van der Wees, M., Flapper, B., Verheij-Jansen, N., Scholten-
Jaegers, S., & Geuze, R. H. (2001). Perceptual skills of children with
developmental coordination disorder. Human Movement Science, 20, 111-133.
Serlier-van den Bergh, A., Hakvoort, F., Bachot, J., & Graauwmans, P. (2001). Het NLD-
syndroom: brein levert half werk. Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 26, 47-62.
Sigmundsson, H. (2005). Disorders of motor development (clumsy child syndrome).
Journal of Neural Transmission, 69, 51-68.
Sigmundsson, H., & Hopkins, B. (2005). Do ‘clumsy’ children have visual recognition
problems? Child: Care, Health & Development, 31, 155-158.
Sigmundsson, H., Hansen, P. C., & Talcott, J. B. (2003). Do ‘clumsy’ children have visual
deficits? Behavioural Brain Research, 139, 123-129.
Sugden, D.A. (2006). Developmental coordination disorder as a specific learning
difficulty. Leeds consensus statement: ESRC Research Seminar Series 2004-
2005.
65
Smits-Engelsman, B. C. M. (2010). Movement Assessment Battery for Children-2 second
edition – Dutch translation. Amsterdam, The Netherlands: Pearson Assessment.
Sugden, D., Kirby, A., & Dunford, C. (2008a). Movement difficulties in children:
developmental coordination disorder. International Journal of Disability,
Development and Education, 55, 93-96.
Sugden, D., Kirby, A., & Dunford, C. (2008b). Issues surrounding children with
developmental coordination disorder. International Journal of Disability,
Development and Education, 55, 173-187.
Thurstone, L. L., & Thurstone, T. W. (1962). SRA Primary Mental Abilities Test. Chicago:
Science Research Associates.
Tsiotra, G. D., Flouris, A. D., Koutedakis, Y., Faught, B. E., Nevill, A. M., Lane, A. M., &
Skenteris, N. (2006). A comparison of developmental coordination disorder
prevalence rates in Canadian and Greek children. Journal of Adolescent Health,
39, 125–127.
Tsai, C-L., & Wu, S. K. (2008). Relationship of visual perceptual deficit and motor
impairment in children with developmental coordination disorder. Perceptual
an Motor Skills, 107, 457-472.
Tsai, C-L., Wilson, P. H. & Wu, S. K. (2008). Role of visual-perceptual skills (non-motor)
in children with developmental coordination disorder. Human Movement
Science, 27, 649-664.
Ulrich, D. A. (1985). Test of Gross-Motor Development. Austin Texas: Pro-Ed.
Van Waelvelde, H., & De Mey, B. (2007). Kinderen met Developmental
Coordination Disorder. Als (ook) bewegen niet vanzelfsprekend is. Antwerpen:
Standaard Uitgeverij.
Van Waelvelde, H., De Weerdt, W., De Cock, P., & Smits-Engelsman, B. C. M. (2004).
Association between visual perceptual deficits and motor deficits in children
with developmental coordination disorder. Developmental Medicine & Child
Neurology, 46, 661-666.
66
Wilson, P. H., & McKenzie, B. E. (1998). Information processing deficits associated with
developmental coordination disorder: a meta-analyses of research findings.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 829-840.
World Health Organization. (2001). International Classification of Functioning,
Disability and Health (ICF). Genève: World Health Organization.
World Health Organization (1992). The ICD-10 Classification of Mental and Behavioural
Disorders. Diagnostic criteria for research. Genève: World Health Organization.
Wright, H. C., & Sugden, D. A. (1996). A two-step procedure for the identification of
children with developmental co-ordination disorder in Singapore.
Developmental Medicine and Child Neurology, 38, 1099-1105.
Wright, H. C., Sugden, D. A., Ng, R., & Tan, J. (1994). Identification of children with
movement problems in Singapore: Usefulness of the Movement ABC Checklist.
Adapted Physical Activity Quarterly, 11, 150-157.
Zwicker, J. G., Missiuna, C., & Boyd, L. A. (2009). Neural correlates of developmental
coordination disorder: A review of hypotheses. Journal of Child Neurology, 24,
1273-1281.
i
BIJLAGEN
Inhoudstafel
Bijlage 1: Diagnostische criteria voor SDDMF volgens de ICD-10 ..................................... ii
Bijlage 2. Illustratie van de organisatie van de dorsale en ventrale stroom ................... iii
Bijlage 3. Het NLD model ................................................................................................. iv
ii
Bijlage 1: Diagnostische criteria voor SDDMF volgens de ICD-10 (WHO, 1992, p. 147)
A. De score op een gestandaardiseerde test van fijne of grove motorische
coördinatie is ten minste twee standaarddeviaties onder het te verwachten
niveau dat hoort bij de leeftijd van de betrokkene.
B. De verstoring beschreven in criterium A interfereert in significante mate met
academische prestaties of de dagelijkse bezigheden.
C. Er is geen sprake van een diagnosticeerbare neurologische stoornis.
D. De meest gebruikte exclusie criteria betreft de intelligentie: indien het IQ lager is
dan 70 op een individueel afgenomen gestandaardiseerde test.
iii
Bijlage 2. Illustratie van de organisatie van de dorsale en ventrale stroom (Milner &
Goodale, 1995)
iv
Bijlage 3. Het NLD model (Rourke, 1995)
Recommended