15
De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten 1 Arjen Edzes* De Wet werk en bijstand (2004) prikkelt gemeenten om op een doelmatiger manier uitvoering te geven aan de bijstandsverlening. Dit artikel gaat in op de implicaties van deze nieuwe financieringssystematiek voor de arbeidsmarktpolitiek van gemeenten. Daartoe wordt betoogd dat het budgetteren van de uitkerings- en re-integratiemiddelen een oplossing biedt voor agencyproblemen in de uitvoering van bijstand en re-integratie door de gemeenten. Tegelijk wordt daarmee een groter probleem gecreëerd, in de zin dat gemeenten worden opgezadeld met een beleidsvraagstuk waaraan zij niet eenvoudig iets kunnen doen, namelijk de beïnvloe- ding van de regionale werkgelegenheid en werkloosheid. In dit artikel wordt ingegaan op de wijze waarop gemeenten met dit dilemma omgaan en de accenten die zij hierbij tot nu toe hebben gelegd. De interne oriëntatie op de eigen werkprocessen blijkt de externe oriëntatie op de regionale arbeidsmarkt vooralsnog te overtreffen. Trefwoorden: werk en bijstand, gemeenten, lokaal arbeidsmarktbeleid, budgettering Inleiding In vele OECD-landen is op het terrein van het actieve arbeidsmarktbeleid de laatste jaren sprake van een beweging naar decentralisering van beleid in combinatie met marktwerking in de arbeidsbemiddeling en re-integratie. Deze institutionele hervorming is in de eerste plaats ingezet vanuit een wens om de lokale bestuurspraktijk (‘local governance’) te verbe- teren en in de tweede plaats vanuit de veronderstelling dat decentralisering en marktwerking ten goede komen aan de effectiviteit van het actieve arbeidsmarktbeleid (Van Berkel & Borghi, 2007; Tergeist & Grubb, 2006; Giguère, 2003). In Nederland is het meest recente wapenfeit de invoering van de nieuwe Wet werk en bij- stand (WWB) in 2004, het sluitstuk van een ontwikkeling die begin jaren negentig van de vorige eeuw is ingezet. De hervorming is onder meer gebaseerd op de veronderstelling dat gemeenten in belangrijke mate de vraag naar bijstand kunnen beïnvloeden (IBO, 1996: 1). Om gemeenten te prikkelen deze ‘beleidsruimte’ optimaal te benutten, is een nieuw besturingsmodel geïntroduceerd. Gemeenten zijn in de eerste plaats financieel risicodrager van de eigen beleidsontwikkeling en -uitvoering, die naast bijstandsverlening óók de inzet van re-integratie-instrumenten en gesubsidieerd werk omvat. Daar staat tegenover dat gemeenten een aanzienlijke vrijheid hebben om een eigen invulling te geven aan het re- integratiebeleid, het handhavingsbeleid, de inkomenswaarborg en de participatie van cliëntorganisaties. In de tweede plaats kunnen gemeenten op vele manieren variëren in de wijze waarop de feitelijke re-integratieactiviteiten worden uitgevoerd: ze kunnen alles zelf doen, maar ze kunnen de activiteiten ook uitbesteden. Per saldo maakt de WWB een grote diversiteit in beleid en uitvoering tussen gemeenten mogelijk. Nederland is hiermee in internationaal opzicht toonaangevend zowel voor wat betreft de budgettering en decentra- lisering van beleidsmiddelen als de privatisering van de re-integratiemarkt (Tergeist & Grubb, 2006; Van Berkel, 2006). De verwachtingen van de bestuurlijke operatie waren groot: het ministerie van SZW ver- wachtte na twee jaar – in 2006 – een bijstandslastenreductie te hebben gerealiseerd van 5% ten opzichte van de situatie zonder de WWB (Ministerie van SZW, 2005a: 3). Waarop was deze verwachting gebaseerd? Waarom zou het de gemeenten nu opeens wél lukken om * Arjen Edzes is verbonden aan het Centrum voor Arbeid en Beleid b.v. Correspondentieadres: Martini- kerkhof 30, 9712 JH Groningen, e-mail: [email protected]. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 53

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Embed Size (px)

Citation preview

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten1

Arjen Edzes*

De Wet werk en bijstand (2004) prikkelt gemeenten om op een doelmatiger manier uitvoeringte geven aan de bijstandsverlening. Dit artikel gaat in op de implicaties van deze nieuwefinancieringssystematiek voor de arbeidsmarktpolitiek van gemeenten. Daartoe wordt betoogddat het budgetteren van de uitkerings- en re-integratiemiddelen een oplossing biedt vooragencyproblemen in de uitvoering van bijstand en re-integratie door de gemeenten. Tegelijkwordt daarmee een groter probleem gecreëerd, in de zin dat gemeenten worden opgezadeldmet een beleidsvraagstuk waaraan zij niet eenvoudig iets kunnen doen, namelijk de beïnvloe-ding van de regionale werkgelegenheid en werkloosheid. In dit artikel wordt ingegaan op dewijze waarop gemeenten met dit dilemma omgaan en de accenten die zij hierbij tot nu toehebben gelegd. De interne oriëntatie op de eigen werkprocessen blijkt de externe oriëntatieop de regionale arbeidsmarkt vooralsnog te overtreffen.

Trefwoorden: werk en bijstand, gemeenten, lokaal arbeidsmarktbeleid, budgettering

InleidingIn vele OECD-landen is op het terrein van het actieve arbeidsmarktbeleid de laatste jarensprake van een beweging naar decentralisering van beleid in combinatie met marktwerkingin de arbeidsbemiddeling en re-integratie. Deze institutionele hervorming is in de eersteplaats ingezet vanuit een wens om de lokale bestuurspraktijk (‘local governance’) te verbe-teren en in de tweede plaats vanuit de veronderstelling dat decentralisering en marktwerkingten goede komen aan de effectiviteit van het actieve arbeidsmarktbeleid (Van Berkel &Borghi, 2007; Tergeist & Grubb, 2006; Giguère, 2003).

In Nederland is het meest recente wapenfeit de invoering van de nieuwe Wet werk en bij-stand (WWB) in 2004, het sluitstuk van een ontwikkeling die begin jaren negentig van devorige eeuw is ingezet. De hervorming is onder meer gebaseerd op de veronderstelling datgemeenten in belangrijke mate de vraag naar bijstand kunnen beïnvloeden (IBO, 1996: 1).Om gemeenten te prikkelen deze ‘beleidsruimte’ optimaal te benutten, is een nieuwbesturingsmodel geïntroduceerd. Gemeenten zijn in de eerste plaats financieel risicodragervan de eigen beleidsontwikkeling en -uitvoering, die naast bijstandsverlening óók de inzetvan re-integratie-instrumenten en gesubsidieerd werk omvat. Daar staat tegenover datgemeenten een aanzienlijke vrijheid hebben om een eigen invulling te geven aan het re-integratiebeleid, het handhavingsbeleid, de inkomenswaarborg en de participatie vancliëntorganisaties. In de tweede plaats kunnen gemeenten op vele manieren variëren in dewijze waarop de feitelijke re-integratieactiviteiten worden uitgevoerd: ze kunnen alles zelfdoen, maar ze kunnen de activiteiten ook uitbesteden. Per saldo maakt de WWB een grotediversiteit in beleid en uitvoering tussen gemeenten mogelijk. Nederland is hiermee ininternationaal opzicht toonaangevend zowel voor wat betreft de budgettering en decentra-lisering van beleidsmiddelen als de privatisering van de re-integratiemarkt (Tergeist &Grubb, 2006; Van Berkel, 2006).

De verwachtingen van de bestuurlijke operatie waren groot: het ministerie van SZW ver-wachtte na twee jaar – in 2006 – een bijstandslastenreductie te hebben gerealiseerd van5% ten opzichte van de situatie zonder de WWB (Ministerie van SZW, 2005a: 3). Waaropwas deze verwachting gebaseerd? Waarom zou het de gemeenten nu opeens wél lukken om

* Arjen Edzes is verbonden aan het Centrum voor Arbeid en Beleid b.v. Correspondentieadres: Martini-kerkhof 30, 9712 JH Groningen, e-mail: [email protected].

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 53

mensen aan het werk te krijgen, wat zij daarvoor jaren lang niet konden realiseren? Dat isde eerste vraag die ik in deze bijdrage wil behandelen. Ik zal in dat verband ingaan op watklaarblijkelijk de beleidstheorie is van het ministerie. In het verlengde daarvan zal ik bear-gumenteren dat de ingevoerde prikkelstructuur gemeenten noodzaakt tot het voeren vanarbeidsmarktpolitiek die is gericht op de beïnvloeding van factoren die het bijstandsvolumebepalen, een terrein waar gemeenten traditioneel nauwelijks instrumenten en zeggenschaphebben. Ik noem hier bewust de term ‘arbeidsmarktpolitiek’, omdat de meer traditionelebenaming van lokaal arbeidsmarktbeleid voorbijgaat aan de lokale bestuurlijke contextwaarin de keuze voor instrumenten en inzet van middelen plaatsvindt. Aan de hand vangegevens uit evaluatiestudies en de Divosa-monitor zal ik vervolgens illustreren dat in depraktijk gemeenten deze taak nog onvoldoende lijken op te pakken.

AchtergrondDe gedachte dat gemeenten de vraag naar bijstand nauwelijks kunnen beïnvloeden, heefttot aan het begin van de jaren negentig centraal gestaan in het denken over de uitvoeringen financiering van de bijstandswetgeving. De vraag naar bijstand was immers in de eersteplaats het gevolg van niet te beïnvloeden persoonlijke omstandigheden van burgers dieniet in de noodzakelijke middelen van bestaan konden voorzien. In de tweede plaats wasde vraag naar bijstand het gevolg van door gemeenten niet te beïnvloeden werkloosheid.Deze was het resultaat van het door het Rijk samen met de sociale partners gevoerde macro-economische, fiscale en arbeidsvoorwaardenbeleid. Er werd daarom ‘vanuit gegaan dat hetRijk de wijziging in de bijstandsuitgaven die van een landelijke trend in de werkloosheidhet gevolg is, voor zijn rekening neemt’ (Olieman, Van Bokhoven, De Koning & Van Dongen,1996: 5). Dat de werkloosheid daarbij ook nog eens als gevolg van gebrekkige regionalecorrectie-instrumenten (geen regionale loondifferentiatie, geringe arbeidsmobiliteit) voorgemeenten verschillend uitpakte, kon dan ook niet aan de gemeenten zelf worden geweten.Beide oorzaken voor de bijstandsvraag waren kortom belangrijke redenen om gemeentenschadeloos te stellen (‘declaratiesystematiek’) voor de kosten die de vraag naar bijstandmet zich meebracht.

Tegen deze achtergrond is de hervorming die de bijstandswetgeving vanaf de invoering vande nieuwe Algemene Bijstandswet (1996) heeft doorgemaakt een voorbeeld van wat in deinternationale literatuur een ‘change of governance’ wordt genoemd. Het verwijst in ditopzicht naar twee bewegingen (Van Berkel & Borghi, 2007). In de eerste plaats naar de‘wat’-vraag, dat wil zeggen dat de overheid de inhoudelijke strategie heroverweegt – enproblemen herdefinieert – ten aanzien van kwetsbare burgers, werklozen, arbeidsgehandi-capten, in het licht van veranderingen op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt en het functionerenvan de sociale zekerheid. In de bijstandswetgeving vanaf 1996 is deze inhoudelijke bewegingterug te vinden door de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van cliënten, de individu-alisering van en nadruk op rechten en plichten, de vervanging van permanente vormen vangesubsidieerde arbeid door tijdelijke, en de nadruk op werk boven inkomen. Het doel isvooral de activerende werking van het systeem te vergroten en burgers zelf verantwoordelijkte maken voor de voorziening in de middelen van bestaan. Deze omslag betekent eenmajeure verandering in de ideologie van de sociale zekerheid.

In de tweede plaats verwijst een ‘change of governance’ naar de ‘hoe’-vraag, dat wil zeggenhoe worden overheidsdiensten geleverd aan de burger, wat is een effectieve en efficiëntewijze van organiseren en wat zijn daarbinnen de verantwoordelijkheden van verschillendeactoren als het Rijk, het lokale bestuur, managers, consulenten en cliëntorganisaties. Vanoudsher neemt de gemeente de uitvoering van de bijstand voor haar rekening omdat zijbeter dan het Rijk de rechten en plichten kan vaststellen in combinatie met de socialeomstandigheden waarin de burger zich bevindt. Het is juist deze mogelijkheid van controle

Arjen Edzes

54 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

en individualisering die de lokale overheid sinds de invoering van de Armenwet van 1912traditioneel tot vangnet maakt wanneer zelfzorg, mantelzorg en liefdadigheid van burgersniet toereikend zijn voor een menswaardig bestaan. Dat geeft gemeenten echter ook eenbeleidsruimte – de claimbeoordeling – waarvan begin jaren negentig bleek dat zij deze nietnaar behoren invulden (Ministerie van SZW, 2000; IBO, 1996). Om gemeenten te prikkelendeze beleidsruimte optimaal te benutten is ervoor gekozen de bestuurlijke inzet van degemeenten te versterken om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren.

Kortom, de betere mogelijkheden – de beleidsruimte – om op lokaal niveau de individueleclaim op een uitkering adequaat te beoordelen, plaatsen de gemeente in de positie die zijin de uitvoeringsstructuur van werk en inkomen heeft. En niet de capaciteiten om de hoogteen regionale verschillen van werkloosheid te beïnvloeden. Dat is een belangrijke constatering,omdat ik hierna zal beargumenteren dat:1. de WWB een antwoord biedt op problemen die ontstaan bij de niet-adequate uitvoering

van de claimbeoordeling en vooral de onmogelijkheden van het Rijk om dat goed testuren en te controleren. Ik noem dat in het kort het agencyprobleem;

2. de ingevoerde oplossing van budgettering en deregulering de gemeente echter opzadeltmet een probleem van een geheel andere orde, namelijk de beheersing van de werkloos-heid en bevordering van de werkgelegenheid, waarvoor haar van oudsher de instrumen-ten ontberen. Ik noem dat in het kort het beleidsruimteprobleem.

De werkloosheid in de bijstandLaten we om te beginnen vaststellen dat er in het huidige volume aan uitkeringsgerechtigdenvan gemeenten een werkloosheids- en een bijstandscomponent zitten. De werkloosheids-component betreft mensen die wel beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, maar geenrechten hebben opgebouwd via een verzekering (de Werkloosheidswet) of deze rechtenhebben opgebruikt. Het betreft hier schoolverlaters, langdurig werklozen of herintredersop de arbeidsmarkt. Historisch gezien hebben voor deze doelgroepen verschillende socialevoorzieningen bestaan, zoals de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV, opgeheven in 1988)en de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW, opgeheven in 1996). De bijstands-component betreft mensen die zich om wat voor reden dan ook niet kunnen redden in desamenleving. Het betreft de voor arbeid niet beschikbare onderkant van de samenleving.Historisch gezien is voor deze groep de Armenwet van 1912 ingericht, gevolgd door deAlgemene Bijstandswet van 1965. Van belang is dat beide componenten of doelgroepen in1996 via de nieuwe Algemene Bijstandswet onder één wettelijke paraplu zijn gebracht enmet de WWB vanaf 2004 onder een gelijk financieel regime zijn geplaatst. Niet voor nietsheet de wetgeving vanaf dan de Wet werk en bijstand.

In figuur 1 is te zien dat van oudsher de bijstandscomponent – de periodieke bijstand aanthuiswonenden – in verhouding tot de werkloosheidsverzekering (WW) en de werkloos-heidsvoorzieningen (WWV, RWW) in de tijd redelijk constant is en daarmee ook redelijkconjunctuurongevoelig. Het gebruik van de werkloosheidsregelingen echter is begin jarentachtig fors opgelopen met de stijgende werkloosheid. De grote stijging in de periodiekebijstand in 1996 wordt zoals gezegd veroorzaakt doordat de doelgroepen van (vooral) deRWW in het bijstandsvolume zijn ondergebracht. Daarmee is ook het bijstandsvolumeconjunctuurgevoelig geworden.

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 55

Figuur 1 Volumeontwikkeling werkloosheidsverzekering, werkloosheidvoorzieningen enperiodieke bijstand, × 1000 uitkeringsjaren

Bron: Sociale Nota 1996, 2001 en 2003

In de meest recente WWB-monitor van Divosa, de landelijke koepel van managers socialezaken, hebben de respondenten een schatting gemaakt van het huidige WWB-bestand indrie groepen (Divosa, 2007). Ten eerste een groep cliënten (31%) die de capaciteiten hebbenom uit te stromen, mits er voldoende werkgelegenheid is. Ten tweede een groep cliëntendie blijvend zullen zijn aangewezen op gesubsidieerd werk (34%). En ten slotte is er eengroep cliënten die niet zullen kunnen uitstromen en ook niet zullen kunnen werken (35%).Op basis van het volume van 302.100 cliënten op 31 december 2006 gaat het hier steedsom groepen van circa 100.000 bijstandsgerechtigden.

Beleidstheorie WWB: het agencyprobleemDe bijstandswetgeving heeft twee bijzondere kenmerken die uiteindelijk resulteren in eenhoge mate van beslissingvrijheid van de uitvoerende organisatie, de sociale dienst (Fenger,2001; Van der Veen, 1990). Het eerste is de mogelijkheid tot individualisering, dat wil zeggendat de bijstandsverlening moet worden afgestemd op omstandigheden waarin de cliëntverkeert. Het tweede kenmerk is de beoordeling van noodzakelijkheid, in de zin dat de burgerzich eerst zelf verantwoordelijk moet betonen voor de voorziening in het eigen bestaan.Van der Veen (1990) kwam indertijd na bestudering van de uitvoeringspraktijk tot deconclusie dat het vooral de onmogelijkheid is om een helder beeld te krijgen van de situatievan de cliënten (de controlefunctie) die maakt dat de plichten van de cliënten moeilijkgeëffectueerd kunnen worden.

Toch is dit de kern van de beleidsruimte die gemeenten hebben. Het probleem is dat vande informatieasymmetrie: actoren (Rijk, gemeenten, ambtenaren) kunnen niet meeronderling bepalen of verplichtingen worden nagekomen en het beroep op voorzieningentot het noodzakelijke wordt beperkt. Het probleem ligt besloten in de relatie tussen cliënten consulent, maar het verplaatst zich naar de hogere verantwoordingsschakels in de keten,vooral tussen gemeenten en Rijk. Doordat gemeenten de kosten van uitkeringen kunnendeclareren (afwentelen) bij het Rijk, hebben zij nauwelijks een prikkel om het lastige con-

Arjen Edzes

56 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

trolevraagstuk aan te pakken. Daartegenover stelt het Rijk een uitgebreide toezichts- enverantwoordingssystematiek om toch zicht te krijgen op de gemeentelijke uitvoeringsprak-tijk. Illustratief voor de problemen die dit oproept is de evaluatie van deze uitvoeringspraktijkaan het begin van de jaren negentig. Kort gezegd waren de conclusies van twee commissies(Van der Zwan, 1991 en Doelman-Pel, 1992) dat de uitvoeringspraktijk rondom de bijstands-verlening ‘een onbeheerst proces’ was geworden, waarin vanuit het oogpunt van wetshand-having een onverantwoorde uitvoeringscultuur was ontstaan (geen controle aan de poort,gebrekkige activerende werking, bijstandsfraude enz.) met een tekortschietende toezicht-structuur (Ministerie van SZW, 2000).

Deze probleemanalyse ligt ten grondslag aan de systematiek van de WWB. Door gemeentenmeer bestuurlijk verantwoordelijk te maken (medebewindrelatie) en door het decentraliserenvan de financiële verantwoordelijkheid naar de gemeenten wordt getracht gemeentenintrinsiek te motiveren tot efficiënte uitvoering van de bijstandswet. De kern van de syste-matiek ligt in (a) de vaststelling van het jaarlijks benodigde macrobudget voor de bijstands-lasten aan de hand van economische prognoses, (b) de verdeling en budgettering van deuitkeringslasten (het inkomensbudget) en middelen voor re-integratie (het werkbudget)over gemeenten en (c) het verschaffen van beleidsvrijheid om een eigen gemeentelijkeaanpak te kunnen ontwikkelen. De beleidsruimte is gedefinieerd als: (1) de (administratieve)uitvoering in zijn algemeenheid, (2) de poortwachtersfunctie en het fraudebeleid, (3)bepaling van de hoogte van de uitkering en (4) het instroom- en uitstroombeleid (Ministerievan Sociale Zaken, 2005a; IBO, 1996: 9-10). Gemeenten zullen moeten rondkomen methet beschikbaar gestelde budget voor de betaling van uitkeringen. Bij goed functioneren,dat wil zeggen minder uitkeringsgerechtigden dan het verdeelmodel voorspelt, kan eengemeente geld op het budget overhouden dat zij naar eigen inzicht kan besteden. Andersomgeldt dat bij slecht functioneren, dat wil zeggen meer uitkeringsgerechtigden dan het budgettoelaat, een gemeente een tekort kan hebben dat zij vervolgens uit de eigen gemeentebe-groting moet opbrengen. Gemeenten hebben zo een directe prikkel om alléén een uitkeringte verstrekken als de persoon er ‘echt’ recht op heeft. Het Rijk beoordeelt alleen nog maarde rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking, aangezien de sturingssystematiek geachtwordt de gemeenten voldoende te prikkelen om doelmatig te opereren.

Vanuit dit agencyperspectief bekleedt de gemeente primair de rol van uitvoerder. In feitewordt de gemeente aangespoord om haar uitvoeringstaak ten aanzien van de bijstandswet-geving beter uit te voeren dan voorheen. Om het cru te formuleren: de WWB haalt deinefficiëntie uit het systeem door financieel te borgen dat de door het Rijk geformuleerdedoelstellingen worden nageleefd. De regionale arbeidsmarktverschillen doen er in de ogenvan het Rijk verder niet toe, omdat deze zijn meegenomen in de bepaling van het budgetdat een gemeente toebedeeld krijgt.

De (on)mogelijkheden van een gemeentelijke arbeidsmarktpolitiekHet feit dat de budgettering van de uitkeringslasten en re-integratiemiddelen gemeentenprikkelt tot een doelmatige uitvoering, betekent echter nog niet dat de gemeente (ook oplangere termijn) goed presteert. In de eerste studies naar de haalbaarheid van deze finan-cieringssystematiek zijn verschillende condities benoemd wil de prikkel in de praktijk ookeffect sorteren. Conditioneel gesteld: de gemeenten zullen de eigen beleidsruimte moeten(h)erkennen, zij zullen (rationele) kosten- en batenafwegingen moeten maken, er zal geensprake kunnen zijn van substitutie- en afwentelingmechanismen van kosten naar het Rijkof andere gemeenten én gemeenten zullen streven naar en in staat zijn tot het beïnvloedenvan de factoren waarop het bijstandsbudget is gebaseerd (Olieman et al., 1996: 40). Tegelijkworden ‘de beperkte beïnvloedingsmogelijkheden van gemeenten ten aanzien van de ont-

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 57

wikkelingen van de werkgelegenheid, en dus ten aanzien van de in- en uitstroom bij deABW’ erkend (IBO, 1996: 45).

Zonder hier uitgebreid stil te staan bij de budgettaire systematiek van de WWB, kan wordengesteld dat het landelijk beschikbare geld (‘het macrobudget’) over de gemeenten wordtverdeeld aan de hand van het gemiddelde presteren van de gemeente. Stel dat er gemiddeldsprake is van een (geprognosticeerde) daling van het bijstandsvolume van 3%, dan leidt ditertoe dat alle gemeenten 3% minder budget krijgen. Een sterkere daling in gemeente Aleidt in dat geval tot een relatief ruim budget, een zwakkere daling tot een krap budget meteen opgave het vooral beter te doen.2 Gemeenten moeten het dus niet alleen goed doen, zemoeten het vooral beter doen in vergelijking met andere gemeenten in dezelfde situatie.Gemeenten zijn dus met elkaar in concurrentie. De vraag wanneer de gemeenten in ‘dezelfdesituatie’ zitten, ligt ten grondslag aan de systematiek van het verdeelmodel en is tot op dedag van vandaag onderwerp van verhit debat.3 De vraag wanneer gemeenten het ‘beter’doen is echter een bestuurlijke en een beleidsvraag. Wanneer het doel is een daling van hetbijstandsvolume te bereiken en de beleidsruimte is optimaal benut – zeker in vergelijkingmet andere gemeenten –, welke instrumenten staan een gemeente dan nog ter beschikking?Op een zeker moment is het cliëntenbestand zo weinig re-integreerbaar dat de prikkelwer-king verdwijnt (Davidse, 2007; Van Geuns & Van Gent, 2007). Dit is essentieel. Op de kortetermijn zijn gemeenten weliswaar gered met een betere uitvoering van de WWB (poortwach-tersfunctie, fraudebeleid, activering), op de langere termijn zullen ze door een betere werkingvan de regionale arbeidsmarkt de werkgelegenheid moeten zien te bevorderen of het aanbodvoor de vraag geschikt maken. Anders gezegd: ‘ten aanzien van het uitstroombeleid geldtdat de instrumenten die een gemeente ter beschikking staan om zelf het beleid vorm tegeven in belangrijke mate buiten het instrumentarium van de bijstandswet liggen’ (IBO,1996: 10). Dit samenstel van mogelijkheden wordt traditioneel aangeduid als hetgemeentelijke arbeidsmarktbeleid. Aangezien de keuze voor en inzet van deze bredereinstrumenten in hoge mate een politieke lading hebben, is het mijns inziens beter om tespreken van arbeidsmarktpolitiek.

Of gemeenten op termijn goed presteren hangt dus af van de vraag of zij in staat zijn degrenzen van de traditionele invloedsmogelijkheden te verleggen en hun beleidsruimte tevergroten. Er is hieromtrent een aantal theoretische visies mogelijk. Het meest gangbareperspectief – en het meest passend binnen het instrumentarium van de WWB – is dat vanhet activerende arbeidsmarktbeleid gericht op de herintreding van werklozen in dearbeidsmarkt (OECD, 2006; De Koning, Gelderblom, Zandvliet & Van den Boom, 2005; DeKoning, 2003; Martin & Grubb, 2001; WRR, 1987). Gemeenten beschikken over instrumen-ten zoals actieve arbeidsbemiddeling, informatieverstrekking, incentives zoals sancties enbonussen, scholing, werkervaringsubsidies en gesubsidieerde arbeid. Het actieve arbeids-marktbeleid vertrekt doorgaans vanuit het aanbod op de arbeidsmarkt met het doel om zoveel mogelijk de schadelast (in de literatuur ook wel het passieve arbeidsmarktbeleidgenoemd) als gevolg van werkloosheid te verminderen. Het effect van (instrumenten van)het activerende arbeidsmarktbeleid is zowel nationaal als internationaal uitgebreid onder-zocht en met wisselende resultaten in termen van effectiviteit (OECD, 2006; De Koning etal., 2005; Martin & Grubb, 2001). Naast de effectiviteit van instrumenten (micro-effectivi-teit) is echter het grootste vraagstuk of met de instrumenten ook de werking van de regionalearbeidsmarkt zelf kan worden beïnvloed (macro-effectiviteit). Een van de argumenten vóórheeft betrekking op de algemene evenwichtseffecten als gevolg van vergroting van heteffectieve aanbod van arbeid. Via verschillende mechanismen, waaronder het loonmecha-nisme, leidt een groter aanbod op den duur tot meer werkgelegenheid (De Koning, 2003;Broersma, Koeman & Teulings, 2000). De empirische aanwijzingen zijn echter flinterdun(De Koning et al., 2005). Het effect doet zich daarbij voor op de middellange en lange termijn

Arjen Edzes

58 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

en is daarom voor een individuele lokale overheid alléén nauwelijks te beïnvloeden. Verdergeldt dat de effecten niet direct zijn te herleiden naar het individuele presteren van eengemeente en dus niet als ‘winst’ kunnen worden ingeboekt. Anders gezegd, gegeven een– vanuit het perspectief van de lokale overheid – onbeïnvloedbare situatie op de arbeidsmarktleidt het activerende arbeidsmarktbeleid enkel en alleen tot het rondpompen van uitkerings-gerechtigden en werklozen en sociale uitsluiting door een strengere poortwachtersrol (DeKoning, 2003). Ter illustratie: de draaideurratio was in de jaren 2003, 2004 en 2005 respec-tievelijk 24%, 24% en 18% (Ministerie van SZW, 2007).4

Deze sombere conclusie lijkt te worden ondersteund door de weinige wetenschappelijkeonderzoeken naar het gemeentelijke arbeidsmarktbeleid en werkgelegenheidsbeleid die inNederland zijn verricht (Van Dam & Denters, 1993; Van Dam, 1992; Terpstra, 1986). Hierinbrengen de auteurs hun twijfels naar voren over de kansen van het gemeentelijke arbeids-marktbeleid wanneer gemeenten op hun directe mogelijkheden worden beoordeeld.Gemeentelijk arbeidsmarktbeleid is in de visie van Van Dam en Denters een optelsom vaneconomisch en werkgelegenheidsbeleid aan de ene kant en werkloosheidsbeleid aan deandere kant. Zij hanteren twee argumenten waarom de effectiviteit waarschijnlijk geringis. In de eerste plaats stellen zij dat arbeidsmarkten een sterk regionaal karakter hebbenen in de praktijk meerdere gemeenten overstijgen. Door ruimtelijke externe effecten kunnende revenuen van inspanningen van een gemeente elders – bij andere gemeenten – terecht-komen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij economisch beleid waarbij bedrijfsacquisitie leidttot banengroei waarvan niet alleen werkzoekenden in de eigen gemeente, maar ook werk-zoekenden van andere gemeenten profiteren. Waarom zou je als gemeente dan investeren,wanneer je kunt meeliften op de inspanningen van anderen? De essentiële vraag volgensVan Dam en Denters is dan ook of voldoende intergemeentelijke bestuurlijke coördinatiewordt gerealiseerd om dit liftersgedrag tegen te gaan. In de tweede plaats stellen zij devraag aan de orde of gemeentelijke beleidsinspanningen wel leiden tot een groei van hetaantal banen en vervolgens of deze groei van banen ook leidt tot een daling van de lokalewerkloosheid. Ook hierbij hebben zij vraagtekens, onder meer vanwege het feit dat de meestrelevante bedrijfsvestigingsvoorwaarden voor een gemeente nauwelijks manipuleerbaarzijn. Mocht een gericht economisch beleid toch leiden tot banengroei, dan leidt dit nog niettot een daling van de werkloosheid vanwege de al eerdergenoemde weglekeffecten naarandere gemeenten of door het toetreden van nieuwe deelnemers, pendelaars en migranten(vgl. Broersma & Van Dijk, 2002). Empirisch wijst hun onderzoek dan ook ‘ontnuchterend’uit dat de mate waarin gemeenten zich inspannen op het terrein van het arbeidsmarktbeleidniet is gerelateerd aan de ontwikkelingen in de werkloosheid ter plaatse (Van Dam & Denters,1993: 154). Elhorst, Broersma, Zeilstra & Oosterhaven (2007: 4) komen zelfs tot de conclusiedat het niet fair is de prestaties van lokale politici en beleidsmakers te beoordelen op demate waarin zij erin slagen de participatiegraad te doen stijgen en de werkloosheidsvoet tedoen dalen, omdat hun invloed hierop gering is.

Een mogelijk wat optimistischer beeld ontstaat wanneer we ons realiseren dat de gemeentenwellicht niet zelf en direct de werking van de arbeidsmarkt kunnen beïnvloeden, maar welsamen met anderen. Zo hebben Sol & Glebbeek (1998) uitvoerig de behoefte aan coördinatieop de arbeidsmarkt geïdentificeerd en beargumenteerd. Hun analyse draait om het vraagstukvan de ‘regiefunctie’, een destijds bij de invoering van de Arbeidsvoorzieningwet (1991) inhet leven geroepen taak, die de afgelopen jaren ook steeds meer in verband wordt gebrachtmet de taak van de gemeente (Van Nieuwkerk, 2004). Hun analyse van de arbeidsmarkt inrelatie tot ondersteunende markten vertoont verwantschap met het in populariteit winnendeconcept van de transitionele arbeidsmarkt, waarin geldt dat de grenzen tussen arbeidsmark-ten en andere sociale domeinen (huishouden, onderwijs, welzijn enz.) vervagen en meeropen moeten worden om transities tussen productieve arbeid en productieve niet-markt-

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 59

activiteiten mogelijk te maken (Wilthagen, 2003; Schmid, 1998). De implicatie is datgemeenten beleidsmogelijkheden kunnen verruimen door in deze aangrenzende domeinenin te grijpen en zo de langetermijnontwikkelingen van vraag en aanbod te beïnvloeden. Inde gemeentelijke praktijk zien wij dit vraagstuk terug wanneer de vraag aan de orde is ofgemeenten ook moeten investeren in het voorkomen van voortijdig schoolverlaten of inhet bevorderen van zorgwerkarrangementen om alleenstaande moeders en arbeidsgehan-dicapten te re-integreren. De hiervoor benodigde regie tussen actoren en sectoren gaat debestuurlijke kracht van gemeenten mogelijk te boven.

Resumerend, de gemeente bevindt zich in een lastig parket. De budgettering van de uitke-ringslasten prikkelt haar vanzelfsprekend om de poort naar de bijstand goed te bewakenen via herbeoordeling van huidige cliënten het ‘vet’ van het bestand te halen. Maar daarmeeis zij op de langere termijn niet gered. Alleen door vergroting van de traditionele beleids-ruimte zal de gemeente – alleen of samen met anderen – in staat zijn de regionale arbeids-markt te beïnvloeden en de werkloosheid binnen de (relatieve) perken te houden. De standder kennis over de effectiviteit van het gemeentelijk handelen stemt op dit punt niet gerust.We mogen daarom terecht twijfelen aan de langetermijnhoudbaarheid van de financiëleprikkels die met de WWB zijn geïntroduceerd (Van Geuns et al., 2007).

Een eerste beoordelingLaten we om te beginnen vaststellen dat de bijstandskans vanaf 1991 aanzienlijk is gedaald(figuur 2). Dit heeft deels van doen met een oplevende economie, de invoering van de nABWin 1996, waardoor handhaving, fraudebeperking en poortbewaking bij gemeenten zijngeïntensiveerd, en met de invoering van de gesubsidieerde arbeid (Van Geuns, 2007; SZW,2000). Wat ook goed te zien is, is dat na iedere conjuncturele opleving de bijstand zich opeen lager niveau stabiliseert. Dit voedt de gedachte dat belangrijke verbeteringen in deuitvoering van de bijstand al eerder zijn ingezet en dat de WWB de afgelopen jaren heeftgeprofiteerd van deze eerder gemaakte verbeterslagen.

Figuur 2 Bijstandskans (jaargemiddelde aantal ontvangers gedeeld door het aantal huishou-dens), geregistreerde werkloosheid en economische groei (BBP), 1991-2006

Bron: CBS, statline; CPB

Arjen Edzes

60 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

In tabel 1 is de volumeontwikkeling weergegeven vanaf 1998. De cijfers zijn geïndexeerdop 2004 omdat in dat jaar de invoering van de WWB heeft plaatsgevonden. Kijken we naarde volumeontwikkeling sinds 1998, dan stijgt het bijstandsvolume nog tot aan het laatstekwartaal van 2004, daarna daalt het volume gestaag tot aan het historisch lage niveau vanruim 300.000 personen (jonger dan 65 jaar) in het laatste kwartaal van 2006. Uit tabel 1blijkt dat de volumeafname fors is en vooral ten goede is gekomen aan mannen, jongerenen kortdurig werklozen. De cijfers illustreren ook de conclusies uit de vele onderzoekendat de daling vooral voor rekening komt van een strengere poortwachtersrol, de introductievan Work First-achtige methodieken en een striktere handhaving van rechten en plichten(Bunt, Grootscholte & Kemper, 2007; Ministerie van SZW, 2007; Edzes et al., 2006, 2005;Blommesteijn, Van Gent, Groot, Soethout & Van Waveren, 2005). Bleef in 2003 en 2004de instroom nog stabiel en daalde de uitstroom, in 2005 daalde de instroom en bleef deuitstroom stabiel (Ministerie van SZW, 2007). Dit stemt overeen met de grotere nadrukop de nieuwe instroom in plaats van het zittende bestand (IWI, 2007).

Tabel 1 Volumeontwikkeling bijstandsgerechtigden, alle leeftijden, indexcijfers (2004=100)naar geslacht, leeftijd en uitkeringsduur 1998-2006

Mutatie2004-2006

200620042002200019982004abs.

- 9911009395110360.710Totaal

Geslacht- 12881009091113157.980Mannen- 6941009597107202.720Vrouwen

Leeftijd- 3862100857810532.980< 25 jaar- 20801009410414473.91025-35- 793100939811490.04035-45

0100100939810774.43045-55- 19910097918866.10055-65

+ 1411410087756124.230> 65

Duur- 2872100908310679.050Totaal < 1 jaar- 3971009498111281.720Totaal > 1 jaar

- 2367100887610441.860Mannen < 1 jaar- 4961009197116116.220Mannen > 1 jaar

- 2278100929010837.570Vrouwen < 1 jaar- 2981009699107165.560Vrouwen > 1 jaar

Bron: CBS Statline, eigen berekeningen

In de vorige paragraaf heb ik een onderscheid gemaakt in de beleidsruimte in enge zin – deinkomenswaarborg, de activering en de handhaving – en de beleidsruimte van de gemeentein ruime zin – de arbeidsmarktpolitiek van de gemeenten. Wanneer het gaat om debeleidsruimte in enge zin, laten de evaluaties een positief beeld zien. Gemeenten zijnpositief over de stelselwijziging en geven aan dat het systeem hen prikkelt om te sturen ophet bijstandsvolume (Divosa, 2007; Bunt et al., 2007; Blommesteijn et al., 2005; Edzes etal., 2005, 2006). Ook geven gemeenten aan dat ‘werk meer boven inkomen’ is komen testaan en dat er een focus is ontstaan op resultaat. De gemeenten zien dit niet direct als eentrendbreuk, maar eerder als een intensivering van al in gang gezette ontwikkelingen (Buntet al., 2007). Gemeenten geven wel aan een korte tijdshorizon te hebben, wat deels wordtveroorzaakt door onzekerheid over de jaarlijks vastgestelde budgetten (Bunt et al., 2007;Divosa, 2007). Veel gemeenten blijken overigens hun bedenkingen te hebben bij de toe-komstbestendigheid van de prikkel: zij vragen zich af in hoeverre het effect van de prikkel

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 61

blijft bestaan als de ‘gemakkelijke doelgroepen’ eenmaal zijn uitgestroomd (Bunt et al.,2007).

Macro gezien is het beschikbaar gestelde WWB-budget voldoende voor gemeenten. Overde jaren 2004-2006 is er ieder jaar een overschot gerealiseerd: € 432 miljoen in 2004 (7%),€ 508 miljoen in 2005 (8,2%) en € 253 miljoen in 2006 (4,3%). Overigens duiden de over-schotten op onderbenutting van de beleidsmogelijkheden en op risicomijdend, korteter-mijngedrag (Divosa, 2007). Het Centraal Planbureau (2006) concludeerde recentelijk uiteconometrisch onderzoek dat, gemeten over de periode 2001-2004, de voorloper van deWWB (het Fonds voor Werk en Inkomen, waarbij sprake was van een 25% budgettering)heeft gezorgd voor een 2% geringere stijging van het aantal bijstandsuitkeringen gemiddeldin 2004. De resultaten wijzen erop dat de financieringssystematiek ertoe heeft geleid datminder mensen dan voorheen in de bijstand terechtkomen en dat ook meer mensen debijstand verlaten dan voorheen. Wij zouden dus voorzichtig kunnen concluderen dat definancieringssystematiek gemeenten inderdaad heeft geprikkeld de uitvoering van de bij-standswetgeving beter ter hand te nemen.

De vraag of dit ook heeft geleid tot een bredere oriëntatie van gemeenten op vraagstukkendie spelen op de regionale arbeidsmarkt, moet echter minder positief worden beantwoord.Uit het kwalitatieve evaluatieonderzoek van de WWB blijkt dat sociale diensten nog over-wegend bezig zijn met het (her)inrichten van de eigen werkprocessen en nog nauwelijkstoekomen aan een meer naar buiten gerichte benadering (Bunt et al., 2007). In de Divosa-monitor van de afgelopen drie jaren wordt dit beeld op veel terreinen bevestigd. Slechtsdrie op de tien gemeenten geven te kennen een vorm van arbeidsmarktbeleid te voeren,een aantal dat niet is veranderd in de afgelopen drie jaren (Divosa, 2007). Deze overwegendinterne oriëntatie blijkt ook uit de vanuit de WWB gelegde relatie met andere beleidsthema’s– de mate van integraal beleid – en het samenwerkingsgedrag met externe partijen. Dezemate waarin de gemeenten verbindingen leggen is door ons ten behoeve van de Divosa-monitor in kaart gebracht. De betreffende meetschalen zijn tot stand gekomen door opeen vijftal aspecten (informatievoorziening, doelformulering, instrumentformulering,middelentoekenning en resultaatformulering) de mate van integraliteit na te gaan en opeen viertal aspecten (bestuurlijk relatie, informatie-uitwisseling, financiële afhankelijkheiden productontwikkeling) de mate van externe samenwerking (zie voor een methodologischeverantwoording: Edzes, Gardenier, Horsten & Vrieze, 2006).5 De resultaten staan samen-gevat in de tabellen 2 en 3 en tonen een duidelijk beeld. De scores voor integrale beleidsvoe-ring zijn gemiddeld laag en die voor externe samenwerking nog lager.

In tabel 2 is te lezen met welke specifieke beleidsthema’s gemeenten rekening houden bijde uitvoering van de WWB. De tabel spreekt voor zich, maar opvallend is de geringe aandachtvoor thema’s aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt en scholing. De mate van integraalbeleid in 2006 is overigens licht toegenomen ten opzichte van de situatie in 2004, hetgeenduidt op een langzaam breder wordend perspectief.

Eenzelfde conclusie kunnen we trekken wanneer we kijken naar het samenwerkingsgedragmet andere organisaties (tabel 3). Opvallend hier is dat het samenwerkingsgedrag niet isveranderd in de afgelopen drie jaren, hoewel verschuivingen zijn waar te nemen als hetgaat om het belang van individuele organisaties. Opvallend is ook hier de geringe aandachtvoor werkgevers- en brancheorganisaties en scholingsorganisaties. Ten opzichte van 2004is er in 2006 nauwelijks verbetering opgetreden in het samenwerkingsgedrag van gemeentenmet externe organisaties.

Arjen Edzes

62 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

Tabel 2 Mate van integraal beleid van gemeenten op een schaal van 0-10, waarbij 0 duidtop geen integratie en 10 duidt op maximale integratie

20062004Beleidsthema’s6,8-Beleid en uitvoering rond inburgering5,4-Beleid en uitvoering rond de Wsw5,23,9Afspraken over instroompreventie5,13,3Mogelijkheden voor startende ondernemers4,94,9Kinderopvang4,74,2Voorkomen voortijdig schooluitval4,5-Gemeente als werkgever gesubsidieerde arbeid3,9-Personele voorziening werkgevers3,2-Anticiperen op knelpunten op de arbeidsmarkt2,91,6Afspraken over vacaturemelding2,91,5Zorg-werkarrangementen2,50,9Scholingsafspraken met bedrijven2-Arbeidskansen opleidingen1,92,9Leeftijdsbewust re-integratiebeleid0,60,8Kwaliteit beroepsonderwijs3,82,7Totaal

Bron: Divosa monitor, 2005, 2007

Tabel 3 Mate van samenwerking van gemeenten met externe partijen op een schaal van0-10, waarbij 0 duidt op geen samenwerking en 10 duidt op maximale samenwerking

20062004Beleidsthema’s5,35,0Centrum voor Werk en Inkomen4,9Kredietbank, schuldhulpverlening4,32,6Uitvoeringorganisatie Werknemersverzekeringen4,26,0Wsw-organisaties4,22,0Zorgverzekeraars4,05,6Wiw- en ID-organisaties3,4Welzijnsinstellingen3,3Woningbouwcorporaties3,03,1Regionale Opleidingscentra2,9Zorginstellingen2,73,4Regionale Platforms Arbeidsmarktbeleid2,21,2Provincie2,01,1Brancheorganisatie2,0Energiebedrijven1,6Jeugdzorg, kinderbescherming0,60,3Regionale innovatiecentra3,23,0Totaal

Bron: Divosa monitor, 2005, 2007

De conclusie is dat gemeenten de beleidsruimte in enge zin goed lijken te benutten. Daarstaat tegenover dat zij de afgelopen drie jaren nauwelijks een bredere oriëntatie hebbenlaten zien, zowel op het terrein van de relatie met andere beleidsthema’s als op dat van desamenwerking met externe organisaties. We kunnen al met al concluderen dat de WWBinderdaad aanzet tot een betere uitvoering van de bijstand, maar (vooralsnog) tot teleur-stellend gedrag als het gaat om een bredere arbeidsmarktpolitiek.

DiscussieWaarom komt deze bredere aanpak niet van de grond? Dit is een relevante vraag, zeker inhet licht van het recente offensief van de VNG (2007) om gemeenten beter toe te rustenvoor deze ‘ambitieuze opdracht’. De VNG pleit voor stimulering van regionale samenwerkingom te komen tot vraaggerichte re-integratie, een betere aansluiting van vraag en aanbod

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 63

op de arbeidsmarkt en het voorkomen van uitval door ziekte en werkloosheid – duidelijkeaansporingen voor een bredere aanpak. Is dit offensief gedoemd te mislukken of mogenwe verwachten dat gemeenten alsnog een serieuze arbeidsmarktpolitiek gaan voeren? Debeantwoording hangt af van de verklaring voor het achterwege blijven van de bredere oriën-tatie. Zonder volledig te willen zijn, kunnen we drie verklaringsgronden aanreiken.

De eerste en eenvoudigste verklaringsgrond is gelegen in het nog niet volledig uitgewerkteeffect van de prikkelwerking in de WWB. Gemeenten zijn nog niet toegekomen aan eenbredere oriëntatie, eenvoudigweg omdat snelle winst was en is te behalen bij de eigen uit-voering. Pas nu de opgaven lastiger worden en de doelgroep minder re-integreerbaar, ont-staat er een noodzaak tot een bredere oriëntatie. Dit is een plausibele verklaring, al washet alleen maar omdat gedragsverandering als gevolg van wet- en regelgeving traag envooral via vallen en opstaan verloopt. We treffen daarvoor ook indicaties aan in de evaluaties:‘Zodra de gemeentelijke uitvoering (...) duidelijker vorm krijgt, ontstaat er gelegenheid omhet eigen beleid mogelijk te verweven met andere beleidsterreinen’ (Van der Bunt, 2007:68). Een kwestie van geduld hebben, zo zouden we kunnen stellen, na verloop van tijdzullen gemeenten zelf de noodzaak inzien van een bredere arbeidsmarktpolitiek.

Een tweede verklaringsgrond ligt in de kenmerken van de financieringssystematiek inrelatie tot de schaal van opereren. Zoals ik al duidelijk heb gemaakt is de basis voor succesvan een gemeente de vraag of ze het beter doet dan de rest. Gemeenten zijn in dat opzichtmet elkaar in concurrentie en dat bevordert non-coöperatie en afwentelgedrag. De VNG(2007: 2) erkent het verschijnsel, zij stelt dat moet ‘worden voorkomen dat gemeentenelkaars concurrenten worden bij het plaatsen van mensen op dezelfde arbeidsmarkt of hetvestigen van bedrijven in de regio’. De financieringssystematiek versterkt het risico vaneen in essentie problematische sociale situatie: gemeenten kunnen hun bijdragen aan hetcollectieve goed, een goed functionerende regionale arbeidsmarkt, minimaliseren aangezienze niet van de baten kunnen worden uitgesloten (Van Dam, 1991). Deze situatie wordtdaarbij verergerd door de bestuurlijke schaal van gemeenten – anno 2007 zijn er 435gemeenten – die wel de geëigende kan zijn voor kwaliteitsverbetering van uitvoerings- enketenvraagstukken, maar te fragmentarisch is voor regionale beleidsontwikkeling. Nietvoor niets worden op dit moment plannen gesmeed voor een opschaling van de beleidsvor-ming in ‘een netwerkstructuur van circa 50-60 regio’s’ waarbij ‘voortrekkersgemeenten alsmotor fungeren’ (VNG, 2007: 3). Of dit bestuurlijke appèl kan helpen de uitruil van belangenen de problematische situaties te ondervangen – of dat 50 voortrekkersgemeenten hetbeleid voor de rest bepalen – zal de toekomst moeten uitwijzen. Feit is dat de incentivestruc-tuur van de WWB de regierol van de gemeente niet bevordert.

En daarmee komen we bij de derde verklaringsgrond, de lokale bestuurskracht, de aanvan-kelijke reden waarom met de invoering van de WWB is begonnen. Want ondanks het feitdat juist de versterking van het lokale bestuur een van de hoofdredenen was voor de WWB,ligt hier ook het afbreukrisico voor regionaal arbeidsmarktbeleid. Eerder gaf ik al aan datvan de gemeente een coördinerende regierol wordt verwacht waarbij zij samen met anderepartijen moet trachten de werking van de regionale arbeidsmarkt te beïnvloeden. Er is hiereen parallel te trekken met de regionale bestuurskracht van de tripartiet samengesteldeRegionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (RBA) in de jaren negentig. Ook deze vormvan ‘onderhandelend bestuur’ gaf weinig blijk van een regierol die verder strekte dan deeigen bemiddelings- en scholingsorganisatie (Sol et al., 1998). Net als de gemeenten nu,positioneerden de RBA’s zich als het management van de uitvoeringsorganisatie. De verkla-ring voor het achterwege blijven van een coördinerende regierol was dat niet voldaan wasaan drie voorwaarden: er moet sprake zijn van een krachtig bestuur, er moet een helderetaakopvatting zijn en de bestuursvorm moet in staat zijn de middelen van de eigen organi-

Arjen Edzes

64 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

satie te verruimen en/of te versterken (Sol et al., 1998: 280 e.v.). Ten opzichte van desituatie in de 28 RBA’s is de context voor de 435 gemeenten nog minder rooskleurig. Nietin de laatste plaats omdat zij in een soort van organisch groeiproces van onderop moetenkomen tot een vorm van regionale samenwerking zonder dat de regietaak wettelijk isgesanctioneerd en financieel gefaciliteerd en zonder een heldere taakopvatting. Dat isvragen om moeilijkheden. Of zoals Sol et al. (1998: 293) het eerder formuleerden: ‘Met (...)de overheveling van regietaken naar de gemeenten komt het beleid (...) in een bestuurlijkcircuit dat verder afstaat van het functioneren van de arbeidsmarkt.’ We kunnen ons metandere woorden afvragen of we niet het onmogelijke van gemeenten verwachten.

ConclusiesDe invoering van de WWB heeft in Haagse politieke kringen tot een enigszins euforischestemming geleid, gelet op de forse reducties in het bijstandsvolume die in korte tijd zijngerealiseerd. In deze bijdrage heb ik echter beargumenteerd dat het twijfelachtig is of dezewinst zal beklijven en of gemeenten ook op den duur met de WWB uit de voeten kunnen.Vooral de geringe directe invloedmogelijkheden van gemeenten op de regionale arbeidsmarktdoen twijfel rijzen aan hun succeskansen op de langere termijn of bij een toekomstigerecessie. Indirect kunnen gemeenten invloed uitoefenen via een coördinerende regierol,maar het is de vraag of deze uitdaging hun bestuurlijke kracht niet te boven gaat.

Noten1 De auteur dankt prof. dr. Jouke van Dijk en dr. Arie Glebbeek voor hun commentaar op een

eerdere versie van dit artikel.2 Illustratief is de situatie in Amsterdam waar onlangs de vraag rees of de gemeente de uitke-

ringen nog wel kon betalen. Hoewel het aantal bijstandsgerechtigden in Amsterdam isgedaald, is de uitstroom uit de bijstand in andere gemeenten hoger dan in Amsterdam,waardoor het budget negatief uitvalt voor de stad. De Volkskrant, 1 juni 2007.

3 In het onlangs afgesloten akkoord tussen Rijk en gemeenten d.d. 4 juni 2007 wordt opnieuwvoorgesteld de financieringsystematiek van de WWB te evalueren met het oog op de verbe-tering van het verdeelmodel.

4 De draaideurratio geeft aan welk deel van de uitstroom binnen twaalf maanden weer bij-standsafhankelijk is.

5 De schalen zijn zo geconstrueerd dat bij de aangegeven beleidsthema’s en samenwerkings-partners de respondenten op een aantal items verschillende antwoordcategorieën kondenkiezen die gewaardeerd zijn met 0 tot 4 punten. Op de schaal van integraal beleid kon perbeleidsthema een maximale score worden behaald van 13 punten, op de schaal van externesamenwerking per samenwerkingspartner maximaal 14 punten. De totale scores over dethema’s dan wel samenwerkingspartners zijn vervolgens teruggebracht naar een schaal van0-10.

LiteratuurBerkel, R. van (2006). The decentralisation of social assistance in The Netherlands. International

Journal of sociology and Social Policy, 26, 20-31.Berkel, R. van & Borghi, V. (2007). New modes of governance in activation policies. International

Journal of Sociology and Social Policy, 27, 277-286.Blommesteijn, M., Gent, M.J. van, Groot, C.M.E., Soethout, J.E. & Waveren R.C. van (2005).

Gemeenten en de WWB I: geprikkeld tot werken. Amsterdam.Bredgaard, T., Dalsgaard, L. & Larsen, F. (2003). An alternative approach for studying public policy:

the case of municipal implementation of active labour market policy in Denmark. Aalborg: AalborgUniversity.

Broersma, L., Koeman, J. & Teulings, C.N. (2000). Labour supply, the natural rate and the welfarestate in the Netherlands: the wrong institutions at wrong point in time. Oxford EconomicPapers, Vol 52, 96-118.

Broersma, L. & Dijk, J. van (2002). Regional labour markets dynamics in the Netherlands. Papersin Regional Science, 81, 343-364.

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 65

Bunt, S., Grootscholte, M. & Kemper, D.R. (2007). De WWB gewogen: gemeenten aan het woord.Tweede kwalitatief onderzoek in het kader van de evaluatie van de WWB. Leiden: Research voorBeleid.

Dam, M. van (1992). Regio zonder regie: verschillen in en effectiviteit van gemeentelijk arbeidsmarkt-beleid. Proefschrift ICS. Amsterdam: Thesis.

Dam, M. van & Denters, S.A.H. (1993). De effectiviteit van gemeentelijk arbeidsmarktbeleid.Beleidswetenschap, 7, 141-157.

Davidse, E. (2007). The new Work and Social Assistance (WWB) Systemchange and initial results.EU Peerreview: Discussionpaper.

Divosa (2007). Verschil maken: drie jaar Wet werk en bijstand. Utrecht: Divosa.Edzes, A.J.E., Moes, M. & Westerhof, E. (2005). WWB monitor: één jaar Wet werk en bijstand, mei

2005. Groningen: Centrum voor Arbeid en Beleid.Edzes, A.J.E., Moes, M. & Westerhof, E. (2006). WWB monitor: meer perspectief voor mensen, twee

jaar Wet werk en bijstand juni 2006. Groningen: Centrum voor Arbeid en Beleid.Edzes, A.J.E., Gardenier, J.D., Vrieze, P. & Horsten, T. (2006). Schaalvraagstukken rond werk en

bijstand: een overzicht. Groningen: Centrum voor Arbeid en Beleid.Elhorst, P., Broersma, L., Zijlstra, A.S. & Oosterhaven, J. (2007). Regionale arbeidsmarktdynamiek:

werkloosheid, centraal overleg en infrastructuur. Groningen: RUG.Fenger, M. (2002). Sturing van samenwerking: institutionele veranderingen in het beleid voor werk

en inkomen. Amsterdam: Tela Thesis.Geuns, R. van & Gent, M. van (2007). The new Work and Social Assistance Act (WWB). EU peer

review: Discussion paper.Giguere, S. (2003). Managing decentralisation and new forms of governance. In: OECD. Managing

decentralisation: a new role for active labour market policy. Paris: OECD.Graaf-Zijl, M. de, Groot, I. & Hop, J.P. (2006). De weg naar werk: onderzoek naar de doorstroom

tussen de WW, bijstand en werk, vóór en na de Suwi-operatie. Amsterdam: SEO.Inspectie Werk en Inkomen (2007). Maatwerk in de uitvoering van de WWB. Den Haag.IBO (Interdepartementaal beleidsonderzoek financieringssysteem Abw) (1996). Interdepartemen-

taal Beleidsonderzoek Financieringssysteem van de Algemene Bijstandswet. Den Haag: IBO.Kraan, A., Davidse, E., Soethout, J. & Waveren, B. van (2005). Geprikkeld tot werken. Een eerste

inventarisatie van de stand van zaken rond de nieuwe bijstandswet in Nederland. BelgischTijdschrift voor Sociale Zekerheid, 4, 645-671.

Koning, J. de, Gelderblom, A., Zandvliet, K. & van den Boom, L. (2005). Effectiviteit van re-inte-gratie: de stand van zaken, literatuuronderzoek. Rotterdam: SEOR.

Koning, J. de (2003). Wat niet weet, wat niet deert: over de decentralisatie en uitbesteding van hetarbeidsmarktbeleid. Rotterdam: Erasmus Universiteit.

Lundin, M. & Skedinger, P. (2000). Decentralisation of active labour market policy: the case ofSwedish local employment service committees. Stockholm: Office of labour market policy eva-luation.

Martin, J.P. & Grubb, D. (2001). What works and for whom: a review of OECD countries’ experienceswith active labour market policies. Stockholm: Office of labour market policy evaluation.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2005a). Aanpassing evaluatiemodel WWB. DenHaag: SZW.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2005b). Brief aan Tweede Kamer betreffendeVerdeelmodellen Wet Werk en Bijstand, d.d. 9 mei 2005. Den Haag: SZW.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid i.s.m. Vereniging van Nederlandse Gemeenten(2007). Verder in verbinding: een gezamenlijke visie op het gemeentelijke arbeidsmarktbeleid. DenHaag: SZW/VNG.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2007). Wet werk en bijstand: de feiten op eenrij: evaluatie Wet werk en Bijstand 2004-2007. Den Haag: SZW.

Nieuwkerk, T. van & Wiendels, B. (2003). Gemeentelijk arbeidsmarktbeleid: gericht op participatievoor iedereen. Den Haag: VNG.

Olieman, R., Bokhoven, E.F. van, Koning, J. de & Dongen, E. van (1996). Naar een nieuwe finan-ciering van de bijstand. Rotterdam: NEI.

Schmid, G. (1998). Transitional labour markets: a new European employment strategy. Berlin: Wis-senshaftszentrum Berlin für Sozialforschung.

Sol, E. & Glebbeek, A.C., e.a. (1998). Arbeidsvoorziening als onderhandelend bestuur: de positie vanderde-belanghebbenden in een tripartite structuur. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Sol, C.C.A.M, Castonguay, J., Lindert, H. van & Amstel, Y. van (2007). Work First werkt: op wegnaar een evidence-based Work First. Utrecht: Divosa.

Arjen Edzes

66 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67

Stegeman, H. & Vuren, A. van (2007). Wet Werk en Bijstand: een eerste kwantificering van effecten.Den Haag: CPB.

Tergeist, P. & Grubb, D. (2006). Activation strategies and the performance of employment servicesin Germany, the Netherlands and the United Kingdom. Paris: OECD.

Terpstra, P.R.A. (1986). Gemeentelijk werkgelegenheidsbeleid. Groningen: Geografisch instituut,Rijksuniversiteit Groningen.

Tweede Kamer der Staten Generaal (1996). Sociale Nota 1996. Den Haag: Ministerie van SocialeZaken en Werkgelegenheid.

Tweede Kamer der Staten Generaal (2001). Sociale Nota 2001. Den Haag: Ministerie van SocialeZaken en Werkgelegenheid.

Tweede Kamer der Staten Generaal (2003). Sociale Nota 2003. Den Haag: Ministerie van SocialeZaken en Werkgelegenheid.

Tweede Kamer der Staten Generaal (1999). Wet Financiering Abw, Ioaw, Ioaz: Memorie van Toe-lichting. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Veen, R.J. van (1990). De sociale grenzen van beleid: een onderzoek naar de uitvoering en effectenvan het stelsel van sociale zekerheid. Leiden: Stenfert Kroese Uitgevers.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1987). Activerend arbeidsmarktbeleid. DenHaag: Sdu Uitgevers.

Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (2007). Ruimte voor de regio: kadernotitie regionaalarbeidsmarktbeleid. Den Haag: VNG.

Wilthagen, T. (2003). De overgankelijke arbeidsmarkt en het (on)vergankelijke sociaal recht. Tilburg:Universiteit van Tilburg.

De arbeidsmarktpolitiek van gemeenten

Arbeidsm

arktbeleid

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 24 (1): 53-67 67