Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
v e r h a l e n v e r t e l l e n
1
aandachtig luisteren
v e r h a l e n v e r t e l l e n v e r h a l e n v e r t e l l e n
Inhoud
Voorwoord 3
1 De kracht van een vertelling 4
2 Verhalen in soorten en maten 8
3 Goede verhalen, goede vertellers 14
4 Verhalen vertellen met een doel 24
5 Twaalf stappen naar een goede vertelling 32
6 Rond de vertelling 46
7 Tot slot 55
Kijklijst vertellen (bijlage) 54
Gebruik je zintuigen (bijlage) 55
Bij de 2e druk.
Het boekje Verhalen vertellen voorziet al jaren in een behoefte bij zowel studenten als het werk-
veld. In deze 2e druk zijn inhoudelijk dan ook geen wijzigingen doorgevoerd, alleen de opmaak is
aangepast.
Zwolle, 2005
VOORWOORD
Je kunt mij nog meer vertellen!
Kinderen kijken dagelijks uren televisie, spelen computerspelletjes met
geluid en prachtige bewegende beelden en raadplegen internet voor plaat-
jes. Onze cultuur is een beeldcultuur. Kinderen moeten bewegen en actief
zijn. En wat doe je in zo’n tijd met het gesproken woord waar kinderen wel
een half uur lang bij stil moeten zitten? Is er nog plaats voor een vertelling?
Als je wel eens hebt gezien hoe kinderen vol overgave en aandacht kunnen
luisteren naar een goed verteld verhaal, weet je dat een vertelling kinderen
erg aanspreken. Soms kunnen ze een vertelling veel later nog in geuren en
kleuren navertellen. In huizen, scholen en kerken wordt dan ook veel verteld.
Door opa’s en oma’s, vaders en moeders, oudere broers en zussen, juffen en
meesters, door medewerkers van de kinderdienst en zondagschool en van
evangelisatie- en kinderclubs. Het is zelfs heel trendy om als volwassenen
een beroeps-verteller uit te nodigen op je feest. Kortom, vertellen is in!
Dit boekje gaat over vertellen: wat is een goed verhaal en een goed verteller,
wat maakt een verhaal tot een goed verhaal, wat zijn geschikte onderwerpen,
hoe bereid je een vertelling voor en hoe vertel je het op een pakkende
manier. Deze en andere onderwerpen rond vertellen worden vanuit de
praktijk besproken en geïllustreerd met verschillende voorbeelden, handige
kijklijsten en tal van tips.
Het boekje is bestemd voor al die mensen die weten dat vertellen een heel
persoonlijk en aantrekkelijke vorm is om kinderen wijzer te maken, te boeien
en te vermaken en die zich verder willen bekwamen in de vertelkunst.
Omdat ik met name vertellen van verhalen uit de bijbel van belang vind in
opvoeding en onderwijs, besteed ik daar nadrukkelijk aandacht aan.
Rolf Robbe
Dalfsen, januari 2000
32
v e r h a l e n v e r t e l l e n D e k r a c h t v a n e e n v e r t e l l i n g
De kracht van
een vertelling
Verhalen vertellen we allemaal en overal. En iedereen herinnert zich nog
wel een verhaal van vroeger. Wat is de kracht van het vertelde verhaal?
In dit hoofdstuk stippen we een paar aspecten daarvan aan.
Persoonlijk contact
Een boek lezen of een verhaal horen: dat maakt nogal verschil. Een boek
is een medium dat inschuift tussen de verteller en de lezer. Daardoor is er
alleen maar indirect contact: je ziet of hoort de schrijver niet in levende
lijve. Bij vertellen is er geen medium; er is rechtstreeks contact tussen de
verteller en het publiek. Dat is een groot voordeel en het onderscheidt
vertellen van bijvoorbeeld het bekijken van een televisieprogramma of
film en het aanhoren van een hoorspel.
De verteller kan haar verhaal daarom beter afstemmen op degenen die
ernaar luisteren: zij kiest de woorden die afgestemd zijn op de kinderen
die voor haar zitten, selecteert de inhoud en bepaalt de lengte zo dat die
past bij het publiek, of dat nou een hele klas is of een tweetal kinderen.
Tijdens het vertellen is er oogcontact en zien en horen kinderen hoe de
verteller op haar eigen unieke manier het verhaal vormgeeft in taal. De
verteller ziet aan de wijze waarop kinderen reageren of en hoe het ver-
haal overkomt. Zo nodig past zij haar verhaal aan, maakt het korter, min-
der spannend. Ook haar optreden kan ze aanpassen, bijvoorbeeld harder
gaan praten of langzamer. De kinderen kunnen zelf ter plekke reageren
door hun gezichtsuitdrukking en lichaamshouding, door uitroepen of
vragen, al naar gelang het past in de situatie. Als je als moeder voor je
kinderen vertelt, vind je het meestal leuk als zij het verhaal onderbreken
met hun enthousiasme. Maar als dat in een klas gebeurt, wordt het wat
lastiger en zul je dat wellicht minder uitlokken.
54
1Een vader die zijn kinderen een verhaaltje vertelt voor het slapen gaan, de moeder
die ‘s avonds haar kind vertelt over haar oma, de meester die een spannend
verhaal over het turfschip van Breda vertelt, de juf die zo goed kan weergeven
wat Samuel meemaakt bij de tempel, het verhaal waar de hele klas bulderend
van het lachen niet over uitgesproken raakt, dat zielige verhaal over het meisje
met de zwavelstokken.
aandachtig luisteren
v e r h a l e n v e r t e l l e n D e k r a c h t v a n e e n v e r t e l l i n g
Door het persoonlijk contact is ieder verteld verhaal een stukje maatwerk:
het past precies bij het publiek waar het voor verteld wordt. Als je er als
verteller in slaagt authentiek te zijn in je manier van vertellen, is er sprake
van echt contact. Dat lukt alleen als je achter je verhaal staat, het ook
echt wil overbrengen op de kinderen en in voortdurend contact met de
kinderen het verhaal weergeeft en doorgeeft. Dat persoonlijk contact
is er ook tussen de luisteraars onderling. Als je samen naar een verhaal
luistert en getuige bent van zo’n uniek gebeurtenis, schept dat een band.
Samen lachen, samen huilen, samen genieten van een spannend verhaal
met een goede afloop: dat brengt mensen bij elkaar. Het is een gedeelde
ervaring die stof oplevert voor gesprekken, die zorgt voor blikken van
begrip en herkenning, kortom voor saamhorigheidsgevoel.
Dynamisch
‘Er was er eens …’ Ieder weet dat sprookjes zo beginnen en vaak eindigen
met ‘… en ze leefden nog lang en gelukkig.’ Een sprookje is van origine
een gesproken verhaalvorm. Later werden overgeleverde sprookjes
opgeschreven en werden er ook nieuwe sprookjes bedacht. Maar eigen-
lijk is dat vreemd. Het karakter van een mondeling of schriftelijk door-
gegeven verhaal verschilt nogal. Schrijftaal is van een andere aard dan
gesproken taal en dat hoor en zie je in de woordkeus, de formuleringen
en de opbouw van het verhaal. Een gesproken verhaal is en klinkt telkens
anders. Daarom zijn er van sommige sprookjes ook verschillende versies
in omloop. Een geschreven verhaal is constant van vorm en inhoud en
steeds identiek herhaalbaar door het voor te lezen of zelf te lezen.
Geschreven verhalen zijn dus statisch, meer dan gesproken verhalen
die een veel dynamischer karakter hebben. Elke keer als je een verhaal
vertelt, verschilt het van de vorige en van de volgende keer. De ene ver-
teller geeft dezelfde inhoud heel anders door dan een ander: legt andere
accenten in de inhoud, gebruikt andere woorden en zinnen, wijzigt wel-
licht de opbouw en is in haar optreden een unieke persoon. En ook het
publiek varieert in samenstelling, stemming en verschijning. En dat is
tegelijk de charme en de kracht van de vertelde verhalen. Elke keer als
een verhaal wordt verteld, is dat een unieke, niet herhaalbare gebeurtenis.
Daarvan getuige te zijn is het spannende aan vertellingen.
Plezier
Het persoonlijke contact en het eenmalige van een vertelling maken dat
vertellen een heel eigen kracht heeft waardoor het de eeuwen trotseert.
En beelden? Die zijn er genoeg. Tenminste als de verteller erin slaagt
goed onder woorden te brengen wat de personen in het verhaal zien,
horen, denken, voelen of ruiken. Als dat lukt, kun je als luisteraar helemaal
opgaan in die opgeroepen verhaalwereld en er voluit van genieten met
de verteller en de andere luisteraars. Dat is wat het luisteren naar een
vertelling tot een plezier maakt waar je tegelijkertijd ook nog wat van kunt
leren. Kortom, met vertellen combineer je het nuttige met het aangename.
76
v e r h a l e n v e r t e l l e n V e r h a l e n i n s o o r t e n e n m a t e n
Verhalen in
soorten en maten
Die maken dan kennis met meerdere inhouden en met verschillende
vertelwijzen en verhaalstructuren. Uit welke soorten verhalen kun je
kiezen? Daarover gaat dit hoofdstuk. Je kunt verhalen indelen op basis
van inhoud, doelstelling, structuur, typen of hoofdpersonen. Maar vaak
lopen die criteria door elkaar heen. Zo is het ook bij de volgende indeling.
Bijbelverhalen
Dit genre behoeft weinig toelichting: verhalen die hun stof ontlenen aan
de bijbel. Door hun specifieke doel onderscheiden ze zich van de overige
genres. Je vertelt ze om de kinderen bekend te maken met de grote daden
van God en zijn onbegrijpelijk grote liefde voor zijn schepping. Het is een
groot voorrecht dat je kinderen deze verhalen mag vertellen en daarom
alle moeite waard er het beste van te maken. Toch is dit een lastig genre.
Christelijke kinderen horen deze verhalen dagelijks thuis en op school.
Daardoor zijn ze in de loop van de tijd soms vrij bekend geworden, ook
al staan ze qua inhoud, tijd en omstandigheden ver bij hen vandaan. Een
gevaar is dat deze verhalen door het frequent vertellen slijten: kinderen
hebben ze alle meerdere keren gehoord en kunnen het niet meer opbren-
gen er -weer- naar te gaan luisteren. Maar het is tegelijkertijd opvallend
dat je vrijwel nooit een kind op de basisschool zult tegengekomen dat
een hekel heeft aan bijbelverhalen. Als ze al afhaken, ligt dat vaker aan
de verteller dan aan het verhaal. Zelfs niet-christelijke kinderen blijken
op de een of andere manier bijbelverhalen boeiend te vinden. Kinderen
leggen daarbij nauwelijks de relatie met het gewone leven. Als er bij-
voorbeeld in een bijbelverhaal een volk verhuist, zullen maar weinigen
verband leggen met volken die dat doen in onze tijd. De bijbelwereld is
een andere wereld, een wereld apart. Daardoor kunnen bijbelverhalen
98
Een spannend verhaal over een inbraak, een gevoelig verhaal over een kind dat
moet verhuizen, ingrijpende verhalen over de oorlog of heel gewone over het
leven in en rond het huis: je kunt eigenlijk overal over vertellen. Het is goed om
af te wisselen in de soorten verhalen die je vertelt. Voor jezelf maar zeker ook
voor de kinderen.
verhalenvertellen
2
v e r h a l e n v e r t e l l e n V e r h a l e n i n s o o r t e n e n m a t e n
een zo eigen leven gaan leiden dat ze geen invloed hebben op het leven
van de kinderen.
Daarmee in verband staat het risico dat de inhoud zo vanzelfsprekend
dreigt te worden, dat de vertellers ervan uitgaan dat het gewoon is voor
kinderen dat volken verhuizen, koningen worden afgezet en mensen
gedood. Op dat punt dien je als verteller voortdurend alert te zijn. Ook
het feit dat je de verhalen jaar in jaar uit moet vertellen maakt de kans
groot dat je steeds op dezelfde manier vertelt en jezelf niet de gelegen-
heid geeft nieuwe vertelvormen uit te proberen.We komen hier nog op
terug in andere hoofdstukken.
Verhalen uit de vaderlandse
geschiedenis of kerkgeschiedenis
In deze verhalen gaat het erom dat je Gods leiding laat zien in de geschie-
denis van land en kerk. De inhoud van deze verhalen is daarmee sterk
gekleurd door je eigen interpretatie van de geschiedenis. Je zou deze
verhalen immers evengoed kunnen vertellen om er cultuur mee over te
dragen, om zaken in het heden te verklaren vanuit het verleden of omdat
ze vaak zo spannend zijn. Natuurlijk zijn dat ook redenen om te vertellen
over de geschiedenis van kerk en volk, maar voor een christen niet de
hoofdzaak. Als je gelooft dat Christus de geschiedenis beheerst, blijkt dat
uit het doel waarmee en de wijze waarop je erover vertelt. Niet als een
onontkoombare keten van oorzaak en gevolg, maar als een rode draad
van Gods leiding.
Verhalen over het verleden van de eigen kerk, buurt en stad zijn voor veel
kinderen van een jaar of negen al interessant. Meer algemene geschiede-
nis over het eigen vaderland is nog te ver van het bed van deze kinderen
en daarom vooral meer geschikt voor kinderen van 10 jaar en ouder.
Daarbij zijn sommige kerkelijke en politieke kwesties overigens zo inge-
wikkeld en abstract dat ze zelfs voor sommige volwassenen nog te moei-
lijk zijn, laat staan voor kinderen tot twaalf jaar. Zorgvuldige selectie is
dus raadzaam; belangrijk is dat kinderen geïnteresseerd raken in het wel
en wee van land en kerk. Die interesse bereik je vooral door spannende
verhalen te vertellen over mensen uit die tijd zonder dat je in de eerste
plaats al te ingewikkelde zaken uit de doeken wilt doen. Die complexe
kwesties kunnen vanuit de ontstane belangstelling wellicht later wel eens
aan bod komen.
Verhalen die je zelf kunt meemaken
Je roept een realistische werkelijkheid op zoals dat werkelijk zou kunnen
bestaan met ‘echte’ mensen. In boeken zie je dit bijvoorbeeld in Jip en
Janneke (Annie M.G.Schmidt) en in de boeken over de Kameleon (H.de Roos).
Overigens is er in die laatste serie ook nog sprake van een geïdealiseerde
werkelijkheid waarbinnen min of meer ‘echte’mensen allerlei dingen beleven.
Kinderen kunnen zich goed in deze verhalen verplaatsen: ze vinden ze
spannend en onderhoudend en ze kunnen er als het ware zelf een rol in
spelen. De omgeving, de personen en ook de gebeurtenissen zijn voor
hen heel herkenbaar, soms zelfs vertrouwd. Dat verklaart voor een groot
deel de populariteit van dergelijke boeken. Het geeft je ook een idee van
hoe dergelijke verhalen vallen als je ze vertelt.
Verhalen uit andere tijden en landen
Dit zijn verhalen die zich niet in het hier en nu maar ‘daar’ en ‘toen’ afspelen.
Je kunt hierbij denken aan verhalen over ridders, zeerovers, cowboys en
indianen, verhalen uit andere culturen over bijvoorbeeld eskimo’s of
bergbewoners en zendingsverhalen (vergelijk een boek als Wambo de
jonge Papoea van Piet Prins).
Bij dit genre horen ook alle vaderlandse geschiedenis verhalen. Die vertel
je doorgaans met nog extra bedoelingen dat je kinderen iets wilt mee-
geven van de wijze waarop dit land is geworden wat het is, de cultuur,
de mensen, de status en rol van ons land in de wereld en de wijze van
besturen, maar uiteindelijk blijven het voor kinderen verhalen uit andere
tijden. En in zekere zin vallen ook bijbelse geschiedenis verhalen onder
dit genre. Omdat het doel en de status van dit soort verhalen sterk af-
wijken van de overige verhalen in dit genre, hebben we die als aparte
categorie besproken. Vooral jongere kinderen hebben er problemen mee
om zich goed in verhalen uit andere tijden en landen te verplaatsen. Zij
leven nog teveel in eigen huis, tuin en keuken en de directe omgeving
daaromheen. Hoe ouder de kinderen, hoe meer ze geïnteresseerd raken
in andere tijden en plaatsen, andere mensen en gewoonten.
1110
v e r h a l e n v e r t e l l e n V e r h a l e n i n s o o r t e n e n m a t e n
Fantasieverhalen
Fantasieverhalen zijn niet alleen ontsproten aan de fantasie van de schrijver
of verteller, maar beschrijven ook een gefantaseerde werkelijkheid die
we niet in onze mensenwereld zo tegenkomen. Sprekende dieren zijn er
net zo gewoon als tijdmachines, toekomstvoorspellers en spoken. Je komt
er terecht in de diepste diepzee met verdronken steden en vreemdsoortige
onderwaterbewoners of je reist rond door het heelal en belandt op een
onbekende planeet met vreemdsoortige bewoners. Alles kan, niets is
onmogelijk.
De verteller kan zelf fantasieverhalen verzinnen, andere bestaan al zoals
legenden of sprookjes. Sprookjes zijn fantasieverhalen met heel eigen
elementen en personages. Tussen ‘Er was eens … ‘tot ‘Ze leefden nog lang
en gelukkig’ komen we sprekende dieren, kollen, feeën en heksen tegen.
Er zijn ook fantasieverhalen van een aparte soort door de ingrediënten
zoals bij science fiction verhalen. Zo fantaseren science fictionverhalen
een werkelijkheid die nu nog niet maar misschien straks (over tien of
duizend jaar) werkelijkheid zou kunnen worden. Vaak speelt ruimtevaart
er een grote rol in en er wordt er veel verwacht van de mogelijkheden
van de technische wetenschap wat zich manifesteert in allerlei naar ons
idee onmogelijke machines, robots, voertuigen en andere futuristische
zaken.
Op het eerste gezicht staan deze verhalen ver af van kinderen: ze spelen
zich af in een vreemde werkelijkheid, vaak met niet realistische personages
en wezens en soms zelfs in een andere tijd. Dat zijn zaken die afstand
schappen. Toch zijn bijvoorbeeld sprookjes heel populair, terwijl dat van
oorsprong ook nog verhalen voor volwassenen zijn. Waarschijnlijk is die
populariteit te danken aan de herkenbare keuzen tussen goed en kwaad,
de goede afloop en het feit dat vaak kinderen er een (hoofd)rol in spelen.
Bovendien houden jonge kinderen van fantaseren en is de grens tussen
wat kan en wat niet kan nog niet zo scherp. Je kunt immers ook rustig
met poppen praten?
Science fiction verhalen blijken slechts bij een klein deel van alleen de
oudere kinderen te kunnen rekenen op een goed onthaal, de overige
fantasieverhalen spreken de meeste kinderen wel aan.
Dierenverhalen
In dierenverhalen spelen al of niet sprekende dieren een hoofdrol. De
verhalen kunnen een realistische dierenbestaan beschrijven zoals dat in
werkelijkheid is. Die verhalen dienen er vooral voor om een goed beeld
te geven van de manier waarop dieren leven in hun omgeving. In som-
mige dierenverhalen krijgen dieren meer menselijke trekjes: ze kunnen
denken en met elkaar spreken. Iets minder volgens de realiteit dus, maar
daarom niet minder aantrekkelijk.
Fabels horen ook thuis in dit genre. Daarin spelen dieren een dominante
rol en bovendien zit er een les in elk verhaal, een moraal in de trant van:
wie niet sterk is moet slim zijn, zoals in de verhalen over de vos of Broer
Konijn. Sommige dieren krijgen in fabels een min of meer vaste rol toe-
gedicht: de domme beer, de slimme vos, de sterke leeuw en de wijze uil.
Soms denken volwassenen dat sprekende dieren voor kinderen vreemd
lijken en niet echt herkenbaar zijn. Toch heeft de dierenwereld wel hun
liefde. Jonge kinderen houden vooral van huisdieren en inheemse dieren
en voor oudere kinderen komen ook olifanten, leeuwen en tijgers en andere
exotische dieren in beeld.
Een goed verteld dierenverhaal kan kinderen dan ook sterk boeien, helemaal
als de dieren ook herkenbare menselijke trekjes blijken te hebben: ruzie,
liefde, verdriet en toegewijde ouders.
Als dierenverhalen fungeren als een symbool, een parabel, moet je er
rekening mee houden dat niet alle kinderen die herduiding van de werke-
lijkheid kunnen vatten en de relatie kunnen leggen met het werkelijke
(eigen) leven. In het algemeen zijn deze verhalen vooral geschikt voor
oudere kinderen; die kunnen de moraal ook echt vatten. Maar voor vol-
wassenen maakt de diepere laag het vertellen van dergelijke verhalen
extra aantrekkelijk.
1312
v e r h a l e n v e r t e l l e n G o e d e v e r h a l e n , g o e d e v e r t e l l e r s
Goede verhalen,
goede vertellers
Vertellen is een krachtige werkvorm om allerlei doelen mee te bereiken.
Maar wat maakt een verhaal tot een goed verhaal en wanneer is iemand
een goed verteller? In dit hoofdstuk benoemen we een aantal elementen
die een verhaal tot een succes maken en gaan we na wat een goede
verteller in huis moet hebben.
Verhaal
Het ene verhaal is het andere niet. Naar sommige verhalen luisteren kinderen
ademloos, terwijl ze bij andere ongeïnteresseerd uit het raam kijken. Welke
elementen zijn onmisbaar in een succesvol verhaal? We noemen er drie.
Identificatie
‘Dat ben ikzelf.’
‘Was ik dat maar.’
Als een kind naar een verhaal luistert, probeert het zichzelf in een van de
personen in het verhaal te verplaatsen. Dat noemen we identificatie. De
luisteraar dicht zichzelf eigenlijk een rol toe in het verhaal. En een goed
verhaal biedt dan ook ruime gelegenheid voor identificatie. Hoe meer
mogelijkheden voor identificatie, hoe meer kinderen zich in een verhaal
kunnen inleven en hoe meer het verhaal aanslaat. Identificatie draait om
de volgende vragen:
• kan ik zelf iemand in het verhaal zijn,
• herken ik iets of iemand uit het verhaal,
• kan ik zelf zoiets meemaken.
1514
Luisteren naar een goed verteld verhaal is een unieke en indrukwekkende
gebeurtenis. Met de verteller en de andere luisteraars beleef je het allemaal mee:
de spanning, de gevoelens van verdriet, boosheid en opluchting als het allemaal
goed afloopt. Jaren later kun je het je soms nog herinneren, zie je de vertelster
weer voor je, hoor je haar stem en weet je zelfs sommige zinnen nog letterlijk
terug te roepen.
lichaamshouding
let op je
3
G o e d e v e r h a l e n , g o e d e v e r t e l l e r s
haar eigen beelden bij het verhaal, beelden met kleur, geluid en geur.
Zij fantaseert verder op basis van de beelden die overgedragen worden,
voegt er dingen aan toe, denkt er geluiden, geuren en kleuren bij.
Een goed verhaal doet een beroep op de verbeelding van de kinderen.
Zo’n verhaal roept door het taalgebruik en door het optreden van de
verteller beelden op van de werkelijkheid in het verhaal, van concrete
personen, van plaatsen en omstandigheden, de sfeer. De kunst is om die
verbeelde werkelijkheid zo op te roepen dat kinderen het herkennen,
zich er een goed beeld bij kunnen vormen en zich in de werkelijkheid
van het verhaal kunnen verplaatsen. Daardoor kunnen ze het verhaal
beter volgen: o ja, zo liepen ze toen, zo zag het huis eruit, zo klonk de
stem van die man. Maar ook zorgen goede beelden voor herkenning en
mogelijkheden van identificatie.
Aanspreken op niveau en interesse
Het ene verhaal is een succes voor groep 1 maar slaat in groep 4 absoluut
niet aan. En een verhaal dat het goed doet voor het ene kind, kan voor
een ander kind van dezelfde leeftijd volstrekt oninteressant zijn. Verhalen
moeten passen bij de kinderen waar je voor vertelt, bij hun ontwikkeling
en interesses: wat willen deze kinderen weten, wat kunnen ze aan, wat
vinden ze spannend en wat speelt er in hun eigen leven. Je zou dat
adaptief vertellen kunnen noemen.
Aanspreken op niveau betekent dus aansluiten bij de ontwikkeling.
Eigenlijk zou je dat dus per kind of per specifieke groep moeten bekijken.
Dat is dan ook het belangrijkste: een verhaal wordt pas een succes als die
is afgestemd op de luisteraars van dat moment.
Maar ook in het algemeen kunnen we er wel wat van zeggen. Als je een
verhaal kiest voor een groep, houdt dan rekening met de volgende zaken.
Kinderen tot een jaar of zes (groep 1 en 2) leven in het hier en nu. De omgeving
is dus vooral hun eigen huis, de straat, een winkel, enz. De personen zijn
bekende mensen: vader, moeder, familieleden, buren en kinderen. En de
handelingen in het verhaal zijn heel alledaags. De opbouw van het verhaal
is rechtlijnig en chronologisch.
17
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Maximale identificatie vindt plaats als aan deze drie criteria volledig is
voldaan. In het verhaal moeten dus situaties, personen en gebeurtenissen
voorkomen waarmee het kind zich zo kan identificeren. Dat kan onder
meer op de volgende manieren:
Iemand in het verhaal presteert iets geweldigs: hij of zij lost een misdaad op,
wint een gevecht, is de held van klas of de buurt.
Iemand uit het verhaal heeft dezelfde gevoelens en ervaringen als de luiste-
raar. Is bijvoorbeeld ook bang voor spinnen, wordt ook geplaagd door klas-
genoten, is ook pas verhuisd, heeft thuis ook een speelgoedtrein.
In het verhaal is een probleem dat de luisteraar kan meehelpen oplossen.
Er is een kat weg, een tas gestolen, een winkeltje dat moet worden ingericht.
Er gebeurt in het verhaal iets dat voor de luisteraar onbekend is en hij of
zij vraagt zich af hoe dat zal aflopen: het vliegtuig landt in een ver land,
er komt een nieuw meisje in de klas, een jongen kruipt in het ruim van
een schip en reist mee als verstekeling.
Op welke manier een kind zich identificeert met een persoon of situatie
uit het verhaal verschilt per kind en per verhaal.
Een lichtere vorm van identificatie is herkenning: een verhaal gaat over
een situatie waarin jezelf zit of zat, een plaats waar jij ook wel eens was,
problemen waarmee jij te maken had of hebt of een reis die jij ook eens
maakte.
Identificatie en herkenning zorgen voor een relatie tussen kind en verhaal:
je hebt er iets mee. Een verhaal zonder identificatiemogelijkheden zegt
je weinig en waarschijnlijk wordt de vertelling geen succes.
Verbeelding
Als je vertelt, geef je beelden door die in jouw hoofd zitten. Je vertaalt
die beelden in woorden en tijdens het vertellen komen ze in de hoofden
van je luisteraars terecht. Met die woorden creëert elke luisteraar weer
16
G o e d e v e r h a l e n , g o e d e v e r t e l l e r s
ze beïnvloeden en versterken elkaar. Het geheel is ook hier meer dan de
delen, maar voor het gemak beschrijven we ze apart van groot naar
klein, van je hele lichaam naar steeds meer specifieke onderdelen.
Lichaamshouding
Hoe staat iemand die op het punt staat in actie te komen, of die uitrust
na een wilde achtervolging, of zojuist betrapt is bij het stelen van winkel-
spullen? Met je lichaamshouding kun je als verteller een heel verhaal ver-
tellen: de wijze waarop je staat of zit, je naar de groep toe keert of ervan
afwendt, hoe je je hoofd houdt of je rug kromt. Een goed verteller weet
wanneer en hoe zij haar lichaamshouding moet aanpassen aan het ver-
haal. Vanuit een min of meer neutrale houding neemt zij tijdens sommige
passages in het verhaal een passende lichaamshouding aan. Dat gebeurt
niet zo vooropgezet of vooruit bedacht als dat deze uitspraak doet ver-
moeden. Veeleer is het een soort natuurlijke reactie die je als verteller
hebt wanneer je een boodschap wilt overdragen. Eigenlijk kan dat alleen
goed als je zelf in je verhaal zit en je goed voelt, als het klikt tussen ver-
teller en luisteraars. Dan ga je als vanzelf ook met je lichaamshouding
mee in het verhaal. Daarin heeft iedere verteller haar eigen stijl. Als je het
niet op deze natuurlijke en vanzelfsprekende manier doet, krijgt het al
gauw iets gekunstelds, wordt het opgelegd. Dat wekt eerder vervreem-
ding dan herkenning en daardoor schiet je je doel juist voorbij. Als je als
verteller je lichaamshouding op een niet nadrukkelijke en natuurlijke
manier weet aan te passen aan delen van je verhaal, zorgt dat ervoor dat
je verhaal beter overkomt. Dan ondersteunt je lichaamshouding de
inhoud van je vertelling.
Gebaren
Sommigen uitdrukkingen in onze taal nodigen al als vanzelf uit om er
een handgebaar bij te maken: ergens een streep onderzetten, er de hand
op leggen of iemand uitzwaaien. Maar ook verder lenen delen uit je ver-
haal zich voor een ondersteuning door gebaren. Je handen en armen
gebruik je om je verhaal kracht bij te zetten, meestal in combinatie met
andere non-verbale middelen. Verraste verbazing kun je bijvoorbeeld
laten zien door je handen voor je mond te slaan, je mond open te doen
19
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Bij kinderen tot een jaar of negen (groep 3 tot 5) is de leefwereld al iets
verbreed. De omgeving van het verhaal kan verder gaan dan de eigen wijk:
de eigen stad en streek komt nu ook in het blikveld. Spanning en avontuur
scoren hoog. Ze kunnen zelf al lezen. Kies dus gerust ook iets moeilijker
verhalen wat betreft de opbouw, het aantal personages en de diepgang
van beschrijven: wat denken en voelen ze echt.
Van kinderen van 10 tot 12 jaar (groep 6 tot 8) wordt de leefwereld nog groter.
Vakken als aardrijkskunde en geschiedenis zorgen ervoor dat de horizon
verder komt te liggen: anderen landen, tijden en mensen. Daar, toen en straks
steeds meer de trefwoorden. Verhalen kunnen complexer, personen en situaties
minder alledaags. Ook in de opbouw hoef je je minder aan de chronologie te
houden: je kunt flash-backs gebruiken of vooruitblikken.
Het aanspreken op niveau is grotendeels een kwestie van ervaring en
intuïtie. Dat geldt voor zowel de inhoud als de woordkeus. Je kunt niet
precies aangeven op welk niveau een verhaal zich bevindt; dat is alleen
te zeggen in de situatie waarin hij wordt verteld. Overigens kun je beter
een iets te moeilijk verhaal vertellen dan een te eenvoudig verhaal. Het
beste is om de kinderen een stap voor te zijn. Daarmee daag je ze uit en
breng je ze verder in hun ontwikkeling, mits de afstand niet te groot wordt.
Verteller
Hoe goed het verhaal ook is, als je het niet goed vertelt wordt het nog
niks. Maar wat is een goed verteller? Wat moet zij doen of juist nalaten?
Bij vertellen ben je bezig een inhoud te verwoorden en over te brengen.
Of dat een succes wordt, wordt aan de ene kant bepaald door het ver-
haal dat je hebt gekozen en de technieken die je gebruikt om het goed
in beeld te brengen. Maar er is meer: ook de persoon van de verteller
speelt een rol. Want je gebruikt niet alleen woorden, ook de verteller zelf
is een middel van transport voor de inhoud van het verhaal. Of je een
goed transportmiddel bent, wordt bepaald door zaken als je lichaams-
houding, gezichtsuitdrukking, gebaren, oogcontact, je stemgebruik en
taalgebruik. We belichten deze aspecten hierna afzonderlijk van elkaar,
maar in werkelijkheid functioneren ze steeds in onderlinge wisselwerking:
18
G o e d e v e r h a l e n , g o e d e v e r t e l l e r s
weten hoe je verhaal overkomt. Zo nodig kun je dan je verhaal bijstellen
of een kind corrigeren. Oogcontact is dus een belangrijk controlemiddel
om na te gaan of je nog in gesprek bent.
Stemgebruik
Je stem is een onmisbaar instrument bij het vertellen. En goede vertellers
kunnen dat instrument fijngevoelig bespelen: ze laten hem gaan van hoog
naar laag, van hard naar zacht, van fluisteren naar schreeuwen, van staccato
naar zacht vloeiend. Met je stem kun je zo heel goed stemmingen en
gevoelens tot uiting brengen. Aan je stem is te horen wat voor persoon
er spreekt: een dikke beer of een kleine muis, een geniepige bedrieger of
een trouwe kindervriend, een zorgzame moeder of een keiharde zaken-
man. Naar gelang de persoon die spreekt, kleurt de stem van de verteller
de woorden. Zelfs zo dat je met betekenisloze woorden nog een heel
verhaal kunt vertellen.
Je stem geeft ook aan hoe de actie in het verhaal verloopt: snelle hande-
lingen als weg rennen, ingrijpen en achtervolgen of juist langzaam sluipen,
verstoppen, bespioneren en afluisteren. Het tempo in de inhoud van je
verhaal is terug te horen aan de snelheid van je spreken. Extra nadruk
of spanning en overgangen in het verhaal creëer je door nadrukkelijke
pauzes van enkele seconden.
Buiten kijf staat dat je als verteller ten allen tijde verstaanbaar moet zijn:
met voldoende volume en duidelijke articulatie. Als aan de laatste voor-
waarde niet is voldaan, komt vanzelfsprekend de rest van de mogelijk-
heden niet eens aan de orde.
Taalgebruik
Niet alleen wat je zegt is belangrijk, maar vooral ook hoe. De verhaaltjes
van Jip en Janneke worden juist zo aardig door de kenmerkende manier
van zeggen van Annie M.G. Schmidt. Zo maakt iedere verteller haar eigen
keuze uit de schat van woorden die haar ter beschikking staan om iets
‘onder woorden te brengen’. Met die woorden vormt ieder op haar
manier binnen de mogelijkheden van taal zinnen. Woordkeus en wijze
van formuleren zijn twee aspecten die het taalgebruik van de verteller
bepalen. Je kunt bij het taalgebruik letten op de volgende zaken.
21
v e r h a l e n v e r t e l l e n
en je wenkbrauwen omhoog. Ook kun je met je handen verduidelijken of
verbeelden wat iemand in je verhaal doet: handenvol appels oppakken,
een appel plukken of er een smakelijk opeten. In het overbrengen van
deze gemoedsgesteldheden of activiteiten in je verhaal kun je je handen
in combinatie met onder meer je gezichtsuitdrukking gebruiken. Het
werkt prima, mits met mate. Laat je verhaal niet veranderen in een
mimespel waarbij je elke handeling uitbeeldt en als het ware naspeelt.
Vertellen drijft op de kracht van woorden, gebaren ondersteunen het
gesproken woord en staan dus niet in het middelpunt.
Gezichtsuitdrukking
Ben je boos of verdrietig, radeloos of vastberaden, dan is dat aan je
gezicht af te lezen. Helemaal bij een vertelling. Daarin kun je bewust de
inhoud ondersteunen door passende gezichtsuitdrukkingen. Ook hier
raakt vertellen aan drama: laten zien, uitbeelden dat er iemand woedend
is, verdwaald of overwinnaar. Dat straalt uit je hele houding en je gebaren
maar vooral je gezicht is hier belangrijk. Kinderen kijken vaak heel bewust
naar je gezicht als je vertelt, vooral naar je mond, je ogen en je wenk-
brauwen. Als je een stemming van een persoon uit je verhaal ook met je
gezichtsuitdrukking weergeeft, komt het nog beter over.
Oogcontact
Als je een gesprek met iemand voert, is het -in onze cultuur- gebruikelijk
dat je de ander regelmatig in de ogen kijkt. Oogcontact bevestigt dat je
in gesprek bent, dat je de ander volgt en probeert te begrijpen. Bij een
verhaal is dat niet anders.
De ogen zijn de spiegel van de ziel. Juist aan de ogen van de verteller
kunnen luisteraars zien wat zij bedoelt. Luisteraars kijken voortdurend
naar je ogen, willen contact houden. Daarom is het nodig dat je de groep
rondkijkt, een kind meerdere seconden aankijkt en je blik vervolgens ver-
legt naar een ander kind. Zo geef je de kinderen de kans contact met jou
te houden, te laten blijken dat jullie in gesprek zijn.
Voortdurend oogcontact is ook vanuit een andere oogpunt noodzakelijk.
Jij wilt als verteller contact houden met de kinderen omdat je wilt zien of
ze luisteren, omdat je hun aandacht wilt vasthouden en omdat je wilt
20
G o e d e v e r h a l e n , g o e d e v e r t e l l e r s
In dit hoofdstuk heb je een aantal succespunten voor een goed verhaal en
een goed verteller kunnen lezen. Natuurlijk zijn er meer, maar met deze pun-
ten kun je voldoende uit de voeten om een goed verteller van een slechte te
onderscheiden en een passend verhaal te kunnen kiezen. In de bijlage
Kijklijst vertellen zijn deze punten in een controlelijst samengevat.
23
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Is het origineel?
Hoe jij iets zegt, is uniek voor jou. Misschien is dat niet in elke zin te mer-
ken maar uiteindelijk is de wijze waarop jij een verhaal verwoordt een
strikt persoonlijke vertaling. Daarmee ben je dus sowieso origineel. Als je
in je vertellen steeds op een heel eigen wijze bezig bent, wordt dat een
voor jou typerende verteltrant: je kiest vaak zulke woorden, je schildert
de sfeer altijd met die streken, je laat personen in al je verhalen op een
heel eigen wijze tot de verbeelding spreken. Alleen als je veel vertelerva-
ring hebt, kun je op een zeker moment een dergelijk graad van originali-
teit bereiken. Maar dan behoor je ook tot de betere vertellers. Voordat
het zover is, kun je ook incidenteel origineel zijn in delen van je verhaal
waarin pakkende beelden, oorspronkelijke zegswijzen en typerend taal-
gebruik een heel eigen kleur geven aan je vertelling.
Is het aangepast?
Hoe mooi woorden ook zijn gekozen of zinnen lopen, als ze niet aanslui-
ten bij de kinderen komen ze toch niet over. Daarom moet het taalgebruik
passen bij de kinderen. Het moet niet te moeilijk of te eenvoudig zijn,
moet woorden bevatten die kinderen uit hun eigen spreken herkennen
en mag niet ouderwets of te volwassen zijn. Kortom, het taalgebruik
moet contact maken met de kinderen waarvoor je vertelt.
Is het correct en vloeiend?
Aan gesproken taal worden minder hoge eisen gesteld dan aan schrijf-
taal als het gaat om correctheid: lopen de zinnen en klopt het grammati-
caal. In spreektaal mag je gerust een zin halverwege afbreken of een fout-
je maken in de constructie. Niemand zal daarover vallen. Maar wel moeten
je zinnen vloeiend zijn, goed lopen. Als je steeds zoekt naar woorden en
je zinnen aarzelend opbouwt, maak je het voor je luisteraars wel heel
lastig naar je te blijven luisteren. Dat geldt ook voor het gebruik van
stopwoorden en –geluiden. Voortdurende eh’s, en ‘en toens’ verhogen
niet de aantrekkelijkheid van je vertelling.
22
v e r h a l e n v e r t e l l e n V e r h a l e n v e r t e l l e n m e t e e n d o e l
Verhalen vertellen
met een doel
Juist een verhaal is hiervoor geschikt. Dat biedt –zoals we zagen- gelegen-
heid voor persoonlijk contact, identificatie en directe aansluiting bij de
kinderlijke beleving.
Wat kun je met een vertelling bereiken? De effecten van je verhaal kunnen
sterk variëren. Een greep uit de reacties bij verschillende verhalen leert
ons dat al snel: kinderen die glimlachen of zelfs schaterlachen, kinderen
die nadenkend voor zich uit staren of naar het plafond kijken, kinderen
die verdrietig kijken met tranen in hun ogen, kinderen met rode wangen
en schitterende ogen. Verhalen roepen blijkbaar een breed scala aan
reacties op. Dat ligt natuurlijk aan de manier waarop je het verhaal ver-
telt, maar het heeft ook alles te maken met het doel waarmee je een
verhaal brengt. Wat kun je bereiken met je vertellingen, daarover gaat
het in dit hoofdstuk. Eerst kijken we naar verteldoelen in het algemeen,
de zin van doelen en de wijze waarop de keuze van je doelstelling door-
speelt in je vertelling. Daarna gaan we apart in op doelen die je kunt
hebben met een bijbelverhaal.
Verteldoelen algemeen
Niet altijd ben je je ervan bewust wat je wilt met een verhaal. Soms vertel
je gewoon maar omdat kinderen vertellen altijd wel leuk vinden. Soms
ook wil je heel precies iets bereiken met een verhaal. Hierna volgen een
paar doelen die je met verhalen vertellen kunt bereiken.
2524
Vertellen doe je niet zomaar. Je maakt er een bewuste keus voor. Je wilt iets met
je verhaal bereiken. Je wilt bijvoorbeeld dat kinderen weten dat de Israelieten de
stad Jericho hebben ingenomen. Het is een keuze om dat niet te doen door ze
een aantal namen en feiten te laten opschrijven en uit het hoofd te laten leren.
Je kiest bewust voor een vertelling omdat je behalve feitelijke informatie ook een
aantal andere zaken wilt doorgeven aan de kinderen zoals spanning, verbazing,
opluchting en vertrouwen.
reactie
4
V e r h a l e n v e r t e l l e n m e t e e n d o e l
Het bijbelverhaal zie je twee keer terug: je kunt er zowel informatie mee
doorgeven als waarden en normen. Bij dat laatste doel kun je ook spreken
van attitudevorming: door het vertellen van bijbelverhalen probeer je de
liefde en het ontzag van de kinderen te wekken voor God die de geschie-
denis regeert. Bijbelse verhalen nemen zo een heel eigen plaats in. Later
in dit hoofdstuk komen we erop terug.
De zin van doelen
Het stellen van doelen helpt je om je meer bewust te worden van de
effecten die je kunt bereiken met je verhaal. Voorzover je die effecten
helemaal in de hand hebt, kun je er bewust naar streven. Zo kun je een
verhaal uit de vaderlandse geschiedenis vertellen over de inname van
Den Briel omdat je wilt dat kinderen daarover meer te weten komen.
Daarop richt je dan je verhaal en je zorgt ervoor dat er passende en klop-
pende informatie in zit over personen, plaatsen, tijden en gebeurtenissen.
Als je doel is om kinderen een gevoel van hoop te geven dat het toch
allemaal nog goed komt met ons land, dan kun je dat doel bereiken door
bijvoorbeeld eerst de hopeloosheid van de situatie toen weer te geven:
de oppermacht van de vijand en de onmogelijkheid om iets te doen om
vervolgens een triomfantelijk verslag te doen van de verrichtingen van
Koppelstock en de Watergeuzen. Je doel bepaalt dus hoe je het verhaal
inkleedt.
Tegelijkertijd moet je beseffen dat doelen niet los verkrijgbaar zijn. Dat
wil zeggen dat er altijd meerdere doelen bij een verhaal een rol spelen.
Als je bij een verhaal met een informatief doel ook niet als doel hebt dat
kinderen erom kunnen lachen, de spanning kunnen meebeleven en er
verder over na kunnen denken, schiet je je doel voorbij. Het verhaal komt
niet over en je informatieve doel wordt niet gehaald. Vertellen is een
werkvorm die bij uitstek geschikt is om doelen te realiseren die liggen
op het vlak van gevoel oproepen en waarden doorgeven. Je kunt met
verhalen een bijdrage leveren aan de vorming van kinderen. Doordat
kinderen zich met een goed verhaal vereenzelvigen en erin meegaan,
is de impact van een vertelling groot. Ze nemen de opvattingen van
27
v e r h a l e n v e r t e l l e n
26
Je wilt dat de kinderen
vooral iets leren van de
inhoud van je verhaal.
Je wilt dat de kinderen
lachen of huilen, boos
worden of zich schamen.
Je wilt dat de kinderen
bepaalde waarden gaan
aanhangen.
Je wilt dat kinderen
genieten van de taal en
de talige wereld die je
oproept.
Je wilt dat kinderen
bepaalde handelingen
gaan uitvoeren.
Vaderlandse geschiedenis,
bijbelverhaal, natuurverhaal
over zo leeft de eekhoorn,
verhaal uit een ander land.
Grappig verhaal over
kinderen vol kattenkwaad,
verdrietig verhaal over kind
in de oorlog, verhaal over
gepest kind.
Verhalen over goed en
kwaad: kind dat steelt of
liegt, ongehoorzaam is,
verhaal over oorlogsmis-
daden en verraad (NSB-ers).
Bijbelverhaal.
Verhalen met ironie, over-
drijving en karikaturen,
sfeertekeningen en beelden.
Verhaal over noodzaak van
tandenpoetsen, schoon
plein, veilig verkeer, zorg
voor dieren en milieu.
DOEL
VERTELLER OMSCHRIJVING VOORBEELD
Informatie
doorgeven
Gevoel
oproepen
Waarden
doorgeven
Een (taal)spel
spelen
Tot actie
oproepen
V e r h a l e n v e r t e l l e n m e t e e n d o e l
hoe de kinderen nadenken en overleggen over het bepalen van de rich-
ting, het volgen van een route en het inroepen van hulp. De sfeer is veel
minder bedrukkend en de handelingen sterk oplossingsgericht. De keuze
voor een vertelling blijft inmiddels legitiem: je kunt de aandacht van de
kinderen er mee trekken en vasthouden en je kunt ze iets laten ervaren
van de noodzaak om je te kunnen oriënteren.
Je ziet aan deze voorbeelden ook dat vertellen een werkvorm is die in
meerdere situaties goed bruikbaar is. Je kunt er verschillende doelen
mee realiseren en het gebruiken bij allerlei vakken en situaties.
Doelen bij bijbelverhalen
Het stellen van doelen bij bijbelverhalen is een belangrijke maar wel wat
lastige zaak. De eerste (dubbel)vraag die je voor het vertellen van een bij-
belverhaal zou moeten stellen is: “Waarom staat dit verhaal in de Bijbel
en wat wil God ons in feite zeggen met dit verhaal?”
Het antwoord op die vraag bepaalt in belangrijke mate je doelstelling.
Stel je voor dat je een verhaal gaat vertellen over Jakob die zijn vader
Izaäk bedriegt om de zegen te kunnen krijgen (Genesis 27). Als je alleen
als doel hebt dat je kinderen wilt laten weten wat er gebeurt, dus een
vooral informatieve doelstelling, dan zul je bij het verhaal blijven steken
op een voor een bijbels verhaal te oppervlakkig niveau van menselijke
handelingen en overwegingen. Er zitten in feite nog een of meerdere
lagen onder en die worden bepaald door het antwoord op de centrale
dubbelvraag ‘waarom staat dit verhaal in de bijbel en wat wil God ons in
feite zeggen met dit verhaal.’
Het antwoord op deze vraag bepaalt het doel van het bijbelverhaal. Nu
kun je dat antwoord op allerlei niveaus geven.
Daarom is het goed de vraag voor elk bijbels verhaal toe te spitsen:
• Wat wil God ons vertellen over zijn liefde of zijn woede?
• Wat wil God laten zien over de manier waarop zijn reddingsplan in
(zondige) mensen gestalte krijgt?
• Wat laat God zien over de zin van een leven met God?
• Wat wil God ons leren over de omgaan met anderen?
• Wat wil God ons leren over de omgaan met de schepping?
29
v e r h a l e n v e r t e l l e n
verhaalpersonages over en delen hun gevoelens van bijvoorbeeld ver-
ontwaardiging over een slechte behandeling of het oordeel over een
persoon of situatie.
Je kiest dus een doel om daar je verhaal op te richten, maar besef dat je
ook de andere doelen nastreeft. Soms fungeren die doelen als voorwaar-
den voor het realiseren van de andere doelen. Altijd zie je de keuze van
je doelen terugkomen in de manier waarop je vertelt, de technieken die
je gebruikt en de inhoud die je selecteert.
Je verhalen aanpassen aan je doelen
De soort doelen die je kiest voor je verhaal zijn voor een groot deel
bepalend voor de inhoud. Het bepaalt de sfeer, de acties en de persona-
ges die je opvoert. Ook –en dat zien we in hoofdstuk 5, Twaalf stappen
naar een verhaal- bepaalt het welke technieken je inzet.
Bij wijze van voorbeeld geven we hier in het kort een verhaal weer, verteld
vanuit twee heel verschillende doelen.
Stel dat je een verhaal gaat vertellen over twee kinderen die verdwalen
in een bos.
Je kiest een doel dat is gericht op gevoel: kinderen laten ervaren hoe erg
het is dat je de weg naar huis niet meer weet. Het verhaal dat bij dit doel
hoort, heeft waarschijnlijk een hoog “W.G. van de Hulst gehalte”: kinderen
die op weg gaan door een bos naar opa, die verdwalen, lang rondzwer-
ven en als het bijna donker is ternauwernood gered worden en aan het
eind van het verhaal veilig worden thuisbezorgd. Je laat veel horen van
de radeloosheid van de kinderen, hun verdriet en spijt dat ze van de
rechte weg zijn afgedwaald. Het bos is stil, allengs donkerder en meer
bedreigend met allerlei angstaanjagende geluiden. De identificatie vindt
plaats aan de hand van herkenning van de gevoelens bij de twee kinde-
ren en vergelijkbare ervaringen bij luisteraars.
Nu gaan we van dezelfde inhoud het doel veranderen in een actiegericht
doel: je wilt kinderen laten zien hoe ze de weg kunnen vinden in een
vreemde omgeving. Dat doe je in het kader van een aardrijkskundeles
over oriëntatie in de ruimte. Bij dit doel hoort een heel ander getoonzet
verhaal. Je legt minder de nadruk op treurige gevoelens maar laat zien
28
V e r h a l e n v e r t e l l e n m e t e e n d o e l
Als je de doelen voor het bijbelverhaal hebt geformuleerd kun je verder
specificeren in de termen van de doelen uit het overzicht. Zo is het eerste
voorbeelddoel een doel dat is gericht op doorgeven van informatie en
het tweede een die wellicht meer in de buurt komt van een gevoel
oproepen. Vaak geef je impliciet of expliciet bij bijbelverhalen waarden
door. Op welk doel je de nadruk legt en hoe je dus je verhaal bij het doel
aanpast, is steeds weer de keuze van de verteller.
31
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Er is geen verhaal dat zonder bedoeling of betekenis in de Bijbel is
terechtgekomen. Voordat je zo’n verhaal gaat vertellen moet je daarom
goed weten wat de bedoeling van het verhaal is of welke bedoeling jij
ermee door wilt geven. Dan doe je recht aan wat Gods Woord –de kinde-
ren- wil zeggen.
Bij verhalen uit met name het Oude Testament is het goed je te realiseren
dat ze ook kunnen gaan over Gods toorn en zijn gericht over volken. Je
kunt dan denken aan verhalen waarin nogal veel bloed vloeit, ja zelfs
hele volksstammen worden gedood, zoals bij de verovering van Kanaän
of de vestiging van Israel in de tijd van David. Het is en blijft lastig om
deze verhalen voor kinderen goed te vertellen en er een passend beeld
van God bij over te dragen. Ook je eigen Godsbeeld speelt een rol bij de
vraag of en zo ja welk deel je van deze verhalen aan de kinderen door-
geeft.
Voor het verhaal van Jakob uit Genesis 22 kun je zelf bepalen wat, gege-
ven het kader waarin dit bijbelgedeelte staat, het doel zou kunnen zijn.
Daaruit kun jij je bedoeling voor dit verhaal afleiden. Bijvoorbeeld:
• God wilt laten zien dat zijn beloften uitkomen ondanks de zondige
belangen van mensen.
In de vertelling ga je in op de motieven van bijvoorbeeld Rebekka
(Jakob is haar liefste kind en voor hem bedrieg ik zelfs mijn man), Esau
(ik heb Jakob wel beloofd dat hij de zegen mag, maar als ik in een klap
zo rijk kan worden, laat ik die kans niet schieten).
• God gaat door met de nakomelingen van Abraham, ook al laten ze Hem
buiten hun leven.
Je laat zien dat de mensen in het verhaal denken dat ze zelf voor hun
belangen moeten opkomen en God niet vertrouwen dat Hij doet wat hij
heeft beloofd.
Juist bij Bijbelverhalen luistert het nauw. Daarom is zorgvuldige voor-
bereiding en onmisbaar. Dan kun je bepalen wat de bedoeling is voor je
vertelling. En dat die verder gaat dan alleen maar een weergave van de
feitelijke gebeurtenissen, is hiermee wel aangegeven.
30
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
In het volgende stappenplan krijg je een methode om je vertelling voor
te bereiden en een aantal technieken die je kunt gebruiken om het ver-
haal aantrekkelijk te vertellen.
Kies een inhoud
De eerste stap is het kiezen van een inhoud voor je verhaal. Strikt geno-
men gaat in een onderwijskundig proces het stellen van doelen vooraf
aan de keuze van de werkvorm: wat wil ik bereiken en welke middelen
zet ik daarvoor vervolgens in. Maar doorgaans liggen de situaties waarin
je in de school gebruik maakt van vertellingen wel aardig vast, zoals bij
bijbelse en vaderlandse geschiedenis en kerkgeschiedenis en zo nu en
dan een vrije vertelling. Vaak wordt zelfs gewerkt met vertelroosters. Het
gevaar daarvan is overigens dat je vergeet om de werkvorm ‘vertellen’ te
gebruiken in andere situaties waarin dat ook heel goed kan, bijvoorbeeld
bij verkeer, aardrijkskunde of natuuronderwijs. Bij evangelisatie zul je
waarschijnlijk heel gericht werken uit je bedoeling om het evangelie
door te geven en daarbij de keuze van de inhoud van je verhaal aanpas-
sen. En in thuissituaties liggen de zaken nog weer anders. Denk trouwens
niet dat het werken met doelstellingen zo rechtlijnig verloopt als hier-
voor staat aangegeven: vaak worden inhoud en doel in een soort cyclisch
proces vastgesteld en pendel je een paar keer tussen doel en inhoud tot
beide vaststaan.
Maar hoe dan ook, op een zeker moment sta je voor het moment dat je
de inhoud van je verhaal moet bepalen. Waar haal je dan de stof voor je
vertelling vandaan?
33
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Twaalf stappen naar
een goede vertelling
32
En dan nu aan de slag. We weten wat de kracht is van een goed verteld verhaal
en aan welke eisen verteller en vertelling moeten voldoen. Ook weten we welke
verhalen we kunnen vertellen en met welke doelen. Nu volgen de stappen die je
moet zetten om te komen van een inhoud tot een goede vertelling.5
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
Stel de inhoud vast
Deze stap ligt in het verlengde van de eerste. Je gaat je verder verdiepen
in de inhoud: wat wil ik precies vertellen ook gezien mijn doelstelling,
welke keuzen maak ik voor de inhoud van mijn verhaal, in welke volgorde
vertel ik de handelingen, wie spelen er een rol in het verhaal en waar
speelt het zich af.
Aan het einde van deze stap heb je de inhoud van je verhaal redelijk
duidelijk voor ogen staan. Dit is overigens een stap die je vaker zet. Het
stappenplan is zoals gezegd niet rechtlijnig maar van tijd tot tijd moet
je op je schreden terugkeren en een stap nog eens zetten. Bovendien
wordt de inhoud bij de volgende stappen nog verder gedetailleerd en
ingevuld.
Knip het verhaal in scènes
Als je de inhoud van het verhaal eenmaal hebt vastgesteld, kun je de 4e
stap zetten: verdeel het verhaal in scènes. Een scène is een deel van het
verhaal dat zich met dezelfde personen afspeelt op één locatie en rond
één handeling. Voor het gemak kun je hierbij denken aan een toneelstuk
waar een scène een deel is tussen het ophalen en het laten zakken van
het gordijn. Als na een scène het gordijn gesloten wordt hoor je daar-
achter dat het decor wordt veranderd, dat nieuwe spelers zich opstellen
en als het gordijn weer gehaald wordt, start er een nieuwe scène in een
ander decor met nieuwe attributen en met andere spelers die een volgen-
de handeling van het stuk uitspelen.
We nemen als voorbeeld het bekende sprookje van Roodkapje.
Daarin kun je vijf scènes onderscheiden waarin de volgende personages
optreden:
• Roodkapje en moeder in huis
• Roodkapje en de wolf in het bos
• De wolf en oma in het huisje
• De wolf en Roodkapje in het huisje
• De jager en de wolf
Eventueel kun je nog een afsluitende scène toevoegen waarin
Roodkapje weer thuis komt en alles aan moeder vertelt:
• Roodkapje weer thuis bij moeder.
35
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Je kunt daarbij gebruik maken van bronnen en hulpmiddelen. Een bron
bepaalt het grootste deel van de inhoud van je verhaal, een hulpmiddelen
voegt daar nog allerlei inhoudelijke zaken aan toe. Zo is de bron voor
een bijbels verhaal de bijbel en een hulpmiddel is een bijbelverklaring,
encyclopedie, platenboek of kinderbijbel.
Voor een vrij verhaal kun je uit verschillende genres kiezen: een verhaal
dat je zelf kunt meemaken of een fantasie- of dierenverhaal. Bronnen
hiervoor zijn er legio: –fragmenten uit- bestaande kinderboeken, films,
speciale vertelboeken, verhalen die jou verteld zijn of je eigen fantasie.
Onderschat die laatste bron overigens niet want waarom zou je niet zelf
een goed verhaal kunnen verzinnen. Je kunt prima eigen ervaringen of
zelfs avonturen die je hebt meegemaakt tijdens bijvoorbeeld de vakantie
of in je jeugd navertellen. Hulpmiddelen zijn dan de toevoegingen die je
doet vanuit andere boeken, films of eigen ideeën. Vrije verhalen pas je
vrijwel altijd aan bij de groep waarvoor je vertelt en je hebt alle vrijheid
om te schrappen in wat de bron aangeeft of toe te voegen of te wijzigen
vanuit andere bronnen of hulpmiddelen.
Met behulp van de bronnen en hulpmiddelen bepaal je eerst de -globale-
inhoud van je verhaal.
Stel het doel vast
Als je weet waarover je verhaal in grote lijnen moet gaan, kom je bij de
volgende stap: het bepalen van de doelstelling. Wat wil je precies met
dit verhaal bereiken? Zoals je weet kan die doelstelling variëren van een
sterk accent op het doorgeven van informatie, het oproepen van een
gevoel, doorgeven van waarden, een oproep tot actie of het spelen van
een (taal)spel. Dat laatste doel is bijvoorbeeld doorgaans het hoofddoel
bij een vrije vertelling: het is gericht op ontspanning rond een talige
werkelijkheid, het samen een verhaal meemaken. Je stemt je doel af op
de groep waarvoor je vertelt en de situatie waarin je vertelt: wat weten
ze al, waar zijn de kinderen nu aan toe, wat kunnen ze al aan, in welke
stemming zijn ze, enzovoort. In het onderwijs bepaalt ook het leerplan
wat het doel –en de inhoud- van je verhaal is, bijvoorbeeld een vertelroos-
ter, een leergang of een methode voor geschiedenis of natuuronderwijs.
34
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
Met een verhaallijn maak je het verhaal inzichtelijk en overzichtelijk: je
weet wat je wanneer gaat vertellen en wat de verhouding is tussen de
scènes.
Beschrijf de scènes
Nu de relatie tussen de scènes duidelijk is, kunnen we ze verder gaan
invullen. Dat doen we per scène, zonder natuurlijk de doorgaande lijn uit
het oog te verliezen. Elke scène beschrijf je met behulp van de woorden
wie, waar en wat.
Wie?
Wie spelen een rol in de scène: welke personages treden erin op en in
welke rollen?
Bijvoorbeeld scène 1: Roodkapje en moeder
Waar?
Waar speelt de scène zich af, wat is dus eigenlijk het decor: is het binnen
of buiten, in een huis, een kamer, een hoek van de kamer, zittend op een
stoel, liggend op een bed. Geef dus nauwkeurig aan waar de personages
zich bevinden.
Bijvoorbeeld scène 1: Roodkapje en moeder staan bij de kast in de keuken
van het huis van Roodkapjes moeder.
Wat?
Wat doen de personages, welke handeling voeren ze vooral uit. Hiervoor
gebruik je een werkwoord waarmee je aangeeft wat de kern is van de
actie die zich tijdens de scène afspeelt.
Bijvoorbeeld scène 1: opdracht geven, vragen.
Uiteindelijk resulteert dit in één zin waarin de scène wordt getypeerd: in
de keuken van het huis vraagt moeder aan Roodkapje om een mand met
boodschappen naar oma te brengen.
Met deze stap krijg je elke scène scherp in beeld door het onder woor-
den te brengen. Als je dit voor elke scène hebt gedaan, heb je dus je
complete verhaal verdeeld in scènes die je steeds met één zin hebt
37
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Niet altijd is het bepalen van de scènes even eenvoudig als bij Roodkapje,
maar het is een essentiële stap. Bij deze stap kun je ook bepalen wat je
wel en wat je niet vertelt en hoelang je over het verhaal doet. Je kunt
scènes lang of kort vertellen, scènes ineenschuiven of een scène opdelen
in meerdere. Dat zijn keuzen die je maakt als verteller rekening houdend
met de groep waarvoor je vertelt, je doelstelling en de hoeveelheid tijd
die je wilt gebruiken voor je verhaal.
Als vuistregel: een gemiddeld luisteraar kan niet langer dan twintig
minuten naar een monoloog luisteren. Voor kinderen is die tijd korter.
Kinderen van 4, 5 of 6 jaar verliezen al na tien minuten hun concentratie
en als het verhaal of de verteller niet voldoet nog eerder. In groep 8 kun-
nen kinderen naar een goed verteld en aantrekkelijk verhaal best eens
langer luisteren dan een kwartier, maar dat is een uitzondering. Houd bij
de keuze van je scènes hiermee rekening.
Zet de scènes op een verhaallijn
In een goed verteld verhaal zit een opbouw die leidt naar een climax. Dat
kan zijn een redding, de thuiskomst, het terugvinden van een persoon of
voorwerp. Je vertelt als het ware naar de climax toe.
Bij deze stap bepaal je de relatie tussen de scènes in je verhaal en welke
scène het hoogtepunt wordt. Na die climax mag er nog maximaal één
scène volgen. De scènes voor de climax vertonen een stijgende spannings-
lijn, de laatste scène na de climax lost de spanning in. Die laatste scène
duurt ook maar kort; het verhaal is eigenlijk voorbij, alleen de losse eindjes
moeten nog even afgehecht worden. In het voorbeeld van Roodkapje
ziet zo’n verhaallijn er als volgt uit:
36
Roodkapje en moeder in huis
Roodkapje en dewolf in het bos
De wolf en oma inhet huisje
De wolf en Rood-kapje in het huisje
De jager en de wolf
Roodkapje weerthuis bij moeder
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
dat rood wordt. Concentreer je op elk zintuig afzonderlijk en probeer op
deze manier voor jezelf een goed beeld van de scène te krijgen.
Waarschijnlijk zal het ene zintuig meer beeld opleveren dan het andere.
Soms valt er immers weinig te ruiken of te proeven. Maar streef ernaar
het beeld compleet te krijgen. In de bijlage Gebruik je zintuigen staan
woorden die je helpen om van de verschillende zintuigen gebruik te
maken.
Leg het resultaat vast in je hoofd en als het nodig is in enkele steekwoor-
den op papier.
Kies een perspectief
Stel je voor dat je van een scène een opname voor een film wilt maken.
Dan kun je vanuit verschillende kanten gaan filmen:
• je plaats de camera boven de plaats van handeling en je legt vast wat
de verschillend personages doen. Je ziet alles wat er in die scène
gebeurt.
• je kunt de camera ook koppelen aan één persoon die hem als het ware
bovenop zijn hoofd meedraagt. Alleen wat die ene persoon ziet, wordt
vastgelegd.
Deze twee manieren van filmen noemen we een perspectief. De plaats
waar jij de camera(s) neerzet, bepaalt je perspectief. In het eerste geval
‘zie’ je als verteller alles. Je weet wat er gebeurt met elke persoon en je
kunt dat ook beschrijven. Dat noemen we het alwetende perspectief. In
het tweede geval weet je minder: je blik is beperkt tot wat de persoon
met de camera ziet, hoort en meemaakt. We noemen dit het personaal
perspectief.
In deze stap kies je per scène een perspectief. De beste manier voor
vertellen is het personaal perspectief. Je kiest in een scène een geschikt
persoon en je zet de camera op zijn of haar hoofd. Vanuit deze persoon
vertel je de scène. Je vertelt wat je ziet, hoort, voelt en ruikt of proeft
vanuit deze persoon in de scène. Je laat die persoon ook hardop denken,
overwegingen maken en vermoedens uitspreken. Kortom, je gebruikt
zoveel mogelijk die ene persoon om de hele scène te vertellen.
Nemen we als voorbeeld van Roodkapje de 2e scène waarin Roodkapje
39
v e r h a l e n v e r t e l l e n
getypeerd opgebouwd volgens de verhaallijn. Daarmee staat het hele
verhaal je eigenlijk al grotendeels voor ogen. De verhaallijn helpt je om
volgens een duidelijke lijn te vertellen; je dwaalt daardoor minder snel af
en ook uitweidingen voorkom je ermee. De verhaallijn met de beschrij-
ving van de scènes in één zin is een overzicht dat je tijdens je vertelling
goed kunt gebruiken als een handig spiekbriefje waarop je kunt terug-
vallen als je de draad van het verhaal kwijt bent. Voor degenen die meer
denken in beelden kun je elke scène overigens ook heel goed weergeven
in een kleine tekening.
Vorm gedetailleerde
beelden door zintuigen
Nu het geheel van het verhaal vaststaat, gaan we ons verdiepen in de
wijze waarop je het gaat vertellen. Daarop zijn de volgende stappen
gericht. We dalen af naar het niveau van de detaillering per scène.
Vertellen is het in woorden weergeven van beelden die je als verteller
in je hoofd hebt. Hoe duidelijker je zelf die beelden hebt, des te meer
mogelijkheden heb je om ze goed te beschrijven en over te brengen.
Daarom moet je als verteller eerst van elke scène een compleet en hel-
der beeld hebben. Daarop is deze stap gericht. Voor het verkrijgen van
een goed beeld maken we gebruik van onze zintuigen: gezicht, gehoor,
smaak, reuk en gevoel. Met je zintuigen ervaar je immers de werkelijk-
heid om je heen. Van elke scène ga je je nu een beeld vormen door die
zintuigen heel nadrukkelijk in te schakelen. Dat doe je door bij elke scène
jezelf de volgende vijf vragen te stellen:
• ik zie …
• ik hoor …
• ik ruik …
• ik proef …
• ik voel …
Bij gevoel moet je niet alleen denken aan aanrakingen, dingen die je van
buitenaf aan je lichaam voelt, maar ook sensaties van binnenuit als span-
ning, schaamte of opluchting. Dat wordt reëel door het voelen van je hart
dat bonst in je keel, je keel die dichtknijpt, knikkende knieën en je hoofd
38
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
voor jou als verteller is het ook een prima perspectief: de manier van
vertellen vanuit een persoon maakt je verhaal levendig en aantrekkelijk.
Een ander voordeel is dat je verbanden en inzichten duidelijk kunt maken:
waarom doet iemand iets, wat waren zijn keuzen, zijn argumenten en
motieven. Zeker bij bijbelverhalen kun je met het personaal perspectief
de diepere verhaallaag goed laten zien.
Probeer steeds vanuit een en als het kan in elke scène steeds dezelfde
persoon te vertellen. Dat maakt de mogelijkheden voor identificatie
groter. Kies niet steeds de hoofdpersoon, maar verleg het personaal per-
spectief eens naar een andere figuur. Vooral bij bijbelverhalen levert dit
soms heel verrassende verhalen op. Probeer –een aantal scènes uit- het
verhaal van Jakob en Esau uit Genesis 27 maar eens te vertellen vanuit
het perspectief van Esau. Met name bij oudere kinderen, die al bekend
zijn met de inhoud van de meeste bijbelse verhalen, zorgt dit voor her-
nieuwde kennismaking en meer aandacht.
Vertel zintuiglijk vanuit
het personaal perspectief
Bij je voorbereiding heb je je een beeld gevormd van de verschillende
scènes door je zintuigen in te schakelen. Geef nu de beelden die jij daar-
bij in je hoofd hebt opgeslagen weer vanuit je zintuigen: wat zie je, hoor
je, ruik je, proef en voel je. Omdat je vertelt vanuit een persoon, ligt het
voor de hand om de zintuigen van die figuur te gebruiken: wat ziet,
hoort, voelt, ruikt en proeft hij of zij. In het voorbeeld van Roodkapje is
deze techniek al toegepast.
In het verhaal van Genesis 27 kun je vanuit Izaäk de scène vertellen dat
iemand zijn tent binnenkomt.
“Hé, wat hoor ik daar buiten? Komt er iemand aan?” Izaäk ligt op zijn
bed te wachten op Ezau.“Zou Ezau nu al klaar zijn met jagen? Dat is
wel heel snel. Maar het kan. Tjonge, ik heb wel zin aan zo’n heerlijk
maal. Dat kan Ezau toch als de beste. En dan, na het eten zal ik hem
zegenen. Misschien vindt God dat wel niet goed, maar ik doe het toch.
Ik vind dat hij het veel meer verdient dan Jakob. Trouwens, hij is toch
ook de oudste? Ik hoor iemand bij de ingang.
41
v e r h a l e n v e r t e l l e n
de wolf ontmoet in het bos. We kiezen ervoor om de scène vanuit
Roodkapje te vertellen.
“Tjonge, wat is het lekker zeg in het bos. Ik voel de zon op mijn wangen.
En wat hoor ik daar? Wat een vrolijk wijsje fluit die vogel. Mooi, hoor.
Zo, ik schiet al lekker op. Nog even dit smalle weggetje en dan ben ik
bij oma. Hé, wat zie ik daar voor moois? Wat een prachtige bloem: geel
en rood en .. O kijk daar nog één. Wat ruiken ze lekker. Mmmm. Ik pluk
er nog een paar.”
Roodkapje wist wel dat mama had gezegd: “Op het pad blijven,
Roodkapje want in het bos is het gevaarlijk.”
Maar het zijn zulke mooie bloemen. Wat zal oma ze ook mooi vinden.
“Hier achter deze boom zie ik er nog een en daar en … oooh, wie
bent u?”
Het vertellen vanuit het personaal perspectief komt dus meestal terug
als rechtstreekse monologen in de directe rede, vaak ook als een weer-
gave van de gebeurtenissen vanuit één persoon in de indirecte rede.
Soms –zoals in het voorbeeld- wordt het lastig om verder te vertellen in
het personale perspectief. Op die momenten schakel je even over naar
het alwetende perspectief.
“Voor Roodkapje staat ineens de wolf. Hij zag Roodkapje in het bos.
“Daar wil ik meer van weten.” dacht hij. Roodkapje trilt van schrik.
“Wat een eng beest! Kijk die bek, met gele tanden en die roze tong.
En wat een gemene ogen. Wat zou die willen?”
Je zult er dus niet aan ontkomen van tijd tot tijd in je vertelling een alwe-
tend perspectief te hanteren, maar zo gauw je kan, vertel je weer verder
vanuit één persoon.
Een groot voordeel van het personaal perspectief is dat je een figuur heel
herkenbaar neer kunt zetten met al z’n gevoelens, gedachten, twijfels en
ideeën. En dat geeft de kinderen de kans zich beter in het verhaal in te
leven en zich met een persoon te identificeren. Met vertellen vanuit een
personaal perspectief landt je verhaal dus veel beter bij kinderen. En
40
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
Je ziet in deze scène een afwisseling van dialogen en monologen met de
overwegingen en gevoelens die de personages –het perspectief ligt bij
Jakob- voor zichzelf maken. Vrijwel de hele scène en de handelingen erin
worden verteld vanuit de kijk en beleving van een persoon. Dat zorgt
voor een levendig vertelling.
Schakel scènes
Scène na scène breng je zintuiglijk in beeld in een afwisseling van mono-
loog en dialoog en van tijd tot tijd vanuit een alwetend perspectief. Je
bepaalt zelf hoeveel aandacht je aan een scène besteedt. Sommige
belangrijke scènes zet je uitgebreid neer, anderen vertel je korter. Dat zijn
keuzen die je zelf maakt met het oog op de kinderen voor wie je vertelt,
de omstandigheden en je doelen.
Je vertelt elke scène afzonderlijk, zoals bij een toneelstuk. Maar de scènes
staan op de verhaallijn natuurlijk met elkaar in verbinding; het zijn geen
losse blokken. Hoe breng je die verbinding tot stand? Dat doe je door te
schakelen. Kleine kinderen kunnen soms hele verhalen aaneen rijgen
met de woorden ‘en toen …’ Gelukkig zijn er veel meer mogelijkheden.
Om je op een idee te brengen volgen hier wat van die schakeltermen:
Opeens - Kijk daar nou - Maar wie hebben we daar - Zie je dat - Moet
je horen - Hee, ik ruik - Voel jij dat ook? - Plotseling - Langzaam maar
zeker - Het duurde maar even of - Nu zag Jan het ook - Daar stond -
Hoe was het mogelijk. - Na twee minuten, een dag, .... - Daar kwam
ze doodgemoedereerd aangewandeld - Zo ben je daar eindelijk - Het
was intussen .. uur. - Even later - Ze wachten .. maar toen - Weet je wel
hoe laat het is? - Om .. uur kwam - Het was middag/morgen/avond
geworden - De volgende dag/week.
Je ziet, er zijn talloze mogelijkheden. Gebruik bijvoorbeeld je zintuigen
om een nieuwe scène te beginnen, wek spanning op door woorden als
ineens, maar toen …. Laat iemand iets zeggen, denken of roepen. Vertel
ook hier zoveel als het kan vanuit het personale perspectief.
43
v e r h a l e n v e r t e l l e n
“Wie is daar? Ben jij dat al, Ezau?”
“Ja vader, ik ben het, Ezau.”
“Vreemd, ” denkt Izaäk,“wat klinkt die stem anders. Hoe kan dat? En
wat ruikt het hier ineens lekker, heerlijk.”
De vorm van vertellen is zoals je ziet vaak een monoloog die iemand met
zichzelf voert: hij denkt hardop en je spreekt uit wat hij voelt, ziet, hoort,
overweegt, enzovoort. Door zintuiglijk vanuit een persoon te vertellen
laat je de scène ook echt beleven vanuit die persoon. Dat maakt het
geheel realistischer en kinderen kunnen zich de scène beter voorstellen.
Met een alwetend perspectief is het veel lastiger om zintuiglijk te vertellen.
Gebruik zoveel mogelijk dialoog
In een scène spelen doorgaans meerdere personages een rol. Breng die
met elkaar in contact en laat ze dingen tegen elkaar zeggen. Een dialoog
maakt het aantrekkelijk om naar een verhaal te luisteren. En het vertelt
heel plezierig: je kunt stemmen inkleuren, allerlei stemmingen laten
weerklinken en afwisseling bieden doordat je verschillende personen
aan het woord laat.
De scène uit het voorbeeld van Genesis 27 geven we hierbij als voor-
beeld. We wisselen het perspectief en vertellen verder vanuit Jakob om
te laten zien dat het beeld van de scène dan ineens heel sterk verandert.
Jakobs hart klopt in zijn keel.“Zou vader het horen? Gaat het wel
goed. O, waar ben ik toch mee bezig!” De schaal met vlees trilt in zijn
handen. Met knikkende knieën loopt hij door de tent naar zijn vaders
bed.
“Je bent wel heel snel terug.” klinkt het vanaf het bed.
“Ja, ik ben op jacht geweest en dat ging heel goed. God heeft mij
geholpen. Ga maar zitten vader, dan kunt u eens lekker van dit maal
genieten.”
“Gelijk maar doorgaan.” denkt Jakob.“Als vader eenmaal aan het eten
is, vergeet hij zijn wantrouwen wel.”
“Kom eens even hier. Ik wil wel weten of je echt Ezau bent.” zegt Izaäk.
“O, hij heeft het vast ontdekt!” denkt Jakob.
42
T w a a l f s t a p p e n n a a r e e n g o e d e v e r t e l l i n g
Welke opening je kiest, is helemaal afhankelijk van het soort verhaal, de
plaats van de scène in het verhaal en de rest van de scène. Ook hoelang
je de insteek van de opening vasthoudt kun je zelf bepalen. Dat ligt ook
aan je doelstelling. Als je een gevoelige of geheimzinnige sfeer wilt
oproepen, zul je daar meer dan een paar woorden aan moeten besteden.
En in een verhaal vol actie zal een opening waarbij je midden in de actie
valt, onmiddellijk gevolgd worden door nog meer actie.
45
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Verzin een pakkende opening
Alle scènes in je verhaal zijn belangrijk, maar met de eerste zet je gelijk
de toon. Besteed daarom extra veel aandacht aan een goed vertelde ope-
ningsscène. En ook aan het begin van elke volgende scène.
Stel je een opening van een scène voor in een film. Waar begint de came-
ra? Is er eerst een groots overzicht en zoomt de camera vanuit dit totaal-
beeld in op een persoon, een vertrek? Of gaat het andersom, van klein
naar groot en begint het bij een detail en volgt er een groter shot met
meer overzicht?
Hierna volgen enkele mogelijkheden voor zo’n pakkende eerste scène
die je ook kunt gebruiken bij elke andere scène..
• Beschrijf een persoon: Er was er eens een meisje dat heel klein was, zo
klein dat iedereen haar Deupie noemde. Toos had rood haar en een
wipneus.
• Beschrijf de tijd: Het was hartje winter, Het was woensdagmiddag en
alle kinderen waren vrij.
• Beschrijf de plaats: Het was stil in de straat. Een keurige rij auto’s stond
aan de kant van de weg geparkeerd op de rode straatstenen. Het gelige
licht van de lantaarnpalen kleurde alles zachter.
• Beschrijf de omstandigheden: Piet was nog nooit zo koud geweest. Zijn
voeten voelden aan als ijsklompen. Zijn vingers voelden aan als ijspegels
en zijn oren als bevroren blaadjes.
• Laat een geluid horen: Piep, padoeng, knars, piep, padoeng, knars. Wat is
dat voor geluid?
• Beschrijf een gevoel: Jans hart bonkte in zijn keel. Hij haalde moeizaam
adem. Hijgend leunde hij tegen de muur.
• Begin met een keus: Was het wel eerlijk wat Joachim deed? Wat zou
mama ervan vinden?
• Val midden in de actie:“Wat doe je nu weer?” schreeuwde Jan en rende
zo hard hij kon achter Pluto aan.
44
R o n d d e v e r t e l l i n g
Achteraf zorg je dat ieder weer terugkomt in het heden en klaar is voor
de volgende activiteit. Daarvoor doe je een soort afkoeloefeningen waar-
in je het verhaal verwerkt, nabespreekt of verdiept. Dat is een standaard-
les rond een vertelling. Natuurlijk zijn de warming up en de cooling
down niet verplicht maar vaak kunnen ze de waarde van je verhaal ver-
hogen. De inhoud en opzet van je inleiding en afsluiting is onder meer
afhankelijk van je doelstelling. In dit hoofdstuk komt aan de orde welke
activiteiten je voor en na een verhaal kunt doen om het effect van je ver-
telling te optimaliseren. Eerst gaan we in op de opstelling van verteller
en kinderen.
Opstelling
Kinderen die liggen, hangen of stijf rechtop zitten, een duim in de mond
hebben of met hun vingers spelen. Als je naar kinderen kijkt die naar een
verhaal luisteren, zie je een keur van houdingen. Kinderen zoeken een
houding waarin ze lekker kunnen luisteren. In sommige lokalen zie je een
hoek met kussens waar kinderen lekker in kunnen wegduiken als juf gaat
vertellen. Thuis lukt dat ook vaak prima. Niet alle klassen zijn er geschikt
voor maar luisteren vanuit een stoel gaat ook best goed.
Hoe zet je kinderen neer tijdens een vertelling? Eigenlijk doet dat er niet
zoveel toe, als ze maar goed kunnen luisteren. Aan één voorwaarde moet
ten allen tijde worden voldaan: de verteller moet met elk kind voortdurend
oogcontact kunnen hebben. Dan past het soms om een kringopstelling
te kiezen of een halve maan, maar ook als kinderen in groepen of rijen
zitten kun je ze best, soms zelfs beter, allemaal in het oog houden. Hoe jij
er als verteller bij staat of zit is ook je eigen keus. Wel is oogcontact met
47
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Rond de
vertelling
46
6
opstelling
Een verhaal vertellen is meestal niet een op zichzelf staande activiteit. Misschien
wel thuis als je je kinderen een verhaal vertelt, maar in het onderwijs is een ver-
telling doorgaans een onderdeel van een groter geheel: een serie vertellingen,
een opstap naar een les of de introductie van een onderwerp. In zo’n les is de
vertelling dan vaak de kern, zeg maar de wedstrijd. Vooraf doe je bij wijze van
inleiding een aantal opwarmoefeningen zodat de kinderen in de stemming
komen van het verhaal.
R o n d d e v e r t e l l i n g
de burgemeester te gaan om te vragen of de winkels op zondag dicht
mogen. Wat doe je dan? Je laat iedereen er even over nadenken en je
laat een paar kinderen antwoord geven.
• Je gaat vertellen over een kind dat jarig is. Vooraf vraag je aan de kin-
deren: je krijgt een cadeau, je pakt het uit en het is fantastisch. Doe dat
eens voor. Je krijgt een cadeau je pakt het uit en het is … niks. Doe dat
eens voor. In dit verhaal krijgt een kind ook een cadeau. Luister maar
eens.
• Het verhaal straks speelt zich af op en rond een station. Voor in de klas
hangt een plaat van een station en je voert een gesprek over wat je
zoal op een station kunt aantreffen.
• Je gaat vertellen over een leeuwenfamilie en je hebt een tekening
gemaakt van een leeuw. Je knoopt er een gesprek aan vast om de
voorkennis te inventariseren en de kinderen alvast wat informatie te
geven die niet goed in de vertelling straks past: getallen, feiten, namen,
uitleg van lastige begrippen.
• Je geeft de kinderen een puzzel die ze snel in elkaar moeten zetten. Je
sluit erbij aan met een verhaal over een groep kinderen die een paar
stukjes van een vreemd voorwerp vinden.
• Je ziet dat de werkvormen heel verschillend kunnen zijn. Ze variëren
van reproducerende of verkennende gesprekken al of niet aan de hand
van een voorwerp, tekening, plaat of zelfs video of diavoorstelling tot
raadsels, probleemstellingen en dramatische werkvormen. Er zijn nog
veel meer mogelijkheden en je creativiteit als verteller bepaalt de gren-
zen, samen met de beperkte tijd en de doelstelling en inhoud van je
verhaal. Dat geldt ook voor de afsluiting.
Afsluiting
Het verhaal is uit en met een diepe zucht komen de luisteraars terug in
de werkelijkheid van het hier en nu. Na zo’n gemeenschappelijke bele-
ving is het tijd om even na te praten, om ervaringen uit te wisselen,
onduidelijkheden uit de weg te ruimen en dieper in te gaan op sommige
zaken die in het verhaal aan de orde zijn gekomen. Gelet op die functies
van de afsluiting kun je die op twee manieren laten verlopen: vanuit de
kinderen en door de leerkracht aangestuurd.
49
v e r h a l e n v e r t e l l e n
kleine kinderen beter mogelijk als je op een gelijk niveau met ze bent.
Dat betekent dus vaak zitten. Verder kan alles: van staan tot lopen en
zitten op een stoel of barkruk. Wat je zelf maar prettig vindt.
Vooraf
Voor je een verhaal vertelt kun je een inleiding houden waarmee je de
kinderen voorbereidt op het verhaal. Dat draagt eraan bij dat de kinderen
in een goede starthouding gaan zitten voor jouw verhaal. Zo’n warming
up duurt meestal maar enkele minuten; er volgt immers nog een hele
wedstrijd. Wat je precies in je inleiding doet, is helemaal afhankelijk van
je doel en het onderwerp van je verhaal. Na de inleiding heb je de vol-
gende drie doelen bereikt:
• De kinderen weten waar het verhaal over gaat.
• Ze vinden het een interessant onderwerp.
• Ze hebben er zin in om ernaar te luisteren.
Hoe bereik je deze doelen? Laten we eens wat ideeën onder de loep
nemen. Met de volgende voorbeelden zorg je ervoor dat de kinderen
weten waarover het straks gaat en wat de bedoeling is van het verhaal.
• Je gaat vertellen over Janie die haar knuffelbeest kwijtraakt. Je hebt
een knuffelbeest bij je en je laat kinderen kort aan het woord over hun
eigen knuffel en hoe leuk die is.
• Je wilt het pestgedrag van kinderen aan de orde stellen en je gaat een
verhaal vertellen over een kind dat wordt gepest. Je laat een rollenspel
doen waarin iemand gepest wordt en dat niet leuk vindt.
• Je gaat vertellen over rendieren in Lapland. Een tweetal kinderen heeft
er een boekje over gelezen en jij gaat ze interviewen.
• Je hebt een schatkaart voorin de klas. Samen met de kinderen probeer
je de kaart te lezen. Je vertelt vervolgens een verhaal over een schat-
kaart en een zoektocht naar een schat.
• Je gaat verder met de bijbelse geschiedenis vertellingen over de
zendingstochten van Paulus en je vraagt bij de kinderen na waarover
het gisteren ging.
• Je gaat vertellen over Gideon en je stelt de vraag: stel je voor dat God
aan jou vraagt om de baas te worden van een groep kinderen en naar
48
R o n d d e v e r t e l l i n g
51
v e r h a l e n v e r t e l l e n
Vanuit de kinderen
Kinderen reageren spontaan: vooral jongere kinderen zullen na -en zelfs
ook wel tijdens- het verhaal opmerkingen maken en vragen stellen. Zo
geven ze onder meer blijk van hun gevoelens, meningen en ideeën:“Dat
vind ik gemeen! Maar zij had ook dat ding zelf kunnen pakken.
Spannend, hè!” Geef daarvoor met name na het verhaal alle ruimte. Als jij
een film hebt gezien met iemand anders, praat je er ook over na. Zo wil-
len kinderen na het verhaal met jou en met elkaar lucht geven aan hun
gemoed.
Andere reacties zijn meer gericht op verduidelijking. Iets uit je verhaal
kwam niet helemaal goed uit de verf en kinderen stellen daarover soms
spontaan vragen: wat is een conducteur, juf. Kan die auto zo hard rijden?
Ook kunnen kinderen het waarheidsgehalte aan de orde stellen ( kan dat
wel? is dat echt zo?). Vaak gebeurt het ook dat kinderen een of andere
vorm van aanvulling geven op het verhaal. Vanuit hun eigen ervaring (wij
hebben ook zo’n vogelhuisje en toen kwam …) of kennis (Ik weet wel
hoe zo’n ding heet.)
Tal van reacties dus, die aangeven dat ze goed naar het verhaal hebben
geluisterd en er nog wel even over door willen praten. Wees blij met
zulke reacties! Reageer erop en laat andere kinderen erop reageren.
Vanuit de verteller
Niet altijd reageren kinderen zoals jij had verwacht of gewild. Misschien
reageren ze wel helemaal niet. Daarom is het verstandig na te denken
over wat jij doet als het verhaal uit is want vaak zul je zelf het initiatief
moeten nemen. Het ligt helemaal aan je doelstelling welke activiteiten je
bij de afsluiting laat uitvoeren. Hierna zetten we de doelstellingen op een
rij met de functie die de afsluiting kan hebben met een paar voorbeel-
den
50
Je wilt weten of dekinderen de inhoudvan het verhaalbegrijpen en onthouden.
Je wilt dat de kinde-ren lucht geven aanhun gemoed, gevoe-lens verwoorden endelen.
Je wilt weten welkemening de kinderenhebben over voor-gedragen keuzen enhoe ze die meningverantwoorden.
Je laat de kinderenaangeven hoe enwaarvan ze hebbengenoten van het verhaal.
Je wilt controlerenof de kinderen dejuiste handelingen(gaan) uitvoeren.
Je controleert of kennis en inhouden zijn overgekomen. Jekunt vragen stellen als: weet je nog wat moeder deed toenFrea dat vroeg? Wat gebeurde er toen Jaap die fiets vond?Kun je eens zeggen wat een rechercheur doet? Probeer kinderen delen van het verhaal te laten reproduceren envraag naar verbanden binnen het verhaal: wat gebeurdeeerst, wat kwam toen, waarom deed Johan dat?
Kinderen hebben samen naar een verhaal geluisterd en deopgeroepen emoties en meegemaakte ervaringen willen zedelen. Stel gerichte vragen: vond jij dat wel eerlijk wat Jorisdeed? Wat zou jij hebben gedaan als je ..? Je kunt ook terug-vallen op de startactiviteiten en de vragen die je dar stelde,de tekening of de plaat die je hebt gebruikt.
Na afloop vraag je naar de mening van de groep over dewijze waarop personen in het verhaal hebben gekozen:vond jij dat ook niet eerlijk wat Maartje deed? Ook vraag je naar hun eigen mening daarover en naar hun keuze:Die man werd streng gestraft in het verhaal. Ben jij het daarmee eens? Wat zou jij hebben gedaan? Waarom?
Je vraagt naar gevoelens en stemmingen: Wat vond je eenspannend moment? Waardoor kwam dat? Waren de mensenwel vriendelijk? Waaraan merkte je dat?Het beoogde effect van het verhaal kun je daarnaast bespreken: Dat was wel even lachen, hè. Wat vond je het geinigste? Vond jij dat ook een goeie grap van die inbraak?Ook de manier van zeggen kan onderwerp van nabesprekingworden: hoe zei die vrouw dat toch steeds. Meende ze datnou echt, wat denk je?
Bij heel directe actie kun je zien aan wat de kinderen doen of het verhaal is overgekomen: niet meer pesten, beter uitkijken in het verkeer. Vaker kun je alleen maar indirectnagaan wat de kinderen zullen gaan doen: zou jij ook zogoed uitkijken als Maartje in het verhaal?
DOEL FUNCTIE-
VERTELLER AFSLUITING VOORBEELD
Informatie doorgeven
Gevoel oproepen
Waarden doorgeven
Een (taal)spel spelen
Tot actie oproepen
t o t s l o t
Tot slot
Vertellen is een uiterst plezierige bezigheid, zowel voor de verteller als
voor de luisteraars. De tips en werkwijzen in dit boekje hebben als doel
dat plezier nog te verhogen. Dat kan alleen als het niet blijft bij lezen.
Verhalen is een activiteit die je al doende steeds beter onder de knie
krijgt. Je kunt daarom een paar ideeën uit dit boekje wellicht eens voor
jezelf uitproberen.
Het helpt als je als vertellers eens naar elkaar gaat luisteren. Daarbij
kunnen de kijklijsten hierna helpen om het gesprek op gang te brengen.
Je kunt ook samen verhalen voorbereiden, vervolgens gaan vertellen en
ten slotte de ideeën en ervaringen uitwisselen.
Video en cassetterecorders kunnen daarbij helpen.
Kortom, breng je verhalen op een hoger plan. Als je ziet hoe je kinderen
er met des te meer aandacht naar gaan luisteren, loont dat alle moeite.
53
v e r h a l e n v e r t e l l e n
In ieder verhaal zitten meerdere doelen. Je doet geen recht aan een ver-
haal met bijvoorbeeld een informatieve doelstelling als je alleen kennis
navraagt; een verhaal is immers sterk door de beleving en daar moet je
ook recht aan doen bij het controleren en verwerken van wat er over-
gekomen is. Daarom zul je de kinderen altijd ook gelegenheid moeten
geven hun gemoed te luchten, te reageren op het verhaal als een verbeel-
de werkelijkheid. Daarna kunnen eventueel ook andere vragen komen.
Het is duidelijk dat je doelstelling bepaalt hoe je afsluit. Als je een vrij
verhaal verteld hebt met als belangrijkste doel dat kinderen genieten
van de opgeroepen verhaalwereld dan krijg je een heel andere afsluiten-
de activiteit dan waneer je een sterk informatief doel had en je graag wilt
weten wat er van je vertelling is overgekomen.
Het moment van afsluiten ligt doorgaans direct na het verhaal. Bij een
informatief doel kan dat later zijn. Je kunt bijvoorbeeld bij vakken waar je
frequent vertelt ook vlak voor het volgende verhaal even de kennis van
de vorige keer ophalen. Daarmee geef je het kader aan van het komende
verhaal en controleer je wat er is blijven hangen van de vorige keer.
De voorbeelden in het schema zijn vooral mondeling: in kleine groepen
of de hele groep bespreek je het verhaal. Maar er zijn nog allerlei andere
werkvormen mogelijk voor de afsluiting.
• Schriftelijk. Op een werkblad moeten kinderen alleen of in groepjes
vragen over of naar aanleiding van het verhaal beantwoorden. Of je
laat een deel van het verhaal schriftelijk navertellen of er verder op
doorfantaseren.
• Spel. Je kunt van het verhaal laten naspelen.“Spelen jullie eens na hoe
moeder ruzie kreeg met die boze buurman. Voer het telefoongesprek
dat Karel had met Sieta.” Zo kun je controleren of het verhaal goed is
overgekomen en begrepen en welke interpretatie kinderen eraan
geven.
• Bouwen of tekenen. Je kunt delen van het verhaal laten nabouwen met
klei, blokken of ander driedimensionaal materiaal. Ook kun je in het
platte vlak laten werken: maak een tekening over hoe de koe in de
sloot viel, teken de schatkaart uit het verhaal.
Deze laatste vormen bieden je ook meer mogelijkheden om het resultaat
van de vertelling vast te leggen. Dat maakt het gemakkelijker om er later
nog eens op terug komen.
52
7
b i j l a g e
GEBRUIK JE ZINTUIGEN (BIJLAGE)
Er valt wat te zien.... (visuele woorden)
zien - kijken - opkijken - uitkijken - verschijnen - schijnen - lijken - tonen
- voorstellen - verlichten - helder - vaag - kleurig - grijs/bruin/groen/
blauw ... - flits - glans- voorgrond - achtergrond - ervoor - erachter -
in/op/onder/ ... - scherp - plaatje -
Er valt wat te horen.... (auditieve woorden)
horen - aanhoren - luisteren - geluid - muziek - hard - zacht - stilte - luid
- lawaai - stemmen - klinken - brommen - toeteren - razen - rinkelen -
knallen - praten - zeggen - vertellen - eentonig - fluisteren - schreeuwen
- bulderen - brullen - sissen - oren - hoorbaar - verstaanbaar - sprakeloos
- liedje - duidelijk - hijgen - zuchten - babbelen - slissen - stotteren -
grommen - blaffen/ miauwen/ kakelen ... - piepen - bonken - ratelen -
Er valt wat te ruiken en proeven...
lekker - bitter - zoet - zuur - vies - stinken - geuren - parfum - bloemen -
natte jassen - hooi -
Er valt wat te voelen...
hard -zacht - ruw - glad - korrels - gelei - water - heet - koud - lauw -
warm - brandend - droog - nat - strelen - stompen - schoppen - slaan -
aaien - kriebelen - jeuk - steken - bonken - pijn - blaren - snee - schaven
- buil - klap - wapperende haren – kloppend hart – prikkende haren –
bibberende handen – toegeknepen keel -
55
v e r h a l e n v e r t e l l e n
KIJKLIJST VERTELLEN (BIJLAGE)
Beoordeling Opmerkingen
Verhaal
54
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
++ + +/- - —
Identificatie
Het kind kan zelf iemand in het verhaal zijn.
Het kind kan iemand uit het verhaal herkennen.
Het kind kan zelf zoiets meemaken.
Verbeelding
De kinderen krijgen een goed beeld van de werke-
lijkheid in het verhaal, van concrete personen,
van plaatsen, de omstandigheden, de sfeer.
Aanspreken op niveau
Het verhaal past bij de leeftijd van het kind.
Het verhaal past bij de interesses van het kind.
Verteller
De lichaamshouding van de verteller ondersteunt het verhaal.
De gebaren van de verteller ondersteunen het verhaal.
De gezichtsuitdrukking van de verteller ondersteunt de inhoud.
De verteller houdt oogcontact met de kinderen.
De verteller past haar stem aan bij het verhaal.
Het taalgebruik is
origineel
past bij kinderen
correct en vloeiend