Upload
others
View
38
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
BACHELORPROEF
Hogeschool-Universiteit Brussel, Warmoesberg 26, 1000 Brussel Tel: 02-210 12 11, Fax 02-217 64 64, www.hubkaho.be KAHO Sint-Lieven, Gebroeders De Smetstraat 1, 9000 Gent Tel 09-265 86 10, Fax 09-225 62 69, www.hubkaho.be
Onderwijsgroep Professionele Opleidingen
Studiegebied Sociaal-Agogisch Werk
Academiejaar 2013-2014
Wat met de eigen kinderen van pleegouders?
Een kwalitatief interview naar hun beleving en betrokkenheid
Bachelorproef aangeboden door Sanne Keppens
tot het behalen van de graad van Bachelor in de Gezinswetenschappen
Promotor: Benedikte Van den Bruel
C A M P U S H O G E R I N S T I T U U T V O O R G E Z I N S W E T E N S C H A P P E N
H U A R T H A M O I R L A A N 1 3 6 1 0 3 0 B R U S S E L
T E L : 0 2 - 2 4 0 . 6 8 . 4 0 - 4 4 F A X : 0 2 - 2 4 0 . 6 8 . 4 9
BACHELORPROEF
Hogeschool-Universiteit Brussel, Warmoesberg 26, 1000 Brussel Tel: 02-210 12 11, Fax 02-217 64 64, www.hubkaho.be KAHO Sint-Lieven, Gebroeders De Smetstraat 1, 9000 Gent Tel 09-265 86 10, Fax 09-225 62 69, www.hubkaho.be
C A M P U S H O G E R I N S T I T U U T V O O R G E Z I N S W E T E N S C H A P P E N
H U A R T H A M O I R L A A N 1 3 6 1 0 3 0 B R U S S E L
T E L : 0 2 - 2 4 0 . 6 8 . 4 0 - 4 4 F A X : 0 2 - 2 4 0 . 6 8 . 4 9
Onderwijsgroep Professionele Opleidingen Studiegebied Sociaal-Agogisch Werk
Academiejaar 2013-2014
Wat met de eigen kinderen van
pleegouders? Een kwalitatief interview naar hun beleving en
betrokkenheid
Bachelorproef aangeboden door
Sanne Keppens tot het behalen van de graad van
Bachelor in de Gezinswetenschappen
Promotor: Benedikte Van den Bruel
SAMENVATTING EINDPROEF
Opleiding: Bachelor in de Gezinswetenschappen
Student: Sanne Keppens
Eindproefbegeleider: Benedikte Van den Bruel
Academiejaar: 2013-2014
Titel eindproef Wat met de eigen kinderen van pleegouders? Een kwalitatief
interview naar hun beleving en betrokkenheid
Abstract publiceren
Ja
Neen
Kern- / trefwoorden eindproef:
Pleegzorg, kwalitatief interview, eigen kinderen, betrokkenheid, beleving, handvaten
Korte samenvatting eindproef:
Pleegzorg is gefocust op het pleegkind. Gezinnen die deze extra taak op zich nemen
verdienen nochtans alle ondersteuning. Daarbij mogen de behoeften en de ontwikkeling
van de eigen kinderen niet naar de achtergrond verschuiven. Vandaar dat het belangrijk
is voor de pleegzorgers om te weten hoe hun kinderen de pleegzorg beleven en welke
impact dit kan hebben op hun ontwikkeling. Dit leidt meteen tot het onderwerp van dit
eindwerk: de beleving en betrokkenheid van de eigen kinderen van pleegouders.
Aan de hand van een literatuurstudie en een kwalitatief interview tracht ik mij enerzijds
een beeld te vormen hoe de eigen kinderen de pleegzorg beleven. Anderzijds bekijk ik
hoe ze beter betrokken en ondersteund kunnen worden in het pleegzorgproces. De
doelstelling van mijn eindwerk is een aantal richtlijnen te bundelen die pleegouders
inzicht geven over de beleving- en de gewenste betrokkenheid van hun kinderen in een
pleegzorgsituatie.
Als inleiding en omkadering van mijn eindwerk wordt in hoofdstuk één de organisatie van
pleegzorg in Vlaanderen beschreven. In hoofdstuk twee beschrijf ik in een eerste
subhoofdstuk de beleving van -en de invloed op de eigen kinderen van pleegouders. Een
tweede subhoofdstuk is gewijd aan de invloed van de adolescentie op pleegzorg, dit in
functie van de gekozen doelgroep voor het kwalitatief interview (12 –tot 18 jarigen). In
een derde subhoofdstuk ga ik op zoek naar richtlijnen voor het opstellen van een
kwalitatief interview. Hieronder volgen enkele bevindingen uit hoofdstuk twee.
Er zijn heel wat aspecten in het gezin die beïnvloed worden door de keuze voor
pleegzorg. De eigen kinderen van pleegouders komen voor uitdagingen en veranderingen
te staan. Er wordt dikwijls een meer tolerante en begripvolle houding van hen verwacht
en er wordt indirect gevraagd de behoeften van de pleegkinderen vóór die van hen te
plaatsen. Ondanks de negatieve aspecten zoals meer stress en minder aandacht en tijd
van de ouders, evalueren de meeste kinderen van oorsprong de ervaring toch positief. Ze
vinden bovendien dat ze rijker zijn geworden door hun deelname aan pleegzorg. Enkele
zaken die ze als positief ervaren zijn: de kennis die ze opdoen over mensen, nieuwe
mensen leren kennen, meer zelfstandigheid, meer appreciatie voor hun gezin, et cetera.
Ouders moeten streven naar evenwicht en consensus binnen dit alles.
De adolescentiefase is zowel in een pleeggezin als in een gewoon gezin niet altijd een
gemakkelijke periode. Adolescenten hebben ruimte en vrijheid nodig om zich zelfstandig
te kunnen ontwikkelen maar hebben tegelijkertijd ook nood aan structuur en een gezin
als terugvalbasis. Ze willen autonoom worden, en dit proces kan door de aanwezigheid
van een pleegkind zowel positief als negatief beïnvloed worden. Bijvoorbeeld: positief
indien ze een rolmodel willen opnemen ten opzichte van het pleegkind en negatief als ze
het als een bedreiging zien van hun hiërarchische plaats in het gezin.
De concretisering van het kwalitatief interview, namelijk het ontwikkelen en de afname
van het interview zijn te vinden onder hoofdstuk 3.1. In hoofdstuk 3.2 en 3.3 volgt de
verwerking van de kwalitatieve interviews en de handvaten voor pleegouders. Hieronder
volgen een aantal bevindingen uit dit praktische luik.
De meeste jongeren uit dit onderzoek zijn over het algemeen tevreden met de mate
waarin ze betrokken worden in het pleegzorgproces. Meer informatie over het pleegkind
en zijn achtergrondsituatie is de meest voorkomende tip naar ouders toe. Hoewel er in de
meeste gezinnen wel de mogelijkheid is om te praten maakt niet elk kind daar gebruik
van. Het blijft dus belangrijk voor ouders om alert te zijn voor signalen die erop wijzen
dat je kind met iets zit.
Als we kijken naar de tips gevonden in de literatuur en uit de interviews kunnen we
stellen dat de literatuur en de praktijk elkaar aanvullen. Zo geven de geïnterviewde
adolescenten een praktische en meer genuanceerde aanvulling aan de tips uit de
literatuur. De literatuur benadrukt iets meer het belang van de erkenning, de noden en
de draagkracht van de eigen kinderen. Tot slot is het belangrijk te onthouden dat elk
kind anders is en andere behoeften heeft en dat niet elke tip op ieder kind van
toepassing is.
Met mijn eindwerk heb ik getracht een aanzet te geven voor het ontwikkelen van tips
voor pleegouders. Daarbij lag de focus op het betrekken en ondersteunen van de eigen
kinderen in het pleegzorgproces. Met het interview heb ik enkel vrouwelijke
respondenten bereikt. Met slechts vijf respondenten is het te kleinschalig om tot
veralgemeenheden te kunnen overgaan, een uitgebreider onderzoek is nodig. Hopelijk
heb ik hiervoor interesse gewekt.
E-mailadres: [email protected]
INHOUDSTAFEL
Inleiding .................................................................................................... 1
1. Pleegzorg in Vlaanderen ........................................................................ 3
1.1 Probleemstelling ............................................................................. 3
1.2 Algemeen ...................................................................................... 4
1.2.1 Definities ................................................................................. 4
1.2.2 Doel ....................................................................................... 5
1.2.3 Doelgroepen ............................................................................ 5
1.2.4 Pleegzorg in cijfers ................................................................... 6
1.3 Pleegzorg ruimer gesitueerd ........................................................... 9
1.4 Organisatie pleegzorg ................................................................... 10
1.4.1 Per provincie ......................................................................... 11
1.4.2 Vier vormen van pleegzorg ...................................................... 11
1.4.3 Typemodules ......................................................................... 12
1.4.4 Combineerbaarheid ................................................................ 13
1.5 Participatie van de eigen kinderen van pleegouders .......................... 13
1.6 Het traject ................................................................................... 14
2. Theoretische invalshoeken ................................................................... 15
2.1 De beleving van en invloed op de eigen kinderen van pleegzorgers .... 15
2.1.1 De persoonlijke ontwikkeling en het welbevinden van de eigen
kinderen van pleegouders .................................................................... 16
2.1.2 De relatie met hun ouder(s) .................................................... 18
2.1.3 De relatie met hun eigen broer(s) en/of zus(sen) ....................... 19
2.1.4 De relatie met het pleegkind(eren) ........................................... 19
2.1.5 Veranderde gezinssamenstelling .............................................. 21
2.1.6 Besluit .................................................................................. 23
2.2 De ontwikkelingspsychologie van adolescenten ................................ 23
2.2.1 Identiteitsontwikkeling ............................................................ 23
2.2.2 Generatieconflict .................................................................... 25
2.2.3 De morele ontwikkeling ........................................................... 26
2.2.4 Seksualiteit ........................................................................... 27
2.2.5 Besluit .................................................................................. 27
2.3 Richtlijnen voor het ontwikkelen van een kwalitatief interview ........... 28
2.3.1 Kwalitatief verkennend onderzoek ............................................ 28
2.3.2 Onderzoeksmethode ............................................................... 29
2.3.2.1 Het interview .............................................................................................. 29
2.3.2.2 Kenmerken en functies .............................................................................. 29
2.3.2.3 Voor –en nadelen ....................................................................................... 29
2.3.3 Een interview opstellen ........................................................... 30
2.3.3.1 Doelpopulatie ............................................................................................. 30
2.3.3.2 Steekproef .................................................................................................. 31
2.3.3.3 Structuur..................................................................................................... 31
2.3.3.4 Soorten vragen en richtlijnen ..................................................................... 31
2.3.4 Een interview afnemen ........................................................... 33
2.3.5 Een interview verwerken en analyseren .................................... 34
2.3.6 Evaluatie van het kwalitatief onderzoek .................................... 34
3. Uitwerking van de Veranderingsgerichte strategieën ............................... 36
3.1 Ontwikkelen en afname van een interview ....................................... 36
3.1.1 Doel ..................................................................................... 36
3.1.2 Afbakenen doelgroep .............................................................. 37
3.1.3 Zoektocht naar respondenten .................................................. 38
3.1.4 Het interview ......................................................................... 39
3.1.4.1 Inleiding ...................................................................................................... 39
3.1.4.2 Instructies ................................................................................................... 39
3.1.4.3 Algemene vragen........................................................................................ 40
3.1.4.4 Specifieke vragen ....................................................................................... 40
3.1.4.5 Afronding .................................................................................................... 41
3.1.5 Kritische nabespreking interview .............................................. 41
3.2 Resultaten van het interview.......................................................... 42
3.2.1 Analyse per vraag .................................................................. 42
3.2.2 Samenvatting ........................................................................ 46
3.3 Handvaten voor pleegouders ......................................................... 48
3.3.1 Tips uit de literatuur ............................................................... 48
3.3.2 Tips uit de kwalitatieve interviews ............................................ 50
3.3.3 Vergelijking literatuur en praktijk ............................................. 52
4. Algemeen besluit ................................................................................ 53
Literatuurlijst ........................................................................................... 55
Bijlagen ................................................................................................... 58
VOORWOORD
Dit eindwerk is tot stand gekomen in het kader van het behalen van een diploma
Bachelor in de Gezinswetenschappen.
Het onderwerp ‘pleegzorg’ heb ik gekozen omdat ik mezelf aangetrokken voel om
pleegouder te worden in de toekomst. Tot voor kort had ik slechts een vaag beeld van
wat pleegzorg inhoudt, de studie ter realisatie van dit eindwerk heeft me heel wat kennis
en inzicht bijgebracht. Binnen de ruime problematiek van pleegzorg richt mijn studie zich
op de ‘eigen kinderen van pleegouders’ omdat deze doelgroep nog weinig besproken is.
Een woord van dank aan mijn promotor Benedikte Van den Bruel. Mede door haar
feedback en begeleiding kon ik dit eindwerk telkens tot een hoger niveau tillen.
Daarnaast wil ik tevens alle jongeren bedanken voor de tijd die ze vrijgemaakt hebben
om deel te nemen aan mijn interview.
Tot slot wil ik ook mijn nonkel Wilfried bedanken voor het nalezen van mijn eindwerk en
zijn steun doorheen het jaar.
LIJST MET GEBRUIKTE TABELLEN
Tabel 1. Alle pleegzorgsituaties p. 6
Tabel 2. Soorten pleeggezinnen p. 7
Tabel 3. Looptijd van alle pleegzorgsituaties (lopende en beëindigde) p. 7
Tabel 4. Leeftijd pleegkinderen- en gasten p. 7
Tabel 5. Profiel Vlaamse pleegzorgers p. 8
Tabel 6. Gezinssamenstelling van pleeggezinnen p. 9
1
INLEIDING
In de media horen we regelmatig iets over de wachtlijsten van personen met een
handicap of van andere kwetsbare mensen die nood hebben aan hulp, en bij de
regeringsonderhandelingen staat het onderwerp eens te meer op de agenda. Over
wachtlijsten van jongeren en gezinnen die hulp zoeken in een pleeggezin horen we
nauwelijks iets. Nochtans is hier ook de vraag groter dan het aanbod, ongeveer 500
jongeren per jaar kunnen niet geplaatst worden wegens een tekort aan pleeggezinnen.
Bij pleegzorg draait alles rond vrijwilligerswerk. Wie er aan deelneemt kan wel rekenen
op een aantal instanties die per provincie gecoördineerd worden door één organisatie.
Ongetwijfeld heeft een pleegzorgsituatie impact op de relaties binnen het gezin en op de
ontwikkeling van de eigen kinderen. Ondanks de ondersteuning van de officiële instanties
zijn het de pleegouders die dagelijks het nieuwe gezin in goede banen moeten leiden. Ze
moeten zoeken naar een consensus, hun aandacht verdelen en er voor zorgen dat de
pleegzorgsituatie niet ten koste gaat van de opvoeding en ontwikkeling van de eigen
kinderen.
Bij dit alles stel ik mij de vraag hoe de eigen kinderen omgaan met zo een
pleegzorgsituatie en of ze voldoende betrokken worden bij het pleegzorgproces.
Daarnaast zijn de eigen kinderen van pleegouders een weinig besproken doelgroep in de
literatuur wat mij motiveert om ze in dit eindwerk op de voorgrond te plaatsen.
Bovendien is de keuze voor deze doelgroep actueel. Men hecht namelijk in het nieuwe
decreet van pleegzorg (dat in werking trad op 1 januari 2014) meer belang aan het
betrekken van het volledige gezin bij pleegzorg.
Via literatuurstudie en een kwalitatief interview tracht ik een inzicht te krijgen in de
pleegzorgsituatie vanuit het oogpunt van de eigen kinderen. Het hoofddoel van mijn
eindwerk is namelijk het inzicht dat ik verkregen heb om te zetten in een aantal
aandachtspunten/handvaten voor de ouders om de eigen kinderen beter te kunnen
betrekken en te ondersteunen in het pleegzorggebeuren.
De twee belangrijkste onderzoeksvragen van dit eindwerk zijn: “Hoe beleven de eigen
kinderen van een pleeggezin de pleegzorgsituatie?” en “Hoe kan men ze beter
betrekken?”. Om zicht te krijgen op deze twee thema’s zal er naast een literatuurstudie
ook een eigen kwalitatief onderzoek uitgevoerd worden.
2
Ter omkadering van de probleemstelling wordt in hoofdstuk één dieper ingegaan op de
betekenis van pleegzorg en op het nieuwe decreet om daarna de specifiek gekozen
thema’s binnen pleegzorg verder uit te diepen.
Ter analyse van de probleemstelling worden in hoofdstuk twee volgende drie
invalshoeken uitgewerkt. Als eerste verdiep ik mij in de bevindingen uit de literatuur over
de beleving en betrokkenheid van de eigen kinderen van pleegzorgers en de invloed die
de pleegzorgsituatie op hen uitoefent. Vervolgens sta ik stil bij de
ontwikkelingspsychologie van de doelgroep van dit eindwerk (adolescenten) gelinkt aan
pleegzorg. Tot slot ga ik op zoek naar richtlijnen voor het ontwikkelen van een kwalitatief
interview.
Uit de onderzoeksvragen vloeien drie doelen voort die uitgewerkt worden in hoofdstuk
drie. Een eerste is het ontwikkelen van een bevraging van de eigen kinderen van
pleegzorgers. Een volgende doel is het komen tot resultaten van de bevraging. Tenslotte
kom ik tot handvaten voor de pleegouders om hun eigen kinderen beter te kunnen
betrekken en ondersteunen bij pleegzorg.
3
1. PLEEGZORG IN VLAANDEREN
Eerst wordt de probleemstelling van dit eindwerk besproken gevolgd door een algemene
schets van pleegzorg in Vlaanderen: definitie, doel, doelgroep en cijfergegevens.
Vervolgens wordt pleegzorg ruimer gesitueerd en wordt er stilgestaan bij de organisatie
van pleegzorg, meer specifiek: de organisatie per provincie, vier vormen van pleegzorg,
typemodules en combineerbaarheid van pleegzorg. Daaropvolgend bekijken we in welke
mate aandacht wordt gegeven aan de participatie van de eigen kinderen van pleegouders
in het nieuwe decreet. Tot slot wordt een overgang gemaakt naar het volgende
hoofdstuk, de keuze van de invalshoeken voor dit eindwerk en de veranderingsdoelen
worden toegelicht.
Voor het schrijven van dit hoofdstuk gebruik ik het nieuw decreet pleegzorg dat in
werking trad op 1 januari 2014 als leidraad. Het decreet houdende de organisatie van
pleegzorg heeft zowel betrekking op minderjarigen als op meerderjarigen maar gezien de
gekozen probleemstelling ligt de focus op pleegzorg voor minderjarigen.
1.1 Probleemstelling
Een vaak vergeten doelgroep bij pleegzorg zijn de eigen kinderen van de pleegzorgers.
In vele gevallen wordt deze groep nauwelijks geraadpleegd of betrokken bij het proces
om het gezin uit te breiden met pleegkinderen. Bovendien is er tot nu toe weinig
onderzoek gedaan naar de beleving van en invloed op de eigen kinderen van
pleegzorgers in een pleegzorgsituatie. Vandaar mijn keuze om in dit eindwerk stil te
staan bij deze minder besproken doelgroep. Daarenboven wordt in de nieuwe
regelgeving met betrekking tot pleegzorg veel belang gehecht aan het betrekken van het
volledige gezin in de pleegzorg. Mijn eindwerk sluit bijgevolg goed aan bij het decreet
pleegzorg dat in werking treedt op 1 januari 2014.
Uit bovenstaande probleemstelling volgen twee onderzoeksvragen: “Hoe beleven de
eigen kinderen van een pleeggezin de pleegzorgsituatie?” en “Hoe kan men ze beter
betrekken?”.
Ter omkadering van deze probleemstelling wordt eerst dieper ingegaan op de betekenis
van pleegzorg en op het nieuwe decreet om daarna de specifiek gekozen thema’s binnen
pleegzorg verder uit te diepen. Verdere informatie over de invalshoeken en
veranderingsdoelen van dit eindwerk wordt gegeven aan het eind van dit hoofdstuk.
4
1.2 Algemeen
Eerst wordt een definitie van pleegzorg en pleeggezinnen toegelicht, gevolgd door een
bespreking van de doelen en doelgroepen. Tot slot worden enkele cijfergegevens nader
bekeken, met name: het aantal pleegzorgsituaties, de soort pleegzorgsituaties, de duur,
de leeftijd van de pleegkinderen- en gasten, het profiel van de Vlaamse pleegzorg en de
gezinssamenstelling van pleeggezinnen.
1.2.1 Definities
De definitie van pleegzorg in de memorie van toelichting bij het decreet (Schryvers et
al., 2012a, p. 2) luidt als volgt: “Pleegzorg is een vorm van zorg waarbij een pleegzorger,
onder begeleiding van een dienst voor pleegzorg en tegen een kostenvergoeding, één of
meerdere pleegkinderen en/of pleeggasten opvangt in het eigen gezin.”. Deze definitie is
het meest geschikt om verder te analyseren aangezien deze behoort bij het nieuwe
decreet.
Een aantal kernwoorden in deze definitie vragen nadere toelichting (Schryvers, et al.,
2012a, p. 2-3, 2012b; Van den hove, 2012):
- Pleegzorg is een vorm van zorg. Het gaat hier om een vermaatschappelijking van de
zorg, met andere woorden zorg die opgaat in de gewone samenleving. Daarnaast is het
paraprofessionele zorg, “de combinatie van informele zorg in een pleeggezin en de
professionele begeleiding door een dienst voor pleegzorg”.
- Een pleegzorger is: “een meerderjarige natuurlijke persoon die een of meer
pleegkinderen en/of pleeggasten ontvangt”.
- Er wordt een forfaitaire vergoeding voorzien afhankelijk van de leeftijd van het
pleegkind, de vorm en typemodule van pleegzorg (zie 1.4.2 en 1.4.3) en de
gezinsbijslag. Een tegemoetkoming voor bijzondere kosten en een bijdrage van de
ouders van de pleegkinderen is ook mogelijk.
- Het verschil tussen een pleegkind en pleeggast is dat een pleegkind minderjarig is een
pleeggast meerderjarig, voor beiden kan pleegzorg worden georganiseerd.
Beschrijving van de twee soorten pleeggezinnen:
- Netwerkpleeggezin: het pleeggezin bestaat in dit geval uit eigen familie of iemand van
het sociale netwerk van de ouders (Schryvers et al., 2012b, p. 2).
- Bestandspleeggezin: hier komt het pleegkind of de pleeggast in een pleeggezin terecht
dat niet bestaat uit familie of personen uit het sociale netwerk (Schryvers et al., 2012b,
p. 2).
5
1.2.2 Doel
Over de pleegzorg doen verschillende doelstellingen de ronde afhankelijk van de visie die
men erover heeft.
Een eerste doelstelling van pleegzorg volgens de memorie van toelichting bij het decreet
(Schryvers et al., 2012a, p. 2) is het bieden van zorg en ondersteuning. Bovendien is er,
wanneer daar nood aan is, tevens een behandeling mogelijk.
Een andere doelstelling gebaseerd op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind is dat
de hoogst mogelijke mate van ontwikkeling en ontplooiing moet nagestreefd worden
(Van den Bruel, 2012). Uiteraard geldt dit voor alle kinderen maar bij het maken van
beslissingen binnen de pleegzorg wordt hier extra aandacht aan besteed.
Als laatste zijn er vier verschillende doelen naargelang de soort pleegzorg. De
verschillende types pleegzorg worden verder in de tekst uitvoerig besproken (zie 1.4.3),
hier wordt enkel ingegaan op de doelen. In het nieuwe decreet bepaalt namelijk het doel
de meest geschikte pleegzorgvorm (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a).
Het doel van perspectiefzoekende pleegzorg is snel zekerheid bieden, er wordt gezocht
naar een duurzame oplossing (bijvoorbeeld: terugkeer naar gezin, naar een voorziening
of een langdurig verblijf in een pleeggezin) (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a, p. 2).
Bij perspectiefbiedende pleegzorg wordt er gestreefd naar een stabiel leefklimaat, dit
door een langdurig verblijf in een pleeggezin (Van den Broeck, 2013).
Een derde vorm van pleegzorg is ondersteunende pleegzorg, hier ligt de nadruk op een
tijdelijk verblijf. De ouders worden dan af en toe ontlast door opvang in het weekend of
wanneer de nood hoog is (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a, p. 2).
Tot slot is er extra behandeling of training mogelijk bij perspectiefzoekende- en biedende
pleegzorg. Op die manier kan men specifieke psychiatrische, emotionele –of
gedragsproblemen opvangen. Deze vorm van pleegzorg wordt behandelingspleegzorg
genoemd (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a, p. 2).
1.2.3 Doelgroepen
In het nieuwe decreet wordt het doel en niet de doelgroep gebruikt om te differentiëren
in pleegzorgvormen. Om zicht te bieden op wie er nu juist terecht komt in de
pleegzorggezinnen volgt hier toch een overzicht van de verschillende doelgroepen
(Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a; Van den Broeck, 2013).
6
- Kinderen van nul tot twaalf jaar: kinderen van ouders die het niet meer aankunnen en
beseffen dat ze een oplossing moeten vinden voor hun kind, kinderen uit een
problematische opvoedingssituatie of kinderen met een handicap (Pleegzorg Vlaanderen,
2013). Daarnaast kunnen ook kinderen met gedrags-of emotionele problemen en
kinderen met psychiatrische in de pleegzorg terecht (Agentschap Jongerenwelzijn,
2013a).
- Jongeren van twaalf tot achttien jaar: idem indeling kinderen.
- Volwassenen: mensen die niet meer thuis kunnen wonen, volwassenen met een
handicap en mensen met psychische problemen (Pleegzorg Vlaanderen, 2013).
1.2.4 Pleegzorg in cijfers
In dit subhoofdstuk volgen een aantal cijfers betreffende het aantal, de verschillende
soorten en de looptijd van pleegzorgsituaties. Verder wordt de leeftijd van
pleegkinderen- en gasten, het profiel van de Vlaamse pleegzorgers en de
gezinssamenstelling van pleeggezinnen onder de loep genomen.
Enkel de globale cijfers worden besproken omdat in het nieuw decreet de indeling in
sectoren (Kind en Gezin, bijzondere jeugdzorg, Vlaams Agentschap voor Personen met
een Handicap en psychiatrie) niet meer wordt gehandhaafd. Meer informatie hieromtrent
komt aan bod in de volgende subhoofdstukken.
Tabel 1. Alle pleegzorgsituaties
Jaartal Totaal
Aantal Jaartal
Totaal
Aantal Jaartal
Totaal
Aantal
1998 3.929 2003 5.031 2008 6.061
1999 4.345 2004 5.050 2009 6.129
2000 4.645 2005 5.315 2010 6.277
2001 4.741 2006 5.773 2011 6.371
2002 4.803 2007 6.008
(Pleegzorg Vlaanderen, 2012, p. 3)
Zoals aangegeven in de tabel van Pleegzorg Vlaanderen (2012) staat in 2011 de teller
van het aantal pleegzorgsituaties op 6371, dit zijn er 94 meer dan in 2010.
Vanaf de metingen in 1998 gaan de cijfers enkel in stijgende lijn, het aantal is bijna
verdubbeld. Een kanttekening bij deze vaststelling is dat hoewel het aantal verdubbeld is,
er in de laatste vier jaar een daling is van de toename. Met gemiddeld 240
pleegzorgsituaties per jaar was de grootste stijging tussen 2004 en 2007, daarna
bedroeg de gemiddelde stijging slechts 91 per jaar.
7
Tabel 2. Soorten pleeggezinnen
Netwerkpleeggezin Bestandspleeggezin
55%
Waarvan: 46%
Familie
40%
Sociaal netwerk
15%
(Pleegzorg Vlaanderen, 2012, p. 5)
Ongeveer 55 procent van alle pleegzorg is een netwerkpleeggezin en 46 procent een
bestandspleeggezin.
Bij netwerkpleeggezinnen wordt tevens een onderscheid gemaakt tussen familie en
sociaal netwerk, uit de cijfers in tabel twee kan afgeleid worden dat de pleegzorgers van
de netwerkpleeggezinnen in de meeste gevallen familie is. Tot slot geeft Pleegzorg
Vlaanderen (2012) aan dat het aantal netwerkpleeggezinnen gestegen is.
Tabel 3. Looptijd van alle pleegzorgsituaties (lopende en beëindigde)
Aantal jaar Totaal % Aantal jaar Totaal %
0 tot 1 jaar 27% 5 tot 10 jaar 20%
1 tot 2 jaar 15% 10 tot 15 jaar 8%
2 tot 3 jaar 11% 15 tot 20 jaar 3%
3 tot 4 jaar 8% Meer dan 20 jaar 2%
4 tot 5 jaar 7%
(Pleegzorg Vlaanderen, 2012, p. 9)
Tabel drie geeft een zicht op de looptijd van alle pleegzorgsituaties. De groep van nul tot
één jaar is het hoogst met 27 procent. Daarna volgt met twintig procent de groep tussen
vijf tot tien jaar. Meer dan de helft (68%) van de pleegzorgsituaties duurt niet meer dan
vijf jaar.
Tabel 4. Leeftijd pleegkinderen –en gasten
Leeftijd Totaal % Leeftijd Totaal %
0 tot 3 jaar 8% 20 tot 30 jaar 6%
3 tot 6 jaar 13% 30 tot 40 jaar 1%
6 tot 9 jaar 15% 40 tot 50 jaar 2%
9 tot 12 jaar 14% 50 tot 60 jaar 3%
12 tot 15 jaar 12% 60 tot 70 jaar 3%
15 tot 18 jaar 14% 70 tot 80 jaar 1%
8
18 tot 20 jaar 8% 80 jaar en ouder 0%
(Pleegzorg Vlaanderen, 2012, p. 15)
Vijftien procent (zie tabel 4) van het aantal pleegkinderen- en gasten heeft een leeftijd
van zes tot negen jaar, dit is meteen de grootste leeftijdsgroep. Uit de tabel blijkt ook
dat de leeftijdsgroepen vanaf drie tot achttien jaar heel dicht bij elkaar liggen qua
percentages. Daarbij aansluitend heeft 76 procent van het aantal pleegkinderen- en
gasten een leeftijd tussen de nul en achttien jaar en 24 procent is achttien jaar en ouder.
Tabel 5. Profiel Vlaamse pleegzorgers
Kenmerk Categorie Totaal
% Kenmerk Categorie
Totaal
%
Geslacht Man 17% Beroepssituatie Voltijds
tewerkgesteld 21%
Vrouw 83% Deeltijds
tewerkgesteld 23%
Leeftijd 20-39 15% Werkloos 5%
40-59 61% Huisvrouw/
huisman 21%
60-79 22% Gepensioneerd 17%
80-99 2% Langdurig ziek
of arbeidsongeschikt
7%
Opleidings
niveau Geen diploma 8% Onthaalouder 2%
Lager
Onderwijs 11% Zelfstandige 2%
Lager middelbaar 22% Andere 1%
Hoger middelbaar 27% Burgerlijke
staat Ongehuwd 10%
Niet-universitair
H.O. 25%
Wettelijk samenwonend
5%
Universitair Onderwijs
8% Gehuwd 67%
Wettelijk
gescheiden 11%
Weduwe of weduwnaar
7%
(Bronselaer, Vandezande, & Verreth, 2012, p. 29)
In tabel vijf wordt het profiel van Vlaamse pleegzorgers geschetst. 83% zijn vrouwen,
maar wat vooral opvalt is dat 85% van de pleegzorgers ouder zijn dan 40 jaar. 60% van
hen hebben een opleidingsniveau van hoger middelbaar of meer. 52% van de
pleegzorgers zijn voltijds thuis en 23% zijn deeltijds tewerkgesteld. De meesten (72%)
zijn gehuwd of wonen wettelijk samen.
9
Tabel 6. Gezinssamenstelling van pleeggezinnen
Kenmerk Categorie Totaal
% Kenmerk Categorie
Totaal
%
Partner Nee 24% Drie of
meer 1%
Ja 76% Stiefkinderen Geen 97%
Pleegkinderen/-
gasten Eén 69% Eén 1%
Twee 21% twee 1%
Drie of
meer 10%
Drie of
meer 0%
Biologische
kinderen Geen 57%
(groot)ouders,
schoonouders,
schoongrootouders
Geen 98%
Eén 15% Eén 2%
Twee 14% twee 0%
Drie of
meer 14% Andere Geen 94%
Adoptiekinderen Geen 95% Eén 4%
Eén 3% twee 1%
Twee 1% Drie of
meer 1%
(Bronselaer, Vandezande, & Verreth, 2012, p. 38)
Als laatste wordt ingegaan op de gezinssamenstelling van pleeggezinnen. In 76% van de
pleeggezinnen is er een partner aanwezig. 69 % van de Vlaamse pleeggezinnen heeft
één pleegkind/gast in zijn gezin. Bij ongeveer de helft (43%) van de pleeggezinnen
maken biologische kinderen deel uit van het huishouden. Adoptie- en stiefkinderen
daarentegen zijn bijna niet aanwezig in de huishoudens. Tevens is slechts bij twee
procent van de pleeggezinnen één (groot)ouder, etc. aanwezig. Tot slot zijn er bij een
klein aantal (4%) pleeggezinnen eveneens andere personen aanwezig.
1.3 Pleegzorg ruimer gesitueerd
Pleegzorg voor minderjarigen maakt deel uit van de integrale jeugdhulp. Zij bieden
volgens Agentschap Jongerenwelzijn (2013b) en het Vlaams Parlement (2013) aan
minderjarigen, hun ouders (of opvoedingsverantwoordelijken) en wanneer nodig aan
andere personen uit hun leefomgeving hulp en zorg op maat. Om dit te bereiken vertrekt
men vanuit de eigen kracht van het gezin en helpt men deze krachten te maximaliseren.
Bovendien wordt de samenwerking en afstemming tussen alle sectoren die betrokken zijn
bij de jeugdhulp bevordert zodat ze een gezamenlijk engagement kunnen aangaan ten
opzichte van de betrokkenen. Deze sectoren zijn: Agentschap Jongerenwelzijn, Algemeen
10
Welzijnswerk, Centra voor Geestelijk Gezondheidszorg, Centra voor
Leerlingenbegeleiding, Kind en Gezin, Centra voor integrale Gezinszorg en Vlaams
Agentschap voor Personen met het Handicap.
Belangrijk is ook dat pleegzorg niet meer opgesplitst wordt tussen de vier sectoren
bijzondere jeugdzorg, Kind en Gezin, het Vlaams Agentschap voor Personen met een
Handicap en de psychiatrie (Van den Broeck, 2013). In het nieuw decreet wordt de
pleegzorg intersectoraal geharmoniseerd en aangestuurd door één agentschap, namelijk
het Agentschap Jongerenwelzijn (Schryvers, et al., 2012a).
Het Agentschap Jongerenwelzijn behoort tot het Vlaamse Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en gezin. “Het agentschap staat in voor de bijzondere jeugdzorg, met
name: opvoedingsondersteuning; vrijwillige én gedwongen (gerechtelijke) hulpverlening
aan kinderen en jongeren in problematische leefsituaties; opvang en begeleiding van
jongeren die een als misdaad omschreven feit hebben gepleegd” (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2013b, p. 1).
Pleegzorg in Vlaanderen en in Brussel wordt erkend door het Agentschap
Jongerenwelzijn. Zij bepalen onder andere:
- welke diensten een vergunning krijgen
- de typemodules binnen de pleegzorg
- bijkomende taken voor de diensten pleegzorg
- de subsidiëring van vergunde diensten
- de forfaitaire vergoeding voor pleegzorgers
en organiseren het toezicht op de naleving van het decreet en kan administratieve
geldboetes opleggen (Schryvers et al., 2012b).
De jeugdrechtbank zou volgens Schryvers et al. (2012a), wanneer dit de beste
oplossing is, pleegzorg als eerste zorgvorm moeten overwegen bij uithuisplaatsing van
kinderen en jongeren. Dit houdt in dat de jeugdrechtbank een motiveringsplicht heeft
wanneer een kind/jongere ergens anders geplaatst wordt dan in een pleeggezin.
1.4 Organisatie pleegzorg
In deze paragraaf staan we eerst stil bij de provinciale organisatie van de pleegzorg.
Vervolgens bij de vier vormen van pleegzorg en de verdere opdeling in typemodules. We
sluiten af met het bespreken van de combineerbaarheid van pleegzorg met andere
typemodules en hulpververleningsinstanties.
11
1.4.1 Per provincie
Om de efficiëntie te verhogen is er volgens Schryvers et al. (2012b) besloten slechts één
dienst voor pleegzorg per provincie te vergunnen. Voor Vlaanderen betekent dit vijf
erkende diensten: West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Vlaams-Brabant &
Brussel en Limburg. Het werkingsgebied van deze diensten is beperkt tot hun provincie,
er zijn echter wel samenwerkingsovereenkomsten mogelijk tussen de diensten.
1.4.2 Vier vormen van pleegzorg
De beschrijving van de vier vormen van pleegzorg is gebaseerd op volgende bronnen:
Schryvers et al. (2012a, 2012b) en Van den Broeck (2013).
Personen die in het eigen gezin geen kans meer zien om zich te ontwikkelen kunnen
terecht in de perspectiefzoekende pleegzorg waar ze geholpen worden om weer zicht
te krijgen op een toekomst. De maximum duur is zes maand die één maal verlengbaar is
op voorwaarde dat er vooruitgang wordt geboekt. Ondertussen wordt er gewerkt aan de
obstakels in de thuissituatie die de ontwikkeling van het kind belemmerd hebben. Deze
vorm van pleegzorg is voor pleeggasten rechtstreeks toegankelijk1 maar niet2 voor
pleegkinderen.
Een tweede vorm van pleegzorg is Perspectiefbiedende pleegzorg, de
toegankelijkheid ervan is hetzelfde als bij de vorige vorm. Door allerlei omstandigheden
kan de gezinssituatie van die aard zijn dat het kind er geen toekomst in kan opbouwen.
Een langdurige opvang in een pleeggezin is dan een mogelijkheid. In een nieuwe stabiele
leefomgeving met aandacht voor opvoeding krijgt het kind alle kansen om zich te
ontwikkelen.
Behandelingspleegzorg is rechtstreeks toegankelijk voor iedereen. Bij
perspectiefzoekende- en biedende pleegzorg kunnen zowel het pleegkind/pleeggast als
de pleegzorger eventueel ondersteund, opgeleid of begeleid worden. Een dienst
pleegzorg kan de organisatie hiervan al dan niet combineren met een andere typemodule
1 Rechtstreeks toegankelijk: de dienst voor pleegzorg kan zelf over de inzet van het
aanbod beslissen (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a, p. 4)
2 Wanneer de vorm van pleegzorg ingrijpend en intensief is, is deze niet-rechtstreeks
toegankelijk en zal de toewijzing ervan gebeuren door de jeugdrechter of via de
intersectorale toegangspoort (Agentschap Jongerenwelzijn, 2013a, p. 4).
12
buiten de pleegzorg, een andere vorm van hulp- en dienstverlening of samenwerken met
een psychiatrische ziekenhuisdienst.
Ook Ondersteunende pleegzorg is altijd rechtstreeks toegankelijk. Deze biedt
ondersteuning en een tijdelijke ontlasting voor de gezinnen. Dit kan voor een korte
aaneengesloten periode zijn zoals voor een ziekenhuisopname of voor een afwisselend
verblijf in het gezin en het pleeggezin voor meerdere korte periodes (bijvoorbeeld tijdens
de weekends).
1.4.3 Typemodules
In het decreet wordt een typemodule beschreven als: “een eenheid van hulpverlening of
zorg, gebaseerd op een functie [verblijf, begeleiding en/of behandeling] (S.K.) of op een
specifiek omschreven kernproces van hulpverlening of zorg” (Schryvers et al., 2012b, p.
2). Het is met andere woorden een verdere opdeling van de verschillende vormen van
pleegzorg (Van den Broeck, 2013).
Hieronder volgt een opsomming van de verschillende typemodules (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2013c). Er wordt echter niet in detail getreden omdat dit niet relevant is
voor dit eindwerk. Het dient louter om een beter zicht te krijgen op het begrip:
- Verblijf in een pleeggezin (ondersteunend-korte duur)
- Verblijf in een pleeggezin (ondersteunend-lage frequentie, bijvoorbeeld
weekendopvang)
- Verblijf in een pleeggezin (perspectiefzoekend)
- Verblijf in een pleeggezin (perspectiefbiedend-hoge frequentie, gemiddeld vier tot
zeven nachten per week)
- Verblijf in een pleeggezin (perspectiefbiende-lage frequentie, gemiddeld een tot drie
nachten per week)
- Crisisverblijf in een pleeggezin
- Begeleiding voor pleeggezinnen, gezinnen, pleegkinderen of pleeggasten
(crisispleegzorg)
- Begeleiding voor pleeggezinnen, gezinnen, pleegkinderen of pleeggasten
(ondersteunende pleegzorg)
- Begeleiding voor pleeggezinnen, gezinnen, pleegkinderen of pleeggasten
(perspectiefzoekende pleegzorg)
- Begeleiding voor pleeggezinnen, gezinnen, pleegkinderen of pleeggasten
(perspectiefbiedende pleegzorg)
- Behandeling in het kader van pleegzorg
13
Belangrijk is dat de subsidies worden berekend aan de hand van de ingezette
typemodules en het aantal begeleidingen binnen een vergunde pleegzorgdienst
(Schryvers et al., 2012b).
1.4.4 Combineerbaarheid
Zoals reeds eerder vermeld kunnen verschillende typemodules binnen de pleegzorg
gecombineerd worden met elkaar. Er kan echter ook, wanneer er nood aan is en de
pleegzorgdienst het zelf niet kan bieden, gecombineerd worden met typemodules buiten
de pleegzorg of andere vormen van hulp- en dienstverlening (Van den Broeck, 2013). Zo
kan pleegzorg gecombineerd worden met thuisbegeleidingsdiensten uit de bijzondere
jeugdzorg en voor personen met een handicap (Schryvers et al., 2012b).
1.5 Participatie van de eigen kinderen van pleegouders
In de probleemstelling heb ik reeds aangegeven dat de eigen kinderen van pleegouders
niet altijd betrokken worden in het proces om een pleeggezin te worden en dat in het
nieuwe decreet meer belang wordt gehecht aan het betrekken van het volledige gezin in
de pleegzorg. Naar aanleiding van deze twee uitspraken ben ik in het nieuwe decreet
houdende de organisatie van pleegzorg (Schryvers, et al., 2012a) op zoek gegaan naar
concrete voorstellen die de participatie van de eigen kinderen van pleegouders
waarborgen.
Ik bespreek de twee belangrijkste aspecten die hier specifiek betrekking op hebben. Er
zijn ook heel wat aanbevelingen voor het bevorderen van de participatie van het
pleegkind, zijn ouders en de pleegzorgers maar gezien de keuze van mijn doelgroep
worden deze hier niet besproken.
De screening van een kandidaat-pleeggezin is een eerste belangrijk aspect waarbij alle
gezinsleden betrokken worden. De pleeggezinnen moeten in het bezit zijn van een attest
uitgereikt door een vergunde dienst om pleegkinderen –of gasten te kunnen opvangen.
Hiervoor moet aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. Zo moeten alle meerderjarige
gezinsleden een uittreksel uit het strafregister volgens model twee voorleggen aan de
dienst. Bovendien moet het gezin over voldoende draagkracht beschikken om een stabiel
leefklimaat te kunnen bieden. De derde en belangrijkste voorwaarde in het kader van de
participatie van de eigen kinderen is dat alle gezinsleden van de kandidaat-pleegzorger
moeten betrokken worden bij de kandidaatstelling.
14
Een andere taak van de dienst pleegzorg is het organiseren van een participatieraad.
Daarin worden alle belangrijke sleutelfiguren vertegenwoordigd: de
pleegkinderen/gasten, de pleegzorgers en hun gezin en het gezin van oorsprong. Deze
raad geeft onder andere advies over de werking van de dienst pleegzorg. De betrokkenen
kunnen hier hun mening en ervaring kwijt ter verbetering van de pleegzorgsituatie.
1.6 Het traject
Zoals eerder aangegeven is de probleemstelling van dit eindwerk dat er in pleeggezinnen
nog weinig onderzoek is gedaan naar de beleving, betrokkenheid en de invloed op het
leven van de eigen kinderen van de pleegouders. De eigen kinderen zijn een vaak
vergeten doelgroep.
Vanuit die probleemstelling ontstonden er twee onderzoeksvragen: “Hoe beleven de
eigen kinderen van een pleeggezin de pleegzorgsituatie?” en “Hoe kan men ze beter
betrekken bij heel het pleegzorggebeuren?”.
Daarnaast werden tevens drie veranderingsdoelen opgesteld:
- Ontwikkeling van een bevraging van de eigen kinderen van pleegzorgers.
- Komen tot resultaten van de bevraging.
- Komen tot handvaten voor de pleegouders om eigen kinderen beter te kunnen
betrekken bij pleegzorg, hierbij kunnen de bevindingen over de invloed van de
pleegzorgsituatie op de eigen kinderen als motivator fungeren.
15
2. THEORETISCHE INVALSHOEKEN
Ter analyse van het probleem zullen drie invalshoeken uitgewerkt worden in dit
eindwerk. Als eerste wordt op zoek gegaan naar de bevindingen in de literatuur, vanuit
het oogpunt van het kind, over de beleving en betrokkenheid van de eigen kinderen van
pleegzorgers. Hier zal ook de invloed van pleegzorg op de kinderen van oorsprong
besproken worden. Het resultaat van deze invalshoek kan dienen als inspiratiebron voor
de uitwerking van de veranderingsstrategie rond het beter betrekken van de kinderen bij
het pleegzorggebeuren. Eens de invloed gekend kan men ernaar handelen en de rust in
het huishouden bewaren of herstellen.
In de tweede invalshoek kijken we naar de ontwikkelingspsychologie van pubers in
relatie met pleegzorg. Dit om meer inzicht te krijgen in de doelgroep, 12- tot 18- jarigen,
waarvan ik een kwalitatief interview zal afnemen.
Een derde invalshoek is er op gericht de eigen kinderen van pleegouders te bevragen.
Ter voorbereiding zal theoretische informatie verzameld worden om een kwalitatief
interview te kunnen opstellen.
De invalshoeken zijn beknopt uitgewerkt, bij het selecteren van de geschikte literatuur
werd rekening gehouden met de relevantie hiervan voor dit eindwerk. Bovendien is er
per invalshoek aandacht voor de vertaling naar de probleemstelling. Eigen bevindingen
en opmerkingen zullen cursief worden weergegeven.
Tot slot worden mogelijke tips en aanbevelingen voor ouders om hun kind beter te
betrekken en te ondersteunen in het pleegzorgproces niet in dit hoofdstuk verwerkt. Zij
zullen besproken worden in hoofdstuk 3.3 samen met de bevindingen van mijn
onderzoek.
2.1 De beleving van en invloed op de eigen kinderen van pleegzorgers
Mijn eerste theoretische invalshoek vertrekt vanuit het oogpunt van de eigen kinderen
van pleegouders, aangezien deze de doelgroep zijn van mijn eindwerk. De rol en de
beleving van de ouders, pleegkinderen of pleegzorg begeleiders komen hier dus niet aan
bod.
Ik heb er voor gekozen dit hoofdstuk op te bouwen aan de hand van de thema’s die
frequent aangehaald worden in de literatuur. De verschillende onderwerpen hebben
betrekking op de relatie van de eigen kinderen met hun ouders, het pleegkind, de eigen
broers en zussen of op hun eigen persoonlijke ontwikkeling en welbevinden.
16
In dit hoofdstuk worden enkel de resultaten en conclusies van de onderzoeken
besproken. Aangezien er niet wordt ingegaan op de methodieken geef ik een korte
omkadering van de gebruikte onderzoeken.
Ik heb geen Nederlandstalige literatuur opgenomen in dit subhoofdstuk omdat deze
minder geschikt is voor dit specifiek onderwerp en moeilijk te verkrijgen is. Er wordt
uitsluitend met Engelstalige literatuur gewerkt die ik gevonden heb in verschillende
online databanken. De onderzoekers zijn afkomstig van Zweden, Canada, het Verenigd
Koninkrijk en de Verenigde Staten. Het gaat zowel om klein- als grootschalig onderzoek,
het aantal deelnemers varieert van 6 tot 685 personen. Bij diepgaandere interviews
waren er gemiddeld acht respondenten waren. Tot slot zijn de deelnemers minimum 5-
en maximum 32 jaar.
2.1.1 De persoonlijke ontwikkeling en het welbevinden van de eigen kinderen
van pleegouders
In het begin van de opvang van de pleegkinderen kunnen de eigen kinderen van
pleegouders zeer uiteenlopende gevoelens ervaren: opwinding, jaloezie,
competitiedrang, angst, vrees, ongemak, raar, et cetera (Younes & Harp, 2007). Een
strategie om met dat ongemakkelijk gevoel om te gaan is vast te houden aan de
gebruikelijke dagelijkse routines (Sutton & Stack, 2013) van waaruit ze dan na verloop
van tijd op een natuurlijke manier contact gaan leggen met de pleegkinderen. Ze leren
de pleegkinderen tevens kennen door te praten, te spelen, uit te zoeken wat hun
interesses zijn en wat ze leuk vinden of door over zichzelf te vertellen en zo de ander te
stimuleren hetzelfde te doen (Twigg & Swan, 2007). Gaande weg leren ze omgaan met
de pleegkinderen en wennen ze aan de situatie, hoewel dit niet voor iedereen geldt
(Younes & Harp, 2007).
Door de pleegzorgsituatie worden er bij de biologische kinderen een aantal gedragingen
versterkt, zo zouden ze: extraverter, geduldiger, zelfstandiger en verantwoordelijker
worden (Younes & Harp, 2007). Nog een aantal positieve evoluties: ze worden beter in
de omgang, leren ze meer nieuwe mensen kennen en zijn er ook meer op hun gemak bij,
ze krijgen een betere houding, leren omgaan met gevoelens van verlies en woede,
winnen zelfvertrouwen en appreciëren hun gezin meer (Younes & Harp, 2007; Twigg &
Swan, 2007). Empathie is ook een van de eigenschappen die dikwijls sterker ontwikkeld
wordt: ze zijn bekommerd om het welbevinden van alle gezinsleden, ze hebben dikwijls
een zorgende rol, ze zoeken naar verklaringen voor het gedrag van het pleegkind, ze
verplaatsen zich in de huid van de ander, ze leren meer over gevoelens en gedragingen,
17
ze leren beter communiceren en luisteren, et cetera (Sutton & Stack, 2013; Twigg &
Swan, 2007).
Er zijn echter ook een aantal negatieve eigenschappen en gevoelens die getriggerd
worden: jaloezie, woede, sneller geïrriteerd, zoeken naar aandacht, minder vertrouwen in
de goedheid van het leven en het gevoel dat ze niet belangrijk zijn of aan de kant
geschoven worden waardoor het zelfvertrouwen een deuk krijgt (Younes & Harp, 2007).
Andere nadelen die de kinderen ondervinden van de pleegzorgsituatie zijn: risico op
geweld, stress, discussies, aandacht delen, minder privacy en zich benadeeld voelen ten
opzichte van de pleegkinderen (Twigg & Swan, 2007).
Hun prestaties op school zouden onveranderd of beter zijn dan vóór het gezin met
pleegzorg gestart is (Younes & Harp, 2007).
Voor de meerderheid van de kinderen in het onderzoek van Younes en Harp (2007) bleef
de relatie met hun leeftijdsgenoten onveranderd. Een aantal kinderen rapporteerden
wel dat hun vrienden minder vaak op bezoek komen als voordien of dat ze hun
pleegbroer/zus moesten verdedigen tegen het geplaag van hun vrienden.
De rol of de plaats die de biologische kinderen innemen in het gezin kan ook voor
verandering zorgen. Een aantal van hen voelen zich opzij geschoven wanneer ze niet
langer de oudste of jongste zijn, voor sommigen was dit zelf zorgwekkend (Younes &
Harp, 2007). Een nieuwe rol kan bepaalde verwachtingen scheppen zoals het opnemen
van leiderschap of een goed voorbeeld stellen. Een aantal kinderen vonden deze
verwachtingen belastend maar het merendeel kon er goed mee overweg (Younes & Harp,
2007).
Ook de eigen kinderen van de pleegouders hebben nood aan steun, volgens Spears en
Cross (2003) zoeken ze die voornamelijk bij hun ouders. Volgens hun onderzoek helpen
ouders bij problemen of stress de negatieve effecten van de situatie te reduceren. Ook
bij hun eigen broers of zussen kunnen ze terecht. Sommigen vinden ook steun in een
praatgroep voor biologische kinderen uit pleeggezinnen. Anderen hadden dan weer nood
aan steun van personen buiten hun familie, vermoedelijk wanneer het hele gezin onder
stress staat (Spears & Cross, 2003).
Tot slot moeten de eigen kinderen leren omgaan met het onvermijdelijke afscheid van
de pleegkinderen telkens wanneer de opvang eindigt. Voor het gezin is dit meestal het
moeilijkste gedeelte in het proces. Voor sommige kinderen voelt het pleegkind tegen die
tijd aan als een echte broer of zus waardoor het afscheid des te zwaarder valt en gezien
wordt als een verlies dat gepaard gaat met verdriet (Younes & Harp, 2007). Er is niet
18
enkel verdriet, ze voelen tevens pijn en maken zich vaak zorgen over het welbevinden
van het pleegkind.
Elk kind gaat op een andere manier om met dit verlies. Sommige kinderen trekken zich
terug, anderen praten met hun ouders en nog anderen geven ruimte aan de negatieve
gevoelens om aanwezig te zijn (Younes & Harp, 2007). Ze hebben tijd nodig om alles te
laten bezinken. De meeste kinderen lijken echter met de nodige steun in staat het verlies
positief te verwerken (Sutton & Stack, 2013).
In de periode tussen verschillende pleegopnames in komen ze tot rust en terug tot
zichzelf in hun normale gezin (Sutton & Stack, 2013; Younes & Harp, 2007).
2.1.2 De relatie met hun ouder(s)
Een eerste aspect is de betrokkenheid van de eigen kinderen bij het pleegzorgproces.
Ze hebben volgens Martin (1993) het gevoel dat ze niet serieus worden genomen, dat er
onvoldoende naar hen geluisterd wordt en dat aan hun behoefte om voorbereid te
worden op de eisen die pleegzorg stelt niet tegemoet gekomen wordt. Uit het onderzoek
van Younes en Harp (2007) blijkt dan weer dat alle kinderen geraadpleegd en
geïnformeerd worden bij de beslissing om een pleeggezin te worden. De beslissing zelf
wordt echter meestal door de ouders gemaakt.
Een volgend frequent aangehaald thema in de literatuur is het delen van de tijd en
aandacht van de ouders. Onder andere Höjer (2007) heeft hieromtrent een aantal
gegevens verzameld: zo zou 19% van de eigen kinderen dit aspect als een probleem
ervaren, ze vinden hun ouders minder toegankelijk. Ze zijn zich bewust dat hun ouders
een succesverhaal willen boeken en accepteren daarom dat de pleegkinderen prioritair
zijn en zetten daarvoor een stapje opzij (Höjer, 2007). Volgens sommige kinderen neemt
dit echter niet weg dat ze ook recht hebben op aandacht en beschikbaarheid van hun
ouders, ouders mogen hun eigen kinderen niet vergeten (Höjer & Nordenfors, 2004).
Pleegouders hebben ook een aantal verwachtingen ten opzichte van hun eigen
kinderen. Zo wordt van hen verwacht dat ze een positief rolmodel zouden zijn voor de
pleegkinderen, en dat ze productiever en minder afhankelijk worden van hun ouders
(Younes & Harp, 2007). Ze moeten tevens de pleegkinderen ondersteunen, ze toelaten in
hun vriendenkring en hun soms moeilijk gedrag tolereren (Höjer & Nordenfors, 2004).
Een aantal kinderen hebben tevens het gevoel dat ze hun ouders teleurstellen wanneer
ze niet aan hun verwachtingen voldoen en dit willen ze ten allen koste vermijden (Höjer
& Nordenfors, 2004).
19
Bovendien vinden sommige kinderen dat de persoonlijkheid van hun ouders,
voornamelijk de moeder, verandert (Younes & Harp, 2007). Ze zouden te veel proberen
de perfecte ouder te zijn. Sommige ouders gaan striktere regels hanteren, anderen gaan
juist losser worden en meer uitstapjes plannen (Spears & Cross, 2003).
Eigen kinderen hebben soms de neiging om hun ouders te beschermen tegen
emotionele stress door een zorgende houding aan te nemen en minder over hun eigen
problemen te vertellen (Höjer, 2007). Ze voelen zich verantwoordelijk voor het
welbevinden van hun ouders en maken zich zorgen omdat ze weten hoe hard en
vermoeiend het kan zijn (Höjer & Nordenfors, 2004). Eigen kinderen kunnen het ook niet
hebben dat pleegkinderen hun ouders op een slechte manier behandelen en nemen het
dan ook dikwijls voor hen op (Younes & Harp, 2007).
Tot slot zijn kinderen vaak trots op hun ouders omdat ze zich inzetten voor pleegzorg en
beschrijven ze hun ouders als zorgend en competent (Höjer & Nordenfors, 2004)
2.1.3 De relatie met hun eigen broer(s) en/of zus(sen)
Pleegzorg kan ook invloed hebben op de relatie tussen broers en zussen onderling.
Onderzoek van Younes en Harp (2007) toont aan de impact zeer verschillend kan zijn. Zo
rapporteren sommige kinderen dat ze dichter naar elkaar toe groeien. Anderen vinden
dat er juist meer wrijvingen ontstaan en dat ze uit elkaar groeien door tegenstrijdige
percepties over het pleegkind. Een andere reden is de nood het pleegkind te moeten
verdedigen tegenover hun broer of zus. Er zijn er ook die geen verandering waarnemen.
2.1.4 De relatie met het pleegkind(eren)
Uit de studie van Höjer (2007) blijkt dat 70% van de eigen kinderen een goede tot zeer
goede relatie heeft met het pleegkind. Een goede relatie geeft volgens Höjer (2007)
echter geen garantie voor een ongecompliceerde situatie. Het is namelijk zo dat het
gedrag en de sociale interactie van het pleegkind beïnvloed is door eerdere ervaringen
zoals tekort in zorg, misbruik, scheiding, et cetera. Dit alles kan soms tot moeilijke
situaties leiden in het pleeggezin.
De frequentie van conflicten met de pleegkinderen ligt volgens onderzoek van Höjer
(2007) eerder laag. Ongeveer 70% van de eigen kinderen heeft zelden tot nooit
conflicten en 25% vaak. De conflicten zijn meestal van dezelfde aard als deze die ze
hebben met hun biologische broer of zus. De kinderen begrijpen vaak dat conflicten van
20
grotere aard hun oorsprong vinden in problematische ervaringen uit het verleden (Höjer,
2007). Niet alle conflicten konden echter vergeven en vergeten worden.
Een factor die aanleiding kan geven tot moeilijkheden is het verschil in opvoeding
tussen het pleegkind en het eigen kind. De basis huisregels in het gezin (zoals samen
eten, laten weten waar je bent, sociale interactie,…) zijn niet altijd evident voor de
pleegkinderen en kunnen als zodanig discussies oproepen (Höjer, 2007).
Hierbij aansluitend hebben de eigen kinderen het soms moeilijk met het gedrag dat
sommige pleegkinderen stellen. Liegen of het verzinnen van verhalen is daar een
voorbeeld van (zoals de schuld op iemand anders steken), vooral jongere kinderen
verstaan niet goed waarom ze dit doen (Höjer, 2007). Het gevolg hiervan is dat het
vertrouwen en geloof in de pleegkinderen beschadigd wordt (Höjer, 2007).
Andere kinderen hebben het soms moeilijk wanneer het pleegkind de hele dag niets doet,
ze worden er zenuwachtig van (Martin, 1993).
Pleegkinderen onthullen soms geheimen aan biologische kinderen, niet iedereen weet
hoe daarmee om te gaan (Spears & Cross, 2003). Het is moeilijk om te beslissen welke
geheimen ze moeten delen en welke ze voor zich moeten houden, dit conflict kan
stresserend zijn.
Stelen is een van de gedragingen waar eigen kinderen het moeilijk mee hebben, het
wordt gezien als verraad en het wordt ze kwalijk genomen (Spears & Cross, 2003).
Delen is een van de dingen waarmee de meeste eigen kinderen moeten leren mee
omgaan: ze moeten hun ouders, speelgoed en bezittingen delen (Martin, 1993). Martin
(1993) stelt dat het verschil in omgang samenhangt met de verwachting van de ouders
ten opzichte van de gevoelens die hun kind mag hebben wanneer hun materiaal
beschadigd wordt. Er wordt verwacht dat ze begripvol zijn. Kinderen hebben echter
gaande weg geleerd grenzen te stellen aan het delen en hebben er nood aan om
bepaalde dingen voor zichzelf te houden (Martin, 1993).
Een belangrijke factor is de leeftijd van het pleegkind. Volgens onderzoek van Sutton en
Stack (2013) verkiezen de eigen kinderen een pleegkind dat even oud of jonger is dan
henzelf. Höjer en Nordenfors (2004) stellen echter vast dat de relatie het minst positief
verloopt wanneer de leeftijd te dicht bij elkaar ligt. Er is niet echt consensus over wat de
ideale leeftijd is voor een pleegkind.
De eigen kinderen nemen vaak een zorgende rol op ten opzichte van de pleegkinderen,
dit gaat gemakkelijker wanneer ze zelf ouder zijn. Heel wat eigen kinderen nemen
verantwoordelijkheid op voor het pleegkind, dit gaat onder andere over praktische hulp,
21
emotionele en psychologische steun en het opnemen voor het pleegkind (Höjer &
Nordenfors, 2004).
Tot slot zijn heel wat kinderen trots op de vooruitgang die de pleegkinderen maken en
de mogelijkheid om hen hierbij te helpen (Spears & Cross, 2003).
2.1.5 Veranderde gezinssamenstelling
Wanneer een pleegkind in het gezin komt verandert de structuur van het gezin. Er zijn
verschillende manieren om het pleegkind in het gezin te betrekken met telkens een
andere uitdaging voor de eigen kinderen van de pleegzorgers. Daarom zullen we in dit
deel dieper ingaan op de verschillende gezinsmodellen van Heidbuurt (2004) en de
invloed hiervan op de kinderen van oorsprong. De manier waarop de kinderen zich hun
nieuwe familie voorstelden en hun rol daarin stemde niet altijd overeen met de opvatting
van hun ouders. De volgende bevindingen komen allemaal uit Heidbuurt (2004).
Een eerste gezinsmodel is dat van de open grenzen: een situatie waarbij iedereen uit
het gezin het pleegkind volledig aanvaardt en laat deelnemen als volwaardig lid aan het
familiale leven. Dit houdt onder andere in dat voor ieder kind in het gezin de
verwachtingen, regels en onvoorwaardelijke liefde van de ouders gelijk zijn.
Er zijn een aantal uitdagingen voor de biologische kinderen bij dit model. Het is ondanks
aandringen van de ouders niet voor elk kind evident om gevoelens te ontwikkelen ter
ondersteuning van dit model. Sommigen vonden het niet leuk als pleegkinderen praten
over hun ‘eigen’ gezin. Anderen hadden dan weer het gevoel dat hun behoeften als
minder prioritair werden gezien waardoor ze het gevoel hadden minder belangrijk te zijn.
Een aantal kinderen van oorsprong die het gevoel hadden dat hun eigen behoeften en
mogelijkheden niet erkend werden en emotioneel niet de kracht hadden te investeren in
het pleegkind ontwikkelden een overlevingstechniek voor dit gezinsmodel, namelijk
gedeeltelijke geslotenheid. Zij beschreven hun aanwezigheid in het gezin als
gescheiden/afgeschermd van de rest van de gezinsleden. Een aantal factoren die hiertoe
bijdroegen waren: het gedrag van het pleegkind en de druk die ze ervaren van de ouders
om andere gevoelens ten opzichte van het pleegkind te ontwikkelen. De kinderen die dit
overlevingsmechanisme toepassen waren bovendien meestal ouder.
Aan het ander uiteinde van het spectrum is er een gezinsmodel waarbij het gezin wordt
gezien als een vaste en duurzame kern die uitsluitend bestaat uit de biologische
familie. Pleegkinderen worden opgenomen in hun huis maar maken geen deel uit van de
22
vaste familiekern, ze komen en gaan en het emotioneel trauma voor de biologische
kinderen wordt beperkt. Dit model tracht zo goed als mogelijk de eigen kinderen te
beschermen door de tijd en energie die pleegkinderen vragen te compenseren.
Het ontstaan van dit model is soms een gevolg van het voorgaand model waarin ze
teveel van zichzelf gegeven hebben en nu de energie niet meer kunnen opbrengen zich
volledig open te stellen voor het pleegkind. Uit onderzoek blijkt dat sommige gezinsleden
hierbij schuldgevoelens ervaren omdat ze volgens hun overtuiging een meer verenigd
familiemodel verkiezen waarin het pleegkind wordt opgenomen. Anderen hadden dan
weer het gevoel dat pleegkinderen zich bij dit model meer op hun gemak voelen omdat
ze gehecht zijn aan hun oorspronkelijk gezin.
Een derde model is dat van selectieve integratie, een middenweg tussen de twee
voorgaande modellen. Een aantal kinderen van oorsprong gaven een duidelijke
beschrijving van een gezinssamenstelling die het belang van pleegkinderen in hun
beleving van een gezin noch uit- noch insloten. Concreet wil dit zeggen dat ze sommige
pleegkinderen betrokken in hun familieconcept en anderen niet. Ze waren selectief over
welke pleegkinderen in aanmerking komen. Zo hebben pleegkinderen die voor een lange
termijn in het gezin blijven meer kans geïntegreerd te worden.
Dit model lijkt de druk om zich emotioneel gebonden te moeten voelen aan nieuwkomers
te verlichten. Het is bovendien niet zo dat elk familielid hetzelfde pleegkind op hetzelfde
moment als familie beschouwt, iedereen bepaalt dit voor zichzelf.
Tot slot stelt Heidbuurt (2004) vast dat er geen consensus is over welk model het
meest geschikt is. Het eerste model lijkt het best tegemoet te komen aan de noden van
het pleegkind, hoewel niet elk pleegkind zichzelf ziet als deel van het gezin.
Een gezinsmodel met vaste kern geeft dan weer meer zekerheid aan de eigen kinderen
met betrekking tot hun positie in het gezin en hun emotionele zekerheid. Maar toont
volgens de eigen kinderen niet voldoende dat ze het engagement van hun ouders in
pleegzorg waarderen.
De selectieve integratie verlaagt dan weer de druk om iedereen als gelijke te moeten
behandelen wanneer ze niet dezelfde emotionele binding voelen. Het geeft hen
bovendien de mogelijkheid om zelf te kiezen in wie ze willen investeren. De inclusie van
pleegkinderen hing hierbij af van hun gedrag, de duur van het verblijf en de mogelijkheid
om in de toekomst deel te kunnen blijven uitmaken van de familie.
23
2.1.6 Besluit
Er zijn heel wat aspecten in het gezin die beïnvloed worden door de keuze voor
pleegzorg. De eigen kinderen van pleegouders komen voor uitdagingen en veranderingen
te staan. Er wordt dikwijls een meer tolerante en begripvolle houding van hen verwacht
en er wordt indirect gevraagd de behoeften van de pleegkinderen vóór die van hen te
plaatsen. Ondanks de negatieve aspecten zoals meer stress en minder aandacht en tijd
van de ouders, evalueren de meeste kinderen van oorsprong de ervaring toch positief. Ze
vinden bovendien dat ze rijker zijn geworden door hun deelname aan pleegzorg. Enkele
zaken die ze als positief ervaren zijn: de kennis die ze opdoen over mensen, nieuwe
mensen leren kennen, meer zelfstandigheid, meer appreciatie voor hun gezin, et cetera.
Er mag geen twijfel over bestaan dat pleegzorg een serieuze impact heeft. Dat de eigen
kinderen een belangrijke rol spelen in het pleeggezin en afhankelijk van hun leeftijd
actief betrokken willen worden. Ze zijn belangrijke schakels voor het slagen of mislukken
van de pleegzorgplaatsing. Dit omdat heel wat ouders het welbevinden van hun eigen
kinderen of hun draagkracht als een belangrijke factor zien. Zoals eerder aangegeven
zijn er verschillende factoren die hun welbevinden kunnen ondermijnen. Daarom is het
belangrijk ze te betrekken en de nodige ondersteuning te bieden. Een te grote negatieve
invloed op het welbevinden van de eigen kinderen kan een reden zijn voor het vroegtijdig
beëindigen van een pleegzorgplaatsing.
2.2 De ontwikkelingspsychologie van adolescenten
De doelgroep voor mijn interview zijn kinderen van 12 tot 18 jaar, vandaar dit hoofdstuk
over de ontwikkelingspsychologie van jongeren in de vroege adolescentie. Er wordt in
een notendop enkele ontwikkelingstaken en uitdagingen besproken die horen bij deze
leeftijdsgroep en relevant zijn voor dit eindwerk: identiteitsontwikkeling,
generatieconflicten, morele ontwikkeling en seksualiteit. Bovendien wordt steeds een link
gelegd met pleegzorg, hoe kan pleegzorg de ontwikkelingstaak of uitdaging beïnvloeden
en omgekeerd.
De theorie beschreven in dit subhoofdstuk is uit Meurs (2012,2013).
2.2.1 Identiteitsontwikkeling
Volgens Meurs stelt Newman één ontwikkelingstaak centraal in de vroege adolescentie
(12-18 jaar), namelijk: groepsidentiteit versus isolatie.
24
In deze fase nemen de adolescenten meer en meer afstand van hun gezin en zoeken ze
meer contact met leeftijdsgenoten. Ze willen zichzelf kunnen identificeren met de groep,
op het gevaar af dat ze hun eigenheid verliezen. Voor wie geen aansluiting vindt bij
leeftijdsgenoten kan het moeilijker zijn om een sociaal netwerk op te bouwen. De kans
dat ze in isolatie terecht komen wordt dan groter.
De ouders spelen in deze fase een belangrijke rol. Enerzijds hebben de kinderen nood
aan structurering en een gezin waarop ze kunnen terug vallen. Anderzijds moeten ze hun
adolescent de ruimte en vrijheid geven om zelfstandig te kunnen opgroeien.
Aansluitend bij de ontwikkeling van zijn groepsidentiteit evolueert de
persoonlijkheidsontwikkeling van de adolescent naar een meer complex niveau. Dit kan
voor sommige adolescenten leiden tot crisissen. Heftige emoties en extreem gedrag zijn
niet ondenkbaar tijdens de adolescentie. In heel dit overgangsproces gaan ze op zoek
naar identificatiefiguren buiten het gezin.
Deze ontwikkelingstaken kunnen door het leven in een pleeggezin bemoeilijkt of juist in
goede banen geleid worden.
Zo is in het vorig hoofdstuk aangehaald dat de tijd en aandacht die de eigen kinderen
van hun ouders krijgen vermindert wanneer er een pleegkind in het gezin komt wonen.
Er zijn ook kinderen die hun ouders willen beschermen voor emotionele stress door
minder over hun eigen problemen te vertellen.
Dat ouders minder toegankelijk zijn en minder tijd hebben voor hun eigen kinderen kan
er de oorzaak van zijn dat ze niet op tijd opmerken dat er is iets aan de hand is met hun
eigen kind. Zo is het niet ondenkbaar in de puberteit dat jongeren soms neerslachtige
gevoelens hebben, het is belangrijk hier oog voor te hebben zodanig dat dit niet ontaard.
De jongere kan ook het gevoel hebben niet terecht te kunnen bij zijn ouders of hij wil
hen niet belasten. Daardoor is extra alertheid van de ouders soms noodzakelijk. In beide
gevallen is dan de veilige basis waarop ze moeten kunnen terugvallen verstoord en
wanneer ze dan geen aansluiting vinden bij hun leeftijdsgenoten kunnen ze geïsoleerd
geraken.
De komst van een pleegkind kan er ook voor zorgen dat er meer structuur komt in het
gezin, dit is positief op voorwaarde dat dit de vrijheid niet beknot. Zo worden de regels
en afspraken soms explicieter gemaakt omdat er een nieuwkomer in huis is.
Sommige ouders verwachten ook dat hun kinderen zelfstandiger worden omdat ze nu
hun aandacht over nog meer kinderen moeten verdelen. Bovendien hebben
pleegkinderen soms extra aandacht nodig. In deze levensfase streven de adolescenten
naar meer zelfstandigheid. De aanwezigheid van een pleegkind kan er voor zorgen dat de
adolescenten sneller zelfstandig moeten worden omdat de ouders nu minder tijd hebben
25
voor hen en ze zo verplicht zijn meer zelf te doen. Uiteraard mag de
verantwoordelijkheid die hen gegeven wordt hun draagkracht niet overstijgen.
Jongeren die streven naar autonomie testen graag de grenzen van hun ouders af. Die
grenzen kunnen sterker of zwakker worden bij de komst van een pleegkind. Strengere
grenzen zullen tot protest leiden. Zo kunnen de regels wat strikter worden om de
controle in huis te kunnen bewaren (bijvoorbeeld: huishoudelijke taken, uur van
thuiskomst bij het uitgaan en studietijd). Een te grote versoepeling zal op minder protest
stoten, maar niet ieder kind kan overweg met een grotere vrijheid. Zo kan het zijn dat de
ouders omdat ze meer tijd investeren in de pleegkinderen de eigen kinderen wat vrijer
laten.
Adolescenten willen ook graag tot een groep leeftijdsgenoten behoren, door hun ‘aparte’
gezinsvorm kunnen de eigen kinderen het gevoel hebben ‘anders’ te zijn en nergens bij
te horen.
2.2.2 Generatieconflict
Het loskomen van het gezin gaat gepaard met agressie, men ontwikkelt nieuwe fysieke
krachten die ze nog niet volledig beheersen en waar bijgevolg schade kan mee
aangericht worden. In deze fase bestaat er ook heel wat onzekerheid over hun identiteit,
waardoor ze kwetsbaarder zijn.
Typisch voor dit ontwikkelingsproces is dat de idealen en normen van de ouders in vraag
worden gesteld, ze zetten zich af tegen hun ouders, ze eisen ruimte op en willen hun
plaats innemen. De ouders zijn echter nog niet bereid hun plaats af te staan wat tot
conflicten kan leiden.
Ondanks de afstand die ze willen nemen van hun ouders is hun aanwezigheid in dit
proces belangrijk. Ze moeten de adolescent beschermen tegen roekeloosheid, duidelijke
grenzen stellen en structuur bieden. De adolescent moet nog niet de volle
verantwoordelijkheid dragen voor zijn daden, verantwoordelijkheid moet opgebouwd
worden, ze hebben immers tijd en ruimte nodig om te experimenteren.
Deze drang om zich af te zetten tegen hun ouders, ruimte op te eisen en het in vraag
stellen van normen en waarden kan door pleegzorg versterkt of verzwakt worden.
Gezien adolescenten meer autonoom willen worden kunnen ze protesteren tegen de
komst van een pleegkind die de hiërarchie en hun positie in het gezin bedreigt.
Bovendien kunnen ze zich verzetten tegen de idealen van hun ouders met betrekking tot
pleegzorg en een tegenovergestelde positie innemen.
26
Jongeren kunnen ook extra gevoelig zijn voor de eventuele negatieve gedragingen van
het pleegkind voortkomende uit zijn verleden. Ze willen experimenteren en grenzen
aftasten en gaan misschien bepaald gedrag overnemen. Dat ze soms vatbaarder zijn
voor conflicten met pleegkinderen komt omdat ze innerlijk een woelige fase doormaken.
Een positieve invloed kan zijn dat ze hun eigen problemen meer gaan relativeren
wanneer ze meer te weten komen over het leven van het pleegkind. Het is mogelijk dat
ze een rolmodel willen zijn voor het pleegkind en zich daardoor voorbeeldiger gaan
gedragen. Tot slot willen sommige kinderen misschien hun ouders extra stress besparen
waardoor ze minder opstandig en meer verdraagzaam worden.
2.2.3 De morele ontwikkeling
Meurs (2012, p. 79) geeft een korte samenvatting van de verschillende fasen van morele
ontwikkeling die Kohlberg onderscheidt: “ een preconventionele fase in de kleutertijd:
goed is individueel bepaald, namelijk door wat fijn is voor degene die het doet; een
conventionele fase in de lagere schoolleeftijd; goed is een algemene maatstaf die zegt
dat je je moet houden aan wat hoort; een postconventionele fase in de
volwassenheid: iemand kan afwegen welke waarde in welke situatie de doorslag moet
krijgen”.
De adolescenten zitten met andere woorden in een tussenfase, ze komen los van hun
ouders en ontwikkelen een eigen waardesysteem.
Dit sluit aan bij het generatieconflict waar ze zich afzetten tegen de normen en idealen
van hun ouders. Ze zijn op zoek naar een eigen identiteit en daar hoort ook een eigen
waardesysteem bij. Het pleegkind en zijn verhaal kan mogelijk invloed uitoefenen op de
ontwikkeling van dit waardesysteem, de adolescent kan bepaalde elementen oppikken en
integreren.
Zo kan de adolescent meer belang gaan hechten aan zijn gezin doordat hij de gevolgen
ziet van een ontwrichte gezinssituatie. Daarnaast kan hij meer respect en begrip
ontwikkelen voor allerlei mensen doordat hij als pleeggezin in contact met heel
uiteenlopende kinderen met ieder hun verhaal. Tot slot kan hij nu meer belang hechten
aan privacy doordat hij al die tijd zijn huis heeft moeten delen en privacy minder
vanzelfsprekend is.
27
2.2.4 Seksualiteit
Tijdens de adolescentie ondergaat het lichaam heel wat veranderingen, zo is er de
groeispurt die het lichaam uit proportie brengt wat voor sommige jongeren onzekerheid
meebrengt.
Tegelijkertijd worden de adolescenten vruchtbaar, dit brengt met zich mee dat ze
verantwoordelijkheid moeten beginnen opnemen voor hun eigen seksuele lichaam. Ze
staan voor de taak hun mature seksuele lichaam te integreren in hun zelfbeeld. Wanneer
deze integratie niet goed verloopt kan dit verschillende gevolgen hebben: het verwerpen
van het seksuele lichaam en de verantwoordelijkheden die hierbij horen, vasthouden aan
kinderlijke lichaamsbeelden, te snel willen gaan, verminking, et cetera.
Deze fase van seksuele rijpheid kan voor pleegouders en diensten een reden zijn om
rekening te houden met de leeftijd en het geslacht van het pleegkind dat ze in hun gezin
toelaten. Sommige ouders zullen bewust kiezen voor een pleegkind van hetzelfde
geslacht en/of iemand die niet te dicht bij de leeftijd van hun eigen kind aanleunt om te
vermijden dat er op vlak van seksualiteit spanning ontstaat.
2.2.5 Besluit
Duidelijk is dat de adolescentie een overgangsfase is die heel wat onzekerheden,
veranderingen en conflicten met zich kan meebrengen. Adolescenten willen
zelfstandigheid verwerven, ruimte opeisen, een eigen identiteit en waardesysteem
ontwikkelen maar streven ook naar bevestiging bij hun leeftijdsgenoten. Ze nemen
afstand van hun gezin en zoeken andere identificatiefiguren, zoals leeftijdsgenoten.
Deze woelige fase vol nieuwe ontwikkelingen maakt de adolescenten fragieler. Hoewel ze
nood hebben aan vrijheid om te experimenteren hebben ze ook nood aan duidelijke
grenzen en een gezin waarop ze kunnen terugvallen. Dit laatste is vooral een
aandachtspunt voor pleegouders, hoewel het lijkt dat adolescenten de wereld kunnen
veroveren toch hebben ze nood aan hun beschikbaarheid en structuur. De aanwezigheid
van een pleegkind kan deze fase zowel negatief als positief beïnvloeden.
28
2.3 Richtlijnen voor het ontwikkelen van een kwalitatief interview
Dit subhoofdstuk gaat over de betekenis van kwalitatief onderzoek en over de meest
geschikte onderzoeksmethode voor mijn eindwerk. Over hoe een kwalitatief interview op
te stellen, af te nemen, te verwerken en te analyseren en tot slot te evalueren.
Het is hoofdzakelijk een theoretisch hoofdstuk waar naar de keuzes en opties binnen
kwalitatief onderzoek wordt gekeken. Dit ter voorbereiding en omkadering van mijn
eigen kwalitatief interview. Er wordt hier en daar reeds een link gelegd naar het
kwalitatief interview dat ik zelf zal uitvoeren. De eigenlijke uitwerking en concretisering
van het interview volgt in hoofdstuk 3.1.
Bovendien heb ik enkel de relevante zaken voor mijn eindwerk uit de literatuur gefilterd.
Wat wil zeggen dat heel wat aspecten van het kwalitatief onderzoek onbesproken blijven.
2.3.1 Kwalitatief verkennend onderzoek
Een eerste stap is het kwalitatief onderzoek: “deze vorm van onderzoek geeft
informatie over de achterliggende motivaties, meningen, wensen en behoeften van de
doelgroep, het gaat in op het waarom van heersende meningen en bepaalde
gedragingen” (Right marktonderzoek, 2014). Kwantitatief onderzoek daarentegen biedt
cijfermatig inzicht en focust op het zoeken naar de omvang en frequentie van
verschijnselen.
Bij kwalitatief onderzoek wordt er volgens Philipsen en Vernooy-Dassen (2004)
vertrokken van een idee dat wordt getoetst via een interview, observaties, en andere; uit
de resultaten en analyse komen meestal nieuwe bevindingen die aanleiding geven om de
vraagstelling en de methodiek gedurende de looptijd van het onderzoek bij te sturen.
Vervolgens zal mijn onderzoek exploratief of verkennend zijn. “Het doel van dit type
onderzoek is het verkrijgen van kennis omtrent feiten en verschijnselen in onze
buitenwereld” (Naessens, 2008-2009, p. 24). In dit eindwerk zal ik kennis proberen te
vergaren over de beleving en betrokkenheid van de eigen kinderen van pleegouders. In
dit onderzoeksproces worden er zoveel mogelijk gegevens verzameld om daarna via
analyse samenhangen en patronen te ontdekken (Naessens, 2008-2009).
29
2.3.2 Onderzoeksmethode
In dit deel wordt dieper ingegaan op de onderzoeksmethode, het interview dat ik zal
hanteren voor mijn eigen onderzoek. Eerst heb ik het over het waarom van deze keuze,
vervolgens over de kenmerken en functies en tot slot over de voor –en nadelen.
2.3.2.1 Het interview
Als onderzoeksmethode heb ik gekozen voor het interview, ik zal hiermee trachten
informatie te verzamelen over de beleving van de eigen kinderen van pleegouders en
over hoe deze kinderen beter betrokken kunnen worden.
Ik heb deze methode gekozen omdat het open vraagstelling gemakkelijker maakt (zie
2.3.3.4) maar vooral de mogelijkheid geeft om door te vragen. Gezien er gewerkt zal
worden met adolescenten wil ik de mogelijkheid hebben tot het herformuleren van
vragen of geven van extra uitleg zodanig dat antwoorden naast de kwestie of
onduidelijkheden kunnen vermeden worden. Hoewel interviews meer tijdrovend zijn dan
online vragenlijsten geloof ik dat ik zo meer representatieve respondenten kan bereiken
en kwalitatief betere antwoorden te krijgen.
2.3.2.2 Kenmerken en functies
Het interview is volgens Billiet (1995) een vraaggesprek tussen twee personen waarbij er
een duidelijke rolverdeling aanwezig is. Als eerste is er de interviewer die vragen stelt om
relevante informatie te verzamelen voor zijn onderzoek en die steeds een bepaalde
doelstelling voor ogen houdt. Daarnaast is er een respondent of geïnterviewde persoon
die wordt bevraagd en geacht wordt zo volledig en accuraat mogelijk te antwoorden
(Billiet J. B., 1995).
Nog zou volgens Billiet (1995) het interview drie functies hebben: het verkrijgen van
informatie, het motiveren tot medewerking en het aanleren van adequaat
respondentengedrag.
2.3.2.3 Voor –en nadelen
Billiet en Waege (2012) geven een aantal voordelen van het interview: Een eerste
voordeel is de mogelijkheid tot het verhelderen van vragen en het uitdiepen van
antwoorden. Ten tweede ligt het percentage van weigering van deelname lager dan bij
andere methoden zoals bijvoorbeeld de telefonische enquête. Bovendien kan de non-
verbale informatie van de respondent een meerwaarde bieden, er is ook meer zekerheid
dat de vragen beantwoord worden door de juiste respondent en kan de setting zelf
gekozen worden. De controle over de adequaatheid en volledigheid van de informatie is
30
ook groter. Tot slot geeft een interview de respondent ook de kans tot spontane inbreng
wat tot extra relevante informatie kan leiden.
Volgens Baarda en de Goede (1995) zijn er ook een aantal nadelen verbonden aan het
interview. Een eerste opmerking is dat de informatie verzameld via deze methode qua
betrouwbaarheid niet de beste resultaten oplevert, zo zou via “observatie” meer valide
informatie kunnen bekomen worden. Dit komt omdat de zelfkennis van de respondenten
over hun eigen gedrag vaak gekleurd is, niet iedereen is zich even bewust van zijn
gedrag en de beweegredenen daartoe. Daarenboven gaan respondenten vaak op zoek
naar voorbeelden die het globaal idee dat ze van zichzelf hebben bevestigen.
Bovendien benadrukken Baarda en de Goede (1995) de negatieve invloed van sociale
wenselijkheid op de antwoorden. Veel respondenten willen een goede indruk maken en
zijn daardoor geneigd te vertellen wat ze denken dat de interviewer graag zou horen of
zij onderstrepen hun goede kant. De interviewer en zijn houding kunnen dit proces nog
versterken.
Verder beweren Baarda en de Goede (1995) in tegenstelling met wat Billiet en Waege
(1995) aangeven dat de non-respons vrij hoog is omdat veel mensen geen zin hebben
om deel te nemen aan een interview. Overigens zouden de mensen die wel zin hebben
om deel te nemen vaak een uitgesproken mening hebben waardoor je een selecte groep
bekomt.
Tot slot is deze methode tijdrovend in vergelijking met bijvoorbeeld telefonische- of
online enquêtes.
2.3.3 Een interview opstellen
Bij het opstellen van een interview komen heel wat aspecten kijken, belangrijke stappen
in dit proces zijn: de doelpopulatie, steekproef, structuur en soorten vragen en richtlijnen
bij het formuleren van vragen.
2.3.3.1 Doelpopulatie
Voorafgaand aan het feitelijk opstellen van een interview is het belangrijk om de
doelgroep vast te leggen. Een belangrijke vraag om hier zicht op te krijgen is: ‘Op welke
populatie heeft dit onderzoek betrekking?’ of ‘Over welke personen wil ik een uitspraak
doen?’ (Baarda & de Goede, 1995; Dijkstra & Smit, 1999). Het is de bedoeling om tot
een zo concreet mogelijke omschrijving te komen van de doelpopulatie die onderzocht
zal worden (Baarda & de Goede, 1995).
31
De doelgroep voor mijn kwalitatief interview is: de eigen kinderen tussen 12 en 18 jaar
van pleegouders uit een pleeggezin waar sprake is van bestandspleegzorg.
2.3.3.2 Steekproef
Het is echter vaak niet mogelijk om iedereen binnen de gekozen doelpopulatie te
bereiken/ondervragen daarom wordt er een steekproef getrokken, er wordt met andere
woorden een selectie gemaakt uit de gehele doelpopulatie (Dijkstra & Smit, 1999). Deze
selectie van personen zullen daadwerkelijk bevraagd worden om daarna de bevindingen
te veralgemenen naar de gehele doelpopulatie, om te kunnen veralgemenen moet wel
aan een aantal voorwaarden voldaan worden zoals representativiteit3 (Dijkstra & Smit,
1999).
Aangezien het proces om de gehele doelpopulatie in kaart te brengen en daarna een
correcte steekproef te trekken heel wat tijd in beslag neemt is er besloten deze stap voor
dit eindwerk over te slaan. Dit heeft als gevolg dat de bevindingen bekomen via het
interview niet veralgemeend zullen kunnen worden voor de volledige doelpopulatie. Er zal
uiteraard maar een selectie van de doelgroep bevraagd worden (4 à 5 personen) maar
deze zal niet via een representatieve steekproef getrokken worden, vandaar dat hier niet
verder ingegaan wordt op de verschillende soorten steekproeven.
2.3.3.3 Structuur
De Afdeling Dataverzameling en Analyse (2002) geeft een aantal richtlijnen met
betrekking tot de structuur van het interview. Eerst worden er een aantal algemene
gegevens gevraagd, zoals: naam of nummer respondent, datum, plaats, et cetera.
Daarna volgt een algemene inleiding zodat de geïnterviewde weet over wat het zal gaan,
door wie het georganiseerd wordt, hoe lang het zal duren, wat er van hem verwacht
wordt, enzovoort. Vervolgens kunnen de eigenlijke vragen gesteld worden, deze worden
het best opgedeeld volgens thema. Ter afsluiting kan meegedeeld worden wat er met de
vragenlijsten gaat gebeuren en wanneer de resultaten bekend zullen zijn.
2.3.3.4 Soorten vragen en richtlijnen
Een eerste indeling is deze naar de vorm, namelijk open –en gesloten vragen (Afdeling
Dataverzameling en Analyse, 2002).
Open vragen geven de geïnterviewde de vrijheid om zelf te kiezen wat hij antwoordt en
hoe uitgebreid, de interviewer heeft wel de mogelijkheid tot doorvragen wanneer hij een
uitgebreider en meer nauwkeurig antwoord wil bekomen (Afdeling Dataverzameling en
3 “We spreken van een representatieve steekproef indien de geselecteerde personen een
goede afspiegeling vormen van de gehele doelpopulatie.” (Dijkstra & Smit, 1999, p. 29)
32
Analyse, 2002). De Schampheleire en Van Looveren (1995) geven een aantal voor –en
nadelen. Voordelen zijn dat de geïnterviewde zelf nadruk kan leggen op wat hij belangrijk
vindt, een antwoord in eigen woorden geformuleerd is genuanceerder dan bij gesloten
vragen. Als nadeel benadrukken ze dat het niet altijd gemakkelijk is om op open vragen
te antwoorden, ook de verwerking ervan is soms moeilijk.
Daarnaast zijn er de gesloten vragen waarbij de antwoordmogelijkheden vastliggen en er
dus minder vrijheid is (Afdeling Dataverzameling en Analyse, 2002). Een aantal
voordelen zijn dat ze vaak makkelijker te beantwoorden zijn, ze kunnen ook
gemakkelijker geanalyseerd worden en de bevraagden verstaan sneller de essentie van
de vraag (De Schampheleire & Van Looveren, 1995). Een mogelijk nadeel volgens De
Schampheleire en Van Looveren (1995) is dat mensen ad-random antwoorden kunnen
aanduiden zonder stil te staan bij de inhoud ervan.
Ik zal enkel gebruik maken van gesloten vragen om zicht te krijgen op algemene
gegevens, het interview zelf zal bestaan uit open vragen.
Een tweede indeling is naar inhoud (Afdeling Dataverzameling en Analyse, 2002). Een
vraag kan opgesteld zijn om: feiten te weten te komen die al dan niet gestaafd moeten
worden, kennis te achterhalen of zicht te krijgen op opvattingen van de respondent
(Afdeling Dataverzameling en Analyse, 2002). In mijn onderzoek zullen de vragen
voornamelijk peilen naar opvattingen, dit door middel van open vragen.
Ten slotte geven verschillende auteurs richtlijnen voor de formulering van vragen. Zo
geven Dijkstra en Smit (1999) aan dat het gebruiken van ontkennende woorden zoals
‘nooit’ voor verwarring kunnen zorgen en beter vermeden kunnen worden. Nog volgens
hen is het af te raden meerdere vragen tegelijk te stellen. Daarenboven stellen Baarda
en de Goede (1995) dat het taalgebruik aangepast moet worden aan de doelgroep, dit
door grammaticaal eenvoudige en korte zinnen te gebruiken en door te kiezen voor de
actieve vorm van een werkwoord. Men mag de vragen ook niet zo formuleren dat er een
bepaalde voorkennis voor nodig is om ze te kunnen beantwoorden, veelal is die bij de
respondent niet aanwezig. De wijze waarop de vraag gesteld wordt mag ook geen
antwoord suggereren, ze moet neutraal geformuleerd worden (Baarda & de Goede,
1995).
Tot slot is ook de volgorde van de vragen belangrijk: zo is het beter om moeilijkere
vragen niet in het begin van de vragenlijst op te nemen omdat respondenten dan sneller
afhaken, vragen die relevant zijn voor het onderzoek worden echter best zo vroeg
mogelijk gesteld, het is aangeraden moeilijke en gemakkelijke vragen af te wisselen
(Dijkstra & Smit, 1999).
33
2.3.4 Een interview afnemen
Eens de vragenlijst klaar kan het interview afgenomen worden. Hierna volgen enkele tips
en wat achtergrondinformatie die er voor moeten zorgen dat het interview zo correct
mogelijke verloopt.
- Zowel de respondent als de interviewer vormen zich een beeld van elkaar waardoor het
gesprek kan beïnvloed worden (De Schampheleire & Van Looveren, 1995).
- De interviewer moet duidelijk vertellen wat er verwacht wordt van de geïnterviewde en
hem duidelijke instructies geven (De Schampheleire & Van Looveren, 1995).
- Feedback op de gegeven antwoorden zorgt er voor dat de respondent weet of zijn
antwoord voldoende nauwkeurig of volledig is zodat hij kan bijsturen (De Schampheleire
& Van Looveren, 1995).
- De interviewer moet steeds op een niet-directieve wijze: informatie geven, toelichting
geven, doorvragen, enzovoort (De Schampheleire & Van Looveren, 1995).
- Er kan over een specifieke situatie/aspect doorgevraagd worden in de diepte, of in de
breedte waarbij meerdere aspecten onderzocht worden (De Schampheleire & Van
Looveren, 1995).
- Het is aangewezen in een hoek van 90 graden te zitten zodanig dat de persoon kan
kiezen of hij je aankijkt of niet (Dijkstra & Smit, 1999).
- Geef de respondent voldoende tijd om te antwoorden voor je de volgende vraag stelt,
dikwijls overloopt men in gedachten nog eens wat er gezegd is om daarna eventueel aan
te vullen (Dijkstra & Smit, 1999).
- Wanneer de geïnterviewde klaar is met antwoorden kan je best aftoetsten door middel
van herhalen of samenvatten of je alles goed verstaan hebt, bovendien geeft het blijk
van interesse (Dijkstra & Smit, 1999). Andere manieren van interesse tonen zijn
hummen, knikken of glimlachen (Dijkstra & Smit, 1999).
- Andere aanwezigen kunnen de respondent beïnvloeden, daarom is het belangrijk dat je
het interview alleen met de betrokken persoon afneemt (Dijkstra & Smit, 1999).
- De interviewer mag nooit laten blijken dat hij het eens of oneens is met de opvatting of
gedrag van de geïnterviewde, dit kan de komende antwoorden beïnvloeden en er voor
zorgen dat hij sociaal wenselijk zal antwoorden (Baarda & de Goede, 1995; Dijkstra &
Smit, 1999).
- Alle deelnemers moeten op dezelfde manier ondervraagd worden zodanig dat het
verschil in de antwoorden te wijten is aan verschillende meningen en niet aan een
inconsistente manier van ondervragen (Afdeling Dataverzameling en Analyse, 2002).
- De interviewer kan de antwoorden interpreteren en noteren aan de hand van bepaalde
verwachtingen die hij heeft en zo het antwoord vervormen (Billiet J. B., 1995). Hij kan
34
bijvoorbeeld verwachten dat het antwoord in dezelfde lijn ligt als de vorige of aansluit bij
het meest voorkomende antwoord van de doelpopulatie of zich laten leiden door
bepaalde kenmerken van de geïnterviewde (Billiet J. B., 1995). Een doorgedreven
opleiding van de interviewer moet deze situatie voorkomen.
2.3.5 Een interview verwerken en analyseren
Eerst worden de interviews genummerd om de anonimiteit van de deelnemers te
waarborgen.
Vervolgens worden de gesloten vragen verwerkt, de vragen hebben enkels als doel om
algemene gegevens (zoals geslacht) te achterhalen. De antwoorden worden gecodeerd
en de resultaten via Excel in frequentietabellen gezet (Bral, 2012).
Het merendeel van het interview zal echter bestaan uit open vragen, welke moeilijker en
meer tijdrovend zijn om te verwerken. Een mogelijkheid bestaat erin om gelijklopende
antwoorden onder te verdelen in categorieën, deze categorieën kunnen dan op hun beurt
gecodeerd worden om de verwerking van de gegevens te vergemakkelijken (Bral, 2012).
De categorieën kunnen pas gekozen worden na het overlezen van alle interviews (Bral,
2012).
Na de analyse van alle antwoorden is het de bedoeling de ouders een aantal handvaten
aan te bieden om de eigen kinderen beter te kunnen betrekken in het pleegzorgproces.
2.3.6 Evaluatie van het kwalitatief onderzoek
Validiteit en betrouwbaarheid zijn twee essentiële eigenschappen van een kwalitatief
onderzoek. Baarda en de Goede (1995) stellen dat een onderzoek betrouwbaar is
wanneer de resultaten ervan zo min mogelijk beïnvloed worden door het toeval. Billiet
(1995) ziet betrouwbaarheid als stabiliteit, bijvoorbeeld wanneer ik een interview afneem
zou een andere interviewer hetzelfde resultaat moeten bekomen met diezelfde
vragenlijst. Echter betrouwbaarheid alleen is niet voldoende, de resultaten moeten ook
valide zijn. Een synoniem hiervoor is geldigheid, wat wil zeggen: “meten wat je beoogt te
meten” (Baarda & de Goede, 1995, p. 165). Bijvoorbeeld wanneer men de intelligentie
wil meten neemt men de IQ test af als maatstaf. Wat je je moet afvragen is dan of de IQ
test de juiste meting is voor de intelligentie.
Bij open interviews, zoals bij het onderzoek dat ik zal doen, zijn er volgens Billiet en
Waege (2012) twee factoren die invloed kunnen uitoefenen op de betrouwbaarheid en
validiteit. Een eerste factor is de interviewer zelf, hij dient het evenwicht tussen
35
afstandelijkheid en empathie te behouden en moet zich bewust zijn van de invloed die hij
kan uitoefenen. Daarnaast moet hij zich bewust zijn van de invloed van de omgeving,
kledij, taalgebruik, enzovoort.
Billiet en Waege (2012) geven als laatste factor de bevraging zelf, hierbij moet de
interviewer een grens vinden tussen sturen en niet-sturen.
In mijn eigen onderzoek zal ik betrouwbaarheid proberen te bewerkstellen door
transparant te zijn en er voor te zorgen dat een andere interviewer het interview op
dezelfde manier kan afnemen zoals ik het zal doen. In hoofdstuk 3.1 maak ik een
schriftelijke voorbereiding van het interview dat ik zal afnemen daar zullen alle vragen,
beweegredenen en instructies besproken worden. Ik zal er tevens voor zorgen dat ik
tijdens de interviews elke respondent op dezelfde manier bevraag.
Daarnaast zal ik bij het opstellen van mijn interview mij de vraag stellen of ik met mijn
vraagstelling meet wat ik wil meten (validiteit). Vooraf moet ik dus eerst goed nadenken
over wat ik te weten wil komen.
36
3. UITWERKING VAN DE VERANDERINGSGERICHTE STRATEGIEËN
Uit de probleemstelling heb ik in het begin van dit eindwerk twee onderzoekvragen
afgeleid: “Hoe beleven de eigen kinderen van een pleeggezin de pleegzorgsituatie?” en
“Hoe kan men ze beter betrekken?”.
De eerste onderzoeksvraag is in hoofdstuk 2.1 en 2.2 reeds uitvoerig aan bod gekomen.
In het interview besteden we hier dan ook minder aandacht aan. De tweede
onderzoeksvraag staat in dit hoofdstuk centraal, dit zowel bij het ontwikkelen van het
interview als bij het uitschrijven van de handvaten voor ouders.
Het eerste subhoofdstuk is gewijd aan de ontwikkeling en de afname van een kwalitatief
interview. Er wordt eerst ingegaan op het doel van het interview, daarna op de doelgroep
en vervolgens op de zoektocht naar respondenten. Als volgt ontwikkel ik de vragen en de
structuur van mijn interview. Ik sluit af met een kritische nabespreking.
In het tweede subhoofdstuk worden de resultaten van het interview besproken. Eerst
worden de antwoorden per vraag geanalyseerd om daarna tot een overkoepelend besluit
te komen.
Tot slot kom ik in een laatste subhoofdstuk tot handvaten voor pleegouders om hun
eigen kinderen beter te kunnen betrekken en ondersteunen in het pleegzorgproces. Dit
door zowel tips uit de literatuur als uit mijn interviews te verzamelen en te vergelijken
met elkaar.
3.1 Ontwikkelen en afname van een interview
In dit subhoofdstuk ontwikkel ik mijn eigen kwalitatief interview in verschillende stappen.
Eerst ga ik dieper in op wat ik wil bereiken, wat ik beoog te weten te komen. Eens het
doel duidelijk is kan ik mijn doelgroep afbakenen en op zoek gaan naar respondenten.
Vervolgens ga ik gericht op zoek naar vragen en bepaal ik de structuur van het interview.
Tot slot geef ik kort feedback over de afname van de interviews en eventuele
complicaties en geef ik suggesties voor verbetering.
3.1.1 Doel
In het begin van mijn eindwerk ben ik vanuit de probleemstelling tot twee
onderzoeksvragen gekomen “Hoe beleven de eigen kinderen van een pleeggezin de
pleegzorgsituatie?” en “Hoe kan men ze beter betrekken?”. Deze zijn dan ook het
vertrekpunt voor het opstellen van mijn interview.
37
Tijdens het schrijven van hoofdstuk 2.1 heb ik inspiratie opgedaan voor de richting die
ik wil uitgaan met mijn interview. Bij het doornemen van de literatuur over onderzoek
naar de eigen kinderen van pleegouders blijkt dat de beleving van de kinderen opgedeeld
wordt in enkele thema’s die kort besproken worden. Een van die onderwerpen was de
betrokkenheid van de eigen kinderen bij pleegzorg.
Nu heb ik al heel wat informatie verzameld over de beleving van het kind en in mindere
mate over de betrokkenheid van de eigen kinderen in de pleegzorgsituatie. En daar de
beleving sterk afhankelijk is van de betrokkenheid heb ik besloten om de focus in het
interview te leggen op de betrokkenheid en in mindere mate op de beleving in het
algemeen.
Bovendien is het hoofddoel van mijn interview handvaten creëren voor ouders om hun
kinderen beter te kunnen betrekken in het pleegzorggebeuren en zo hun
pleegzorgervaring positief te beïnvloeden. De bevindingen over de invloed op en beleving
van de eigen kinderen kunnen hierbij als motivator fungeren.
Rekening houdende met het hoofddoel van mijn interview, mijn onderzoeksvragen en de
bevindingen die ik opgedaan heb tijdens het doornemen van literatuur wil ik het
volgende onderzoeken met mijn interview:
- de betrokkenheid van de eigen kinderen in het pleegzorgproces
- hun visie op hoe ouders hen beter kunnen betrekken en ondersteunen
- en in beperkte mate de beleving van de eigen kinderen.
Tot slot tracht ik via dit interview ook de eigen kinderen van pleegouders een stem te
geven. Zo wil ik meehelpen de participatiegedachte uit het decreet te realiseren waarin
men pleit om alle gezinsleden te betrekken bij pleegzorg.
3.1.2 Afbakenen doelgroep
Het is duidelijk dat mijn onderzoeksvragen het best kunnen beantwoord worden door de
eigen kinderen van de pleegouders. Omdat deze doelgroep veel te breed is heb ik
nog een aantal criteria vastgelegd waaraan de eigen kinderen moeten voldoen.
Zo moeten de kinderen tussen 12- en 18 jaar zijn. Ik heb voor deze leeftijd gekozen
omdat kinderen uit deze leeftijdsgroep normaal gezien nog thuis wonen, dit is belangrijk
omdat ik geloof dat de ervaring voor kinderen die uit huis zijn anders is dan voor
kinderen die er nog middenin zitten. Daarnaast heb ik er voor gekozen om niet met
kinderen uit de lagere school te werken (<12 jaar) omdat ik het belangrijk vind dat mijn
vragen zo diepgaand en correct mogelijk beantwoord worden. Ik denk dat oudere
38
kinderen beter zicht en overzicht hebben op de totale situatie en zodoende met meer
inzicht de vragen kunnen beantwoorden.
Een volgend criterium is dat het om bestandspleegzorg moet gaan, het pleegkind mag
dus geen familie of kennis zijn. Het is een andere ervaring als een bekend iemand in je
gezin komt wonen, je kent de persoon al en je hebt er reeds een bepaalde band mee
ontwikkeld. De impact op de eigen kinderen van het pleeggezin kan het best onderzocht
worden wanneer het gaat over een totaal “vreemd” kind dat is komen inwonen.
De doelgroep voor mijn onderzoek is dus: “eigen kinderen van pleegouders tussen 12- en
18 jaar die deel uitmaken van een gezin dat bestandspleegzorg uitoefent”.
3.1.3 Zoektocht naar respondenten
Als eerste heb ik een brief opgesteld gericht aan pleegouders en hun kinderen, deze kan
je raadplegen in bijlage 1.
In deze brief stel ik eerst mezelf en mijn studie voor en motiveer ik waarom ik voor een
eindwerk rond pleegzorg heb gekozen. Ik vertel wat ik wil onderzoeken en wat ik met dit
onderzoek wil bereiken. Daarna volgt een beschrijving van de doelgroep waar ik naar op
zoek ben en de onderzoeksmethode, namelijk het interview. Ik benadruk hierbij de
garantie van anonimiteit. Tot slot doe ik een oproep om mij te contacteren en deel ik
enkel praktische gegeven mee.
Ik heb op verschillende manieren kandidaten proberen te bereiken. Ik heb eerst en
vooral beroep gedaan op mijn vrienden, kennissen en familie om pleeggezinnen te
vinden. Daarnaast heb ik ook een oproep geplaatst op de sociale media facebook in een
poging de juiste respondenten te rekruteren. Vervolgens heb ik pleegzorg Vlaanderen
gecontacteerd om mij te helpen bij mijn zoektocht, zij hadden echter andere prioriteiten.
Uiteindelijk heeft de Vlaamse Vereniging voor Pleeggezinnen een oproep geplaatst in hun
nieuwsbrief waardoor ik mijn laatste respondenten heb gevonden.
Tot slot heb ik samen met mijn promotor besloten om 4 à 5 interviews af te nemen.
Het aantal is niet bijster groot maar in het kader van kwalitatief onderzoek zou dit toch
voldoende moeten zijn om bruikbare informatie te bekomen. Het is echter niet de
bedoeling om een representatieve uitspraak te doen over de bevindingen. Bovendien zal
getracht worden diepgang te brengen in het interview.
39
3.1.4 Het interview
Het volledige interview zoals ik het zal afnemen kan je raadplegen in bijlage 2. Hier
wordt stap voor stap het interview opgesteld en licht ik mijn keuzes toe. Door
gedetailleerd in te gaan op het verloop van het interview en de vragen wil ik de validiteit
van mijn onderzoek aantonen.
Voor de vragen van mijn interview heb ik mij niet expliciet gebaseerd op een ander
bestaand interview. Ik heb wel inspiratie opgedaan en ideeën gehaald uit de literatuur
die ik gelezen heb voor het schrijven van mijn invalshoeken. Ik heb steeds mijn
doelstellingen voor ogen gehouden om zo tot een gerichte vraagstelling te komen. De
kennis die ik opgedaan heb in functie van dit eindwerk heeft mij hierbij geholpen.
3.1.4.1 Inleiding
Aan het begin van het interview zal ik mij eerst nog eens voorstellen en daarna kort
herhalen wat in de brief stond en de kinderen bedanken voor hun komst.
Ik zal het interview als volgt inleiden: “Eerst en vooral wil ik je bedanken voor de tijd die
je heb vrijgemaakt om mij te helpen bij mijn eindwerk. Zoals je waarschijnlijk gelezen
hebt in de brief wil ik graag een aantal vragen stellen over jouw beleving over pleegzorg
en de mate waarin jij hierbij betrokken wordt. Daarnaast zal ik een paar vragen stellen
over hoe je ouders je beter kunnen betrekken en ondersteunen. Ik wil graag je
toestemming vragen voor het opnemen van het gesprek, de opname zal gewist worden
zodra ik ze heb uitgeschreven. Voor we beginnen wil ik ook nog eens benadrukken dat
alles anoniem zal worden verwerkt, enkel ik zal weten dat jij dit interview hebt gegeven.”
3.1.4.2 Instructies
Na de inleiding ga ik nog een korte instructie/aanmoediging geven, zodanig dat de
vragen op de meest complete manier beantwoord worden.
De instructie/aanmoediging: “Ik wil dat je de vragen zo oprecht en volledig mogelijk
beantwoord, er zijn geen juiste of foute antwoorden elk antwoord is waardevol voor mijn
onderzoek. Probeer het eerste wat in je opkomt te beschrijven en van daaruit kan je
verder nadenken. Wees niet bang om meer uitleg te vragen of mij de vraag te laten
herhalen. Het interview zal ongeveer een half uurtje duren. Is alles duidelijk? Heb je nog
vragen voordat we starten?”
40
3.1.4.3 Algemene vragen
Ik ga eerst een aantal gesloten algemene vragen stellen om zicht te krijgen op het
pleeggezin, zodanig dat ik de informatie die ik via de open vragen ontvang kan kaderen
binnen hun context.
Gesloten vragen:
- Hoe oud ben jij?
- Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
- Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
- Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
- Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
- Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
3.1.4.4 Specifieke vragen
Een eerste manier om structuur aan te brengen in mijn vragen is het ordenen van vragen
die te maken hebben met de aankomst van het pleegkind, vervolgens met de
middenperiode en uiteindelijk met het vertrek. Daarnaast zal ik elk deeltje starten met
een belevingsvraag. Tot slot zal ik moeilijke en gemakkelijke vragen proberen af te
wisselen.
Beginperiode/aankomst pleegkind
- Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na aankomst?
- Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
- Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
- Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
- Wat kan beter bij deze voorbereiding?
Middenperiode
- Welke gevoelens heb je na verloop van tijd ten opzichte van het pleegkind, wanneer je
min of meer gewend geraakt aan de situatie?
- Hebben jouw ouders tijd gemaakt om over jouw gevoelens, moeilijkheden, conflicten,…
in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze dat?
- Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
- Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het pleegkind?
- Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
41
Vertrek pleegkind
- Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het gezin moet
verlaten?
- Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft verlaten?
Heb je hier nood aan?
- Wat heeft je geholpen of wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te
verwerken?
Afsluiter
- Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen betrekken in het
proces?
3.1.4.5 Afronding
Ter afsluiting van het interview zal ik het volgende zeggen: “We zijn aan het einde van
het interview gekomen, hopelijk viel het wat mee. Als je bepaalde opmerkingen of
feedback hebt over het interview mag je deze zeker geven. Verder zal ik je, als je dit
wenst, de resultaten van mijn eindwerk doorsturen wanneer het af is. Alleszins heel erg
bedankt voor de moeite.”
3.1.5 Kritische nabespreking interview
Een eerste opmerking is dat alle respondenten meisjes zijn, een gelijke proportie tussen
jongens en meisjes was het ideale scenario maar omwille van het beperkt aantal
kandidaten was dit niet mogelijk. Om diezelfde reden was het onmogelijk om een proef
interview af te nemen en eventueel correcties aan te brengen.
Daarnaast heb ik twee zussen geïnterviewd, waarvan één met een
autismespectrumstoornis. Hoewel het interview, met bijstand van haar moeder, iets
minder vlot verlopen is wou ik dit interview toch behouden omdat het zowel voor mij als
voor haar verrijkend was.
Ik heb bovendien ondervonden dat het nuttig zou geweest zijn moest ik de doelgroep
nog verder gespecifieerd hebben. Zo is er een verschil te merken tussen pleeggezinnen
die kinderen voor langere termijn opvangen en deze die kiezen voor een korte
termijn/crisisopvang. Dit heeft invloed op de manier waarop de eigen kinderen
voorbereid en betrokken kunnen worden.
Mijn respondenten een leeftijd tussen 15 -en 17 jaar. Het was niet altijd evident om mijn
vragen te beantwoorden, daarom denk ik dat het goed is dat ik geen jongere kinderen
42
heb geïnterviewd. Ik zou zelfs overwegen om de maximum leeftijdsgrens en minimum
leeftijdsgrens te verhogen indien ik de interviews nog eens zou afnemen. Ik denk dat
oudere jongeren nog beter in staat zijn om te reflecteren over het pleegzorggebeuren.
Tot slot heb ik gemerkt dat de vragen waarin ik rechtstreeks naar tips vraag het
moeilijkste te beantwoorden zijn. Ook de vraag gevoelens te beschrijven was niet
vanzelfsprekend. De kinderen gaven vaker indirect tips in hun antwoord op de andere
vragen zonder dat ze er zich bewust van waren. Als gevolg hiervan denk ik dat ik via een
discussiegroep, waarin kinderen kunnen discussiëren over de verschillende thema’s van
het interview en hoe deze bij hun thuis aan bod komen, wellicht meer tips zou verkregen
hebben. De beschrijving van hoe elk deelproces (voorbereiding, aankomst,
tussenperiode, vertrek) thuis verloopt en de discussie daarover kan tot heel wat indirecte
tips leiden.
3.2 Resultaten van het interview
De antwoorden van de respondenten worden eerst gegroepeerd en geanalyseerd per
vraag om daarna tot een overkoepelend besluit te komen. In het volgende subhoofdstuk
wordt specifiek ingegaan op de tips afgeleid uit de interviews. De volledige interviews
van alle respondenten zijn te vinden in bijlage drie tot en met zeven.
3.2.1 Analyse per vraag
Een eerste belangrijk element is dat alle respondenten (5) die deel hebben genomen aan
het interview meisjes zijn.
Vraag 1: “Hoe oud ben jij?”
De respondenten hadden een leeftijd tussen 15 -en 17 jaar. In vergelijking met de
beoogde doelgroep ‘12 tot en met 18 jaar’ hebben we dus voornamelijk oudere
adolescenten bereikt.
Vraag 2: “Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?”
Alle respondenten hebben broers en/of zussen, het gaat om gezinnen met twee, drie of
vier kinderen.
43
Vraag 3: “Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?”
Hierbij liggen de antwoorden ver uiteen, het gaat van 1 tot 17 pleegkinderen. Hier merk
je al meteen het verschil tussen gezinnen die aan crisisopvang doen of kinderen voor een
kort verblijf opvangen en gezinnen die enkel langdurig kinderen opvangen. Er is slechts
één gezin dat nog maar één pleegkind heeft opgevangen, al de andere hebben er
meerdere gehad (minimaal 15).
Vraag 4: “Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?”
De langere verblijven variëren tussen 2 –en 9 jaar, sommige van die pleegkinderen
blijven nog een aantal jaar.
Vraag 5: “Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?”
Op één gezin na (9 jaar kortste verblijf) vangen alle gezinnen ook kinderen op voor korte
periodes, gaande van één week tot twee maand.
Vraag 6: “Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?”
Alle gezinnen vormen al meerdere jaren (van 6 tot 20 jaar) een pleeggezin.
(Beginperiode/aankomst pleegkind)
Vraag 7: “Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste
weken na aankomst?”
De gevoelens hieromtrent zijn uiteenlopend. Het ene kind wil het pleegkind beter leren
kennen en een band creëren. Een ander kind heeft eerst tijd nodig om te wennen voor ze
zich kan hechten en houdt in het begin wat afstand. Nog iemand anders vraagt zich
telkens af of het kind moeilijk zal zijn of niet. Er is een meisje die weinig voelt omdat het
een gewoonte is en ze zich niet hecht aan de pleegkinderen, ze is gewoon vriendelijk.
Andere gevoelens die kinderen ervaren zijn: blij, nieuwsgierig en trots. Iemand geeft
tevens aan dat het bij elk kind anders is.
Vraag 8: “Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te
nemen?”
Eén kind wordt niet betrokken bij deze beslissing maar heeft hier ook geen behoefte aan
omdat pleegkinderen voor haar de normaalste zaak van de wereld zijn. De andere
kinderen worden steeds betrokken in de beslissing, hun mening word gevraagd en er is
overleg. Zo heeft een meisje in overleg met haar ouders beslist dat enkel nog jongere
meisjes bij het gezin mogen komen.
44
Vraag 9: “Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?”
De meeste kinderen hebben geen tips voor hun ouders om beter betrokken te worden bij
de beslissing om pleegkinderen in huis te nemen. Ze vinden het goed zoals het is of
willen niet méér betrokken worden. Eén kind zou wel graag wat meer informatie krijgen
over het pleegkind dat komt. Een ander vindt dat ouders moeten vertellen over zowel de
positieve –als negatieve gevolgen van de komst van een pleegkind.
Vraag 10: “Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?”
Bij een aantal kinderen wordt er over het pleegkind verteld en vinden er gesprekken
plaats waarin alle gekende informatie wordt doorgegeven. Soms is hier echter geen tijd
voor omdat de komst van het pleegkind pas de dag zelf wordt aangekondigd. Twee
kinderen bezoeken samen met hun ouders het pleegkind. Sommigen helpen mee met het
voorbereiden van de kamer en gaan er kleren voor kopen.
Vraag 11: “Wat kan beter bij deze voorbereiding?”
Twee kinderen hebben geen tips. Een ander kind zegt dat het meestal niet mogelijk is
beter voorbereid te worden aangezien het meestal gaat om crisisopvang. Nog twee
andere willen graag meer informatie over het pleegkind.
(Middenperiode)
Vraag 12: “Welke gevoelens heb je na verloop van tijd ten opzichte van het
pleegkind, wanneer je min of meer gewend geraakt aan de situatie?”
Een 3-tal kinderen zien het pleegkind na verloop van tijd als een broer of zus en hechten
zich eraan. Wanneer het pleegkind hun niet ligt houden ze meer afstand. Eén kind vindt
het pleegkind lastig en moeilijk en is nu minder enthousiast over haar verblijf dan bij
aankomst. Nog een ander neemt altijd afstand en ziet sommige pleegkinderen als een
vriend of vriendin.
Vraag 13: “Hebben jouw ouders tijd gemaakt om over jouw gevoelens,
moeilijkheden, conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo
ja, hoe doen ze dat?”
De meeste kinderen gaan samenzitten met hun ouders wanneer er moeilijkheden zijn,
wanneer nodig wordt het pleegkind er ook bij betrokken. Een 2-tal kinderen vindt dit
echter niet zo vanzelfsprekend. ’s Avonds wanneer de pleegkinderen in bed liggen is het
een goed moment voor een gesprek. Sommige ouders benaderen ook zelf hun kind
wanneer ze signalen opvangen dat het niet zo goed gaat. Eén kind merkt ook op dat haar
ouders nu meer tijd hebben dan vroeger omdat het toen drukker was met al de kleine
kindjes in huis.
45
Vraag 14: “Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan
de pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?”
Geen enkele jongere wordt bij de verslaggeving betrokken en indien toch, dan maar heel
beperkt. Drie respondenten vinden dit niet erg, een andere zou graag meer betrokken
worden, een laatste respondent merkt op dat er weinig verslag wordt uitgebracht.
Vraag 15: “Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het
pleegkind?”
De meerderheid van de kinderen geeft aan dat ze altijd op de hoogte worden gehouden
van belangrijke informatie en dat ze dit bespreken met hun ouders. Twee kinderen
maakten de kanttekening dat ze op de hoogte worden gehouden wanneer de informatie
niet te delicaat is of wanneer deze noodzakelijk is. Eén respondent krijgt heel weinig
informatie maar maakt daar geen probleem van omdat haar ouders voornamelijk
crisisopvang doen.
Vraag 16: “Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?”
Alle respondenten zijn tevreden zoals het nu is. Zo vindt één iemand het goed dat
iedereen in het gezin gelijk behandeld wordt, een andere respondent merkt op dat ze
haar mening altijd kwijt kan. Eén van de jongere vertelt wel dat ze graag meer
informatie zou krijgen over de duur van het verblijf maar dat dit niet mogelijk is.
Diezelfde persoon heeft het ook soms lastig met het gebrek aan privacy.
(Vertrek pleegkind)
Vraag 17: “Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer
hij/zij het gezin moet verlaten?”
Twee jongeren hebben het moeilijk met het afscheid vooral wanneer ze een goede band
met het pleegkind hadden opgebouwd. Gewoontes die tussen hen waren ontstaan vallen
weg en er komt leegte in de plaats. Nog twee andere respondenten zien de
pleegkinderen meestal als zusjes en dus valt het hen zwaar als die het huis moet
verlaten. De bestemming die het kind krijgt is meebepalend voor het gevoel dat ze
hebben bij het afscheid. Wanneer de kinderen naar huis mogen kunnen ze beter met het
afscheid om dan wanneer ze naar een instelling moeten omdat ze vinden dat ze daar niet
voldoende liefde krijgen. Een laatste jongere denkt dat ze het pleegkind niet zo erg zal
missen omdat ze er geen goede band mee heeft.
46
Vraag 18: ”Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie
gezin heeft verlaten? Heb je hier nood aan?”
Vier jongeren vertellen dat ze weinig tot geen informatie krijgen over het pleegkind na
zijn vertrek. Drie vinden dit niet zo erg maar één heeft er echter wel behoefte aan.
Wanneer ze toch iets willen te weten komen moeten ze er meestal zelf naar vragen bij de
pleegzorgdienst. Eén iemand houdt contact via facebook als ze meer wilt weten. Een
vijfde respondent heeft nog niet in die situatie gezeten maar denkt slechts in beperkte
mate nood te hebben aan informatie achteraf.
Vraag 19: “Wat heeft je geholpen of wat kan je helpen het vertrek van het
pleegkind goed te verwerken?”
Iedereen antwoordt verschillend op deze vraag hetgeen aantoont dat de manier van
omgaan met het vertrek zeer divers en individueel is. Eén van de respondenten houdt
altijd afstand en hecht zich niet aan de kinderen wat het afscheid minder lastig maakt.
Een volgende heeft geen goede band met het pleegkind en denkt dat ze geen moeite zal
hebben bij het vertrek. Een andere is geholpen wanneer ze voldoende tijd heeft om
afscheid te nemen. Nog iemand verwerkt het gemakkelijker wanneer ze informatie krijgt
over het pleegkind na zijn vertrek. Een laatste respondent praat erover met haar ouders
en neemt de tijd om voor zichzelf alles op een rijtje te zetten.
(Afsluiter)
Vraag 20: “Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen
betrekken in het proces?”
Meerdere jongeren vinden het belangrijk om af en toe alleen te kunnen zijn met hun
ouders. Dit kan onder andere wanneer de pleegkinderen vroeger gaan slapen. Twee
respondenten geven aan dat ze het goed vinden dat iedereen gelijk behandeld wordt.
Een andere benadrukt het belang dat ouders in de verschillende stadia van het
pleegzorggebeuren met hun kinderen over hun gevoelens praten. Tenslotte is er iemand
die niet beter wil betrokken worden bij het proces, zij houdt liever afstand.
3.2.2 Samenvatting
De vijf respondenten zijn allemaal meisjes (waaronder twee zussen) en hebben een
leeftijd tussen 15 –en 17 jaar. Ieder leeft in een gezin met twee tot vier eigen kinderen.
Vier gezinnen vangen zowel voor korte –als voor lange duur kinderen op, slechts één
enkel voor lange duur. De pleeggezinnen zijn al meerdere jaren actief in de pleegzorg
gaande van zes tot twintig jaar.
47
Bij aankomst van het pleegkind ervaren de jongeren verschillende gevoelens, zoals:
nieuwsgierig, trots, blij. Het ene kind zoekt toenadering terwijl het andere kind meer een
afwachtende houding aanneemt.
De meerderheid van de kinderen werd betrokken bij de beslissing om pleegkinderen in
huis te nemen en vinden het goed zoals het verlopen is. Enkel mocht er soms nog wat
meer informatie gegeven worden en meer gepraat worden over de impact van de komst
van een pleegkind.
De jongeren werden hiervoor op verschillende manieren voorbereid. Ze kregen informatie
en hadden gesprekken met hun ouders. Sommigen gingen op bezoek bij het kind.
Anderen hielpen mee de kamer klaarzetten. Bij crisisopvang is het echter niet altijd
mogelijk om voorbereid te worden. In het algemeen waren ze tevreden over de
voorbereiding, alhoewel voor sommigen een beetje meer informatie welkom zou geweest
zijn.
Na verloop van tijd veranderen bij de meeste respondenten de gevoelens ten opzichte
van het pleegkind. Sommigen zien ze nu als een echte broer of zus, anderen nemen
afstand en één iemand is minder enthousiast omwille van de minder goede band met het
pleegkind.
Alle jongeren geven aan dat hun ouders tijd maken om te praten over het
pleegzorggebeuren. Niet iedereen begint echter uit eigen initiatief over zijn
bekommernissen te praten. Geen enkel kind wordt echt geraadpleegd voor de
verslaggeving naar de pleegzorgorganisatie. De meeste vinden dit niet zo erg. Ze worden
wel op de hoogte gehouden van belangrijke informatie met betrekking tot het pleegkind.
Over het algemeen zijn ze tevreden over de manier waarop ze betrokken worden bij het
pleegzorggebeuren.
Bij het vertrek van het pleegkind verschillen de gevoelens naargelang de band die ze
ermee hadden en de bestemming die het pleegkind krijgt. Twee kinderen hebben het er
niet zo lastig mee omdat ze altijd afstand hebben gehouden of geen goede band hadden
met het pleegkind. Na het vertrek ontvangen de meeste weinig tot geen informatie meer
over het pleegkind, slechts één iemand heeft hier behoefte aan. Het afscheid wordt
minder zwaar wanneer ze voldoende tijd hebben om afscheid te nemen, er met hun
ouders over kunnen praten en wanneer ze weten dat het kind in een goede thuis terecht
komt.
De jongeren gaven nog een aantal tips voor ouders. Ze vinden het belangrijk om met
hen af en toe quality-time door te brengen. Ze voelen ook de noodzaak om te praten
48
over hun gevoelens doorheen de verschillende stadia van de pleegzorg. Een aantal vindt
het goed dat iedereen in het gezin gelijk behandeld wordt.
Tot slot kan ik uit de interviews afleiden dat de meeste jongeren uit dit onderzoek over
het algemeen tevreden zijn met de manier waarop ze betrokken worden in het
pleegzorgproces. Meer informatie is de meest voorkomende tip naar ouders toe. Hoewel
er in de meeste gezinnen de mogelijkheid is om te praten maakt niet elk kind daar
gebruik van. Het blijft dus belangrijk voor ouders om alert te zijn voor signalen die erop
wijzen dat je kind met iets zit.
3.3 Handvaten voor pleegouders
Als afsluiter kom ik tot een integratie van de kennis verkregen via het
literatuuronderzoek en het kwalitatief interview. In dit subhoofdstuk worden tips gegeven
aan de pleegouders om eigen kinderen beter te betrekken en te ondersteunen bij het
hele pleegzorggebeuren. De bevindingen over de invloed van de pleegzorgsituatie op de
eigen kinderen (besproken in hoofdstuk 2.1 en 2.2) kunnen als een belangrijke motivator
fungeren om deze tips in praktijk om te zetten. Bovendien is het welbevinden van de
eigen kinderen een belangrijke factor voor het voortbestaan van een pleeggezin en dit
kan bevorderd worden door ze (nog) beter te betrekken.
Eerst zal ik de tips die ik verzameld heb uit de geraadpleegde literatuur voor het
schrijven van hoofdstuk twee groeperen. Daarenboven geef ik een aantal adviezen die ik
er zelf heb uit afgeleid (cursieve tekst). Vervolgens ga ik aan de slag met de tips die
voortkomen uit de interviews die ik heb afgenomen. Deze laatste zal ik dan vergelijken
deze verkregen uit de literatuur.
De handvaten zijn een inspiratiebron en maken pleegouders nog meer bewust van het
belang om hun eigen kinderen voldoende te betrekken. Het spreekt voor zich dat de tips
aangepast kunnen worden aan de leeftijd van het kind. Bovendien is elk kind anders en
heeft elk kind andere behoeften, dus zal niet elke tip voor ieder kind toepasselijk zijn.
3.3.1 Tips uit de literatuur
- Kinderen verdienen erkenning en beloning voor de bijdrage die ze leveren aan
het pleeggezin en de verantwoordelijkheid die ze opnemen ten opzichte van het
pleegkind (Höjer, 2007).
- Pleegzorg heeft invloed op iedereen in het gezin, dus het is aan te raden iedereen
te betrekken bij de voorbereiding op de samenstelling van het pleeggezin
49
(Martin, 1993). Zo kunnen eigen kinderen betrokken worden bij de beslissing over
welk kind het gezin zal ontvangen.
- Sommige onderzoeken vermelden dat de leeftijd van het pleegkind belangrijk
is, de richtlijnen hierover zijn echter niet eensgezind. De mening van je kinderen
vragen over de leeftijd en het geslacht van het pleegkind is een mogelijkheid om
ze te betrekken.
- De kinderen moeten zoveel mogelijk informatie krijgen over de pleegkinderen.
Dit is volgens Martin (1993) nodig opdat ze zich zouden kunnen voorbereiden op
de komst ervan maar ook om ze te beschermen. Sommige pleegkinderen zouden
namelijk delicate informatie kunnen onthullen waarvan de eigen kinderen nog niet
op de hoogte waren. Wanneer ze de informatie vooraf van hun ouders krijgen
kunnen ze beter anticiperen en op een ‘adequate’ manier reageren.
- Open, duidelijke en directe discussies tussen ouders en eigen kinderen is een
belangrijke protectieve factor (Martin, 1993).
- Het kan een hulpmiddel zijn om te overleggen naar welk gezinsmodel (zie 2.1.5)
men wil streven, onenigheid en ambivalentie hierover kan immers voor stress
zorgen (Heidbuurt, 2004).
- De mogelijkheid om betrokken te worden bij het nemen van beslissingen
is belangrijk, zo voelen ze zich gewaardeerd en zijn ze fier een bijdrage te kunnen
leveren in het pleeggezin (Spears & Cross, 2003).
- Open en eerlijke communicatie met de kinderen helpt hen meer inzicht te
krijgen in het nut van pleegzorg en de redenen waarom hun ouders daarvoor
gekozen hebben (Younes & Harp, 2007). Het is belangrijk hen de mogelijkheid te
geven om te praten over hun zorgen, frustraties en moeilijkheden. Een eerlijke en
open communicatie brengt duidelijkheid en rust in de familie, bekommernissen
worden uitgewisseld zonder dat iemand veroordeeld wordt (Sutton & Stack,
2013).
- Wanneer je kind iets vertelt luister dan aandachtig en neem hen serieus,
sommige kinderen hebben immers het gevoel dat hun problemen geminimaliseerd
worden.
- Soms wordt van de eigen kinderen verwacht dat ze een goed voorbeeld stellen en
‘perfect moeten zijn’ (Younes & Harp, 2007). Leg de druk en de verwachtingen
op je eigen kinderen niet te hoog, het is niet nodig om een modelgezin te zijn.
- Het is belangrijk de noden van je eigen kinderen en pleegkinderen in balans te
houden.
- Door de komst van pleegkinderen hebben de eigen kinderen vaak minder privacy
(Younes & Harp, 2007). Sommigen hebben nood aan een eigen plekje waar hun
privacy gerespecteerd wordt.
50
- Sommige kinderen hebben er nood aan dat hun ouders hun liefde voor hen af en
toe bevestigen (Younes & Harp, 2007).
- Breng af en toe quality-time door met je eigen kinderen, zo toon je aan dat ze
niet minder belangrijk zijn (Younes & Harp, 2007).
- Het kan een meerwaarde zijn om je kind te laten deelnemen aan bijeenkomsten
of praatgroepen voor eigen kinderen van pleegouders (Martin, 1993). Zo krijgen
ze de mogelijkheid om op een constructieve manier over hun moeilijkheden te
discussiëren.
- Een vertrouwenspersoon of buddy uit een ander pleeggezin of buiten de familie
kan helpen om eens te ventileren en raad te vragen als ze liever eens met iemand
buiten het gezin praten.
- Gebruik de periode van rust tussen de plaatsingen in voor quality-time met het
gezin, het geeft de kinderen even tijd terug tot zichzelf te komen (Sutton & Stack,
2013).
3.3.2 Tips uit de kwalitatieve interviews
- Eigen kinderen worden graag betrokken bij de beslissing over het al dan niet
in huis halen van pleegkinderen. Ze stellen het op prijs als je hun mening vraagt.
Wanneer ze geen pleegkind willen kan het nuttig zijn na te gaan wat de reden
hiervoor is, daar kan dan rekening mee gehouden worden. Inspraak over het
geslacht en de leeftijd van een pleegkind kan helpen de komst ervan beter te
aanvaarden. Voor sommige kinderen is het echter een evidentie dat er een
pleegkind bijkomt omdat ze niet anders gewoon zijn.
- Meer informatie over de duur van het verblijf van het pleegkind en
achtergrondinformatie kan helpen voor een betere voorbereiding. Geef hen alle
informatie die je kan geven. Vertel ook over de mogelijke gevolgen van de komst
van een pleegkind, het is immers niet altijd even gemakkelijk. Naast de positieve
momenten kan de komst van pleegkinderen ook moeilijkheden en conflicten
meebrengen.
- Door met je eigen kinderen op bezoek te gaan bij het pleegkind kunnen ze reeds
kennismaken en is het ijs gebroken. Ze krijgen een beter beeld van wie er in huis
komt. Niet elk kind heeft hier echter behoefte aan.
- Een mogelijkheid om je kinderen te betrekken bij de voorbereiding en de
aankomst van het pleegkind is je kind de rondleiding van het huis te laten doen
en hun kamer te tonen/laten klaarzetten. Ook samen inkopen doen voor het
pleegkind net voor aankomst kan de toenadering vergemakkelijken.
51
- Een gemeenschappelijke agenda met daarin de planning van elk gezinslid en
pleegkind kan helpen het overzicht te bewaren, ook voor je kinderen.
- Sommige eigen kinderen willen zich niet hechten aan het pleegkind, zij houden
liever afstand. Dat maakt het onvermijdelijke afscheid achteraf minder lastig.
Andere kinderen hebben dan weer tijd nodig om aan de pleegkinderen te wennen
maar zien ze na verloop van tijd als een eigen broer of zus.
- Ouders moeten tijd maken om samen te zitten met hun kinderen (en het
pleegkind) bij conflicten en moeilijkheden. Directe en open communicatie is
belangrijk. Niet elk kind vindt het even gemakkelijk om zelf de eerste stap te
zetten om over zijn problemen te praten. Wees alert voor signalen en moedig je
kind aan open te communiceren.
- Probeer voldoende met je eigen kinderen te praten over hun gevoelens bij de
verschillende stadia van het pleegzorgproces.
- De eigen kinderen hebben soms nood aan privacy gezien die door de komst van
pleegkinderen sterk afneemt. Een eigen kamer is ideaal. Wanneer dit niet gaat
kan je bijvoorbeeld afspreken dat wanneer het eventjes te veel wordt ze er even
tussenuit kunnen door bijvoorbeeld een nachtje bij de grootouders te gaan
slapen.
- Quality-time is iets waar de eigen kinderen belang aan hechten en nood aan
hebben. Ze doen graag eens iets alleen met het kerngezin of hun ouders zonder
de pleegkinderen. Zeker wanneer ze niet zo’n goede band hebben met het
pleegkind kunnen ze wel eens een time-out gebruiken. Sommige kinderen vinden
het leuk als de pleegkinderen wat vroeger in bed liggen, dan hebben ze nog wat
tijd om alleen met hun ouders te zijn.
- Sommige kinderen vinden het goed dat iedereen gelijk behandeld wordt in het
gezin.
- Kinderen worden graag op de hoogte gehouden over belangrijke informatie
met betrekking tot het pleegkind.
- Kinderen worden meestal niet betrokken bij de verslaggeving naar de
pleegzorgorganisatie toe. De meeste kinderen vinden dit niet erg, maar sommigen
zouden het wel een meerwaarde vinden als ze betrokken worden.
- Het helpt als de kinderen een tijdje op voorhand weten wanneer het pleegkind
zal vertrekken. Zo kunnen ze geleidelijk aan afstand nemen en het afscheid
voorbereiden. Sommige hebben er minder last van wanneer ze weten dat het
pleegkind terug naar een goede thuis kan.
- Sommige kinderen hebben nood aan meer informatie na het vertrek van het
pleegkind. Andere kinderen vinden dat dan weer niet nodig.
52
3.3.3 Vergelijking literatuur en praktijk
Als je de tips verzameld uit de interviews en uit de literatuur naast elkaar legt merk je
zekere gelijkenissen. Volgende onderwerpen komen zowel in de literatuur als in de
interviews aan bod: het betrekken van de eigen kinderen bij de voorbereiding, quality-
time, belang van de leeftijd van het pleegkind, de nood aan informatie bij aankomst en
na vertrek, open communicatie, privacy en inspraak bij beslissingen.
Een belangrijk verschil is dat de tips verworven uit de interviews meer genuanceerd zijn,
waardoor duidelijk te zien is dat elk kind anders is en niet iedereen dezelfde behoeften
heeft. Daarnaast zijn de tips van de jongeren meer geconcretiseerd en praktischer dan in
de literatuur.
Er zijn echter ook een aantal tips die in de literatuur worden vermeld maar die niet door
de jongeren worden aangegeven en omgekeerd.
Als eerste bekijken we de tips die voorkomen in de literatuur maar niet in de interviews.
Deze hebben betrekking op de volgende thema’s: liefde bevestigen voor de eigen
kinderen, erkenning en beloning voor hun inspanningen, de druk en verwachtingen op de
eigen kinderen niet te hoog leggen, noden van de pleegkinderen en eigen kinderen in
balans houden, een praatgroep of buddy voor de eigen kinderen en een periode van rust
tussen de verschillende plaatsingen. Het lijkt hier voornamelijk om tips te gaan die het
belang van erkenning voor de eigen kinderen benadrukken en vragen rekening te houden
met hun draagkracht en noden.
Daarnaast zijn er in de interviews een aantal praktische, specifiekere tips gegeven die ik
niet in de literatuur heb teruggevonden. Deze hebben betrekking op: bezoeken van het
pleegkind voor aankomst, de eigen kinderen een rondleiding laten geven, aanleggen van
een gemeenschappelijke agenda, betrekken bij verslaggeving naar de
pleegzorgorganisatie toe en voldoende tijd hebben om afscheid te nemen.
We kunnen stellen dat de literatuur en de praktijk elkaar aanvullen. De geïnterviewde
adolescenten vullen de tips uit de literatuur op een praktische en genuanceerde manier
aan. De literatuur benadrukt dan weer iets meer het belang van de erkenning, de noden
en de draagkracht van de eigen kinderen. Tot slot is het belangrijk te onthouden dat elk
kind anders is en andere behoeften heeft en dat niet elke tip voor ieder kind effectief zal
zijn. Het is aan de ouders om te kiezen uit het aangeboden gamma.
53
4. ALGEMEEN BESLUIT
Het aantal pleeggezinnen neemt nog altijd toe de laatste jaren. Gezinnen die tot
pleegzorg overgaan hebben meestal al een lange weg van bezinning achter de rug. Ze
hebben een zicht op welke taken en problemen hen te wachten staat en proberen zich er
op voor te bereiden. Bovendien is 85% van de pleegzorgers ouder dan 40 jaar, dit zijn
mensen met levenservaring. Toch heeft pleegzorg een impact op het gezin en verloopt
het proces meestal niet zonder obstakels. In 43% van de pleeggezinnen zijn er ook eigen
kinderen aanwezig waarmee rekening moet gehouden worden.
Literatuurstudies over de eigen kinderen van pleegouders wijzen op verschillende
valkuilen die we min of meer onder één noemer kunnen samenvatten. Namelijk, geef de
eigen kinderen de gelegenheid om hun zeg te hebben in het pleegzorggebeuren en
schenk ze voldoende aandacht. Het welbevinden van de kinderen van oorsprong is een
belangrijk criterium voor het voortzetten van pleegzorg. Bovendien is de adolescentiefase
een overgangsperiode waarin de eigen kinderen fragieler zijn. Ondanks de drang naar
vrijheid en zelfstandigheid blijven ze nood hebben aan structuur en de beschikbaarheid
van hun ouders.
Ouders kunnen voor ondersteuning terecht bij de erkende provinciale diensten voor
pleegzorg. 73% van de looptijd van de pleegzorgsituatie is groter dan één jaar, de
meeste gezinnen nemen dus al jaren de zorg op zich. Dit wijst erop dat de
zelfredzaamheid van de gezinnen zeker niet tekort schiet. Dit blijkt ook uit het aantal
interviews die ik afgenomen heb.
Dit neemt niet weg dat extra tips nog altijd welkom zijn. In dit eindwerk heb ik dan ook
getracht tips te verzamelen om de betrokkenheid en de beleving van het
pleegzorggebeuren voor de eigen kinderen te optimaliseren.
Ideaal zou zijn dat deze studie op grotere schaal wordt verder gezet om te komen tot
meer betrouwbare en valide resultaten die dan veralgemeend kunnen worden. Een
nuttige en concrete afronding van dit onderzoek zou dan kunnen zijn dat de bekomen
handvaten gebundeld worden in een brochure die de ouders via het pleegzorgbureau ter
beschikking wordt gesteld.
Tot slot heb ik in 3.1.5 naar aanleiding van moeilijkheden bij bepaalde vragen een
andere onderzoeksmethode gesuggereerd om tot een groter aantal handvaten te komen.
Namelijk, het samenstellen van een discussiegroep waarin de jongeren van gedachten
wisselen over de verschillende stappen van het pleegzorgproces (voorbereiding,
54
aankomst, tussenperiode, vertrek). De hieruit volgende discussie kan tot directe tips
leiden die bij het interview niet boven water zijn gekomen.
55
LITERATUURLIJST
Afdeling Dataverzameling en Analyse. (2002). Handleiding voor interviewers: het face-to-
face interview. Leuven: K.U. Leuven.
Agentschap Jongerenwelzijn. (2013a). Jeugdhulp: pleegzorg. Geraadpleegd op 21
december 2013 via
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/pleegzorg/
Agentschap Jongerenwelzijn. (2013b). Over ons. Geraadpleegd op 27 december 2013 via
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/over-ons/
Agentschap Jongerenwelzijn. (2013c). Regelgeving: typemodules pleegzorg.
Geraadpleegd op 29 december 2013 via
https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/regelgeving/typemod
ules-pleegzorg.pdf
Baarda, B. D., & de Goede, M. M. (1995). Basisboek Methoden en Technieken. Houten:
Stenfert Kroese.
Billiet, J. (1995). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek: ontwerp en
dataverzameling. Leuven: Acco.
Billiet, J., & Waege, H. (2012). Een samenleving onderzocht: methoden voor sociaal-
wetenschappelijk onderzoek. Berchem: De Boeck.
Bral, L. (2012). Registreren en rapporteren [cursus]. Brussel: Hogeschool-Universiteit
Brussel.
Bronselaer, J., Vandezande, V., & Verreth, K. (2012). Vlaamse pleegzorgers in beeld:
profielschets, kwaliteit van dienstverlening en duurzaam pleegzorgerschap.
Geraadpleegd op 22 december 2013 via http://www.kbs-frb.be/uploadedfiles/kbs-
frb/05)_pictures,_documents_and_external_sites/09)_publications/pub_2011_302
4_pleegzorgers.pdf
De Schampheleire, W., & Van Looveren, I. (1995). De techniek van de enquête: een
inleiding. Leuven: Acco.
Dijkstra, W., & Smit, J. H. (1999). Onderzoek met vragenlijsten: een praktische
handleiding. Amsterdam: VU uitgeverij.
Heidbuurt, J. (2004). All in the family home: the biological children of parents who foster.
Foster Family-based Treatment Associantion's 18th Annual Conference on
Treatment Foster care (Nashville, TN), 1-11. Opgehaald van
http://www.ffta.org/research_outcomes/abstracts18_heidbuurt.pdf
56
Höjer, I. (2007). Sons and daughters of foster carers and the impact of fostering on their
everyday life. Child and Family Social Work, 12(1), 73-83. doi:10.1111/j.1365-
2206.2006.00447.x
Höjer, I., & Nordenfors, M. (2004). Living with foster siblings - what impact has fostering
on the biological children of foster carers? In H. G. Erikson, & T. Tjelflaat (Eds.),
Residential Care: Horizons for the New Century (pp. 99-118). Aldershot: Ashgate.
Martin, G. (1993). Foster care: the protection and training of carers' children. Child
Abuse Review, 2(1), 15-22. doi:10.1002/car.2380020105
Meurs, P. (2012). Ontwikkelingspsychologie [cursus]. Brussel: Hogeschool-Universiteit
Brussel.
Meurs, P. (2013). Ontwikkelingspsychopathologie en ouderbegeleiding [cursus]. Brussel:
Hogeschool-Universiteit Brussel.
Naessens, K. (2008-2009). Methoden van onderzoek [curus]. Kortrijk: Vives.
Philipsen, H., & Vernooy-Dassen, M. (2004). Kwalitatief onderzoek: nuttig, onmisbaar en
uitdagend. Huisarts en Wetenschap, 47(10), 288-292. doi:10.1007/BF03083760
Pleegzorg Vlaanderen. (2012). Pleegzorg in cijfers: registratierapport 2011. Geraadpleeg
op 22 december 2013 via
http://www.pleegzorgvlaanderen.be/files/pages/files/Registratierapport_2011.pdf
Pleegzorg Vlaanderen. (2013). Pleegzorg uitgelegd: voor wie. Geraadpleeg op 21
december 2013 via http://www.pleegzorgvlaanderen.be/over-pleegzorg/wat-is-
pleegzorg/voor-wie
Right marktonderzoek. (2014). Methoden onderzoek: kwalitatief onderzoek.
Geraadpleegd op 23 mei 2014 via http://www.rightmarktonderzoek.nl/
Schryvers, K., De Wachter, E., Stevens, H., Jans, V., Godderis-T'Jonck, D., De Vits, M., &
Dehaene, T. (2012a). Voorstel van decreet houdende de organisatie van
pleegzorg. Geraadpleegd op 27 december 2013 via
http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2011-2012/g1597-1.pdf
Schryvers, K., De Wachter, E., Stevens, H., Jans, V., Godderis-T'Jonck, D., De Vits, M., &
Dehaene, T. (2012b). Voorstel van decreet houdende de organisatie van
pleegzorg: tekst aangenomen door plenaire vergadering. Geraadpleegd op 21
december 2013 via
https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/regelgeving/decreet_
pleegzorg.pdf
57
Spears, W., & Cross, M. (2003). How do 'children who foster' perceive fostering?
Adoption & Fostering, 27(4), 38-45. doi:10.1177/030857590302700406
Sutton, L., & Stack, N. (2013). Hearing quiet voices: biological children's experiences of
fostering. The British Journal of Social Work, 43(3), 596-612.
doi:10.1093/bjsw/bcr186
Twigg, R., & Swan, T. (2007). Inside the foster family: what research tells us about the
experience of foster carers' children. Adoption and Fostering, 31(4), 49-61.
doi:10.1177/030857590703100407
Van den Broeck, S. (2013). Dossier pleegzorg anno 2014. Geraadpleegd op 21 december
2013 via http://www.weliswaar.be/modulefiles/magazines/114-
pleegzorg/pdfs/dossier-pleegzorg-anno-2014.pdf
Van den Bruel, B. (2012). Naar een nieuw Vlaams intersectoraal decreet pleegzorg. In J.
Vanderfaeillie, F. Van Holen, & F. Vanschoonlandt (red.) (Eds.), Op weg met
pleegzorg: kansen en risico's (pp. 43-63). Leuven: Acco.
Van den hove, E. (2012). Hoorzitting van 26 oktober 2011-uiteenzetting door de heer
Eddy Van den hove, stafmedewerker Bijzondere Jeugdbijstand en
Gezinsondersteuning van het Vlaams Welzijnsverbond. In K. Schryvers, T.
Dehaene, & V. Jans, Conceptnota voor nieuwe regelgeving over pleegzorg in
Vlaanderen: hoorzittingen (pp. 16-20). Opgehaald van
http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2010-2011/g1192-3.pdf
Vlaams Parlement. (2013). Ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp:
tekst aangenomen door de plenaire vergadering. Consulté le januari 22, 2014, sur
Jongerenwelzijn:
https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/regelgeving/ontwerp
decreet_integrale-jeugdhulp.pdf
Younes, M. N., & Harp, M. (2007). Addressing the impact of foster care on biological
children and their families. Child Welfare, 86(4), 21-40. Opgehaald van
https://hubrussel.stuiterproxy.associatie.kuleuven.be/ehost/pdfviewer/,DanaInfo
=web.b.ebscohost.com+pdfviewer?sid=4bb7fe10-8eb9-412e-a1ee-
91d42610a071%40sessionmgr112&vid=2&hid=126
58
BIJLAGEN
Bijlage 1 Brief gericht aan pleegouders en kinderen
Bijlage 2 Blanco interview
Bijlage 3 Interview I
Bijlage 4 Interview II
Bijlage 5 Interview III
Bijlage 6 Interview IV
Bijlage 7 Interview V
BIJLAGE 1: brief gericht aan pleegouders en kinderen
Geachte pleegouder(s) en kinderen,
Ik ben een laatstejaarsstudent en studeer gezinswetenschappen aan de Hogeschool-
Universiteit Brussel. Ter afronding van mijn studie schrijf ik een eindwerk over de
kinderen van oorsprong van pleegouders. Dit omdat ik zelf heel erg geïnteresseerd
ben om in de toekomst pleegouder te worden en omdat het een doelgroep is waar nog
heel weinig onderzoek is naar gedaan.
Zelf wil ik onderzoeken hoe de eigen kinderen van pleegouders de pleegzorgsituatie
beleven en hoe ze beter betrokken kunnen worden in het pleegzorgproces. Door dit te
onderzoeken wil ik komen tot handvaten voor ouders om de eigen kinderen beter te
kunnen betrekken bij pleegzorg.
Voor mijn onderzoek ben ik op zoek naar eigen kinderen van pleegouders die in het
middelbaar onderwijs zitten. Enkel van de eigen kinderen zou een eenmalig
interview worden afgenomen, de andere familieleden of pleegkinderen worden niet
bevraagd. Een belangrijk detail is dat het moet gaan om bestandspleegzorg, wat wil
zeggen dat het pleegkind of de pleeggast in een pleeggezin niet bestaat uit familie of
personen uit het sociale netwerk.
Deze gegevens zullen bovendien volledig anoniem verwerkt worden, enkel ik zal op de
hoogte zijn van de persoonlijke gegevens. Wanneer mijn onderzoek is afgerond breng ik
jullie op de hoogte van de resultaten.
Ik ben dus op zoek naar kinderen van oorsprong uit pleeggezinnen van 12 tot 18 jaar die
graag tijd willen maken voor een kort gesprek. Dit interview zal afgenomen worden in de
periode juni-juli 2014.
Indien jullie willen meewerken zou ik willen vragen contact op te nemen. Dit bij
voorkeur via e-mail [email protected], dan neem ik zo snel mogelijk contact
met jullie op om een afspraak te maken voor het interview. Ik zou willen vragen reeds
jullie naam, adres en telefoonnummer te vermelden.
Alvast bedankt!
Met vriendelijke groet,
Sanne Keppens
Bachelor in de Gezinswetenschappen
GSM: 0477/44.85.73
E-mai: [email protected] of [email protected]
BIJLAGE 2: blanco interview
Interview nr. …
Introductie:
“Eerst en vooral wil ik je bedanken voor de tijd die je heb vrijgemaakt om mij te helpen
bij mijn eindwerk. Zoals je waarschijnlijk gelezen hebt in de brief wil ik graag een aantal
vragen stellen over jouw beleving over pleegzorg en de mate waarin jij hierbij betrokken
wordt. Daarnaast zal ik een paar vragen stellen over hoe je ouders je beter kunnen
betrekken en ondersteunen. Ik wil graag je toestemming vragen voor het opnemen van
het gesprek, de opname zal gewist worden zodra ik ze heb uitgeschreven. Voor we
beginnen wil ik ook nog eens benadrukken dat alles anoniem zal worden verwerkt, enkel
ik zal weten dat jij dit interview hebt gegeven.”
Instructie:
“Ik wil dat je de vragen zo oprecht en volledig mogelijk beantwoord, er zijn geen juiste of
foute antwoorden elk antwoord is waardevol voor mijn onderzoek. Probeer het eerste wat
in je opkomt te beschrijven en van daaruit kan je verder nadenken. Wees niet bang om
meer uitleg te vragen of mij de vraag te laten herhalen. Het interview zal ongeveer een
half uurtje duren. Is alles duidelijk? Heb je nog vragen voordat we starten?”
Vragen
Algemeen:
1. Hoe oud ben jij?
2. Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
3. Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
4. Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
5. Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
6. Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
Specifiek:
(beginperiode/ aankomst pleegkind)
7. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na
aankomst?
8. Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
9. Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
10. Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
11. Wat kan beter bij deze voorbereiding?
(middenperiode)
12. Welke gevoelens heb je na verloop van tijd ten opzichte van het pleegkind,
wanneer je min of meer gewend geraakt aan de situatie?
13. Hebben jouw ouders tijd gemaakt om over jouw gevoelens, moeilijkheden,
conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze
dat?
14. Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
15. Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het pleegkind?
16. Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
(vertrek pleegkind)
17. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het gezin
moet verlaten?
18. Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft
verlaten? Heb je hier nood aan?
19. Wat heeft je geholpen of wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te
verwerken?
(afsluiter)
20. Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen betrekken in
het proces?
Afronding:
“We zijn aan het einde van het interview gekomen, hopelijk viel het wat mee. Als je
bepaalde opmerkingen of feedback hebt over het interview mag je deze zeker geven.
Verder zal ik je, als je dit wenst, de resultaten van mijn eindwerk doorsturen wanneer
het af is. Alleszins heel erg bedankt voor de moeite.”
Bijlage 3: interview I
1. Hoe oud ben jij?
“17 jaar”
2. Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
“vier”
3. Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
“Zeker meer dan 15.”
4. Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“Vier jaar. Dit pleegkind is nu zes jaar en zal nog twaalf jaar bij ons verblijven normaal
gezien (tot zijn 18 jaar).”
5. Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“2 à 3 maand (het is meestal crisisopvang)”
6. Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
“Een 20-tal jaar”
7. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na
aankomst?
“Ik voel daar niet veel bij. Ik ben gewoon vriendelijk tegen elk pleegkind, heel soms lukt
dit niet. Voor mij is het een gewoonte, ik heb nooit anders geweten en eentje meer of
minder maakt mij niet zo veel uit. Ik hecht mij niet aan de pleegkinderen omdat ik weet
dat ze toch weggaan en je er daarna niets meer van hoort.”
8. Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
“Niet. Ik heb nooit anders geweten, het wordt gemeld maar ik heb er niets in te zeggen.
Ik vind dit niet erg, voor mij is de komst van een pleegkind de normaalste zaak van de
wereld. Ik ben er in opgegroeid, pleegkinderen zijn al aanwezig sinds mijn geboorte.”
9. Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
“Het is goed zoals het is, ik wil niet super betrokken worden. Ik ben daar in betrokken, in
die zin dat ik meestal de kamer toon aan de kinderen en mijn ouders mij voorstellen.”
10. Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
“Meestal weten we een week op voorhand dat er een pleegkind komt, aangezien wij
crisisopvang bieden maar soms weten we het slechts een half uur op voorhand. Het is
dus niet echt mogelijk om voor te bereiden. Meestal weet ik enkel het geslacht en soms
de leeftijd.”
11. Wat kan beter bij deze voorbereiding?
“Het is niet echt mogelijk beter voorbereid te worden aangezien we het meestal maar
laat weten als er iemand komt. Meestal zijn het ook oudere kinderen vanaf 14 jaar, die
kan je niet echt meer opvoeden dus moet je er niet echt op voorbereid zijn. Als je weet
wie er komt is het goed, dan kan je de kamer klaarzetten.”
12. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind na verloop van tijd,
wanneer je min of meer gewend bent aan de situatie?
“Niet zo veel. Ik ben daar altijd vriendelijk tegen (meestal), maar heel soms gaat dat
niet. Ik betrek ze bij het gezin maar bij crisisopvang is dat niet altijd evident soms zijn ze
veel weg. Ik trek het mij niet echt aan, ik hou afstand. Nu zit er bijvoorbeeld een meisje
van mijn leeftijd, ze is niet zo veel thuis. We praten wel veel en als ik iets met haar doe
is het leuk zoals met een vriendin, gewone vrienden zie je namelijk ook niet elke dag.”
13. Hebben jouw ouders tijd om over jouw gevoelens, moeilijkheden,
conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze
dat?
“Nu meer dan vroeger, het was toen heel druk. Met vier kleine kinderen is het moeilijk
om tijd te vinden om te luisteren. Er zijn al een paar keer problemen geweest tussen mij
en een pleegkind, vooral als ik aan het puberen was. Als er een probleem is of
misverstanden zijn dan roept mama het pleegkind en mij samen om onder begeleiding
van mijn ouders het uit te praten. Als het pleegkind en ik dat apart zouden doen lukt het
toch niet. Bovendien communiceren de pleegkinderen vaak via hun gsm als er een
probleem is, zoiets doe ik niet, daar komen soms ruzies van.”
14. Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
“Ik word hier niet bij betrokken. Ik heb zelf nog maar twee keer mijn
pleegzorgbegeleider gezien om eens samen te zitten over hoe de pleegzorg verloopt,
maar ik vind dat niet erg. Het zou geen meerwaarde zijn moest je mij daar bij
betrekken.”
15. Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het
pleegkind?
“Nee, omdat het crisisopvang is krijgen we niet zoveel informatie. Het is minder
belangrijk. Aangezien we niet altijd kunnen samenzitten hebben we wel een agenda
liggen in de keuken waar de planning van het hele gezin en de pleegkinderen wordt in
bijgehouden. Zo zijn we op de hoogte van de belangrijke dingen.”
16. Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
“Ik zou het leuk vinden moest ik duidelijk weten hoe lang de kinderen zullen blijven,
maar dit is jammer genoeg niet mogelijk. Ik moet thuis niet meer betrokken worden, ik
vind het goed zoals het is. Het enige wat ik lastig vind aan pleegkinderen is het gebrek
aan privacy. Ik ben nooit meer helemaal alleen. Als ik het eventjes te druk wordt kan ik
wel naar mijn Pepe. Ik heb ook mijn eigen kamer, als ik daar ben weten ze dat ze mij
met rust moeten laten.”
17. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het
gezin moet verlaten?
“Als ik er goed mee overeenkom vind ik het soms wel jammer, zeker omdat je weet dat
je er niets meer van gaat horen. Ik bouw toch enkele gewoontes, routines (zoals
wandelen met de hond) op met een aantal kinderen en dan heb ik het wel lastig als ze er
niet meer zijn. Soms ben ik ook heel blij als er een pleegkind weggaat, bijvoorbeeld als
ze met ruzie vertrekken.”
18. Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft
verlaten? Heb je hier nood aan?
“Heel af en toe horen we er iets van. In het algemeen krijg ik eigenlijk geen informatie,
meestal heb ik daar ook geen nood aan. Maar ik ben 17 jaar dus als ik nog iemand wil
zien dan kan ik dat zelf regelen. Ook via facebook is het mogelijk een beetje contact te
houden. Soms vraag ik mij af hoe het gaat met hen en vraag ik het aan mijn
pleegzorgbegeleider, die kan meestal meer informatie geven.”
19. Wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te kunnen verwerken?
“Ik weet het niet. Ik ben er meestal ook niet bij als ze vertrekken. Ik hecht mij niet aan
de kinderen en dan is het afscheid niet zo lastig. Die afstand is nodig zeker omdat we
zoveel kinderen opvangen, als je je aan alle kinderen hecht zou het te moeilijk zijn.”
20. Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen
betrekken in het proces?
“Ik wil daar zelf niet echt bij betrokken worden, ik heb daar niet echt behoefte aan. Het is
wel belangrijk om quality-time te hebben met je eigen kinderen.”
Bijlage 4: interview II
1. Hoe oud ben jij?
“15 jaar”
2. Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
“drie”
3. Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
“één”
4. Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“Ze woont al bijna negen jaar bij ons”
5. Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“idem vraag 4”
6. Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
“Al negen jaar”
7. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na
aankomst?
“Ik was nog maar 6 jaar, dus ik weet er niet meer veel van. Wat ik wel weet is dat ik heel
graag een klein zusje wou hebben en dat ik heel nieuwsgierig en trots was.”
8. Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
“Mijn ouders hebben sowieso ook onze mening gevraagd, veel vragen gesteld enzovoort.
Alhoewel ik nog zeer jong was, was ik er tijdens het gehele proces erg enthousiast over.”
9. Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
“Zeker ook vertellen dat het niet altijd makkelijk gaat zijn om een pleegkind in huis te
halen, dat er ook veel moeilijke momenten gaan zijn en problemen. Naast natuurlijk de
positieve dingen.”
10. Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
“Er werd vaak over haar verteld en er waren vele gesprekken met het gezin. Ik mocht
haar zelfs enkele keren bezoeken in het Home waar ze verbleef. Samen met mijn ouders
maakten we haar kamer klaar en kochten we kleren. Dat vond ik heel leuk en spannend.”
11. Wat kan beter bij deze voorbereiding?
“De voorbereiding vond ik goed, ik werd er ook vaak zelf bij betrokken. Dat ik haar mee
mocht gaan bezoeken was heel goed voor mij. Dan had ik meer een idee wie ze was en
was het niet helemaal nieuw voor mij als ze dan uiteindelijk thuiskwam.”
12. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind na verloop van tijd,
wanneer je min of meer gewend bent aan de situatie?
“Toen ze al even bij ons was, deed ze vaak moeilijk en lastig. Zij kreeg daarom ook wat
meer aandacht, wat normaal is. En ik denk dat ik daardoor ook soms jaloers werd ook
omdat we maar één jaar en een half verschillen. Ik was over het algemeen niet meer zo
enthousiast over haar en vond het leuk als ze bijvoorbeeld naar familie ging, zodat ik wat
meer tijd alleen met mijn ouders of zus en broer had.”
13. Hebben jouw ouders tijd om over jouw gevoelens, moeilijkheden,
conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze
dat?
“Ik mag er altijd over praten met hen wanneer ik wil, alleen deed en doe ik het niet
vaak.”
14. Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
“Neen, ik word er niet bij betrokken. Toch niet dat ik weet, misschien stellen ze hiervoor
soms wel wat vragen. Ik vind dit niet erg.”
15. Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het
pleegkind?
“Ja, mijn zus, broer en ik worden altijd geïnformeerd als er iets belangrijk is. Mijn ouders
bespreken het altijd ook met ons.”
16. Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
“Ik vind dat mijn ouders me er heel goed bij betrekken. Ik mag altijd zeggen wat ik vind
of wat ik zou willen.”
17. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het
gezin moet verlaten?
“Ze blijft normaal nog tot haar 18 bij ons, dus weet ik dat niet. Maar ik denk dat ik haar
niet bepaald erg zou missen.”
18. Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft
verlaten? Heb je hier nood aan?
“Als ze weg zou gaan, heb ik niet echt veel nood aan informatie. Misschien wel een
beetje, hoe ze het stelt bijvoorbeeld.”
19. Wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te kunnen verwerken?
“Ik heb niet het gevoel dat ik het zou moeten verwerken, want ik heb niet echt een
goede band met mijn pleegzus.”
20. Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen
betrekken in het proces?
“Probeer zeker voldoende met je eigen kinderen te praten over hun gevoelens bij het
proces in de verschillende stadia. En soms ook eens iets alleen doen met hen, zonder het
pleegkind”.
Bijlage 5: interview III
1. Hoe oud ben jij?
“16 jaar”
2. Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
“twee”
3. Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
“zeventien”
4. Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“acht jaar”
5. Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“één week”
6. Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
“vijftien jaar”
7. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na
aankomst?
“Ik vraag mij altijd af of het pleegkind moeilijk zal zijn of niet.”
8. Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
“Mijn ouders vragen altijd of dat we dat willen of niet. Wanneer we niet willen gaan ze op
zoek naar de reden waarom we niet willen en houden ze daar rekening mee.”
9. Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
“Een beetje meer informatie over de pleegkinderen die komen zou leuk zijn.”
10. Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
“Mijn ouders laten altijd iets weten vanaf het moment dat zij meer weten over de komst
van het kind. We gaan niet mee op bezoek naar de kinderen, maar krijgen wel informatie
over het bezoek en over het kind.”
11. Wat kan beter bij deze voorbereiding?
“Meer informatie over het pleegkind, maar dit is jammer genoeg niet altijd mogelijk. Ik
vind het niet nodig om de pleegkinderen op voorhand te zien.”
12. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind na verloop van tijd,
wanneer je min of meer gewend bent aan de situatie?
“Ik het gevoel dat het een soort zus is.”
13. Hebben jouw ouders tijd om over jouw gevoelens, moeilijkheden,
conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze
dat?
“Ja, dan ga ik gewoon naar mijn mama en zitten we eens samen. Soms komt mama ook
naar mij wanneer ze merkt dat er iets is. Als het nodig is zitten we ook samen met het
pleegkind.”
14. Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
“Neen. Het zou leuk zijn moesten we daar meer in betrokken worden.”
15. Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het
pleegkind?
“Mijn mama houdt mij altijd op de hoogte van belangrijke informatie. Wanneer een
kindje bijvoorbeeld problemen heeft zoals een hechtingsstoornis of autisme dan probeert
ze uit te leggen hoe het komt dat het kindje op een bepaalde manier reageert.”
16. Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
“Neen, ik vind het goed zoals het is.”
17. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het
gezin moet verlaten?
“Het hangt er vanaf of een kindje naar huis gaat of naar een instelling gaat. Het is
moeilijker als het kindje naar een instelling moet. Ik zie de pleegkinderen als eigen
zussen dus dat maakt het moeilijk bij het afscheid.”
18. Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft
verlaten? Heb je hier nood aan?
“Nee, maar ik weet het liever niet.”
19. Wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te kunnen verwerken?
“Als het kind naar huis mag lukt de verwerking het best. Als ik weet dat ze naar goede
ouders terug gaan dan lukt het beter. Het helpt als ik wat tijd heb om afscheid te
nemen.”
20. Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen
betrekken in het proces?
“Mama behandelt iedereen hetzelfde en dat vind ik goed.”
Bijlage 6: interview IV
1. Hoe oud ben jij?
“17 jaar”
2. Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
“twee”
3. Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
“zeventien”
4. Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“acht jaar”
5. Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“één week”
6. Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
“vijftien jaar”
7. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na
aankomst?
“Ik hou ze een beetje op afstand, ik moet eerst wat wennen aan het kind. Ik ben blij dat
er een kindje bij is maar ik moet er toch eerst aan wennen voor ik er mij kan aan
hechten.”
8. Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
“Mijn ouders vragen of ik akkoord ga met de komst van een bepaald pleegkind. Als wij
dit niet zien zitten kan het zijn dat er geen pleegkindje bij komt. Ik heb ook op een
bepaald moment gevraagd om pleegkinderen in huis te nemen die jonger zijn dan mij.
De regel bij ons is ook dat het allemaal meisjes moeten zijn omdat we geen plaats
hebben om jongens te huisvesten.”
9. Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
“Niets, neen.”
10. Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
“Meestal weten we een aantal weken op voorhand dat er een pleegkind bijkomt maar
niet altijd. Soms ga je daar eerst een paar keer op bezoek, dit doen mijn ouders alleen.
Het is voor mij ook niet nodig om mee op bezoek te gaan.”
11. Wat kan beter bij deze voorbereiding?
“Ik zou graag meer weten over het pleegkind dat komt, meer achtergrondinformatie. De
kinderen zelf vertellen soms wel nog iets over zichzelf en soms komen we tijdens het
verblijf nog dingen te weten.”
12. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind na verloop van tijd,
wanneer je min of meer gewend bent aan de situatie?
“Ik ga me na een tijdje hechten aan het kind, ik zie de pleegkinderen als een eigen zus.
Het pleegkind wordt altijd volledig opgenomen in het gezin, voor iedereen gelden
dezelfde regels. Het kind wordt niet anders behandeld.”
13. Hebben jouw ouders tijd om over jouw gevoelens, moeilijkheden,
conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze
dat?
“Meestal vraag ik om eens te praten wanneer ik met iets zit en wachten we tot de
pleegkinderen in bed liggen. Dan praat ik eerst samen met mijn ouders, wanneer het
nodig is roepen we er achteraf de pleegkinderen bij.”
14. Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
“Neen. De laatste jaren moeten we niet zoveel verslag uitbrengen naar de
pleegzorgdienst.”
15. Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het
pleegkind?
“Als het noodzakelijk is of het te maken heeft met ons worden we op de hoogte
gehouden.”
16. Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
“Wij worden gelijk behandeld, voor mij is het goed zo.”
17. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het
gezin moet verlaten?
“Het is afhankelijk van de manier waarop het kind vertrekt. Als ze terug naar huis mogen
kan ik het beste omgaan met het afscheid. Als het blijkt dat het thuis dan toch niet zo
vlot loopt vind ik dit minder erg omdat we toch geprobeerd hebben. Wanneer het kind
naar een instelling moet, heb ik het moeilijker om afscheid te nemen, ze krijgen daar ook
niet evenveel liefde.
Er is een kindje van de ene op de andere weggehaald omdat de ouders jaloers waren op
de band die het kind had met het pleeggezin. Met dit vertrek heb ik het heel erg moeilijk,
het is mijn lievelingszusje. Ik trok altijd naar haar toe en ze snapte me altijd. Ik heb
gevoel dat ik iemand verloren heb.”
18. Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft
verlaten? Heb je hier nood aan?
“ Mijn ouders hebben nog een paar weken informatie gehad wanneer ze er zelf naar
vragen. Maar we krijgen niet altijd informatie, waarom weet ik niet.”
19. Wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te kunnen verwerken?
“Het zou mij zeker helpen moest ik meer informatie krijgen over de kinderen die
vertrekken. Nu ga ik soms op zoek naar mijn lievelingszusje als ik een groepje kinderen
tegen kom.
Iedereen heeft thuis zijn eigen manier om het vertrek te verwerken. In de voormiddag
van het vertrek van mijn lievelingszusje heb ik mij opgesloten op mijn kamer en mij
bezig gehouden met mijn schoolwerk. In de namiddag wou ik dan weer al mijn tijd met
haar doorbrengen. Het is en blijft mijn zusje, ze is op een onterechte manier
overgeplaatst.”
20. Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen
betrekken in het proces?
“Eigen kinderen en pleegkinderen hetzelfde behandelen. Ik heb wel af en toe nood aan
tijd alleen met mijn ouders, ik moet soms eens kunnen uitblazen. Als de kindjes vroeger
gaan slapen dan mij is dit wel leuk dan heb ik een aantal uurtjes met mijn ouders.”
Bijlage 7: interview V
1. Hoe oud ben jij?
“16 jaar”
2. Hoeveel eigen kinderen zijn er in uw gezin (jezelf meegeteld)?
“vier”
3. Hoeveel pleegkinderen heeft uw gezin reeds opgevangen?
“elf”
4. Hoe lang was het langste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“twee jaar”
5. Hoe lang was het kortste verblijf van een pleegkind in uw gezin?
“zes weken”
6. Hoe lang vormen jullie al een pleeggezin?
“zes jaar”
7. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind de eerste weken na
aankomst?
“Ik heb altijd het gevoel dat ik het kind beter wil leren kennen om er zo een band mee te
maken. Het is telkens weer een nieuw gevoel als er iemand komt.”
8. Hoe werd jij betrokken bij de beslissing om een pleegkind in huis te nemen?
“Mijn ouders hebben met mij en mijn broer overlegd en erover gebabbeld.”
9. Wat kan er volgens jou beter, heb je tips voor je ouders?
“Ik heb geen tips.”
10. Hoe werd je voorbereid op de komst van het pleegkind?
“Er wordt vaak over het kind gesproken thuis en we gaan soms op bezoek. Het kind komt
soms ook al eens op bezoek bij ons.”
11. Wat kan beter bij deze voorbereiding?
“Ik heb geen verdere tips.”
12. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind na verloop van tijd,
wanneer je min of meer gewend bent aan de situatie?
“Dit gevoel kan bij elk kind anders liggen. Als ik na een tijd een band heb kunnen maken
met het pleegkind zal ik het kind ook aanvaarden/bekijken als een broer of zus. Is er
geen band dan zal ik ook sneller afstand houden.”
13. Hebben jouw ouders tijd om over jouw gevoelens, moeilijkheden,
conflicten,… in verband met de pleegzorgsituatie te praten? Zo ja, hoe doen ze
dat?
“Mijn ouders vragen soms of ik het leuk vind of niet. Dit doen ze dan meestal ’s avonds
als de kinderen zijn gaan slapen.”
14. Word je betrokken wanneer er verslag moet uitgebracht worden aan de
pleegzorgorganisatie? Zo ja, hoe? Zo nee, wat vind je hiervan?
“Ik word niet echt betrokken maar er wordt wel gevraagd of het nog gaat voor mij en of
ik het nog steeds leuk vind. Dat ik er niet volledig bij betrokken wordt vind ik normaal.”
15. Word je op de hoogte gehouden van belangrijke informatie over het
pleegkind?
“Ik word zeker op de hoogte gehouden. Als er informatie is over de echte ouders of over
het kind zelf dan wordt het verteld, tenzij de informatie te delicaat is.”
16. Hoe kunnen je ouders je beter betrekken tijdens deze fase?
“Ik ben tevreden zoals het nu is.”
17. Welke gevoelens heb je ten opzichte van het pleegkind wanneer hij/zij het
gezin moet verlaten?
“Als ik een goede band had met het kind dan heb ik het daar zeer moeilijk mee.”
18. Krijg je nog informatie over het pleegkind wanneer hij/zij jullie gezin heeft
verlaten? Heb je hier nood aan?
“Soms vraag ik aan mijn ouders of ze nog iets weten over het kind en dan krijg ik dat te
horen. Ik heb hier zeker nood aan.”
19. Wat kan je helpen het vertrek van het pleegkind goed te kunnen verwerken?
“Door er op voorhand al over na te denken en er met mijn ouders over te praten.”
20. Heb je nog tips voor ouders hoe ze hun eigen kinderen beter kunnen
betrekken in het proces?
“Geen tips.”