59
Bedrijfsopvolging bij schenken en erven A.E.M. Loeffen 167138 Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid Fiscaal Recht Examencommissie: mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken 2 februari 2012

Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

  • Upload
    others

  • View
    7

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

A.E.M. Loeffen167138

Universiteit van TilburgFaculteit der RechtsgeleerdheidFiscaal Recht

Examencommissie:mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëstprof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken

2 februari 2012

Page 2: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 2

Voorwoord

Het heeft wat langer geduurd dan gepland maar na hard werken ligt hier dan toch mijn

masterscriptie voor u klaar. Het heeft me wel wat bloed, zweet en tranen gekost maar ik

ben tevreden met het eindresultaat.

Nadat ik in 2007 mijn studie fiscaal recht en economie op de HEAO met goed gevolg

heb afgerond ben ik een nieuwe uitdaging aangegaan op de Universiteit van Tilburg.

Deze studie ben ik begonnen met de gedachte dat ik na ongeveer twee jaar klaar zou zijn.

Helaas is dit allemaal wat anders gelopen en duurde het wat langer voordat ik op gang

kwam met het schrijven van mijn scriptie.

Dat ik de scriptie nu dan toch heb afgerond heb ik te danken aan een aantal personen.

Allereerst mijn collega’s Eric van Gaalen en Sandra Steinmaier. Zonder hen had ik mijn

scriptie waarschijnlijk nog steeds niet af gehad. Natuurlijk wil ik ook mijn begeleidster,

mevrouw De Wijkerslooth-Lhoëst, bedanken voor de goede hulp en de snelle reacties op

hetgeen ik had opgestuurd. Daarnaast mijn ouders die mij ook elke keer herinnerden aan

de scriptie die nog afgemaakt moest worden. Uiteraard wil ik ook mijn vriend Stefan

bedanken omdat hij mij ook altijd gesteund heeft bij het schrijven.

Ik wens u veel plezier met het lezen van deze scriptie.

Anouk Loeffen

Tilburg, februari 2012

Page 3: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 3

Inhoudsopgave

VOORWOORD ..........................................................................................................................................2

INHOUDSOPGAVE ....................................................................................................................................3

INLEIDING ................................................................................................................................................5

1 ACHTERGROND EN HISTORIE BEDRIJFSOPVOLGINGSREGELING EN DE DOORSCHUIFFACILITEIT.......7

INLEIDING ...................................................................................................................................................... 7

1.1 HEFFING BIJ OVERDRACHT VAN EEN ONDERNEMING .................................................................................. 7

1.2 SUCCESSIE- EN SCHENKINGSRECHT ......................................................................................................... 8

1.2.1 Doel en strekking ...................................................................................................................... 8

1.2.2 Uitstelfaciliteiten....................................................................................................................... 8

1.2.3 Kwijtscheldingsfaciliteit ............................................................................................................ 9

1.2.4 Bedrijfsopvolgingsregeling Successiewet 1956....................................................................... 10

1.2.5 Schenking van ondernemingsvermogen ................................................................................. 11

1.2.6 Bedrijfsopvolgingsregeling vanaf 1 januari 2010 ................................................................... 12

1.3 INKOMSTENBELASTING ...................................................................................................................... 14

1.3.1 Wet op de inkomstenbelasting 1964 ...................................................................................... 14

1.3.2 Wet op de inkomstenbelasting 2001 ...................................................................................... 16

1.3.3 Doorschuiffaciliteit vanaf 1 januari 2010................................................................................ 16

2 VOORWAARDEN FACILITEITEN IN DE INKOMSTENBELASTING EN DE SUCCESSIEWET ....................18

INLEIDING .................................................................................................................................................... 18

2.1 MATERIËLE ONDERNEMINGSTOETS ...................................................................................................... 18

2.1.1 Wet op de inkomstenbelasting 2001 ...................................................................................... 18

2.1.2 Successiewet 1956 .................................................................................................................. 19

2.1.3 Ondernemingsvermogen of beleggingsvermogen.................................................................. 19

2.2 PREFERENTE AANDELEN ..................................................................................................................... 22

2.3 (INDIRECT) BELANG AANMERKELIJK BELANG HOUDER............................................................................... 25

2.4 TER BESCHIKKING STELLEN VAN VERMOGENSBESTANDDELEN ..................................................................... 27

2.4.1 Successiewet ........................................................................................................................... 27

2.4.2 Inkomstenbelasting................................................................................................................. 28

2.5 CONCLUSIE ..................................................................................................................................... 33

3 SUCCESSIEWET 1956 ......................................................................................................................35

3.1 INLEIDING ....................................................................................................................................... 35

3.2 BEZITSTERMIJN ................................................................................................................................ 35

3.2.1 Algemeen ................................................................................................................................ 35

3.2.2 Vervallen vereisten schenking aanmerkelijk belang ............................................................... 36

Page 4: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 4

3.2.3 Storting beleggingsvermogen................................................................................................. 37

3.3 VOORTZETTINGSEIS .......................................................................................................................... 37

3.4 TER BESCHIKKING GESTELDE ONROERENDE ZAKEN ................................................................................... 39

3.5 CONCLUSIE ..................................................................................................................................... 40

4 WET INKOMSTENBELASTING 2001.................................................................................................42

4.1 ERFRECHTELIJKE VERKRIJGING AANMERKELIJK BELANG.............................................................................. 42

4.1.1 Vordering ................................................................................................................................ 42

4.2 SCHENKING AANMERKELIJK BELANG ..................................................................................................... 43

4.2.1 Werknemerseis ....................................................................................................................... 43

4.2.2 Schenking werkmaatschappij ................................................................................................. 47

4.2.3 Verzoek ................................................................................................................................... 51

4.3 CONCLUSIE ..................................................................................................................................... 51

5 CONCLUSIE.....................................................................................................................................53

6 LITERATUURLIJST ...........................................................................................................................58

Page 5: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 5

Inleiding

In de Successiewet 1956 is vanaf 1 januari 2002 de bedrijfsopvolgingsregeling

opgenomen. Wanneer aan een aantal voorwaarden werd voldaan was men geen

schenking- of successierecht verschuldigd ingeval van schenking of vererving van een

onderneming. Naast deze faciliteit bestond in de Wet inkomstenbelasting 2001 een

doorschuiffaciliteit voor aanmerkelijk belang aandelen. Bij het overlijden van de

aanmerkelijk belang houder kon de verkrijgingsprijs op verzoek worden doorgeschoven

naar de erfgenamen. Hierbij moest, evenals bij de bedrijfsopvolgingsregeling, aan een

aantal voorwaarden zijn voldaan. Voor het schenken van aanmerkelijk belang aandelen

bestond geen doorschuiffaciliteit maar kon uitstel van betaling voor de verschuldigde

inkomstenbelasting worden verkregen.

Tussen de regeling in de inkomstenbelasting en de faciliteit in de successiewet en tevens

tussen het schenken en erven van aanmerkelijk belang aandelen bestonden verschillen in

de voorwaarden om de faciliteiten te kunnen toepassen.

Vanaf 1 januari 2010 zijn beide regelingen gewijzigd. De wetgever heeft getracht de

voorwaarden voor de faciliteiten voor de inkomstenbelasting en de successiewet meer

aan te sluiten aan elkaar. Dit geldt tevens voor de verschillen tussen het schenken en

vererven van aanmerkelijk belang aandelen. Het doel van de wetgever hierbij is, naast het

faciliteren van reële bedrijfsoverdrachten, de faciliteit eenvoudiger te maken.

De probleemstelling welke ik in deze scriptie ga onderzoeken luidt als volgt:

Welke verschillen bestaan er in de voorwaarden voor de bedrijfsopvolgingsregeling, de

doorschuiffaciliteit en tussen het schenken van aanmerkelijk belang en overdracht van

een aanmerkelijk belang door overlijden en zijn deze verschillen gerechtvaardigd?

Mijn scriptie bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk behandel ik de

achtergrond en de historie van de bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuiffaciliteit.

Hierbij ga ik kort in op de historie en geef ik een korte omschrijving van de oude en de

nieuwe regelingen. In hoofdstuk twee behandel ik de voorwaarden welke voor de

inkomstenbelasting en de successiewet gelijk zijn. Vervolgens ga ik in hoofdstuk drie in

op de voorwaarden welke alleen gelden voor bedrijfsopvolgingsregeling in de

Page 6: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 6

successiewet en niet voor de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting. Hierbij ga ik

voornamelijk in op de verschillen tussen schenken en erven en de verschillen tussen de

inkomstenbelasting en de successiewet. Zijn deze verschillen wel voldoende

gerechtvaardigd door de wetgever? In hoofdstuk vier behandel ik de voorwaarden zoals

deze alleen gelden voor de doorschuiffaciliteit van de inkomstenbelasting. Evenals in

hoofdstuk drie ga ik ook hier onderzoeken of de bestaande verschillen gerechtvaardigd

zijn door de wetgever. Tot slot kom ik in hoofdstuk vijf tot mijn conclusie.

Page 7: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 7

1 Achtergrond en historie bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuiffaciliteit

Inleiding

Al sinds het begin van de negentiende eeuw is bij de overdracht van een onderneming

zowel successie- of schenkingsrecht (vanaf 2010 schenk- en erfbelasting) verschuldigd

als inkomstenbelasting. Maatschappelijk gezien is heffing bij overdracht niet meer

acceptabel. Waarom dit niet maatschappelijk acceptabel is behandel ik in dit hoofdstuk

evenals de maatregelen die zijn genomen om de heffing tegen te gaan. Hierbij ga ik in op

de faciliteiten welke zijn opgenomen in de Invorderingswet (hierna IW), de Successiewet

1956 (hierna successiewet), de Wet Inkomstenbelasting 1964 en 2001 (hierna wet

inkomstenbelasting).

1.1 Heffing bij overdracht van een onderneming

Zoals ik in de inleiding al aan gaf is de heffing bij overdracht van een onderneming niet

meer acceptabel. De schenk- en erfbelasting mag vanwege het belang van de

onbelemmerende voortzetting van economische bedrijvigheid geen bedreiging vormen

voor reële bedrijfsoverdrachten1. Met andere woorden, bij heffing bestaat de kans dat het

voortbestaan van de onderneming in gevaar komt, in gevallen waarin de gelden voor de

betaling van de schenk- of erfbelasting aan het ondernemingsvermogen zouden moeten

worden onttrokken. Dit is door de wetgever maatschappelijk onwenselijk geacht.

Hoogeveen heeft voor haar promotie aan de Universiteit van Tilburg een onderzoek2

gedaan naar deze maatschappelijke onwenselijkheid. Aan de hand van haar onderzoek

concludeert zij dat de huidige bedrijfsopvolgingsregelingen te ruim zijn. De overheid

heeft nimmer onderzocht of het voorbestaan van de onderneming in gevaar komt bij de

heffing van belasting. Hoogeveen stelt dat het kunnen voldoen van de belasting ter zake

van een bedrijfsopvolging primair de verantwoordelijkheid is van de ondernemer zelf en

de financiering daarvan is primair de verantwoordelijkheid van de spelers op de

financieringsmarkt. Alleen indien de heffing zou leiden tot problemen voor de collectieve

materiële welvaart zijn maatregelen geboden. Dat zich problemen voor de collectieve

1 Nader Rapport betreffende het voorstel van wet tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige anderebelastingwetten, p. 2.2 prof. dr. M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving, SDU uitgevers 2011.

Page 8: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 8

welvaart voordoen, is niet aannemelijk gemaakt. Tevens is onduidelijk waarom een

kredietmaatregel geen afdoende maatregel zou kunnen zijn om de liquiditeitsproblemen

op te lossen. Dit betekent volgens Hoogeveen dat de legitimiteit van de fiscale

bedrijfsopvolgingsregelingen onder druk staat. Ook al zouden maatregelen geboden zijn,

dan nog zou de wetgever niet moeten kiezen voor fiscale faciliteiten. Zij zijn immers ook

vanuit beleidsmatig oogpunt onjuist. De pavlovreactie dat ter zake van belastingheffing

bij een bedrijfsopvolging dus gunstige en belastinggerelateerde maatregelen moeten

worden getroffen, is niet juist en moet worden doorbroken.

Over het bestaan van de faciliteiten voor bedrijfsopvolging kan dus worden

gediscussieerd. Ondanks deze discussie staan de faciliteiten toch in de wet en zal men

hier gebruik van maken als de mogelijkheid zich voor doet.

1.2 Successie- en schenkingsrecht

1.2.1 Doel en strekking

Bij wet van 17 maart 1923 was de eerste uitstelfaciliteit3 voor successierecht en

schenkingsrecht ingevoerd in de IW 1845. De uitstelfaciliteit hield in dat renteloos uitstel

van betaling werd verleend aan de verkrijger voor de duur van ten hoogste vijf jaar4.

Jaarlijks werd een vijfde deel van de aanslag betaald. Men kwam voor dit uitstel in

aanmerking indien een aanslag recht van successie- of het schenkingsrecht was opgelegd

en voldoening binnen de betalingstermijn zou betekenen dat een sociaal-economisch

belang in gevaar kwam5.

Het sociaal-economisch belang kwam onder meer in gevaar indien het voortbestaan van

de onderneming wordt bedreigd ten gevolge van de betalingsverplichtingen van het

verschuldigde successie- of schenkingsrecht.

1.2.2 Uitstelfaciliteiten

Sinds 1 april 1987 was in de IW 1845 bepaald dat de ontvanger uitstel van betaling

verleent voor het te betalen successierecht wanneer er sprake was van

3 Deze faciliteit is ontleend aan artikel 17 IW 1845, artikel 59a SW 1956 en artikel 65 SW 1956.4 Met ingang van 1 januari 1996 is de termijn van vijf jaar verlengd naar tien jaar.

Wet terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-BTW (Stb. 1995, 660).5 Artikel 25 lid 3 IW 1990.

Page 9: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 9

betalingsmoeilijkheden van tijdelijke aard6. In de loop der jaren zijn er verscheidene

aanpassingen geweest in deze regeling.

Vanaf 1 januari 1998 was met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 de bepaling in de

IW 1990 uitgebreid met een tweetal maatregelen.

De eerste maatregel was een verruiming van het reeds bestaande artikel 25 IW 1990. Na

de wijziging werd privé-vermogen dat bestanddelen bevatte die als regel een gebonden

karakter hebben ook meegenomen in het renteloos uitstel, dit was voorheen niet het

geval. Bijvoorbeeld een verkregen woning die bewoond bleef door één van de

erfgenamen.

De tweede maatregel was de kwijtscheldingsfaciliteit. Dit is een gedeeltelijke

kwijtschelding van successie- of schenkingsrecht dat kan worden toegerekend aan het

verkregen ondernemingsvermogen. In de volgende paragraaf bespreek ik deze faciliteit.

1.2.3 Kwijtscheldingsfaciliteit

Deze faciliteit is destijds ingevoerd omdat bij belastingheffing het voortbestaan van de

onderneming in het gevaar werd gebracht. De regeling werkte als volgt. Vijfentwintig

procent van het successie- of schenkingsrecht dat werd toegerekend aan het verkregen

ondernemingsvermogen werd kwijtgescholden7. Dit was behoudens de in de waarde van

de verkrijging begrepen waarden van quota, vergunningen, concessies en andere

dispensaties van publiekrechtelijke aard. Deze werden in zijn geheel vrijgesteld van

successie- of schenkingsrecht.

Aan deze faciliteit waren wel twee voorwaarden verbonden. Voor de verkrijging

krachtens erfrecht gold dat door de verkrijgers moest zijn voldaan aan de

voortzettingseis8. Was hieraan voldaan dan werd de voorwaardelijke kwijtschelding

omgezet in een definitieve kwijtschelding.

6 Artikel 17 tweede lid IW 1845.7 Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3, p. 8 (memorie van toelichting).8 Artikel 26 lid 6 IW 1990, tekst 1997.

Page 10: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 10

Voor de verkrijging krachtens schenking gold eveneens de voortzettingseis maar

daarnaast diende de onderneming voorafgaande aan de schenking van de onderneming

voor de duur van ten minste vijf jaar gedreven te zijn door de schenker9.

Voor het successierecht was van deze eis afgezien omdat deze als onrechtvaardig ervaren

werd. Er kon sprake zijn van een onverwachts overlijden. Het gevolg hiervan was dat dit

tot financiële problemen kon leiden bij de verkrijgers van de onderneming10.

1.2.4 Bedrijfsopvolgingsregeling Successiewet 1956

Sinds 1 januari 2002 is de vrijstelling voor de verkrijging voor ondernemingsvermogen

opgenomen in de successiewet.

In de IW 1990 was vijfentwintig procent van het ondernemingsvermogen vrijgesteld van

successierecht. Bij het opnemen van de faciliteit in de successiewet is deze vrijstelling

verhoogd tot dertig procent11. (Per 1 januari 2005 is deze vrijstelling verhoogd van dertig

procent naar zestig procent en per 1 januari 2007 naar vijfenzeventig procent.)

Dit gedeelte van het ondernemingsvermogen werd aangemerkt als voorwaardelijk

onbelaste geconserveerde waarde. Dit betekende dat het verschuldigde successierecht na

vijf jaar werd verminderd tot nihil in combinatie met een renteloos uitstel van betaling.

Om vast te stellen welk gedeelte van het ondernemingsvermogen vrijgesteld was, diende

de waarde van de onderneming in het economisch verkeer te worden bepaald. Om de

waarde van een onderneming te bepalen waren (zijn) er verschillende methodes. De

keuze voor een bepaalde methode zal onder meer afhangen van de aard van de

onderneming. Een vaste regel voor de waardering van een onderneming valt hiervoor niet

te geven.

In art. 21 lid 4 SW 1956 was destijds een minimum waardering opgenomen. ‘De waarde

van in de verkrijging begrepen ondernemingsvermogen wordt in aanmerking genomen

voor de waarde in het economische verkeer van dat vermogen met inbegrip van de voor

overdracht vatbare goodwill.’ Bij de waardering diende derhalve ook de goodwill te

worden meegenomen. Dit sloot beter aan bij de economische realiteit en de in de praktijk

9 Artikel 26, lid 5, sub a en sub b IW, tekst 1997.10 Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3, p. 8 (MvT).11 Artikel 35c lid 2 SW 1956.

Page 11: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 11

gebruikelijke waarderingsmethodieken12. In het vierde lid was tevens opgenomen dat het

ondernemingsvermogen minimaal op de liquidatiewaarde gewaardeerd diende te worden.

In het eerste lid van artikel 35c stond een maatregel voor ondernemingen waarbij de

liquidatiewaarde hoger lag dan de going concern waarde.

Het verschil tussen de liquidatiewaarde en de going concern waarde werd in zijn geheel

aangemerkt als voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde.

Ingevolge het derde lid van artikel 35c werd de overige zeventig procent van de going

concern waarde aangemerkt als belaste geconserveerde waarde. Dit was rentedragend

uitstel van betaling gedurende tien jaren13.

Indien de verkrijger ophield met winst te genieten uit de onderneming of de aandelen of

winstbewijzen vervreemdt, werd het uitstel beëindigd14.

1.2.5 Schenking van ondernemingsvermogen

In geval van een schenking was artikel 35c slechts van toepassing indien de schenker ten

tijde van de schenking de leeftijd van vijfenvijftig jaren had bereikt of indien de schenker

voor vijfenveertig procent of meer arbeidsongeschikt was.

Deze maatregelen zijn destijds ingevoerd omdat het wenselijk was dat een schenking

enkel werd gefaciliteerd in gevallen waarin het maatschappelijk aanvaard was dat een

onderneming aan een opvolger werd overgedragen15.

Evenals in de IW 1990 was voor de faciliteit in de successiewet vereist dat het

geschonken ondernemingsvermogen vóór de schenking reeds vijf jaren in het bezit was

geweest van de schenker16.

12 Kamerstukken II 2001/02, 28 015, A, p. 18.13 Art. 25 lid 13 IW 1990.14 Artikel 25 lid 13 IW 1990 juncto artikel 53b SW 1956 (versie 2002).15 Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 23.16 Artikel 35c lid 4 SW 1956.

Page 12: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 12

1.2.6 Bedrijfsopvolgingsregeling vanaf 1 januari 2010

Met ingang van 1 januari 2010 is de bedrijfsopvolgingsregeling ingrijpend gewijzigd17.

In art. 35b successiewet zijn de faciliteiten opgenomen waarop de verkrijger een beroep

kan doen in geval van een bedrijfsopvolging18. De faciliteit is van toepassing indien aan

een drietal voorwaarden is voldaan. Er dient sprake te zijn van ondernemingsvermogen,

de erflater/schenker dient te voldoen aan de bezitstermijn en de verkrijger dient te

voldoen aan het voorzettingsvereiste. Deze voorwaarden zijn in de artikelen 35c, 35d en

35e successiewet nader uitgewerkt en bespreek ik in de volgende hoofdstukken.

Indien aan de drie voorwaarden, zoals hierboven benoemd, is voldaan geldt er een

voorwaardelijke vrijstelling van schenk- of erfbelasting van 100%. Deze vrijstelling geldt

wanneer de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve

onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1.000.000 (2011: € 1.006.000)

niet te boven gaat.

In alle overige gevallen wordt een voorwaardelijke vrijstelling verleend indien de

liquidatiewaarde hoger ligt dan de going-concernwaarde van de onderneming. De

vrijstelling bedraagt in dat geval 100% van het verschil tussen deze waarden19.

Voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve

onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1.000.000 (2011: € 1.006.000) te

boven gaat bedraagt de (voorwaardelijke) vrijstelling 83%20.

In het geval de verkrijger na toepassing van de voorwaardelijke vrijstellingen nog

schenk- en erfbelasting is verschuldigd over het kwalificerende ondernemingsvermogen

kan hij een beroep doen op uitstel van betaling. Dit uitstel geldt voor de duur van tien

jaar en is rentedragend21. Voor de belasting wordt per verkrijger/voortzetter een

conserverende aanslag opgelegd.22

17De ‘nieuwe’ regeling is opgenomen onder art. 35b tot en met 35f SW 1956 en art. 7 tot en met 10 Uitv.

reg. Schenk- en erfbelasting j° art. 25, twaalde en dertiende lid, IW 1990.18 Nadere regels hiervoor zijn opgenomen in art. 8 Uitv. reg. Schenk- en erfbelasting.19 Artikel 35b lid 1, sub b, onderdeel 1 SW 1956.20 Artikel 35b, lid 1 SW 1956.21 Artikel 25, lid 12 IW 1990.22 Artikel 35b lid 2 SW 1956.

Page 13: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 13

Doel en strekking

Het doel van zowel de oude als de nieuwe (huidige) bedrijfsopvolgingsregeling is het

wegnemen van fiscale belemmeringen bij bedrijfsopvolgingen krachtens schenking of

erfopvolging. Verder heeft de herziene bedrijfsopvolgingsregeling die vanaf 2010

gelding heeft tot doel gehad de oude bedrijfsopvolgingsregeling eenvoudiger,

evenwichtiger en toegankelijker te maken.

Hoogeveen en Vernooij23 hebben een bijdrage geleverd aan de evaluatie van de huidige

bedrijfsopvolgingsregelingen.

Het onderzoek bestaat uit kwalitatief en (waar mogelijk) kwantitatief onderzoek naar de

noodzaak, effectiviteit en doelmatigheid van de getroffen maatregel. Zij hebben bij hun

onderzoek een vergelijking gemaakt tussen de situatie waarin geen gebruik wordt

gemaakt van de fiscale faciliteiten en de situatie waarin de desbetreffende faciliteiten wel

worden toegepast. Aan de hand van die vergelijking kan voor de diverse

bedrijfsopvolgingsvarianten worden beoordeeld wat het effect van de belastingheffing en

het gebruik de bedrijfsopvolgingsregelingen is op de financieringsbehoefte van de

overnemer en daarmee op de financiële positie van de onderneming.

Het onderzoek hebben zij verricht aan de hand van het financieringsmodel van Edward

Altman24. Omdat ik niet al te diep in wil gaan op dit model, zal ik alleen de uitkomsten

van het onderzoek bespreken.

De wetgever verleent de meest vergaande faciliteiten in de situatie waarbij een

bedrijfsopvolging gestalte krijgt via een schenking of vererving. Kennelijk is de aanname

geweest dat de bedrijfsopvolgingen krachtens schenking en erfrecht de meeste

begeleiding nodig hebben. Uit het onderzoek blijkt dat deze aanname niet juist is; eerder

is het tegendeel waar. De conclusie van Hoogeveen en Vernooij is dat de overheid de

grootste faciliteiten verleent aan de groep ondernemingen die dat het minst nodig heeft,

althans beoordeeld vanuit de financiële positie van de overgenomen ondernemingen. De

bedrijfsopvolgingsregelingen zijn in die zin niet effectief.

Tot slot geven Hoogenveen en Vernooij nog aan dat het faciliteren van een

bedrijfsopvolging die plaatsvindt door schenking of vererving niet alleen vanuit de

financiële positie van de onderneming onjuist. Vanwege het verlenen van de vrijstelling

voor de schenk- en erfbelasting wordt de overdracht aan de familie gestimuleerd. Dit

23 mr. M.J. Hoogeveen en drs. M.P.M. Vernooij, Effectiviteit van de bedrijfsopvolgingsregelingenbeoordeeld aan de hand van Altman, WFR 2010/1594.24 Amerikaanse onderzoeker.

Page 14: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 14

hoeft echter om bedrijfseconomische redenen niet steeds de beste opvolging te zijn, zodat

van de vrijstelling een verkeerde prikkel zou kunnen uitgaan. Ook kunnen de faciliteiten

tot effect hebben dat niet-rendabele ondernemingen in ieder geval gedurende een periode

van vijf jaar worden voortgezet.

Uit het artikel van Hoogeveen en Vernooij blijkt dat het maar zeer de vraag is of de

bedrijfsopvolgingsregelingen het doel dat de wetgever voor ogen heeft wel wordt bereikt.

Omdat ik mij in deze scriptie wil beperken tot de verschillen in de inkomstenbelasting en

successiewet voor zowel het schenken het erven ga ik niet dieper in op het bovenstaande.

1.3 Inkomstenbelasting

1.3.1 Wet op de inkomstenbelasting 1964

In deze paragraaf ga ik in op de gevolgen van de overdracht van een onderneming in de

inkomstenbelasting. Je kunt een onderneming op twee verschillende manieren drijven. Er

kan sprake zijn van winst uit onderneming of aanmerkelijk belang. In deze scriptie ga ik

alleen in op aanmerkelijk belang zoals opgenomen in art. 20a tot en met 20i van de Wet

op de inkomstbelasting 1964 en hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Vererving

In de wet inkomstenbelasting 1964 is in 1997 artikel 20a opgenomen dat de overgang,

krachtens algemene titel25, van een aanmerkelijk belang in beginsel leidde tot een

vervreemding. De staatssecretaris heeft destijds in een besluit26 het standpunt opgenomen

dat niet alleen de overgang krachtens algemene titel maar ook de overgang krachtens

bijzondere titel27 werd aangemerkt als een vervreemding. Een vervreemding van een

aanmerkelijk belang leidde tot heffing van inkomstenbelasting28.

Er was sprake van aanmerkelijk belang indien de vervreemder, hetzij alleen, hetzij

tezamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de

tweede graad van de zijlinie, in de loop van de laatste vijf jaren voor meer dan een derde

gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is

25 Artikel 3:80 BW.26 Besluit staatssecretaris van 29 september 1997, nr. DB97/2742M, V-N 1997, blz. 4101, punt 12, vraagA.2.27 Artikel 3:80 BW.28 Artikel 20a, lid 1, onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Page 15: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 15

geweest29. Vanaf 1 januari 1997 is dit gewijzigd van een derde gedeelte in vijf procent

van het nominaal gestorte kapitaal30. In het geval de aandelen bij de erfgenaam niet tot

een aanmerkelijk belang behoorden, zoals opgenomen in art. 20a lid 3 van de wet

inkomstenbelasting 1964, ontstond een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang31.

In het geval van overdracht krachtens algemene titel of bijzondere titel werd in het

zevende lid van artikel 20a de heffing van inkomstenbelasting teruggenomen en werd de

verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang doorgeschoven naar de erfgenaam. Dit

werd ook wel de doorschuiffaciliteit genoemd.

Voor doorschuiving was vereist dat de verkrijger binnenlands belastingplichtig was en

dat de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot zijn privé vermogen

gingen behoren.

De voorwaarde voor binnenlandse belastingplicht bij de erfgenaam was noodzakelijk om

ervoor te zorgen dat de heffing bleef gewaarborgd. Indien het aanmerkelijk belang ging

toebehoren aan een buitenlands belastingplichtige kwam het heffingsrecht over winst uit

aanmerkelijk belang in veel gevallen door de werking van de belastingverdragen toe aan

de woonstaat32.

Doorschuiving was niet verplicht. Krachtens artikel 20d lid 1 inkomstenbelasting 1964

kon worden verzocht om afrekening.

Schenking

In de Wet inkomstenbelasting 1964 was geen faciliteit opgenomen voor het schenken van

een aanmerkelijk belang. Tevens was er geen recht op uitstel van betaling zoals

opgenomen in de IW 1990.

29 Art. 39 lid 3 Wet inkomstenbelasting 1964 (versie tot 1997).30 Art. 20a lid 3 Wet inkomstenbelasting 1964 (versie vanaf 1997).31 Artikel 20d lid 3 wet inkomstenbelasting 1964.32 Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 50.

Page 16: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 16

1.3.2 Wet op de inkomstenbelasting 2001

Vererving

Evenals onder de wet inkomstenbelasting 1964 was onder de nieuwe wet de

doorschuiffaciliteit van toepassing33. De hoofdregel luidde als volgt, ‘doorschuiving van

de aanmerkelijk belang claim tussen binnenlandse particuliere belastingplichtigen’.

In artikel 4.16 lid 1 onderdeel e Wet inkomstenbelasting 2001 was opgenomen dat elke

overgang onder algemene titel34 krachtens wetsfictie werd beschouwd als vervreemding.

Derhalve was inkomstenbelasting verschuldigd. In art. 4.17 Wet inkomstenbelasting

2001 werd deze heffing teruggenomen in het geval sprake was overgang krachtens

erfrecht, krachtens huwelijksvermogensrecht of bij een verdeling van een

huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de

huwelijksgemeenschap.

Naast de reeds besproken uitzonderingen bleef de doorschuiffaciliteit buiten toepassing

indien de verkrijger het aanmerkelijk belang tot het vermogen van een voor zijn rekening

gedreven onderneming of werkzaamheid moest rekenen.

Schenking

Voor schenking van aanmerkelijk belang aandelen bestond geen doorschuiffaciliteit

maar, bij schenking aan een bepaalde groep van familieleden35, een (uitstel van)

betalingsregeling in de IW 1990. Het uitstel werd voor de duur van tien jaar renteloos

verleend waarbij jaarlijks een tiende gedeelte afgelost werd door de schenker36. Door het

ontbreken van een (doorschuif)faciliteit bij schenking was het fiscaal aantrekkelijker om

de overdracht van de aandelen uit te stellen tot het overlijden.

1.3.3 Doorschuiffaciliteit vanaf 1 januari 2010

Gelijktijdig met de wijziging van de successiewet per 1 januari 2010 is de bepaling

omtrent de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting gewijzigd. Evenals bij de

aanmerkelijk belangregeling vóór 2010 wordt elke overgang onder algemene titel

33 De bepaling uit artikel 20a is onder de wet opgenomen in artikel 4.17 Wet IB 2001.34 Art. 3:80 lid 2 Burgerlijk Wetboek.35 Art. 25 lid 9 sub a IW: ‘kind, pleegkind of kleinkind, of hun partner’. Sub b: ‘de partner.’ Sub c: ‘een inNederland gevestigde en naar Nederlands recht opgerichte naamloze of besloten vennootschap metbeperkte aansprakelijkheid waarvan alle aandelen worden gehouden door een persoon als bedoeld inonderdeel a of b.’36 Artikel 25 lid 9 IW 1990 j° artikel 28 lid 2.

Page 17: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 17

krachtens wetsfictie beschouwd als vervreemding krachtens art. 4.16 lid 1 sub e Wet

inkomstenbelasting 2001.

Het terugnemen van deze vervreemding is vanaf 2010 neergelegd in art. 4.17a Wet

inkomstenbelasting 2001 (voor erfrecht) en in art. 4.17c Wet inkomstenbelasting 2001

(voor schenking).

In art. 4.17a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een deel van de vervreemding

teruggenomen wanneer men daarom verzoekt, te weten voor het deel van de

overdrachtsprijs dat is toe te rekenen aan het ondernemingsvermogen van de

aanmerkelijk belang vennootschap. Uit de wettekst is af te leiden dat de regel van

doorschuiven als volgt luidt: ‘doorschuiving van de aanmerkelijk belang claim voor

zover toerekenbaar aan ondernemingsvermogen, tussen binnenlandse particuliere

belastingplichtigen’.

De doorschuiffaciliteit heeft alleen betrekking op het in de waarde van de aandelen of

winstbewijzen tot uitdrukking komende ondernemingsvermogen van de vennootschap

waarop het belang betrekking heeft. Deze materiële ondernemingstoets komt in het

volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod.

Aan deze doorschuiffaciliteit zijn naast de materiële ondernemingstoets nog meer

voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden komen in hoofdstuk twee en vier aan de

orde.

In 2010 is een nieuwe doorschuiffaciliteit voor aanmerkelijk belang ingevoerd. Namelijk

de doorschuiffaciliteit bij schenking van een aanmerkelijk belang. Deze regeling is

opgenomen in art. 4.17c Wet inkomstenbelasting 2001. De voorwaarden om gebruik te

maken van deze faciliteit zijn gelijkluidend aan de voorwaarden van art. 4.17a Wet

inkomstenbelasting 2001. Als aanvullende voorwaarde is opgenomen dat ‘de verkrijger

reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de

vervreemding in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of

winstbewijzen betrekking hebben’. 37

Aan deze voorwaarden wordt tevens in hoofdstuk vier aandacht besteed.

37 Art. 4.17c, lid 1, sub d Wet IB 2001 (versie 2010).

Page 18: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 18

2 Voorwaarden faciliteiten in de inkomstenbelasting en de successiewet

Inleiding

In dit hoofdstuk schets ik de voorwaarden voor de faciliteiten die zowel voor de

inkomstenbelasting als voor successiewet van toepassing zijn. Zoals in hoofdstuk 1

beschreven, is zowel bij de bedrijfsopvolgingsregeling van de successiewet als bij de

doorschuiffaciliteit van de inkomstenbelasting, zoals deze is ingevoerd in 2010, een

materiële ondernemingstoets opgenomen. Deze toets is opgenomen om enkel reële

bedrijfsopvolgingen te faciliteren. Wat wordt verstaan onder een materiële onderneming

komt in dit hoofdstuk aan de orde. Ten eerste behandel ik de bepaling zoals opgenomen

in de wet. Vervolgens het verschil tussen beleggingsvermogen en

ondernemingsvermogen. Daarnaast ga ik in op preferente aandelen en op het (indirect)

belang van de aanmerkelijk belang houder. Tot slot bespreek ik ook het ter beschikking

gestelde vermogen.

2.1 Materiële ondernemingstoets

2.1.1 Wet op de inkomstenbelasting 2001

In art. 4.17a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 is de doorschuiffaciliteit opgenomen

voor de vererving van een aanmerkelijk belang. De faciliteit voor het schenken van een

aanmerkelijk belang is opgenomen in art. 4.17c van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

In lid 2 van beide artikelen wordt bepaald welk deel van de overgang niet als

vervreemding wordt aangemerkt. De overgang krachtens erfrecht (of krachtens

schenking) wordt op verzoek niet als vervreemding aangemerkt voor het deel van de

overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen38 van de

vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben39. Tevens

beleggingsvermogen, tot ten hoogste vijf procent van de waarde van het economisch

verkeer van het ondernemingsvermogen, mag als ondernemingsvermogen worden

aangemerkt40. Dit geldt voor zowel het schenken als het vererven van een onderneming.

Over het overige beleggingsvermogen dient te worden afgerekend en leidt tot een

verhoging van de verkrijgingsprijs bij de verkrijger41.

38 Art. 4.17a, lid 1 sub a Wet IB 2001 en art. 4.17c, lid 1 sub a Wet IB 2001 juncto art. 3.2 Wet IB 2001 enart. 3.3 Wet IB 2001.39 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 40.40 Art. 4.17a, lid 6, sub 2 Wet IB 2001 juncto Art. 4.17c, lid 3 Wet IB 2001.41 Kamerstukken I 2009/10, 32 128 enz. nr E. 3 (memorie van toelichting), p. 40.

Page 19: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 19

2.1.2 Successiewet 1956

In artikel 35b SW 1956 is de bedrijfsopvolgingsregeling neergelegd. Uit deze bepaling

volgt dat er sprake dient te zijn van ondernemingsvermogen wanneer men voor de

voorwaardelijke vrijstelling in aanmerking wil komen. Wat er onder

ondernemingsvermogen wordt verstaan is vastgelegd in artikel 35c SW 1956. Evenals bij

de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting wordt er in de successiewet aangesloten

bij het ondernemingsbegrip in de inkomstenbelasting42.

Ook voor de successiewet mag een gedeelte van het beleggingsvermogen, 5% van het

ondernemingsvermogen, tot het ondernemingsvermogen worden gerekend43.

Tevens mogen onroerende zaken welke bij de erflater of schenker behoorden tot een

werkzaamheid als bedoeld artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze

dienstbaar zijn aan de onderneming, worden gerekend tot het ondernemingsvermogen44.

2.1.3 Ondernemingsvermogen of beleggingsvermogen

De gedachte achter de materiële ondernemingstoets is het faciliteren van reële

bedrijfsopvolgingen en het voorkomen dat een overdracht van een onderneming wordt

belemmerd door de verschuldigde inkomstenbelasting, erf- of schenkbelasting. In het

geval van beleggingsvermogen is geen sprake van belemmering. Het vermogen kan

namelijk snel liquide worden gemaakt en worden gebruikt voor de voldoening van de

verschuldigde belasting.

Ondernemingsvermogen

De bedrijfsopvolgingsregeling in de successiewet en de doorschuiffaciliteit in de

inkomstenbelasting zijn van toepassing op ondernemingsvermogen45. Zoals ik reeds in

paragraaf 2.1 heb aangegeven wordt evenwel voor de inkomstenbelasting als voor de

successiewet voor het begrip ondernemingsvermogen aangesloten bij de bepalingen in

art. 3.2 en art. 3.3 Wet inkomstenbelasting 2001.

42 Art.3.2 Wet IB 2001 en art. 3.3 Wet IB 2001.43 Art. 35c, lid 1, sub c, 2º SW 1956.44 Art. 35c, lid 1, sub d SW 1956.45 Art. 4.17a, lid 6 Wet IB 2001, art. 4.17c, lid 3 Wet IB 2001 en art. 35c Successiewet 1956.

Page 20: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 20

Artikel 3.2 luidt als volgt: ‘Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag

van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer

ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winst vrijstelling’46.

Het begrip onderneming wordt in de Wet inkomstenbelasting 2001 niet verder

gespecificeerd.

De gangbare klassieke definitie van een onderneming luidt: ‘een duurzame organisatie

die erop is gericht met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het

maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen’47.

De vraag of een bepaalde activiteit als een onderneming kan worden aangemerkt, valt

samen met de vraag of al dan niet een bron van inkomen aanwezig is.

Wil een bron en daarmee belastbaarheid kunnen worden geconstateerd, dan moet aan een

drietal voorwaarden48 zijn voldaan:

- deelneming aan het economisch verkeer;

- het oogmerk om voordeel te behalen;

- het voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn.

Omdat de wil van de ondernemer (het subject) doorgaans niet van belang is49 en

uitsluitend wordt gelet op de feiten, wordt het begrip onderneming objectief

beoordeeld50.

In de praktijk zijn talloze arresten van de Hoge Raad verschenen met betrekking tot het

ondernemingsbegrip. Met name de vraag of de exploitatie van onroerend goed als

onderneming moet worden aangemerkt of dat is sprake is van vermogensbeheer, is door

de Hoge Raad meermalen beantwoord.

46 Het begrip ondernemer is gedefinieerd in art. 3.4 Wet IB 2001.47 prof. dr. E.J.W. Heithuis, prof. dr. P. Kavelaars, drs. B.F. Schuver, Inkomstenbelasting, Deventer:Kluwer 2006, p. 48.48 HR 1 februari 2001, nr. 36 238, BNB 2002/128.49 HR 21 mei 1958, nr. 13 574, BNB 1958/212.50 prof. dr. E.J.W. Heithuis, prof. dr. P. Kavelaars, drs. B.F. Schuver, Inkomstenbelasting, Deventer:Kluwer 2006, p. 48.

Page 21: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 21

Zo is door de Hoge Raad de grens tussen vermogensbeheer (beleggen) en

ondernemerschap bij onroerende zaken nauwkeurig geformuleerd51. Dit arrest ging over

een verhuurder van 18 kamers die zelf schoonmaak- en onderhoudswerk verrichtte. De

Hoge Raad overwoog dat van normaal vermogensbeheer geen sprake is, indien het

rendabel van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid die de

eigenaar zelf verricht en deze arbeid naar haar aard en omvang onmiskenbaar ten doel

heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaken, welke het bij normaal

vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan.

Hierbij is verder nog van belang dat alleen acht wordt geslagen op de exploitatie van de

panden52. In dit arrest was er sprake van een belanghebbende met in zijn bezit een aantal

panden. Deze heeft hij, met veel eigen arbeid, laten verbouwen om deze geschikt te

maken voor verhuur. Het hof had beslist dat de (omvangrijke) aan de verbouwing

verrichte arbeid de verhuur tot een onderneming bestempelde. De Hoge Raad besliste

echter terecht dat niet van belang was hetgeen aan de verhuur voorafging. Op zichzelf

beschouwd was de verhuur geen onderneming53.

Het aanwenden van eigen arbeidskracht bij de verhuur dwingt derhalve niet zonder meer

tot de conclusie dat een onderneming aanwezig is. Beslissend is of de arbeid naar haar

aard en relatieve omvang (in verhouding tot het belegde vermogen) gericht is op het

behalen van meer voordeel dan een normaal rendement.

Het mag duidelijk zijn dat hier geen duidelijke grens wordt afgebakend en dat het per

situatie moet worden bekeken in hoeverre sprake is van eigen arbeid en derhalve van

meer dan normaal vermogensbeheer.

Voor het begrip ondernemingsvermogen wordt tevens bij art. 3.3 Wet

inkomstenbelasting 2001 aangesloten. Omdat ik mij wil beperken tot de overdracht van

aanmerkelijk belang aandelen zal ik dit artikel over medegerechtigdheid achterwege

laten.

51 HR 17 augustus 1994, nr 29 755, BNB 1994/319.52 HR 29 mei 1996, nr 30 774, BNB 1996/232.53 ‘Winst uit onderneming of vermogensbeheer’, Cursus Belastingrecht december 2011, www.kluwer.nl

Page 22: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 22

Beleggingsvermogen

Voor zover er sprake is van beleggingsvermogen geldt er geen faciliteit voor de

inkomstenbelasting en de successiewet. Een uitzondering hierop is de 5% van het

ondernemingsvermogen dat mag worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen.

De uitzondering is vanwege uitvoeringstechnische redenen opgenomen in de wet. De

inspecteur kan een discussie met de verkrijger over de omvang van het

beleggingsvermogen achterwege laten wanneer hij in één oogopslag kan zien dat er

slechts weinig beleggingsvermogen in de B.V. aanwezig is.54

Zowel in de inkomstenbelasting als in de successiewet is geen definitie opgenomen van

het begrip beleggingsvermogen. In de parlementaire behandeling van artikel 35c

Successiewet 1956 wordt de term beleggingsvermogen omschreven als: ‘het saldo van de

belegging en de daarvoor aangegane schulden. De term beleggingsvermogen brengt

verder tot uitdrukking dat het moet gaan om vermogen dat blijvend overtollig is’.55

2.2 Preferente aandelen

De faciliteiten in de inkomstenbelasting en de successiewet zijn van toepassing op

aanmerkelijk belang. Wanneer het aanmerkelijk belang bestaat uit preferente aandelen

dan stelt zowel de bedrijfsopvolgingsregeling in de successiewet als de

doorschuiffaciliteit nadere eisen aan deze aandelen. In de wettekst van zowel de

inkomstenbelasting als de successiewet zijn de eisen opgenomen:

- de preferente aandelen vormen een omzetting van een eerder door de erflater of

schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;

- de omzetting tot preferente aandelen is gepaard gegaan met het toekennen van

gewone aandelen aan een ander;

- ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen dient de vennootschap waarop

de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming te drijven of een

medegerechtigdheid te houden, en;

- de verkrijger van de preferente aandelen dient reeds voor 5% van het geplaatste

kapitaal aandeelhouder te zijn van gewone aandelen.56

54 Kamerstukken I 2009/10, 31 930, D (memorie van antwoord), p. 34.55 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 43.56 Art. 4.17a, lid 3 Wet IB 2001, art. 4.17c, lid 3 Wet IB 2001 en art. 35c, lid 4 Successiewet 1956 junctoart. 8 Uitv. reg. SEB.

Page 23: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 23

Ook met deze eisen wil de wetgever bereiken dat slechts reële bedrijfsopvolgingen

worden gefaciliteerd. Alleen wanneer de preferente aandelen zijn ontstaan in het kader

van een gefaseerde bedrijfsopvolging wordt de verkrijging hiervan gefaciliteerd. De

verkrijger van preferente aandelen kan niet zonder meer worden beschouwd als een

bedrijfsopvolger, maar kan veel meer worden gezien als een kapitaalverstrekker.57

De term preferente aandelen is in de wettekst niet nader toegelicht. De staatssecretaris

van Financiën, J.C. de Jager, (hierna de staatssecretaris) is van mening dat zolang

aandelen volledig delen in de winstreserves en liquidatieopbrengsten, ze niet als

preferente aandelen kwalificeren en dat elke vorm die hiervan afwijkt, nu of later, kan

worden aangemerkt als preferent aandeel.58

In de Nota naar aanleiding van het verslag merkt de staatssecretaris nog het volgende op:

‘Met de term preferente aandelen is beoogd, zoals het NOB al veronderstelde, aan te

sluiten bij de uitleg die daaraan in het spraakgebruik wordt gegeven. Het gaat daarbij

kort gezegd veelal om aandelen die alleen recht geven op een, al dan niet cumulatief,

vast dividend en niet, ook niet gedeeltelijk, op de waardevermeerdering van de aandelen.

In ieder geval vallen gewone aandelen die juridisch preferent genoemd zouden kunnen

worden, omdat zij bijvoorbeeld een bijzonder stemrecht hebben, niet onder de preferente

aandelen zoals bedoeld in artikel 35c, vierde lid.’

Gosen en Heithuis beschouwen dit als heel onwenselijk. In hun boek59 zeggen zij het

volgende hierover: ‘eerder in de nota zegt de staatssecretaris hierover: ‘Een reële

bedrijfsopvolging is in het wetsvoorstel gedefinieerd als een overdracht van een

‘onderneming’ door een ‘ondernemer’, die de onderneming enige tijd heeft gedreven aan

een bedrijfsopvolger die de onderneming voortzet’. Deze gedachtegang kunnen wij

volgen en het lijkt ons logischer als dat het uitgangspunt zou zijn. Zoals wij hierboven al

hebben uiteengezet, lijkt de staatssecretaris ook een gefacilieerde bedrijfsopvolging te

geven wanneer degene die de onderneming heeft gedreven, zijn gewone aandelen omzet

in cumprefs en tegelijkertijd gewone aandelen uitgeeft. Waarom is de eis dan niet

gewoon dat de verkregen aandelen (met of zonder preferentie) zijn ontstaan nadat de

aandeelhouder de aandelen meer dan 1 jaar heeft gehouden en worden verkregen door

57 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 43.58 Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13 (nota naar aanleiding van het nader verslag), p. 25.59 mr. C.L. Gosen en Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, De DGA in 2010: alle wijzigingen voor de DGA per 1-1-2010, Deventer: Kluwer 2010, p. 214.

Page 24: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 24

de bedrijfsopvolgers? Dat maakt naar onze mening de wetgeving een stuk eenvoudiger,

duidelijker en sluit volgens ons ook aan bij de gedachtegang van de staatssecretaris’.

Van Gijlswijk60 vermoedt dat als het begrip preferente aandelen zo streng wordt

uitgelegd het nog veel procedures op zal leveren. Het zal in ieder geval wrevel opleveren

bij de belastingplichtigen die min of meer in dezelfde situatie verkeren. Van Gijlswijk

geeft hierbij het volgende voorbeeld. X en zijn zus Y bezitten allebei 50% van het

geplaatste aandelenkapitaal in Bouwonderneming BV Z. Bouwonderneming BV Z krijgt

de mogelijkheid om deel te nemen aan project Q. X en Y zijn het niet eens over de

winstpotentie van project Q. X ziet het project wel zitten en Y niet. Om die reden zijn de

statuten gewijzigd, waarbij 2 soorten aandelen zijn ontstaan. De aandelen van X krijgen

recht op 50% van het resultaat en vermogen exclusief het project Q. Van project Q komt

aan de aandelen van X primair een vergoeding toe voor het werkkapitaal dat benodigd is

voor project Q. De aandelen van Y wijken slechts af van de aandelen van Q op het punt

van de overwinst op project Q.

Vormen de aandelen van Y nu preferente aandelen? In dat geval kan ten aanzien van de

aandelen van Y alleen gebruik gemaakt worden van doorschuiffaciliteit als de aandelen

vererven naar X. Na afloop van het project Q (en uitkering van de overwinst aan X) zijn

de aandelen van X en Y weer gelijk. Vallen de aandelen van Y dan weer onder de regels

voor ‘normale’ aandelen?

Ik kan me vinden in de argumentatie van de staatssecretaris dat slechts reële

bedrijfsopvolgingen moeten worden gefaciliteerd en dat niet-bedrijfsopvolgers geen

gebruik mogen maken van de faciliteit. Het begrip preferent wordt echter dusdanig

uitgelegd dat, zoals Van Gijlswijk in zijn artikel aangeeft, vrijwel identieke situaties

verschillend worden behandeld.

Dit kan naar mijn mening niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever.

De eis zoals Gosen en Heithuis deze hebben geformuleerd in hun boek lijkt meer

duidelijkheid te verschaffen en voorkomt de verschillende behandeling van bovenstaande

situatie.

60 drs. M.J.A.M. van Gijlswijk, ‘Bedrijfsopvolging in de inkomstenbelasting met ingang van 2010: mag hetietsje eenvoudiger?’ WPNR 2010, 6844 p. 432.

Page 25: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 25

Naast het feit dat vrijwel identieke situaties ongelijk behandeld worden heeft Stevens61 in

zijn artikel uiteengezet of de rechtvaardiging van de wetgever wel terecht is. Hij vindt de

eis voor de preferente aandelen niet terecht op het moment dat de bedrijfsopvolging

gerechtvaardigd wordt als een financieringsfaciliteit. Heffing over de preferente aandelen

is niet logisch indien deze heffing een bedreiging zou vormen voor de continuïteit van de

onderneming. Vanuit het perspectief van de continuïteit van de objectieve onderneming

zouden alle financieringsvormen gelijk moeten worden behandeld.

Het is volgens Stevens is niet onlogisch dat de opvolger ook feitelijk moet fungeren als

de ondernemer, indien de faciliteit exclusief gerechtvaardigd wordt als een

opvolgingsfaciliteit. Deze eis doet echter juist bij de verkrijging van aanmerkelijk belang

aandelen vreemd aan, omdat de aanmerkelijk belang houder als ondernemer wordt

behandeld ongeacht de vraag of hij zelf feitelijk bij de onderneming betrokken is.

Stevens concludeert dan ook dat de wetgever bij het opnemen van de beperking voor

preferente aandelen volledig uit het oog is verloren dat preferente aandelen een normaal

financieringsinstrument kunnen zijn en zodanig ondernemingsvermogen kan vormen. Hij

verwacht wel dat gezien de omvang van de vrijstelling de praktijk zijn weg zal weten te

vinden om ervoor te zorgen dat de faciliteit ook wordt verleend bij preferente aandelen.

Daarbij is echter zorgvuldig planning nodig en worden belastingplichtigen min of meer

gedwongen gekunstelde posities op te zoeken.

2.3 (Indirect) belang aanmerkelijk belang houder

In de praktijk komt vaak de situatie voor van een holding (houdstermaatschappij) met

belangen in andere vennootschappen (de werkmaatschappijen). In deze situatie wordt

alleen op het niveau van de holding bekeken wat het ondernemingsvermogen is.

Belangen in werkmaatschappijen worden in dat geval als beleggingsvermogen

aangemerkt. Omdat het ongewenst is een indirect aanmerkelijk belang anders te

behandelen dan een direct aanmerkelijk belang, is zowel in de inkomstenbelasting als in

de successiewet een lid opgenomen waarin staat in welke gevallen de bezittingen en

schulden van een werkmaatschappij mogen worden toegerekend aan de

houdstermaatschappij, een geconsolideerde benadering62.

61 dr. S.A. Stevens, ‘De herziene bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting’ TFO 2010/25.

62 Art. 4.17a, lid 5 Wet IB 2001, art. 4.17c, lid 3 Wet IB 2001 en art. 35c, lid 5 Successiewet 1956.

Page 26: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 26

Indien de houderstermaatschappij preferente aandelen in de werkmaatschappij bezit, is

toerekening alleen mogelijk indien de preferente aandelen zijn ontstaan in het kader van

een gefaseerde bedrijfsopvolging.63 De eis sluit aan bij de het direct houden van

preferente aandelen.

Naast een indirect aanmerkelijk belang kan er ook sprake zijn van een fictief

aanmerkelijk belang64. Wanneer een erflater of schenker een fictief aanmerkelijk belang

heeft in een houdstermaatschappij kan hij geen indirect aanmerkelijk belang hebben in de

werkmaatschappij. Het belang is namelijk kleiner dan 5%. Om te bereiken dat ook deze

fictieve aanmerkelijk belangen in aanmerking komen voor de doorschuiffaciliteit en de

bedrijfsopvolgingsregeling mag ook in dit geval consolidatie plaatsvinden van de

houdstermaatschappij en de werkmaatschappij.

De ondergrens van het belang bedraagt een 0,5%. Aan deze regeling is wel een mits

verbonden:

- het belang bij de rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht

of schenking vormde een indirect belang van 5%;

- het is uitsluitend verwaterd tengevolge van vererving, overgang krachtens

huwelijksvermogensrecht of schenking;

- het lichaam waarin het kleine indirecte belang gehouden wordt, dreef voorafgaand

aan de verwatering een onderneming of hield een kwalificerende

medegerechtigdheid.

Bij een klein indirect aanmerkelijk belang is het dus van belang om vast te stellen hoe de

verwatering van het oorspronkelijke indirecte aanmerkelijk belang is ontstaan. Is dat

bijvoorbeeld verwaterd door uitgifte van nieuwe aandelen aan derden, dan kan

toerekening niet plaatsvinden.65

63 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 42-43.64 Art. 4.11 Wet IB 2001.65 Mw. mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst, ‘De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Vragen, antwoordenen nieuwe vragen….’ WPNR 2010, 6841 p. 339-340.

Page 27: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 27

2.4 Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen

2.4.1 Successiewet

Voor de wijziging van de successiewet werden vermogensbestanddelen welke ter

beschikking gesteld werden aan de aanmerkelijk belang vennootschap niet als

ondernemingsvermogen gezien. Derhalve konden deze bestanddelen niet kwalificeren

voor de bedrijfsopvolgingsregeling.

Per 1 januari 2010 is dit gewijzigd en kwalificeren ter beschikking gestelde onroerende

zaken als ondernemingsvermogen en derhalve voor de bedrijfsopvolgingsregeling.66

Het onroerend goed kan alleen kwalificeren indien het dienstbaar is aan de onderneming

en wanneer de verkrijger van het (gedeeltelijke) aanmerkelijk belang tevens (gedeeltelijk)

het onroerend goed verkrijgt.

Om de faciliteiten te kunnen behouden, moet de verkrijger de onroerende zaak aan de BV

ter beschikking blijven stellen of moet de onroerende zaak dienstbaar blijven aan de

onderneming van de vennootschap.67

De faciliteit is beperkt tot ter beschikking gestelde onroerende zaken. Hier is bewust voor

gekozen door de wetgever. Voor andere ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen

is de reden om het vermogen in privé te houden minder aanwezig. Daarbij

vertegenwoordigen onroerende zaken een grote waarde en de beëindiging van de ter

beschikkingstelling kan leiden tot afrekening in de inkomstenbelasting over de

meerwaarde van de onroerende zaak.68

In het geval wanneer een schenker of erflater zijn onderneming drijft door middel van

een vennootschap waarin hij aanmerkelijkbelanghouder is (werkmaatschappij), en hij

daarnaast ook aanmerkelijkbelanghouder is in een vennootschap die een onroerende zaak

ter beschikking stelt aan deze werkmaatschappij, is de faciliteit niet van toepassing. De

Wijkerslooth-Lhoëst pleit ervoor dat ook in deze situatie de bedrijfsopvolging van

toepassing moet zijn.69

66 Art. 35c, lid 1, sub d Successiewet 1956.67 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 44.

Art. 35e, lid 1, sub d Successiewet 1956.68 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 44-45.69 Mw. mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst, ‘De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Alle knelpuntenopgelost?’ WPNR 2010, 6802 p. 515-516.

Page 28: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 28

Ik ben het met haar eens. De wetgever streeft een rechtsvormneutrale regeling na, maar

dat wordt in deze situatie niet bereikt. Economisch bezien behoort de onroerende zaak

namelijk wel tot de onderneming. De verschillende behandeling tussen de onroerende

zaak gehouden in privé en de onroerende zaak gehouden in een vennootschap is mijn

inziens dus niet rechtsvormneutraal.

Zoals ik reeds aan gaf is de bedrijfsopvolgingsregeling voor de meeste ter beschikking

gestelde vermogensbestanddelen niet van toepassing. Zo ook niet (altijd) voor onderlinge

vorderingen en schulden. Wanneer de onderlinge vordering en schuld niet meegenomen

worden in de consolidatie70 moet worden beoordeeld of de vordering als

ondernemingsvermogen kwalificeert.

De Hoge Raad heeft in 2010 een arrest gewezen waarin zij heeft beslist dat voor het

antwoord op de vraag of voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling sprake is

van ondernemings- of beleggingsvermogen het oogmerk waarmee de vordering wordt

aangehouden van belang is.71 De mate van risico dat met het uitlenen van geld wordt

gelopen is in dit kader geen onderscheidend criterium. Hieruit kan worden afgeleid dat

een vordering van een houdstermaatschappij op een gelieerde vennootschap niet snel als

materieel ondernemingsvermogen kwalificeert. Volgens Wijkerslooth-Lhoëst en Swank

is het opvallend dat met enerzijds verhuurde onroerende zaken en anderzijds een

vordering verschillende criteria van toepassing zijn (respectievelijk dienstbaar aan de

onderneming en oogmerk van de leningsverstrekker).72 Zoals ik ook al eerder aan gaf is

dit niet rechtsvormneutraal.

2.4.2 Inkomstenbelasting

Overlijden

Wanneer er sprake is van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een

vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden door de belastingplichtige

en de belastingplichtige komt te overlijden, wordt de terbeschikkingsteller geacht het ter

beschikking gestelde vermogensbestanddeel te hebben overgedragen aan degene aan wie

het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt. Het moment van overdragen

70 En derhalve tegen elkaar wegvallen.71 Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 09/05132, V-N 2010/59.26.72 mr. Sabine A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst en Paul-Johan Swank LLM ‘Knelpunten in debedrijfsopvolgingsregelingen’ Estate Planner Digitaal 2011/01.

Page 29: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 29

ligt onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden en de overdracht heeft tegen de waarde

in het economisch verkeer van het vermogensbestanddeel plaatsgevonden.73 Er wordt

geacht dat de werkzaamheden zijn gestaakt. Derhalve vindt de afrekening in de

inkomstenbelasting plaats bij de erflater.

Deze afrekening kan, indien er niet voldoende liquide middelen aanwezig zijn, tot gevolg

hebben dat de belastingschuld niet kan worden voldaan indien de

vermogensbestanddelen niet liquide gemaakt worden. Voor dit ongewenste gevolg heeft

de wetgever de doorschuiffaciliteit opgenomen.

Deze faciliteit houdt in dat bij overlijden de werkzaamheden niet geacht worden te zijn

gestaakt.

Degenen die de bestanddelen verkrijgen door het overlijden dienen de onderneming wel

rechtstreeks voort te zetten.74 De verkrijgers dienen evenals de overledene te kwalificeren

als ter beschikkingsteller75. Wanneer dit niet het geval is dient er afgerekend te worden.

Om de faciliteit toe te kunnen passen dient er een verzoek te worden gedaan bij het

indienen van de aangifte inkomstenbelasting.

Om te voorkomen dat de fiscale claims niet verloren gaan dient de fiscale boekwaarde

van het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel overgenomen te worden door de

verkrijgers.

Verschil in voorwaarde successiewet en inkomstenbelasting

De regeling in de inkomstenbelasting wijkt in het geval van overlijden af van de regeling

in de successiewet. In de inkomstenbelasting dient de erfgenaam te kwalificeren als ter

beschikkingsteller terwijl dit in de successiewet geen vereiste is. Het dienstbaar blijven

van de onroerende zaak aan de onderneming is voldoende. Waarom dit onderscheid in de

wet is gemaakt is mij onduidelijk. Naar mijn mening is dit dan ook een onwenselijk en

onnodig onderscheid. Wat mij betreft kan worden aangesloten bij de successiewet waar

het dienstbaar zijn voldoende is.

73 Art. 3.95 lid 1 juncto art. 3.58 Wet IB 2001.74 Art. 3.62 Wet IB 2001.75 mr. Almer M.A. de Beer, ‘Schenken en vererven van ter beschikking gesteld vermogen’ Estate PlannerDigitaal 2011/01.

Page 30: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 30

Schenken

Op het moment dat een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt geschonken

betekent dit dat over de meerwaarde van het vermogensbestanddeel dient te worden

afgerekend. Evenals bij overlijden kan het zijn dat er onvoldoende liquide middelen

aanwezig zijn om de belastingschuld te voldoen.

Voor het schenken van ter beschikking gestelde onroerende zaken is door de wetgever

wel een betalingsfaciliteit opgenomen in de wet76. Op verzoek kan rentedragend77 uitstel

van betaling worden verleend voor ten hoogste tien jaar. Het uitstel wordt alleen verleend

indien inkomstenbelasting is verschuldigd over het verschil tussen de boekwaarde en de

waarde in het economisch verkeer en ingeval de zaak waarvan de terbeschikkingstelling

is beëindigd:

- niet is vervreemd;

- is vervreemd waarbij de koper de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, of

- is geschonken.

Ter zake van de schenking van aanmerkelijk belang is in de inkomstenbelasting de

doorschuiffaciliteit opgenomen.78 Deze faciliteit is echter niet van toepassing op de ter

beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Tijdens de parlementaire behandeling is

hier het volgende over gezegd: ‘De doorschuiffaciliteit bij schenken van

aanmerkelijkbelangaandelen is gericht op de (onbelemmerde) voortgang/voortzetting

van de economische bedrijvigheid. Een eventuele afrekening kan een probleem geven bij

de voortgang van een onderneming.

Bij de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen is geen sprake van een

onderneming. Bij overdracht van een terbeschikkinggestelde onroerende zaak is daarom

feitelijk sprake van een vervreemding en niet van een voorzetting van (een gedeelte van)

de onderneming. Het past dan ook niet bij doel en strekking van artikel 3.63 van de Wet

inkomstenbelasting 2001 om deze faciliteit ook van toepassing te verklaren in het regime

voor resultaat uit overige werkzaamheden.79

76 Art. 25, lid 14 Inv. 1990 juncto art. 4a Uitv. Reg. Inv. 199077 Art. 28 Inv. 199078 Art. 4.17c Wet IB 2001.79 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p. 15.

Page 31: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 31

Evenals De Beer80 ben ik van mening dat dit opmerkelijk is. In de successiewet is de

overgang van ter beschikking gesteld onroerend goed zowel bij overlijden als bij

schenking gefaciliteerd. Tevens ziet de wetgever ter beschikking gestelde

vermogensbestanddelen als ondernemingsvermogen en wil hij dit ook zo behandelen.

Reden temeer om ook voor het schenken een faciliteit op te nemen in de wet. Hierbij in

aanmerking nemende dat tevens aan de overige vereisten van de faciliteit moet worden

voldaan.

Wat tevens opmerkelijk is, is dat voor de successiewet alleen ter beschikking gesteld

onroerend goed kwalificeert voor de faciliteit en dat voor de inkomstenbelasting naast het

ter beschikking gesteld onroerend goed ook ter beschikking gestelde liquide middelen

(vorderingen) kwalificeren voor de doorschuiffaciliteit. In de vorige alinea schreef ik dat

de wetgever ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen als ondernemingsvermogen

ziet en dat hij dit ook zo wil behandelen. Maar naast hetgeen dat de wetgever heeft

gezegd is voor de successiewet door de Hoge Raad een arrest gewezen waarin zij heeft

beslist dat voor het antwoord op de vraag of voor de toepassing van de

bedrijfsopvolgingsregeling sprake is van ondernemingsvermogen het oogmerk waarmee

een vordering wordt aangehouden van belang is. Hieruit is dan ook af te leiden dat een

vordering niet snel als materieel ondernemingsvermogen kwalificeert en dat derhalve de

bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing is.

Het onderscheid dat hier bestaat kan de wetgever naar mijn mening niet rechtvaardigen.

Voor de inkomstenbelasting wordt de vordering geheel anders behandeld dan voor de

successiewet terwijl het om dezelfde vordering gaat.

Faciliteit geruisloze inbreng in een B.V.

Bij invoering van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is de

terbeschikkingstellingsregeling in box 1 geïntroduceerd. Deze regeling houdt kort gezegd

in dat de inkomsten uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen belast

worden in box 1. Ook onroerende zaken welke al voor 2001 ter beschikking werden

gesteld vallen onder deze regeling en worden meegenomen in box 1. Bij overdracht van

de onroerende zaak van privé naar de B.V. dient er afgerekend te worden in de

inkomstenbelasting over de meerwaarde van de onroerende zaak.

80 mr. Almer M.A. de Beer, ‘Schenken en vererven van ter beschikking gesteld vermogen’ Estate PlannerDigitaal 2011/01 p. 3.

Page 32: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 32

Eveneens is er overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde van de onroerende

zaak. Voor de invoering van deze regeling in 2001 werd de waardestijging van een

onroerende zaak niet belast in de inkomstenbelasting.

De wetgever heeft vanaf 1 januari 2010 een faciliteit in het leven geroepen om

bovenstaande heffing te voorkomen. In de wet is een geruisloze inbrengfaciliteit voor ter

beschikking gestelde onroerende zaken opgenomen.81 Op grond van deze regeling wordt

de inbreng van een ter beschikking gestelde onroerende zaak tegen uitreiking van

aandelen niet beschouwd als de staking van een werkzaamheid en is daarmee niet belast

met inkomstenbelasting. De overdracht is tevens vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

Met de invoering van deze regeling is de wetgever tegemoet gekomen aan de directeur

groot aandeelhouders met vermogensbestanddelen in privé die in 2001 automatisch zijn

opgenomen onder de terbeschikkingstellingsregeling.82

Deze regeling is maar voor de periode van één jaar opgenomen in de wet en bestaat

inmiddels niet meer. Het kabinet zag en ziet geen aanleiding om deze faciliteit voor een

langere periode of permanent te laten gelden.83

Ik vind de faciliteit zeer wenselijk maar ik vind hem wel voor een te korte periode. Een

periode van ten minste drie jaar had ik meer op zijn plaats gevonden. En waarom niet

permanent? Zoals Heithuis ook aangeeft. Het object van heffing in de tbs-sfeer is op dit

punt identiek aan dat van de ib-winst en vpb-sfeer, de fiscus verliest dus geen claim.84

Daarnaast behoeft er bij schenking dan ook niet meer afgerekend te worden. Het

vermogensbestanddeel kan geruisloos ingebracht worden in de B.V. en vervolgens

kunnen de aandelen, met gebruikmaking van de doorschuiffaciliteit, geschonken worden.

81 Art. 3.99a Wet IB 2001 en art. 15, lid 1, sub z, Wet BRV.82 Notitie Fiscale positie directeurgrootaandeelhouder, 29 april 2009, nr. DB2009/320U, NTFR 2009/155.83 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 8.84 Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, ‘Notitie fiscale positie directeur-grootaandeelhouder; een reactie’, WFR2009/889.

Page 33: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 33

2.5 Conclusie

In dit hoofdstuk komt duidelijk naar voren dat de wetgever als doelstelling heeft een

reële bedrijfsopvolging te faciliteren. Daarnaast wil hij de wet zo eenvoudiger maken dan

dat hij voorheen was. De wetgever is enigszins geslaagd in zijn doelstelling. Door de

voorwaarden voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de successiewet zoveel mogelijk te

laten aansluiten bij de voorwaarden van de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting

maakt hij de regeling eenvoudiger, maar tegelijkertijd blijven nog een aantal verschillen

bestaan wat het niet eenvoudiger maakt.

Voor het begrip ondernemingsvermogen sluit de wetgever aan bij het reeds bestaande

begrip in de inkomstenbelasting. Dit brengt met zich mee dat kan worden aangesloten bij

de reeds bestaande jurisprudentie. Dit brengt in beginsel meer eenvoud in de wetgeving

maar tegelijkertijd ook niet omdat het ondernemingsbegrip een zeer ruim begrip is

waarover veel jurisprudentie bestaat.

Het tegenovergestelde wordt bereikt bij de term preferente aandelen. Dit zal in de

praktijk veel procedures gaan opleveren omdat het begrip streng wordt uitgelegd terwijl

het veel eenvoudiger kan. De wetgever wil dat alleen reële bedrijfsoverdrachten worden

gefaciliteerd en denkt dit te bereiken door alleen bepaalde preferente aandelen te laten

kwalificeren. Naar mijn mening kan deze doelstelling ook worden bereikt door de term

minder streng uit te leggen waardoor het een stuk eenvoudiger wordt of in zijn geheel

geen onderscheidt te maken tussen gewone aandelen en preferente aandelen. Wanneer

alle aandelen kwalificeren wordt er pas echt eenvoud bereikt.

Ook bij het ter beschikking stellen van onroerende zaken aan de werkmaatschappij slaat

de wetgever de plank mis. Indien een onroerende zaak behoort tot een B.V. behoort en de

DGA van deze B.V. heeft daarnaast een werkmaatschappij waaraan de onroerende zaak

ter beschikking wordt gesteld is de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing. Ter

beschikking stellen vanuit privé en vanuit een vennootschap wordt verschillend

behandeld terwijl er economisch sprake is van eenzelfde situatie. Om rechtsvormneutrale

wetgeving te bereiken dient de wetgever ook voor deze ter beschikking stelling de

bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing te verklaren.

Page 34: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 34

Bij de doorschuiffaciliteit wordt bij de overdracht van ter beschikking gesteld vermogen

een onderscheid gemaakt tussen schenken en erven. Bij de bedrijfsopvolgingsregeling is

dit niet het geval. Zoals ik al aan gaf is dit opmerkelijk en duidelijk geen

vereenvoudiging van de wet. De wetgever had beter aan kunnen sluiten bij de

successiewet waar een faciliteit is opgenomen voor zowel het schenken als vererven van

ter beschikking gesteld vermogen, zo wordt meer gelijkheid en eenvoud gecreëerd. Dus

naast een faciliteit voor vererving ook een faciliteit bij schenking in plaats van uitstel van

betaling.

Daarnaast wordt de ter beschikking gestelde vordering voor de inkomstenbelasting wel

beschouwd als ondernemingsvermogen terwijl dit voor de successiewet niet het geval is.

Dit onderscheid kan de wetgever naar mijn mening niet rechtvaardigen. De wetgever

doet er goed aan dit voor beide wetgevingen gelijk te trekken en de

bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing te verklaring op ter beschikking gesteld

vermogen.

Page 35: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 35

3 Successiewet 1956

3.1 Inleiding

Naast de voorwaarden zoals besproken in het vorige hoofdstuk bestaan er voor de

bedrijfsopvolgingsregeling nog twee extra voorwaarden. Om de faciliteit toe te kunnen

passen moet worden voldaan aan een bezitstermijn en een voortzettingstermijn. Deze

voorwaarden bespreek ik in dit hoofdstuk. Hierbij ga ik met name in op de verschillen

tussen het erven en het schenken.

3.2 Bezitstermijn

3.2.1 Algemeen

Om voor de bedrijfsopvolgingsregeling als erflater of schenker aangemerkt te worden

dien je te voldoen aan een bezitseis. Deze eis is neergelegd in art. 35d Successiewet

1956. De erflater dient voor zijn overlijden minstens één jaar in het bezit te zijn van de

aanmerkelijk belang aandelen. Voor een schenker geldt een periode van vijf jaar. Wordt

niet aan deze eis voldaan komt de verkrijger/erfgenaam niet voor de faciliteit in

aanmerking.

In de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting 1956 zijn enkele situaties opgenomen

waarin materieel niet wordt voldaan aan de bezitstermijn maar waarvoor een

uitzondering wordt gemaakt. Wanneer de aandelen bijvoorbeeld pas drie jaar bestaan,

maar voorafgaande aan die periode werd de onderneming minimaal twee jaar voor

rekening en risico van de huidige aanmerkelijkbelanghouder gedreven is toch aan het

vereiste voldaan.85

De bezitstermijn is enerzijds ingevoerd om het doel van reële bedrijfsopvolging te

versterken. Anderzijds is de eis ingevoerd ter voorkoming van misbruik. Zou deze eis

niet bestaan dan kan iemand aanmerkelijk belang aandelen kopen en deze vervolgens

binnen een korte periode schenken aan bijv. zijn kinderen. Zo ontwijkt hij de

schenkbelasting.

85 Art. 9 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting

Page 36: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 36

In de inkomstenbelasting is de bezitseis niet opgenomen. De reden hiervoor ligt in de

aard van de faciliteiten. Voor de inkomstenbelasting is sprake van een doorschuiffaciliteit

en wordt de claim behouden omdat de verkrijgingsprijs doorschuift naar de erfgenaam of

verkrijger. Voor de erf- en schenkbelasting is sprake van een vrijstelling.86

Volgens De Wijkerslooth-Lhoëst87 kan de bezitseis bij overlijden leiden tot een overkill.

Wanneer een bonafide ondernemer onverhoopt binnen een jaar komt te overlijden kan de

erfgenaam geen gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsregeling. Er is in dit geval geen

sprake van misbruik.

Ik ben het geheel eens met De Wijkerslooth-Lhoëst. Naar mijn mening behoeft er geen

bezitseis te bestaan in het geval van overlijden. In de wet zou opgenomen kunnen worden

dat wanneer men een (deel van) de onderneming terugkoopt van de erfgenamen in het

zicht van overlijden, waarbij de aankoopprijs schuldig wordt gebleven, de faciliteit niet

van toepassing is wanneer dit binnen een jaar plaats vindt. Op deze manier wordt

misbruik voorkomen en wordt de bonafide ondernemer beschermd.

Ik kan me wel vinden in het verschil tussen de termijnen voor het schenken en erven. Bij

het schenken kan men namelijk sneller misbruik maken van recht. De directeur groot

aandeelhouder kan makkelijker ‘constructies’ opzetten om zijn vermogen onbelast over

te dragen naar zijn kinderen. Bij overlijden is daar minder snel sprake van.

3.2.2 Vervallen vereisten schenking aanmerkelijk belang

Ten opzichte van 2010 zijn twee eisen voor het schenken van aanmerkelijk belang

aandelen vervallen. De schenker hoeft niet meer ten minste 55 jaar oud te zijn of voor

45% arbeidsongeschikt. Deze eisen hadden als gevolg dat directeur groot aandeelhouders

de overdracht van het aanmerkelijk belang pakket aan de voortzetters uitstelden tot aan

hun overlijden. Het is een terechte versoepeling dat deze twee eisen niet meer in de wet

staan.

86 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 9.87 Mw. mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst, ‘De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Vragen, antwoordenen nieuwe vragen….’ WPNR 2010, 6841 p. 340.

Page 37: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 37

3.2.3 Storting beleggingsvermogen

Beleggingsvermogen dat via een storting in de vennootschap wordt ingebracht binnen

één jaar bij overlijden en binnen vijf jaar bij schenken wordt niet meegenomen voor de

bedrijfsopvolgingsregeling.88 De termijn van deze eis sluit aan bij de bezitstermijn.

Wanneer de wettekst letterlijk wordt genomen is de faciliteit in zijn geheel niet van

toepassing. Derhalve ook niet op het ondernemingsvermogen. Volgens De Beer mag

aangenomen worden dat echter alleen bedoeld is om het gestorte beleggingsvermogen

buiten de faciliteit te houden.89

Bovenstaande eis is evenals de bezitstermijn niet opgenomen in de inkomstenbelasting.

De reden hiervoor ligt net als bij de bezitstermijn in de aard van de faciliteiten. De claim

wordt in de inkomstenbelasting doorgeschoven terwijl de claim in de successiewet in zijn

geheel verloren zou gaan. Derhalve zal ook de claim blijven bestaan op het gestorte

(beleggings)vermogen en is bovenstaande eis niet noodzakelijk voor de

inkomstenbelasting.

3.3 Voortzettingseis

De bedrijfsopvolgingsregeling is alleen van toepassing zolang de verkrijger voldoet aan

het voortzettingsvereiste. Kort gezegd voldoet de verkrijger aan dit vereiste indien

gedurende een bepaalde periode de onderneming wordt voortgezet. Wanneer men niet

aan dit vereiste voldoet is opgenomen in art. 35e Successiewet 1956.

In beginsel volgt de bedrijfsopvolgingsregeling voor het voortzettingsvereiste het

stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet op de Inkomstenbelasting 2001. Dit kan

anders zijn wanneer de specifieke aard van de bedrijfsopvolgingsregeling daarom vraagt.

Wanneer de faciliteiten zijn toegepast op aanmerkelijk belang aandelen wordt niet meer

aan de voortzettingsvereiste voldaan indien (een deel van de) deze aandelen worden

vervreemd, de aandelen worden omgezet in preferente aandelen of er geen winst meer

wordt genoten.

88 Art. 35d, lid 1, sub c Successiewet 1956.89 mr. A.M.A. de Beer, ‘Enkele kanttekeningen bij de herziene bedrijfsopvolgingsregeling vooraanmerkelijkbelangaandelen’, WFR 2009/1303.

Page 38: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 38

De omzetting in preferente aandelen is uitgesloten omdat de specifieke aard van de

bedrijfsopvolgingsregeling vereist dat de winstgerechtigdheid in economische zin

gedurende de voorzettingsperiode niet mag afnemen.90

Het voortzettingsvereiste geldt voor zowel de voorwaardelijke vrijstelling als voor het

gedeelte waarvoor uitstel van betaling is verleend. De periode van het vereiste verschilt

echter wel.

Voor de voorwaardelijke vrijstelling geldt een periode van vijf jaren zoals opgenomen in

art. 35e Successiewet 1956. Voor het gedeelte met uitstel van betaling is aangesloten bij

de Invorderingswet 1990 en bedraagt de periode tien jaar.91

De Wijkerslooth-Lhoëst92 zegt het volgende over de gekozen periode:

‘Nu er een voorwaardelijke vrijstelling komt van 90%93 van het ondernemingsvermogen,

zou een voortzettingstermijn van tien jaar (in plaats van vijf jaar) in mijn ogen niet

onredelijk zijn. Voor een vergelijkbare faciliteit in de Natuurschoonwet 1928 wordt een

voortzettingstermijn gehanteerd van 25 jaar.94 Volgens de wetgever voldoen verkrijgers

in meer dan 90% van de gevallen aan de huidige voortzettingseis van vijf jaar.95Er is bij

mijn weten geen onderzoek gedaan naar de vraag in hoeveel gevallen de onderneming

vervolgens in het zesde jaar verkocht wordt.

Ik kan me vinden in de mening van De Wijkerslooth-Lhoëst dat de periode wel tien jaar

mag bedragen. Vooral omdat voor een gedeelte van het ondernemingsvermogen reeds

een voortzettingsperiode van tien jaar96 geldt. Door twee verschillende periodes naast

elkaar te hanteren wordt de doelstelling van de wetgever om de faciliteit eenvoudiger te

maken volgens mij niet bereikt. Tevens denk ik ook dat de verkrijgers na de periode van

vijf jaar niet massaal de onderneming gaan vervreemden, mede omdat zij over een

gedeelte van het ondernemingsvermogen alsnog erf- of schenkbelasting moeten betalen.

Omdat er (voor zover ik weet) geen onderzoek is gedaan naar de vervreemding van

onderneming na de vijfjaars-periode kan ik dit niet met zekerheid zeggen.

90 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 46.91 Art. 35b, lid 2 Successiewet 1956 juncto art. 25, lid 12 Invorderingswet 1990.92 Mw. mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst, ‘De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling: Alle knelpuntenopgelost?’ WPNR 2009, 6802 p. 517.93 In het oorspronkelijke voorstel werd gesproken over een vrijstelling van 90%. Deze vrijstelling isinmiddels aangepast naar gedeeltelijk 100% en gedeeltelijk 83%.94 Art. 8a Natuurschoonwet 1928.95 Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 41.96 Het gedeelte waarover uitstel van betaling wordt verleend.

Page 39: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 39

Op het moment dat niet meer wordt voldaan aan het voorzettingsvereiste vervalt de

voorwaardelijke vrijstelling. Is voor een gedeelte niet meer aan de voorwaarden voldaan

dan vervalt de vrijstelling alleen voor dat gedeelte.97

In de Uitvoeringsregeling zijn enkele uitzonderingen opgenomen voor het

voorzettingsvereiste.98 Zo wordt de faciliteit niet terug genomen in gevallen van

geruisloze omzetting in een B.V., geruisloze terugkeer uit de B.V., aandelenfusie,

juridische fusie en juridische splitsing.

Tevens is voor de ter beschikking gestelde onroerende zaak een uitzondering opgenomen

in de Uitvoeringsregeling. Indien de onroerende zaak binnen vijf jaar wordt vervreemd

vervalt normaliter de voorwaardelijke vrijstelling. Wanneer de onroerende zaak echter

binnen zes maanden vervangen wordt en deze tevens ter beschikking wordt gesteld,

vervalt de vrijstelling niet. De onroerende zaak mag ook worden ingebracht in een

vennootschap indien deze inbreng plaatsvindt tegen aandelen en de verkrijger de enige

aandeelhouder is van die vennootschap.99

Evenals de bezitseis is de voortzettingseis niet opgenomen in de inkomstenbelasting. De

reden hiervoor is dezelfde als bij de bezitseis. Hiervoor verwijs ik naar paragraaf 3.2.1.

3.4 Ter beschikking gestelde onroerende zaken

Art. 35d, lid 1, sub d Successiewet 1956 stelt de eis dat de schenker of erflater gedurende

één jaar respectievelijk vijf jaren resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking

tot de onroerende zaak als bedoeld in art. 3.92 wet inkomstenbelasting 2001 en dat de

onroerende zaak gedurende deze periode dienstbaar is geweest aan de onderneming van

een aanmerkelijk belang lichaam.

Volgens de letterlijke wettekst dient de daadwerkelijke schenker of erflater

resultaatgenieter te zijn geweest. In bepaalde situaties is door de Staatssecretaris van

Financiën bij besluit goedgekeurd dat bij overlijden van de niet-ondernemende

echtgenoot de faciliteiten toch toegepast kunnen worden.100

97 Art. 35b, lid 6 Successiewet 1956.98 Art. 10 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting.99 Art. 10, lid 1, sub f, ond. 2 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting.100 Besluit 4 april 2011, nr. BLKB2011/68M, Staatscourant 13 april 2011, nr.6416.

Page 40: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 40

Bijvoorbeeld wanneer A en B zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. A is de

daadwerkelijke ondernemer en B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Op

grond van civiel recht behoort de onderneming tot de huwelijksgoederengemeenschap.

Tot de nalatenschap van B behoort daarom de onverdeelde helft van de onderneming.

Artikel 35d, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 stelt als eis dat

ondernemingsvermogen wordt verkregen van een ondernemer in de zin van de Wet

inkomstenbelasting 2001. B was in fiscale zin geen ondernemer zodat de

bedrijfsopvolgingsregeling naar de letter van de wet niet van toepassing is. In dit geval is

goedgekeurd dat de faciliteit toch van toepassing is.

Op grond van het besluit kan bij overlijden van de niet-terbeschikkingstellende

echtgenoot kunnen de faciliteiten toch worden toegepast, ondanks het feit dat het niet

wordt verkregen van een terbeschikkingsteller.

3.5 Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik de verschillen tussen het schenken en het erven van aanmerkelijk

belang aandelen in de successiewet besproken.

Voor zowel het schenken als het erven van de aandelen dient er vooraf te zijn voldaan

aan een bezitseis. Voor het schenken is deze eis vijf jaar en voor erven slechts één jaar.

Dit onderscheid is door de wetgever opgenomen om enerzijds de doelstelling van reële

bedrijfsopvolging te realiseren en anders om misbruik van recht te voorkomen.

De wetgever heeft dit op een correcte wijze bereikt met invoering van deze eis bij het

schenken van een aanmerkelijk belang. Wanneer voor het schenken van aandelen geen

bezitstermijn zou zijn opgenomen kan men van het vermogen dat iemand heeft een

onderneming kopen en deze vervolgens direct schenken aan bijvoorbeeld zijn kinderen.

Met de bezitseis zoals deze is opgenomen in de wet is dit niet mogelijk.

Bij het overlijden van een aanmerkelijk belang houder behoeft naar mijn mening geen

bezitseis te worden opgenomen. De wetgever kan volstaan met een anders geformuleerde

voorwaarde. Bijvoorbeeld dat wanneer men een (deel van) de onderneming terugkoopt

van de erfgenamen in het zicht van overlijden, waarbij de aankoopprijs schuldig wordt

gebleven, de faciliteit niet van toepassing wanneer dit binnen een jaar plaats vindt.

Zonder de bezitseis en met hierboven genoemde voorwaarde wordt misbruik voorkomen

en de bonafide ondernemer beschermd.

Page 41: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 41

Het onderscheid tussen de bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuiffaciliteit (waarbij

geen bezitseis als voorwaarde is opgenomen) is gerechtvaardigd door de wetgever. Bij de

inkomstenbelasting wordt de claim behouden en bij de bedrijfsopvolgingsregeling niet.

Door dit onderscheid wordt de doelstelling van de wetgever om gelijkheid te creëren niet

bereikt, maar naar mijn mening is dit een rechtvaardiging correct.

Op 1 januari 2010 zijn twee vereisten voor het schenken van een aanmerkelijk belang

vervallen. De schenker hoeft niet meer ten minste 55 jaar oud te zijn of voor 45%

arbeidsongeschikt. Door deze eisen wachtten directeur groot aandeelhouders vaak met de

overdracht van de onderneming tot aan het overlijden. Door het vervallen van de eisen is

de faciliteit meer toegankelijk voor de overdracht tijdens leven. Dit bedraagt bij aan de

doelstelling voor het faciliteren van reële bedrijfsoverdracht en het eenvoudiger maken

van de regeling.

Naast de bezitseis geldt een voortzettingvereiste. Voor dit vereiste gelden twee perioden

voor voortzetting. Voor het gedeelte waarvoor een voorwaardelijke vrijstelling wordt

verkregen, geldt een periode van vijf jaar en voor het gedeelte waarvoor uitstel van

betaling is verleend, geldt een periode van tien jaar. Doordat deze twee perioden naast

elkaar bestaan is de faciliteit niet eenvoudiger geworden. Ik stel voor de periode

successiewet te wijzigen en aan te sluiten bij de periode voor uitstel van betaling.

Evenals de bezitseis is de voortzettingseis niet opgenomen in de inkomstenbelasting. De

reden hiervoor is dezelfde als bij de bezitseis.

Page 42: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 42

4 Wet inkomstenbelasting 2001

Evenals in de Successiewet 1956 zijn bij de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting

2001 extra voorwaarden opgenomen in de wet. De voorwaarden welke alleen voor de

doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting gelden bespreek ik in dit hoofdstuk.

4.1 Erfrechtelijke verkrijging aanmerkelijk belang

Zoals ik al eerder aangaf wordt de doorschuiffaciliteit beperkt tot de waarde van de

aandelen dat kan worden toegerekend aan een materiële onderneming. Naast deze

materiële toets is er een marge opgenomen van 5% van het aanwezige

beleggingsvermogen.

4.1.1 Vordering

In het zevende lid van artikel 4.17a Wet inkomstenbelasting 2001 is een

overgangsmaatregel opgenomen met betrekking tot de vordering die voor 1 januari 2010

is ontstaan in het kader van de bedrijfsopvolging. Het gaat om een vordering op de

verkrijger van aandelen of winstbewijzen die krachtens erfrecht overgaan, of op een

vennootschap waarin hij, direct of indirect een aanmerkelijk belang heeft. Dit kan zich

bijvoorbeeld voordoen indien een B.V. van erflater voor 1 januari 2010 haar

werkmaatschappij heeft verkocht tegen schuldigerkenning aan de opvolger. Dergelijke

vorderingen worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap

en derhalve is hierop de doorschuiffaciliteit van toepassing.

Zonder deze overgangsmaatregel zou een dergelijke vordering beleggingsvermogen

vormen en is hierover inkomstenbelasting verschuldigd. De verschuldigde heffing

doorkruist dan de bestaande rechtspositie en zou een onbelemmerde voorzetting van

economische bedrijvigheid in de weg kunnen staan.101

Deze overgangsregeling is niet opgenomen in de successiewet. De vordering wordt als

beleggingsvermogen gekwalificeerd en over de waarde van de vordering is erfbelasting

101 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 7.

Page 43: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 43

verschuldigd102. Ik acht dit verschil niet gewenst. Op deze manier wordt de wet er niet

eenvoudiger op.

4.2 Schenking aanmerkelijk belang

Tot 2010 werd het schenken103 van een aanmerkelijk belang standaard gezien als een

vervreemding. Over het vervreemdingsvoordeel was destijds 25% inkomstenbelasting

verschuldigd. Het vervreemdingsvoordeel wordt gesteld op de overdrachtsprijs

verminderd met de verkrijgingsprijs.104 Zoals ik reeds in hoofdstuk 1 al heb besproken

kon de schenker destijds gedurende tien jaar een renteloos uitstel verkrijgen over de

verschuldigde inkomstenbelasting. Jaarlijks moest een tiende deel van de belasting

worden betaald.105

In de literatuur is al langer verzocht om een faciliteit in de inkomstenbelasting voor het

schenken van aanmerkelijk belang aandelen.106 Vanaf 2010 is de doorschuiffaciliteit in

de inkomstenbelasting ook van toepassing bij het schenken van aanmerkelijk belang

aandelen.107 Om voor de faciliteit in aanmerking te komen dient te worden voldaan aan

een aantal voorwaarden.

4.2.1 Werknemerseis

Aanvankelijk werd bij de invoering van de nieuwe doorschuiffaciliteit voor schenking de

eis gesteld dat de bedrijfsopvolger reeds 36 maanden voor de schenking als bestuurder bij

de desbetreffende vennootschap betrokken dient te zijn geweest. Deze eis is opgenomen

in het voorstel om reële bedrijfsoverdrachten te faciliteren. De verkrijger van het

aanmerkelijk belang is bij (mede)bestuurderschap namelijk al nauw betrokken bij het

reilen en zeilen van de onderneming. Dit is een wijze van betrokkenheid die een

‘natuurlijke voorloper’ is van de eigenlijke bedrijfsopvolging van de onderneming.

Bovendien wordt gestimuleerd dat de overdrager niet alleen de aandelen in de

vennootschap waarin de onderneming wordt gedreven overdraagt, maar ook zijn kennis

102 Voor zover de waarde van de vordering de marge van 5% beleggingsvermogen te boven gaat.103 Onder schenken wordt niet alleen de formele schenking ex art. 7:175 BW opgevat maar ook de gift exart. 7:186, lid 2 BW.104 Art. 4.19 Wet inkomstenbelasting 2001.105 Art. 25, lid 9 IW 1990.106 ‘Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder’, VN 2009/24.6.107 Art. 4.17c Wet inkomstenbelasting 2001.

Page 44: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 44

van die onderneming. Daarnaast wordt bereikt dat de relatie tussen de overdrager en

overnemer voldoende duurzaam is.108

Naar aanleiding van vragen van de heren Omtzigt en Remkes is de staatssecretaris van

Financiën, J.C. de Jager, nagegaan of het mogelijk is de faciliteit ook open te stellen aan

een werknemer, niet zijnde bestuurder, die al drie jaar bij de onderneming in

dienstbetrekking is.109

De staatssecretaris geeft aan dat de doorschuiffaciliteit is bedoeld voor reële

bedrijfsoverdrachten. Om die reden is gezocht naar een criterium om betrokkenheid van

de verkrijger bij de onderneming te waarborgen. De staatssecretaris heeft oog voor het

feit dat er omstandigheden kunnen zijn die ertoe leiden dat niet wordt gekozen om de

beoogde opvolger als (mede)bestuurder te benoemen, maar er toch sprake is van een

duurzame betrokkenheid van de opvolger/werknemer. Om die reden is hij bereid om,

overeenkomstig de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 Wet inkomstenbelasting 2001

voor de IB-ondernemer, de doorschuiffaciliteit bij schenking van aanmerkelijk belang

aandelen ook open te stellen bij schenking aan de werknemer die al drie jaar bij de

vennootschap in dienstbetrekking is.

Aan het dienstverband zijn verder geen nadere (kwalitatieve) eisen gesteld. Dergelijke

eisen zijn volgens de staatssecretaris niet eenvoudig te formuleren en te controleren door

de Belastingdienst.

Omdat geen kwalitatieve eisen zijn gesteld lijkt het erop dat een nul uren contract al

volstaat en dat tevens geen leeftijd is gebonden aan deze eis. Ik verwacht dat in de

praktijk de kinderen vaak op jonge leeftijd al opgenomen worden op de loonlijst met een

nul uren contract. Op deze manier wordt naar mijn mening niet bereikt dat verkrijger

nauw verbonden is met de onderneming en is het niet vanzelfsprekend dat de

werknemer/opvolger het reilen en zeilen van de onderneming leert kennen tijdens zijn

dienstbetrekking. Ik ben van mening dat de staatssecretaris een leeftijd had moeten

verbinden aan de werknemerseis. Dit zou bijvoorbeeld een leeftijd van 15 jaar kunnen

zijn zodat de opvolger minstens 18 jaar is wanneer hij de onderneming geschonken

krijgt.

108 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 4.109 Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 20 (brief van de staatssecretaris van financiën), p. 15.

Page 45: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 45

Tevens zou ik een nul uren contract niet toestaan als men wil bereiken dat er sprake is

van reële bedrijfsopvolging. Feitelijk hoeft de opvolger niet te werken in de onderneming

om te kunnen voldoen aan de werknemerseis.

In de situatie dat een holdingmaatschappij wordt geschonken en de verkrijger reeds 36

maanden werkzaam is in de werkmaatschappij heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat

deze schenking kwalificeert voor de doorschuiffaciliteit. Deze goedkeuring is

opgenomen in de Uitvoeringsregeling van de inkomstenbelasting 2001.110

In de praktijk kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule111. Een voorbeeld

waarbij een beroep is gedaan op deze clausule is als volgt. De verkrijger (A) is niet in

dienstbetrekking van de Holding B.V., de vennootschap waarop de te schenken aandelen

betrekking hebben. De verkrijger heeft door middel van een dochtervennootschap van

zijn persoonlijke houdstervennootschap werkzaamheden verricht voor een

dochtervennootschap van Holding B.V.

Het beroep op de hardheidsclausule is in de desbetreffende situatie goedgekeurd.

Volgens de Staatssecretaris is er in deze situatie sprake van een ‘onbillijkheid van

overwegende aard’. Daarvan is sprake als het gaat om een gevolg dat de wetgever had

voorkomen als hij dat gevolg bij het maken van de wet had voorzien.

Artikel 26d Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is geschreven met als

achtergrond dat de verkrijger is dienstbetrekking is bij de

werkmaatschappij/dochtervennootschap die de onderneming drijft. Gezien de toezegging

van de Staatssecretaris aan de Eerste Kamer vormt het feit dat de werkzaamheden

worden verricht door middel van een persoonlijke houdstervennootschap geen

belemmering112.

Overgangsregeling

Leden van de fractie van het CDA hebben tijdens de parlementaire behandeling gevraagd

of het kabinet heeft nagedacht over een overgangsmaatregel. De leden hebben een

maatregel voorgesteld waarbij bestuurders113 op 1 januari 2010 automatisch zullen

kwalificeren ongeacht de duur van hun bestuurderschap. Het kabinet acht deze maatregel

110 Art. 26d Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.111 Art. 63 AWR.112 Kamerstukken I 2009/10, 32 129, nr E, p.4.113 De maatregel is voorgesteld voordat de bestuurderseis werd omgezet in een werknemerseis.

Page 46: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 46

niet wenselijk omdat aan de beoogde gevolgen met betrekking tot kennisoverdracht en

duurzaamheid in het geheel wordt voorbijgegaan. 114

Ik ben het niet geheel eens met de staatssecretaris dat een overgangsmaatregel in deze

gevallen geen noodzaak is. De motivering van het kabinet met betrekking tot de beoogde

gevolgen van kennisoverdracht en duurzaamheid is naar mijn mening een goede

motivatie om geen overgangsmaatregel in te voeren. Toch denk ik dat een

overgangsregel hier wel gepast is. Bij het wetsvoorstel is een verwachting gecreëerd.

Ondernemers gingen er vanuit dat zij vanaf 1 januari 2010 de onderneming ook konden

schenken, maar nu blijkt dat pas in 2013 te kunnen omdat de verkrijger eerst drie jaar in

dienst moet zijn geweest. Ondernemers zijn blij gemaakt met een dode mus zoals men

dat zegt. Dit acht ik zeer onwenselijk.

Het is mogelijk dat zich omstandigheden voordoen welke niet konden worden voorzien

en die ertoe leiden dat het onredelijk zou zijn onverkort aan de driejaarstermijn vast te

houden. Dit is bijvoorbeeld wanneer de vervreemder door ziekte of gebreken gedurende

ten minste één jaar niet in staat is, of vermoedelijk niet in staat zal zijn, om ten minste

55% te verdienen van wat lichamelijk en geestelijk gezonde personen die overigens in

gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen.

Tevens kan de driejaarstermijn worden verkort wanneer de vervreemder in staat van

faillissement is verklaard, surseance van betaling heeft aangevraagd of onder curatele is

gesteld.115

Gezien de doelstelling van de doorschuiffaciliteit om reële bedrijfsoverdrachten te

faciliteren kan ik begrijpen dat de wetgever de werknemerseis heeft opgenomen. Er is

hierbij echter wel een kanttekening te maken. Om volgens de wet als aanmerkelijk

belang houder te kwalificeren is alleen het houden van 5% van de aandelen voldoende.

Nauwe betrokkenheid is hierbij geen vereiste en nu wordt voor de opvolger wel geëist

dat zij nauw betrokken raakt bij de onderneming. Daarnaast zijn er geen kwalitatieve

eisen gesteld waardoor de werknemerseis niet het doel bereikt waarvoor deze is

ingevoerd.

Bij overlijden is de werknemerseis niet gesteld. Dit is ook niet wenselijk omdat sprake

kan zijn van onverwachts overlijden.

114 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 4.115 Art. 26c Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

Page 47: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 47

Schenkbelasting

Hoewel de wetgever heeft aangegeven voor de definitie van reële bedrijfsopvolgingen

zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956

wijkt hij hier toch af. De werknemerseis is niet van toepassing voor de

bedrijfsopvolgingsregelingen in de successiewet. De reden hiervoor is dat de wetgever

aansluiting heeft gezocht bij de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 Wet

inkomstenbelasting 2001 inzake overdracht bij leven in de winstsfeer waar een

soortgelijke voorwaarde is gesteld.116

Ik vind deze afwijking niet terecht. Een van de doelstellingen van de wetgever was de

wet eenvoudiger maken maar door dit verschil te creëren in de wet wordt het er niet

eenvoudiger op. De staatssecretaris had er ook voor kunnen kiezen in zowel in de

inkomstenbelasting als de successiewet geen werknemerseis op te nemen en voor beide

regelingen een bezitseis. Op die manier wordt meer eenvoud bereikt en behoeft voor de

werknemerseis ook niet te worden aangesloten bij de doorschuiffaciliteit van art. 3.63

Wet inkomstenbelasting 2001.

4.2.2 Schenking werkmaatschappij

Indien sprake is van onderstaande situatie is de doorschuiffaciliteit niet van toepassing.

In deze situatie worden de aandelen van C B.V. (de werkmaatschappij) geschonken door

A B.V. (de holding van X) aan B B.V. (de holding van Y). Dit is de zogeheten

‘schenking onderlangs’. Wanneer dit gebeurd wordt bij de DGA (X) een (verkapte)

dividenduitkering geconstateerd. Er namelijk sprake van een regulier voordeel en niet

116 Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 46.

C B.V.

B B.V.

C B.V.

A B.V.

X Y

Page 48: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 48

van een vervreemdingsvoordeel. Een regulier voordeel valt niet onder de

doorschuiffaciliteit.

Tijdens de parlementaire behandeling heeft de Raad van State (hierna de Raad) in

overweging gegeven de doorschuiffaciliteit bij schenking door te trekken naar de

(materiële) schenking van aandelen in een werkmaatschappij. De Staatssecretaris geeft

aan dat bij het opstellen van het wetsvoorstel is overwogen om de doorschuiffaciliteit bij

schenking ook open te stellen voor indirect gehouden aandelen.117 Mede omdat in deze

situatie een alternatief voorhanden is dat uitkomst kan bieden is ervoor gekozen om het

niet te doen. Er kan gekozen worden om de houdstermaatschappij via een juridische

splitsing op te splitsen in twee vennootschappen, een vennootschap met de aandelen in de

werkmaatschappij en een vennootschap met het overige beleggingsvermogen.

Vervolgens kunnen de aandelen in de vennootschap die het belang in de

werkmaatschappij houdt met toepassing van de doorschuiffaciliteit worden geschonken

aan de opvolger.

Overduin118 zegt in zijn artikel dat een juridische splitsing technisch best uitvoerbaar is

maar in de uitvoering is zij hoe dan ook aanmerkelijk complexer en kostbaarder dan het

toestaan van de middellijke overdracht van de aandelen van de werkmaatschappij. Dit

past volgens hem niet in het plaatje dat de lastendruk verlaagd moet worden. In de

huidige vorm zullen accountants en het notariaat blij mogen zijn: allerlei verklaringen en

aktes zijn nu dus noodzakelijk. Zo bezien heeft de faciliteit wel weer een hoge drempel:

wie dit pad kiest, moet rekening houden met substantiële kosten. Het is jammer dat de

wetgever de meest eenvoudige en meest noodzakelijke vorm van bedrijfsoverdracht

uitsluit van de faciliteit.

Heithuis119 heeft de problematiek van het schenken van indirect gehouden aandelen

onderzocht. Volgens Heithuis dient een schenking van aanmerkelijk belang aandelen aan

de holdingvennootschap van de verkrijger fiscaal te worden geduid als een schenking van

de schenker in privé aan de verkrijger in privé, gevolgd door een informele

kapitaalstorting van de aanmerkelijk belang aandelen door deze verkrijger in de

holdingvennootschap. Een schenking van aanmerkelijk belang aandelen is immers een

onzakelijke transactie die de winstsfeer van de vennootschap niet (mag) ra(a)k(t)(en). Dit

117 Kamerstukken II 2009/2010, 32 129 nr. 4 (advies raad van state en nader rapport), p. 12.118 Drs. C. Overduin, ‘De dga in 2010 en verder: veel wordt anders’ WFR 2009/1539.119 Prof. dr. E.J.W. Heithuis, ‘Schenking van ab-aandelen’ WFR 2011/1532.

Page 49: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 49

vloeit voort uit de totaalwinstconceptie die aan de fiscale winstberekening van de

vennootschap ten grondslag ligt120. Het at-arm’s lengthbeginsel121 brengt dan met zich

dat een dergelijke schenking moet worden gecorrigeerd naar zakelijkheid en een

dergelijke zakelijkheidscorrectie verloopt via de aandeelhouder in privé.

Volgens Heithuis is dus sprake van een schenking direct in privé en staat de

antisfeerovergangsmaatregel122 niet in de weg voor de toepassing van de

doorschuiffaciliteit123.

De volgende stap, na de schenking van de aandelen, is de informele kapitaalstorting.

Deze stap levert meer moeilijkheden op. De inbreng leidt alleen niet tot aanmerkelijk

belang heffing als een beroep kan worden gedaan op de aandelenfusiefaciliteit124. Een

vereiste voor deze faciliteit is dat er (eigen) aandelen worden uitgereikt. Dit gebeurt niet

bij een informele kapitaalstorting en dan zal er alsnog aanmerkelijk belang heffing

verschuldigd zijn. Nu bij de verkrijger van de aandelen in plaats van bij de schenker.

Heithuis bespreekt in zijn artikel nog een aantal andere mogelijkheden maar stuit daarbij

telkens op problemen zodat er alsnog inkomstenbelasting en/of schenkbelasting

verschuldigd is.

Evenals Overduin concludeert Heithuis dat alleen een juridische splitsing van de

vennootschap er voor kan zorgen dat geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Ook

Heithuis acht dit onwenselijk en adviseert de wetgever de goedkeuring zoals deze geldt

in de successiewet tevens goed te keuren voor de doorschuiffaciliteit.

Ik kan me vinden in de meningen van Overduin en van Heithuis. Momenteel kan alleen

via een juridische splitsing de doorschuiffaciliteit toepassing vinden. Dit brengt extra

kosten met zich mee terwijl het uiteindelijke resultaat hetzelfde blijft, toepassing van de

doorschuiffaciliteit voor de overdracht van de onderneming. Dit maakt de regeling

onnodig complex en wordt er toch weer een verschil gecreëerd tussen de regeling in de

inkomstenbelasting en de successiewet terwijl dat onnodig is.

De wetgever kan, zoals hij dat reeds voor het successierecht heeft gedaan, zie de

volgende pagina, een goedkeuring verlenen voor de overdracht van indirect gehouden

120 Art. 8, lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto art. 3.8 Wet IB 2001.121 Art. 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969.122 Art. 4.17c, lid 1, ond c Wet IB 2001.123 Art. 4.17c Wet IB 2001124 Art. 4.41, lid 1 Wet IB 2001 juncto art. 3.55 Wet IB 2001

Page 50: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 50

aandelen. In de goedkeuring kan de wetgever opnemen dat in dit geval geen sprake is van

een regulier voordeel maar van een vervreemdingsvoordeel waarop de

doorschuiffaciliteit wel van toepassing kan zijn. Vervolgens wordt de verkrijgingsprijs

van de holding naar rato van de waarde van de werkmaatschappij (de daadwerkelijk

geschonken onderneming) doorgeschoven naar de verkrijger. Stel de deelneming is de

helft waard van de gehele waarde van de holding dan zal ook de helft van de

verkrijgingsprijs worden doorgeschoven.

Omdat de verkrijger een natuurlijk persoon dient te zijn zal deze de aandeelhouder

worden van twee vennootschappen. Via een aandelenfusie125 kunnen de aandelen van de

geschonken vennootschap worden overgedragen aan de holding van de verkrijger.

Om te voorkomen dat bij de overdracht van indirect gehouden aandelen direct

inkomstenbelasting wordt geheven kan worden verzocht om uitstel van betaling126 voor

de duur van tien jaar. De inkomstenbelasting kan in tien gelijke jaarlijkse termijnen

worden voldaan. Dit uitstel is invorderingsrenteloos127 en er moet zekerheid worden

gesteld. Tevens is hierbij de eis gesteld dat de bezittingen van de vennootschap voor

maximaal 30% uit beleggingen bestaat. Wanneer de vennootschap over de 30%

beleggingen heen gaat is er geen betalingsregeling mogelijk. Blijft de vennootschap

hieronder dan is op de gehele inkomstenbelastingclaim de betalingsregeling van

toepassing.

Bovenstaande situatie is voor de successiewet 1956 wel goedgekeurd door de

Staatssecretaris van Financiën128. Hij geeft in zijn besluit aan dat hij het onredelijk vindt

dat de faciliteit wel van toepassing is bij een directe verkrijging van aandelen en niet bij

een indirecte verkrijging. Op dit punt wijkt de regeling in de inkomstenbelasting dus af

van de regeling in de successiewet. Dit verschil acht ik niet rechtvaardig. Vooral in de

praktijk brengt dit problemen met zich mee omdat er voor de inkomstenbelasting (in

termijnen) toch moet worden afgerekend. Tevens vind ik het vreemd dat de

Staatssecretaris het voor successiewet onwenselijk acht en niet voor de

inkomstenbelasting.

125 Art. 3.55 Wet IB 2001.126 Art. 25, lid 11, IW 1990.127 Art. 28, lid 2, IW 1990.128 Besluit 4 april 2011, nr. BLKB2011/68M, Staatscourant 13 april 2011, nr.6416.

Page 51: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 51

4.2.3 Verzoek

Voor 1 januari 2010 hoefde volgens de wet de erflater van de aanmerkelijk belang

aandelen in beginsel niet af te rekenen voor de inkomstenbelasting en was de

doorschuiffaciliteit automatisch van toepassing. Slechts op verzoek kon er worden

afgerekend.

Dit systeem is gebaseerd op de gedachte dat doorschuiven van de aanmerkelijk belang

claim de standaard is waarbij de fiscus in ieder geval begrip houdt op de aanmerkelijk

belang claim.

De wet is op dit punt gewijzigd na de invoering op 1 januari 2010. In beginsel dient er

afgerekend te worden over de waardeverandering van de aandelen en kan worden

verzocht om de doorschuiffaciliteit129 voor zover sprake is van ondernemingsvermogen.

4.3 Conclusie

In dit laatste hoofdstuk heb ik de verschillen tussen schenken en erven van aanmerkelijk

belang in de inkomstenbelasting besproken.

Bij de erfrechtelijke verkrijging is een overgangsmaatregel opgenomen met betrekking

tot een vordering op de verkrijger van de aanmerkelijk belang aandelen wanneer deze

vordering voor 2010 is ontstaan in het kader van de bedrijfsoverdracht. Deze

overgangsmaatregel maakt de faciliteit meer toegankelijk en voorkomt dat ongewenste

situaties zullen ontstaan. De overgangsmaatregel is niet opgenomen in de successiewet.

Dit acht ik niet gewenst omdat op deze manier weer een onnodig verschil wordt

gecreëerd tussen de regeling in de inkomstenbelasting en de successiewet. De wetgever

dient deze overgangsregeling eveneens op te nemen in de successiewet.

Bij het schenken van aanmerkelijk belang is in de inkomstenbelasting een werknemerseis

opgenomen. De verkrijger dient gedurende 36 maanden in dienst te zijn geweest van de

geschonken onderneming. Deze eis is ingevoerd om te voorkomen dat misbruik wordt

gemaakt van de faciliteit en tevens om te zorgen dat de verkrijger al meer verbonden is

met de onderneming voordat hij de onderneming daadwerkelijk gaat voortzetten. De

wetgever heeft hier plank volledig mis geslagen.

129 Art. 4.17a Wet IB 2001.

Page 52: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 52

Hij heeft geen kwalitatieve eisen gesteld aan de faciliteit, geen overgangsregeling

getroffen en tevens een verschil gecreëerd met de successiewet.

De wetgever had de werknemerseis beter achterwege kunnen laten.

De Staatssecretaris geeft aan dat in situaties waarbij niet aan de faciliteit wordt voldaan

maar waarbij wel sprake is van reële bedrijfsoverdracht een beroep kan worden gedaan

op de hardheidsclausule.

Deze eis is niet opgenomen bij de erfrechtelijke verkrijging. Dit zou ook niet terecht zijn

omdat een overlijden onverwachts kan zijn. Door de eis ook bij overlijden te stellen zal

in veel gevallen de faciliteit niet van toepassing zijn. Dit is ongewenst. Het verschil

tussen het schenken en erven is naar mijn mening gerechtvaardigd.

Voor de inkomstenbelasting komt de schenking ‘onderlangs’ en ‘bovenover’ niet in

aanmerking voor de doorschuiffaciliteit terwijl deze situatie voor de successiewet wel is

goedgekeurd. Dit verschil acht ik niet rechtvaardig omdat dit in de praktijk veel kosten

gemaakt moeten worden om toch gebruik te kunnen maken de faciliteit. In de praktijk zal

dan ook minder snel worden gekozen om te schenken.

Tevens wijkt de regeling in de inkomstenbelasting nu af van de regeling in de

successiewet waar de staatssecretaris een goedkeuring heeft gegeven voor dergelijke

schenkingen. Ik acht het zeer onwenselijk dat dit verschil tussen de inkomstenbelasting

en successiewet bestaat en de staatssecretaris zou ook voor de inkomstenbelasting een

goedkeuring moeten geven voor deze schenkingen.

Page 53: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 53

5 Conclusie

Vanaf 1 januari 2010 is de doorschuiffaciliteit in de Wet inkomstenbelasting 2001

gewijzigd. Tevens is de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 vanaf

dezelfde datum gewijzigd. De wetgever heeft bij deze wijzigingen als doel gehad, het

faciliteren van reële bedrijfsoverdrachten en het eenvoudiger maken van de wetgeving.

Hij heeft getracht de voorwaarden voor de faciliteiten voor de inkomstenbelasting en de

successiewet meer aan te laten sluiten aan elkaar.

In mijn scriptie heb ik de voorwaarden voor zowel de schenking als de vererving van

aanmerkelijk belang aandelen met elkaar vergeleken. Dit voor zowel de

inkomstenbelasting als de successiewet.

De probleemstelling welke ik heb onderzocht luidt als volgt:

Welke verschillen bestaan er in de voorwaarden voor de bedrijfsopvolgingsregeling, de

doorschuiffaciliteit en tussen het schenken van aanmerkelijk belang en overdracht van

een aanmerkelijk belang door overlijden en zijn deze verschillen gerechtvaardigd?

Een aantal voorwaarden zijn voor zowel het successierecht als voor de

inkomstenbelasting gelijk. Deze voorwaarden zijn niet altijd eenvoudig, ondanks dat ze

gelijk zijn. Tevens sluiten zij niet altijd aan bij een reële bedrijfsoverdracht, terwijl dat

juist hetgeen is dat de wetgever heeft willen bereiken.

Zo wordt voor het begrip ondernemingsvermogen voor zowel het successierecht als voor

de inkomstenbelasting aangesloten bij het reeds bestaande begrip in de

inkomstenbelasting. In beginsel brengt het meer eenvoud met zich mee omdat er geen

verschil meer bestaat tussen de inkomstenbelasting en de successiewet en kan worden

aangesloten bij de reeds bestaande jurisprudentie.

Echter is het reeds bestaande begrip zeer ruim en bestaat hier veel jurisprudentie over.

Wat dat betreft zal het niet altijd eenvoudig zijn om te bepalen wanneer er sprake is van

ondernemingsvermogen.

Tevens zijn de voorwaarden bij de preferente aandelen gelijk voor de inkomstenbelasting

en de successiewet. De wetgever heeft echter getracht alleen reële bedrijfsoverdrachten te

faciliteren door alleen bepaalde preferente aandelen te laten kwalificeren. Het begrip

Page 54: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 54

preferente aandelen wordt streng uitgelegd en kan een stuk eenvoudiger. De wetgever

had er ook voor kunnen kiezen geen onderscheid te maken tussen gewone aandelen en

preferente aandelen. Dan zou pas echt eenvoud worden bereikt.

Bij het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen bestaat tussen de

inkomstenbelasting en de successiewet een verschil. De regeling in de

inkomstenbelasting wijkt in het geval van overlijden af van de regeling in de

successiewet. In de inkomstenbelasting dient de erfgenaam te kwalificeren als ter

beschikkingsteller terwijl dit in de successiewet geen vereiste is. Het dienstbaar blijven

van de onroerende zaak aan de onderneming is voldoende. Waarom dit onderscheid in de

wet is gemaakt is mij onduidelijk. Naar mijn mening is dit dan ook een onwenselijk en

onnodig onderscheid. Wat mij betreft kan worden aangesloten bij de successiewet waar

het dienstbaar zijn voldoende is.

Bij de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting wordt bij de overdracht van ter

beschikking gesteld vermogen een onderscheid gemaakt tussen schenken en erven. Bij de

bedrijfsopvolgingsregeling is dit niet het geval. De wetgever had beter aan kunnen sluiten

bij de successiewet waar een faciliteit is opgenomen voor zowel het schenken als

vererven van ter beschikking gesteld vermogen, zo wordt meer gelijkheid en eenvoud

gecreëerd. Dus naast een faciliteit voor vererving ook een faciliteit bij schenking in plaats

van uitstel van betaling.

Daarnaast worden ter beschikking gestelde liquide middelen (vorderingen) voor de

inkomstenbelasting wel beschouwd als ondernemingsvermogen terwijl dit voor de

successiewet niet het geval is. Dit onderscheid kan de wetgever naar mijn mening niet

rechtvaardigen. De wetgever doet er goed aan dit voor beide regelingen gelijk te trekken

en de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing te verklaring op ter beschikking gesteld

vermogen.

Naast de voorwaarden die voor zowel de inkomstenbelasting als de successiewet gelden

zijn er voorwaarden welke alleen in de successiewet zijn opgenomen. Zo is sprake van

een bezitseis voor zowel het schenken als erven van aanmerkelijk belang aandelen. De

termijn is echter wel verschillend. Voor schenken geldt een termijn van vijf jaar en voor

erven een termijn van één jaar. De wetgever heeft dit onderscheid opgenomen om

Page 55: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 55

enerzijds de doelstelling van reële bedrijfsopvolging te realiseren en anders om misbruik

van recht te voorkomen. Bij het opnemen van de termijn voor het schenken van

aanmerkelijk belang aandelen heeft de wetgever dit op correcte wijze bereikt. Wanneer

voor het schenken van aandelen geen bezitstermijn zou zijn opgenomen kan men van het

vermogen dat iemand heeft een onderneming kopen en deze vervolgens direct schenken

aan bijvoorbeeld zijn kinderen. Met de bezitseis zoals deze is opgenomen in de wet is dit

niet mogelijk.

Bij het vererven van aandelen heeft de wetgever zijn doelstelling niet bereikt. De

bonafide ondernemer kan door deze voorwaarde worden benadeeld omdat er altijd een

kans bestaat dat hij onverwachts komt te overlijden. De bezitseis bij overlijden kan naar

mijn mening worden vervangen door een andere voorwaarde. Wanneer men een (deel

van) de onderneming terugkoopt van de erfgenamen in het zicht van overlijden, (hierbij

kan de aankoopprijs schuldig worden gebleven) is de faciliteit niet van toepassing

wanneer dit binnen een jaar plaats vindt. Zonder de bezitseis bij overlijden en met

hierboven genoemde voorwaarde wordt misbruik voorkomen en tevens de bonafide

ondernemer beschermd.

Het onderscheid tussen de bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuiffaciliteit (waarbij

geen bezitseis als voorwaarde is opgenomen) is gerechtvaardigd door de wetgever. Bij de

inkomstenbelasting wordt de claim behouden en bij de bedrijfsopvolgingsregeling niet.

Door dit onderscheid wordt de doelstelling van de wetgever om gelijkheid te creëren niet

bereikt, maar naar mijn mening is dit een correcte rechtvaardiging.

Naast de bezitseis geldt een voortzettingsvereiste bij de bedrijfsopvolgingsregeling. De

perioden voor voortzetting verschillen. Voor het gedeelte waarvoor een voorwaardelijke

vrijstelling wordt verkregen, geldt een periode van vijf jaar en voor het gedeelte

waarvoor uitstel van betaling is verleend, geldt een periode van tien jaar. Doordat deze

twee perioden naast elkaar bestaan is de faciliteit niet eenvoudiger geworden. Ik raad de

wetgever aan de periode voor de successiewet te wijzigen en aan te sluiten bij de periode

voor uitstel van betaling.

Evenals de bezitseis is de voortzettingseis niet opgenomen in de inkomstenbelasting. De

reden hiervoor is dezelfde als bij de bezitseis.

Page 56: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 56

In mijn laatste hoofdstuk heb ik de voorwaarden zoals deze alleen zijn opgenomen in de

inkomstenbelasting besproken. Met betrekking tot een vordering op de verkrijger van de

aanmerkelijk belang aandelen is een overgangsmaatregel opgenomen wanneer deze

vordering voor 2010 is ontstaan en in het kader van de bedrijfsoverdracht. Deze

overgangsmaatregel maakt de faciliteit meer toegankelijk en voorkomt dat ongewenste

situaties zullen ontstaan. De overgangsmaatregel is niet opgenomen in de successiewet.

Op deze manier wordt een onnodig verschil gecreëerd tussen de regeling in de

inkomstenbelasting en de successiewet. De wetgever dient deze overgangsregeling

eveneens op te nemen in de successiewet.

Bij het schenken van aanmerkelijk belang is in de inkomstenbelasting een werknemerseis

opgenomen. De verkrijger dient gedurende 36 maanden in dienst te zijn geweest van de

geschonken onderneming. Deze eis is ingevoerd om te voorkomen dat misbruik wordt

gemaakt van de faciliteit en tevens om te zorgen dat de verkrijger al meer verbonden is

met de onderneming voordat hij de onderneming daadwerkelijk gaat voortzetten. De

wetgever heeft hier plank volledig mis geslagen. Hij heeft geen kwalitatieve eisen gesteld

aan de faciliteit, geen overgangsregeling getroffen en tevens een verschil gecreëerd met

de successiewet. De wetgever had de werknemerseis bij schenking beter achterwege

kunnen laten.

De Staatssecretaris geeft aan dat in situaties waarbij niet aan de faciliteit wordt voldaan

maar waarbij wel sprake is van reële bedrijfsoverdracht een beroep kan worden gedaan

op de hardheidsclausule.

De werknemerseis is niet opgenomen bij de erfrechtelijke verkrijging. Dit zou ook niet

terecht zijn omdat een overlijden onverwachts kan zijn. Door de eis ook bij overlijden te

stellen zal in veel gevallen de faciliteit niet van toepassing zijn. Dit is ongewenst. Het

verschil tussen het schenken en erven is naar mijn mening gerechtvaardigd.

Voor de inkomstenbelasting komt de schenking ‘onderlangs’ en ‘bovenover’ niet in

aanmerking voor de doorschuiffaciliteit terwijl deze situatie voor de successiewet wel is

goedgekeurd. Dit verschil acht ik niet rechtvaardig omdat dit in de praktijk veel kosten

gemaakt moeten worden om toch gebruik te kunnen maken de faciliteit. In de praktijk zal

dan ook minder snel worden gekozen om te schenking.

Page 57: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 57

Tevens wijkt de regeling in de inkomstenbelasting nu af van de regeling in de

successiewet waar de staatssecretaris een goedkeuring heeft gegeven voor dergelijke

schenkingen. Ik acht het zeer onwenselijk dat dit verschil tussen de inkomstenbelasting

en successiewet bestaat en de staatssecretaris zou ook voor de inkomstenbelasting een

goedkeuring moeten geven voor deze schenkingen.

Uit bovenstaande concludeer ik dat er nog teveel verschillen zijn in de

inkomstenbelasting en in de successiewet. Ook tussen het schenken en erven zijn nog een

groot aantal verschillen. Deze verschillen zijn lang niet allemaal voldoende

gerechtvaardigd door de wetgever. De wetgever zou de faciliteiten met de bijbehorende

voorwaarden nog eens goed onder de loep moeten nemen en zo nodig aanpassingen in de

wetgeving door moeten voeren.

Page 58: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 58

6 Literatuurlijst

Boeken

- prof. dr. M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale

bedrijfsopvolgingswetgeving, SDU uitgevers 2011;

- prof. dr. E.J.W. Heithuis, prof. dr. P. Kavelaars, drs. B.F. Schuver,

Inkomstenbelasting, Deventer: Kluwer 2006;

- mr. C.L. Gosen en Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, De DGA in 2010: alle

wijzigingen voor de DGA per 1-1-2010, Deventer: Kluwer 2010.

Tijdschriftartikelen

- mr. M.J. Hoogeveen en drs. M.P.M. Vernooij, Effectiviteit van de

bedrijfsopvolgingsregelingen beoordeeld aan de hand van Altman, WFR

2010/1594;

- drs. M.J.A.M. van Gijlswijk, ‘Bedrijfsopvolging in de inkomstenbelasting met

ingang van 2010: mag het ietsje eenvoudiger?’ WPNR 2010, 6844;

- dr. S.A. Stevens, ‘De herziene bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en

erfbelasting’ TFO 2010/25;

- Mw. mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst, ‘De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling:

Alle knelpunten opgelost?’ WPNR 2010, 6802;

- Mw. mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst, ‘De nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling:

Vragen, antwoorden en nieuwe vragen….’ WPNR 2010, 6841;

- mr. Sabine A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst en Paul-Johan Swank LLM ‘Knelpunten

in de bedrijfsopvolgingsregelingen’ Estate Planner Digitaal 2011/01;

- mr. Almer M.A. de Beer, ‘Schenken en vererven van ter beschikking gesteld

vermogen’ Estate Planner Digitaal 2011/01;

- Notitie Fiscale positie directeurgrootaandeelhouder, 29 april 2009, nr.

DB2009/320U, NTFR 2009/155;

- Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, ‘Notitie fiscale positie directeur-

grootaandeelhouder; een reactie’, WFR 2009/889;

- mr. A.M.A. de Beer, ‘Enkele kanttekeningen bij de herziene

bedrijfsopvolgingsregeling voor aanmerkelijkbelangaandelen’, WFR 2009/1303;

- Drs. C. Overduin, ‘De dga in 2010 en verder: veel wordt anders’ WFR 2009/1539;

- Prof. dr. E.J.W. Heithuis, ‘Schenking van ab-aandelen’ WFR 2011/1532

Jurisprudentie

- Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 09/05132, V-N 2010/59.26;

Page 59: Bedrijfsopvolging bij schenken en erven

pag. 59

Kamerstukken

- Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3 (MvT),

- Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3 (MvT);

- Kamerstukken II 2001/02, 28 015, A;

- Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3 (MvT);

- Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13;

- Kamerstukken I 2009/10, 31 930, D (MvA);

- Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 20;

- Kamerstukken I 2009/10, 32 128. nr E. 3;

- Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3 (MvT);

- Kamerstukken II 2009/2010, 32 129 nr. 4;

- Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8;

- Kamerstukken I 2009/10, 32 129, nr E;

Overig

- Nader Rapport betreffende het voorstel van wet tot wijziging van de Successiewet

1956 en enige andere belastingwetten;

- Wet terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-BTW (Stb. 1995, 660);

- Besluit staatssecretaris van 29 september 1997, nr. DB97/2742M, V-N 1997;

- ‘Winst uit onderneming of vermogensbeheer’, Cursus Belastingrecht december

2011;

- Besluit 4 april 2011, nr. BLKB2011/68M, Staatscourant 13 april 2011, nr.6416;

- ‘Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder’, VN 2009/24.6