Upload
pim-cuijpers
View
212
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
ARTIKEL
De toekomst komt vanzelf
De beloften van preventieve en vroege psychologische behandelingen
Pim Cuijpers
Abstract Vanuit het perspectief van de volksgezondheid
zijn lichtere, veel voorkomende psychische stoornissen
van groot belang vanwege de enorme ziektelast die zij
veroorzaken. Twee vormen van psychologische interven-
ties kunnen een belangrijke rol spelen bij het verminderen
van de ziektelast van deze stoornissen. Ten eerste: pre-
ventieve psychologische interventies voor mensen met
beginnende klachten. Daarvan zijn de effecten op inci-
dentie inmiddels redelijk goed aangetoond en deze kun-
nen dan ook veel breder geımplementeerd worden. Ten
tweede: minimale interventies, zoals bibliotherapie en
internettherapie. Hierdoor kunnen mensen met lichtere
stoornissen geholpen en beter bereikt worden. De effec-
ten van minimale interventies zijn ook goed aangetoond,
alleen is nog niet zo duidelijk hoe en bij wie deze inter-
venties ingezet kunnen worden. Wel zijn er heel veel
mogelijkheden en toepassingen.
Inleiding
De toekomst voorspellen is een hachelijke onderneming.
Meestal blijken de voorspellingen pijnlijk onjuist. De
website ‘Famously wrong predictions’ (www.wilk4.com/
humor/humore10.htm) maakt duidelijk dat je je beter
niet kunt wagen aan toekomstvoorspellingen, zeker niet
over je eigen vak (platenmaatschappij Decca in 1962 over
de Beatles: ‘We don’t like their sound, and guitar music is
on the way out’). Toekomstvoorspellingen zeggen meer
over wat de auteur vindt dat er in de toekomst moet
gebeuren dan over de toekomst zelf. In dit artikel zal ik
dan ook niet ingaan op hoe ik denk dat de toekomst van
de psychotherapie eruit zal zien, maar ik zal met goede
redenen omkleed aangeven welke kant het op moet gaan.
Ik zal ingaan op twee vormen van psychologische
behandelingen. De eerste betreft preventieve psychologi-
sche interventies bij mensen die nog geen psychische
stoornis maar al wel klachten hebben. In de afgelopen
jaren zijn cognitief-gedragstherapeutische interventies
ontwikkeld, die breed zijn ingevoerd in de praktijk. Het
bekendst is de cursus ‘Omgaan met depressie’ (ook
bekend als ‘In de put, uit de put’; Cuijpers, 1995, 1998),
waarvan tal van varianten bestaan, zoals een cursus voor
volwassenen, voor ouderen, voor adolescenten, voor
jongvolwassenen, voor mensen met een chronische ziekte
en voor mensen van Turkse en Marokkaanse afkomst.
Maar er zijn inmiddels ook andere preventieve psycho-
logische interventies, zoals de cursus ‘Geen paniek’
gericht op preventie van paniekstoornissen.
De tweede vorm van behandeling betreft minimale
interventies, in het bijzonder bibliotherapie en internet-
therapie, voor mensen met lichtere stoornissen. Bij bibli-
otherapie werken clienten een zelfhulpboek door waarin
een gestandaardiseerde psychologische behandeling is
beschreven. Daarbij kan wel of geen ondersteuning
door een professional worden gegeven. Ook kan het zelf-
hulpboek worden vervangen door een audiocassette, cd
of dvd. Internettherapie is een specifieke vorm van bibli-
otherapie, waarin het zelfhulpboek is vervangen door een
website.
Ik zal eerst laten zien dat vanuit het perspectief van de
geestelijke volksgezondheid veel meer prioriteit gegeven
Pim Cuijpers (*)PIM CUIJPERS is hoogleraar klinische psychologie aan de VrijeUniversiteit Amsterdam.Correspondentieadres: AfdelingKlinische Psychologie, Vrije Universiteit Amsterdam, Van derBoechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam.E-mail: [email protected] van dit artikel zijn overgenomen uitmijn oratie, uitgesproken op 21 oktober 2004.
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11
DOI 10.1007/BF03062183
13
moet worden aan veel voorkomende lichtere psychische
stoornissen. Deze stoornissen zijn weliswaar minder ern-
stig dan levensverwoestende ziekten als schizofrenie of
anorexia nervosa, maar ze zijn door hun prevalentie wel
verantwoordelijk voor veruit het grootste deel van de
ziektelast van psychische stoornissen. Vervolgens
beschrijf ik de mogelijkheden die preventieve psycholo-
gische interventies bieden om de ziektelast te verminde-
ren. Daarna bespreek ik waarom het belangrijk is om
meer gebruik te maken van minimale interventies.
De ziektelast van psychische stoornissen
Volgens berekeningen van deWereldgezondheidsorgani-
satie wordt wereldwijd ongeveer 13% van de ziektelast
veroorzaakt door psychische stoornissen (WHO,2003).
‘Ziektelast’ wordt berekend in termen van verloren
levensjaren door vroegtijdige sterfte, waarbij het verlies
aan kwaliteit van leven tijdens de ziekte wordt opgeteld.
De ziektelast van depressie is sterk gestegen. Stond
depressie in 1990 nog op de vijfde plaats van ziekten
met de hoogste ziektelast, in 2002 is depressie gestegen
naar de tweede plaats, direct na HIV/aids. Bij vrouwen
staat depressie op de eerste plaats. Wereldwijd kampen
150 miljoen mensen met een depressie. Per jaar plegen
bijna een miljoen mensen suıcide. En 90 miljoen mensen
zijn verslaafd aan alcohol of drugs.
Berekeningen van het RIVM laten zien dat in Neder-
land drie van de zes aandoeningen met de hoogste ziek-
telast psychische stoornissen zijn: angststoornissen,
alcoholverslavingen en depressies (Van Oers, 2002). Bij
vrouwen staan angststoornissen op de eerste plaats en bij
mannen staan alcoholverslavingen op de tweede plaats
(Hoeymans, Poos, Melse & Kramers, 2002). Uit het
Nemesis-onderzoek van het Trimbos-instituut blijkt dat
per jaar 19% van de Nederlanders tussen de 18 en 65 jaar
ten minste een van de veel voorkomende psychische
stoornissen heeft (Bijl & Ravelli, 2000). Dat betekent:
bijna twee miljoen mensen per jaar – en dan zijn de
stoornissen bij ouderen boven de 65 en bij jongeren
onder de 18 nog niet meegerekend. Ruim 37% van de
volwassen Nederlanders heeft ooit een psychische stoor-
nis gehad. Deze stoornissen gaan gepaard met aanzien-
lijke kosten. Volgens het RIVM (2004) bedragen de
kosten voor behandeling van depressies, angststoornis-
sen en verslavingsproblemen jaarlijks een miljard euro
(961miljoen euro in 1999). De kosten door ziekteverzuim
zijn naar schatting het vijfvoudige van dit bedrag
(Andrews, Issakidis, Sanderson, Corry & Lapsley,
2004). Deze aandoeningen hebben ook consequenties
voor de directe omgeving. Zo staan partners vaak zo
onder druk dat zij een sterk verhoogd risico lopen om
ernstige psychische problemen te krijgen (Wittmund,
Wilms, Mory & Angermeyer, 2002; Leinonen, Korpi-
sammal, Pulkkinen & Pukuri, 2001; Benazon & Coyne,
2000; Spangenberg & Theron, 1999). Kinderen van men-
sen met deze stoornissen zijn niet alleen kwetsbaarder
door de erfelijke factoren die hier in het geding zijn,
maar ook door de moeilijke situatie waarin zij opgroeien
(Williamson, Birmaher, Axelson, Ryan & Dahl, 2004;
Olfson, Marcus, Druss, Alan Pincus & Weissman, 2003;
Van Steinhausen, 1995).
De ziektelast van veel voorkomende psychische stoor-
nissen is dus zeer omvangrijk – omvangrijker dan de
ziektelast voor stoornissen als anorexia nervosa, schizo-
frenie of manische depressie. Wat kunnen we doen om
deze ziektelast te verminderen?
Vermindering van de ziektelast door preventie
Er zijn twee methoden om de ziektelast te verminderen:
behandeling van bestaande stoornissen en preventie:
voorkomen dat nieuwe stoornissen ontstaan. Het meeste
onderzoek richt zich op de behandeling van stoornissen.
Recente Australische studies hebben laten zien dat de
bestaande psychologische en biologische behandelvor-
men van veel voorkomende psychische stoornissen in
het gunstigste geval de ziektelast niet meer dan voor de
helft kunnen verminderen (Andrews en anderen, 2004;
Andrews &Wilkinson, 2002). Gezien de resultaten die nu
bereikt worden met deze behandelingen zijn op korte
termijn geen grote verbeteringen te verwachten.
Naar preventie is ook redelijk veel onderzoek gedaan,
maar dat is nauwelijks gericht op de mogelijkheden die
preventie biedt om de ziektelast te verminderen. Gezien
de beperkte mogelijkheden van behandelingen om de
ziektelast verder te verminderen heeft preventie een
hogere prioriteit. Ook de cijfers wijzen op het belang
van preventie. Zo bedraagt het aantal nieuwe gevallen
van depressieve stoornissen in Nederland in een jaar tijd
bijna 300.000 (Smit, Bohlmeijer & Cuijpers, 2003). Ver-
gelijkbare grote aantallen mensen krijgen jaarlijks een
angststoornis of een alcoholverslaving. Behandelen
alleen – zonder preventie – is dweilen met de kraan open.
Er bestaan – ik volg hier Mrazek en Haggerty (1994) –
drie vormen van preventie, dat wil zeggen interventies die
men uitvoert voordat een stoornis ontstaat:
1. Universele preventie is gericht op de gehele bevolking
of een deelpopulatie, waarbij deze populatie geen
verhoogd risico heeft om een stoornis te krijgen.
Voorbeelden van ‘universele’ preventie zijn massa-
mediale campagnes of schoolprogramma’s gericht
op verslaving.
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11 5
13
2. Selectieve preventie is gericht op hoogrisicogroepen.
Voorbeelden zijn: ondersteuning of training voor
mensen die recentelijk een ingrijpende gebeurtenis
hebben meegemaakt.
3. Geındiceerde preventie is gericht op individuen die niet
voldoen aan diagnostische criteria voor een psychi-
sche stoornis, maar die wel symptomen en klachten
hebben die voorafgaan aan de stoornis. Voorbeelden:
de cursus ‘Omgaan met depressie’ of de cursus ‘Geen
paniek’.
Hier is vooral geındiceerde preventie van belang.
Daarbij wordt gebruikgemaakt van (vereenvoudigde)
vormen van psychotherapie voor mensen met begin-
nende klachten. Deze interventies worden preventief
aangeboden, maar niet zozeer behandeling is hier het
oogmerk, als wel psycho-educatie en het aanleren van
vaardigheden. Toch gaat het hier in feite om psycho-
logische behandelingen of eenvoudige vormen van
psychotherapie.
De effecten van geındiceerde preventie
In de afgelopen decennia zijn honderden onderzoeken
uitgevoerd naar de effecten van deze preventieve inter-
venties. Preventieprogramma’s kunnen beschermende
factoren voor psychische problemen bevorderen, risico-
factoren beınvloeden en bijvoorbeeld een toename in
schoolprestaties realiseren en agressie en gedragsproble-
men verminderen (Cuijpers, 2004). Of preventieve
interventies het ontstaan van psychische stoornissen
voorkomen, is veel minder onderzocht. In een recente
systematische literatuurstudie vonden wij slechts veertien
goed opgezette onderzoeken over de effecten van preven-
tie op het ontstaan van psychische stoornissen (Cuijpers,
Van Straten & Smit, 2005). We vonden dat de onder-
zochte interventies het ontstaan van nieuwe psychische
stoornissen met gemiddeld 27% verminderden. Er waren
wel aanzienlijke verschillen tussen de interventies. Zo
bleek debriefing juist een negatief effect te hebben op
het ontstaan van posttraumatische stressstoornissen.
We vonden vooral positieve effecten van geındiceerde
preventie – in het bijzonder cognitief-gedragstherapeuti-
sche interventies – bij depressie en angst.
De toekomst van preventieve interventies
Er is dus enige evidentie dat het mogelijk is het ontstaan
van depressies te voorkomen door psychologische inter-
venties bij mensen met beginnende klachten. Maar we
moeten hierbij ook enige kanttekeningen plaatsen. Ten
eerste is niet al het onderzoek positief. Een onderzoek
naar de effecten van ‘In de put, uit de put’ liet geen effect
op incidentie van nieuwe depressies zien (Allart-van
Dam, 2003). Daar staat tegenover dat dit onderzoek in
de meta-analyse (Cuijpers en anderen, 2005) is meege-
nomen en dat de resultaten over alle studies (27% reduc-
tie van nieuwe gevallen van depressie) nog steeds
significant waren. Ten tweede is het bereik van deze
interventies relatief klein. Jaarlijks nemen enkele dui-
zenden mensen deel aan een van de varianten van ‘In de
put, uit de put’. Dat is een behoorlijke prestatie, maar in
vergelijking met het aantal mensen dat kampt met een
‘lichte depressie’ (per jaar ongeveer 7,5% van de volwas-
sen bevolking, dat zijn circa 750.000 mensen; Cuijpers,
De Graaf & VanDorsselaer, 2004) is dit een zeer beschei-
den bereik, zeker niet voldoende om de ziektelast van
depressieve stoornissen aanzienlijk te verminderen.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de effecten
van dit type interventie te vergroten. Ten eerste kunnen
we beter bepalen op wie dergelijke interventies gericht
moeten worden. Een methode om dit te realiseren wordt
momenteel uitgewerkt met behulp van grote databestan-
den, waarin het beloop van psychische stoornissen in de
algemene bevolking gevolgd wordt: het LASA-onderzoek
van de Vrije Universiteit bij ouderen en de Nemesis-studie
van het Trimbos-instituut bij jongere volwassenen. In deze
databestanden kunnen we nagaan bij welke personen psy-
chische stoornissen ontstaan en welke risicogroepen er
zijn. Voor preventieve interventies willen we risicogroepen
identificeren die zo klein mogelijk zijn, omdat we dan
slechts bij weinig mensen een interventie hoeven uit te
voeren, waarmee we zo veel mogelijk nieuwe stoornissen
voorkomen. Daarom wordt nagegaan bij welke combi-
naties van risicofactoren de kans op het ontstaan van een
stoornis het grootst is. Zo vonden we dat ouderen die
depressieve klachten hebben alsook lichamelijke beper-
kingen en een klein sociaal netwerk 5% van de totale
groep ouderen vormen; deze 5% is verantwoordelijk
voor 32% van de nieuwe depressies (Smit en anderen,
in druk). De selectie van doelgroepen voor preventie kan
op deze wijze worden verbeterd.
Ten tweede kunnen we de effecten van dit type inter-
ventie vergroten door ons niet alleen op depressie te
richten, maar ook op andere veel voorkomende stoornis-
sen. De meeste ervaring is opgedaan met preventie van
depressie, maar er is geen reden om te veronderstellen dat
we niet een vergelijkbare aanpak zouden kunnen volgen
voor paniekstoornissen, alcoholgerelateerde stoornissen
of posttraumatische stressstoornissen. De eerste stappen
op dit gebied zijn al gezet, zowel wat betreft de ontwikke-
ling van interventies als onderzoek naar risicogroepen.
De derde mogelijkheid is: de kwaliteit van de inter-
venties verbeteren. Op dit moment wordt een omvangrijk
onderzoek uitgevoerd waarin de Vrije Universiteit, de
6 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11
13
universiteiten van Groningen en Leiden, en het Trimbos-
instituut samenwerken, en waarin geprobeerd wordt het
ontstaan van depressieve of angststoornissen te voorko-
men bij ouderen die al enkele depressieve of angstklach-
ten hebben. Als interventie gebruiken we daarbij een
getrapt hulpverleningsprogramma, waarin na een wacht-
tijd, om na te gaan of de klachten niet spontaan overgaan
(‘watchful waiting’), zo nodig intensievere zorg wordt
geboden. Daarbij wordt begonnen met bibliotherapie.
Wanneer dat niet voldoende resultaat oplevert, wordt
een kortdurende psychologische behandeling aangebo-
den (cognitieve gedragstherapie of problem solvingthera-
pie). Als dat ook nog niet voldoende blijkt te zijn wordt
intensieve psychologische en/of farmacologische hulp
gegeven. Dergelijke stepped careprogramma’s lijken een
veelbelovende methodiek bij de preventie en behandeling
van psychische stoornissen.
Een vierde belangrijke optie is het gebruik van inter-
net. Ik kom daar straks op terug.
Toegankelijkheid en betere behandeling
De ziektelast van psychische stoornissen kan ook ver-
minderd worden door betere behandeling. Hierboven
schreef ik dat bestaande behandelingen de totale ziekte-
last van de veel voorkomende psychische stoornissen
voor ongeveer de helft kunnen verminderen (Andrews
&Wilkinson, 2002). Deze vermindering kan echter alleen
gerealiseerd worden in ideale omstandigheden, waarin
iedereen met een stoornis hulp zoekt en toegang heeft
tot evidence based behandelingen. Aan deze voorwaarden
is in de dagelijkse praktijk zeker niet altijd voldaan.
Sommige doelgroepen die baat zouden kunnen hebben
bij hulp maken daar veel minder gebruik van dan andere.
Zo is bekend dat adolescenten zich nauwelijks wenden
tot gespecialiseerde GGZ-hulpverleners (Wu & Hoven,
2001; Gasquet, Chavance, Ledoux & Choquet, 1997;
Garland&Zigler, 1994) en krijgenmensenmet een lagere
sociaal-economische status, ouderen en allochtonenmin-
der GGZ-hulp dan anderen (Ten Have, 2004).
Behalve dat bepaalde groepen de toegang naar de
GGZ moeilijk kunnen vinden, speelt hier nog een ander
probleem. Ik noemde al dat per jaar ongeveer 19% van
deNederlanders een veel voorkomende psychische stoor-
nis heeft. Daarbij wordt echter alleen gekeken of iemand
voldoet aan de criteria voor een stoornis en niet naar de
ernst van de stoornis. Wanneer we ook de ernst in ogen-
schouw nemen, ontstaat een genuanceerder beeld van het
hulpzoekgedrag. Uit een recent internationaal onder-
zoek in 14 landen, waaronder Nederland, bleek dat in
de ontwikkelde landen 36 tot 50% van de mensen met de
ernstigste stoornissen daarvoor geen hulp ontvangt
(WHO World mental health survey consortium, 2004). In
ontwikkelingslanden loopt dit percentage op tot 85%.
Mensen bij wie de stoornissen minder ernstig zijn, zoeken
nog veel minder snel hulp. Dat kan terecht zijn, want veel
lichtere psychische stoornissen gaan weer over zonder
professionele hulp. Maar de aantallen mensen met lich-
tere stoornissen zijn veel groter dan de aantallen mensen
met ernstiger stoornissen en hoewel zij procentueel gezien
veel minder hulp zoeken, nemen zij wel het grootste deel
van de totale GGZ in beslag (zo’n 90%).
Aan de ene kant lijkt er dus een grote groep mensen
met ernstige problemen te zijn die geen hulp krijgt, aan de
andere kant lijkt het grootste deel van de zorg in beslag
genomen te worden door mensen met relatief lichte
stoornissen. Er is meer onderzoek nodig om vast te stel-
len of dit inderdaad het geval is, want hulpzoekgedrag is
een nauwelijks onderzocht en weinig begrepen fenomeen.
Maar mocht de genoemde conclusie correct zijn, dan zou
het kortzichtig zijn om te concluderen dat de zorg voor
mensenmet lichtere stoornissen afgebouwdmoet worden
ten gunste van de zorg voor mensen met ernstige stoor-
nissen (WHO, 2004). Ten eerste zal men de mensen met
lichtere stoornissen die dan geen hulp meer ontvangen,
terugzien wanneer hun problemen ernstig zijn geworden.
Dan zal de behandeling veel duurder en intensiever zijn
dan wanneer zij geholpen zouden zijn toen zij nog de
lichtere stoornis hadden. Ten tweede zijn het juist de
veel voorkomende lichtere stoornissen die zo wijdver-
breid zijn en verantwoordelijk zijn voor het grootste
deel van de ziektelast van psychische stoornissen.
Wat we wel kunnen doen, is kijken of we de zorg voor
mensen met lichtere stoornissen kunnen vereenvoudigen
en toegankelijker kunnen maken. Dat kan binnen de
reguliere hulpverlening of erbuiten. We komen daarmee
op het terrein van de minimale en kortdurende
interventies.
Vereenvoudiging van psychologische interventies
Voor de vraag of we bestaande psychologische hulpverle-
ningsvormen kunnen vereenvoudigen is de discussie over
het zogeheten ‘oordeel van de Dodo’ van groot belang.
Deze discussie betreft het gegeven dat uit meta-analyses
telkens naar voren komt dat het type psychologische
behandeling er niet toe doet: welke vorm van behande-
ling men ook toepast, de effecten zijn gelijk. De discussie
over dit ‘oordeel van de Dodo’ woedt in de psychothera-
pie nu al bijna dertig jaar (Luborsky, Singer & Luborsky,
1975). We weten inmiddels dat er bij bepaalde stoornis-
sen wel degelijk verschillen zijn in effectiviteit tussen
psychotherapieen (Spinhoven, 1999). Het heeft ons tot
nu toe ontbroken aan de methodologie om de verschillen
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11 7
13
in effectiviteit goed te onderzoeken (Cuijpers, Van Lier,
Van Straten & Donker, in druk).
Maar onderzoek op dit terrein heeft wel laten zien dat
bestaande psychologische behandelingen verregaand
kunnen worden vereenvoudigd, bijvoorbeeld bij depres-
sie en bepaalde angststoornissen. De effecten van deze
vereenvoudigde behandelingen zijn vergelijkbaar met de
effecten van traditionele behandelingen. Daarbij gaat het
om kortdurende behandelingen, maar ook om minimale
interventies. Bepaalde minimale interventies, zoals bibli-
otherapie of internetbehandeling bij depressie, werken
net zo goed als andere behandelvormen. We moeten
alleen nog veel beter bepalen hoe en bij wie we deze
methoden kunnen toepassen.
Hoe kunnen we het inzicht dat sterk vereenvoudigde
vormen van psychologische hulp ook effectief zijn in de
praktijk toepassen? Ten eerste door meer gebruik te
maken van korte vormen van hulp voor mensen met
lichtere stoornissen. Daarbij kan men denken aan het
vijfgesprekkenmodel of andere gestructureerde vormen
van hulp, zoals ‘In de put, uit de put’ voor clienten met
een depressie en ‘Geen paniek’ voor clienten met een
paniekstoornis. Vaak zal deze behandeling voldoende
zijn, soms echter niet. In het laatste geval kan men de
kortdurende behandeling ook zien als de eerste stap in
een stepped carebenadering. Er is inmiddels meer dan
voldoende bewijs dat dergelijke vormen van hulp effec-
tief zijn bij veel voorkomende psychische stoornissen.
Bibliotherapie
Een tweede mogelijkheid om behandelingen te vereen-
voudigen is probleemgerichte bibliotherapie. Clienten
werken een zelfhulpboek door waarin een gestandaardi-
seerde psychologische behandeling is beschreven. Er is
veel onderzoek verricht naar bibliotherapie. In enkele
recente meta-analyses werden in totaal bijna 80 gecon-
troleerde studies naar de effecten hiervan gevonden
(Marrs, 1994; Gould & Clum, 1993; Scogin, Bynum,
Stephens & Calhoon, 1990). De effecten blijken in de
meeste gevallen groot te zijn. Vooral problemen als
angst, depressie, hoofdpijn en slaapproblemen blijken
goed te bestrijden met bibliotherapie. Gewoonteproble-
men, zoals roken, drinken en te veel eten, zijn minder
goed te beınvloeden.
Ook al is bibliotherapie effectief, het is nog niet duide-
lijk hoe we deze methode het best kunnen toepassen in de
praktijk. Het is niet reeel om bibliotherapie te introdu-
ceren als alternatief voor reguliere GGZ-hulp. Clienten
zullen zich niet serieus genomen voelen, als zij na aanmel-
ding bij een GGZ-instelling weer naar huis gestuurd
worden met een zelfhulpboek en het advies dit door te
werken. Wat wel kan, is zelfhulpmateriaal direct na aan-
melding aan clienten meegeven, zodat zij zelf al aan het
werk kunnen voordat de eigenlijke therapie begonnen is.
Ook kanmen denken aan bibliotherapie voor mensen die
op een wachtlijst staan. Voor deze toepassingen lijken
niet-probleemspecifieke bibliotherapieen het meest
geschikt, zoals problem solvingtherapie (Barrett en ande-
ren, 2001; Mynors-Wallis, Gath, Day & Baker, 2000) of
self-examinationtherapie (Bowman, Scogin & Lyrene,
1995; Bowman, Scogin & Floyd, 1996).
Een andere mogelijkheid is bibliotherapie te gebruiken
voor het inkorten van individuele of groepstherapieen. In
het bijzonder bij cognitieve gedragstherapie kan men
onderdelen van de therapie op papier zetten of op een
video of dvd laten zien, zodat de client deze zelf thuis kan
doorwerken. Zo hebben Beck en zijn medewerkers een
dvd gemaakt waarmee het aantal sessies cognitieve
gedragstherapie aanzienlijk gereduceerd kan worden
(Wright en anderen, 2002). In de eerste lijn zijn nog
andere toepassingen van bibliotherapie denkbaar. Zo
kan de huisarts een patient die zich meldt met depres-
sieve, angst- of stressklachten een zelfhulpboek meege-
ven, dat deze vervolgens al dan niet met begeleiding
doorwerkt. In een recent onderzoek gaven we huisarts-
patienten met depressieve klachten (maar geen depres-
sieve stoornis) een zelfhulpboek mee (gebaseerd op ‘In de
put, uit de put’) en boden we ondersteuningmet vijf korte
telefonische instructiegesprekken (Willemse, Smit, Cuij-
pers & Tiemens, 2004). Daarbij bleken betrokkenen na
een jaar significant minder depressieve stoornissen te
hebben dan de controlegroep die treatment as usual
kreeg. Ook bleek deze interventie kosteneffectief (Smit,
Ederveen, Cuijpers, Deeg & Beekman, in druk): de inter-
ventie leverde een besparing op van ongeveer 2000 euro
per persoon (na aftrek van de kosten van de interventie).
Na twee jaar werden echter geen significante effecten
meer gevonden.
Internettherapie
Een derde mogelijkheid om psychologische behandelin-
gen te vereenvoudigen is met behulp van het internet, wat
in feite beschouwd kan worden als een specifieke vorm
van bibliotherapie. Er is inmiddels voldoende onderzoek
dat laat zien dat kortdurende behandeling van diverse
psychische stoornissen via het internet effectief is en niet
onderdoet voor reguliere behandeling, zoals bij posttrau-
matische stressstoornissen (Lange en anderen, 2003),
paniekstoornissen (Carlbring, Ekselius & Anderson,
2003) en slaapstoornissen (Strom, Petterson & Anders-
son, 2004). Ook op het gebied van depressie zijn verschil-
lende studies uitgevoerd die aantonen dat behandeling
8 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11
13
via het internet uitvoerbaar en effectief is (Christensen,
2004; Clarke en anderen, 2002).
Het is duidelijk dat we in de GGZ toegroeien naar een
systeem waarin internetinterventies en persoonlijke con-
tacten tussen therapeuten en clienten een continuum
vormen, waarop variaties mogelijk zijn. Afhankelijk
van de client en de problematiek is face to face contact
geheel of gedeeltelijk te vervangen door chatten, video-
contact via een webcam, e-mail, cognitief-gedragsthera-
peutische modules via het internet en geautomatiseerde
systemen waarbij clienten advies op maat krijgen over
hun behandeling. Op al deze terreinen wordt vooruitgang
geboekt en het lijdt geen twijfel dat dit de toekomst van
de GGZ zal worden. De vraag is niet of, maar wanneer
deze nieuwe situatie gerealiseerd zal zijn, mede gezien de
omvangrijke investeringen die daarvoor nodig zijn.Maar
het lijdt evenmin twijfel dat de opbrengsten nog aanzien-
lijker zullen zijn, gezien de grote besparingen in arbeids-
tijd die hiermee gerealiseerd kunnen worden. En wat nog
belangrijker is: deze verschuiving naar internettherapie
zal waarschijnlijk ook de toegang tot effectieve behande-
lingen verbeteren, waardoor preventie en behandeling
nog meer bijdragen aan de vermindering van de ziekte-
last van psychische stoornissen.
Mogelijkheden en beperkingen
Veel ervaren collega’s die als psychiater of psychothera-
peut werkzaam zijn in de GGZ zijn van mening dat
mensen die baat hebben bij minimale interventies, zoals
cursussen ‘In de put, uit de put’ of bibliotherapie, niet
representatief zijn voor de mensen die zij dagelijks in hun
wachtkamer zien. Hun patienten of clienten hebben
complexe problemen en soms meerdere psychische
stoornissen tegelijk, die ernstig gecompliceerd worden
door persoonlijkheidsstoornissen of die al meerdere
jaren bestaan zonder dat behandeling werkelijk tot ver-
betering heeft geleid. Veel van deze patienten zijn zo
geınvalideerd dat zij niet eens in staat zijn om een zelf-
hulpboek door te werken, bijvoorbeeld als gevolg van
ernstige concentratieproblemen.
Natuurlijk hebben deze collega’s gelijk. Minimale
interventies zijn niet geschikt voor een groot deel van de
clienten in de gespecialiseerde GGZ. Maar deze collega’s
vergeten dat zij vaak de clienten met de meest complexe
problemen krijgen, terwijl een groot deel van de clienten
juist kampt met lichtere problemen. Bovendien vergeten
zij dat het gros van de mensen met een psychische stoor-
nis nooit in behandeling komt bij de gespecialiseerde
GGZ. Zij krijgen ofwel geen hulp of hulp van de huisarts
of andere hulpverleners in de eerstelijns gezondheids-
zorg. En dat geldt in nog sterkere mate voor de mensen
met de lichtere stoornissen. Het zijn dan ook dezemensen
die baat kunnen hebben bij minimale interventies. En het
is vooral bij deze mensen dat de meeste winst in termen
van ziektelast geboekt kan worden. Gezien de relatief
geringe kosten en de grote potentiele winst in termen
van ziektelast verdient verder onderzoek naar deze mini-
male interventies dan ook hoge prioriteit.
De toekomst van preventie en vroege behandelingen
Ik heb betoogd dat er veel gezondheidswinst te behalen
valt met preventie en minimale interventies. Ook al is de
toekomst niet goed te voorspellen, een aantal ontwikke-
lingen zal zonder twijfel een grote invloed op de geeste-
lijke gezondheidszorg en de psychotherapie hebben. Ten
eerste de versterking en verbetering van de preventieve
zorg voor mensen met beginnende klachten. Wij zullen
erin slagen de interventies beter te richten op de mensen
die de hoogste risico’s lopen en de effectiviteit van de
interventies te verhogen. Ook in termen van kosteneffec-
tiviteit is dit een belangrijke ontwikkeling.
Ook bibliotherapie zal meer ingang vinden in de prak-
tijk wanneer we beter weten op welke wijze en bij wie we
deze interventie kunnen inzetten. Dat geldt voor biblio-
therapie in de geestelijke gezondheidszorgmaar ook in de
eerstelijns gezondheidszorg. Verder zal het internet onge-
twijfeld een belangrijke invloed op de psychotherapie
krijgen. Onvermijdelijk zullen delen van de zorg over-
genomen worden door internetmodules. We zullen meer
mensen met andere psychische problemen via het inter-
net bereiken en we zullen met de huidige menskracht
meer mensen kunnen helpen en de ziektelast kunnen
verminderen.
Ik ben daarbij niet bang voor verschraling van de zorg.
Voor mensen die de voorkeur geven aan persoonlijk
contact met een hulpverlener zal die mogelijkheid blijven
bestaan. Internet en bibliotherapie zullen een aanvulling
op de bestaande zorg gaan vormen, die ons in staat stelt
mensen efficienter te helpen en mensen te bereiken die
niet naar de psychotherapeut willen of die liever hun
eigen boontjes doppen. Ik denk wel dat veel clienten
minder gehecht zijn aan het persoonlijk contact met de
psychotherapeut dan veel psychotherapeuten veronder-
stellen. Maar uiteindelijk moet de keuze bij de client
blijven liggen.
De verdere ontwikkeling van preventieve en minimale
interventies zal ongetwijfeld een belangrijke bijdrage
kunnen leveren aan de verdere vermindering van de ziek-
telast van veel voorkomende psychische stoornissen.
Maar dat zal niet vanzelf gaan. Er zal veel geınvesteerd
moeten worden in ontwikkeling van methodieken,
onderzoek naar de effecten daarvan in de Nederlandse
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11 9
13
situatie en implementering van bewezen effectieve inter-
venties. Het zal afhangen van de omvang van die inves-
teringen hoe snel deze ontwikkelingen zullen gaan; dat de
geschetste ontwikkelingen plaats zullen vinden, ligt voor
de hand. Maar er zijn ook verschillende belemmeringen,
die deze ontwikkelingen kunnen vertragen of ingrijpend
kunnen beınvloeden. Ik denk daarbij aan de sterke
verkaveling van de geestelijke gezondheidszorg. Beroeps-
groepen, instellingen, afdelingen en beleidsmakers bewa-
ken elk hun eigen belangen. Dat geldt zeker ook op het
gebied van de psychotherapie, met haar verschillende
beroepsverenigingen en organisaties.
Bovengeschetste aanpak gaat uit van een evidence
based aanpak. Daarbij hebben interventies waarvan
aangetoond is dat ze effectief zijn voorrang boven inter-
venties waarvan dat niet bekend is. Deze benadering stelt
wetenschappelijk bewijs boven klinische ervaringen. In
de klinische praktijk is dat niet altijd het geval. Vanuit het
perspectief van de volksgezondheid richten we ons vooral
op de problemen waar veel gezondheidswinst te behalen
is. Dat klinkt rationeel en verstandig. Helaas is dat niet
altijd de praktijk. Instellingen voor geestelijke gezond-
heidszorg richten zich vaak meer op de ‘markt’ en de
eigen positie dan op de volksgezondheid of op de opti-
male gezondheidswinst die in het zorggebied gerealiseerd
kan worden met de beschikbare middelen. Voor psycho-
therapeuten vormen lichtere problemen wellicht minder
een uitdaging dan ernstige, complexe problemen, die
meer een beroep doen op hun specialisme, ervaring en
opleiding. De behandeling van lichtere stoornissen is
relatief eenvoudig en daardoor misschien niet zo interes-
sant. Datzelfde geldt voor het werken met protocollen.
Evidence based interventies zijn vaak relatief eenvoudig
en redelijk strak geprotocolleerd. De meeste psychothe-
rapeuten geven de voorkeur aan geındividualiseerde
behandelingen, wat gezien de aard en de duur van hun
opleiding begrijpelijk is. Maar vanuit het perspectief van
de volksgezondheid levert het kortdurend behandelen
van lichte stoornissen waarschijnlijk het meeste op.
Toch ben ik niet pessimistisch over de toekomst. De
mogelijkheden van preventie en vroege psychologische
behandelingen zijn groot en er zijn op dit moment veel
psychologen en andere professionals hard en met veel
enthousiasme aan het werk om deze mogelijkheden te
realiseren. Er staat een hele generatie jonge professionals
klaar die niet gehinderd wordt door de geschiedenis en
die graag met deze mogelijkheden aan de slag gaat. Het is
dan ook een kwestie van tijd voor de winst die met de
geschetste benadering behaald kan worden ook daad-
werkelijk gerealiseerd zal worden. De toekomst hoef je
daarom wat mij betreft niet te voorspellen. Die komt
vanzelf.
The future will come anyway. About the promises of preventive and
early interventions
Mild common mental disorders are very prevalent and they areassociated with a huge burden of disease. Two types of psycho-logical interventions may reduce this disease burden. Firstly, pre-ventive psychological interventions for people with problems thatdon’t meet criteria for a mental disorder. There is evidence for theeffectiveness of these interventions on the incidence of mental dis-orders and they can be implemented muchmore broadly. Secondly,minimal interventions, such as bibliotherapy and internet therapy,might play an important role in reaching and helping people withmild, but established disorders. These interventions have also beenproven to be effective. But it is not yet clear how and to whom theseinterventions can and should be applied. The number of possibili-ties, however, is large.
Literatuur
Allart-van Dam, E. (2003). Prevention of depression in subclinicallydepressed adults: follow-up effects on the ’Coping with Depres-sion course’. Dissertatie. Nijmegen: Universiteit vanNijmegen.
Andrews, G., Issakidis, C., Sanderson, K., Corry, J., & Lapsley, H.(2004) Utilising survey data to inform public policy: compari-son of the cost-effectiveness of treatment of ten mental disor-ders. British Journal of Psychiatry, 184, 526-533.
Andrews, G., & Wilkinson, D.D. (2002). The prevention of mentaldisorders in young people. Medical Journal of Australia, 177,S97-S100.
Barrett, J.E., Williams, J.W. Jr., Oxman, T.E., Frank, E., Katon,W., Sullivan, M., Hegel, M.T., Cornell, J.E., & Sengupta, A.S.(2001). Treatment of dysthymia and minor depression in pri-mary care: a randomized trial in patients aged 18 to 59 years.Journal of Family Practice, 50, 405-412.
Benazon, N.R., & Coyne, J.C. (2000). Living with a depressedspouse. Journal of Family Psychology, 14, 71-79.
Bijl, R.V., & Ravelli, A. (2000). Psychiatric morbidity, service use,and need for care in the general population: results of theNetherlands Mental Health Survey and Incidence Study.American Journal of Public Health, 90, 602-607.
Bowman, D., Scogin, F., & Lyrene, B. (1995). The efficacy of self-examination therapy and cognitive bibliotherapy in the treat-ment of mild to moderate depression. PsychotherapyResearch, 5, 131-140.
Bowman, D., Scogin, F., & Floyd, M. (1997). Efficacy of self-examination therapy in the treatment of generalized anxietydisorder. Journal of Counseling Psychology, 44, 267-273.
Carlbring, P., Ekselius, L., & Andersson, G. (2003). Treatment ofpanic disorder via the Internet: a randomized trial of CBT vs.applied relaxation. Journal of Behavior Therapy and Experi-mental Psychiatry, 34, 129-140.
Christensen, H. (2004). Delivering interventions for depression byusing the internet: randomised controlled trial.BritishMedicalJournal, 328, 265.
Clarke, G.N., Reid, E., Eubanks, D., O’Connor, E., De Bar, L.L.,Kelleher, C., Lynch, F., & Nunley, S. (2002). Overcomingdepression on the internet (ODIN): A randomized controlledtrial of an internet depression skills intervention program.Journal of Medical Internet Research, 4, e14.
Cuijpers, P. (1995). De ’Omgaan met depressie’ cursus: een over-zicht van de literatuur. Gedragstherapie, 28, 175-194.
Cuijpers, P. (1998). A psycho-educational approach to the treat-ment of depression; a meta-analysis of Lewinsohn’s ’Copingwith Depression’ course. Behavior Therapy, 29, 521-533.
10 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11
13
Cuijpers, P. (2004). Psychische ziekten van alledag. Inaugurele rede.Amsterdam: Vrije Universiteit.
Cuijpers, P., Graaf, R. de, & Dorsselaer, S. van (2004). Minordepression: risk profiles, functional disability, health care useand risk of developing major depression. Journal of AffectiveDisorders, 79, 71-79.
Cuijpers, P., Lier, P. van, Straten, A. van, & Donker, M. (in druk).Examining differential effects of psychological treatment ofdepressive disorder. An application of trajectory analysis.Journal of Affective Disorders.
Cuijpers, P., Straten, A. van, & Smit, F. (2005). Preventing theincidence of new cases of mental disorders: a meta-analyticreview. Journal of Nervous and Mental Disease, 193, 119–125.
Garland, A.F., & Zigler, E.F. (1994). Psychological correlates ofhelp-seeking attitudes among children and adolescents. Ame-rican Journal of Orthopsychiatry, 64, 586-593.
Gasquet, I., Chavance, M., Ledoux, S., & Choquet, M. (1997).Psychosocial factors associated with help-seeking behavioramong depressive adolescents. European Child and AdolescentPsychiatry, 6, 151-159.
Gould, R.A., & Clum, G.A. (1993). A meta-analysis of self-helptreatment approaches. Clinical Psychology Review, 13,169-186.
Have, M. ten (2004). Care service use for mental health problems inthe general population: trends and explanations. Dissertatie.Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.
Hoeymans, N., Poos, M.J.J.C., Melse., J.M., & Kramers, P.G.N.(2002). De Nederlandse Burden of Disease studie: verdelingvan de ziektelast naar leeftijd en geslacht. Tijdschrift voorGezondheidswetenschappen TSG, 80, 43-47.
Lange, A., Rietdijk, D., Hudcovicova,M., Ven, J.P. van de, Schrie-ken, B., & Emmelkamp, P.M. (2003). Interapy: A controlledrandomized trial of the standardized treatment of posttrau-matic stress through the internet. Journal of Consulting andClinical Psychology, 71, 901-909.
Leinonen, E., Korpisammal, L., Pulkkinen, L.M., & Pukuri, T.(2001). The comparison of burden between caregiving spousesof depressive and demented patients. International Journal ofGeriatric Psychiatry, 16, 387-393.
Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, L. (1975). Comparativestudies of psychotherapies; is it true that "everybody has wonand all must have prizes"? Archives of General Psychiatry, 32,995-1008.
Marrs, R.W. (1995). A meta-analysis of bibliotherapy studies.American Journal of Community Psychology, 23, 843-870.
Mrazek, P.J., & Haggerty, R. (Eds.) (1994). Reducing risks ofmental disorder: Frontiers for preventive intervention research.Washington: National Academy Press.
Mynors-Wallis, L.M., Gath, D.H., Day, A., & Baker, F. (2000).Randomised controlled trial of problem solving treatment,antidepressant medication, and combined treatment formajor depression in primary care. British Medical Journal,320, 26-30.
Oers, J.A.M. van (2002). Gezondheid op koers? Volksgezondheidtoekomstverkenningen 2002. Bilthoven: RIVM.
Olfson,M.,Marcus, S.C., Druss, B., Alan Pincus, H., &Weissman,M.M. (2003). Parental depression, child mental health pro-blems, and health care utilization. Medical Care, 41, 716-721.
RIVM (2004). www.kostenvanziekten.nl; geraadpleegd op 7 juni2004.
Scogin, F., Bynum, J., Stephens, G., & Calhoon, S. (1990). Efficacyof self-administered treatment programs: Meta-analyticreview. Professional Psychology: Research and Practice, 21,42-47.
Smit, F., Bohlmeijer, E., & Cuijpers, P. (2003). Wetenschappelijkeonderbouwing van depressiepreventie: epidemiologie, aangrij-pingspunten, huidige praktijk, nieuwe richtingen. Utrecht:Trimbos-instituut.
Smit, F., Ederveen, A., Cuijpers, P., Deeg, D., & Beekman, A. (indruk). Opportunities for cost-effective prevention of late-lifedepression: An epidemiological approach. Archives of GeneralPsychiatry.
Smit, F., Willemse, G., Koopmanschap, M., Onrust, S., Cuijpers,P., & Beekman, A. (in druk). Economic evaluation of preven-ting depression in primary care patients: randomised clinicaltrial.
Spangenberg, J.J., & Theron, J.C. (1999). Stress and coping strate-gies in spouses of depressed patients. Journal of Psychology,133, 253-262.
Spinhoven, Ph. (1999). Idolen van de klinisch psycholoog. Inaugu-rele rede. Leiden: Universiteit Leiden.
Steinhausen, H. van (1995). Children of alcoholic parents: Areview. European Child and Adolescent Psychiatry, 4, 143-152.
Strom, L., Pettersson, R., & Andersson, G. (2004). Internet basedtreatment for insomnia: a controlled evaluation. Journal ofConsulting and Clinical Psychology, 72, 113-120.
WHO (2003). World Health Report 2003; Shaping the future.Geneva: World Health Organization.
WHO World Mental Health Survey Consortium (2004). Preva-lence, severity, and unmet need for treatment of mental disor-ders in the World Health Organization World Mental HealthSurveys. Journal of the American Medical Association, 291,2581-2590.
Willemse, G.R.W.M., Smit, F., Cuijpers, P., & Tiemens, B.G.(2004). Minimal contact psychotherapy for sub-thresholddepression in primary care: a randomised trial. British Journalof Psychiatry, 185, 416-421.
Williamson, D.E., Birmaher, B., Axelson, D.A., Ryan, N.D., &Dahl, R.E. (2004). First episode of depression in children atlow and high familial risk for depression. Journal of the Ame-rican Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43,291-297.
Wittmund, B., Wilms, H.U., Mory, C., & Angermeyer, M.C.(2002). Depressive disorders in spouses of mentally ill patients.Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 37, 177-182.
Wright, J.H.,Wright, A.S., Salmon, P., Beck, A.T., Kuykendall, J.,Goldsmith, L.J., & Zickel, M.B. (2002). Development andinitial testing of a multimedia program for computer-assistedcognitive therapy. American Journal of Psychotherapy, 56,76-86.
Wu, P., & Hoven, C. (2001). Factors associated with use of mentalhealth services for depression by children and adolescents.Psychiatric Services, 52, 189-195.
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:4–11 11
13