Upload
nini345
View
224
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 1/527
Dutch Verb List
From valley-trail.com
Explanation
When you read hij (he) in these verb-tables, you can always replace the word by ze (she), zij (she), or het (it).
When you read je (you, singular), then choose je (you), jij (you) or u (you). These words are all singular.
The word u is formal and can also be used in the plural.
There is a difference between u and je in the present tense when the verb comes first. Example: “Je bent” (you are) loses a t when the verbcomes first: “ ben je” (you are). “U bent” and “ bent u” both have at, as expected.
When you want to stress je, ze, or we, use jij, zij, or wij instead.
English example: present (I walk), past (I walked), present perfect (I have walked), past perfect (I had walked), future (I will walk),conditional (I would walk), future perfect (I will have walked), conditional perfect (I would have walked).
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 2/527
Important Verbs
zijn (to be)
present past present perfect past perfect
I ik ben ik was ik ben geweest ik was geweest
you je bent je was je bent geweest je was geweest
he hij is hij was hij is geweest hij was geweest
we we zijn we waren we zijn geweest we waren geweest
you jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest jullie waren geweest
they ze zijn ze waren ze zijn geweest ze waren geweest
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zijn ik zou zijn ik zal zijn geweest ik zou zijn geweest
you je zult zijn je zou zijn je zult zijn geweest je zou zijn geweest
he hij zal zijn hij zou zijn hij zal zijn geweest hij zou zijn geweest
we we zullen zijn we zouden zijn we zullen zijn geweest we zouden zijn geweest
you jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest
they ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 3/527
hebben (to have) present past present perfect past perfect
I ik heb ik had ik heb gehad ik had gehad
you je hebt je had je hebt gehad je had gehad
he hij heeft hij had hij heeft gehad hij had gehad
we we hebben we hadden we hebben gehad we hadden gehad
you jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad jullie hadden gehad
they ze hebben ze hadden ze hebben gehad ze hadden gehad
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hebben ik zou hebben ik zal hebben gehad ik zou hebben gehad
you je zult hebben je zou hebben je zult hebben gehad je zou hebben gehad
he hij zal hebben hij zou hebben hij zal hebben gehad hij zou hebben gehad
we we zullen hebben we zouden hebben we zullen hebben gehad we zouden hebben gehadyou jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad
they ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 4/527
zullen (shall, will) present past
I ik zal ik zou
you je zult je zou
he hij zal hij zou
we we zullen we zouden
you jullie zullen jullie zouden
they ze zullen ze zouden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 5/527
Other Verbs
aanbellen (to call (at a door))
present past present perfect past perfect
I ik bel aan ik belde aan ik heb aangebeld ik had aangebeld
you je belt aan je belde aan je hebt aangebeld je had aangebeld
he hij belt aan hij belde aan hij heeft aangebeld hij had aangebeld
we we bellen aan we belden aan we hebben aangebeld we hadden aangebeld
you jullie bellen aan jullie belden aan jullie hebben aangebeld jullie hadden aangebeld
they ze bellen aan ze belden aan ze hebben aangebeld ze hadden aangebeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aanbellen ik zou aanbellen ik zal hebben aangebeld ik zou hebben aangebeld
you je zult aanbellen je zou aanbellen je zult hebben aangebeld je zou hebben aangebeld
he hij zal aanbellen hij zou aanbellen hij zal hebben aangebeld hij zou hebben aangebeld
we we zullen aanbellen we zouden aanbellen we zullen hebben aangebeld we zouden hebben aangebeld
you jullie zullen aanbellen jullie zouden aanbellen jullie zullen hebben aangebeld jullie zouden hebben aangebeld
they ze zullen aanbellen ze zouden aanbellen ze zullen hebben aangebeld ze zouden hebben aangebeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 6/527
aanbevelen (to recommend)
present past present perfect past perfect
I ik beveel aan ik beval aan ik heb aanbevolen ik had aanbevolen
you je beveelt aan je beval aan je hebt aanbevolen je had aanbevolen
he hij beveelt aan hij beval aan hij heeft aanbevolen hij had aanbevolen
we we bevelen aan we bevalen aan we hebben aanbevolen we hadden aanbevolen
you jullie bevelen aan jullie bevalen aan jullie hebben aanbevolen jullie hadden aanbevolen
they ze bevelen aan ze bevalen aan ze hebben aanbevolen ze hadden aanbevolen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aanbevelen ik zou aanbevelen ik zal hebben aanbevolen ik zou hebben aanbevolen
you je zult aanbevelen je zou aanbevelen je zult hebben aanbevolen je zou hebben aanbevolen
he hij zal aanbevelen hij zou aanbevelen hij zal hebben aanbevolen hij zou hebben aanbevolen
we we zullen aanbevelen we zouden aanbevelen we zullen hebben aanbevolen we zouden hebben aanbevolenyou jullie zullen aanbevelen jullie zouden aanbevelen jullie zullen hebben aanbevolen jullie zouden hebben aanbevolen
they ze zullen aanbevelen ze zouden aanbevelen ze zullen hebben aanbevolen ze zouden hebben aanbevolen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 7/527
aanbidden (to worship)
present past present perfect past perfect
I ik aanbid ik aanbad ik heb aanbeden ik had aanbeden
you je aanbidt je aanbad je hebt aanbeden je had aanbeden
he hij aanbidt hij aanbad hij heeft aanbeden hij had aanbeden
we we aanbidden we aanbaden we hebben aanbeden we hadden aanbeden
you jullie aanbidden jullie aanbaden jullie hebben aanbeden jullie hadden aanbeden
they ze aanbidden ze aanbaden ze hebben aanbeden ze hadden aanbeden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aanbidden ik zou aanbidden ik zal hebben aanbeden ik zou hebben aanbeden
you je zult aanbidden je zou aanbidden je zult hebben aanbeden je zou hebben aanbeden
he hij zal aanbidden hij zou aanbidden hij zal hebben aanbeden hij zou hebben aanbeden
we we zullen aanbidden we zouden aanbidden we zullen hebben aanbeden we zouden hebben aanbedenyou jullie zullen aanbidden jullie zouden aanbidden jullie zullen hebben aanbeden jullie zouden hebben aanbeden
they ze zullen aanbidden ze zouden aanbidden ze zullen hebben aanbeden ze zouden hebben aanbeden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 8/527
aangeven (to indicate, to pass, to report)
present past present perfect past perfect
I ik geef aan ik gaf aan ik heb aangegeven ik had aangegeven
you je geeft aan je gaf aan je hebt aangegeven je had aangegeven
he hij geeft aan hij gaf aan hij heeft aangegeven hij had aangegeven
we we geven aan we gaven aan we hebben aangegeven we hadden aangegeven
you jullie geven aan jullie gaven aan jullie hebben aangegeven jullie hadden aangegeven
they ze geven aan ze gaven aan ze hebben aangegeven ze hadden aangegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aangeven ik zou aangeven ik zal hebben aangegeven ik zou hebben aangegeven
you je zult aangeven je zou aangeven je zult hebben aangegeven je zou hebben aangegeven
he hij zal aangeven hij zou aangeven hij zal hebben aangegeven hij zou hebben aangegeven
we we zullen aangeven we zouden aangeven we zullen hebben aangegeven we zouden hebben aangegeven
you jullie zullen aangeven jullie zouden aangeven jullie zullen hebben aangegeven jullie zouden hebben aangegeven
they ze zullen aangeven ze zouden aangeven ze zullen hebben aangegeven ze zouden hebben aangegeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 9/527
aankomen (to arrive)
present past present perfect past perfect
I ik kom aan ik kwam aan ik ben aangekomen ik was aangekomen
you je komt aan je kwam aan je bent aangekomen je was aangekomen
he hij komt aan hij kwam aan hij is aangekomen hij was aangekomen
we we komen aan we kwamen aan we zijn aangekomen we waren aangekomen
you jullie komen aan jullie kwamen aan jullie zijn aangekomen jullie waren aangekomen
they ze komen aan ze kwamen aan ze zijn aangekomen ze waren aangekomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aankomen ik zou aankomen ik zal zijn aangekomen ik zou zijn aangekomen
you je zult aankomen je zou aankomen je zult zijn aangekomen je zou zijn aangekomen
he hij zal aankomen hij zou aankomen hij zal zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen
we we zullen aankomen we zouden aankomen we zullen zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen
you jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jullie zullen zijn aangekomen jullie zouden zijn aangekomen
they ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 10/527
aanmoedigen (to encourage)
present past present perfect past perfect
I ik moedig aan ik moedigde aan ik heb aangemoedigd ik had aangemoedigd
you je moedigt aan je moedigde aan je hebt aangemoedigd je had aangemoedigd
he hij moedigt aan hij moedigde aan hij heeft aangemoedigd hij had aangemoedigd
we we moedigen aan we moedigden aan we hebben aangemoedigd we hadden aangemoedigd
you jullie moedigen aan jullie moedigden aan jullie hebben aangemoedigd jullie hadden aangemoedigd
they ze moedigen aan ze moedigden aan ze hebben aangemoedigd ze hadden aangemoedigd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aanmoedigen ik zou aanmoedigen ik zal hebben aangemoedigd ik zou hebben aangemoedigd
you je zult aanmoedigen je zou aanmoedigen je zult hebben aangemoedigd je zou hebben aangemoedigd
he hij zal aanmoedigen hij zou aanmoedigen hij zal hebben aangemoedigd hij zou hebben aangemoedigd
we we zullen aanmoedigen we zouden aanmoedigen we zullen hebben aangemoedigd we zouden hebben aangemoedigd
you jullie zullen aanmoedigen jullie zouden aanmoedigen jullie zullen hebben aangemoedigd jullie zouden hebben aangemoedigd
they ze zullen aanmoedigen ze zouden aanmoedigen ze zullen hebben aangemoedigd ze zouden hebben aangemoedigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 11/527
aannemen (to take, to employ (someone))
present past present perfect past perfect
I ik neem aan ik nam aan ik heb aangenomen ik had aangenomen
you je neemt aan je nam aan je hebt aangenomen je had aangenomen
he hij neemt aan hij nam aan hij heeft aangenomen hij had aangenomen
we we nemen aan we namen aan we hebben aangenomen we hadden aangenomen
you jullie nemen aan jullie namen aan jullie hebben aangenomen jullie hadden aangenomen
they ze nemen aan ze namen aan ze hebben aangenomen ze hadden aangenomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aannemen ik zou aannemen ik zal hebben aangenomen ik zou hebben aangenomen
you je zult aannemen je zou aannemen je zult hebben aangenomen je zou hebben aangenomen
he hij zal aannemen hij zou aannemen hij zal hebben aangenomen hij zou hebben aangenomen
we we zullen aannemen we zouden aannemen we zullen hebben aangenomen we zouden hebben aangenomen
you jullie zullen aannemen jullie zouden aannemen jullie zullen hebben aangenomen jullie zouden hebben aangenomen
they ze zullen aannemen ze zouden aannemen ze zullen hebben aangenomen ze zouden hebben aangenomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 12/527
aanraken (to touch)
present past present perfect past perfect
I ik raak aan ik raakte aan ik heb aangeraakt ik had aangeraakt
you je raakt aan je raakte aan je hebt aangeraakt je had aangeraakt
he hij raakt aan hij raakte aan hij heeft aangeraakt hij had aangeraakt
we we raken aan we raakten aan we hebben aangeraakt we hadden aangeraakt
you jullie raken aan jullie raakten aan jullie hebben aangeraakt jullie hadden aangeraakt
they ze raken aan ze raakten aan ze hebben aangeraakt ze hadden aangeraakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aanraken ik zou aanraken ik zal hebben aangeraakt ik zou hebben aangeraakt
you je zult aanraken je zou aanraken je zult hebben aangeraakt je zou hebben aangeraakt
he hij zal aanraken hij zou aanraken hij zal hebben aangeraakt hij zou hebben aangeraakt
we we zullen aanraken we zouden aanraken we zullen hebben aangeraakt we zouden hebben aangeraakt
you jullie zullen aanraken jullie zouden aanraken jullie zullen hebben aangeraakt jullie zouden hebben aangeraakt
they ze zullen aanraken ze zouden aanraken ze zullen hebben aangeraakt ze zouden hebben aangeraakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 13/527
aantrekken (to put on)
present past present perfect past perfect
I ik trek aan ik trok aan ik heb aangetrokken ik had aangetrokken
you je trekt aan je trok aan je hebt aangetrokken je had aangetrokken
he hij trekt aan hij trok aan hij heeft aangetrokken hij had aangetrokken
we we trekken aan we trokken aan we hebben aangetrokken we hadden aangetrokken
you jullie trekken aan jullie trokken aan jullie hebben aangetrokken jullie hadden aangetrokken
they ze trekken aan ze trokken aan ze hebben aangetrokken ze hadden aangetrokken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aantrekken ik zou aantrekken ik zal hebben aangetrokken ik zou hebben aangetrokken
you je zult aantrekken je zou aantrekken je zult hebben aangetrokken je zou hebben aangetrokken
he hij zal aantrekken hij zou aantrekken hij zal hebben aangetrokken hij zou hebben aangetrokken
we we zullen aantrekken we zouden aantrekken we zullen hebben aangetrokken we zouden hebben aangetrokken
you jullie zullen aantrekken jullie zouden aantrekken jullie zullen hebben aangetrokken jullie zouden hebben aangetrokken
they ze zullen aantrekken ze zouden aantrekken ze zullen hebben aangetrokken ze zouden hebben aangetrokken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 14/527
aanvallen (to attack)
present past present perfect past perfect
I ik val aan ik viel aan ik heb aangevallen ik had aangevallen
you je valt aan je viel aan je hebt aangevallen je had aangevallen
he hij valt aan hij viel aan hij heeft aangevallen hij had aangevallen
we we vallen aan we vielen aan we hebben aangevallen we hadden aangevallen
you jullie vallen aan jullie vielen aan jullie hebben aangevallen jullie hadden aangevallen
they ze vallen aan ze vielen aan ze hebben aangevallen ze hadden aangevallen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aanvallen ik zou aanvallen ik zal hebben aangevallen ik zou hebben aangevallen
you je zult aanvallen je zou aanvallen je zult hebben aangevallen je zou hebben aangevallen
he hij zal aanvallen hij zou aanvallen hij zal hebben aangevallen hij zou hebben aangevallen
we we zullen aanvallen we zouden aanvallen we zullen hebben aangevallen we zouden hebben aangevallen
you jullie zullen aanvallen jullie zouden aanvallen jullie zullen hebben aangevallen jullie zouden hebben aangevallen
they ze zullen aanvallen ze zouden aanvallen ze zullen hebben aangevallen ze zouden hebben aangevallen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 15/527
aarzelen (to hesitate)
present past present perfect past perfect
I ik aarzel ik aarzelde ik heb geaarzeld ik had geaarzeld
you je aarzelt je aarzelde je hebt geaarzeld je had geaarzeld
he hij aarzelt hij aarzelde hij heeft geaarzeld hij had geaarzeld
we we aarzelen we aarzelden we hebben geaarzeld we hadden geaarzeld
you jullie aarzelen jullie aarzelden jullie hebben geaarzeld jullie hadden geaarzeld
they ze aarzelen ze aarzelden ze hebben geaarzeld ze hadden geaarzeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal aarzelen ik zou aarzelen ik zal hebben geaarzeld ik zou hebben geaarzeld
you je zult aarzelen je zou aarzelen je zult hebben geaarzeld je zou hebben geaarzeld
he hij zal aarzelen hij zou aarzelen hij zal hebben geaarzeld hij zou hebben geaarzeld
we we zullen aarzelen we zouden aarzelen we zullen hebben geaarzeld we zouden hebben geaarzeld
you jullie zullen aarzelen jullie zouden aarzelen jullie zullen hebben geaarzeld jullie zouden hebben geaarzeld
they ze zullen aarzelen ze zouden aarzelen ze zullen hebben geaarzeld ze zouden hebben geaarzeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 16/527
absorberen (to absorb)
present past present perfect past perfect
I ik absorbeer ik absorbeerde ik heb geabsorbeerd ik had geabsorbeerd
you je absorbeert je absorbeerde je hebt geabsorbeerd je had geabsorbeerd
he hij absorbeert hij absorbeerde hij heeft geabsorbeerd hij had geabsorbeerd
we we absorberen we absorbeerden we hebben geabsorbeerd we hadden geabsorbeerd
you jullie absorberen jullie absorbeerden jullie hebben geabsorbeerd jullie hadden geabsorbeerd
they ze absorberen ze absorbeerden ze hebben geabsorbeerd ze hadden geabsorbeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal absorberen ik zou absorberen ik zal hebben geabsorbeerd ik zou hebben geabsorbeerd
you je zult absorberen je zou absorberen je zult hebben geabsorbeerd je zou hebben geabsorbeerd
he hij zal absorberen hij zou absorberen hij zal hebben geabsorbeerd hij zou hebben geabsorbeerd
we we zullen absorberen we zouden absorberen we zullen hebben geabsorbeerd we zouden hebben geabsorbeerd
you jullie zullen absorberen jullie zouden absorberen jullie zullen hebben geabsorbeerd jullie zouden hebben geabsorbeerd
they ze zullen absorberen ze zouden absorberen ze zullen hebben geabsorbeerd ze zouden hebben geabsorbeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 17/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 18/527
achtervolgen (to chase)
present past present perfect past perfect
I ik achtervolg ik achtervolgde ik heb achtervolgd ik had achtervolgd
you je achtervolgt je achtervolgde je hebt achtervolgd je had achtervolgd
he hij achtervolgt hij achtervolgde hij heeft achtervolgd hij had achtervolgd
we we achtervolgen we achtervolgden we hebben achtervolgd we hadden achtervolgd
you jullie achtervolgen jullie achtervolgden jullie hebben achtervolgd jullie hadden achtervolgd
they ze achtervolgen ze achtervolgden ze hebben achtervolgd ze hadden achtervolgd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal achtervolgen ik zou achtervolgen ik zal hebben achtervolgd ik zou hebben achtervolgd
you je zult achtervolgen je zou achtervolgen je zult hebben achtervolgd je zou hebben achtervolgd
he hij zal achtervolgen hij zou achtervolgen hij zal hebben achtervolgd hij zou hebben achtervolgd
we we zullen achtervolgen we zouden achtervolgen we zullen hebben achtervolgd we zouden hebben achtervolgd
you jullie zullen achtervolgen jullie zouden achtervolgen jullie zullen hebben achtervolgd jullie zouden hebben achtervolgd
they ze zullen achtervolgen ze zouden achtervolgen ze zullen hebben achtervolgd ze zouden hebben achtervolgd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 19/527
ademen (to breathe)
present past present perfect past perfect
I ik adem ik ademde ik heb geademd ik had geademd
you je ademt je ademde je hebt geademd je had geademd
he hij ademt hij ademde hij heeft geademd hij had geademd
we we ademen we ademden we hebben geademd we hadden geademd
you jullie ademen jullie ademden jullie hebben geademd jullie hadden geademd
they ze ademen ze ademden ze hebben geademd ze hadden geademd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ademen ik zou ademen ik zal hebben geademd ik zou hebben geademd
you je zult ademen je zou ademen je zult hebben geademd je zou hebben geademd
he hij zal ademen hij zou ademen hij zal hebben geademd hij zou hebben geademd
we we zullen ademen we zouden ademen we zullen hebben geademd we zouden hebben geademd
you jullie zullen ademen jullie zouden ademen jullie zullen hebben geademd jullie zouden hebben geademd
they ze zullen ademen ze zouden ademen ze zullen hebben geademd ze zouden hebben geademd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 20/527
adopteren (to adopt (a child))
present past present perfect past perfect
I ik adopteer ik adopteerde ik heb geadopteerd ik had geadopteerd
you je adopteert je adopteerde je hebt geadopteerd je had geadopteerd
he hij adopteert hij adopteerde hij heeft geadopteerd hij had geadopteerd
we we adopteren we adopteerden we hebben geadopteerd we hadden geadopteerd
you jullie adopteren jullie adopteerden jullie hebben geadopteerd jullie hadden geadopteerd
they ze adopteren ze adopteerden ze hebben geadopteerd ze hadden geadopteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal adopteren ik zou adopteren ik zal hebben geadopteerd ik zou hebben geadopteerd
you je zult adopteren je zou adopteren je zult hebben geadopteerd je zou hebben geadopteerd
he hij zal adopteren hij zou adopteren hij zal hebben geadopteerd hij zou hebben geadopteerd
we we zullen adopteren we zouden adopteren we zullen hebben geadopteerd we zouden hebben geadopteerd
you jullie zullen adopteren jullie zouden adopteren jullie zullen hebben geadopteerd jullie zouden hebben geadopteerd
they ze zullen adopteren ze zouden adopteren ze zullen hebben geadopteerd ze zouden hebben geadopteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 21/527
adverteren (to advertise)
present past present perfect past perfect
I ik adverteer ik adverteerde ik heb geadverteerd ik had geadverteerd
you je adverteert je adverteerde je hebt geadverteerd je had geadverteerd
he hij adverteert hij adverteerde hij heeft geadverteerd hij had geadverteerd
we we adverteren we adverteerden we hebben geadverteerd we hadden geadverteerd
you jullie adverteren jullie adverteerden jullie hebben geadverteerd jullie hadden geadverteerd
they ze adverteren ze adverteerden ze hebben geadverteerd ze hadden geadverteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal adverteren ik zou adverteren ik zal hebben geadverteerd ik zou hebben geadverteerd
you je zult adverteren je zou adverteren je zult hebben geadverteerd je zou hebben geadverteerd
he hij zal adverteren hij zou adverteren hij zal hebben geadverteerd hij zou hebben geadverteerd
we we zullen adverteren we zouden adverteren we zullen hebben geadverteerd we zouden hebben geadverteerd
you jullie zullen adverteren jullie zouden adverteren jullie zullen hebben geadverteerd jullie zouden hebben geadverteerd
they ze zullen adverteren ze zouden adverteren ze zullen hebben geadverteerd ze zouden hebben geadverteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 22/527
adviseren (to advise)
present past present perfect past perfect
I ik adviseer ik adviseerde ik heb geadviseerd ik had geadviseerd
you je adviseert je adviseerde je hebt geadviseerd je had geadviseerd
he hij adviseert hij adviseerde hij heeft geadviseerd hij had geadviseerd
we we adviseren we adviseerden we hebben geadviseerd we hadden geadviseerd
you jullie adviseren jullie adviseerden jullie hebben geadviseerd jullie hadden geadviseerd
they ze adviseren ze adviseerden ze hebben geadviseerd ze hadden geadviseerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal adviseren ik zou adviseren ik zal hebben geadviseerd ik zou hebben geadviseerd
you je zult adviseren je zou adviseren je zult hebben geadviseerd je zou hebben geadviseerd
he hij zal adviseren hij zou adviseren hij zal hebben geadviseerd hij zou hebben geadviseerdwe we zullen adviseren we zouden adviseren we zullen hebben geadviseerd we zouden hebben geadviseerd
you jullie zullen adviseren jullie zouden adviseren jullie zullen hebben geadviseerd jullie zouden hebben geadviseerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 23/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 24/527
you jullie zullen afdrogen jullie zouden afdrogen jullie zullen hebben afgedroogd jullie zouden hebben afgedroogd
they ze zullen afdrogen ze zouden afdrogen ze zullen hebben afgedroogd ze zouden hebben afgedroogd
afmaken (to finish)
present past present perfect past perfect
I ik maak af ik maakte af ik heb afgemaakt ik had afgemaakt
you je maakt af je maakte af je hebt afgemaakt je had afgemaakt
he hij maakt af hij maakte af hij heeft afgemaakt hij had afgemaakt
we we maken af we maakten af we hebben afgemaakt we hadden afgemaakt
you jullie maken af jullie maakten af jullie hebben afgemaakt jullie hadden afgemaakt
they ze maken af ze maakten af ze hebben afgemaakt ze hadden afgemaakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal afmaken ik zou afmaken ik zal hebben afgemaakt ik zou hebben afgemaaktyou je zult afmaken je zou afmaken je zult hebben afgemaakt je zou hebben afgemaakt
he hij zal afmaken hij zou afmaken hij zal hebben afgemaakt hij zou hebben afgemaakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 25/527
we we zullen afmaken we zouden afmaken we zullen hebben afgemaakt we zouden hebben afgemaakt
you jullie zullen afmaken jullie zouden afmaken jullie zullen hebben afgemaakt jullie zouden hebben afgemaakt
they ze zullen afmaken ze zouden afmaken ze zullen hebben afgemaakt ze zouden hebben afgemaakt
afronden (to complete (a course, a task))
present past present perfect past perfect
I ik rond af ik rondde af ik heb afgerond ik had afgerond
you je rondt af je rondde af je hebt afgerond je had afgerond
he hij rondt af hij rondde af hij heeft afgerond hij had afgerond
we we ronden af we rondden af we hebben afgerond we hadden afgerond
you jullie ronden af jullie rondden af jullie hebben afgerond jullie hadden afgerond
they ze ronden af ze rondden af ze hebben afgerond ze hadden afgerond
future conditional future perfect conditional perfect I ik zal afronden ik zou afronden ik zal hebben afgerond ik zou hebben afgerond
you je zult afronden je zou afronden je zult hebben afgerond je zou hebben afgerond
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 26/527
he hij zal afronden hij zou afronden hij zal hebben afgerond hij zou hebben afgerond
we we zullen afronden we zouden afronden we zullen hebben afgerond we zouden hebben afgerond
you jullie zullen afronden jullie zouden afronden jullie zullen hebben afgerond jullie zouden hebben afgerond
they ze zullen afronden ze zouden afronden ze zullen hebben afgerond ze zouden hebben afgerond
afslaan (to turn to the right or to the left)
present past present perfect past perfect
I ik sla af ik sloeg af ik ben afgeslagen ik was afgeslagen
you je slaat af je sloeg af je bent afgeslagen je was afgeslagen
he hij slaat af hij sloeg af hij is afgeslagen hij was afgeslagen
we we slaan af we sloegen af we zijn afgeslagen we waren afgeslagen
you jullie slaan af jullie sloegen af jullie zijn afgeslagen jullie waren afgeslagen
they ze slaan af ze sloegen af ze zijn afgeslagen ze waren afgeslagen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal afslaan ik zou afslaan ik zal zijn afgeslagen ik zou zijn afgeslagen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 27/527
you je zult afslaan je zou afslaan je zult zijn afgeslagen je zou zijn afgeslagen
he hij zal afslaan hij zou afslaan hij zal zijn afgeslagen hij zou zijn afgeslagen
we we zullen afslaan we zouden afslaan we zullen zijn afgeslagen we zouden zijn afgeslagen
you jullie zullen afslaan jullie zouden afslaan jullie zullen zijn afgeslagen jullie zouden zijn afgeslagen
they ze zullen afslaan ze zouden afslaan ze zullen zijn afgeslagen ze zouden zijn afgeslagen
afwassen (to do the dishes)
present past present perfect past perfect
I ik was af ik waste af ik heb afgewassen ik had afgewassen
you je wast af je waste af je hebt afgewassen je had afgewassen
he hij wast af hij waste af hij heeft afgewassen hij had afgewassen
we we wassen af we wasten af we hebben afgewassen we hadden afgewassen
you jullie wassen af jullie wasten af jullie hebben afgewassen jullie hadden afgewassen
they ze wassen af ze wasten af ze hebben afgewassen ze hadden afgewassen
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 28/527
I ik zal afwassen ik zou afwassen ik zal hebben afgewassen ik zou hebben afgewassen
you je zult afwassen je zou afwassen je zult hebben afgewassen je zou hebben afgewassen
he hij zal afwassen hij zou afwassen hij zal hebben afgewassen hij zou hebben afgewassenwe we zullen afwassen we zouden afwassen we zullen hebben afgewassen we zouden hebben afgewassen
you jullie zullen afwassen jullie zouden afwassen jullie zullen hebben afgewassen jullie zouden hebben afgewassen
they ze zullen afwassen ze zouden afwassen ze zullen hebben afgewassen ze zouden hebben afgewassen
afwijzen (to reject)
present past present perfect past perfect
I ik wijs af ik wees af ik heb afgewezen ik had afgewezen
you je wijst af je wees af je hebt afgewezen je had afgewezen
he hij wijst af hij wees af hij heeft afgewezen hij had afgewezen
we we wijzen af we wezen af we hebben afgewezen we hadden afgewezen
you jullie wijzen af jullie wezen af jullie hebben afgewezen jullie hadden afgewezenthey ze wijzen af ze wezen af ze hebben afgewezen ze hadden afgewezen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 29/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal afwijzen ik zou afwijzen ik zal hebben afgewezen ik zou hebben afgewezen
you je zult afwijzen je zou afwijzen je zult hebben afgewezen je zou hebben afgewezenhe hij zal afwijzen hij zou afwijzen hij zal hebben afgewezen hij zou hebben afgewezen
we we zullen afwijzen we zouden afwijzen we zullen hebben afgewezen we zouden hebben afgewezen
you jullie zullen afwijzen jullie zouden afwijzen jullie zullen hebben afgewezen jullie zouden hebben afgewezen
they ze zullen afwijzen ze zouden afwijzen ze zullen hebben afgewezen ze zouden hebben afgewezen
antwoorden (to answer)
present past present perfect past perfect
I ik antwoord ik antwoordde ik heb geantwoord ik had geantwoord
you je antwoordt je antwoordde je hebt geantwoord je had geantwoord
he hij antwoordt hij antwoordde hij heeft geantwoord hij had geantwoord
we we antwoorden we antwoordden we hebben geantwoord we hadden geantwoordyou jullie antwoorden jullie antwoordden jullie hebben geantwoord jullie hadden geantwoord
they ze antwoorden ze antwoordden ze hebben geantwoord ze hadden geantwoord
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 30/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal antwoorden ik zou antwoorden ik zal hebben geantwoord ik zou hebben geantwoordyou je zult antwoorden je zou antwoorden je zult hebben geantwoord je zou hebben geantwoord
he hij zal antwoorden hij zou antwoorden hij zal hebben geantwoord hij zou hebben geantwoord
we we zullen antwoorden we zouden antwoorden we zullen hebben geantwoord we zouden hebben geantwoord
you jullie zullen antwoorden jullie zouden antwoorden jullie zullen hebben geantwoord jullie zouden hebben geantwoord
they ze zullen antwoorden ze zouden antwoorden ze zullen hebben geantwoord ze zouden hebben geantwoord
arresteren (to arrest)
present past present perfect past perfect
I ik arresteer ik arresteerde ik heb gearresteerd ik had gearresteerd
you je arresteert je arresteerde je hebt gearresteerd je had gearresteerd
he hij arresteert hij arresteerde hij heeft gearresteerd hij had gearresteerdwe we arresteren we arresteerden we hebben gearresteerd we hadden gearresteerd
you jullie arresteren jullie arresteerden jullie hebben gearresteerd jullie hadden gearresteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 31/527
they ze arresteren ze arresteerden ze hebben gearresteerd ze hadden gearresteerd
future conditional future perfect conditional perfect I ik zal arresteren ik zou arresteren ik zal hebben gearresteerd ik zou hebben gearresteerd
you je zult arresteren je zou arresteren je zult hebben gearresteerd je zou hebben gearresteerd
he hij zal arresteren hij zou arresteren hij zal hebben gearresteerd hij zou hebben gearresteerd
we we zullen arresteren we zouden arresteren we zullen hebben gearresteerd we zouden hebben gearresteerd
you jullie zullen arresteren jullie zouden arresteren jullie zullen hebben gearresteerd jullie zouden hebben gearresteerd
they ze zullen arresteren ze zouden arresteren ze zullen hebben gearresteerd ze zouden hebben gearresteerd
baden (to bathe)
present past present perfect past perfect
I ik baad ik baadde ik heb gebaad ik had gebaad
you je baadt je baadde je hebt gebaad je had gebaadhe hij baadt hij baadde hij heeft gebaad hij had gebaad
we we baden we baadden we hebben gebaad we hadden gebaad
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 32/527
you jullie baden jullie baadden jullie hebben gebaad jullie hadden gebaad
they ze baden ze baadden ze hebben gebaad ze hadden gebaad
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal baden ik zou baden ik zal hebben gebaad ik zou hebben gebaad
you je zult baden je zou baden je zult hebben gebaad je zou hebben gebaad
he hij zal baden hij zou baden hij zal hebben gebaad hij zou hebben gebaad
we we zullen baden we zouden baden we zullen hebben gebaad we zouden hebben gebaad
you jullie zullen baden jullie zouden baden jullie zullen hebben gebaad jullie zouden hebben gebaad
they ze zullen baden ze zouden baden ze zullen hebben gebaad ze zouden hebben gebaad
bakken (to bake, to fry)
present past present perfect past perfect
I ik bak ik bakte ik heb gebakken ik had gebakkenyou je bakt je bakte je hebt gebakken je had gebakken
he hij bakt hij bakte hij heeft gebakken hij had gebakken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 33/527
we we bakken we bakten we hebben gebakken we hadden gebakken
you jullie bakken jullie bakten jullie hebben gebakken jullie hadden gebakken
they ze bakken ze bakten ze hebben gebakken ze hadden gebakken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bakken ik zou bakken ik zal hebben gebakken ik zou hebben gebakken
you je zult bakken je zou bakken je zult hebben gebakken je zou hebben gebakken
he hij zal bakken hij zou bakken hij zal hebben gebakken hij zou hebben gebakken
we we zullen bakken we zouden bakken we zullen hebben gebakken we zouden hebben gebakken
you jullie zullen bakken jullie zouden bakken jullie zullen hebben gebakken jullie zouden hebben gebakken
they ze zullen bakken ze zouden bakken ze zullen hebben gebakken ze zouden hebben gebakken
balen (to dislike a situation (informal))
present past present perfect past perfect
I ik baal ik baalde ik heb gebaald ik had gebaald
you je baalt je baalde je hebt gebaald je had gebaald
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 34/527
he hij baalt hij baalde hij heeft gebaald hij had gebaald
we we balen we baalden we hebben gebaald we hadden gebaald
you jullie balen jullie baalden jullie hebben gebaald jullie hadden gebaaldthey ze balen ze baalden ze hebben gebaald ze hadden gebaald
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal balen ik zou balen ik zal hebben gebaald ik zou hebben gebaald
you je zult balen je zou balen je zult hebben gebaald je zou hebben gebaald
he hij zal balen hij zou balen hij zal hebben gebaald hij zou hebben gebaald
we we zullen balen we zouden balen we zullen hebben gebaald we zouden hebben gebaald
you jullie zullen balen jullie zouden balen jullie zullen hebben gebaald jullie zouden hebben gebaald
they ze zullen balen ze zouden balen ze zullen hebben gebaald ze zouden hebben gebaald
banen (to clear (a road))
present past present perfect past perfect
I ik baan ik baande ik heb gebaand ik had gebaand
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 35/527
you je baant je baande je hebt gebaand je had gebaand
he hij baant hij baande hij heeft gebaand hij had gebaand
we we banen we baanden we hebben gebaand we hadden gebaandyou jullie banen jullie baanden jullie hebben gebaand jullie hadden gebaand
they ze banen ze baanden ze hebben gebaand ze hadden gebaand
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal banen ik zou banen ik zal hebben gebaand ik zou hebben gebaand
you je zult banen je zou banen je zult hebben gebaand je zou hebben gebaand
he hij zal banen hij zou banen hij zal hebben gebaand hij zou hebben gebaand
we we zullen banen we zouden banen we zullen hebben gebaand we zouden hebben gebaand
you jullie zullen banen jullie zouden banen jullie zullen hebben gebaand jullie zouden hebben gebaand
they ze zullen banen ze zouden banen ze zullen hebben gebaand ze zouden hebben gebaand
beantwoorden (to answer (something))
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 36/527
I ik beantwoord ik beantwoordde ik heb beantwoord ik had beantwoord
you je beantwoordt je beantwoordde je hebt beantwoord je had beantwoord
he hij beantwoordt hij beantwoordde hij heeft beantwoord hij had beantwoordwe we beantwoorden we beantwoordden we hebben beantwoord we hadden beantwoord
you jullie beantwoorden jullie beantwoordden jullie hebben beantwoord jullie hadden beantwoord
they ze beantwoorden ze beantwoordden ze hebben beantwoord ze hadden beantwoord
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal beantwoorden ik zou beantwoorden ik zal hebben beantwoord ik zou hebben beantwoord
you je zult beantwoorden je zou beantwoorden je zult hebben beantwoord je zou hebben beantwoord
he hij zal beantwoorden hij zou beantwoorden hij zal hebben beantwoord hij zou hebben beantwoord
we we zullen beantwoorden we zouden beantwoorden we zullen hebben beantwoord we zouden hebben beantwoord
you jullie zullen beantwoorden jullie zouden beantwoorden jullie zullen hebben beantwoord jullie zouden hebben beantwoord
they ze zullen beantwoorden ze zouden beantwoorden ze zullen hebben beantwoord ze zouden hebben beantwoord
bedekken (to cover up)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 37/527
present past present perfect past perfect
I ik bedek ik bedekte ik heb bedekt ik had bedekt
you je bedekt je bedekte je hebt bedekt je had bedekt
he hij bedekt hij bedekte hij heeft bedekt hij had bedekt
we we bedekken we bedekten we hebben bedekt we hadden bedekt
you jullie bedekken jullie bedekten jullie hebben bedekt jullie hadden bedekt
they ze bedekken ze bedekten ze hebben bedekt ze hadden bedekt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bedekken ik zou bedekken ik zal hebben bedekt ik zou hebben bedekt
you je zult bedekken je zou bedekken je zult hebben bedekt je zou hebben bedekt
he hij zal bedekken hij zou bedekken hij zal hebben bedekt hij zou hebben bedekt
we we zullen bedekken we zouden bedekken we zullen hebben bedekt we zouden hebben bedekt
you jullie zullen bedekken jullie zouden bedekken jullie zullen hebben bedekt jullie zouden hebben bedekt
they ze zullen bedekken ze zouden bedekken ze zullen hebben bedekt ze zouden hebben bedekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 38/527
bedelen (to beg)
present past present perfect past perfect
I ik bedel ik bedelde ik heb gebedeld ik had gebedeld
you je bedelt je bedelde je hebt gebedeld je had gebedeld
he hij bedelt hij bedelde hij heeft gebedeld hij had gebedeld
we we bedelen we bedelden we hebben gebedeld we hadden gebedeld
you jullie bedelen jullie bedelden jullie hebben gebedeld jullie hadden gebedeld
they ze bedelen ze bedelden ze hebben gebedeld ze hadden gebedeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bedelen ik zou bedelen ik zal hebben gebedeld ik zou hebben gebedeld
you je zult bedelen je zou bedelen je zult hebben gebedeld je zou hebben gebedeld
he hij zal bedelen hij zou bedelen hij zal hebben gebedeld hij zou hebben gebedeld
we we zullen bedelen we zouden bedelen we zullen hebben gebedeld we zouden hebben gebedeld
you jullie zullen bedelen jullie zouden bedelen jullie zullen hebben gebedeld jullie zouden hebben gebedeld
they ze zullen bedelen ze zouden bedelen ze zullen hebben gebedeld ze zouden hebben gebedeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 39/527
bedoelen (to mean)
present past present perfect past perfect
I ik bedoel ik bedoelde ik heb bedoeld ik had bedoeld
you je bedoelt je bedoelde je hebt bedoeld je had bedoeld
he hij bedoelt hij bedoelde hij heeft bedoeld hij had bedoeld
we we bedoelen we bedoelden we hebben bedoeld we hadden bedoeld
you jullie bedoelen jullie bedoelden jullie hebben bedoeld jullie hadden bedoeld
they ze bedoelen ze bedoelden ze hebben bedoeld ze hadden bedoeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bedoelen ik zou bedoelen ik zal hebben bedoeld ik zou hebben bedoeld
you je zult bedoelen je zou bedoelen je zult hebben bedoeld je zou hebben bedoeld
he hij zal bedoelen hij zou bedoelen hij zal hebben bedoeld hij zou hebben bedoeld
we we zullen bedoelen we zouden bedoelen we zullen hebben bedoeld we zouden hebben bedoeld
you jullie zullen bedoelen jullie zouden bedoelen jullie zullen hebben bedoeld jullie zouden hebben bedoeld
they ze zullen bedoelen ze zouden bedoelen ze zullen hebben bedoeld ze zouden hebben bedoeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 40/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 41/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 42/527
they ze zullen beëindigen ze zouden beëindigen ze zullen hebben beëindigd ze zouden hebben beëindigd
begeleiden (to lead, to guide)
present past present perfect past perfect
I ik begeleid ik begeleidde ik heb begeleid ik had begeleid
you je begeleidt je begeleidde je hebt begeleid je had begeleid
he hij begeleidt hij begeleidde hij heeft begeleid hij had begeleid
we we begeleiden we begeleidden we hebben begeleid we hadden begeleid
you jullie begeleiden jullie begeleidden jullie hebben begeleid jullie hadden begeleid
they ze begeleiden ze begeleidden ze hebben begeleid ze hadden begeleid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal begeleiden ik zou begeleiden ik zal hebben begeleid ik zou hebben begeleid
you je zult begeleiden je zou begeleiden je zult hebben begeleid je zou hebben begeleid
he hij zal begeleiden hij zou begeleiden hij zal hebben begeleid hij zou hebben begeleid
we we zullen begeleiden we zouden begeleiden we zullen hebben begeleid we zouden hebben begeleid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 43/527
you jullie zullen begeleiden jullie zouden begeleiden jullie zullen hebben begeleid jullie zouden hebben begeleid
they ze zullen begeleiden ze zouden begeleiden ze zullen hebben begeleid ze zouden hebben begeleid
begeren (to desire (intensely))
present past present perfect past perfect
I ik begeer ik begeerde ik heb begeerd ik had begeerd
you je begeert je begeerde je hebt begeerd je had begeerd
he hij begeert hij begeerde hij heeft begeerd hij had begeerd
we we begeren we begeerden we hebben begeerd we hadden begeerd
you jullie begeren jullie begeerden jullie hebben begeerd jullie hadden begeerd
they ze begeren ze begeerden ze hebben begeerd ze hadden begeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal begeren ik zou begeren ik zal hebben begeerd ik zou hebben begeerd
you je zult begeren je zou begeren je zult hebben begeerd je zou hebben begeerd
he hij zal begeren hij zou begeren hij zal hebben begeerd hij zou hebben begeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 44/527
we we zullen begeren we zouden begeren we zullen hebben begeerd we zouden hebben begeerd
you jullie zullen begeren jullie zouden begeren jullie zullen hebben begeerd jullie zouden hebben begeerd
they ze zullen begeren ze zouden begeren ze zullen hebben begeerd ze zouden hebben begeerd
beginnen (to begin)
present past present perfect past perfect
I ik begin ik begon ik ben begonnen ik was begonnen
you je begint je begon je bent begonnen je was begonnen
he hij begint hij begon hij is begonnen hij was begonnen
we we beginnen we begonnen we zijn begonnen we waren begonnen
you jullie beginnen jullie begonnen jullie zijn begonnen jullie waren begonnen
they ze beginnen ze begonnen ze zijn begonnen ze waren begonnen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal beginnen ik zou beginnen ik zal zijn begonnen ik zou zijn begonnen
you je zult beginnen je zou beginnen je zult zijn begonnen je zou zijn begonnen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 45/527
he hij zal beginnen hij zou beginnen hij zal zijn begonnen hij zou zijn begonnen
we we zullen beginnen we zouden beginnen we zullen zijn begonnen we zouden zijn begonnen
you jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen
they ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen
begraven (to bury)
present past present perfect past perfect
I ik begraaf ik begroef ik heb begraven ik had begraven
you je begraaft je begroef je hebt begraven je had begraven
he hij begraaft hij begroef hij heeft begraven hij had begraven
we we begraven we begroeven we hebben begraven we hadden begraven
you jullie begraven jullie begroeven jullie hebben begraven jullie hadden begraven
they ze begraven ze begroeven ze hebben begraven ze hadden begraven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal begraven ik zou begraven ik zal hebben begraven ik zou hebben begraven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 46/527
you je zult begraven je zou begraven je zult hebben begraven je zou hebben begraven
he hij zal begraven hij zou begraven hij zal hebben begraven hij zou hebben begraven
we we zullen begraven we zouden begraven we zullen hebben begraven we zouden hebben begraven
you jullie zullen begraven jullie zouden begraven jullie zullen hebben begraven jullie zouden hebben begraven
they ze zullen begraven ze zouden begraven ze zullen hebben begraven ze zouden hebben begraven
begrijpen (to understand)
present past present perfect past perfect
I ik begrijp ik begreep ik heb begrepen ik had begrepen
you je begrijpt je begreep je hebt begrepen je had begrepen
he hij begrijpt hij begreep hij heeft begrepen hij had begrepen
we we begrijpen we begrepen we hebben begrepen we hadden begrepen
you jullie begrijpen jullie begrepen jullie hebben begrepen jullie hadden begrepen
they ze begrijpen ze begrepen ze hebben begrepen ze hadden begrepen
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 47/527
I ik zal begrijpen ik zou begrijpen ik zal hebben begrepen ik zou hebben begrepen
you je zult begrijpen je zou begrijpen je zult hebben begrepen je zou hebben begrepen
he hij zal begrijpen hij zou begrijpen hij zal hebben begrepen hij zou hebben begrepen
we we zullen begrijpen we zouden begrijpen we zullen hebben begrepen we zouden hebben begrepen
you jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen
they ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen
beledigen (to insult)
present past present perfect past perfect
I ik beledig ik beledigde ik heb beledigd ik had beledigd
you je beledigt je beledigde je hebt beledigd je had beledigd
he hij beledigt hij beledigde hij heeft beledigd hij had beledigd
we we beledigen we beledigden we hebben beledigd we hadden beledigd
you jullie beledigen jullie beledigden jullie hebben beledigd jullie hadden beledigd
they ze beledigen ze beledigden ze hebben beledigd ze hadden beledigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 48/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal beledigen ik zou beledigen ik zal hebben beledigd ik zou hebben beledigd
you je zult beledigen je zou beledigen je zult hebben beledigd je zou hebben beledigd
he hij zal beledigen hij zou beledigen hij zal hebben beledigd hij zou hebben beledigd
we we zullen beledigen we zouden beledigen we zullen hebben beledigd we zouden hebben beledigd
you jullie zullen beledigen jullie zouden beledigen jullie zullen hebben beledigd jullie zouden hebben beledigd
they ze zullen beledigen ze zouden beledigen ze zullen hebben beledigd ze zouden hebben beledigd
bellen (to call (by phone))
present past present perfect past perfect
I ik bel ik belde ik heb gebeld ik had gebeld
you je belt je belde je hebt gebeld je had gebeld
he hij belt hij belde hij heeft gebeld hij had gebeld
we we bellen we belden we hebben gebeld we hadden gebeld
you jullie bellen jullie belden jullie hebben gebeld jullie hadden gebeld
they ze bellen ze belden ze hebben gebeld ze hadden gebeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 49/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bellen ik zou bellen ik zal hebben gebeld ik zou hebben gebeld
you je zult bellen je zou bellen je zult hebben gebeld je zou hebben gebeld
he hij zal bellen hij zou bellen hij zal hebben gebeld hij zou hebben gebeld
we we zullen bellen we zouden bellen we zullen hebben gebeld we zouden hebben gebeld
you jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeld
they ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld
beloven (to promise)
present past present perfect past perfect
I ik beloof ik beloofde ik heb beloofd ik had beloofd
you je belooft je beloofde je hebt beloofd je had beloofd
he hij belooft hij beloofde hij heeft beloofd hij had beloofd
we we beloven we beloofden we hebben beloofd we hadden beloofd
you jullie beloven jullie beloofden jullie hebben beloofd jullie hadden beloofd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 50/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 51/527
you jullie benadrukken jullie benadrukten jullie hebben benadrukt jullie hadden benadrukt
they ze benadrukken ze benadrukten ze hebben benadrukt ze hadden benadrukt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal benadrukken ik zou benadrukken ik zal hebben benadrukt ik zou hebben benadrukt
you je zult benadrukken je zou benadrukken je zult hebben benadrukt je zou hebben benadrukt
he hij zal benadrukken hij zou benadrukken hij zal hebben benadrukt hij zou hebben benadrukt
we we zullen benadrukken we zouden benadrukken we zullen hebben benadrukt we zouden hebben benadrukt
you jullie zullen benadrukken jullie zouden benadrukken jullie zullen hebben benadrukt jullie zouden hebben benadrukt
they ze zullen benadrukken ze zouden benadrukken ze zullen hebben benadrukt ze zouden hebben benadrukt
bepalen (to determine)
present past present perfect past perfect
I ik bepaal ik bepaalde ik heb bepaald ik had bepaald
you je bepaalt je bepaalde je hebt bepaald je had bepaald
he hij bepaalt hij bepaalde hij heeft bepaald hij had bepaald
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 52/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 53/527
he hij bereikt hij bereikte hij heeft bereikt hij had bereikt
we we bereiken we bereikten we hebben bereikt we hadden bereikt
you jullie bereiken jullie bereikten jullie hebben bereikt jullie hadden bereikt
they ze bereiken ze bereikten ze hebben bereikt ze hadden bereikt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bereiken ik zou bereiken ik zal hebben bereikt ik zou hebben bereikt
you je zult bereiken je zou bereiken je zult hebben bereikt je zou hebben bereikt
he hij zal bereiken hij zou bereiken hij zal hebben bereikt hij zou hebben bereikt
we we zullen bereiken we zouden bereiken we zullen hebben bereikt we zouden hebben bereikt
you jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt
they ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt
beschadigen (to damage)
present past present perfect past perfect
I ik beschadig ik beschadigde ik heb beschadigd ik had beschadigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 54/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 55/527
I ik bescherm ik beschermde ik heb beschermd ik had beschermd
you je beschermt je beschermde je hebt beschermd je had beschermd
he hij beschermt hij beschermde hij heeft beschermd hij had beschermd
we we beschermen we beschermden we hebben beschermd we hadden beschermd
you jullie beschermen jullie beschermden jullie hebben beschermd jullie hadden beschermd
they ze beschermen ze beschermden ze hebben beschermd ze hadden beschermd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal beschermen ik zou beschermen ik zal hebben beschermd ik zou hebben beschermd
you je zult beschermen je zou beschermen je zult hebben beschermd je zou hebben beschermd
he hij zal beschermen hij zou beschermen hij zal hebben beschermd hij zou hebben beschermd
we we zullen beschermen we zouden beschermen we zullen hebben beschermd we zouden hebben beschermd
you jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd
they ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd
beschuldigen (to accuse)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 56/527
present past present perfect past perfect
I ik beschuldig ik beschuldigde ik heb beschuldigd ik had beschuldigd
you je beschuldigt je beschuldigde je hebt beschuldigd je had beschuldigd
he hij beschuldigt hij beschuldigde hij heeft beschuldigd hij had beschuldigd
we we beschuldigen we beschuldigden we hebben beschuldigd we hadden beschuldigd
you jullie beschuldigen jullie beschuldigden jullie hebben beschuldigd jullie hadden beschuldigd
they ze beschuldigen ze beschuldigden ze hebben beschuldigd ze hadden beschuldigd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal beschuldigen ik zou beschuldigen ik zal hebben beschuldigd ik zou hebben beschuldigd
you je zult beschuldigen je zou beschuldigen je zult hebben beschuldigd je zou hebben beschuldigd
he hij zal beschuldigen hij zou beschuldigen hij zal hebben beschuldigd hij zou hebben beschuldigd
we we zullen beschuldigen we zouden beschuldigen we zullen hebben beschuldigd we zouden hebben beschuldigd
you jullie zullen beschuldigen jullie zouden beschuldigen jullie zullen hebben beschuldigd jullie zouden hebben beschuldigd
they ze zullen beschuldigen ze zouden beschuldigen ze zullen hebben beschuldigd ze zouden hebben beschuldigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 57/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 58/527
besluiten (to decide)
present past present perfect past perfect
I ik besluit ik besloot ik heb besloten ik had besloten
you je besluit je besloot je hebt besloten je had besloten
he hij besluit hij besloot hij heeft besloten hij had besloten
we we besluiten we besloten we hebben besloten we hadden besloten
you jullie besluiten jullie besloten jullie hebben besloten jullie hadden besloten
they ze besluiten ze besloten ze hebben besloten ze hadden besloten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal besluiten ik zou besluiten ik zal hebben besloten ik zou hebben besloten
you je zult besluiten je zou besluiten je zult hebben besloten je zou hebben besloten
he hij zal besluiten hij zou besluiten hij zal hebben besloten hij zou hebben besloten
we we zullen besluiten we zouden besluiten we zullen hebben besloten we zouden hebben besloten
you jullie zullen besluiten jullie zouden besluiten jullie zullen hebben besloten jullie zouden hebben besloten
they ze zullen besluiten ze zouden besluiten ze zullen hebben besloten ze zouden hebben besloten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 59/527
besmetten (to contaminate, to infect)
present past present perfect past perfect
I ik besmet ik besmette ik heb besmet ik had besmet
you je besmet je besmette je hebt besmet je had besmet
he hij besmet hij besmette hij heeft besmet hij had besmet
we we besmetten we besmetten we hebben besmet we hadden besmet
you jullie besmetten jullie besmetten jullie hebben besmet jullie hadden besmet
they ze besmetten ze besmetten ze hebben besmet ze hadden besmet
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal besmetten ik zou besmetten ik zal hebben besmet ik zou hebben besmet
you je zult besmetten je zou besmetten je zult hebben besmet je zou hebben besmet
he hij zal besmetten hij zou besmetten hij zal hebben besmet hij zou hebben besmet
we we zullen besmetten we zouden besmetten we zullen hebben besmet we zouden hebben besmet
you jullie zullen besmetten jullie zouden besmetten jullie zullen hebben besmet jullie zouden hebben besmet
they ze zullen besmetten ze zouden besmetten ze zullen hebben besmet ze zouden hebben besmet
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 60/527
bespreken (to discuss, to talk about)
present past present perfect past perfect
I ik bespreek ik besprak ik heb besproken ik had besproken
you je bespreekt je besprak je hebt besproken je had besproken
he hij bespreekt hij besprak hij heeft besproken hij had besproken
we we bespreken we bespraken we hebben besproken we hadden besproken
you jullie bespreken jullie bespraken jullie hebben besproken jullie hadden besproken
they ze bespreken ze bespraken ze hebben besproken ze hadden besproken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bespreken ik zou bespreken ik zal hebben besproken ik zou hebben besproken
you je zult bespreken je zou bespreken je zult hebben besproken je zou hebben besproken
he hij zal bespreken hij zou bespreken hij zal hebben besproken hij zou hebben besproken
we we zullen bespreken we zouden bespreken we zullen hebben besproken we zouden hebben besproken
you jullie zullen bespreken jullie zouden bespreken jullie zullen hebben besproken jullie zouden hebben besproken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 61/527
they ze zullen bespreken ze zouden bespreken ze zullen hebben besproken ze zouden hebben besproken
bestaan (to exist)
present past present perfect past perfect
I ik besta ik bestond ik heb bestaan ik had bestaan
you je bestaat je bestond je hebt bestaan je had bestaan
he hij bestaat hij bestond hij heeft bestaan hij had bestaan
we we bestaan we bestonden we hebben bestaan we hadden bestaan
you jullie bestaan jullie bestonden jullie hebben bestaan jullie hadden bestaan
they ze bestaan ze bestonden ze hebben bestaan ze hadden bestaan
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bestaan ik zou bestaan ik zal hebben bestaan ik zou hebben bestaan
you je zult bestaan je zou bestaan je zult hebben bestaan je zou hebben bestaan
he hij zal bestaan hij zou bestaan hij zal hebben bestaan hij zou hebben bestaan
we we zullen bestaan we zouden bestaan we zullen hebben bestaan we zouden hebben bestaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 62/527
you jullie zullen bestaan jullie zouden bestaan jullie zullen hebben bestaan jullie zouden hebben bestaan
they ze zullen bestaan ze zouden bestaan ze zullen hebben bestaan ze zouden hebben bestaan
bestellen (to order)
present past present perfect past perfect
I ik bestel ik bestelde ik heb besteld ik had besteld
you je bestelt je bestelde je hebt besteld je had besteld
he hij bestelt hij bestelde hij heeft besteld hij had besteld
we we bestellen we bestelden we hebben besteld we hadden besteld
you jullie bestellen jullie bestelden jullie hebben besteld jullie hadden besteld
they ze bestellen ze bestelden ze hebben besteld ze hadden besteld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bestellen ik zou bestellen ik zal hebben besteld ik zou hebben besteld
you je zult bestellen je zou bestellen je zult hebben besteld je zou hebben besteld
he hij zal bestellen hij zou bestellen hij zal hebben besteld hij zou hebben besteld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 63/527
we we zullen bestellen we zouden bestellen we zullen hebben besteld we zouden hebben besteld
you jullie zullen bestellen jullie zouden bestellen jullie zullen hebben besteld jullie zouden hebben besteld
they ze zullen bestellen ze zouden bestellen ze zullen hebben besteld ze zouden hebben besteld
bestrijden (to battle (a sickness, etc.))
present past present perfect past perfect
I ik bestrijd ik bestreed ik heb bestreden ik had bestreden
you je bestrijdt je bestreed je hebt bestreden je had bestreden
he hij bestrijdt hij bestreed hij heeft bestreden hij had bestreden
we we bestrijden we bestreden we hebben bestreden we hadden bestreden
you jullie bestrijden jullie bestreden jullie hebben bestreden jullie hadden bestreden
they ze bestrijden ze bestreden ze hebben bestreden ze hadden bestreden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bestrijden ik zou bestrijden ik zal hebben bestreden ik zou hebben bestreden
you je zult bestrijden je zou bestrijden je zult hebben bestreden je zou hebben bestreden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 64/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 65/527
you je zult besturen je zou besturen je zult hebben bestuurd je zou hebben bestuurd
he hij zal besturen hij zou besturen hij zal hebben bestuurd hij zou hebben bestuurd
we we zullen besturen we zouden besturen we zullen hebben bestuurd we zouden hebben bestuurd
you jullie zullen besturen jullie zouden besturen jullie zullen hebben bestuurd jullie zouden hebben bestuurd
they ze zullen besturen ze zouden besturen ze zullen hebben bestuurd ze zouden hebben bestuurd
betalen (to pay)
present past present perfect past perfect
I ik betaal ik betaalde ik heb betaald ik had betaald
you je betaalt je betaalde je hebt betaald je had betaald
he hij betaalt hij betaalde hij heeft betaald hij had betaald
we we betalen we betaalden we hebben betaald we hadden betaald
you jullie betalen jullie betaalden jullie hebben betaald jullie hadden betaald
they ze betalen ze betaalden ze hebben betaald ze hadden betaald
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 66/527
I ik zal betalen ik zou betalen ik zal hebben betaald ik zou hebben betaald
you je zult betalen je zou betalen je zult hebben betaald je zou hebben betaald
he hij zal betalen hij zou betalen hij zal hebben betaald hij zou hebben betaald
we we zullen betalen we zouden betalen we zullen hebben betaald we zouden hebben betaald
you jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald
they ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald
betekenen (to mean)
present past present perfect past perfect
it het betekent het betekende het heeft betekend het had betekend
future conditional future perfect conditional perfect
it het zal betekenen het zou betekenen het zal hebben betekend het zou hebben betekend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 67/527
betreden (to enter (formal for: naar binnen gaan))
present past present perfect past perfect
I ik betreed ik betrad ik heb betreden ik had betreden
you je betreedt je betrad je hebt betreden je had betreden
he hij betreedt hij betrad hij heeft betreden hij had betreden
we we betreden we betraden we hebben betreden we hadden betreden
you jullie betreden jullie betraden jullie hebben betreden jullie hadden betreden
they ze betreden ze betraden ze hebben betreden ze hadden betreden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal betreden ik zou betreden ik zal hebben betreden ik zou hebben betreden
you je zult betreden je zou betreden je zult hebben betreden je zou hebben betreden
he hij zal betreden hij zou betreden hij zal hebben betreden hij zou hebben betreden
we we zullen betreden we zouden betreden we zullen hebben betreden we zouden hebben betreden
you jullie zullen betreden jullie zouden betreden jullie zullen hebben betreden jullie zouden hebben betreden
they ze zullen betreden ze zouden betreden ze zullen hebben betreden ze zouden hebben betreden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 68/527
betreuren (to regret)
present past present perfect past perfect
I ik betreur ik betreurde ik heb betreurd ik had betreurd
you je betreurt je betreurde je hebt betreurd je had betreurd
he hij betreurt hij betreurde hij heeft betreurd hij had betreurd
we we betreuren we betreurden we hebben betreurd we hadden betreurd
you jullie betreuren jullie betreurden jullie hebben betreurd jullie hadden betreurd
they ze betreuren ze betreurden ze hebben betreurd ze hadden betreurd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal betreuren ik zou betreuren ik zal hebben betreurd ik zou hebben betreurd
you je zult betreuren je zou betreuren je zult hebben betreurd je zou hebben betreurd
he hij zal betreuren hij zou betreuren hij zal hebben betreurd hij zou hebben betreurd
we we zullen betreuren we zouden betreuren we zullen hebben betreurd we zouden hebben betreurd
you jullie zullen betreuren jullie zouden betreuren jullie zullen hebben betreurd jullie zouden hebben betreurd
they ze zullen betreuren ze zouden betreuren ze zullen hebben betreurd ze zouden hebben betreurd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 69/527
bevelen (to command)
present past present perfect past perfect
I ik beveel ik beval ik heb bevolen ik had bevolen
you je beveelt je beval je hebt bevolen je had bevolen
he hij beveelt hij beval hij heeft bevolen hij had bevolen
we we bevelen we bevalen we hebben bevolen we hadden bevolen
you jullie bevelen jullie bevalen jullie hebben bevolen jullie hadden bevolen
they ze bevelen ze bevalen ze hebben bevolen ze hadden bevolen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bevelen ik zou bevelen ik zal hebben bevolen ik zou hebben bevolen
you je zult bevelen je zou bevelen je zult hebben bevolen je zou hebben bevolen
he hij zal bevelen hij zou bevelen hij zal hebben bevolen hij zou hebben bevolen
we we zullen bevelen we zouden bevelen we zullen hebben bevolen we zouden hebben bevolen
you jullie zullen bevelen jullie zouden bevelen jullie zullen hebben bevolen jullie zouden hebben bevolen
they ze zullen bevelen ze zouden bevelen ze zullen hebben bevolen ze zouden hebben bevolen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 70/527
beven (to shiver)
present past present perfect past perfect
I ik beef ik beefde ik heb gebeefd ik had gebeefd
you je beeft je beefde je hebt gebeefd je had gebeefd
he hij beeft hij beefde hij heeft gebeefd hij had gebeefd
we we beven we beefden we hebben gebeefd we hadden gebeefd
you jullie beven jullie beefden jullie hebben gebeefd jullie hadden gebeefd
they ze beven ze beefden ze hebben gebeefd ze hadden gebeefd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal beven ik zou beven ik zal hebben gebeefd ik zou hebben gebeefd
you je zult beven je zou beven je zult hebben gebeefd je zou hebben gebeefd
he hij zal beven hij zou beven hij zal hebben gebeefd hij zou hebben gebeefd
we we zullen beven we zouden beven we zullen hebben gebeefd we zouden hebben gebeefd
you jullie zullen beven jullie zouden beven jullie zullen hebben gebeefd jullie zouden hebben gebeefd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 71/527
they ze zullen beven ze zouden beven ze zullen hebben gebeefd ze zouden hebben gebeefd
bevriezen (to get frozen)
present past present perfect past perfect
I ik bevries ik bevroor ik ben bevroren ik was bevroren
you je bevriest je bevroor je bent bevroren je was bevroren
he hij bevriest hij bevroor hij is bevroren hij was bevroren
we we bevriezen we bevroren we zijn bevroren we waren bevroren
you jullie bevriezen jullie bevroren jullie zijn bevroren jullie waren bevroren
they ze bevriezen ze bevroren ze zijn bevroren ze waren bevroren
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bevriezen ik zou bevriezen ik zal zijn bevroren ik zou zijn bevroren
you je zult bevriezen je zou bevriezen je zult zijn bevroren je zou zijn bevroren
he hij zal bevriezen hij zou bevriezen hij zal zijn bevroren hij zou zijn bevroren
we we zullen bevriezen we zouden bevriezen we zullen zijn bevroren we zouden zijn bevroren
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 72/527
you jullie zullen bevriezen jullie zouden bevriezen jullie zullen zijn bevroren jullie zouden zijn bevroren
they ze zullen bevriezen ze zouden bevriezen ze zullen zijn bevroren ze zouden zijn bevroren
bevrijden (to set free)
present past present perfect past perfect
I ik bevrijd ik bevrijdde ik heb bevrijd ik had bevrijd
you je bevrijdt je bevrijdde je hebt bevrijd je had bevrijd
he hij bevrijdt hij bevrijdde hij heeft bevrijd hij had bevrijd
we we bevrijden we bevrijdden we hebben bevrijd we hadden bevrijd
you jullie bevrijden jullie bevrijdden jullie hebben bevrijd jullie hadden bevrijd
they ze bevrijden ze bevrijdden ze hebben bevrijd ze hadden bevrijd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bevrijden ik zou bevrijden ik zal hebben bevrijd ik zou hebben bevrijd
you je zult bevrijden je zou bevrijden je zult hebben bevrijd je zou hebben bevrijd
he hij zal bevrijden hij zou bevrijden hij zal hebben bevrijd hij zou hebben bevrijd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 73/527
we we zullen bevrijden we zouden bevrijden we zullen hebben bevrijd we zouden hebben bevrijd
you jullie zullen bevrijden jullie zouden bevrijden jullie zullen hebben bevrijd jullie zouden hebben bevrijd
they ze zullen bevrijden ze zouden bevrijden ze zullen hebben bevrijd ze zouden hebben bevrijd
bewaken (to guard)
present past present perfect past perfect
I ik bewaak ik bewaakte ik heb bewaakt ik had bewaakt
you je bewaakt je bewaakte je hebt bewaakt je had bewaakt
he hij bewaakt hij bewaakte hij heeft bewaakt hij had bewaakt
we we bewaken we bewaakten we hebben bewaakt we hadden bewaakt
you jullie bewaken jullie bewaakten jullie hebben bewaakt jullie hadden bewaakt
they ze bewaken ze bewaakten ze hebben bewaakt ze hadden bewaakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bewaken ik zou bewaken ik zal hebben bewaakt ik zou hebben bewaakt
you je zult bewaken je zou bewaken je zult hebben bewaakt je zou hebben bewaakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 74/527
he hij zal bewaken hij zou bewaken hij zal hebben bewaakt hij zou hebben bewaakt
we we zullen bewaken we zouden bewaken we zullen hebben bewaakt we zouden hebben bewaakt
you jullie zullen bewaken jullie zouden bewaken jullie zullen hebben bewaakt jullie zouden hebben bewaakt
they ze zullen bewaken ze zouden bewaken ze zullen hebben bewaakt ze zouden hebben bewaakt
bewegen (to move)
present past present perfect past perfect
I ik beweeg ik bewoog ik heb bewogen ik had bewogen
you je beweegt je bewoog je hebt bewogen je had bewogen
he hij beweegt hij bewoog hij heeft bewogen hij had bewogen
we we bewegen we bewogen we hebben bewogen we hadden bewogen
you jullie bewegen jullie bewogen jullie hebben bewogen jullie hadden bewogen
they ze bewegen ze bewogen ze hebben bewogen ze hadden bewogen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bewegen ik zou bewegen ik zal hebben bewogen ik zou hebben bewogen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 75/527
you je zult bewegen je zou bewegen je zult hebben bewogen je zou hebben bewogen
he hij zal bewegen hij zou bewegen hij zal hebben bewogen hij zou hebben bewogen
we we zullen bewegen we zouden bewegen we zullen hebben bewogen we zouden hebben bewogen
you jullie zullen bewegen jullie zouden bewegen jullie zullen hebben bewogen jullie zouden hebben bewogen
they ze zullen bewegen ze zouden bewegen ze zullen hebben bewogen ze zouden hebben bewogen
bezoeken (to visit)
present past present perfect past perfect
I ik bezoek ik bezocht ik heb bezocht ik had bezocht
you je bezoekt je bezocht je hebt bezocht je had bezocht
he hij bezoekt hij bezocht hij heeft bezocht hij had bezocht
we we bezoeken we bezochten we hebben bezocht we hadden bezocht
you jullie bezoeken jullie bezochten jullie hebben bezocht jullie hadden bezocht
they ze bezoeken ze bezochten ze hebben bezocht ze hadden bezocht
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 76/527
I ik zal bezoeken ik zou bezoeken ik zal hebben bezocht ik zou hebben bezocht
you je zult bezoeken je zou bezoeken je zult hebben bezocht je zou hebben bezocht
he hij zal bezoeken hij zou bezoeken hij zal hebben bezocht hij zou hebben bezocht
we we zullen bezoeken we zouden bezoeken we zullen hebben bezocht we zouden hebben bezocht
you jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht
they ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht
bidden (to pray)
present past present perfect past perfect
I ik bid ik bad ik heb gebeden ik had gebeden
you je bidt je bad je hebt gebeden je had gebeden
he hij bidt hij bad hij heeft gebeden hij had gebeden
we we bidden we baden we hebben gebeden we hadden gebeden
you jullie bidden jullie baden jullie hebben gebeden jullie hadden gebeden
they ze bidden ze baden ze hebben gebeden ze hadden gebeden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 77/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bidden ik zou bidden ik zal hebben gebeden ik zou hebben gebeden
you je zult bidden je zou bidden je zult hebben gebeden je zou hebben gebeden
he hij zal bidden hij zou bidden hij zal hebben gebeden hij zou hebben gebeden
we we zullen bidden we zouden bidden we zullen hebben gebeden we zouden hebben gebeden
you jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden
they ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden
bijten (to bite)
present past present perfect past perfect
I ik bijt ik beet ik heb gebeten ik had gebeten
you je bijt je beet je hebt gebeten je had gebeten
he hij bijt hij beet hij heeft gebeten hij had gebeten
we we bijten we beten we hebben gebeten we hadden gebeten
you jullie bijten jullie beten jullie hebben gebeten jullie hadden gebeten
they ze bijten ze beten ze hebben gebeten ze hadden gebeten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 78/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bijten ik zou bijten ik zal hebben gebeten ik zou hebben gebeten
you je zult bijten je zou bijten je zult hebben gebeten je zou hebben gebeten
he hij zal bijten hij zou bijten hij zal hebben gebeten hij zou hebben gebeten
we we zullen bijten we zouden bijten we zullen hebben gebeten we zouden hebben gebeten
you jullie zullen bijten jullie zouden bijten jullie zullen hebben gebeten jullie zouden hebben gebeten
they ze zullen bijten ze zouden bijten ze zullen hebben gebeten ze zouden hebben gebeten
bladeren (to browse)
present past present perfect past perfect
I ik blader ik bladerde ik heb gebladerd ik had gebladerd
you je bladert je bladerde je hebt gebladerd je had gebladerd
he hij bladert hij bladerde hij heeft gebladerd hij had gebladerd
we we bladeren we bladerden we hebben gebladerd we hadden gebladerd
you jullie bladeren jullie bladerden jullie hebben gebladerd jullie hadden gebladerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 79/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 80/527
you jullie blaffen jullie blaften jullie hebben geblaft jullie hadden geblaft
they ze blaffen ze blaften ze hebben geblaft ze hadden geblaft
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal blaffen ik zou blaffen ik zal hebben geblaft ik zou hebben geblaft
you je zult blaffen je zou blaffen je zult hebben geblaft je zou hebben geblaft
he hij zal blaffen hij zou blaffen hij zal hebben geblaft hij zou hebben geblaft
we we zullen blaffen we zouden blaffen we zullen hebben geblaft we zouden hebben geblaft
you jullie zullen blaffen jullie zouden blaffen jullie zullen hebben geblaft jullie zouden hebben geblaft
they ze zullen blaffen ze zouden blaffen ze zullen hebben geblaft ze zouden hebben geblaft
blazen (to blow (like the wind))
present past present perfect past perfect
I ik blaas ik blies ik heb geblazen ik had geblazen
you je blaast je blies je hebt geblazen je had geblazen
he hij blaast hij blies hij heeft geblazen hij had geblazen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 81/527
we we blazen we bliezen we hebben geblazen we hadden geblazen
you jullie blazen jullie bliezen jullie hebben geblazen jullie hadden geblazen
they ze blazen ze bliezen ze hebben geblazen ze hadden geblazen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal blazen ik zou blazen ik zal hebben geblazen ik zou hebben geblazen
you je zult blazen je zou blazen je zult hebben geblazen je zou hebben geblazen
he hij zal blazen hij zou blazen hij zal hebben geblazen hij zou hebben geblazen
we we zullen blazen we zouden blazen we zullen hebben geblazen we zouden hebben geblazen
you jullie zullen blazen jullie zouden blazen jullie zullen hebben geblazen jullie zouden hebben geblazen
they ze zullen blazen ze zouden blazen ze zullen hebben geblazen ze zouden hebben geblazen
blijken (to be considered (correctly) to be)
present past present perfect past perfect
I ik blijk ik bleek ik ben gebleken ik was gebleken
you je blijkt je bleek je bent gebleken je was gebleken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 82/527
he hij blijkt hij bleek hij is gebleken hij was gebleken
we we blijken we bleken we zijn gebleken we waren gebleken
you jullie blijken jullie bleken jullie zijn gebleken jullie waren gebleken
they ze blijken ze bleken ze zijn gebleken ze waren gebleken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal blijken ik zou blijken ik zal zijn gebleken ik zou zijn gebleken
you je zult blijken je zou blijken je zult zijn gebleken je zou zijn gebleken
he hij zal blijken hij zou blijken hij zal zijn gebleken hij zou zijn gebleken
we we zullen blijken we zouden blijken we zullen zijn gebleken we zouden zijn gebleken
you jullie zullen blijken jullie zouden blijken jullie zullen zijn gebleken jullie zouden zijn gebleken
they ze zullen blijken ze zouden blijken ze zullen zijn gebleken ze zouden zijn gebleken
blijven (to stay)
present past present perfect past perfect
I ik blijf ik bleef ik ben gebleven ik was gebleven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 83/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 84/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 85/527
present past present perfect past perfect
I ik boek ik boekte ik heb geboekt ik had geboekt
you je boekt je boekte je hebt geboekt je had geboekt
he hij boekt hij boekte hij heeft geboekt hij had geboekt
we we boeken we boekten we hebben geboekt we hadden geboekt
you jullie boeken jullie boekten jullie hebben geboekt jullie hadden geboekt
they ze boeken ze boekten ze hebben geboekt ze hadden geboekt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal boeken ik zou boeken ik zal hebben geboekt ik zou hebben geboekt
you je zult boeken je zou boeken je zult hebben geboekt je zou hebben geboekt
he hij zal boeken hij zou boeken hij zal hebben geboekt hij zou hebben geboekt
we we zullen boeken we zouden boeken we zullen hebben geboekt we zouden hebben geboekt
you jullie zullen boeken jullie zouden boeken jullie zullen hebben geboekt jullie zouden hebben geboekt
they ze zullen boeken ze zouden boeken ze zullen hebben geboekt ze zouden hebben geboekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 86/527
botsen (to collide)
present past present perfect past perfect
I ik bots ik botste ik ben gebotst ik was gebotst
you je botst je botste je bent gebotst je was gebotst
he hij botst hij botste hij is gebotst hij was gebotst
we we botsen we botsten we zijn gebotst we waren gebotst
you jullie botsen jullie botsten jullie zijn gebotst jullie waren gebotst
they ze botsen ze botsten ze zijn gebotst ze waren gebotst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal botsen ik zou botsen ik zal zijn gebotst ik zou zijn gebotst
you je zult botsen je zou botsen je zult zijn gebotst je zou zijn gebotst
he hij zal botsen hij zou botsen hij zal zijn gebotst hij zou zijn gebotst
we we zullen botsen we zouden botsen we zullen zijn gebotst we zouden zijn gebotst
you jullie zullen botsen jullie zouden botsen jullie zullen zijn gebotst jullie zouden zijn gebotst
they ze zullen botsen ze zouden botsen ze zullen zijn gebotst ze zouden zijn gebotst
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 87/527
bouwen (to build)
present past present perfect past perfect
I ik bouw ik bouwde ik heb gebouwd ik had gebouwd
you je bouwt je bouwde je hebt gebouwd je had gebouwd
he hij bouwt hij bouwde hij heeft gebouwd hij had gebouwd
we we bouwen we bouwden we hebben gebouwd we hadden gebouwd
you jullie bouwen jullie bouwden jullie hebben gebouwd jullie hadden gebouwd
they ze bouwen ze bouwden ze hebben gebouwd ze hadden gebouwd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bouwen ik zou bouwen ik zal hebben gebouwd ik zou hebben gebouwd
you je zult bouwen je zou bouwen je zult hebben gebouwd je zou hebben gebouwd
he hij zal bouwen hij zou bouwen hij zal hebben gebouwd hij zou hebben gebouwd
we we zullen bouwen we zouden bouwen we zullen hebben gebouwd we zouden hebben gebouwd
you jullie zullen bouwen jullie zouden bouwen jullie zullen hebben gebouwd jullie zouden hebben gebouwd
they ze zullen bouwen ze zouden bouwen ze zullen hebben gebouwd ze zouden hebben gebouwd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 88/527
braden (to fry)
present past present perfect past perfect
I ik braad ik braadde ik heb gebraden ik had gebraden
you je braadt je braadde je hebt gebraden je had gebraden
he hij braadt hij braadde hij heeft gebraden hij had gebraden
we we braden we braadden we hebben gebraden we hadden gebraden
you jullie braden jullie braadden jullie hebben gebraden jullie hadden gebraden
they ze braden ze braadden ze hebben gebraden ze hadden gebraden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal braden ik zou braden ik zal hebben gebraden ik zou hebben gebraden
you je zult braden je zou braden je zult hebben gebraden je zou hebben gebraden
he hij zal braden hij zou braden hij zal hebben gebraden hij zou hebben gebraden
we we zullen braden we zouden braden we zullen hebben gebraden we zouden hebben gebraden
you jullie zullen braden jullie zouden braden jullie zullen hebben gebraden jullie zouden hebben gebraden
they ze zullen braden ze zouden braden ze zullen hebben gebraden ze zouden hebben gebraden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 89/527
breken (to break)
present past present perfect past perfect
I ik breek ik brak ik heb gebroken ik had gebroken
you je breekt je brak je hebt gebroken je had gebroken
he hij breekt hij brak hij heeft gebroken hij had gebroken
we we breken we braken we hebben gebroken we hadden gebroken
you jullie breken jullie braken jullie hebben gebroken jullie hadden gebroken
they ze breken ze braken ze hebben gebroken ze hadden gebroken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal breken ik zou breken ik zal hebben gebroken ik zou hebben gebroken
you je zult breken je zou breken je zult hebben gebroken je zou hebben gebroken
he hij zal breken hij zou breken hij zal hebben gebroken hij zou hebben gebroken
we we zullen breken we zouden breken we zullen hebben gebroken we zouden hebben gebroken
you jullie zullen breken jullie zouden breken jullie zullen hebben gebroken jullie zouden hebben gebroken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 90/527
they ze zullen breken ze zouden breken ze zullen hebben gebroken ze zouden hebben gebroken
brengen (to bring)
present past present perfect past perfect
I ik breng ik bracht ik heb gebracht ik had gebracht
you je brengt je bracht je hebt gebracht je had gebracht
he hij brengt hij bracht hij heeft gebracht hij had gebracht
we we brengen we brachten we hebben gebracht we hadden gebrachtyou jullie brengen jullie brachten jullie hebben gebracht jullie hadden gebracht
they ze brengen ze brachten ze hebben gebracht ze hadden gebracht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal brengen ik zou brengen ik zal hebben gebracht ik zou hebben gebracht
you je zult brengen je zou brengen je zult hebben gebracht je zou hebben gebracht
he hij zal brengen hij zou brengen hij zal hebben gebracht hij zou hebben gebracht
we we zullen brengen we zouden brengen we zullen hebben gebracht we zouden hebben gebracht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 91/527
you jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht
they ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht
bukken (to bend oneself)
present past present perfect past perfect
I ik buk ik bukte ik heb gebukt ik had gebukt
you je bukt je bukte je hebt gebukt je had gebukt
he hij bukt hij bukte hij heeft gebukt hij had gebuktwe we bukken we bukten we hebben gebukt we hadden gebukt
you jullie bukken jullie bukten jullie hebben gebukt jullie hadden gebukt
they ze bukken ze bukten ze hebben gebukt ze hadden gebukt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal bukken ik zou bukken ik zal hebben gebukt ik zou hebben gebukt
you je zult bukken je zou bukken je zult hebben gebukt je zou hebben gebukt
he hij zal bukken hij zou bukken hij zal hebben gebukt hij zou hebben gebukt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 92/527
we we zullen bukken we zouden bukken we zullen hebben gebukt we zouden hebben gebukt
you jullie zullen bukken jullie zouden bukken jullie zullen hebben gebukt jullie zouden hebben gebukt
they ze zullen bukken ze zouden bukken ze zullen hebben gebukt ze zouden hebben gebukt
claimen (to claim)
present past present perfect past perfect
I ik claim ik claimde ik heb geclaimd ik had geclaimd
you je claimt je claimde je hebt geclaimd je had geclaimd
he hij claimt hij claimde hij heeft geclaimd hij had geclaimd
we we claimen we claimden we hebben geclaimd we hadden geclaimd
you jullie claimen jullie claimden jullie hebben geclaimd jullie hadden geclaimd
they ze claimen ze claimden ze hebben geclaimd ze hadden geclaimd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal claimen ik zou claimen ik zal hebben geclaimd ik zou hebben geclaimd
you je zult claimen je zou claimen je zult hebben geclaimd je zou hebben geclaimd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 93/527
he hij zal claimen hij zou claimen hij zal hebben geclaimd hij zou hebben geclaimd
we we zullen claimen we zouden claimen we zullen hebben geclaimd we zouden hebben geclaimd
you jullie zullen claimen jullie zouden claimen jullie zullen hebben geclaimd jullie zouden hebben geclaimd
they ze zullen claimen ze zouden claimen ze zullen hebben geclaimd ze zouden hebben geclaimd
componeren (to compose (music))
present past present perfect past perfect
I ik componeer ik componeerde ik heb gecomponeerd ik had gecomponeerd
you je componeert je componeerde je hebt gecomponeerd je had gecomponeerd
he hij componeert hij componeerde hij heeft gecomponeerd hij had gecomponeerd
we we componeren we componeerden we hebben gecomponeerd we hadden gecomponeerd
you jullie componeren jullie componeerden jullie hebben gecomponeerd jullie hadden gecomponeerd
they ze componeren ze componeerden ze hebben gecomponeerd ze hadden gecomponeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal componeren ik zou componeren ik zal hebben gecomponeerd ik zou hebben gecomponeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 94/527
you je zult componeren je zou componeren je zult hebben gecomponeerd je zou hebben gecomponeerd
he hij zal componeren hij zou componeren hij zal hebben gecomponeerd hij zou hebben gecomponeerd
we we zullen componeren we zouden componeren we zullen hebben gecomponeerd we zouden hebben gecomponeerd
you jullie zullen componeren jullie zouden componeren jullie zullen hebben gecomponeerd jullie zouden hebben gecomponeerd
they ze zullen componeren ze zouden componeren ze zullen hebben gecomponeerd ze zouden hebben gecomponeerd
controleren (to check)
present past present perfect past perfect
I ik controleer ik controleerde ik heb gecontroleerd ik had gecontroleerd
you je controleert je controleerde je hebt gecontroleerd je had gecontroleerd
he hij controleert hij controleerde hij heeft gecontroleerd hij had gecontroleerd
we we controleren we controleerden we hebben gecontroleerd we hadden gecontroleerd
you jullie controleren jullie controleerden jullie hebben gecontroleerd jullie hadden gecontroleerd
they ze controleren ze controleerden ze hebben gecontroleerd ze hadden gecontroleerd
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 95/527
I ik zal controleren ik zou controleren ik zal hebben gecontroleerd ik zou hebben gecontroleerd
you je zult controleren je zou controleren je zult hebben gecontroleerd je zou hebben gecontroleerd
he hij zal controleren hij zou controleren hij zal hebben gecontroleerd hij zou hebben gecontroleerd
we we zullen controleren we zouden controleren we zullen hebben gecontroleerd we zouden hebben gecontroleerd
you jullie zullen controleren jullie zouden controleren jullie zullen hebben gecontroleerd jullie zouden hebben gecontroleerd
they ze zullen controleren ze zouden controleren ze zullen hebben gecontroleerd ze zouden hebben gecontroleerd
corrigeren (to correct)
present past present perfect past perfect
I ik corrigeer ik corrigeerde ik heb gecorrigeerd ik had gecorrigeerd
you je corrigeert je corrigeerde je hebt gecorrigeerd je had gecorrigeerd
he hij corrigeert hij corrigeerde hij heeft gecorrigeerd hij had gecorrigeerd
we we corrigeren we corrigeerden we hebben gecorrigeerd we hadden gecorrigeerd
you jullie corrigeren jullie corrigeerden jullie hebben gecorrigeerd jullie hadden gecorrigeerd
they ze corrigeren ze corrigeerden ze hebben gecorrigeerd ze hadden gecorrigeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 96/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal corrigeren ik zou corrigeren ik zal hebben gecorrigeerd ik zou hebben gecorrigeerd
you je zult corrigeren je zou corrigeren je zult hebben gecorrigeerd je zou hebben gecorrigeerd
he hij zal corrigeren hij zou corrigeren hij zal hebben gecorrigeerd hij zou hebben gecorrigeerd
we we zullen corrigeren we zouden corrigeren we zullen hebben gecorrigeerd we zouden hebben gecorrigeerd
you jullie zullen corrigeren jullie zouden corrigeren jullie zullen hebben gecorrigeerd jullie zouden hebben gecorrigeerd
they ze zullen corrigeren ze zouden corrigeren ze zullen hebben gecorrigeerd ze zouden hebben gecorrigeerd
dansen (to dance)
present past present perfect past perfect
I ik dans ik danste ik heb gedanst ik had gedanst
you je danst je danste je hebt gedanst je had gedanst
he hij danst hij danste hij heeft gedanst hij had gedanst
we we dansen we dansten we hebben gedanst we hadden gedanst
you jullie dansen jullie dansten jullie hebben gedanst jullie hadden gedanst
they ze dansen ze dansten ze hebben gedanst ze hadden gedanst
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 97/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal dansen ik zou dansen ik zal hebben gedanst ik zou hebben gedanst
you je zult dansen je zou dansen je zult hebben gedanst je zou hebben gedanst
he hij zal dansen hij zou dansen hij zal hebben gedanst hij zou hebben gedanst
we we zullen dansen we zouden dansen we zullen hebben gedanst we zouden hebben gedanst
you jullie zullen dansen jullie zouden dansen jullie zullen hebben gedanst jullie zouden hebben gedanst
they ze zullen dansen ze zouden dansen ze zullen hebben gedanst ze zouden hebben gedanst
denken (to think)
present past present perfect past perfect
I ik denk ik dacht ik heb gedacht ik had gedacht
you je denkt je dacht je hebt gedacht je had gedacht
he hij denkt hij dacht hij heeft gedacht hij had gedacht
we we denken we dachten we hebben gedacht we hadden gedacht
you jullie denken jullie dachten jullie hebben gedacht jullie hadden gedacht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 98/527
they ze denken ze dachten ze hebben gedacht ze hadden gedacht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal denken ik zou denken ik zal hebben gedacht ik zou hebben gedacht
you je zult denken je zou denken je zult hebben gedacht je zou hebben gedacht
he hij zal denken hij zou denken hij zal hebben gedacht hij zou hebben gedacht
we we zullen denken we zouden denken we zullen hebben gedacht we zouden hebben gedacht
you jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht
they ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht
dichten (to write poetry, to close a gap)
present past present perfect past perfect
I ik dicht ik dichtte ik heb gedicht ik had gedicht
you je dicht je dichtte je hebt gedicht je had gedicht
he hij dicht hij dichtte hij heeft gedicht hij had gedicht
we we dichten we dichtten we hebben gedicht we hadden gedicht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 99/527
you jullie dichten jullie dichtten jullie hebben gedicht jullie hadden gedicht
they ze dichten ze dichtten ze hebben gedicht ze hadden gedicht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal dichten ik zou dichten ik zal hebben gedicht ik zou hebben gedicht
you je zult dichten je zou dichten je zult hebben gedicht je zou hebben gedicht
he hij zal dichten hij zou dichten hij zal hebben gedicht hij zou hebben gedicht
we we zullen dichten we zouden dichten we zullen hebben gedicht we zouden hebben gedicht
you jullie zullen dichten jullie zouden dichten jullie zullen hebben gedicht jullie zouden hebben gedicht
they ze zullen dichten ze zouden dichten ze zullen hebben gedicht ze zouden hebben gedicht
dienen (must, to serve)
present past present perfect past perfect
I ik dien ik diende ik heb gediend ik had gediend
you je dient je diende je hebt gediend je had gediend
he hij dient hij diende hij heeft gediend hij had gediend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 100/527
we we dienen we dienden we hebben gediend we hadden gediend
you jullie dienen jullie dienden jullie hebben gediend jullie hadden gediend
they ze dienen ze dienden ze hebben gediend ze hadden gediend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal dienen ik zou dienen ik zal hebben gediend ik zou hebben gediend
you je zult dienen je zou dienen je zult hebben gediend je zou hebben gediend
he hij zal dienen hij zou dienen hij zal hebben gediend hij zou hebben gediend
we we zullen dienen we zouden dienen we zullen hebben gediend we zouden hebben gediend
you jullie zullen dienen jullie zouden dienen jullie zullen hebben gediend jullie zouden hebben gediendthey ze zullen dienen ze zouden dienen ze zullen hebben gediend ze zouden hebben gediend
discuteren (to dispute)
present past present perfect past perfect
I ik discuteer ik discuteerde ik heb gediscuteerd ik had gediscuteerd
you je discuteert je discuteerde je hebt gediscuteerd je had gediscuteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 101/527
he hij discuteert hij discuteerde hij heeft gediscuteerd hij had gediscuteerd
we we discuteren we discuteerden we hebben gediscuteerd we hadden gediscuteerd
you jullie discuteren jullie discuteerden jullie hebben gediscuteerd jullie hadden gediscuteerd
they ze discuteren ze discuteerden ze hebben gediscuteerd ze hadden gediscuteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal discuteren ik zou discuteren ik zal hebben gediscuteerd ik zou hebben gediscuteerd
you je zult discuteren je zou discuteren je zult hebben gediscuteerd je zou hebben gediscuteerd
he hij zal discuteren hij zou discuteren hij zal hebben gediscuteerd hij zou hebben gediscuteerd
we we zullen discuteren we zouden discuteren we zullen hebben gediscuteerd we zouden hebben gediscuteerd
you jullie zullen discuteren jullie zouden discuteren jullie zullen hebben gediscuteerd jullie zouden hebben gediscuteerd
they ze zullen discuteren ze zouden discuteren ze zullen hebben gediscuteerd ze zouden hebben gediscuteerd
doen (to do)
present past present perfect past perfect
I ik doe ik deed ik heb gedaan ik had gedaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 102/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 103/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 104/527
present past present perfect past perfect
I ik ga door ik ging door ik ben doorgegaan ik was doorgegaan
you je gaat door je ging door je bent doorgegaan je was doorgegaan
he hij gaat door hij ging door hij is doorgegaan hij was doorgegaan
we we gaan door we gingen door we zijn doorgegaan we waren doorgegaan
you jullie gaan door jullie gingen door jullie zijn doorgegaan jullie waren doorgegaan
they ze gaan door ze gingen door ze zijn doorgegaan ze waren doorgegaan
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal doorgaan ik zou doorgaan ik zal zijn doorgegaan ik zou zijn doorgegaan
you je zult doorgaan je zou doorgaan je zult zijn doorgegaan je zou zijn doorgegaan
he hij zal doorgaan hij zou doorgaan hij zal zijn doorgegaan hij zou zijn doorgegaan
we we zullen doorgaan we zouden doorgaan we zullen zijn doorgegaan we zouden zijn doorgegaan
you jullie zullen doorgaan jullie zouden doorgaan jullie zullen zijn doorgegaan jullie zouden zijn doorgegaan
they ze zullen doorgaan ze zouden doorgaan ze zullen zijn doorgegaan ze zouden zijn doorgegaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 105/527
dragen (to carry)
present past present perfect past perfect
I ik draag ik droeg ik heb gedragen ik had gedragen
you je draagt je droeg je hebt gedragen je had gedragen
he hij draagt hij droeg hij heeft gedragen hij had gedragen
we we dragen we droegen we hebben gedragen we hadden gedragen
you jullie dragen jullie droegen jullie hebben gedragen jullie hadden gedragen
they ze dragen ze droegen ze hebben gedragen ze hadden gedragen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal dragen ik zou dragen ik zal hebben gedragen ik zou hebben gedragen
you je zult dragen je zou dragen je zult hebben gedragen je zou hebben gedragen
he hij zal dragen hij zou dragen hij zal hebben gedragen hij zou hebben gedragen
we we zullen dragen we zouden dragen we zullen hebben gedragen we zouden hebben gedragen
you jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen
they ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 106/527
drinken (to drink)
present past present perfect past perfect
I ik drink ik dronk ik heb gedronken ik had gedronken
you je drinkt je dronk je hebt gedronken je had gedronken
he hij drinkt hij dronk hij heeft gedronken hij had gedronken
we we drinken we dronken we hebben gedronken we hadden gedronken
you jullie drinken jullie dronken jullie hebben gedronken jullie hadden gedronken
they ze drinken ze dronken ze hebben gedronken ze hadden gedronken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal drinken ik zou drinken ik zal hebben gedronken ik zou hebben gedronken
you je zult drinken je zou drinken je zult hebben gedronken je zou hebben gedronken
he hij zal drinken hij zou drinken hij zal hebben gedronken hij zou hebben gedronken
we we zullen drinken we zouden drinken we zullen hebben gedronken we zouden hebben gedronken
you jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken
they ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 107/527
dromen (to dream)
present past present perfect past perfect
I ik droom ik droomde ik heb gedroomd ik had gedroomd
you je droomt je droomde je hebt gedroomd je had gedroomd
he hij droomt hij droomde hij heeft gedroomd hij had gedroomd
we we dromen we droomden we hebben gedroomd we hadden gedroomd
you jullie dromen jullie droomden jullie hebben gedroomd jullie hadden gedroomd
they ze dromen ze droomden ze hebben gedroomd ze hadden gedroomd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal dromen ik zou dromen ik zal hebben gedroomd ik zou hebben gedroomd
you je zult dromen je zou dromen je zult hebben gedroomd je zou hebben gedroomd
he hij zal dromen hij zou dromen hij zal hebben gedroomd hij zou hebben gedroomd
we we zullen dromen we zouden dromen we zullen hebben gedroomd we zouden hebben gedroomd
you jullie zullen dromen jullie zouden dromen jullie zullen hebben gedroomd jullie zouden hebben gedroomd
they ze zullen dromen ze zouden dromen ze zullen hebben gedroomd ze zouden hebben gedroomd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 108/527
drukken (to print (a book), to press)
present past present perfect past perfect
I ik druk ik drukte ik heb gedrukt ik had gedrukt
you je drukt je drukte je hebt gedrukt je had gedrukt
he hij drukt hij drukte hij heeft gedrukt hij had gedrukt
we we drukken we drukten we hebben gedrukt we hadden gedrukt
you jullie drukken jullie drukten jullie hebben gedrukt jullie hadden gedrukt
they ze drukken ze drukten ze hebben gedrukt ze hadden gedrukt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal drukken ik zou drukken ik zal hebben gedrukt ik zou hebben gedrukt
you je zult drukken je zou drukken je zult hebben gedrukt je zou hebben gedrukt
he hij zal drukken hij zou drukken hij zal hebben gedrukt hij zou hebben gedrukt
we we zullen drukken we zouden drukken we zullen hebben gedrukt we zouden hebben gedrukt
you jullie zullen drukken jullie zouden drukken jullie zullen hebben gedrukt jullie zouden hebben gedrukt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 109/527
they ze zullen drukken ze zouden drukken ze zullen hebben gedrukt ze zouden hebben gedrukt
drummen (to play drums)
present past present perfect past perfect
I ik drum ik drumde ik heb gedrumd ik had gedrumd
you je drumt je drumde je hebt gedrumd je had gedrumd
he hij drumt hij drumde hij heeft gedrumd hij had gedrumd
we we drummen we drumden we hebben gedrumd we hadden gedrumd
you jullie drummen jullie drumden jullie hebben gedrumd jullie hadden gedrumd
they ze drummen ze drumden ze hebben gedrumd ze hadden gedrumd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal drummen ik zou drummen ik zal hebben gedrumd ik zou hebben gedrumd
you je zult drummen je zou drummen je zult hebben gedrumd je zou hebben gedrumd
he hij zal drummen hij zou drummen hij zal hebben gedrumd hij zou hebben gedrumd
we we zullen drummen we zouden drummen we zullen hebben gedrumd we zouden hebben gedrumd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 110/527
you jullie zullen drummen jullie zouden drummen jullie zullen hebben gedrumd jullie zouden hebben gedrumd
they ze zullen drummen ze zouden drummen ze zullen hebben gedrumd ze zouden hebben gedrumd
duiken (to dive)
present past present perfect past perfect
I ik duik ik dook ik heb gedoken ik had gedoken
you je duikt je dook je hebt gedoken je had gedoken
he hij duikt hij dook hij heeft gedoken hij had gedoken
we we duiken we doken we hebben gedoken we hadden gedoken
you jullie duiken jullie doken jullie hebben gedoken jullie hadden gedoken
they ze duiken ze doken ze hebben gedoken ze hadden gedoken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal duiken ik zou duiken ik zal hebben gedoken ik zou hebben gedoken
you je zult duiken je zou duiken je zult hebben gedoken je zou hebben gedoken
he hij zal duiken hij zou duiken hij zal hebben gedoken hij zou hebben gedoken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 111/527
we we zullen duiken we zouden duiken we zullen hebben gedoken we zouden hebben gedoken
you jullie zullen duiken jullie zouden duiken jullie zullen hebben gedoken jullie zouden hebben gedoken
they ze zullen duiken ze zouden duiken ze zullen hebben gedoken ze zouden hebben gedoken
durven (to dare)
present past present perfect past perfect
I ik durf ik durfde ik heb gedurfd ik had gedurfd
you je durft je durfde je hebt gedurfd je had gedurfd
he hij durft hij durfde hij heeft gedurfd hij had gedurfd
we we durven we durfden we hebben gedurfd we hadden gedurfd
you jullie durven jullie durfden jullie hebben gedurfd jullie hadden gedurfd
they ze durven ze durfden ze hebben gedurfd ze hadden gedurfd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal durven ik zou durven ik zal hebben gedurfd ik zou hebben gedurfd
you je zult durven je zou durven je zult hebben gedurfd je zou hebben gedurfd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 112/527
he hij zal durven hij zou durven hij zal hebben gedurfd hij zou hebben gedurfd
we we zullen durven we zouden durven we zullen hebben gedurfd we zouden hebben gedurfd
you jullie zullen durven jullie zouden durven jullie zullen hebben gedurfd jullie zouden hebben gedurfd
they ze zullen durven ze zouden durven ze zullen hebben gedurfd ze zouden hebben gedurfd
duwen (to push)
present past present perfect past perfect
I ik duw ik duwde ik heb geduwd ik had geduwd
you je duwt je duwde je hebt geduwd je had geduwd
he hij duwt hij duwde hij heeft geduwd hij had geduwd
we we duwen we duwden we hebben geduwd we hadden geduwd
you jullie duwen jullie duwden jullie hebben geduwd jullie hadden geduwd
they ze duwen ze duwden ze hebben geduwd ze hadden geduwd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal duwen ik zou duwen ik zal hebben geduwd ik zou hebben geduwd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 113/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 114/527
I ik zal dwingen ik zou dwingen ik zal hebben gedwongen ik zou hebben gedwongen
you je zult dwingen je zou dwingen je zult hebben gedwongen je zou hebben gedwongen
he hij zal dwingen hij zou dwingen hij zal hebben gedwongen hij zou hebben gedwongen
we we zullen dwingen we zouden dwingen we zullen hebben gedwongen we zouden hebben gedwongen
you jullie zullen dwingen jullie zouden dwingen jullie zullen hebben gedwongen jullie zouden hebben gedwongen
they ze zullen dwingen ze zouden dwingen ze zullen hebben gedwongen ze zouden hebben gedwongen
eisen (to demand strongly)
present past present perfect past perfect
I ik eis ik eiste ik heb geëist ik had geëist
you je eist je eiste je hebt geëist je had geëist
he hij eist hij eiste hij heeft geëist hij had geëist
we we eisen we eisten we hebben geëist we hadden geëist
you jullie eisen jullie eisten jullie hebben geëist jullie hadden geëist
they ze eisen ze eisten ze hebben geëist ze hadden geëist
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 115/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal eisen ik zou eisen ik zal hebben geëist ik zou hebben geëist
you je zult eisen je zou eisen je zult hebben geëist je zou hebben geëist
he hij zal eisen hij zou eisen hij zal hebben geëist hij zou hebben geëist
we we zullen eisen we zouden eisen we zullen hebben geëist we zouden hebben geëist
you jullie zullen eisen jullie zouden eisen jullie zullen hebben geëist jullie zouden hebben geëist
they ze zullen eisen ze zouden eisen ze zullen hebben geëist ze zouden hebben geëist
erven (to inherit)
present past present perfect past perfect
I ik erf ik erfde ik heb geërfd ik had geërfd
you je erft je erfde je hebt geërfd je had geërfd
he hij erft hij erfde hij heeft geërfd hij had geërfd
we we erven we erfden we hebben geërfd we hadden geërfd
you jullie erven jullie erfden jullie hebben geërfd jullie hadden geërfd
they ze erven ze erfden ze hebben geërfd ze hadden geërfd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 116/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal erven ik zou erven ik zal hebben geërfd ik zou hebben geërfd
you je zult erven je zou erven je zult hebben geërfd je zou hebben geërfd
he hij zal erven hij zou erven hij zal hebben geërfd hij zou hebben geërfd
we we zullen erven we zouden erven we zullen hebben geërfd we zouden hebben geërfd
you jullie zullen erven jullie zouden erven jullie zullen hebben geërfd jullie zouden hebben geërfd
they ze zullen erven ze zouden erven ze zullen hebben geërfd ze zouden hebben geërfd
eten (to eat)
present past present perfect past perfect
I ik eet ik at ik heb gegeten ik had gegeten
you je eet je at je hebt gegeten je had gegeten
he hij eet hij at hij heeft gegeten hij had gegeten
we we eten we aten we hebben gegeten we hadden gegeten
you jullie eten jullie aten jullie hebben gegeten jullie hadden gegeten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 117/527
they ze eten ze aten ze hebben gegeten ze hadden gegeten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal eten ik zou eten ik zal hebben gegeten ik zou hebben gegeten
you je zult eten je zou eten je zult hebben gegeten je zou hebben gegeten
he hij zal eten hij zou eten hij zal hebben gegeten hij zou hebben gegeten
we we zullen eten we zouden eten we zullen hebben gegeten we zouden hebben gegeten
you jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten
they ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten
evacueren (to evacuate (someone))
present past present perfect past perfect
I ik evacueer ik evacueerde ik heb geëvacueerd ik had geëvacueerd
you je evacueert je evacueerde je hebt geëvacueerd je had geëvacueerd
he hij evacueert hij evacueerde hij heeft geëvacueerd hij had geëvacueerd
we we evacueren we evacueerden we hebben geëvacueerd we hadden geëvacueerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 118/527
you jullie evacueren jullie evacueerden jullie hebben geëvacueerd jullie hadden geëvacueerd
they ze evacueren ze evacueerden ze hebben geëvacueerd ze hadden geëvacueerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal evacueren ik zou evacueren ik zal hebben geëvacueerd ik zou hebben geëvacueerd
you je zult evacueren je zou evacueren je zult hebben geëvacueerd je zou hebben geëvacueerd
he hij zal evacueren hij zou evacueren hij zal hebben geëvacueerd hij zou hebben geëvacueerd
we we zullen evacueren we zouden evacueren we zullen hebben geëvacueerd we zouden hebben geëvacueerd
you jullie zullen evacueren jullie zouden evacueren jullie zullen hebben geëvacueerd jullie zouden hebben geëvacueerd
they ze zullen evacueren ze zouden evacueren ze zullen hebben geëvacueerd ze zouden hebben geëvacueerd
exporteren (to export)
present past present perfect past perfect
I ik exporteer ik exporteerde ik heb geëxporteerd ik had geëxporteerd
you je exporteert je exporteerde je hebt geëxporteerd je had geëxporteerd
he hij exporteert hij exporteerde hij heeft geëxporteerd hij had geëxporteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 119/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 120/527
he hij faxt hij faxte hij heeft gefaxt hij had gefaxt
we we faxen we faxten we hebben gefaxt we hadden gefaxt
you jullie faxen jullie faxten jullie hebben gefaxt jullie hadden gefaxt
they ze faxen ze faxten ze hebben gefaxt ze hadden gefaxt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal faxen ik zou faxen ik zal hebben gefaxt ik zou hebben gefaxt
you je zult faxen je zou faxen je zult hebben gefaxt je zou hebben gefaxt
he hij zal faxen hij zou faxen hij zal hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt
we we zullen faxen we zouden faxen we zullen hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt
you jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt
they ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt
feliciteren (to congratulate)
present past present perfect past perfect
I ik feliciteer ik feliciteerde ik heb gefeliciteerd ik had gefeliciteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 121/527
you je feliciteert je feliciteerde je hebt gefeliciteerd je had gefeliciteerd
he hij feliciteert hij feliciteerde hij heeft gefeliciteerd hij had gefeliciteerd
we we feliciteren we feliciteerden we hebben gefeliciteerd we hadden gefeliciteerd
you jullie feliciteren jullie feliciteerden jullie hebben gefeliciteerd jullie hadden gefeliciteerd
they ze feliciteren ze feliciteerden ze hebben gefeliciteerd ze hadden gefeliciteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal feliciteren ik zou feliciteren ik zal hebben gefeliciteerd ik zou hebben gefeliciteerd
you je zult feliciteren je zou feliciteren je zult hebben gefeliciteerd je zou hebben gefeliciteerd
he hij zal feliciteren hij zou feliciteren hij zal hebben gefeliciteerd hij zou hebben gefeliciteerd
we we zullen feliciteren we zouden feliciteren we zullen hebben gefeliciteerd we zouden hebben gefeliciteerd
you jullie zullen feliciteren jullie zouden feliciteren jullie zullen hebben gefeliciteerd jullie zouden hebben gefeliciteerd
they ze zullen feliciteren ze zouden feliciteren ze zullen hebben gefeliciteerd ze zouden hebben gefeliciteerd
fietsen (to ride a bike)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 122/527
I ik fiets ik fietste ik heb gefietst ik had gefietst
you je fietst je fietste je hebt gefietst je had gefietst
he hij fietst hij fietste hij heeft gefietst hij had gefietst
we we fietsen we fietsten we hebben gefietst we hadden gefietst
you jullie fietsen jullie fietsten jullie hebben gefietst jullie hadden gefietst
they ze fietsen ze fietsten ze hebben gefietst ze hadden gefietst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal fietsen ik zou fietsen ik zal hebben gefietst ik zou hebben gefietst
you je zult fietsen je zou fietsen je zult hebben gefietst je zou hebben gefietst
he hij zal fietsen hij zou fietsen hij zal hebben gefietst hij zou hebben gefietst
we we zullen fietsen we zouden fietsen we zullen hebben gefietst we zouden hebben gefietst
you jullie zullen fietsen jullie zouden fietsen jullie zullen hebben gefietst jullie zouden hebben gefietst
they ze zullen fietsen ze zouden fietsen ze zullen hebben gefietst ze zouden hebben gefietst
fluisteren (to whisper)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 123/527
present past present perfect past perfect
I ik fluister ik fluisterde ik heb gefluisterd ik had gefluisterd
you je fluistert je fluisterde je hebt gefluisterd je had gefluisterd
he hij fluistert hij fluisterde hij heeft gefluisterd hij had gefluisterd
we we fluisteren we fluisterden we hebben gefluisterd we hadden gefluisterd
you jullie fluisteren jullie fluisterden jullie hebben gefluisterd jullie hadden gefluisterd
they ze fluisteren ze fluisterden ze hebben gefluisterd ze hadden gefluisterd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal fluisteren ik zou fluisteren ik zal hebben gefluisterd ik zou hebben gefluisterd
you je zult fluisteren je zou fluisteren je zult hebben gefluisterd je zou hebben gefluisterd
he hij zal fluisteren hij zou fluisteren hij zal hebben gefluisterd hij zou hebben gefluisterd
we we zullen fluisteren we zouden fluisteren we zullen hebben gefluisterd we zouden hebben gefluisterd
you jullie zullen fluisteren jullie zouden fluisteren jullie zullen hebben gefluisterd jullie zouden hebben gefluisterd
they ze zullen fluisteren ze zouden fluisteren ze zullen hebben gefluisterd ze zouden hebben gefluisterd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 124/527
fluiten (to whistle)
present past present perfect past perfect
I ik fluit ik floot ik heb gefloten ik had gefloten
you je fluit je floot je hebt gefloten je had gefloten
he hij fluit hij floot hij heeft gefloten hij had gefloten
we we fluiten we floten we hebben gefloten we hadden gefloten
you jullie fluiten jullie floten jullie hebben gefloten jullie hadden gefloten
they ze fluiten ze floten ze hebben gefloten ze hadden gefloten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal fluiten ik zou fluiten ik zal hebben gefloten ik zou hebben gefloten
you je zult fluiten je zou fluiten je zult hebben gefloten je zou hebben gefloten
he hij zal fluiten hij zou fluiten hij zal hebben gefloten hij zou hebben gefloten
we we zullen fluiten we zouden fluiten we zullen hebben gefloten we zouden hebben gefloten
you jullie zullen fluiten jullie zouden fluiten jullie zullen hebben gefloten jullie zouden hebben gefloten
they ze zullen fluiten ze zouden fluiten ze zullen hebben gefloten ze zouden hebben gefloten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 125/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 126/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 127/527
gebeuren (to happen)
present past present perfect past perfect
it het gebeurt het gebeurde het is gebeurd het was gebeurd
future conditional future perfect conditional perfect
it het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd
gebruiken (to use)
present past present perfect past perfect
I ik gebruik ik gebruikte ik heb gebruikt ik had gebruikt
you je gebruikt je gebruikte je hebt gebruikt je had gebruikt
he hij gebruikt hij gebruikte hij heeft gebruikt hij had gebruikt
we we gebruiken we gebruikten we hebben gebruikt we hadden gebruikt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 128/527
you jullie gebruiken jullie gebruikten jullie hebben gebruikt jullie hadden gebruikt
they ze gebruiken ze gebruikten ze hebben gebruikt ze hadden gebruikt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal gebruiken ik zou gebruiken ik zal hebben gebruikt ik zou hebben gebruikt
you je zult gebruiken je zou gebruiken je zult hebben gebruikt je zou hebben gebruikt
he hij zal gebruiken hij zou gebruiken hij zal hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt
we we zullen gebruiken we zouden gebruiken we zullen hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt
you jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt
they ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt
gehoorzamen (to obey)
present past present perfect past perfect
I ik gehoorzaam ik gehoorzaamde ik heb gehoorzaamd ik had gehoorzaamd
you je gehoorzaamt je gehoorzaamde je hebt gehoorzaamd je had gehoorzaamd
he hij gehoorzaamt hij gehoorzaamde hij heeft gehoorzaamd hij had gehoorzaamd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 129/527
we we gehoorzamen we gehoorzaamden we hebben gehoorzaamd we hadden gehoorzaamd
you jullie gehoorzamen jullie gehoorzaamden jullie hebben gehoorzaamd jullie hadden gehoorzaamd
they ze gehoorzamen ze gehoorzaamden ze hebben gehoorzaamd ze hadden gehoorzaamd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal gehoorzamen ik zou gehoorzamen ik zal hebben gehoorzaamd ik zou hebben gehoorzaamd
you je zult gehoorzamen je zou gehoorzamen je zult hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd
he hij zal gehoorzamen hij zou gehoorzamen hij zal hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd
we we zullen gehoorzamen we zouden gehoorzamen we zullen hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd
you jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd
they ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd
geloven (to believe)
present past present perfect past perfect
I ik geloof ik geloofde ik heb geloofd ik had geloofd
you je gelooft je geloofde je hebt geloofd je had geloofd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 130/527
he hij gelooft hij geloofde hij heeft geloofd hij had geloofd
we we geloven we geloofden we hebben geloofd we hadden geloofd
you jullie geloven jullie geloofden jullie hebben geloofd jullie hadden geloofd
they ze geloven ze geloofden ze hebben geloofd ze hadden geloofd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal geloven ik zou geloven ik zal hebben geloofd ik zou hebben geloofd
you je zult geloven je zou geloven je zult hebben geloofd je zou hebben geloofd
he hij zal geloven hij zou geloven hij zal hebben geloofd hij zou hebben geloofd
we we zullen geloven we zouden geloven we zullen hebben geloofd we zouden hebben geloofd
you jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd
they ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd
genezen (to recover)
present past present perfect past perfect
I ik genees ik genas ik ben genezen ik was genezen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 131/527
you je geneest je genas je bent genezen je was genezen
he hij geneest hij genas hij is genezen hij was genezen
we we genezen we genazen we zijn genezen we waren genezen
you jullie genezen jullie genazen jullie zijn genezen jullie waren genezen
they ze genezen ze genazen ze zijn genezen ze waren genezen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal genezen ik zou genezen ik zal zijn genezen ik zou zijn genezen
you je zult genezen je zou genezen je zult zijn genezen je zou zijn genezen
he hij zal genezen hij zou genezen hij zal zijn genezen hij zou zijn genezen
we we zullen genezen we zouden genezen we zullen zijn genezen we zouden zijn genezen
you jullie zullen genezen jullie zouden genezen jullie zullen zijn genezen jullie zouden zijn genezen
they ze zullen genezen ze zouden genezen ze zullen zijn genezen ze zouden zijn genezen
genieten (to enjoy)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 132/527
I ik geniet ik genoot ik heb genoten ik had genoten
you je geniet je genoot je hebt genoten je had genoten
he hij geniet hij genoot hij heeft genoten hij had genoten
we we genieten we genoten we hebben genoten we hadden genoten
you jullie genieten jullie genoten jullie hebben genoten jullie hadden genoten
they ze genieten ze genoten ze hebben genoten ze hadden genoten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal genieten ik zou genieten ik zal hebben genoten ik zou hebben genoten
you je zult genieten je zou genieten je zult hebben genoten je zou hebben genoten
he hij zal genieten hij zou genieten hij zal hebben genoten hij zou hebben genoten
we we zullen genieten we zouden genieten we zullen hebben genoten we zouden hebben genoten
you jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoten
they ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten
geven (to give)
f f
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 133/527
present past present perfect past perfect
I ik geef ik gaf ik heb gegeven ik had gegeven
you je geeft je gaf je hebt gegeven je had gegeven
he hij geeft hij gaf hij heeft gegeven hij had gegeven
we we geven we gaven we hebben gegeven we hadden gegeven
you jullie geven jullie gaven jullie hebben gegeven jullie hadden gegeven
they ze geven ze gaven ze hebben gegeven ze hadden gegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal geven ik zou geven ik zal hebben gegeven ik zou hebben gegeven
you je zult geven je zou geven je zult hebben gegeven je zou hebben gegeven
he hij zal geven hij zou geven hij zal hebben gegeven hij zou hebben gegeven
we we zullen geven we zouden geven we zullen hebben gegeven we zouden hebben gegeven
you jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven
they ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven
ill ( )
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 134/527
gillen (to scream)
present past present perfect past perfect
I ik gil ik gilde ik heb gegild ik had gegild
you je gilt je gilde je hebt gegild je had gegild
he hij gilt hij gilde hij heeft gegild hij had gegild
we we gillen we gilden we hebben gegild we hadden gegild
you jullie gillen jullie gilden jullie hebben gegild jullie hadden gegild
they ze gillen ze gilden ze hebben gegild ze hadden gegild
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal gillen ik zou gillen ik zal hebben gegild ik zou hebben gegild
you je zult gillen je zou gillen je zult hebben gegild je zou hebben gegild
he hij zal gillen hij zou gillen hij zal hebben gegild hij zou hebben gegild
we we zullen gillen we zouden gillen we zullen hebben gegild we zouden hebben gegild
you jullie zullen gillen jullie zouden gillen jullie zullen hebben gegild jullie zouden hebben gegild
they ze zullen gillen ze zouden gillen ze zullen hebben gegild ze zouden hebben gegild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 135/527
glijden (to slide, to glide)
present past present perfect past perfect
I ik glijd ik gleed ik heb gegleden ik had gegleden
you je glijdt je gleed je hebt gegleden je had gegleden
he hij glijdt hij gleed hij heeft gegleden hij had gegleden
we we glijden we gleden we hebben gegleden we hadden gegleden
you jullie glijden jullie gleden jullie hebben gegleden jullie hadden gegleden
they ze glijden ze gleden ze hebben gegleden ze hadden gegleden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal glijden ik zou glijden ik zal hebben gegleden ik zou hebben gegleden
you je zult glijden je zou glijden je zult hebben gegleden je zou hebben gegleden
he hij zal glijden hij zou glijden hij zal hebben gegleden hij zou hebben gegleden
we we zullen glijden we zouden glijden we zullen hebben gegleden we zouden hebben gegleden
you jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen hebben gegleden jullie zouden hebben gegleden
they ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen hebben gegleden ze zouden hebben gegleden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 136/527
glimlachen (to smile)
present past present perfect past perfect
I ik glimlach ik glimlachte ik heb geglimlacht ik had geglimlacht
you je glimlacht je glimlachte je hebt geglimlacht je had geglimlacht
he hij glimlacht hij glimlachte hij heeft geglimlacht hij had geglimlacht
we we glimlachen we glimlachten we hebben geglimlacht we hadden geglimlacht
you jullie glimlachen jullie glimlachten jullie hebben geglimlacht jullie hadden geglimlacht
they ze glimlachen ze glimlachten ze hebben geglimlacht ze hadden geglimlacht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal glimlachen ik zou glimlachen ik zal hebben geglimlacht ik zou hebben geglimlacht
you je zult glimlachen je zou glimlachen je zult hebben geglimlacht je zou hebben geglimlacht
he hij zal glimlachen hij zou glimlachen hij zal hebben geglimlacht hij zou hebben geglimlacht
we we zullen glimlachen we zouden glimlachen we zullen hebben geglimlacht we zouden hebben geglimlacht
you jullie zullen glimlachen jullie zouden glimlachen jullie zullen hebben geglimlacht jullie zouden hebben geglimlacht
they ze zullen glimlachen ze zouden glimlachen ze zullen hebben geglimlacht ze zouden hebben geglimlacht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 137/527
golfen (to wave (like the sea)) present past present perfect past perfect
I ik golf ik golfte ik heb gegolft ik had gegolft
you je golft je golfte je hebt gegolft je had gegolft
he hij golft hij golfte hij heeft gegolft hij had gegolft
we we golfen we golften we hebben gegolft we hadden gegolft
you jullie golfen jullie golften jullie hebben gegolft jullie hadden gegolft
they ze golfen ze golften ze hebben gegolft ze hadden gegolft
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal golfen ik zou golfen ik zal hebben gegolft ik zou hebben gegolft
you je zult golfen je zou golfen je zult hebben gegolft je zou hebben gegolft
he hij zal golfen hij zou golfen hij zal hebben gegolft hij zou hebben gegolft
we we zullen golfen we zouden golfen we zullen hebben gegolft we zouden hebben gegolft
you jullie zullen golfen jullie zouden golfen jullie zullen hebben gegolft jullie zouden hebben gegolft
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 138/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 139/527
we we zullen graven we zouden graven we zullen hebben gegraven we zouden hebben gegraven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 140/527
we we zullen graven we zouden graven we zullen hebben gegraven we zouden hebben gegraven
you jullie zullen graven jullie zouden graven jullie zullen hebben gegraven jullie zouden hebben gegraven
they ze zullen graven ze zouden graven ze zullen hebben gegraven ze zouden hebben gegraven
grijpen (to grab)
present past present perfect past perfect
I ik grijp ik greep ik heb gegrepen ik had gegrepen
you je grijpt je greep je hebt gegrepen je had gegrepen
he hij grijpt hij greep hij heeft gegrepen hij had gegrepen
we we grijpen we grepen we hebben gegrepen we hadden gegrepen
you jullie grijpen jullie grepen jullie hebben gegrepen jullie hadden gegrepen
they ze grijpen ze grepen ze hebben gegrepen ze hadden gegrepen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal grijpen ik zou grijpen ik zal hebben gegrepen ik zou hebben gegrepen
you je zult grijpen je zou grijpen je zult hebben gegrepen je zou hebben gegrepen
he hij zal grijpen hij zou grijpen hij zal hebben gegrepen hij zou hebben gegrepen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 141/527
he hij zal grijpen hij zou grijpen hij zal hebben gegrepen hij zou hebben gegrepen
we we zullen grijpen we zouden grijpen we zullen hebben gegrepen we zouden hebben gegrepen
you jullie zullen grijpen jullie zouden grijpen jullie zullen hebben gegrepen jullie zouden hebben gegrepen
they ze zullen grijpen ze zouden grijpen ze zullen hebben gegrepen ze zouden hebben gegrepen
groeien (to grow)
present past present perfect past perfect
I ik groei ik groeide ik ben gegroeid ik was gegroeid
you je groeit je groeide je bent gegroeid je was gegroeid
he hij groeit hij groeide hij is gegroeid hij was gegroeid
we we groeien we groeiden we zijn gegroeid we waren gegroeid
you jullie groeien jullie groeiden jullie zijn gegroeid jullie waren gegroeid
they ze groeien ze groeiden ze zijn gegroeid ze waren gegroeid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal groeien ik zou groeien ik zal zijn gegroeid ik zou zijn gegroeid
you je zult groeien je zou groeien je zult zijn gegroeid je zou zijn gegroeid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 142/527
you je zult groeien je zou groeien je zult zijn gegroeid je zou zijn gegroeid
he hij zal groeien hij zou groeien hij zal zijn gegroeid hij zou zijn gegroeid
we we zullen groeien we zouden groeien we zullen zijn gegroeid we zouden zijn gegroeid
you jullie zullen groeien jullie zouden groeien jullie zullen zijn gegroeid jullie zouden zijn gegroeid
they ze zullen groeien ze zouden groeien ze zullen zijn gegroeid ze zouden zijn gegroeid
hagelen (to hail)
present past present perfect past perfect
it het hagelt het hagelde het heeft gehageld het had gehageld
future conditional future perfect conditional perfect
it het zal hagelen het zou hagelen het zal hebben gehageld het zou hebben gehageld
halen (to fetch, to get)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 143/527
present past present perfect past perfect
I ik haal ik haalde ik heb gehaald ik had gehaald
you je haalt je haalde je hebt gehaald je had gehaald
he hij haalt hij haalde hij heeft gehaald hij had gehaald
we we halen we haalden we hebben gehaald we hadden gehaald
you jullie halen jullie haalden jullie hebben gehaald jullie hadden gehaald
they ze halen ze haalden ze hebben gehaald ze hadden gehaald
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal halen ik zou halen ik zal hebben gehaald ik zou hebben gehaald
you je zult halen je zou halen je zult hebben gehaald je zou hebben gehaald
he hij zal halen hij zou halen hij zal hebben gehaald hij zou hebben gehaald
we we zullen halen we zouden halen we zullen hebben gehaald we zouden hebben gehaald
you jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald
they ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald
hangen (to hang)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 144/527
ge ( o a g)
present past present perfect past perfect
I ik hang ik hing ik heb gehangen ik had gehangen
you je hangt je hing je hebt gehangen je had gehangen
he hij hangt hij hing hij heeft gehangen hij had gehangen
we we hangen we hingen we hebben gehangen we hadden gehangen
you jullie hangen jullie hingen jullie hebben gehangen jullie hadden gehangen
they ze hangen ze hingen ze hebben gehangen ze hadden gehangen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hangen ik zou hangen ik zal hebben gehangen ik zou hebben gehangen
you je zult hangen je zou hangen je zult hebben gehangen je zou hebben gehangen
he hij zal hangen hij zou hangen hij zal hebben gehangen hij zou hebben gehangen
we we zullen hangen we zouden hangen we zullen hebben gehangen we zouden hebben gehangen
you jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen
they ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 145/527
hechten (to attach, to stitch (a wound))
present past present perfect past perfect
I ik hecht ik hechtte ik heb gehecht ik had gehecht
you je hecht je hechtte je hebt gehecht je had gehecht
he hij hecht hij hechtte hij heeft gehecht hij had gehecht
we we hechten we hechtten we hebben gehecht we hadden gehecht
you jullie hechten jullie hechtten jullie hebben gehecht jullie hadden gehecht
they ze hechten ze hechtten ze hebben gehecht ze hadden gehecht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hechten ik zou hechten ik zal hebben gehecht ik zou hebben gehecht
you je zult hechten je zou hechten je zult hebben gehecht je zou hebben gehecht
he hij zal hechten hij zou hechten hij zal hebben gehecht hij zou hebben gehecht
we we zullen hechten we zouden hechten we zullen hebben gehecht we zouden hebben gehecht
you jullie zullen hechten jullie zouden hechten jullie zullen hebben gehecht jullie zouden hebben gehecht
they ze zullen hechten ze zouden hechten ze zullen hebben gehecht ze zouden hebben gehecht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 146/527
helpen (to help)
present past present perfect past perfect
I ik help ik hielp ik heb geholpen ik had geholpen
you je helpt je hielp je hebt geholpen je had geholpen
he hij helpt hij hielp hij heeft geholpen hij had geholpen
we we helpen we hielpen we hebben geholpen we hadden geholpen
you jullie helpen jullie hielpen jullie hebben geholpen jullie hadden geholpen
they ze helpen ze hielpen ze hebben geholpen ze hadden geholpen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal helpen ik zou helpen ik zal hebben geholpen ik zou hebben geholpen
you je zult helpen je zou helpen je zult hebben geholpen je zou hebben geholpen
he hij zal helpen hij zou helpen hij zal hebben geholpen hij zou hebben geholpen
we we zullen helpen we zouden helpen we zullen hebben geholpen we zouden hebben geholpen
you jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen
they ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 147/527
herkennen (to recognize)
present past present perfect past perfect
I ik herken ik herkende ik heb herkend ik had herkend
you je herkent je herkende je hebt herkend je had herkend
he hij herkent hij herkende hij heeft herkend hij had herkend
we we herkennen we herkenden we hebben herkend we hadden herkend
you jullie herkennen jullie herkenden jullie hebben herkend jullie hadden herkend
they ze herkennen ze herkenden ze hebben herkend ze hadden herkend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal herkennen ik zou herkennen ik zal hebben herkend ik zou hebben herkend
you je zult herkennen je zou herkennen je zult hebben herkend je zou hebben herkend
he hij zal herkennen hij zou herkennen hij zal hebben herkend hij zou hebben herkend
we we zullen herkennen we zouden herkennen we zullen hebben herkend we zouden hebben herkendyou jullie zullen herkennen jullie zouden herkennen jullie zullen hebben herkend jullie zouden hebben herkend
they ze zullen herkennen ze zouden herkennen ze zullen hebben herkend ze zouden hebben herkend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 148/527
herwaarderen (to determine the value again)
present past present perfect past perfect
I ik herwaardeer ik herwaardeerde ik heb geherwaardeerd ik had geherwaardeerd
you je herwaardeert je herwaardeerde je hebt geherwaardeerd je had geherwaardeerd
he hij herwaardeert hij herwaardeerde hij heeft geherwaardeerd hij had geherwaardeerd
we we herwaarderen we herwaardeerden we hebben geherwaardeerd we hadden geherwaardeerd
you jullie herwaarderen jullie herwaardeerden jullie hebben geherwaardeerd jullie hadden geherwaardeerd
they ze herwaarderen ze herwaardeerden ze hebben geherwaardeerd ze hadden geherwaardeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal herwaarderen ik zou herwaarderen ik zal hebben geherwaardeerd ik zou hebben geherwaardeerd
you je zult herwaarderen je zou herwaarderen je zult hebben geherwaardeerd je zou hebben geherwaardeerd
he hij zal herwaarderen hij zou herwaarderen hij zal hebben geherwaardeerd hij zou hebben geherwaardeerdwe we zullen herwaarderen we zouden herwaarderen we zullen hebben geherwaardeerd we zouden hebben geherwaardeerd
you jullie zullen herwaarderen jullie zouden herwaarderen jullie zullen hebben geherwaardeerd jullie zouden hebben geherwaardeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 149/527
they ze zullen herwaarderen ze zouden herwaarderen ze zullen hebben geherwaardeerd ze zouden hebben geherwaardeerd
hijgen (to pant)
present past present perfect past perfect
I ik hijg ik hijgde ik heb gehijgd ik had gehijgd
you je hijgt je hijgde je hebt gehijgd je had gehijgd
he hij hijgt hij hijgde hij heeft gehijgd hij had gehijgd
we we hijgen we hijgden we hebben gehijgd we hadden gehijgd
you jullie hijgen jullie hijgden jullie hebben gehijgd jullie hadden gehijgd
they ze hijgen ze hijgden ze hebben gehijgd ze hadden gehijgd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hijgen ik zou hijgen ik zal hebben gehijgd ik zou hebben gehijgd
you je zult hijgen je zou hijgen je zult hebben gehijgd je zou hebben gehijgdhe hij zal hijgen hij zou hijgen hij zal hebben gehijgd hij zou hebben gehijgd
we we zullen hijgen we zouden hijgen we zullen hebben gehijgd we zouden hebben gehijgd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 150/527
you jullie zullen hijgen jullie zouden hijgen jullie zullen hebben gehijgd jullie zouden hebben gehijgd
they ze zullen hijgen ze zouden hijgen ze zullen hebben gehijgd ze zouden hebben gehijgd
hijsen (to hoist)
present past present perfect past perfect
I ik hijs ik hees ik heb gehesen ik had gehesen
you je hijst je hees je hebt gehesen je had gehesen
he hij hijst hij hees hij heeft gehesen hij had gehesen
we we hijsen we hesen we hebben gehesen we hadden gehesen
you jullie hijsen jullie hesen jullie hebben gehesen jullie hadden gehesen
they ze hijsen ze hesen ze hebben gehesen ze hadden gehesen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hijsen ik zou hijsen ik zal hebben gehesen ik zou hebben gehesenyou je zult hijsen je zou hijsen je zult hebben gehesen je zou hebben gehesen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 151/527
you je zult hoesten je zou hoesten je zult hebben gehoest je zou hebben gehoest
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 152/527
he hij zal hoesten hij zou hoesten hij zal hebben gehoest hij zou hebben gehoest
we we zullen hoesten we zouden hoesten we zullen hebben gehoest we zouden hebben gehoest
you jullie zullen hoesten jullie zouden hoesten jullie zullen hebben gehoest jullie zouden hebben gehoestthey ze zullen hoesten ze zouden hoesten ze zullen hebben gehoest ze zouden hebben gehoest
hoeven (to need (generally used to deny something))
present past present perfect past perfect
I ik hoef ik hoefde ik heb gehoeven ik had gehoeven
you je hoeft je hoefde je hebt gehoeven je had gehoeven
he hij hoeft hij hoefde hij heeft gehoeven hij had gehoeven
we we hoeven we hoefden we hebben gehoeven we hadden gehoeven
you jullie hoeven jullie hoefden jullie hebben gehoeven jullie hadden gehoeven
they ze hoeven ze hoefden ze hebben gehoeven ze hadden gehoeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hoeven ik zou hoeven ik zal hebben gehoeven ik zou hebben gehoeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 153/527
you je zult hoeven je zou hoeven je zult hebben gehoeven je zou hebben gehoeven
he hij zal hoeven hij zou hoeven hij zal hebben gehoeven hij zou hebben gehoeven
we we zullen hoeven we zouden hoeven we zullen hebben gehoeven we zouden hebben gehoevenyou jullie zullen hoeven jullie zouden hoeven jullie zullen hebben gehoeven jullie zouden hebben gehoeven
they ze zullen hoeven ze zouden hoeven ze zullen hebben gehoeven ze zouden hebben gehoeven
hopen (to hope)
present past present perfect past perfect
I ik hoop ik hoopte ik heb gehoopt ik had gehoopt
you je hoopt je hoopte je hebt gehoopt je had gehoopt
he hij hoopt hij hoopte hij heeft gehoopt hij had gehoopt
we we hopen we hoopten we hebben gehoopt we hadden gehoopt
you jullie hopen jullie hoopten jullie hebben gehoopt jullie hadden gehoopt
they ze hopen ze hoopten ze hebben gehoopt ze hadden gehoopt
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 154/527
I ik zal hopen ik zou hopen ik zal hebben gehoopt ik zou hebben gehoopt
you je zult hopen je zou hopen je zult hebben gehoopt je zou hebben gehoopt
he hij zal hopen hij zou hopen hij zal hebben gehoopt hij zou hebben gehooptwe we zullen hopen we zouden hopen we zullen hebben gehoopt we zouden hebben gehoopt
you jullie zullen hopen jullie zouden hopen jullie zullen hebben gehoopt jullie zouden hebben gehoopt
they ze zullen hopen ze zouden hopen ze zullen hebben gehoopt ze zouden hebben gehoopt
horen (to hear)
present past present perfect past perfect
I ik hoor ik hoorde ik heb gehoord ik had gehoord
you je hoort je hoorde je hebt gehoord je had gehoord
he hij hoort hij hoorde hij heeft gehoord hij had gehoord
we we horen we hoorden we hebben gehoord we hadden gehoord
you jullie horen jullie hoorden jullie hebben gehoord jullie hadden gehoordthey ze horen ze hoorden ze hebben gehoord ze hadden gehoord
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 155/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal horen ik zou horen ik zal hebben gehoord ik zou hebben gehoord
you je zult horen je zou horen je zult hebben gehoord je zou hebben gehoordhe hij zal horen hij zou horen hij zal hebben gehoord hij zou hebben gehoord
we we zullen horen we zouden horen we zullen hebben gehoord we zouden hebben gehoord
you jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord
they ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord
houden (to keep)
present past present perfect past perfect
I ik houd ik hield ik heb gehouden ik had gehouden
you je houdt je hield je hebt gehouden je had gehouden
he hij houdt hij hield hij heeft gehouden hij had gehouden
we we houden we hielden we hebben gehouden we hadden gehouden
you jullie houden jullie hielden jullie hebben gehouden jullie hadden gehouden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 156/527
you jullie huilen jullie huilden jullie hebben gehuild jullie hadden gehuild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 157/527
they ze huilen ze huilden ze hebben gehuild ze hadden gehuild
future conditional future perfect conditional perfect I ik zal huilen ik zou huilen ik zal hebben gehuild ik zou hebben gehuild
you je zult huilen je zou huilen je zult hebben gehuild je zou hebben gehuild
he hij zal huilen hij zou huilen hij zal hebben gehuild hij zou hebben gehuild
we we zullen huilen we zouden huilen we zullen hebben gehuild we zouden hebben gehuild
you jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild
they ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild
huren (to rent)
present past present perfect past perfect
I ik huur ik huurde ik heb gehuurd ik had gehuurd
you je huurt je huurde je hebt gehuurd je had gehuurd
he hij huurt hij huurde hij heeft gehuurd hij had gehuurd
we we huren we huurden we hebben gehuurd we hadden gehuurd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 158/527
you jullie huren jullie huurden jullie hebben gehuurd jullie hadden gehuurd
they ze huren ze huurden ze hebben gehuurd ze hadden gehuurd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal huren ik zou huren ik zal hebben gehuurd ik zou hebben gehuurd
you je zult huren je zou huren je zult hebben gehuurd je zou hebben gehuurd
he hij zal huren hij zou huren hij zal hebben gehuurd hij zou hebben gehuurd
we we zullen huren we zouden huren we zullen hebben gehuurd we zouden hebben gehuurd
you jullie zullen huren jullie zouden huren jullie zullen hebben gehuurd jullie zouden hebben gehuurd
they ze zullen huren ze zouden huren ze zullen hebben gehuurd ze zouden hebben gehuurd
hurken (to squat)
present past present perfect past perfect
I ik hurk ik hurkte ik heb gehurkt ik had gehurkt
you je hurkt je hurkte je hebt gehurkt je had gehurkt
he hij hurkt hij hurkte hij heeft gehurkt hij had gehurkt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 159/527
we we hurken we hurkten we hebben gehurkt we hadden gehurkt
you jullie hurken jullie hurkten jullie hebben gehurkt jullie hadden gehurkt
they ze hurken ze hurkten ze hebben gehurkt ze hadden gehurkt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal hurken ik zou hurken ik zal hebben gehurkt ik zou hebben gehurkt
you je zult hurken je zou hurken je zult hebben gehurkt je zou hebben gehurkt
he hij zal hurken hij zou hurken hij zal hebben gehurkt hij zou hebben gehurkt
we we zullen hurken we zouden hurken we zullen hebben gehurkt we zouden hebben gehurkt
you jullie zullen hurken jullie zouden hurken jullie zullen hebben gehurkt jullie zouden hebben gehurkt
they ze zullen hurken ze zouden hurken ze zullen hebben gehurkt ze zouden hebben gehurkt
ijzelen (to produce an ice layer on roads (by the weather))
present past present perfect past perfect
it het ijzelt het ijzelde het heeft geijzeld het had geijzeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 160/527
he hij zal importeren hij zou importeren hij zal hebben geïmporteerd hij zou hebben geïmporteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 161/527
we we zullen importeren we zouden importeren we zullen hebben geïmporteerd we zouden hebben geïmporteerd
you jullie zullen importeren jullie zouden importeren jullie zullen hebben geïmporteerd jullie zouden hebben geïmporteerd
they ze zullen importeren ze zouden importeren ze zullen hebben geïmporteerd ze zouden hebben geïmporteerd
inhalen (to overtake)
present past present perfect past perfect
I ik haal in ik haalde in ik heb ingehaald ik had ingehaald
you je haalt in je haalde in je hebt ingehaald je had ingehaald
he hij haalt in hij haalde in hij heeft ingehaald hij had ingehaald
we we halen in we haalden in we hebben ingehaald we hadden ingehaald
you jullie halen in jullie haalden in jullie hebben ingehaald jullie hadden ingehaald
they ze halen in ze haalden in ze hebben ingehaald ze hadden ingehaald
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal inhalen ik zou inhalen ik zal hebben ingehaald ik zou hebben ingehaald
you je zult inhalen je zou inhalen je zult hebben ingehaald je zou hebben ingehaald
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 162/527
he hij zal inhalen hij zou inhalen hij zal hebben ingehaald hij zou hebben ingehaald
we we zullen inhalen we zouden inhalen we zullen hebben ingehaald we zouden hebben ingehaald
you jullie zullen inhalen jullie zouden inhalen jullie zullen hebben ingehaald jullie zouden hebben ingehaald
they ze zullen inhalen ze zouden inhalen ze zullen hebben ingehaald ze zouden hebben ingehaald
inladen (to load (a freight))
present past present perfect past perfect
I ik laad in ik laadde in ik heb ingeladen ik had ingeladen
you je laadt in je laadde in je hebt ingeladen je had ingeladen
he hij laadt in hij laadde in hij heeft ingeladen hij had ingeladen
we we laden in we laadden in we hebben ingeladen we hadden ingeladen
you jullie laden in jullie laadden in jullie hebben ingeladen jullie hadden ingeladen
they ze laden in ze laadden in ze hebben ingeladen ze hadden ingeladen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal inladen ik zou inladen ik zal hebben ingeladen ik zou hebben ingeladen
j l i l d j i l d j l h bb i l d j h bb i l d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 163/527
you je zult inladen je zou inladen je zult hebben ingeladen je zou hebben ingeladen
he hij zal inladen hij zou inladen hij zal hebben ingeladen hij zou hebben ingeladen
we we zullen inladen we zouden inladen we zullen hebben ingeladen we zouden hebben ingeladen
you jullie zullen inladen jullie zouden inladen jullie zullen hebben ingeladen jullie zouden hebben ingeladen
they ze zullen inladen ze zouden inladen ze zullen hebben ingeladen ze zouden hebben ingeladen
inschenken (to pour in (a drink))
present past present perfect past perfect
I ik schenk in ik schonk in ik heb ingeschonken ik had ingeschonken
you je schenkt in je schonk in je hebt ingeschonken je had ingeschonken
he hij schenkt in hij schonk in hij heeft ingeschonken hij had ingeschonken
we we schenken in we schonken in we hebben ingeschonken we hadden ingeschonken
you jullie schenken in jullie schonken in jullie hebben ingeschonken jullie hadden ingeschonken
they ze schenken in ze schonken in ze hebben ingeschonken ze hadden ingeschonken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik l i h k ik i h k ik l h bb i h k ik h bb i h k
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 164/527
I ik zal inschenken ik zou inschenken ik zal hebben ingeschonken ik zou hebben ingeschonken
you je zult inschenken je zou inschenken je zult hebben ingeschonken je zou hebben ingeschonken
he hij zal inschenken hij zou inschenken hij zal hebben ingeschonken hij zou hebben ingeschonken
we we zullen inschenken we zouden inschenken we zullen hebben ingeschonken we zouden hebben ingeschonken
you jullie zullen inschenken jullie zouden inschenken jullie zullen hebben ingeschonken jullie zouden hebben ingeschonken
they ze zullen inschenken ze zouden inschenken ze zullen hebben ingeschonken ze zouden hebben ingeschonken
inslikken (to swallow)
present past present perfect past perfect
I ik slik in ik slikte in ik heb ingeslikt ik had ingeslikt
you je slikt in je slikte in je hebt ingeslikt je had ingeslikt
he hij slikt in hij slikte in hij heeft ingeslikt hij had ingeslikt
we we slikken in we slikten in we hebben ingeslikt we hadden ingeslikt
you jullie slikken in jullie slikten in jullie hebben ingeslikt jullie hadden ingeslikt
they ze slikken in ze slikten in ze hebben ingeslikt ze hadden ingeslikt
f di i l f f di i l f
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 165/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal inslikken ik zou inslikken ik zal hebben ingeslikt ik zou hebben ingeslikt
you je zult inslikken je zou inslikken je zult hebben ingeslikt je zou hebben ingeslikt
he hij zal inslikken hij zou inslikken hij zal hebben ingeslikt hij zou hebben ingeslikt
we we zullen inslikken we zouden inslikken we zullen hebben ingeslikt we zouden hebben ingeslikt
you jullie zullen inslikken jullie zouden inslikken jullie zullen hebben ingeslikt jullie zouden hebben ingeslikt
they ze zullen inslikken ze zouden inslikken ze zullen hebben ingeslikt ze zouden hebben ingeslikt
installeren (to install)
present past present perfect past perfect
I ik installeer ik installeerde ik heb geïnstalleerd ik had geïnstalleerd
you je installeert je installeerde je hebt geïnstalleerd je had geïnstalleerd
he hij installeert hij installeerde hij heeft geïnstalleerd hij had geïnstalleerd
we we installeren we installeerden we hebben geïnstalleerd we hadden geïnstalleerd
you jullie installeren jullie installeerden jullie hebben geïnstalleerd jullie hadden geïnstalleerd
they ze installeren ze installeerden ze hebben geïnstalleerd ze hadden geïnstalleerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 166/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal installeren ik zou installeren ik zal hebben geïnstalleerd ik zou hebben geïnstalleerd
you je zult installeren je zou installeren je zult hebben geïnstalleerd je zou hebben geïnstalleerd
he hij zal installeren hij zou installeren hij zal hebben geïnstalleerd hij zou hebben geïnstalleerd
we we zullen installeren we zouden installeren we zullen hebben geïnstalleerd we zouden hebben geïnstalleerd
you jullie zullen installeren jullie zouden installeren jullie zullen hebben geïnstalleerd jullie zouden hebben geïnstalleerd
they ze zullen installeren ze zouden installeren ze zullen hebben geïnstalleerd ze zouden hebben geïnstalleerd
instorten (to collapse)
present past present perfect past perfect
I ik stort in ik stortte in ik ben ingestort ik was ingestort
you je stort in je stortte in je bent ingestort je was ingestort
he hij stort in hij stortte in hij is ingestort hij was ingestort
we we storten in we stortten in we zijn ingestort we waren ingestort
you jullie storten in jullie stortten in jullie zijn ingestort jullie waren ingestort
they ze storten in ze stortten in ze zijn ingestort ze waren ingestort
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 167/527
they ze storten in ze stortten in ze zijn ingestort ze waren ingestort
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal instorten ik zou instorten ik zal zijn ingestort ik zou zijn ingestort
you je zult instorten je zou instorten je zult zijn ingestort je zou zijn ingestort
he hij zal instorten hij zou instorten hij zal zijn ingestort hij zou zijn ingestort
we we zullen instorten we zouden instorten we zullen zijn ingestort we zouden zijn ingestort
you jullie zullen instorten jullie zouden instorten jullie zullen zijn ingestort jullie zouden zijn ingestort
they ze zullen instorten ze zouden instorten ze zullen zijn ingestort ze zouden zijn ingestort
interviewen (to interview)
present past present perfect past perfect
I ik interview ik interviewde ik heb geïnterviewd ik had geïnterviewd
you je interviewt je interviewde je hebt geïnterviewd je had geïnterviewd
he hij interviewt hij interviewde hij heeft geïnterviewd hij had geïnterviewd
we we interviewen we interviewden we hebben geïnterviewd we hadden geïnterviewd
you jullie interviewen jullie interviewden jullie hebben geïnterviewd jullie hadden geïnterviewd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 168/527
you jullie interviewen jullie interviewden jullie hebben geïnterviewd jullie hadden geïnterviewd
they ze interviewen ze interviewden ze hebben geïnterviewd ze hadden geïnterviewd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal interviewen ik zou interviewen ik zal hebben geïnterviewd ik zou hebben geïnterviewd
you je zult interviewen je zou interviewen je zult hebben geïnterviewd je zou hebben geïnterviewd
he hij zal interviewen hij zou interviewen hij zal hebben geïnterviewd hij zou hebben geïnterviewd
we we zullen interviewen we zouden interviewen we zullen hebben geïnterviewd we zouden hebben geïnterviewd
you jullie zullen interviewen jullie zouden interviewen jullie zullen hebben geïnterviewd jullie zouden hebben geïnterviewd
they ze zullen interviewen ze zouden interviewen ze zullen hebben geïnterviewd ze zouden hebben geïnterviewd
intimideren (to intimidate)
present past present perfect past perfect
I ik intimideer ik intimideerde ik heb geïntimideerd ik had geïntimideerd
you je intimideert je intimideerde je hebt geïntimideerd je had geïntimideerd
he hij intimideert hij intimideerde hij heeft geïntimideerd hij had geïntimideerd
we we intimideren we intimideerden we hebben geïntimideerd we hadden geïntimideerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 169/527
we we intimideren we intimideerden we hebben geïntimideerd we hadden geïntimideerd
you jullie intimideren jullie intimideerden jullie hebben geïntimideerd jullie hadden geïntimideerd
they ze intimideren ze intimideerden ze hebben geïntimideerd ze hadden geïntimideerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal intimideren ik zou intimideren ik zal hebben geïntimideerd ik zou hebben geïntimideerd
you je zult intimideren je zou intimideren je zult hebben geïntimideerd je zou hebben geïntimideerd
he hij zal intimideren hij zou intimideren hij zal hebben geïntimideerd hij zou hebben geïntimideerd
we we zullen intimideren we zouden intimideren we zullen hebben geïntimideerd we zouden hebben geïntimideerd
you jullie zullen intimideren jullie zouden intimideren jullie zullen hebben geïntimideerd jullie zouden hebben geïntimideerd
they ze zullen intimideren ze zouden intimideren ze zullen hebben geïntimideerd ze zouden hebben geïntimideerd
investeren (to invest)
present past present perfect past perfect
I ik investeer ik investeerde ik heb geïnvesteerd ik had geïnvesteerd
you je investeert je investeerde je hebt geïnvesteerd je had geïnvesteerd
he hij investeert hij investeerde hij heeft geïnvesteerd hij had geïnvesteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 170/527
he hij investeert hij investeerde hij heeft geïnvesteerd hij had geïnvesteerd
we we investeren we investeerden we hebben geïnvesteerd we hadden geïnvesteerd
you jullie investeren jullie investeerden jullie hebben geïnvesteerd jullie hadden geïnvesteerd
they ze investeren ze investeerden ze hebben geïnvesteerd ze hadden geïnvesteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal investeren ik zou investeren ik zal hebben geïnvesteerd ik zou hebben geïnvesteerd
you je zult investeren je zou investeren je zult hebben geïnvesteerd je zou hebben geïnvesteerd
he hij zal investeren hij zou investeren hij zal hebben geïnvesteerd hij zou hebben geïnvesteerd
we we zullen investeren we zouden investeren we zullen hebben geïnvesteerd we zouden hebben geïnvesteerd
you jullie zullen investeren jullie zouden investeren jullie zullen hebben geïnvesteerd jullie zouden hebben geïnvesteerd
they ze zullen investeren ze zouden investeren ze zullen hebben geïnvesteerd ze zouden hebben geïnvesteerd
invriezen (to freeze (something))
present past present perfect past perfect
I ik vries in ik vroor in ik heb ingevroren ik had ingevroren
you je vriest in je vroor in je hebt ingevroren je had ingevroren
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 171/527
you je vriest in je vroor in je hebt ingevroren je had ingevroren
he hij vriest in hij vroor in hij heeft ingevroren hij had ingevroren
we we vriezen in we vroren in we hebben ingevroren we hadden ingevroren
you jullie vriezen in jullie vroren in jullie hebben ingevroren jullie hadden ingevroren
they ze vriezen in ze vroren in ze hebben ingevroren ze hadden ingevroren
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal invriezen ik zou invriezen ik zal hebben ingevroren ik zou hebben ingevroren
you je zult invriezen je zou invriezen je zult hebben ingevroren je zou hebben ingevroren
he hij zal invriezen hij zou invriezen hij zal hebben ingevroren hij zou hebben ingevroren
we we zullen invriezen we zouden invriezen we zullen hebben ingevroren we zouden hebben ingevroren
you jullie zullen invriezen jullie zouden invriezen jullie zullen hebben ingevroren jullie zouden hebben ingevroren
they ze zullen invriezen ze zouden invriezen ze zullen hebben ingevroren ze zouden hebben ingevroren
jagen (to move at high speed)
present past present perfect past perfect
I ik jaag ik joeg ik heb gejaagd ik had gejaagd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 172/527
I ik jaag ik joeg ik heb gejaagd ik had gejaagd
you je jaagt je joeg je hebt gejaagd je had gejaagd
he hij jaagt hij joeg hij heeft gejaagd hij had gejaagd
we we jagen we joegen we hebben gejaagd we hadden gejaagd
you jullie jagen jullie joegen jullie hebben gejaagd jullie hadden gejaagd
they ze jagen ze joegen ze hebben gejaagd ze hadden gejaagd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal jagen ik zou jagen ik zal hebben gejaagd ik zou hebben gejaagd
you je zult jagen je zou jagen je zult hebben gejaagd je zou hebben gejaagd
he hij zal jagen hij zou jagen hij zal hebben gejaagd hij zou hebben gejaagd
we we zullen jagen we zouden jagen we zullen hebben gejaagd we zouden hebben gejaagd
you jullie zullen jagen jullie zouden jagen jullie zullen hebben gejaagd jullie zouden hebben gejaagd
they ze zullen jagen ze zouden jagen ze zullen hebben gejaagd ze zouden hebben gejaagd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 173/527
janken (to cry with an unpleasant sound)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 174/527
janken (to cry with an unpleasant sound)
present past present perfect past perfect
I ik jank ik jankte ik heb gejankt ik had gejanktyou je jankt je jankte je hebt gejankt je had gejankt
he hij jankt hij jankte hij heeft gejankt hij had gejankt
we we janken we jankten we hebben gejankt we hadden gejankt
you jullie janken jullie jankten jullie hebben gejankt jullie hadden gejankt
they ze janken ze jankten ze hebben gejankt ze hadden gejankt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal janken ik zou janken ik zal hebben gejankt ik zou hebben gejankt
you je zult janken je zou janken je zult hebben gejankt je zou hebben gejankt
he hij zal janken hij zou janken hij zal hebben gejankt hij zou hebben gejankt
we we zullen janken we zouden janken we zullen hebben gejankt we zouden hebben gejankt
you jullie zullen janken jullie zouden janken jullie zullen hebben gejankt jullie zouden hebben gejankt
they ze zullen janken ze zouden janken ze zullen hebben gejankt ze zouden hebben gejankt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 175/527
kammen (to comb)
present past present perfect past perfect
I ik kam ik kamde ik heb gekamd ik had gekamd
you je kamt je kamde je hebt gekamd je had gekamd
he hij kamt hij kamde hij heeft gekamd hij had gekamd
we we kammen we kamden we hebben gekamd we hadden gekamd
you jullie kammen jullie kamden jullie hebben gekamd jullie hadden gekamd
they ze kammen ze kamden ze hebben gekamd ze hadden gekamd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kammen ik zou kammen ik zal hebben gekamd ik zou hebben gekamd
you je zult kammen je zou kammen je zult hebben gekamd je zou hebben gekamd
he hij zal kammen hij zou kammen hij zal hebben gekamd hij zou hebben gekamd
we we zullen kammen we zouden kammen we zullen hebben gekamd we zouden hebben gekamd
you jullie zullen kammen jullie zouden kammen jullie zullen hebben gekamd jullie zouden hebben gekamd
they ze zullen kammen ze zouden kammen ze zullen hebben gekamd ze zouden hebben gekamd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 176/527
kennen (to know)
present past present perfect past perfect
I ik ken ik kende ik heb gekend ik had gekend
you je kent je kende je hebt gekend je had gekend
he hij kent hij kende hij heeft gekend hij had gekend
we we kennen we kenden we hebben gekend we hadden gekend
you jullie kennen jullie kenden jullie hebben gekend jullie hadden gekend
they ze kennen ze kenden ze hebben gekend ze hadden gekend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kennen ik zou kennen ik zal hebben gekend ik zou hebben gekend
you je zult kennen je zou kennen je zult hebben gekend je zou hebben gekend
he hij zal kennen hij zou kennen hij zal hebben gekend hij zou hebben gekend
we we zullen kennen we zouden kennen we zullen hebben gekend we zouden hebben gekend
you jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend
they ze zullen kennen ze zouden kennen ze zullen hebben gekend ze zouden hebben gekend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 177/527
kiezen (to choose)
present past present perfect past perfect
I ik kies ik koos ik heb gekozen ik had gekozen
you je kiest je koos je hebt gekozen je had gekozen
he hij kiest hij koos hij heeft gekozen hij had gekozen
we we kiezen we kozen we hebben gekozen we hadden gekozen
you jullie kiezen jullie kozen jullie hebben gekozen jullie hadden gekozen
they ze kiezen ze kozen ze hebben gekozen ze hadden gekozen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kiezen ik zou kiezen ik zal hebben gekozen ik zou hebben gekozen
you je zult kiezen je zou kiezen je zult hebben gekozen je zou hebben gekozen
he hij zal kiezen hij zou kiezen hij zal hebben gekozen hij zou hebben gekozen
we we zullen kiezen we zouden kiezen we zullen hebben gekozen we zouden hebben gekozen
you jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen
they ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 178/527
kijken (to look)
present past present perfect past perfect
I ik kijk ik keek ik heb gekeken ik had gekeken
you je kijkt je keek je hebt gekeken je had gekeken
he hij kijkt hij keek hij heeft gekeken hij had gekeken
we we kijken we keken we hebben gekeken we hadden gekeken
you jullie kijken jullie keken jullie hebben gekeken jullie hadden gekeken
they ze kijken ze keken ze hebben gekeken ze hadden gekeken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kijken ik zou kijken ik zal hebben gekeken ik zou hebben gekeken
you je zult kijken je zou kijken je zult hebben gekeken je zou hebben gekeken
he hij zal kijken hij zou kijken hij zal hebben gekeken hij zou hebben gekeken
we we zullen kijken we zouden kijken we zullen hebben gekeken we zouden hebben gekeken
you jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 179/527
they ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken
klagen (to complain)
present past present perfect past perfect
I ik klaag ik klaagde ik heb geklaagd ik had geklaagd
you je klaagt je klaagde je hebt geklaagd je had geklaagd
he hij klaagt hij klaagde hij heeft geklaagd hij had geklaagd
we we klagen we klaagden we hebben geklaagd we hadden geklaagd
you jullie klagen jullie klaagden jullie hebben geklaagd jullie hadden geklaagd
they ze klagen ze klaagden ze hebben geklaagd ze hadden geklaagd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal klagen ik zou klagen ik zal hebben geklaagd ik zou hebben geklaagd
you je zult klagen je zou klagen je zult hebben geklaagd je zou hebben geklaagd
he hij zal klagen hij zou klagen hij zal hebben geklaagd hij zou hebben geklaagd
we we zullen klagen we zouden klagen we zullen hebben geklaagd we zouden hebben geklaagd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 180/527
you jullie zullen klagen jullie zouden klagen jullie zullen hebben geklaagd jullie zouden hebben geklaagd
they ze zullen klagen ze zouden klagen ze zullen hebben geklaagd ze zouden hebben geklaagd
klappen (to applaud)
present past present perfect past perfect
I ik klap ik klapte ik heb geklapt ik had geklapt
you je klapt je klapte je hebt geklapt je had geklapt
he hij klapt hij klapte hij heeft geklapt hij had geklapt
we we klappen we klapten we hebben geklapt we hadden geklapt
you jullie klappen jullie klapten jullie hebben geklapt jullie hadden geklapt
they ze klappen ze klapten ze hebben geklapt ze hadden geklapt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal klappen ik zou klappen ik zal hebben geklapt ik zou hebben geklapt
you je zult klappen je zou klappen je zult hebben geklapt je zou hebben geklapt
he hij zal klappen hij zou klappen hij zal hebben geklapt hij zou hebben geklapt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 181/527
we we zullen klappen we zouden klappen we zullen hebben geklapt we zouden hebben geklapt
you jullie zullen klappen jullie zouden klappen jullie zullen hebben geklapt jullie zouden hebben geklapt
they ze zullen klappen ze zouden klappen ze zullen hebben geklapt ze zouden hebben geklapt
kletsen (to chat)
present past present perfect past perfect
I ik klets ik kletste ik heb gekletst ik had gekletst
you je kletst je kletste je hebt gekletst je had gekletst
he hij kletst hij kletste hij heeft gekletst hij had gekletst
we we kletsen we kletsten we hebben gekletst we hadden gekletst
you jullie kletsen jullie kletsten jullie hebben gekletst jullie hadden gekletst
they ze kletsen ze kletsten ze hebben gekletst ze hadden gekletst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kletsen ik zou kletsen ik zal hebben gekletst ik zou hebben gekletst
you je zult kletsen je zou kletsen je zult hebben gekletst je zou hebben gekletst
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 182/527
he hij zal kletsen hij zou kletsen hij zal hebben gekletst hij zou hebben gekletst
we we zullen kletsen we zouden kletsen we zullen hebben gekletst we zouden hebben gekletst
you jullie zullen kletsen jullie zouden kletsen jullie zullen hebben gekletst jullie zouden hebben gekletst
they ze zullen kletsen ze zouden kletsen ze zullen hebben gekletst ze zouden hebben gekletst
klikken (to click, to betray)
present past present perfect past perfect
I ik klik ik klikte ik heb geklikt ik had geklikt
you je klikt je klikte je hebt geklikt je had geklikt
he hij klikt hij klikte hij heeft geklikt hij had geklikt
we we klikken we klikten we hebben geklikt we hadden geklikt
you jullie klikken jullie klikten jullie hebben geklikt jullie hadden geklikt
they ze klikken ze klikten ze hebben geklikt ze hadden geklikt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal klikken ik zou klikken ik zal hebben geklikt ik zou hebben geklikt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 183/527
you je zult klikken je zou klikken je zult hebben geklikt je zou hebben geklikt
he hij zal klikken hij zou klikken hij zal hebben geklikt hij zou hebben geklikt
we we zullen klikken we zouden klikken we zullen hebben geklikt we zouden hebben geklikt
you jullie zullen klikken jullie zouden klikken jullie zullen hebben geklikt jullie zouden hebben geklikt
they ze zullen klikken ze zouden klikken ze zullen hebben geklikt ze zouden hebben geklikt
klinken (to sound, to clink (glasses))
present past present perfect past perfect
I ik klink ik klonk ik heb geklonken ik had geklonken
you je klinkt je klonk je hebt geklonken je had geklonken
he hij klinkt hij klonk hij heeft geklonken hij had geklonken
we we klinken we klonken we hebben geklonken we hadden geklonken
you jullie klinken jullie klonken jullie hebben geklonken jullie hadden geklonken
they ze klinken ze klonken ze hebben geklonken ze hadden geklonken
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 184/527
I ik zal klinken ik zou klinken ik zal hebben geklonken ik zou hebben geklonken
you je zult klinken je zou klinken je zult hebben geklonken je zou hebben geklonken
he hij zal klinken hij zou klinken hij zal hebben geklonken hij zou hebben geklonken
we we zullen klinken we zouden klinken we zullen hebben geklonken we zouden hebben geklonken
you jullie zullen klinken jullie zouden klinken jullie zullen hebben geklonken jullie zouden hebben geklonken
they ze zullen klinken ze zouden klinken ze zullen hebben geklonken ze zouden hebben geklonken
kloppen (to knock)
present past present perfect past perfect
I ik klop ik klopte ik heb geklopt ik had geklopt
you je klopt je klopte je hebt geklopt je had geklopt
he hij klopt hij klopte hij heeft geklopt hij had geklopt
we we kloppen we klopten we hebben geklopt we hadden geklopt
you jullie kloppen jullie klopten jullie hebben geklopt jullie hadden geklopt
they ze kloppen ze klopten ze hebben geklopt ze hadden geklopt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 185/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kloppen ik zou kloppen ik zal hebben geklopt ik zou hebben geklopt
you je zult kloppen je zou kloppen je zult hebben geklopt je zou hebben geklopt
he hij zal kloppen hij zou kloppen hij zal hebben geklopt hij zou hebben geklopt
we we zullen kloppen we zouden kloppen we zullen hebben geklopt we zouden hebben geklopt
you jullie zullen kloppen jullie zouden kloppen jullie zullen hebben geklopt jullie zouden hebben geklopt
they ze zullen kloppen ze zouden kloppen ze zullen hebben geklopt ze zouden hebben geklopt
knippen (to cut)
present past present perfect past perfect
I ik knip ik knipte ik heb geknipt ik had geknipt
you je knipt je knipte je hebt geknipt je had geknipt
he hij knipt hij knipte hij heeft geknipt hij had geknipt
we we knippen we knipten we hebben geknipt we hadden geknipt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 186/527
we we koken we kookten we hebben gekookt we hadden gekookt
you jullie koken jullie kookten jullie hebben gekookt jullie hadden gekookt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 187/527
they ze koken ze kookten ze hebben gekookt ze hadden gekookt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal koken ik zou koken ik zal hebben gekookt ik zou hebben gekookt
you je zult koken je zou koken je zult hebben gekookt je zou hebben gekookt
he hij zal koken hij zou koken hij zal hebben gekookt hij zou hebben gekookt
we we zullen koken we zouden koken we zullen hebben gekookt we zouden hebben gekookt
you jullie zullen koken jullie zouden koken jullie zullen hebben gekookt jullie zouden hebben gekookt
they ze zullen koken ze zouden koken ze zullen hebben gekookt ze zouden hebben gekookt
komen (to come)
present past present perfect past perfect
I ik kom ik kwam ik ben gekomen ik was gekomen
you je komt je kwam je bent gekomen je was gekomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 188/527
you je koopt je kocht je hebt gekocht je had gekocht
he hij koopt hij kocht hij heeft gekocht hij had gekocht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 189/527
we we kopen we kochten we hebben gekocht we hadden gekocht
you jullie kopen jullie kochten jullie hebben gekocht jullie hadden gekocht
they ze kopen ze kochten ze hebben gekocht ze hadden gekocht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kopen ik zou kopen ik zal hebben gekocht ik zou hebben gekocht
you je zult kopen je zou kopen je zult hebben gekocht je zou hebben gekocht
he hij zal kopen hij zou kopen hij zal hebben gekocht hij zou hebben gekocht
we we zullen kopen we zouden kopen we zullen hebben gekocht we zouden hebben gekocht
you jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht
they ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht
kopiëren (to copy)
present past present perfect past perfect
I ik kopieer ik kopieerde ik heb gekopieerd ik had gekopieerd
you je kopieert je kopieerde je hebt gekopieerd je had gekopieerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 190/527
he hij kopieert hij kopieerde hij heeft gekopieerd hij had gekopieerd
we we kopiëren we kopieerden we hebben gekopieerd we hadden gekopieerd
you jullie kopiëren jullie kopieerden jullie hebben gekopieerd jullie hadden gekopieerd
they ze kopiëren ze kopieerden ze hebben gekopieerd ze hadden gekopieerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kopiëren ik zou kopiëren ik zal hebben gekopieerd ik zou hebben gekopieerd
you je zult kopiëren je zou kopiëren je zult hebben gekopieerd je zou hebben gekopieerd
he hij zal kopiëren hij zou kopiëren hij zal hebben gekopieerd hij zou hebben gekopieerd
we we zullen kopiëren we zouden kopiëren we zullen hebben gekopieerd we zouden hebben gekopieerd
you jullie zullen kopiëren jullie zouden kopiëren jullie zullen hebben gekopieerd jullie zouden hebben gekopieerd
they ze zullen kopiëren ze zouden kopiëren ze zullen hebben gekopieerd ze zouden hebben gekopieerd
kosten (to cost)
present past present perfect past perfect
I ik kost ik kostte ik heb gekost ik had gekost
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 191/527
you je kost je kostte je hebt gekost je had gekost
he hij kost hij kostte hij heeft gekost hij had gekost
we we kosten we kostten we hebben gekost we hadden gekost
you jullie kosten jullie kostten jullie hebben gekost jullie hadden gekost
they ze kosten ze kostten ze hebben gekost ze hadden gekost
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kosten ik zou kosten ik zal hebben gekost ik zou hebben gekost
you je zult kosten je zou kosten je zult hebben gekost je zou hebben gekost
he hij zal kosten hij zou kosten hij zal hebben gekost hij zou hebben gekost
we we zullen kosten we zouden kosten we zullen hebben gekost we zouden hebben gekost
you jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost
they ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost
krijgen (to receive, to get)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 192/527
I ik krijg ik kreeg ik heb gekregen ik had gekregen
you je krijgt je kreeg je hebt gekregen je had gekregen
he hij krijgt hij kreeg hij heeft gekregen hij had gekregen
we we krijgen we kregen we hebben gekregen we hadden gekregen
you jullie krijgen jullie kregen jullie hebben gekregen jullie hadden gekregen
they ze krijgen ze kregen ze hebben gekregen ze hadden gekregen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal krijgen ik zou krijgen ik zal hebben gekregen ik zou hebben gekregen
you je zult krijgen je zou krijgen je zult hebben gekregen je zou hebben gekregen
he hij zal krijgen hij zou krijgen hij zal hebben gekregen hij zou hebben gekregen
we we zullen krijgen we zouden krijgen we zullen hebben gekregen we zouden hebben gekregen
you jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen
they ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen
krimpen (to shrink)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 193/527
present past present perfect past perfect
I ik krimp ik kromp ik ben gekrompen ik was gekrompen
you je krimpt je kromp je bent gekrompen je was gekrompen
he hij krimpt hij kromp hij is gekrompen hij was gekrompen
we we krimpen we krompen we zijn gekrompen we waren gekrompen
you jullie krimpen jullie krompen jullie zijn gekrompen jullie waren gekrompen
they ze krimpen ze krompen ze zijn gekrompen ze waren gekrompen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal krimpen ik zou krimpen ik zal zijn gekrompen ik zou zijn gekrompen
you je zult krimpen je zou krimpen je zult zijn gekrompen je zou zijn gekrompen
he hij zal krimpen hij zou krimpen hij zal zijn gekrompen hij zou zijn gekrompen
we we zullen krimpen we zouden krimpen we zullen zijn gekrompen we zouden zijn gekrompen
you jullie zullen krimpen jullie zouden krimpen jullie zullen zijn gekrompen jullie zouden zijn gekrompen
they ze zullen krimpen ze zouden krimpen ze zullen zijn gekrompen ze zouden zijn gekrompen
kruipen (to crawl to creep)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 194/527
kruipen (to crawl, to creep)
present past present perfect past perfect
I ik kruip ik kroop ik heb gekropen ik had gekropen
you je kruipt je kroop je hebt gekropen je had gekropen
he hij kruipt hij kroop hij heeft gekropen hij had gekropen
we we kruipen we kropen we hebben gekropen we hadden gekropen
you jullie kruipen jullie kropen jullie hebben gekropen jullie hadden gekropen
they ze kruipen ze kropen ze hebben gekropen ze hadden gekropen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kruipen ik zou kruipen ik zal hebben gekropen ik zou hebben gekropen
you je zult kruipen je zou kruipen je zult hebben gekropen je zou hebben gekropen
he hij zal kruipen hij zou kruipen hij zal hebben gekropen hij zou hebben gekropen
we we zullen kruipen we zouden kruipen we zullen hebben gekropen we zouden hebben gekropen
you jullie zullen kruipen jullie zouden kruipen jullie zullen hebben gekropen jullie zouden hebben gekropen
they ze zullen kruipen ze zouden kruipen ze zullen hebben gekropen ze zouden hebben gekropen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 195/527
they ze zullen kunnen ze zouden kunnen ze zullen hebben gekund ze zouden hebben gekund
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 196/527
kussen (to kiss)
present past present perfect past perfect
I ik kus ik kuste ik heb gekust ik had gekust
you je kust je kuste je hebt gekust je had gekust
he hij kust hij kuste hij heeft gekust hij had gekust
we we kussen we kusten we hebben gekust we hadden gekust
you jullie kussen jullie kusten jullie hebben gekust jullie hadden gekust
they ze kussen ze kusten ze hebben gekust ze hadden gekust
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kussen ik zou kussen ik zal hebben gekust ik zou hebben gekust
you je zult kussen je zou kussen je zult hebben gekust je zou hebben gekust
he hij zal kussen hij zou kussen hij zal hebben gekust hij zou hebben gekust
we we zullen kussen we zouden kussen we zullen hebben gekust we zouden hebben gekust
you jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust
they ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 197/527
kweken (to grow (a certain crop))
present past present perfect past perfect
I ik kweek ik kweekte ik heb gekweekt ik had gekweekt
you je kweekt je kweekte je hebt gekweekt je had gekweekt
he hij kweekt hij kweekte hij heeft gekweekt hij had gekweekt
we we kweken we kweekten we hebben gekweekt we hadden gekweekt
you jullie kweken jullie kweekten jullie hebben gekweekt jullie hadden gekweekt
they ze kweken ze kweekten ze hebben gekweekt ze hadden gekweekt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal kweken ik zou kweken ik zal hebben gekweekt ik zou hebben gekweekt
you je zult kweken je zou kweken je zult hebben gekweekt je zou hebben gekweekt
he hij zal kweken hij zou kweken hij zal hebben gekweekt hij zou hebben gekweekt
we we zullen kweken we zouden kweken we zullen hebben gekweekt we zouden hebben gekweekt
you jullie zullen kweken jullie zouden kweken jullie zullen hebben gekweekt jullie zouden hebben gekweekt
they ze zullen kweken ze zouden kweken ze zullen hebben gekweekt ze zouden hebben gekweekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 198/527
they ze zullen kweken ze zouden kweken ze zullen hebben gekweekt ze zouden hebben gekweekt
lachen (to laugh)
present past present perfect past perfect
I ik lach ik lachte ik heb gelachen ik had gelachen
you je lacht je lachte je hebt gelachen je had gelachen
he hij lacht hij lachte hij heeft gelachen hij had gelachen
we we lachen we lachten we hebben gelachen we hadden gelachen
you jullie lachen jullie lachten jullie hebben gelachen jullie hadden gelachen
they ze lachen ze lachten ze hebben gelachen ze hadden gelachen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lachen ik zou lachen ik zal hebben gelachen ik zou hebben gelachen
you je zult lachen je zou lachen je zult hebben gelachen je zou hebben gelachen
he hij zal lachen hij zou lachen hij zal hebben gelachen hij zou hebben gelachen
we we zullen lachen we zouden lachen we zullen hebben gelachen we zouden hebben gelachen
you jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 199/527
you jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen
they ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen
landen (to land (in a plane))
present past present perfect past perfect
I ik land ik landde ik ben geland ik was geland
you je landt je landde je bent geland je was geland
he hij landt hij landde hij is geland hij was geland
we we landen we landden we zijn geland we waren geland
you jullie landen jullie landden jullie zijn geland jullie waren geland
they ze landen ze landden ze zijn geland ze waren geland
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal landen ik zou landen ik zal zijn geland ik zou zijn geland
you je zult landen je zou landen je zult zijn geland je zou zijn geland
he hij zal landen hij zou landen hij zal zijn geland hij zou zijn geland
we we zullen landen we zouden landen we zullen zijn geland we zouden zijn geland
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 200/527
we we zullen landen we zouden landen we zullen zijn geland we zouden zijn geland
you jullie zullen landen jullie zouden landen jullie zullen zijn geland jullie zouden zijn geland
they ze zullen landen ze zouden landen ze zullen zijn geland ze zouden zijn geland
laten (to let)
present past present perfect past perfect
I ik laat ik liet ik heb gelaten ik had gelaten
you je laat je liet je hebt gelaten je had gelaten
he hij laat hij liet hij heeft gelaten hij had gelaten
we we laten we lieten we hebben gelaten we hadden gelaten
you jullie laten jullie lieten jullie hebben gelaten jullie hadden gelaten
they ze laten ze lieten ze hebben gelaten ze hadden gelaten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal laten ik zou laten ik zal hebben gelaten ik zou hebben gelaten
you je zult laten je zou laten je zult hebben gelaten je zou hebben gelaten
he hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 201/527
he hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten
we we zullen laten we zouden laten we zullen hebben gelaten we zouden hebben gelaten
you jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelaten
they ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten
leasen (to lease (a car))
present past present perfect past perfect
I ik lease ik leasete ik heb geleaset ik had geleaset
you je leaset je leasete je hebt geleaset je had geleaset
he hij leaset hij leasete hij heeft geleaset hij had geleaset
we we leasen we leaseten we hebben geleaset we hadden geleaset
you jullie leasen jullie leaseten jullie hebben geleaset jullie hadden geleaset
they ze leasen ze leaseten ze hebben geleaset ze hadden geleaset
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal leasen ik zou leasen ik zal hebben geleaset ik zou hebben geleaset
you je zult leasen je zou leasen je zult hebben geleaset je zou hebben geleaset
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 202/527
you je zult leasen je zou leasen je zult hebben geleaset je zou hebben geleaset
he hij zal leasen hij zou leasen hij zal hebben geleaset hij zou hebben geleaset
we we zullen leasen we zouden leasen we zullen hebben geleaset we zouden hebben geleaset
you jullie zullen leasen jullie zouden leasen jullie zullen hebben geleaset jullie zouden hebben geleaset
they ze zullen leasen ze zouden leasen ze zullen hebben geleaset ze zouden hebben geleaset
leggen (to lay)
present past present perfect past perfect
I ik leg ik legde ik heb gelegd ik had gelegd
you je legt je legde je hebt gelegd je had gelegd
he hij legt hij legde hij heeft gelegd hij had gelegd
we we leggen we legden we hebben gelegd we hadden gelegd
you jullie leggen jullie legden jullie hebben gelegd jullie hadden gelegd
they ze leggen ze legden ze hebben gelegd ze hadden gelegd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 203/527
I ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd
you je zult leggen je zou leggen je zult hebben gelegd je zou hebben gelegd
he hij zal leggen hij zou leggen hij zal hebben gelegd hij zou hebben gelegd
we we zullen leggen we zouden leggen we zullen hebben gelegd we zouden hebben gelegd
you jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd
they ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd
leiden (to lead)
present past present perfect past perfect
I ik leid ik leidde ik heb geleid ik had geleid
you je leidt je leidde je hebt geleid je had geleid
he hij leidt hij leidde hij heeft geleid hij had geleid
we we leiden we leidden we hebben geleid we hadden geleid
you jullie leiden jullie leidden jullie hebben geleid jullie hadden geleid
they ze leiden ze leidden ze hebben geleid ze hadden geleid
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 204/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal leiden ik zou leiden ik zal hebben geleid ik zou hebben geleid
you je zult leiden je zou leiden je zult hebben geleid je zou hebben geleid
he hij zal leiden hij zou leiden hij zal hebben geleid hij zou hebben geleid
we we zullen leiden we zouden leiden we zullen hebben geleid we zouden hebben geleid
you jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid
they ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid
lekken (to leak)
present past present perfect past perfect
I ik lek ik lekte ik heb gelekt ik had gelekt
you je lekt je lekte je hebt gelekt je had gelekt
he hij lekt hij lekte hij heeft gelekt hij had gelekt
we we lekken we lekten we hebben gelekt we hadden gelekt
you jullie lekken jullie lekten jullie hebben gelekt jullie hadden gelekt
they ze lekken ze lekten ze hebben gelekt ze hadden gelekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 205/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lekken ik zou lekken ik zal hebben gelekt ik zou hebben gelekt
you je zult lekken je zou lekken je zult hebben gelekt je zou hebben gelekt
he hij zal lekken hij zou lekken hij zal hebben gelekt hij zou hebben gelekt
we we zullen lekken we zouden lekken we zullen hebben gelekt we zouden hebben gelekt
you jullie zullen lekken jullie zouden lekken jullie zullen hebben gelekt jullie zouden hebben gelekt
they ze zullen lekken ze zouden lekken ze zullen hebben gelekt ze zouden hebben gelekt
lenen (to borrow)
present past present perfect past perfect
I ik leen ik leende ik heb geleend ik had geleend
you je leent je leende je hebt geleend je had geleend
he hij leent hij leende hij heeft geleend hij had geleend
we we lenen we leenden we hebben geleend we hadden geleend
you jullie lenen jullie leenden jullie hebben geleend jullie hadden geleend
they ze lenen ze leenden ze hebben geleend ze hadden geleend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 206/527
y g g
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lenen ik zou lenen ik zal hebben geleend ik zou hebben geleend
you je zult lenen je zou lenen je zult hebben geleend je zou hebben geleend
he hij zal lenen hij zou lenen hij zal hebben geleend hij zou hebben geleend
we we zullen lenen we zouden lenen we zullen hebben geleend we zouden hebben geleend
you jullie zullen lenen jullie zouden lenen jullie zullen hebben geleend jullie zouden hebben geleend
they ze zullen lenen ze zouden lenen ze zullen hebben geleend ze zouden hebben geleend
leren (to learn)
present past present perfect past perfect
I ik leer ik leerde ik heb geleerd ik had geleerd
you je leert je leerde je hebt geleerd je had geleerd
he hij leert hij leerde hij heeft geleerd hij had geleerd
we we leren we leerden we hebben geleerd we hadden geleerd
you jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd jullie hadden geleerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 207/527
y j j j g j g
they ze leren ze leerden ze hebben geleerd ze hadden geleerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal leren ik zou leren ik zal hebben geleerd ik zou hebben geleerd
you je zult leren je zou leren je zult hebben geleerd je zou hebben geleerd
he hij zal leren hij zou leren hij zal hebben geleerd hij zou hebben geleerd
we we zullen leren we zouden leren we zullen hebben geleerd we zouden hebben geleerd
you jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd
they ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd
leven (to live)
present past present perfect past perfect
I ik leef ik leefde ik heb geleefd ik had geleefd
you je leeft je leefde je hebt geleefd je had geleefd
he hij leeft hij leefde hij heeft geleefd hij had geleefd
we we leven we leefden we hebben geleefd we hadden geleefd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 208/527
you jullie leven jullie leefden jullie hebben geleefd jullie hadden geleefd
they ze leven ze leefden ze hebben geleefd ze hadden geleefd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal leven ik zou leven ik zal hebben geleefd ik zou hebben geleefd
you je zult leven je zou leven je zult hebben geleefd je zou hebben geleefd
he hij zal leven hij zou leven hij zal hebben geleefd hij zou hebben geleefd
we we zullen leven we zouden leven we zullen hebben geleefd we zouden hebben geleefd
you jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd
they ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd
lezen (to read)
present past present perfect past perfect
I ik lees ik las ik heb gelezen ik had gelezen
you je leest je las je hebt gelezen je had gelezen
he hij leest hij las hij heeft gelezen hij had gelezen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 209/527
we we lezen we lazen we hebben gelezen we hadden gelezen
you jullie lezen jullie lazen jullie hebben gelezen jullie hadden gelezen
they ze lezen ze lazen ze hebben gelezen ze hadden gelezen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lezen ik zou lezen ik zal hebben gelezen ik zou hebben gelezen
you je zult lezen je zou lezen je zult hebben gelezen je zou hebben gelezen
he hij zal lezen hij zou lezen hij zal hebben gelezen hij zou hebben gelezen
we we zullen lezen we zouden lezen we zullen hebben gelezen we zouden hebben gelezen
you jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen
they ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen
liegen (to lie (not speaking the truth))
present past present perfect past perfect
I ik lieg ik loog ik heb gelogen ik had gelogen
you je liegt je loog je hebt gelogen je had gelogen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 210/527
he hij liegt hij loog hij heeft gelogen hij had gelogen
we we liegen we logen we hebben gelogen we hadden gelogen
you jullie liegen jullie logen jullie hebben gelogen jullie hadden gelogen
they ze liegen ze logen ze hebben gelogen ze hadden gelogen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal liegen ik zou liegen ik zal hebben gelogen ik zou hebben gelogen
you je zult liegen je zou liegen je zult hebben gelogen je zou hebben gelogen
he hij zal liegen hij zou liegen hij zal hebben gelogen hij zou hebben gelogen
we we zullen liegen we zouden liegen we zullen hebben gelogen we zouden hebben gelogen
you jullie zullen liegen jullie zouden liegen jullie zullen hebben gelogen jullie zouden hebben gelogen
they ze zullen liegen ze zouden liegen ze zullen hebben gelogen ze zouden hebben gelogen
liggen (to lie (lay, lain))
present past present perfect past perfect
I ik lig ik lag ik heb gelegen ik had gelegen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 211/527
you je ligt je lag je hebt gelegen je had gelegen
he hij ligt hij lag hij heeft gelegen hij had gelegen
we we liggen we lagen we hebben gelegen we hadden gelegen
you jullie liggen jullie lagen jullie hebben gelegen jullie hadden gelegen
they ze liggen ze lagen ze hebben gelegen ze hadden gelegen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal liggen ik zou liggen ik zal hebben gelegen ik zou hebben gelegen
you je zult liggen je zou liggen je zult hebben gelegen je zou hebben gelegen
he hij zal liggen hij zou liggen hij zal hebben gelegen hij zou hebben gelegen
we we zullen liggen we zouden liggen we zullen hebben gelegen we zouden hebben gelegen
you jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen
they ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen
lijden (to suffer)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 212/527
p p p p f p p f
I ik lijd ik leed ik heb geleden ik had geleden
you je lijdt je leed je hebt geleden je had geleden
he hij lijdt hij leed hij heeft geleden hij had geleden
we we lijden we leden we hebben geleden we hadden geleden
you jullie lijden jullie leden jullie hebben geleden jullie hadden geleden
they ze lijden ze leden ze hebben geleden ze hadden geleden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lijden ik zou lijden ik zal hebben geleden ik zou hebben geleden
you je zult lijden je zou lijden je zult hebben geleden je zou hebben geleden
he hij zal lijden hij zou lijden hij zal hebben geleden hij zou hebben geleden
we we zullen lijden we zouden lijden we zullen hebben geleden we zouden hebben geleden
you jullie zullen lijden jullie zouden lijden jullie zullen hebben geleden jullie zouden hebben geleden
they ze zullen lijden ze zouden lijden ze zullen hebben geleden ze zouden hebben geleden
lijken (to look like, to seem to be)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 213/527
present past present perfect past perfect
I ik lijk ik leek ik heb geleken ik had geleken
you je lijkt je leek je hebt geleken je had geleken
he hij lijkt hij leek hij heeft geleken hij had geleken
we we lijken we leken we hebben geleken we hadden geleken
you jullie lijken jullie leken jullie hebben geleken jullie hadden geleken
they ze lijken ze leken ze hebben geleken ze hadden geleken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lijken ik zou lijken ik zal hebben geleken ik zou hebben geleken
you je zult lijken je zou lijken je zult hebben geleken je zou hebben geleken
he hij zal lijken hij zou lijken hij zal hebben geleken hij zou hebben geleken
we we zullen lijken we zouden lijken we zullen hebben geleken we zouden hebben geleken
you jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken
they ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 214/527
logeren (to stay at someone's house)
present past present perfect past perfect
I ik logeer ik logeerde ik heb gelogeerd ik had gelogeerd
you je logeert je logeerde je hebt gelogeerd je had gelogeerd
he hij logeert hij logeerde hij heeft gelogeerd hij had gelogeerd
we we logeren we logeerden we hebben gelogeerd we hadden gelogeerd
you jullie logeren jullie logeerden jullie hebben gelogeerd jullie hadden gelogeerd
they ze logeren ze logeerden ze hebben gelogeerd ze hadden gelogeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal logeren ik zou logeren ik zal hebben gelogeerd ik zou hebben gelogeerd
you je zult logeren je zou logeren je zult hebben gelogeerd je zou hebben gelogeerd
he hij zal logeren hij zou logeren hij zal hebben gelogeerd hij zou hebben gelogeerd
we we zullen logeren we zouden logeren we zullen hebben gelogeerd we zouden hebben gelogeerd
you jullie zullen logeren jullie zouden logeren jullie zullen hebben gelogeerd jullie zouden hebben gelogeerd
they ze zullen logeren ze zouden logeren ze zullen hebben gelogeerd ze zouden hebben gelogeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 215/527
lopen (to walk)
present past present perfect past perfect
I ik loop ik liep ik heb gelopen ik had gelopen
you je loopt je liep je hebt gelopen je had gelopen
he hij loopt hij liep hij heeft gelopen hij had gelopen
we we lopen we liepen we hebben gelopen we hadden gelopen
you jullie lopen jullie liepen jullie hebben gelopen jullie hadden gelopen
they ze lopen ze liepen ze hebben gelopen ze hadden gelopen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal lopen ik zou lopen ik zal hebben gelopen ik zou hebben gelopen
you je zult lopen je zou lopen je zult hebben gelopen je zou hebben gelopen
he hij zal lopen hij zou lopen hij zal hebben gelopen hij zou hebben gelopen
we we zullen lopen we zouden lopen we zullen hebben gelopen we zouden hebben gelopen
you jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen
they ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 216/527
luisteren (to listen)
present past present perfect past perfect
I ik luister ik luisterde ik heb geluisterd ik had geluisterd
you je luistert je luisterde je hebt geluisterd je had geluisterd
he hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd hij had geluisterd
we we luisteren we luisterden we hebben geluisterd we hadden geluisterd
you jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd jullie hadden geluisterd
they ze luisteren ze luisterden ze hebben geluisterd ze hadden geluisterd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal luisteren ik zou luisteren ik zal hebben geluisterd ik zou hebben geluisterd
you je zult luisteren je zou luisteren je zult hebben geluisterd je zou hebben geluisterd
he hij zal luisteren hij zou luisteren hij zal hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd
we we zullen luisteren we zouden luisteren we zullen hebben geluisterd we zouden hebben geluisterd
you jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd
they ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 217/527
maaien (to mow)
present past present perfect past perfect
I ik maai ik maaide ik heb gemaaid ik had gemaaid
you je maait je maaide je hebt gemaaid je had gemaaid
he hij maait hij maaide hij heeft gemaaid hij had gemaaid
we we maaien we maaiden we hebben gemaaid we hadden gemaaid
you jullie maaien jullie maaiden jullie hebben gemaaid jullie hadden gemaaid
they ze maaien ze maaiden ze hebben gemaaid ze hadden gemaaid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal maaien ik zou maaien ik zal hebben gemaaid ik zou hebben gemaaid
you je zult maaien je zou maaien je zult hebben gemaaid je zou hebben gemaaid
he hij zal maaien hij zou maaien hij zal hebben gemaaid hij zou hebben gemaaid
we we zullen maaien we zouden maaien we zullen hebben gemaaid we zouden hebben gemaaid
you jullie zullen maaien jullie zouden maaien jullie zullen hebben gemaaid jullie zouden hebben gemaaid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 218/527
they ze zullen maaien ze zouden maaien ze zullen hebben gemaaid ze zouden hebben gemaaid
maken (to make)
present past present perfect past perfect
I ik maak ik maakte ik heb gemaakt ik had gemaakt
you je maakt je maakte je hebt gemaakt je had gemaakt
he hij maakt hij maakte hij heeft gemaakt hij had gemaakt
we we maken we maakten we hebben gemaakt we hadden gemaakt
you jullie maken jullie maakten jullie hebben gemaakt jullie hadden gemaakt
they ze maken ze maakten ze hebben gemaakt ze hadden gemaakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal maken ik zou maken ik zal hebben gemaakt ik zou hebben gemaakt
you je zult maken je zou maken je zult hebben gemaakt je zou hebben gemaakt
he hij zal maken hij zou maken hij zal hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt
we we zullen maken we zouden maken we zullen hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 219/527
you jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt
they ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt
markeren (to mark)
present past present perfect past perfect
I ik markeer ik markeerde ik heb gemarkeerd ik had gemarkeerd
you je markeert je markeerde je hebt gemarkeerd je had gemarkeerd
he hij markeert hij markeerde hij heeft gemarkeerd hij had gemarkeerd
we we markeren we markeerden we hebben gemarkeerd we hadden gemarkeerd
you jullie markeren jullie markeerden jullie hebben gemarkeerd jullie hadden gemarkeerd
they ze markeren ze markeerden ze hebben gemarkeerd ze hadden gemarkeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal markeren ik zou markeren ik zal hebben gemarkeerd ik zou hebben gemarkeerd
you je zult markeren je zou markeren je zult hebben gemarkeerd je zou hebben gemarkeerd
he hij zal markeren hij zou markeren hij zal hebben gemarkeerd hij zou hebben gemarkeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 220/527
we we zullen markeren we zouden markeren we zullen hebben gemarkeerd we zouden hebben gemarkeerd
you jullie zullen markeren jullie zouden markeren jullie zullen hebben gemarkeerd jullie zouden hebben gemarkeerd
they ze zullen markeren ze zouden markeren ze zullen hebben gemarkeerd ze zouden hebben gemarkeerd
meedelen (to inform)
present past present perfect past perfect
I ik deel mee ik deelde mee ik heb meegedeeld ik had meegedeeld
you je deelt mee je deelde mee je hebt meegedeeld je had meegedeeld
he hij deelt mee hij deelde mee hij heeft meegedeeld hij had meegedeeld
we we delen mee we deelden mee we hebben meegedeeld we hadden meegedeeld
you jullie delen mee jullie deelden mee jullie hebben meegedeeld jullie hadden meegedeeld
they ze delen mee ze deelden mee ze hebben meegedeeld ze hadden meegedeeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal meedelen ik zou meedelen ik zal hebben meegedeeld ik zou hebben meegedeeld
you je zult meedelen je zou meedelen je zult hebben meegedeeld je zou hebben meegedeeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 221/527
he hij zal meedelen hij zou meedelen hij zal hebben meegedeeld hij zou hebben meegedeeld
we we zullen meedelen we zouden meedelen we zullen hebben meegedeeld we zouden hebben meegedeeld
you jullie zullen meedelen jullie zouden meedelen jullie zullen hebben meegedeeld jullie zouden hebben meegedeeld
they ze zullen meedelen ze zouden meedelen ze zullen hebben meegedeeld ze zouden hebben meegedeeld
meenemen (to take with oneself)
present past present perfect past perfect
I ik neem mee ik nam mee ik heb meegenomen ik had meegenomen
you je neemt mee je nam mee je hebt meegenomen je had meegenomen
he hij neemt mee hij nam mee hij heeft meegenomen hij had meegenomen
we we nemen mee we namen mee we hebben meegenomen we hadden meegenomen
you jullie nemen mee jullie namen mee jullie hebben meegenomen jullie hadden meegenomen
they ze nemen mee ze namen mee ze hebben meegenomen ze hadden meegenomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal meenemen ik zou meenemen ik zal hebben meegenomen ik zou hebben meegenomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 222/527
you je zult meenemen je zou meenemen je zult hebben meegenomen je zou hebben meegenomen
he hij zal meenemen hij zou meenemen hij zal hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen
we we zullen meenemen we zouden meenemen we zullen hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen
you jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen
they ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen
melken (to milk)
present past present perfect past perfect
I ik melk ik molk ik heb gemolken ik had gemolken
you je melkt je molk je hebt gemolken je had gemolken
he hij melkt hij molk hij heeft gemolken hij had gemolken
we we melken we molken we hebben gemolken we hadden gemolken
you jullie melken jullie molken jullie hebben gemolken jullie hadden gemolken
they ze melken ze molken ze hebben gemolken ze hadden gemolken
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 223/527
I ik zal melken ik zou melken ik zal hebben gemolken ik zou hebben gemolken
you je zult melken je zou melken je zult hebben gemolken je zou hebben gemolken
he hij zal melken hij zou melken hij zal hebben gemolken hij zou hebben gemolken
we we zullen melken we zouden melken we zullen hebben gemolken we zouden hebben gemolken
you jullie zullen melken jullie zouden melken jullie zullen hebben gemolken jullie zouden hebben gemolken
they ze zullen melken ze zouden melken ze zullen hebben gemolken ze zouden hebben gemolken
menen (to mean what you say)
present past present perfect past perfect
I ik meen ik meende ik heb gemeend ik had gemeend
you je meent je meende je hebt gemeend je had gemeend
he hij meent hij meende hij heeft gemeend hij had gemeend
we we menen we meenden we hebben gemeend we hadden gemeend
you jullie menen jullie meenden jullie hebben gemeend jullie hadden gemeend
they ze menen ze meenden ze hebben gemeend ze hadden gemeend
f d l f f d l f
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 224/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal menen ik zou menen ik zal hebben gemeend ik zou hebben gemeend
you je zult menen je zou menen je zult hebben gemeend je zou hebben gemeend
he hij zal menen hij zou menen hij zal hebben gemeend hij zou hebben gemeend
we we zullen menen we zouden menen we zullen hebben gemeend we zouden hebben gemeend
you jullie zullen menen jullie zouden menen jullie zullen hebben gemeend jullie zouden hebben gemeend
they ze zullen menen ze zouden menen ze zullen hebben gemeend ze zouden hebben gemeend
merken (to notice)
present past present perfect past perfect
I ik merk ik merkte ik heb gemerkt ik had gemerkt
you je merkt je merkte je hebt gemerkt je had gemerkt
he hij merkt hij merkte hij heeft gemerkt hij had gemerkt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 225/527
he hij meet hij mat hij heeft gemeten hij had gemeten
we we meten we maten we hebben gemeten we hadden gemeten
you jullie meten jullie maten jullie hebben gemeten jullie hadden gemeten
th t t h bb t h dd t
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 226/527
they ze meten ze maten ze hebben gemeten ze hadden gemeten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal meten ik zou meten ik zal hebben gemeten ik zou hebben gemeten
you je zult meten je zou meten je zult hebben gemeten je zou hebben gemeten
he hij zal meten hij zou meten hij zal hebben gemeten hij zou hebben gemeten
we we zullen meten we zouden meten we zullen hebben gemeten we zouden hebben gemeten
you jullie zullen meten jullie zouden meten jullie zullen hebben gemeten jullie zouden hebben gemeten
they ze zullen meten ze zouden meten ze zullen hebben gemeten ze zouden hebben gemeten
metselen (to lay bricks)
present past present perfect past perfect
I ik metsel ik metselde ik heb gemetseld ik had gemetseld
you je metselt je metselde je hebt gemetseld je had gemetseld
he hij metselt hij metselde hij heeft gemetseld hij had gemetseld
we we metselen we metselden we hebben gemetseld we hadden gemetseld
j lli t l j lli t ld j lli h bb t ld j lli h dd t ld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 227/527
you jullie metselen jullie metselden jullie hebben gemetseld jullie hadden gemetseld
they ze metselen ze metselden ze hebben gemetseld ze hadden gemetseld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal metselen ik zou metselen ik zal hebben gemetseld ik zou hebben gemetseld
you je zult metselen je zou metselen je zult hebben gemetseld je zou hebben gemetseld
he hij zal metselen hij zou metselen hij zal hebben gemetseld hij zou hebben gemetseld
we we zullen metselen we zouden metselen we zullen hebben gemetseld we zouden hebben gemetseld
you jullie zullen metselen jullie zouden metselen jullie zullen hebben gemetseld jullie zouden hebben gemetseld
they ze zullen metselen ze zouden metselen ze zullen hebben gemetseld ze zouden hebben gemetseld
misleiden (to deceive)
present past present perfect past perfect
I ik misleid ik misleidde ik heb misleid ik had misleid
you je misleidt je misleidde je hebt misleid je had misleid
he hij misleidt hij misleidde hij heeft misleid hij had misleid
we we misleiden we misleidden we hebben misleid we hadden misleid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 228/527
we we misleiden we misleidden we hebben misleid we hadden misleid
you jullie misleiden jullie misleidden jullie hebben misleid jullie hadden misleid
they ze misleiden ze misleidden ze hebben misleid ze hadden misleid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal misleiden ik zou misleiden ik zal hebben misleid ik zou hebben misleid
you je zult misleiden je zou misleiden je zult hebben misleid je zou hebben misleid
he hij zal misleiden hij zou misleiden hij zal hebben misleid hij zou hebben misleid
we we zullen misleiden we zouden misleiden we zullen hebben misleid we zouden hebben misleid
you jullie zullen misleiden jullie zouden misleiden jullie zullen hebben misleid jullie zouden hebben misleid
they ze zullen misleiden ze zouden misleiden ze zullen hebben misleid ze zouden hebben misleid
missen (to miss)
present past present perfect past perfect
I ik mis ik miste ik heb gemist ik had gemist
you je mist je miste je hebt gemist je had gemist
he hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 229/527
he hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist
we we missen we misten we hebben gemist we hadden gemist
you jullie missen jullie misten jullie hebben gemist jullie hadden gemist
they ze missen ze misten ze hebben gemist ze hadden gemist
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal missen ik zou missen ik zal hebben gemist ik zou hebben gemist
you je zult missen je zou missen je zult hebben gemist je zou hebben gemist
he hij zal missen hij zou missen hij zal hebben gemist hij zou hebben gemist
we we zullen missen we zouden missen we zullen hebben gemist we zouden hebben gemist
you jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist
they ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist
moeten (must)
present past present perfect past perfect
I ik moet ik moest ik heb gemoeten ik had gemoeten
you je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 230/527
you je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten
he hij moet hij moest hij heeft gemoeten hij had gemoeten
we we moeten we moesten we hebben gemoeten we hadden gemoeten
you jullie moeten jullie moesten jullie hebben gemoeten jullie hadden gemoeten
they ze moeten ze moesten ze hebben gemoeten ze hadden gemoeten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal moeten ik zou moeten ik zal hebben gemoeten ik zou hebben gemoeten
you je zult moeten je zou moeten je zult hebben gemoeten je zou hebben gemoeten
he hij zal moeten hij zou moeten hij zal hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten
we we zullen moeten we zouden moeten we zullen hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten
you jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeten
they ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten
mogen (may, to be allowed to)
present past present perfect past perfect
I ik ik ht ik h b ik h d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 231/527
I ik mag ik mocht ik heb gemogen ik had gemogen
you je mag je mocht je hebt gemogen je had gemogen
he hij mag hij mocht hij heeft gemogen hij had gemogen
we we mogen we mochten we hebben gemogen we hadden gemogen
you jullie mogen jullie mochten jullie hebben gemogen jullie hadden gemogen
they ze mogen ze mochten ze hebben gemogen ze hadden gemogen
future conditional future perfect conditional perfect I ik zal mogen ik zou mogen ik zal hebben gemogen ik zou hebben gemogen
you je zult mogen je zou mogen je zult hebben gemogen je zou hebben gemogen
he hij zal mogen hij zou mogen hij zal hebben gemogen hij zou hebben gemogen
we we zullen mogen we zouden mogen we zullen hebben gemogen we zouden hebben gemogen
you jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen
they ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen
morsen (to spill)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 232/527
I ik mors ik morste ik heb gemorst ik had gemorst
you je morst je morste je hebt gemorst je had gemorst
he hij morst hij morste hij heeft gemorst hij had gemorst
we we morsen we morsten we hebben gemorst we hadden gemorst
you jullie morsen jullie morsten jullie hebben gemorst jullie hadden gemorst
they ze morsen ze morsten ze hebben gemorst ze hadden gemorst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal morsen ik zou morsen ik zal hebben gemorst ik zou hebben gemorst
you je zult morsen je zou morsen je zult hebben gemorst je zou hebben gemorst
he hij zal morsen hij zou morsen hij zal hebben gemorst hij zou hebben gemorst
we we zullen morsen we zouden morsen we zullen hebben gemorst we zouden hebben gemorst
you jullie zullen morsen jullie zouden morsen jullie zullen hebben gemorst jullie zouden hebben gemorst
they ze zullen morsen ze zouden morsen ze zullen hebben gemorst ze zouden hebben gemorst
naaien (to sew)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 233/527
( )
present past present perfect past perfect
I ik naai ik naaide ik heb genaaid ik had genaaid
you je naait je naaide je hebt genaaid je had genaaid
he hij naait hij naaide hij heeft genaaid hij had genaaid
we we naaien we naaiden we hebben genaaid we hadden genaaid
you jullie naaien jullie naaiden jullie hebben genaaid jullie hadden genaaid
they ze naaien ze naaiden ze hebben genaaid ze hadden genaaid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal naaien ik zou naaien ik zal hebben genaaid ik zou hebben genaaid
you je zult naaien je zou naaien je zult hebben genaaid je zou hebben genaaid
he hij zal naaien hij zou naaien hij zal hebben genaaid hij zou hebben genaaid
we we zullen naaien we zouden naaien we zullen hebben genaaid we zouden hebben genaaid
you jullie zullen naaien jullie zouden naaien jullie zullen hebben genaaid jullie zouden hebben genaaid
they ze zullen naaien ze zouden naaien ze zullen hebben genaaid ze zouden hebben genaaid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 234/527
nadenken (to think (about))
present past present perfect past perfect
I ik denk na ik dacht na ik heb nagedacht ik had nagedacht
you je denkt na je dacht na je hebt nagedacht je had nagedacht
he hij denkt na hij dacht na hij heeft nagedacht hij had nagedacht
we we denken na we dachten na we hebben nagedacht we hadden nagedacht
you jullie denken na jullie dachten na jullie hebben nagedacht jullie hadden nagedacht
they ze denken na ze dachten na ze hebben nagedacht ze hadden nagedacht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal nadenken ik zou nadenken ik zal hebben nagedacht ik zou hebben nagedacht
you je zult nadenken je zou nadenken je zult hebben nagedacht je zou hebben nagedacht
he hij zal nadenken hij zou nadenken hij zal hebben nagedacht hij zou hebben nagedacht
we we zullen nadenken we zouden nadenken we zullen hebben nagedacht we zouden hebben nagedacht
you jullie zullen nadenken jullie zouden nadenken jullie zullen hebben nagedacht jullie zouden hebben nagedacht
they ze zullen nadenken ze zouden nadenken ze zullen hebben nagedacht ze zouden hebben nagedacht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 235/527
naderen (to approach)
present past present perfect past perfect
I ik nader ik naderde ik ben genaderd ik was genaderd
you je nadert je naderde je bent genaderd je was genaderd
he hij nadert hij naderde hij is genaderd hij was genaderd
we we naderen we naderden we zijn genaderd we waren genaderd
you jullie naderen jullie naderden jullie zijn genaderd jullie waren genaderd
they ze naderen ze naderden ze zijn genaderd ze waren genaderd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal naderen ik zou naderen ik zal zijn genaderd ik zou zijn genaderd
you je zult naderen je zou naderen je zult zijn genaderd je zou zijn genaderd
he hij zal naderen hij zou naderen hij zal zijn genaderd hij zou zijn genaderd
we we zullen naderen we zouden naderen we zullen zijn genaderd we zouden zijn genaderd
you jullie zullen naderen jullie zouden naderen jullie zullen zijn genaderd jullie zouden zijn genaderd
they ze zullen naderen ze zouden naderen ze zullen zijn genaderd ze zouden zijn genaderd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 236/527
nadoen (to imitate)
present past present perfect past perfect
I ik doe na ik deed na ik heb nagedaan ik had nagedaan
you je doet na je deed na je hebt nagedaan je had nagedaan
he hij doet na hij deed na hij heeft nagedaan hij had nagedaan
we we doen na we deden na we hebben nagedaan we hadden nagedaan
you jullie doen na jullie deden na jullie hebben nagedaan jullie hadden nagedaan
they ze doen na ze deden na ze hebben nagedaan ze hadden nagedaan
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal nadoen ik zou nadoen ik zal hebben nagedaan ik zou hebben nagedaan
you je zult nadoen je zou nadoen je zult hebben nagedaan je zou hebben nagedaan
he hij zal nadoen hij zou nadoen hij zal hebben nagedaan hij zou hebben nagedaan
we we zullen nadoen we zouden nadoen we zullen hebben nagedaan we zouden hebben nagedaan
you jullie zullen nadoen jullie zouden nadoen jullie zullen hebben nagedaan jullie zouden hebben nagedaan
they ze zullen nadoen ze zouden nadoen ze zullen hebben nagedaan ze zouden hebben nagedaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 237/527
y g g
nemen (to take)
present past present perfect past perfect
I ik neem ik nam ik heb genomen ik had genomen
you je neemt je nam je hebt genomen je had genomen
he hij neemt hij nam hij heeft genomen hij had genomen
we we nemen we namen we hebben genomen we hadden genomen
you jullie nemen jullie namen jullie hebben genomen jullie hadden genomen
they ze nemen ze namen ze hebben genomen ze hadden genomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal nemen ik zou nemen ik zal hebben genomen ik zou hebben genomen
you je zult nemen je zou nemen je zult hebben genomen je zou hebben genomen
he hij zal nemen hij zou nemen hij zal hebben genomen hij zou hebben genomen
we we zullen nemen we zouden nemen we zullen hebben genomen we zouden hebben genomen
you jullie zullen nemen jullie zouden nemen jullie zullen hebben genomen jullie zouden hebben genomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 238/527
y j j j g j g
they ze zullen nemen ze zouden nemen ze zullen hebben genomen ze zouden hebben genomen
noemen (to mention)
present past present perfect past perfect
I ik noem ik noemde ik heb genoemd ik had genoemd
you je noemt je noemde je hebt genoemd je had genoemd
he hij noemt hij noemde hij heeft genoemd hij had genoemd
we we noemen we noemden we hebben genoemd we hadden genoemd
you jullie noemen jullie noemden jullie hebben genoemd jullie hadden genoemd
they ze noemen ze noemden ze hebben genoemd ze hadden genoemd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal noemen ik zou noemen ik zal hebben genoemd ik zou hebben genoemd
you je zult noemen je zou noemen je zult hebben genoemd je zou hebben genoemd
he hij zal noemen hij zou noemen hij zal hebben genoemd hij zou hebben genoemd
we we zullen noemen we zouden noemen we zullen hebben genoemd we zouden hebben genoemd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 239/527
you jullie zullen noemen jullie zouden noemen jullie zullen hebben genoemd jullie zouden hebben genoemd
they ze zullen noemen ze zouden noemen ze zullen hebben genoemd ze zouden hebben genoemd
observeren (to observe)
present past present perfect past perfect
I ik observeer ik observeerde ik heb geobserveerd ik had geobserveerd
you je observeert je observeerde je hebt geobserveerd je had geobserveerd
he hij observeert hij observeerde hij heeft geobserveerd hij had geobserveerd
we we observeren we observeerden we hebben geobserveerd we hadden geobserveerd
you jullie observeren jullie observeerden jullie hebben geobserveerd jullie hadden geobserveerd
they ze observeren ze observeerden ze hebben geobserveerd ze hadden geobserveerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal observeren ik zou observeren ik zal hebben geobserveerd ik zou hebben geobserveerd
you je zult observeren je zou observeren je zult hebben geobserveerd je zou hebben geobserveerd
he hij zal observeren hij zou observeren hij zal hebben geobserveerd hij zou hebben geobserveerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 240/527
we we zullen observeren we zouden observeren we zullen hebben geobserveerd we zouden hebben geobserveerd
you jullie zullen observeren jullie zouden observeren jullie zullen hebben geobserveerd jullie zouden hebben geobserveerd
they ze zullen observeren ze zouden observeren ze zullen hebben geobserveerd ze zouden hebben geobserveerd
omhelzen (to embrace)
present past present perfect past perfect
I ik omhels ik omhelsde ik heb omhelsd ik had omhelsd
you je omhelst je omhelsde je hebt omhelsd je had omhelsd
he hij omhelst hij omhelsde hij heeft omhelsd hij had omhelsd
we we omhelzen we omhelsden we hebben omhelsd we hadden omhelsd
you jullie omhelzen jullie omhelsden jullie hebben omhelsd jullie hadden omhelsd
they ze omhelzen ze omhelsden ze hebben omhelsd ze hadden omhelsd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal omhelzen ik zou omhelzen ik zal hebben omhelsd ik zou hebben omhelsd
you je zult omhelzen je zou omhelzen je zult hebben omhelsd je zou hebben omhelsd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 241/527
he hij zal omhelzen hij zou omhelzen hij zal hebben omhelsd hij zou hebben omhelsd
we we zullen omhelzen we zouden omhelzen we zullen hebben omhelsd we zouden hebben omhelsd
you jullie zullen omhelzen jullie zouden omhelzen jullie zullen hebben omhelsd jullie zouden hebben omhelsd
they ze zullen omhelzen ze zouden omhelzen ze zullen hebben omhelsd ze zouden hebben omhelsd
onderwijzen (to teach)
present past present perfect past perfect
I ik onderwijs ik onderwees ik heb onderwezen ik had onderwezen
you je onderwijst je onderwees je hebt onderwezen je had onderwezen
he hij onderwijst hij onderwees hij heeft onderwezen hij had onderwezen
we we onderwijzen we onderwezen we hebben onderwezen we hadden onderwezen
you jullie onderwijzen jullie onderwezen jullie hebben onderwezen jullie hadden onderwezen
they ze onderwijzen ze onderwezen ze hebben onderwezen ze hadden onderwezen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal onderwijzen ik zou onderwijzen ik zal hebben onderwezen ik zou hebben onderwezen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 242/527
you je zult onderwijzen je zou onderwijzen je zult hebben onderwezen je zou hebben onderwezen
he hij zal onderwijzen hij zou onderwijzen hij zal hebben onderwezen hij zou hebben onderwezen
we we zullen onderwijzen we zouden onderwijzen we zullen hebben onderwezen we zouden hebben onderwezen
you jullie zullen onderwijzen jullie zouden onderwijzen jullie zullen hebben onderwezen jullie zouden hebben onderwezen
they ze zullen onderwijzen ze zouden onderwijzen ze zullen hebben onderwezen ze zouden hebben onderwezen
onderzoeken (to investigate, to examine)
present past present perfect past perfect
I ik onderzoek ik onderzocht ik heb onderzocht ik had onderzocht
you je onderzoekt je onderzocht je hebt onderzocht je had onderzocht
he hij onderzoekt hij onderzocht hij heeft onderzocht hij had onderzocht
we we onderzoeken we onderzochten we hebben onderzocht we hadden onderzocht
you jullie onderzoeken jullie onderzochten jullie hebben onderzocht jullie hadden onderzocht
they ze onderzoeken ze onderzochten ze hebben onderzocht ze hadden onderzocht
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 243/527
I ik zal onderzoeken ik zou onderzoeken ik zal hebben onderzocht ik zou hebben onderzocht
you je zult onderzoeken je zou onderzoeken je zult hebben onderzocht je zou hebben onderzocht
he hij zal onderzoeken hij zou onderzoeken hij zal hebben onderzocht hij zou hebben onderzocht
we we zullen onderzoeken we zouden onderzoeken we zullen hebben onderzocht we zouden hebben onderzocht
you jullie zullen onderzoeken jullie zouden onderzoeken jullie zullen hebben onderzocht jullie zouden hebben onderzocht
they ze zullen onderzoeken ze zouden onderzoeken ze zullen hebben onderzocht ze zouden hebben onderzocht
ontbijten (to have breakfast)
present past present perfect past perfect
I ik ontbijt ik ontbeet ik heb ontbeten ik had ontbeten
you je ontbijt je ontbeet je hebt ontbeten je had ontbeten
he hij ontbijt hij ontbeet hij heeft ontbeten hij had ontbeten
we we ontbijten we ontbeten we hebben ontbeten we hadden ontbeten
you jullie ontbijten jullie ontbeten jullie hebben ontbeten jullie hadden ontbeten
they ze ontbijten ze ontbeten ze hebben ontbeten ze hadden ontbeten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 244/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ontbijten ik zou ontbijten ik zal hebben ontbeten ik zou hebben ontbeten
you je zult ontbijten je zou ontbijten je zult hebben ontbeten je zou hebben ontbeten
he hij zal ontbijten hij zou ontbijten hij zal hebben ontbeten hij zou hebben ontbeten
we we zullen ontbijten we zouden ontbijten we zullen hebben ontbeten we zouden hebben ontbeten
you jullie zullen ontbijten jullie zouden ontbijten jullie zullen hebben ontbeten jullie zouden hebben ontbeten
they ze zullen ontbijten ze zouden ontbijten ze zullen hebben ontbeten ze zouden hebben ontbeten
ontdekken (to find out, to discover)
present past present perfect past perfect
I ik ontdek ik ontdekte ik heb ontdekt ik had ontdekt
you je ontdekt je ontdekte je hebt ontdekt je had ontdekt
he hij ontdekt hij ontdekte hij heeft ontdekt hij had ontdekt
we we ontdekken we ontdekten we hebben ontdekt we hadden ontdekt
you jullie ontdekken jullie ontdekten jullie hebben ontdekt jullie hadden ontdekt
they ze ontdekken ze ontdekten ze hebben ontdekt ze hadden ontdekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 245/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ontdekken ik zou ontdekken ik zal hebben ontdekt ik zou hebben ontdekt
you je zult ontdekken je zou ontdekken je zult hebben ontdekt je zou hebben ontdekt
he hij zal ontdekken hij zou ontdekken hij zal hebben ontdekt hij zou hebben ontdekt
we we zullen ontdekken we zouden ontdekken we zullen hebben ontdekt we zouden hebben ontdekt
you jullie zullen ontdekken jullie zouden ontdekken jullie zullen hebben ontdekt jullie zouden hebben ontdekt
they ze zullen ontdekken ze zouden ontdekken ze zullen hebben ontdekt ze zouden hebben ontdekt
ontmoeten (to meet)
present past present perfect past perfect
I ik ontmoet ik ontmoette ik heb ontmoet ik had ontmoet
you je ontmoet je ontmoette je hebt ontmoet je had ontmoet
he hij ontmoet hij ontmoette hij heeft ontmoet hij had ontmoet
we we ontmoeten we ontmoetten we hebben ontmoet we hadden ontmoet
you jullie ontmoeten jullie ontmoetten jullie hebben ontmoet jullie hadden ontmoet
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 246/527
they ze ontmoeten ze ontmoetten ze hebben ontmoet ze hadden ontmoet
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ontmoeten ik zou ontmoeten ik zal hebben ontmoet ik zou hebben ontmoet
you je zult ontmoeten je zou ontmoeten je zult hebben ontmoet je zou hebben ontmoet
he hij zal ontmoeten hij zou ontmoeten hij zal hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet
we we zullen ontmoeten we zouden ontmoeten we zullen hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet
you jullie zullen ontmoeten jullie zouden ontmoeten jullie zullen hebben ontmoet jullie zouden hebben ontmoet
they ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet
ontsnappen (to escape)
present past present perfect past perfect
I ik ontsnap ik ontsnapte ik ben ontsnapt ik was ontsnapt
you je ontsnapt je ontsnapte je bent ontsnapt je was ontsnapt
he hij ontsnapt hij ontsnapte hij is ontsnapt hij was ontsnapt
we we ontsnappen we ontsnapten we zijn ontsnapt we waren ontsnapt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 247/527
you jullie ontsnappen jullie ontsnapten jullie zijn ontsnapt jullie waren ontsnapt
they ze ontsnappen ze ontsnapten ze zijn ontsnapt ze waren ontsnapt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ontsnappen ik zou ontsnappen ik zal zijn ontsnapt ik zou zijn ontsnapt
you je zult ontsnappen je zou ontsnappen je zult zijn ontsnapt je zou zijn ontsnapt
he hij zal ontsnappen hij zou ontsnappen hij zal zijn ontsnapt hij zou zijn ontsnapt
we we zullen ontsnappen we zouden ontsnappen we zullen zijn ontsnapt we zouden zijn ontsnapt
you jullie zullen ontsnappen jullie zouden ontsnappen jullie zullen zijn ontsnapt jullie zouden zijn ontsnapt
they ze zullen ontsnappen ze zouden ontsnappen ze zullen zijn ontsnapt ze zouden zijn ontsnapt
ontwijken (to evade)
present past present perfect past perfect
I ik ontwijk ik ontweek ik heb ontweken ik had ontweken
you je ontwijkt je ontweek je hebt ontweken je had ontweken
he hij ontwijkt hij ontweek hij heeft ontweken hij had ontweken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 248/527
we we ontwijken we ontweken we hebben ontweken we hadden ontweken
you jullie ontwijken jullie ontweken jullie hebben ontweken jullie hadden ontweken
they ze ontwijken ze ontweken ze hebben ontweken ze hadden ontweken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ontwijken ik zou ontwijken ik zal hebben ontweken ik zou hebben ontweken
you je zult ontwijken je zou ontwijken je zult hebben ontweken je zou hebben ontweken
he hij zal ontwijken hij zou ontwijken hij zal hebben ontweken hij zou hebben ontweken
we we zullen ontwijken we zouden ontwijken we zullen hebben ontweken we zouden hebben ontweken
you jullie zullen ontwijken jullie zouden ontwijken jullie zullen hebben ontweken jullie zouden hebben ontweken
they ze zullen ontwijken ze zouden ontwijken ze zullen hebben ontweken ze zouden hebben ontweken
oogsten (to harvest)
present past present perfect past perfect
I ik oogst ik oogstte ik heb geoogst ik had geoogst
you je oogst je oogstte je hebt geoogst je had geoogst
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 249/527
he hij oogst hij oogstte hij heeft geoogst hij had geoogst
we we oogsten we oogstten we hebben geoogst we hadden geoogst
you jullie oogsten jullie oogstten jullie hebben geoogst jullie hadden geoogst
they ze oogsten ze oogstten ze hebben geoogst ze hadden geoogst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal oogsten ik zou oogsten ik zal hebben geoogst ik zou hebben geoogst
you je zult oogsten je zou oogsten je zult hebben geoogst je zou hebben geoogst
he hij zal oogsten hij zou oogsten hij zal hebben geoogst hij zou hebben geoogst
we we zullen oogsten we zouden oogsten we zullen hebben geoogst we zouden hebben geoogst
you jullie zullen oogsten jullie zouden oogsten jullie zullen hebben geoogst jullie zouden hebben geoogst
they ze zullen oogsten ze zouden oogsten ze zullen hebben geoogst ze zouden hebben geoogst
openen (to open)
present past present perfect past perfect
I ik open ik opende ik heb geopend ik had geopend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 250/527
you je opent je opende je hebt geopend je had geopend
he hij opent hij opende hij heeft geopend hij had geopend
we we openen we openden we hebben geopend we hadden geopend
you jullie openen jullie openden jullie hebben geopend jullie hadden geopend
they ze openen ze openden ze hebben geopend ze hadden geopend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal openen ik zou openen ik zal hebben geopend ik zou hebben geopend
you je zult openen je zou openen je zult hebben geopend je zou hebben geopend
he hij zal openen hij zou openen hij zal hebben geopend hij zou hebben geopend
we we zullen openen we zouden openen we zullen hebben geopend we zouden hebben geopend
you jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend
they ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend
opgeven (to give up)
present past present perfect past perfect
I ik geef op ik gaf op ik heb opgegeven ik had opgegeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 251/527
I ik geef op ik gaf op ik heb opgegeven ik had opgegeven
you je geeft op je gaf op je hebt opgegeven je had opgegeven
he hij geeft op hij gaf op hij heeft opgegeven hij had opgegeven
we we geven op we gaven op we hebben opgegeven we hadden opgegeven
you jullie geven op jullie gaven op jullie hebben opgegeven jullie hadden opgegeven
they ze geven op ze gaven op ze hebben opgegeven ze hadden opgegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal opgeven ik zou opgeven ik zal hebben opgegeven ik zou hebben opgegeven
you je zult opgeven je zou opgeven je zult hebben opgegeven je zou hebben opgegeven
he hij zal opgeven hij zou opgeven hij zal hebben opgegeven hij zou hebben opgegeven
we we zullen opgeven we zouden opgeven we zullen hebben opgegeven we zouden hebben opgegeven
you jullie zullen opgeven jullie zouden opgeven jullie zullen hebben opgegeven jullie zouden hebben opgegeven
they ze zullen opgeven ze zouden opgeven ze zullen hebben opgegeven ze zouden hebben opgegeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 252/527
they ze zullen opleggen ze zouden opleggen ze zullen hebben opgelegd ze zouden hebben opgelegd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 253/527
opleiden (to educate)
present past present perfect past perfect
I ik leid op ik leidde op ik heb opgeleid ik had opgeleid
you je leidt op je leidde op je hebt opgeleid je had opgeleid
he hij leidt op hij leidde op hij heeft opgeleid hij had opgeleid
we we leiden op we leidden op we hebben opgeleid we hadden opgeleid
you jullie leiden op jullie leidden op jullie hebben opgeleid jullie hadden opgeleid
they ze leiden op ze leidden op ze hebben opgeleid ze hadden opgeleid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal opleiden ik zou opleiden ik zal hebben opgeleid ik zou hebben opgeleid
you je zult opleiden je zou opleiden je zult hebben opgeleid je zou hebben opgeleid
he hij zal opleiden hij zou opleiden hij zal hebben opgeleid hij zou hebben opgeleid
we we zullen opleiden we zouden opleiden we zullen hebben opgeleid we zouden hebben opgeleid
you jullie zullen opleiden jullie zouden opleiden jullie zullen hebben opgeleid jullie zouden hebben opgeleid
they ze zullen opleiden ze zouden opleiden ze zullen hebben opgeleid ze zouden hebben opgeleid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 254/527
opletten (to pay attention)
present past present perfect past perfect
I ik let op ik lette op ik heb opgelet ik had opgelet
you je let op je lette op je hebt opgelet je had opgelet
he hij let op hij lette op hij heeft opgelet hij had opgelet
we we letten op we letten op we hebben opgelet we hadden opgelet
you jullie letten op jullie letten op jullie hebben opgelet jullie hadden opgelet
they ze letten op ze letten op ze hebben opgelet ze hadden opgelet
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal opletten ik zou opletten ik zal hebben opgelet ik zou hebben opgelet
you je zult opletten je zou opletten je zult hebben opgelet je zou hebben opgelet
he hij zal opletten hij zou opletten hij zal hebben opgelet hij zou hebben opgelet
we we zullen opletten we zouden opletten we zullen hebben opgelet we zouden hebben opgelet
you jullie zullen opletten jullie zouden opletten jullie zullen hebben opgelet jullie zouden hebben opgelet
they ze zullen opletten ze zouden opletten ze zullen hebben opgelet ze zouden hebben opgelet
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 255/527
oplossen (to solve)
present past present perfect past perfect
I ik los op ik loste op ik heb opgelost ik had opgelost
you je lost op je loste op je hebt opgelost je had opgelost
he hij lost op hij loste op hij heeft opgelost hij had opgelost
we we lossen op we losten op we hebben opgelost we hadden opgelost
you jullie lossen op jullie losten op jullie hebben opgelost jullie hadden opgelost
they ze lossen op ze losten op ze hebben opgelost ze hadden opgelost
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal oplossen ik zou oplossen ik zal hebben opgelost ik zou hebben opgelost
you je zult oplossen je zou oplossen je zult hebben opgelost je zou hebben opgelost
he hij zal oplossen hij zou oplossen hij zal hebben opgelost hij zou hebben opgelost
we we zullen oplossen we zouden oplossen we zullen hebben opgelost we zouden hebben opgelost
you jullie zullen oplossen jullie zouden oplossen jullie zullen hebben opgelost jullie zouden hebben opgelost
they ze zullen oplossen ze zouden oplossen ze zullen hebben opgelost ze zouden hebben opgelost
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 256/527
opnemen (to record, to draw (money))
present past present perfect past perfect
I ik neem op ik nam op ik heb opgenomen ik had opgenomen
you je neemt op je nam op je hebt opgenomen je had opgenomen
he hij neemt op hij nam op hij heeft opgenomen hij had opgenomen
we we nemen op we namen op we hebben opgenomen we hadden opgenomen
you jullie nemen op jullie namen op jullie hebben opgenomen jullie hadden opgenomen
they ze nemen op ze namen op ze hebben opgenomen ze hadden opgenomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal opnemen ik zou opnemen ik zal hebben opgenomen ik zou hebben opgenomen
you je zult opnemen je zou opnemen je zult hebben opgenomen je zou hebben opgenomen
he hij zal opnemen hij zou opnemen hij zal hebben opgenomen hij zou hebben opgenomen
we we zullen opnemen we zouden opnemen we zullen hebben opgenomen we zouden hebben opgenomen
you jullie zullen opnemen jullie zouden opnemen jullie zullen hebben opgenomen jullie zouden hebben opgenomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 257/527
they ze zullen opnemen ze zouden opnemen ze zullen hebben opgenomen ze zouden hebben opgenomen
oppompen (to pump up (a tyre))
present past present perfect past perfect
I ik pomp op ik pompte op ik heb opgepompt ik had opgepompt
you je pompt op je pompte op je hebt opgepompt je had opgepompt
he hij pompt op hij pompte op hij heeft opgepompt hij had opgepompt
we we pompen op we pompten op we hebben opgepompt we hadden opgepompt
you jullie pompen op jullie pompten op jullie hebben opgepompt jullie hadden opgepompt
they ze pompen op ze pompten op ze hebben opgepompt ze hadden opgepompt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal oppompen ik zou oppompen ik zal hebben opgepompt ik zou hebben opgepompt
you je zult oppompen je zou oppompen je zult hebben opgepompt je zou hebben opgepompt
he hij zal oppompen hij zou oppompen hij zal hebben opgepompt hij zou hebben opgepompt
we we zullen oppompen we zouden oppompen we zullen hebben opgepompt we zouden hebben opgepompt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 258/527
you jullie zullen oppompen jullie zouden oppompen jullie zullen hebben opgepompt jullie zouden hebben opgepompt
they ze zullen oppompen ze zouden oppompen ze zullen hebben opgepompt ze zouden hebben opgepompt
oprichten (to found, to erect)
present past present perfect past perfect
I ik richt op ik richtte op ik heb opgericht ik had opgericht
you je richt op je richtte op je hebt opgericht je had opgericht
he hij richt op hij richtte op hij heeft opgericht hij had opgericht
we we richten op we richtten op we hebben opgericht we hadden opgericht
you jullie richten op jullie richtten op jullie hebben opgericht jullie hadden opgericht
they ze richten op ze richtten op ze hebben opgericht ze hadden opgericht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal oprichten ik zou oprichten ik zal hebben opgericht ik zou hebben opgericht
you je zult oprichten je zou oprichten je zult hebben opgericht je zou hebben opgericht
he hij zal oprichten hij zou oprichten hij zal hebben opgericht hij zou hebben opgericht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 259/527
we we zullen oprichten we zouden oprichten we zullen hebben opgericht we zouden hebben opgericht
you jullie zullen oprichten jullie zouden oprichten jullie zullen hebben opgericht jullie zouden hebben opgericht
they ze zullen oprichten ze zouden oprichten ze zullen hebben opgericht ze zouden hebben opgericht
opscheppen (to brag, to boast)
present past present perfect past perfect
I ik schep op ik schepte op ik heb opgeschept ik had opgeschept
you je schept op je schepte op je hebt opgeschept je had opgeschept
he hij schept op hij schepte op hij heeft opgeschept hij had opgeschept
we we scheppen op we schepten op we hebben opgeschept we hadden opgeschept
you jullie scheppen op jullie schepten op jullie hebben opgeschept jullie hadden opgeschept
they ze scheppen op ze schepten op ze hebben opgeschept ze hadden opgeschept
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal opscheppen ik zou opscheppen ik zal hebben opgeschept ik zou hebben opgeschept
you je zult opscheppen je zou opscheppen je zult hebben opgeschept je zou hebben opgeschept
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 260/527
he hij zal opscheppen hij zou opscheppen hij zal hebben opgeschept hij zou hebben opgeschept
we we zullen opscheppen we zouden opscheppen we zullen hebben opgeschept we zouden hebben opgeschept
you jullie zullen opscheppen jullie zouden opscheppen jullie zullen hebben opgeschept jullie zouden hebben opgeschept
they ze zullen opscheppen ze zouden opscheppen ze zullen hebben opgeschept ze zouden hebben opgeschept
opstaan (to rise, to get up after waking up)
present past present perfect past perfect
I ik sta op ik stond op ik ben opgestaan ik was opgestaan
you je staat op je stond op je bent opgestaan je was opgestaan
he hij staat op hij stond op hij is opgestaan hij was opgestaan
we we staan op we stonden op we zijn opgestaan we waren opgestaan
you jullie staan op jullie stonden op jullie zijn opgestaan jullie waren opgestaan
they ze staan op ze stonden op ze zijn opgestaan ze waren opgestaan
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal opstaan ik zou opstaan ik zal zijn opgestaan ik zou zijn opgestaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 261/527
you je zult opstaan je zou opstaan je zult zijn opgestaan je zou zijn opgestaan
he hij zal opstaan hij zou opstaan hij zal zijn opgestaan hij zou zijn opgestaan
we we zullen opstaan we zouden opstaan we zullen zijn opgestaan we zouden zijn opgestaan
you jullie zullen opstaan jullie zouden opstaan jullie zullen zijn opgestaan jullie zouden zijn opgestaan
they ze zullen opstaan ze zouden opstaan ze zullen zijn opgestaan ze zouden zijn opgestaan
optellen (to add (mathematics))
present past present perfect past perfect
I ik tel op ik telde op ik heb opgeteld ik had opgeteld
you je telt op je telde op je hebt opgeteld je had opgeteld
he hij telt op hij telde op hij heeft opgeteld hij had opgeteld
we we tellen op we telden op we hebben opgeteld we hadden opgeteld
you jullie tellen op jullie telden op jullie hebben opgeteld jullie hadden opgeteld
they ze tellen op ze telden op ze hebben opgeteld ze hadden opgeteld
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 262/527
I ik zal optellen ik zou optellen ik zal hebben opgeteld ik zou hebben opgeteld
you je zult optellen je zou optellen je zult hebben opgeteld je zou hebben opgeteld
he hij zal optellen hij zou optellen hij zal hebben opgeteld hij zou hebben opgeteld
we we zullen optellen we zouden optellen we zullen hebben opgeteld we zouden hebben opgeteld
you jullie zullen optellen jullie zouden optellen jullie zullen hebben opgeteld jullie zouden hebben opgeteld
they ze zullen optellen ze zouden optellen ze zullen hebben opgeteld ze zouden hebben opgeteld
opvoeden (to raise (a child))
present past present perfect past perfect
I ik voed op ik voedde op ik heb opgevoed ik had opgevoed
you je voedt op je voedde op je hebt opgevoed je had opgevoed
he hij voedt op hij voedde op hij heeft opgevoed hij had opgevoed
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 263/527
he hij organiseert hij organiseerde hij heeft georganiseerd hij had georganiseerd
we we organiseren we organiseerden we hebben georganiseerd we hadden georganiseerd
you jullie organiseren jullie organiseerden jullie hebben georganiseerd jullie hadden georganiseerd
they ze organiseren ze organiseerden ze hebben georganiseerd ze hadden georganiseerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 264/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal organiseren ik zou organiseren ik zal hebben georganiseerd ik zou hebben georganiseerd
you je zult organiseren je zou organiseren je zult hebben georganiseerd je zou hebben georganiseerd
he hij zal organiseren hij zou organiseren hij zal hebben georganiseerd hij zou hebben georganiseerd
we we zullen organiseren we zouden organiseren we zullen hebben georganiseerd we zouden hebben georganiseerd
you jullie zullen organiseren jullie zouden organiseren jullie zullen hebben georganiseerd jullie zouden hebben georganiseerd
they ze zullen organiseren ze zouden organiseren ze zullen hebben georganiseerd ze zouden hebben georganiseerd
overdrijven (to exaggerate)
present past present perfect past perfect
I ik overdrijf ik overdreef ik heb overdreven ik had overdreven
you je overdrijft je overdreef je hebt overdreven je had overdreven
he hij overdrijft hij overdreef hij heeft overdreven hij had overdreven
we we overdrijven we overdreven we hebben overdreven we hadden overdreven
you jullie overdrijven jullie overdreven jullie hebben overdreven jullie hadden overdreven
h d ij d h bb d h dd d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 265/527
they ze overdrijven ze overdreven ze hebben overdreven ze hadden overdreven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overdrijven ik zou overdrijven ik zal hebben overdreven ik zou hebben overdreven
you je zult overdrijven je zou overdrijven je zult hebben overdreven je zou hebben overdreven
he hij zal overdrijven hij zou overdrijven hij zal hebben overdreven hij zou hebben overdreven
we we zullen overdrijven we zouden overdrijven we zullen hebben overdreven we zouden hebben overdreven
you jullie zullen overdrijven jullie zouden overdrijven jullie zullen hebben overdreven jullie zouden hebben overdreven
they ze zullen overdrijven ze zouden overdrijven ze zullen hebben overdreven ze zouden hebben overdreven
overgeven (to throw up)
present past present perfect past perfect
I ik geef over ik gaf over ik heb overgegeven ik had overgegeven
you je geeft over je gaf over je hebt overgegeven je had overgegeven
he hij geeft over hij gaf over hij heeft overgegeven hij had overgegeven
we we geven over we gaven over we hebben overgegeven we hadden overgegeven
j lli j lli j lli h bb j lli h dd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 266/527
you jullie geven over jullie gaven over jullie hebben overgegeven jullie hadden overgegeven
they ze geven over ze gaven over ze hebben overgegeven ze hadden overgegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overgeven ik zou overgeven ik zal hebben overgegeven ik zou hebben overgegeven
you je zult overgeven je zou overgeven je zult hebben overgegeven je zou hebben overgegeven
he hij zal overgeven hij zou overgeven hij zal hebben overgegeven hij zou hebben overgegeven
we we zullen overgeven we zouden overgeven we zullen hebben overgegeven we zouden hebben overgegeven
you jullie zullen overgeven jullie zouden overgeven jullie zullen hebben overgegeven jullie zouden hebben overgegeven
they ze zullen overgeven ze zouden overgeven ze zullen hebben overgegeven ze zouden hebben overgegeven
overhalen (to persuade)
present past present perfect past perfect
I ik haal over ik haalde over ik heb overgehaald ik had overgehaald
you je haalt over je haalde over je hebt overgehaald je had overgehaald
he hij haalt over hij haalde over hij heeft overgehaald hij had overgehaald
h l h ld h bb h ld h dd h ld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 267/527
we we halen over we haalden over we hebben overgehaald we hadden overgehaald
you jullie halen over jullie haalden over jullie hebben overgehaald jullie hadden overgehaald
they ze halen over ze haalden over ze hebben overgehaald ze hadden overgehaald
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overhalen ik zou overhalen ik zal hebben overgehaald ik zou hebben overgehaald
you je zult overhalen je zou overhalen je zult hebben overgehaald je zou hebben overgehaald
he hij zal overhalen hij zou overhalen hij zal hebben overgehaald hij zou hebben overgehaald
we we zullen overhalen we zouden overhalen we zullen hebben overgehaald we zouden hebben overgehaald
you jullie zullen overhalen jullie zouden overhalen jullie zullen hebben overgehaald jullie zouden hebben overgehaald
they ze zullen overhalen ze zouden overhalen ze zullen hebben overgehaald ze zouden hebben overgehaald
overlijden (to die)
present past present perfect past perfect
I ik overlijd ik overleed ik ben overleden ik was overleden
you je overlijdt je overleed je bent overleden je was overleden
h hij lijdt hij l d hij i l d hij l d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 268/527
he hij overlijdt hij overleed hij is overleden hij was overleden
we we overlijden we overleden we zijn overleden we waren overleden
you jullie overlijden jullie overleden jullie zijn overleden jullie waren overleden
they ze overlijden ze overleden ze zijn overleden ze waren overleden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overlijden ik zou overlijden ik zal zijn overleden ik zou zijn overleden
you je zult overlijden je zou overlijden je zult zijn overleden je zou zijn overleden
he hij zal overlijden hij zou overlijden hij zal zijn overleden hij zou zijn overleden
we we zullen overlijden we zouden overlijden we zullen zijn overleden we zouden zijn overleden
you jullie zullen overlijden jullie zouden overlijden jullie zullen zijn overleden jullie zouden zijn overleden
they ze zullen overlijden ze zouden overlijden ze zullen zijn overleden ze zouden zijn overleden
overmaken (to remit (money))
present past present perfect past perfect
I ik maak over ik maakte over ik heb overgemaakt ik had overgemaakt
j kt j kt j h bt kt j h d kt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 269/527
you je maakt over je maakte over je hebt overgemaakt je had overgemaakt
he hij maakt over hij maakte over hij heeft overgemaakt hij had overgemaakt
we we maken over we maakten over we hebben overgemaakt we hadden overgemaakt
you jullie maken over jullie maakten over jullie hebben overgemaakt jullie hadden overgemaakt
they ze maken over ze maakten over ze hebben overgemaakt ze hadden overgemaakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overmaken ik zou overmaken ik zal hebben overgemaakt ik zou hebben overgemaakt
you je zult overmaken je zou overmaken je zult hebben overgemaakt je zou hebben overgemaakt
he hij zal overmaken hij zou overmaken hij zal hebben overgemaakt hij zou hebben overgemaakt
we we zullen overmaken we zouden overmaken we zullen hebben overgemaakt we zouden hebben overgemaakt
you jullie zullen overmaken jullie zouden overmaken jullie zullen hebben overgemaakt jullie zouden hebben overgemaakt
they ze zullen overmaken ze zouden overmaken ze zullen hebben overgemaakt ze zouden hebben overgemaakt
overslaan (to skip)
present past present perfect past perfect
I ik sla over ik sloeg over ik heb overgeslagen ik had overgeslagen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 270/527
you je slaat over je sloeg over je hebt overgeslagen je had overgeslagen
he hij slaat over hij sloeg over hij heeft overgeslagen hij had overgeslagen
we we slaan over we sloegen over we hebben overgeslagen we hadden overgeslagen
you jullie slaan over jullie sloegen over jullie hebben overgeslagen jullie hadden overgeslagen
they ze slaan over ze sloegen over ze hebben overgeslagen ze hadden overgeslagen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overslaan ik zou overslaan ik zal hebben overgeslagen ik zou hebben overgeslagen
you je zult overslaan je zou overslaan je zult hebben overgeslagen je zou hebben overgeslagen
he hij zal overslaan hij zou overslaan hij zal hebben overgeslagen hij zou hebben overgeslagen
we we zullen overslaan we zouden overslaan we zullen hebben overgeslagen we zouden hebben overgeslagen
you jullie zullen overslaan jullie zouden overslaan jullie zullen hebben overgeslagen jullie zouden hebben overgeslagen
they ze zullen overslaan ze zouden overslaan ze zullen hebben overgeslagen ze zouden hebben overgeslagen
overstappen (to change (trains or buses))
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 271/527
I ik stap over ik stapte over ik ben overgestapt ik was overgestapt
you je stapt over je stapte over je bent overgestapt je was overgestapt
he hij stapt over hij stapte over hij is overgestapt hij was overgestapt
we we stappen over we stapten over we zijn overgestapt we waren overgestapt
you jullie stappen over jullie stapten over jullie zijn overgestapt jullie waren overgestapt
they ze stappen over ze stapten over ze zijn overgestapt ze waren overgestapt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal overstappen ik zou overstappen ik zal zijn overgestapt ik zou zijn overgestapt
you je zult overstappen je zou overstappen je zult zijn overgestapt je zou zijn overgestapt
he hij zal overstappen hij zou overstappen hij zal zijn overgestapt hij zou zijn overgestapt
we we zullen overstappen we zouden overstappen we zullen zijn overgestapt we zouden zijn overgestapt
you jullie zullen overstappen jullie zouden overstappen jullie zullen zijn overgestapt jullie zouden zijn overgestapt
they ze zullen overstappen ze zouden overstappen ze zullen zijn overgestapt ze zouden zijn overgestapt
oversteken (to cross)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 272/527
oversteken (to cross) present past present perfect past perfect
I ik steek over ik stak over ik ben overgestoken ik was overgestoken
you je steekt over je stak over je bent overgestoken je was overgestoken
he hij steekt over hij stak over hij is overgestoken hij was overgestoken
we we steken over we staken over we zijn overgestoken we waren overgestoken
you jullie steken over jullie staken over jullie zijn overgestoken jullie waren overgestoken
they ze steken over ze staken over ze zijn overgestoken ze waren overgestoken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal oversteken ik zou oversteken ik zal zijn overgestoken ik zou zijn overgestoken
you je zult oversteken je zou oversteken je zult zijn overgestoken je zou zijn overgestoken
he hij zal oversteken hij zou oversteken hij zal zijn overgestoken hij zou zijn overgestoken
we we zullen oversteken we zouden oversteken we zullen zijn overgestoken we zouden zijn overgestoken
you jullie zullen oversteken jullie zouden oversteken jullie zullen zijn overgestoken jullie zouden zijn overgestoken
they ze zullen oversteken ze zouden oversteken ze zullen zijn overgestoken ze zouden zijn overgestoken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 273/527
pakken (to grab)
present past present perfect past perfect
I ik pak ik pakte ik heb gepakt ik had gepakt
you je pakt je pakte je hebt gepakt je had gepakt
he hij pakt hij pakte hij heeft gepakt hij had gepakt
we we pakken we pakten we hebben gepakt we hadden gepakt
you jullie pakken jullie pakten jullie hebben gepakt jullie hadden gepakt
they ze pakken ze pakten ze hebben gepakt ze hadden gepakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal pakken ik zou pakken ik zal hebben gepakt ik zou hebben gepakt
you je zult pakken je zou pakken je zult hebben gepakt je zou hebben gepakt
he hij zal pakken hij zou pakken hij zal hebben gepakt hij zou hebben gepakt
we we zullen pakken we zouden pakken we zullen hebben gepakt we zouden hebben gepakt
you jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt
they ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 274/527
parkeren (to park)
present past present perfect past perfect
I ik parkeer ik parkeerde ik heb geparkeerd ik had geparkeerd
you je parkeert je parkeerde je hebt geparkeerd je had geparkeerd
he hij parkeert hij parkeerde hij heeft geparkeerd hij had geparkeerd
we we parkeren we parkeerden we hebben geparkeerd we hadden geparkeerd
you jullie parkeren jullie parkeerden jullie hebben geparkeerd jullie hadden geparkeerd
they ze parkeren ze parkeerden ze hebben geparkeerd ze hadden geparkeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal parkeren ik zou parkeren ik zal hebben geparkeerd ik zou hebben geparkeerd
you je zult parkeren je zou parkeren je zult hebben geparkeerd je zou hebben geparkeerd
he hij zal parkeren hij zou parkeren hij zal hebben geparkeerd hij zou hebben geparkeerd
we we zullen parkeren we zouden parkeren we zullen hebben geparkeerd we zouden hebben geparkeerd
you jullie zullen parkeren jullie zouden parkeren jullie zullen hebben geparkeerd jullie zouden hebben geparkeerd
they ze zullen parkeren ze zouden parkeren ze zullen hebben geparkeerd ze zouden hebben geparkeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 275/527
passen (to fit)
present past present perfect past perfect
I ik pas ik paste ik heb gepast ik had gepast
you je past je paste je hebt gepast je had gepast
he hij past hij paste hij heeft gepast hij had gepast
we we passen we pasten we hebben gepast we hadden gepast
you jullie passen jullie pasten jullie hebben gepast jullie hadden gepast
they ze passen ze pasten ze hebben gepast ze hadden gepast
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal passen ik zou passen ik zal hebben gepast ik zou hebben gepast
you je zult passen je zou passen je zult hebben gepast je zou hebben gepast
he hij zal passen hij zou passen hij zal hebben gepast hij zou hebben gepast
we we zullen passen we zouden passen we zullen hebben gepast we zouden hebben gepast
you jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast
they ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 276/527
they ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast
plannen (to plan)
present past present perfect past perfect
I ik plan ik plande ik heb gepland ik had gepland
you je plant je plande je hebt gepland je had gepland
he hij plant hij plande hij heeft gepland hij had gepland
we we plannen we planden we hebben gepland we hadden gepland
you jullie plannen jullie planden jullie hebben gepland jullie hadden gepland
they ze plannen ze planden ze hebben gepland ze hadden gepland
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal plannen ik zou plannen ik zal hebben gepland ik zou hebben gepland
you je zult plannen je zou plannen je zult hebben gepland je zou hebben gepland
he hij zal plannen hij zou plannen hij zal hebben gepland hij zou hebben gepland
we we zullen plannen we zouden plannen we zullen hebben gepland we zouden hebben gepland
you jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 277/527
you jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben geplandthey ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland
planten (to plant)
present past present perfect past perfect
I ik plant ik plantte ik heb geplant ik had geplant
you je plant je plantte je hebt geplant je had geplant
he hij plant hij plantte hij heeft geplant hij had geplant
we we planten we plantten we hebben geplant we hadden geplant
you jullie planten jullie plantten jullie hebben geplant jullie hadden geplant
they ze planten ze plantten ze hebben geplant ze hadden geplant
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal planten ik zou planten ik zal hebben geplant ik zou hebben geplant
you je zult planten je zou planten je zult hebben geplant je zou hebben geplant
he hij zal planten hij zou planten hij zal hebben geplant hij zou hebben geplant
we we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplant
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 278/527
we we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplantyou jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant
they ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant
praten (to talk)
present past present perfect past perfect
I ik praat ik praatte ik heb gepraat ik had gepraat
you je praat je praatte je hebt gepraat je had gepraat
he hij praat hij praatte hij heeft gepraat hij had gepraat
we we praten we praatten we hebben gepraat we hadden gepraat
you jullie praten jullie praatten jullie hebben gepraat jullie hadden gepraat
they ze praten ze praatten ze hebben gepraat ze hadden gepraat
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal praten ik zou praten ik zal hebben gepraat ik zou hebben gepraat
you je zult praten je zou praten je zult hebben gepraat je zou hebben gepraat
he hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraat
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 279/527
he hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraatwe we zullen praten we zouden praten we zullen hebben gepraat we zouden hebben gepraat
you jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat
they ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat
preken (to preach)
present past present perfect past perfect
I ik preek ik preekte ik heb gepreekt ik had gepreekt
you je preekt je preekte je hebt gepreekt je had gepreekt
he hij preekt hij preekte hij heeft gepreekt hij had gepreekt
we we preken we preekten we hebben gepreekt we hadden gepreekt
you jullie preken jullie preekten jullie hebben gepreekt jullie hadden gepreekt
they ze preken ze preekten ze hebben gepreekt ze hadden gepreekt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal preken ik zou preken ik zal hebben gepreekt ik zou hebben gepreekt
you je zult preken je zou preken je zult hebben gepreekt je zou hebben gepreekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 280/527
y j p j p j g p j g phe hij zal preken hij zou preken hij zal hebben gepreekt hij zou hebben gepreekt
we we zullen preken we zouden preken we zullen hebben gepreekt we zouden hebben gepreekt
you jullie zullen preken jullie zouden preken jullie zullen hebben gepreekt jullie zouden hebben gepreekt
they ze zullen preken ze zouden preken ze zullen hebben gepreekt ze zouden hebben gepreekt
printen (to print (a computer file))
present past present perfect past perfect
I ik print ik printte ik heb geprint ik had geprint
you je print je printte je hebt geprint je had geprint
he hij print hij printte hij heeft geprint hij had geprint
we we printen we printten we hebben geprint we hadden geprint
you jullie printen jullie printten jullie hebben geprint jullie hadden geprint
they ze printen ze printten ze hebben geprint ze hadden geprint
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal printen ik zou printen ik zal hebben geprint ik zou hebben geprint
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 281/527
p p g p g pyou je zult printen je zou printen je zult hebben geprint je zou hebben geprint
he hij zal printen hij zou printen hij zal hebben geprint hij zou hebben geprint
we we zullen printen we zouden printen we zullen hebben geprint we zouden hebben geprint
you jullie zullen printen jullie zouden printen jullie zullen hebben geprint jullie zouden hebben geprint
they ze zullen printen ze zouden printen ze zullen hebben geprint ze zouden hebben geprint
proberen (to try)
present past present perfect past perfect
I ik probeer ik probeerde ik heb geprobeerd ik had geprobeerd
you je probeert je probeerde je hebt geprobeerd je had geprobeerd
he hij probeert hij probeerde hij heeft geprobeerd hij had geprobeerd
we we proberen we probeerden we hebben geprobeerd we hadden geprobeerd
you jullie proberen jullie probeerden jullie hebben geprobeerd jullie hadden geprobeerd
they ze proberen ze probeerden ze hebben geprobeerd ze hadden geprobeerd
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 282/527
I ik zal proberen ik zou proberen ik zal hebben geprobeerd ik zou hebben geprobeerd
you je zult proberen je zou proberen je zult hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd
he hij zal proberen hij zou proberen hij zal hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd
we we zullen proberen we zouden proberen we zullen hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd
you jullie zullen proberen jullie zouden proberen jullie zullen hebben geprobeerd jullie zouden hebben geprobeerd
they ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd
procederen (to litigate)
present past present perfect past perfect
I ik procedeer ik procedeerde ik heb geprocedeerd ik had geprocedeerd
you je procedeert je procedeerde je hebt geprocedeerd je had geprocedeerd
he hij procedeert hij procedeerde hij heeft geprocedeerd hij had geprocedeerd
we we procederen we procedeerden we hebben geprocedeerd we hadden geprocedeerd
you jullie procederen jullie procedeerden jullie hebben geprocedeerd jullie hadden geprocedeerd
they ze procederen ze procedeerden ze hebben geprocedeerd ze hadden geprocedeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 283/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal procederen ik zou procederen ik zal hebben geprocedeerd ik zou hebben geprocedeerd
you je zult procederen je zou procederen je zult hebben geprocedeerd je zou hebben geprocedeerd
he hij zal procederen hij zou procederen hij zal hebben geprocedeerd hij zou hebben geprocedeerd
we we zullen procederen we zouden procederen we zullen hebben geprocedeerd we zouden hebben geprocedeerd
you jullie zullen procederen jullie zouden procederen jullie zullen hebben geprocedeerd jullie zouden hebben geprocedeerd
they ze zullen procederen ze zouden procederen ze zullen hebben geprocedeerd ze zouden hebben geprocedeerd
produceren (to produce)
present past present perfect past perfect
I ik produceer ik produceerde ik heb geproduceerd ik had geproduceerd
you je produceert je produceerde je hebt geproduceerd je had geproduceerd
he hij produceert hij produceerde hij heeft geproduceerd hij had geproduceerd
we we produceren we produceerden we hebben geproduceerd we hadden geproduceerd
you jullie produceren jullie produceerden jullie hebben geproduceerd jullie hadden geproduceerd
they ze produceren ze produceerden ze hebben geproduceerd ze hadden geproduceerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 284/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal produceren ik zou produceren ik zal hebben geproduceerd ik zou hebben geproduceerd
you je zult produceren je zou produceren je zult hebben geproduceerd je zou hebben geproduceerd
he hij zal produceren hij zou produceren hij zal hebben geproduceerd hij zou hebben geproduceerd
we we zullen produceren we zouden produceren we zullen hebben geproduceerd we zouden hebben geproduceerd
you jullie zullen produceren jullie zouden produceren jullie zullen hebben geproduceerd jullie zouden hebben geproduceerd
they ze zullen produceren ze zouden produceren ze zullen hebben geproduceerd ze zouden hebben geproduceerd
proeven (to taste)
present past present perfect past perfect
I ik proef ik proefde ik heb geproefd ik had geproefd
you je proeft je proefde je hebt geproefd je had geproefd
he hij proeft hij proefde hij heeft geproefd hij had geproefd
we we proeven we proefden we hebben geproefd we hadden geproefd
you jullie proeven jullie proefden jullie hebben geproefd jullie hadden geproefd
h fd h bb fd h dd fd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 285/527
they ze proeven ze proefden ze hebben geproefd ze hadden geproefd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal proeven ik zou proeven ik zal hebben geproefd ik zou hebben geproefd
you je zult proeven je zou proeven je zult hebben geproefd je zou hebben geproefd
he hij zal proeven hij zou proeven hij zal hebben geproefd hij zou hebben geproefd
we we zullen proeven we zouden proeven we zullen hebben geproefd we zouden hebben geproefd
you jullie zullen proeven jullie zouden proeven jullie zullen hebben geproefd jullie zouden hebben geproefd
they ze zullen proeven ze zouden proeven ze zullen hebben geproefd ze zouden hebben geproefd
profiteren (to benefit)
present past present perfect past perfect
I ik profiteer ik profiteerde ik heb geprofiteerd ik had geprofiteerd
you je profiteert je profiteerde je hebt geprofiteerd je had geprofiteerd
he hij profiteert hij profiteerde hij heeft geprofiteerd hij had geprofiteerd
we we profiteren we profiteerden we hebben geprofiteerd we hadden geprofiteerd
j lli fit j lli fit d j lli h bb fit d j lli h dd fit d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 286/527
you jullie profiteren jullie profiteerden jullie hebben geprofiteerd jullie hadden geprofiteerd
they ze profiteren ze profiteerden ze hebben geprofiteerd ze hadden geprofiteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal profiteren ik zou profiteren ik zal hebben geprofiteerd ik zou hebben geprofiteerd
you je zult profiteren je zou profiteren je zult hebben geprofiteerd je zou hebben geprofiteerd
he hij zal profiteren hij zou profiteren hij zal hebben geprofiteerd hij zou hebben geprofiteerd
we we zullen profiteren we zouden profiteren we zullen hebben geprofiteerd we zouden hebben geprofiteerd
you jullie zullen profiteren jullie zouden profiteren jullie zullen hebben geprofiteerd jullie zouden hebben geprofiteerd
they ze zullen profiteren ze zouden profiteren ze zullen hebben geprofiteerd ze zouden hebben geprofiteerd
racen (to race)
present past present perfect past perfect
I ik race ik racete ik heb geracet ik had geracet
you je racet je racete je hebt geracet je had geracet
he hij racet hij racete hij heeft geracet hij had geracet
t h bb t h dd t
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 287/527
we we racen we raceten we hebben geracet we hadden geracet
you jullie racen jullie raceten jullie hebben geracet jullie hadden geracet
they ze racen ze raceten ze hebben geracet ze hadden geracet
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal racen ik zou racen ik zal hebben geracet ik zou hebben geracet
you je zult racen je zou racen je zult hebben geracet je zou hebben geracet
he hij zal racen hij zou racen hij zal hebben geracet hij zou hebben geracet
we we zullen racen we zouden racen we zullen hebben geracet we zouden hebben geracet
you jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracet
they ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet
raken (to touch, to hit)
present past present perfect past perfect
I ik raak ik raakte ik heb geraakt ik had geraakt
you je raakt je raakte je hebt geraakt je had geraakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 288/527
he hij raakt hij raakte hij heeft geraakt hij had geraakt
we we raken we raakten we hebben geraakt we hadden geraakt
you jullie raken jullie raakten jullie hebben geraakt jullie hadden geraakt
they ze raken ze raakten ze hebben geraakt ze hadden geraakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal raken ik zou raken ik zal hebben geraakt ik zou hebben geraakt
you je zult raken je zou raken je zult hebben geraakt je zou hebben geraakt
he hij zal raken hij zou raken hij zal hebben geraakt hij zou hebben geraakt
we we zullen raken we zouden raken we zullen hebben geraakt we zouden hebben geraakt
you jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt
they ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt
reageren (to react, to respond (to))
present past present perfect past perfect
I ik reageer ik reageerde ik heb gereageerd ik had gereageerd
you je reageert je reageerde je hebt gereageerd je had gereageerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 289/527
y j g j g j g g j g g
he hij reageert hij reageerde hij heeft gereageerd hij had gereageerd
we we reageren we reageerden we hebben gereageerd we hadden gereageerd
you jullie reageren jullie reageerden jullie hebben gereageerd jullie hadden gereageerd
they ze reageren ze reageerden ze hebben gereageerd ze hadden gereageerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal reageren ik zou reageren ik zal hebben gereageerd ik zou hebben gereageerd
you je zult reageren je zou reageren je zult hebben gereageerd je zou hebben gereageerd
he hij zal reageren hij zou reageren hij zal hebben gereageerd hij zou hebben gereageerd
we we zullen reageren we zouden reageren we zullen hebben gereageerd we zouden hebben gereageerd
you jullie zullen reageren jullie zouden reageren jullie zullen hebben gereageerd jullie zouden hebben gereageerd
they ze zullen reageren ze zouden reageren ze zullen hebben gereageerd ze zouden hebben gereageerd
realiseren (to complete a (building) project)
present past present perfect past perfect
I ik realiseer ik realiseerde ik heb gerealiseerd ik had gerealiseerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 290/527
I ik realiseer ik realiseerde ik heb gerealiseerd ik had gerealiseerd
you je realiseert je realiseerde je hebt gerealiseerd je had gerealiseerd
he hij realiseert hij realiseerde hij heeft gerealiseerd hij had gerealiseerd
we we realiseren we realiseerden we hebben gerealiseerd we hadden gerealiseerd
you jullie realiseren jullie realiseerden jullie hebben gerealiseerd jullie hadden gerealiseerd
they ze realiseren ze realiseerden ze hebben gerealiseerd ze hadden gerealiseerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal realiseren ik zou realiseren ik zal hebben gerealiseerd ik zou hebben gerealiseerd
you je zult realiseren je zou realiseren je zult hebben gerealiseerd je zou hebben gerealiseerd
he hij zal realiseren hij zou realiseren hij zal hebben gerealiseerd hij zou hebben gerealiseerd
we we zullen realiseren we zouden realiseren we zullen hebben gerealiseerd we zouden hebben gerealiseerd
you jullie zullen realiseren jullie zouden realiseren jullie zullen hebben gerealiseerd jullie zouden hebben gerealiseerd
they ze zullen realiseren ze zouden realiseren ze zullen hebben gerealiseerd ze zouden hebben gerealiseerd
reanimeren (to reanimate, to resuscitate)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 291/527
present past present perfect past perfect
I ik reanimeer ik reanimeerde ik heb gereanimeerd ik had gereanimeerd
you je reanimeert je reanimeerde je hebt gereanimeerd je had gereanimeerd
he hij reanimeert hij reanimeerde hij heeft gereanimeerd hij had gereanimeerd
we we reanimeren we reanimeerden we hebben gereanimeerd we hadden gereanimeerd
you jullie reanimeren jullie reanimeerden jullie hebben gereanimeerd jullie hadden gereanimeerd
they ze reanimeren ze reanimeerden ze hebben gereanimeerd ze hadden gereanimeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal reanimeren ik zou reanimeren ik zal hebben gereanimeerd ik zou hebben gereanimeerd
you je zult reanimeren je zou reanimeren je zult hebben gereanimeerd je zou hebben gereanimeerd
he hij zal reanimeren hij zou reanimeren hij zal hebben gereanimeerd hij zou hebben gereanimeerd
we we zullen reanimeren we zouden reanimeren we zullen hebben gereanimeerd we zouden hebben gereanimeerd
you jullie zullen reanimeren jullie zouden reanimeren jullie zullen hebben gereanimeerd jullie zouden hebben gereanimeerd
they ze zullen reanimeren ze zouden reanimeren ze zullen hebben gereanimeerd ze zouden hebben gereanimeerd
redden (to save)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 292/527
redden (to save)
present past present perfect past perfect
I ik red ik redde ik heb gered ik had gered
you je redt je redde je hebt gered je had gered
he hij redt hij redde hij heeft gered hij had gered
we we redden we redden we hebben gered we hadden gered
you jullie redden jullie redden jullie hebben gered jullie hadden gered
they ze redden ze redden ze hebben gered ze hadden gered
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal redden ik zou redden ik zal hebben gered ik zou hebben gered
you je zult redden je zou redden je zult hebben gered je zou hebben gered
he hij zal redden hij zou redden hij zal hebben gered hij zou hebben gered
we we zullen redden we zouden redden we zullen hebben gered we zouden hebben gered
you jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered
they ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 293/527
regenen (to rain)
present past present perfect past perfect
it het regent het regende het heeft geregend het had geregend
future conditional future perfect conditional perfect
it het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend
regeren (to govern)
present past present perfect past perfect
I ik regeer ik regeerde ik heb geregeerd ik had geregeerd
you je regeert je regeerde je hebt geregeerd je had geregeerd
he hij regeert hij regeerde hij heeft geregeerd hij had geregeerd
we we regeren we regeerden we hebben geregeerd we hadden geregeerd
you jullie regeren jullie regeerden jullie hebben geregeerd jullie hadden geregeerd
they ze regeren ze regeerden ze hebben geregeerd ze hadden geregeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 294/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal regeren ik zou regeren ik zal hebben geregeerd ik zou hebben geregeerd
you je zult regeren je zou regeren je zult hebben geregeerd je zou hebben geregeerd
he hij zal regeren hij zou regeren hij zal hebben geregeerd hij zou hebben geregeerd
we we zullen regeren we zouden regeren we zullen hebben geregeerd we zouden hebben geregeerd
you jullie zullen regeren jullie zouden regeren jullie zullen hebben geregeerd jullie zouden hebben geregeerd
they ze zullen regeren ze zouden regeren ze zullen hebben geregeerd ze zouden hebben geregeerd
reizen (to travel)
present past present perfect past perfect
I ik reis ik reisde ik heb gereisd ik had gereisd
you je reist je reisde je hebt gereisd je had gereisd
he hij reist hij reisde hij heeft gereisd hij had gereisd
we we reizen we reisden we hebben gereisd we hadden gereisd
you jullie reizen jullie reisden jullie hebben gereisd jullie hadden gereisd
they ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 295/527
they ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal reizen ik zou reizen ik zal hebben gereisd ik zou hebben gereisd
you je zult reizen je zou reizen je zult hebben gereisd je zou hebben gereisd
he hij zal reizen hij zou reizen hij zal hebben gereisd hij zou hebben gereisd
we we zullen reizen we zouden reizen we zullen hebben gereisd we zouden hebben gereisd
you jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd
they ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd
remmen (to brake)
present past present perfect past perfect
I ik rem ik remde ik heb geremd ik had geremd
you je remt je remde je hebt geremd je had geremd
he hij remt hij remde hij heeft geremd hij had geremd
we we remmen we remden we hebben geremd we hadden geremd
you jullie remmen jullie remden jullie hebben geremd jullie hadden geremd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 296/527
y j j j g j g
they ze remmen ze remden ze hebben geremd ze hadden geremd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal remmen ik zou remmen ik zal hebben geremd ik zou hebben geremd
you je zult remmen je zou remmen je zult hebben geremd je zou hebben geremd
he hij zal remmen hij zou remmen hij zal hebben geremd hij zou hebben geremd
we we zullen remmen we zouden remmen we zullen hebben geremd we zouden hebben geremd
you jullie zullen remmen jullie zouden remmen jullie zullen hebben geremd jullie zouden hebben geremd
they ze zullen remmen ze zouden remmen ze zullen hebben geremd ze zouden hebben geremd
rennen (to run)
present past present perfect past perfect
I ik ren ik rende ik heb gerend ik had gerend
you je rent je rende je hebt gerend je had gerend
he hij rent hij rende hij heeft gerend hij had gerend
we we rennen we renden we hebben gerend we hadden gerend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 297/527
g g
you jullie rennen jullie renden jullie hebben gerend jullie hadden gerend
they ze rennen ze renden ze hebben gerend ze hadden gerend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal rennen ik zou rennen ik zal hebben gerend ik zou hebben gerend
you je zult rennen je zou rennen je zult hebben gerend je zou hebben gerend
he hij zal rennen hij zou rennen hij zal hebben gerend hij zou hebben gerend
we we zullen rennen we zouden rennen we zullen hebben gerend we zouden hebben gerend
you jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerend
they ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend
repareren (to repair)
present past present perfect past perfect
I ik repareer ik repareerde ik heb gerepareerd ik had gerepareerd
you je repareert je repareerde je hebt gerepareerd je had gerepareerd
he hij repareert hij repareerde hij heeft gerepareerd hij had gerepareerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 298/527
he hij repareert hij repareerde hij heeft gerepareerd hij had gerepareerd
we we repareren we repareerden we hebben gerepareerd we hadden gerepareerd
you jullie repareren jullie repareerden jullie hebben gerepareerd jullie hadden gerepareerd
they ze repareren ze repareerden ze hebben gerepareerd ze hadden gerepareerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal repareren ik zou repareren ik zal hebben gerepareerd ik zou hebben gerepareerd
you je zult repareren je zou repareren je zult hebben gerepareerd je zou hebben gerepareerd
he hij zal repareren hij zou repareren hij zal hebben gerepareerd hij zou hebben gerepareerd
we we zullen repareren we zouden repareren we zullen hebben gerepareerd we zouden hebben gerepareerd
you jullie zullen repareren jullie zouden repareren jullie zullen hebben gerepareerd jullie zouden hebben gerepareerd
they ze zullen repareren ze zouden repareren ze zullen hebben gerepareerd ze zouden hebben gerepareerd
respecteren (to respect)
present past present perfect past perfect
I ik respecteer ik respecteerde ik heb gerespecteerd ik had gerespecteerd
you je respecteert je respecteerde je hebt gerespecteerd je had gerespecteerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 299/527
he hij respecteert hij respecteerde hij heeft gerespecteerd hij had gerespecteerd
we we respecteren we respecteerden we hebben gerespecteerd we hadden gerespecteerd
you jullie respecteren jullie respecteerden jullie hebben gerespecteerd jullie hadden gerespecteerd
they ze respecteren ze respecteerden ze hebben gerespecteerd ze hadden gerespecteerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal respecteren ik zou respecteren ik zal hebben gerespecteerd ik zou hebben gerespecteerd
you je zult respecteren je zou respecteren je zult hebben gerespecteerd je zou hebben gerespecteerd
he hij zal respecteren hij zou respecteren hij zal hebben gerespecteerd hij zou hebben gerespecteerd
we we zullen respecteren we zouden respecteren we zullen hebben gerespecteerd we zouden hebben gerespecteerd
you jullie zullen respecteren jullie zouden respecteren jullie zullen hebben gerespecteerd jullie zouden hebben gerespecteerd
they ze zullen respecteren ze zouden respecteren ze zullen hebben gerespecteerd ze zouden hebben gerespecteerd
richten (to aim)
present past present perfect past perfect
I ik richt ik richtte ik heb gericht ik had gericht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 300/527
you je richt je richtte je hebt gericht je had gericht
he hij richt hij richtte hij heeft gericht hij had gericht
we we richten we richtten we hebben gericht we hadden gericht
you jullie richten jullie richtten jullie hebben gericht jullie hadden gericht
they ze richten ze richtten ze hebben gericht ze hadden gericht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal richten ik zou richten ik zal hebben gericht ik zou hebben gericht
you je zult richten je zou richten je zult hebben gericht je zou hebben gericht
he hij zal richten hij zou richten hij zal hebben gericht hij zou hebben gericht
we we zullen richten we zouden richten we zullen hebben gericht we zouden hebben gericht
you jullie zullen richten jullie zouden richten jullie zullen hebben gericht jullie zouden hebben gericht
they ze zullen richten ze zouden richten ze zullen hebben gericht ze zouden hebben gericht
rijden (to ride, to drive)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 301/527
I ik rijd ik reed ik heb gereden ik had gereden
you je rijdt je reed je hebt gereden je had gereden
he hij rijdt hij reed hij heeft gereden hij had gereden
we we rijden we reden we hebben gereden we hadden gereden
you jullie rijden jullie reden jullie hebben gereden jullie hadden gereden
they ze rijden ze reden ze hebben gereden ze hadden gereden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal rijden ik zou rijden ik zal hebben gereden ik zou hebben gereden
you je zult rijden je zou rijden je zult hebben gereden je zou hebben gereden
he hij zal rijden hij zou rijden hij zal hebben gereden hij zou hebben gereden
we we zullen rijden we zouden rijden we zullen hebben gereden we zouden hebben gereden
you jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden
they ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden
roddelen (to gossip)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 302/527
present past present perfect past perfect
I ik roddel ik roddelde ik heb geroddeld ik had geroddeld
you je roddelt je roddelde je hebt geroddeld je had geroddeld
he hij roddelt hij roddelde hij heeft geroddeld hij had geroddeld
we we roddelen we roddelden we hebben geroddeld we hadden geroddeld
you jullie roddelen jullie roddelden jullie hebben geroddeld jullie hadden geroddeld
they ze roddelen ze roddelden ze hebben geroddeld ze hadden geroddeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal roddelen ik zou roddelen ik zal hebben geroddeld ik zou hebben geroddeld
you je zult roddelen je zou roddelen je zult hebben geroddeld je zou hebben geroddeld
he hij zal roddelen hij zou roddelen hij zal hebben geroddeld hij zou hebben geroddeld
we we zullen roddelen we zouden roddelen we zullen hebben geroddeld we zouden hebben geroddeld
you jullie zullen roddelen jullie zouden roddelen jullie zullen hebben geroddeld jullie zouden hebben geroddeld
they ze zullen roddelen ze zouden roddelen ze zullen hebben geroddeld ze zouden hebben geroddeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 303/527
roepen (to shout, to call)
present past present perfect past perfect
I ik roep ik riep ik heb geroepen ik had geroepen
you je roept je riep je hebt geroepen je had geroepen
he hij roept hij riep hij heeft geroepen hij had geroepen
we we roepen we riepen we hebben geroepen we hadden geroepen
you jullie roepen jullie riepen jullie hebben geroepen jullie hadden geroepen
they ze roepen ze riepen ze hebben geroepen ze hadden geroepen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal roepen ik zou roepen ik zal hebben geroepen ik zou hebben geroepen
you je zult roepen je zou roepen je zult hebben geroepen je zou hebben geroepen
he hij zal roepen hij zou roepen hij zal hebben geroepen hij zou hebben geroepen
we we zullen roepen we zouden roepen we zullen hebben geroepen we zouden hebben geroepen
you jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen
they ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 304/527
roesten (to corrode, to rust)
present past present perfect past perfect
I ik roest ik roestte ik ben verroest ik was verroest
you je roest je roestte je bent verroest je was verroest
he hij roest hij roestte hij is verroest hij was verroest
we we roesten we roestten we zijn verroest we waren verroest
you jullie roesten jullie roestten jullie zijn verroest jullie waren verroest
they ze roesten ze roestten ze zijn verroest ze waren verroest
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal roesten ik zou roesten ik zal zijn verroest ik zou zijn verroest
you je zult roesten je zou roesten je zult zijn verroest je zou zijn verroest
he hij zal roesten hij zou roesten hij zal zijn verroest hij zou zijn verroest
we we zullen roesten we zouden roesten we zullen zijn verroest we zouden zijn verroest
you jullie zullen roesten jullie zouden roesten jullie zullen zijn verroest jullie zouden zijn verroest
they ze zullen roesten ze zouden roesten ze zullen zijn verroest ze zouden zijn verroest
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 305/527
roken (to smoke)
present past present perfect past perfect
I ik rook ik rookte ik heb gerookt ik had gerookt
you je rookt je rookte je hebt gerookt je had gerookt
he hij rookt hij rookte hij heeft gerookt hij had gerookt
we we roken we rookten we hebben gerookt we hadden gerookt
you jullie roken jullie rookten jullie hebben gerookt jullie hadden gerookt
they ze roken ze rookten ze hebben gerookt ze hadden gerookt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal roken ik zou roken ik zal hebben gerookt ik zou hebben gerookt
you je zult roken je zou roken je zult hebben gerookt je zou hebben gerookt
he hij zal roken hij zou roken hij zal hebben gerookt hij zou hebben gerookt
we we zullen roken we zouden roken we zullen hebben gerookt we zouden hebben gerookt
you jullie zullen roken jullie zouden roken jullie zullen hebben gerookt jullie zouden hebben gerookt
they ze zullen roken ze zouden roken ze zullen hebben gerookt ze zouden hebben gerookt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 306/527
ruiken (to smell, to scent)
present past present perfect past perfect
I ik ruik ik rook ik heb geroken ik had geroken
you je ruikt je rook je hebt geroken je had geroken
he hij ruikt hij rook hij heeft geroken hij had geroken
we we ruiken we roken we hebben geroken we hadden geroken
you jullie ruiken jullie roken jullie hebben geroken jullie hadden geroken
they ze ruiken ze roken ze hebben geroken ze hadden geroken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal ruiken ik zou ruiken ik zal hebben geroken ik zou hebben geroken
you je zult ruiken je zou ruiken je zult hebben geroken je zou hebben geroken
he hij zal ruiken hij zou ruiken hij zal hebben geroken hij zou hebben geroken
we we zullen ruiken we zouden ruiken we zullen hebben geroken we zouden hebben geroken
you jullie zullen ruiken jullie zouden ruiken jullie zullen hebben geroken jullie zouden hebben geroken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 307/527
they ze zullen ruiken ze zouden ruiken ze zullen hebben geroken ze zouden hebben geroken
rukken (to pull hard and short)
present past present perfect past perfect
I ik ruk ik rukte ik heb gerukt ik had gerukt
you je rukt je rukte je hebt gerukt je had gerukt
he hij rukt hij rukte hij heeft gerukt hij had gerukt
we we rukken we rukten we hebben gerukt we hadden gerukt
you jullie rukken jullie rukten jullie hebben gerukt jullie hadden gerukt
they ze rukken ze rukten ze hebben gerukt ze hadden gerukt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal rukken ik zou rukken ik zal hebben gerukt ik zou hebben gerukt
you je zult rukken je zou rukken je zult hebben gerukt je zou hebben gerukt
he hij zal rukken hij zou rukken hij zal hebben gerukt hij zou hebben gerukt
we we zullen rukken we zouden rukken we zullen hebben gerukt we zouden hebben gerukt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 308/527
you jullie zullen rukken jullie zouden rukken jullie zullen hebben gerukt jullie zouden hebben gerukt
they ze zullen rukken ze zouden rukken ze zullen hebben gerukt ze zouden hebben gerukt
samenwerken (to work together (with))
present past present perfect past perfect
I ik werk samen ik werkte samen ik heb samengewerkt ik had samengewerkt
you je werkt samen je werkte samen je hebt samengewerkt je had samengewerkt
he hij werkt samen hij werkte samen hij heeft samengewerkt hij had samengewerkt
we we werken samen we werkten samen we hebben samengewerkt we hadden samengewerkt
you jullie werken samen jullie werkten samen jullie hebben samengewerkt jullie hadden samengewerkt
they ze werken samen ze werkten samen ze hebben samengewerkt ze hadden samengewerkt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal samenwerken ik zou samenwerken ik zal hebben samengewerkt ik zou hebben samengewerkt
you je zult samenwerken je zou samenwerken je zult hebben samengewerkt je zou hebben samengewerkt
he hij zal samenwerken hij zou samenwerken hij zal hebben samengewerkt hij zou hebben samengewerkt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 309/527
we we zullen samenwerken we zouden samenwerken we zullen hebben samengewerkt we zouden hebben samengewerkt
you jullie zullen samenwerken jullie zouden samenwerken jullie zullen hebben samengewerkt jullie zouden hebben samengewerkt
they ze zullen samenwerken ze zouden samenwerken ze zullen hebben samengewerkt ze zouden hebben samengewerkt
schaatsen (to skate)
present past present perfect past perfect
I ik schaats ik schaatste ik heb geschaatst ik had geschaatst
you je schaatst je schaatste je hebt geschaatst je had geschaatst
he hij schaatst hij schaatste hij heeft geschaatst hij had geschaatst
we we schaatsen we schaatsten we hebben geschaatst we hadden geschaatst
you jullie schaatsen jullie schaatsten jullie hebben geschaatst jullie hadden geschaatst
they ze schaatsen ze schaatsten ze hebben geschaatst ze hadden geschaatst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schaatsen ik zou schaatsen ik zal hebben geschaatst ik zou hebben geschaatst
you je zult schaatsen je zou schaatsen je zult hebben geschaatst je zou hebben geschaatst
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 310/527
he hij zal schaatsen hij zou schaatsen hij zal hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst
we we zullen schaatsen we zouden schaatsen we zullen hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst
you jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst
they ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst
schakelen (to shift)
present past present perfect past perfect
I ik schakel ik schakelde ik heb geschakeld ik had geschakeld
you je schakelt je schakelde je hebt geschakeld je had geschakeld
he hij schakelt hij schakelde hij heeft geschakeld hij had geschakeld
we we schakelen we schakelden we hebben geschakeld we hadden geschakeld
you jullie schakelen jullie schakelden jullie hebben geschakeld jullie hadden geschakeld
they ze schakelen ze schakelden ze hebben geschakeld ze hadden geschakeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schakelen ik zou schakelen ik zal hebben geschakeld ik zou hebben geschakeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 311/527
you je zult schakelen je zou schakelen je zult hebben geschakeld je zou hebben geschakeld
he hij zal schakelen hij zou schakelen hij zal hebben geschakeld hij zou hebben geschakeld
we we zullen schakelen we zouden schakelen we zullen hebben geschakeld we zouden hebben geschakeld
you jullie zullen schakelen jullie zouden schakelen jullie zullen hebben geschakeld jullie zouden hebben geschakeld
they ze zullen schakelen ze zouden schakelen ze zullen hebben geschakeld ze zouden hebben geschakeld
schenken (to pour)
present past present perfect past perfect
I ik schenk ik schonk ik heb geschonken ik had geschonken
you je schenkt je schonk je hebt geschonken je had geschonken
he hij schenkt hij schonk hij heeft geschonken hij had geschonken
we we schenken we schonken we hebben geschonken we hadden geschonken
you jullie schenken jullie schonken jullie hebben geschonken jullie hadden geschonken
they ze schenken ze schonken ze hebben geschonken ze hadden geschonken
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 312/527
I ik zal schenken ik zou schenken ik zal hebben geschonken ik zou hebben geschonken
you je zult schenken je zou schenken je zult hebben geschonken je zou hebben geschonken
he hij zal schenken hij zou schenken hij zal hebben geschonken hij zou hebben geschonken
we we zullen schenken we zouden schenken we zullen hebben geschonken we zouden hebben geschonken
you jullie zullen schenken jullie zouden schenken jullie zullen hebben geschonken jullie zouden hebben geschonken
they ze zullen schenken ze zouden schenken ze zullen hebben geschonken ze zouden hebben geschonken
scheppen (to create (formal))
present past present perfect past perfect
I ik schep ik schiep ik heb geschapen ik had geschapen
you je schept je schiep je hebt geschapen je had geschapen
he hij schept hij schiep hij heeft geschapen hij had geschapen
we we scheppen we schiepen we hebben geschapen we hadden geschapen
you jullie scheppen jullie schiepen jullie hebben geschapen jullie hadden geschapen
they ze scheppen ze schiepen ze hebben geschapen ze hadden geschapen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 313/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal scheppen ik zou scheppen ik zal hebben geschapen ik zou hebben geschapen
you je zult scheppen je zou scheppen je zult hebben geschapen je zou hebben geschapen
he hij zal scheppen hij zou scheppen hij zal hebben geschapen hij zou hebben geschapen
we we zullen scheppen we zouden scheppen we zullen hebben geschapen we zouden hebben geschapen
you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschapen jullie zouden hebben geschapen
they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschapen ze zouden hebben geschapen
scheppen (to dig)
present past present perfect past perfect
I ik schep ik schepte ik heb geschept ik had geschept
you je schept je schepte je hebt geschept je had geschept
he hij schept hij schepte hij heeft geschept hij had geschept
we we scheppen we schepten we hebben geschept we hadden geschept
you jullie scheppen jullie schepten jullie hebben geschept jullie hadden geschept
they ze scheppen ze schepten ze hebben geschept ze hadden geschept
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 314/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal scheppen ik zou scheppen ik zal hebben geschept ik zou hebben geschept
you je zult scheppen je zou scheppen je zult hebben geschept je zou hebben geschept
he hij zal scheppen hij zou scheppen hij zal hebben geschept hij zou hebben geschept
we we zullen scheppen we zouden scheppen we zullen hebben geschept we zouden hebben geschept
you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschept jullie zouden hebben geschept
they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschept ze zouden hebben geschept
schetsen (to sketch)
present past present perfect past perfect
I ik schets ik schetste ik heb geschetst ik had geschetst
you je schetst je schetste je hebt geschetst je had geschetst
he hij schetst hij schetste hij heeft geschetst hij had geschetst
we we schetsen we schetsten we hebben geschetst we hadden geschetst
you jullie schetsen jullie schetsten jullie hebben geschetst jullie hadden geschetst
h h h h bb h h dd h
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 315/527
they ze schetsen ze schetsten ze hebben geschetst ze hadden geschetst
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schetsen ik zou schetsen ik zal hebben geschetst ik zou hebben geschetst
you je zult schetsen je zou schetsen je zult hebben geschetst je zou hebben geschetst
he hij zal schetsen hij zou schetsen hij zal hebben geschetst hij zou hebben geschetst
we we zullen schetsen we zouden schetsen we zullen hebben geschetst we zouden hebben geschetst
you jullie zullen schetsen jullie zouden schetsen jullie zullen hebben geschetst jullie zouden hebben geschetst
they ze zullen schetsen ze zouden schetsen ze zullen hebben geschetst ze zouden hebben geschetst
schieten (to shoot)
present past present perfect past perfect
I ik schiet ik schoot ik heb geschoten ik had geschoten
you je schiet je schoot je hebt geschoten je had geschoten
he hij schiet hij schoot hij heeft geschoten hij had geschoten
we we schieten we schoten we hebben geschoten we hadden geschoten
j lli hi j lli h j lli h bb h j lli h dd h
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 316/527
you jullie schieten jullie schoten jullie hebben geschoten jullie hadden geschoten
they ze schieten ze schoten ze hebben geschoten ze hadden geschoten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schieten ik zou schieten ik zal hebben geschoten ik zou hebben geschoten
you je zult schieten je zou schieten je zult hebben geschoten je zou hebben geschoten
he hij zal schieten hij zou schieten hij zal hebben geschoten hij zou hebben geschoten
we we zullen schieten we zouden schieten we zullen hebben geschoten we zouden hebben geschoten
you jullie zullen schieten jullie zouden schieten jullie zullen hebben geschoten jullie zouden hebben geschoten
they ze zullen schieten ze zouden schieten ze zullen hebben geschoten ze zouden hebben geschoten
schijnen (to shine, to seem)
present past present perfect past perfect
I ik schijn ik scheen ik heb geschenen ik had geschenen
you je schijnt je scheen je hebt geschenen je had geschenen
he hij schijnt hij scheen hij heeft geschenen hij had geschenen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 317/527
we we schijnen we schenen we hebben geschenen we hadden geschenen
you jullie schijnen jullie schenen jullie hebben geschenen jullie hadden geschenen
they ze schijnen ze schenen ze hebben geschenen ze hadden geschenen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schijnen ik zou schijnen ik zal hebben geschenen ik zou hebben geschenen
you je zult schijnen je zou schijnen je zult hebben geschenen je zou hebben geschenen
he hij zal schijnen hij zou schijnen hij zal hebben geschenen hij zou hebben geschenen
we we zullen schijnen we zouden schijnen we zullen hebben geschenen we zouden hebben geschenen
you jullie zullen schijnen jullie zouden schijnen jullie zullen hebben geschenen jullie zouden hebben geschenen
they ze zullen schijnen ze zouden schijnen ze zullen hebben geschenen ze zouden hebben geschenen
schoonmaken (to clean)
present past present perfect past perfect
I ik maak schoon ik maakte schoon ik heb schoongemaakt ik had schoongemaakt
you je maakt schoon je maakte schoon je hebt schoongemaakt je had schoongemaakt
he hij maakt schoon hij maakte schoon hij heeft schoongemaakt hij had schoongemaakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 318/527
j j j g j g
we we maken schoon we maakten schoon we hebben schoongemaakt we hadden schoongemaakt
you jullie maken schoon jullie maakten schoon jullie hebben schoongemaakt jullie hadden schoongemaakt
they ze maken schoon ze maakten schoon ze hebben schoongemaakt ze hadden schoongemaakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schoonmaken ik zou schoonmaken ik zal hebben schoongemaakt ik zou hebben schoongemaakt
you je zult schoonmaken je zou schoonmaken je zult hebben schoongemaakt je zou hebben schoongemaakt
he hij zal schoonmaken hij zou schoonmaken hij zal hebben schoongemaakt hij zou hebben schoongemaakt
we we zullen schoonmaken we zouden schoonmaken we zullen hebben schoongemaakt we zouden hebben schoongemaakt
you jullie zullen schoonmaken jullie zouden schoonmaken jullie zullen hebben schoongemaakt jullie zouden hebben schoongemaakt
they ze zullen schoonmaken ze zouden schoonmaken ze zullen hebben schoongemaakt ze zouden hebben schoongemaakt
schreeuwen (to shout)
present past present perfect past perfect
I ik schreeuw ik schreeuwde ik heb geschreeuwd ik had geschreeuwd
you je schreeuwt je schreeuwde je hebt geschreeuwd je had geschreeuwd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 319/527
you je schreeuwt je schreeuwde je hebt geschreeuwd je had geschreeuwd
he hij schreeuwt hij schreeuwde hij heeft geschreeuwd hij had geschreeuwd
we we schreeuwen we schreeuwden we hebben geschreeuwd we hadden geschreeuwd
you jullie schreeuwen jullie schreeuwden jullie hebben geschreeuwd jullie hadden geschreeuwd
they ze schreeuwen ze schreeuwden ze hebben geschreeuwd ze hadden geschreeuwd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schreeuwen ik zou schreeuwen ik zal hebben geschreeuwd ik zou hebben geschreeuwd
you je zult schreeuwen je zou schreeuwen je zult hebben geschreeuwd je zou hebben geschreeuwd
he hij zal schreeuwen hij zou schreeuwen hij zal hebben geschreeuwd hij zou hebben geschreeuwd
we we zullen schreeuwen we zouden schreeuwen we zullen hebben geschreeuwd we zouden hebben geschreeuwd
you jullie zullen schreeuwen jullie zouden schreeuwen jullie zullen hebben geschreeuwd jullie zouden hebben geschreeuwd
they ze zullen schreeuwen ze zouden schreeuwen ze zullen hebben geschreeuwd ze zouden hebben geschreeuwd
schrijven (to write)
present past present perfect past perfect
I ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 320/527
I ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven
you je schrijft je schreef je hebt geschreven je had geschreven
he hij schrijft hij schreef hij heeft geschreven hij had geschreven
we we schrijven we schreven we hebben geschreven we hadden geschreven
you jullie schrijven jullie schreven jullie hebben geschreven jullie hadden geschreven
they ze schrijven ze schreven ze hebben geschreven ze hadden geschreven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schrijven ik zou schrijven ik zal hebben geschreven ik zou hebben geschreven
you je zult schrijven je zou schrijven je zult hebben geschreven je zou hebben geschreven
he hij zal schrijven hij zou schrijven hij zal hebben geschreven hij zou hebben geschreven
we we zullen schrijven we zouden schrijven we zullen hebben geschreven we zouden hebben geschreven
you jullie zullen schrijven jullie zouden schrijven jullie zullen hebben geschreven jullie zouden hebben geschreven
they ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven
schrikken (to be startled)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 321/527
present past present perfect past perfect
I ik schrik ik schrok ik ben geschrokken ik was geschrokken
you je schrikt je schrok je bent geschrokken je was geschrokken
he hij schrikt hij schrok hij is geschrokken hij was geschrokken
we we schrikken we schrokken we zijn geschrokken we waren geschrokken
you jullie schrikken jullie schrokken jullie zijn geschrokken jullie waren geschrokken
they ze schrikken ze schrokken ze zijn geschrokken ze waren geschrokken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schrikken ik zou schrikken ik zal zijn geschrokken ik zou zijn geschrokken
you je zult schrikken je zou schrikken je zult zijn geschrokken je zou zijn geschrokken
he hij zal schrikken hij zou schrikken hij zal zijn geschrokken hij zou zijn geschrokken
we we zullen schrikken we zouden schrikken we zullen zijn geschrokken we zouden zijn geschrokken
you jullie zullen schrikken jullie zouden schrikken jullie zullen zijn geschrokken jullie zouden zijn geschrokken
they ze zullen schrikken ze zouden schrikken ze zullen zijn geschrokken ze zouden zijn geschrokken
schudden (to shake)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 322/527
schudden (to shake)
present past present perfect past perfect
I ik schud ik schudde ik heb geschud ik had geschud
you je schudt je schudde je hebt geschud je had geschud
he hij schudt hij schudde hij heeft geschud hij had geschud
we we schudden we schudden we hebben geschud we hadden geschud
you jullie schudden jullie schudden jullie hebben geschud jullie hadden geschud
they ze schudden ze schudden ze hebben geschud ze hadden geschud
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schudden ik zou schudden ik zal hebben geschud ik zou hebben geschud
you je zult schudden je zou schudden je zult hebben geschud je zou hebben geschud
he hij zal schudden hij zou schudden hij zal hebben geschud hij zou hebben geschud
we we zullen schudden we zouden schudden we zullen hebben geschud we zouden hebben geschud
you jullie zullen schudden jullie zouden schudden jullie zullen hebben geschud jullie zouden hebben geschud
they ze zullen schudden ze zouden schudden ze zullen hebben geschud ze zouden hebben geschud
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 323/527
schuilen (to take shelter)
present past present perfect past perfect
I ik schuil ik schuilde ik heb geschuild ik had geschuild
you je schuilt je schuilde je hebt geschuild je had geschuild
he hij schuilt hij schuilde hij heeft geschuild hij had geschuild
we we schuilen we schuilden we hebben geschuild we hadden geschuild
you jullie schuilen jullie schuilden jullie hebben geschuild jullie hadden geschuild
they ze schuilen ze schuilden ze hebben geschuild ze hadden geschuild
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal schuilen ik zou schuilen ik zal hebben geschuild ik zou hebben geschuild
you je zult schuilen je zou schuilen je zult hebben geschuild je zou hebben geschuild
he hij zal schuilen hij zou schuilen hij zal hebben geschuild hij zou hebben geschuild
we we zullen schuilen we zouden schuilen we zullen hebben geschuild we zouden hebben geschuild
you jullie zullen schuilen jullie zouden schuilen jullie zullen hebben geschuild jullie zouden hebben geschuild
they ze zullen schuilen ze zouden schuilen ze zullen hebben geschuild ze zouden hebben geschuild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 324/527
scoren (to score)
present past present perfect past perfect
I ik scoor ik scoorde ik heb gescoord ik had gescoord
you je scoort je scoorde je hebt gescoord je had gescoord
he hij scoort hij scoorde hij heeft gescoord hij had gescoord
we we scoren we scoorden we hebben gescoord we hadden gescoord
you jullie scoren jullie scoorden jullie hebben gescoord jullie hadden gescoord
they ze scoren ze scoorden ze hebben gescoord ze hadden gescoord
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 325/527
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 326/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal slaan ik zou slaan ik zal hebben geslagen ik zou hebben geslagen
you je zult slaan je zou slaan je zult hebben geslagen je zou hebben geslagen
he hij zal slaan hij zou slaan hij zal hebben geslagen hij zou hebben geslagen
we we zullen slaan we zouden slaan we zullen hebben geslagen we zouden hebben geslagen
you jullie zullen slaan jullie zouden slaan jullie zullen hebben geslagen jullie zouden hebben geslagen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 327/527
y j j j g g j g g
they ze zullen slaan ze zouden slaan ze zullen hebben geslagen ze zouden hebben geslagen
slapen (to sleep) present past present perfect past perfect
I ik slaap ik sliep ik heb geslapen ik had geslapen
you je slaapt je sliep je hebt geslapen je had geslapen
he hij slaapt hij sliep hij heeft geslapen hij had geslapen
we we slapen we sliepen we hebben geslapen we hadden geslapen
you jullie slapen jullie sliepen jullie hebben geslapen jullie hadden geslapen
they ze slapen ze sliepen ze hebben geslapen ze hadden geslapen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal slapen ik zou slapen ik zal hebben geslapen ik zou hebben geslapen
you je zult slapen je zou slapen je zult hebben geslapen je zou hebben geslapen
he hij zal slapen hij zou slapen hij zal hebben geslapen hij zou hebben geslapen
we we zullen slapen we zouden slapen we zullen hebben geslapen we zouden hebben geslapen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 328/527
p p g p g p
you jullie zullen slapen jullie zouden slapen jullie zullen hebben geslapen jullie zouden hebben geslapen
they ze zullen slapen ze zouden slapen ze zullen hebben geslapen ze zouden hebben geslapen
slepen (to drag)
present past present perfect past perfect
I ik sleep ik sleepte ik heb gesleept ik had gesleept
you je sleept je sleepte je hebt gesleept je had gesleept
he hij sleept hij sleepte hij heeft gesleept hij had gesleept
we we slepen we sleepten we hebben gesleept we hadden gesleept
you jullie slepen jullie sleepten jullie hebben gesleept jullie hadden gesleept
they ze slepen ze sleepten ze hebben gesleept ze hadden gesleept
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal slepen ik zou slepen ik zal hebben gesleept ik zou hebben gesleept
you je zult slepen je zou slepen je zult hebben gesleept je zou hebben gesleept
he hij zal slepen hij zou slepen hij zal hebben gesleept hij zou hebben gesleept
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 329/527
j p j p j g p j g p
we we zullen slepen we zouden slepen we zullen hebben gesleept we zouden hebben gesleept
you jullie zullen slepen jullie zouden slepen jullie zullen hebben gesleept jullie zouden hebben gesleept
they ze zullen slepen ze zouden slepen ze zullen hebben gesleept ze zouden hebben gesleept
slijpen (to sharpen, to whet)
present past present perfect past perfect
I ik slijp ik sleep ik heb geslepen ik had geslepen
you je slijpt je sleep je hebt geslepen je had geslepen
he hij slijpt hij sleep hij heeft geslepen hij had geslepen
we we slijpen we slepen we hebben geslepen we hadden geslepen
you jullie slijpen jullie slepen jullie hebben geslepen jullie hadden geslepen
they ze slijpen ze slepen ze hebben geslepen ze hadden geslepen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal slijpen ik zou slijpen ik zal hebben geslepen ik zou hebben geslepen
you je zult slijpen je zou slijpen je zult hebben geslepen je zou hebben geslepen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 330/527
he hij zal slijpen hij zou slijpen hij zal hebben geslepen hij zou hebben geslepen
we we zullen slijpen we zouden slijpen we zullen hebben geslepen we zouden hebben geslepen
you jullie zullen slijpen jullie zouden slijpen jullie zullen hebben geslepen jullie zouden hebben geslepen
they ze zullen slijpen ze zouden slijpen ze zullen hebben geslepen ze zouden hebben geslepen
sluipen (to slink)
present past present perfect past perfect
I ik sluip ik sloop ik heb geslopen ik had geslopen
you je sluipt je sloop je hebt geslopen je had geslopen
he hij sluipt hij sloop hij heeft geslopen hij had geslopen
we we sluipen we slopen we hebben geslopen we hadden geslopen
you jullie sluipen jullie slopen jullie hebben geslopen jullie hadden geslopen
they ze sluipen ze slopen ze hebben geslopen ze hadden geslopen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal sluipen ik zou sluipen ik zal hebben geslopen ik zou hebben geslopen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 331/527
you je zult sluipen je zou sluipen je zult hebben geslopen je zou hebben geslopen
he hij zal sluipen hij zou sluipen hij zal hebben geslopen hij zou hebben geslopen
we we zullen sluipen we zouden sluipen we zullen hebben geslopen we zouden hebben geslopen
you jullie zullen sluipen jullie zouden sluipen jullie zullen hebben geslopen jullie zouden hebben geslopen
they ze zullen sluipen ze zouden sluipen ze zullen hebben geslopen ze zouden hebben geslopen
sluiten (to close)
present past present perfect past perfect
I ik sluit ik sloot ik heb gesloten ik had gesloten
you je sluit je sloot je hebt gesloten je had gesloten
he hij sluit hij sloot hij heeft gesloten hij had gesloten
we we sluiten we sloten we hebben gesloten we hadden gesloten
you jullie sluiten jullie sloten jullie hebben gesloten jullie hadden gesloten
they ze sluiten ze sloten ze hebben gesloten ze hadden gesloten
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 332/527
I ik zal sluiten ik zou sluiten ik zal hebben gesloten ik zou hebben gesloten
you je zult sluiten je zou sluiten je zult hebben gesloten je zou hebben gesloten
he hij zal sluiten hij zou sluiten hij zal hebben gesloten hij zou hebben gesloten
we we zullen sluiten we zouden sluiten we zullen hebben gesloten we zouden hebben gesloten
you jullie zullen sluiten jullie zouden sluiten jullie zullen hebben gesloten jullie zouden hebben gesloten
they ze zullen sluiten ze zouden sluiten ze zullen hebben gesloten ze zouden hebben gesloten
smachten (to yearn (for))
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 333/527
present past present perfect past perfect
I ik smeek ik smeekte ik heb gesmeekt ik had gesmeekt
you je smeekt je smeekte je hebt gesmeekt je had gesmeekt
he hij smeekt hij smeekte hij heeft gesmeekt hij had gesmeekt
we we smeken we smeekten we hebben gesmeekt we hadden gesmeekt
you jullie smeken jullie smeekten jullie hebben gesmeekt jullie hadden gesmeekt
they ze smeken ze smeekten ze hebben gesmeekt ze hadden gesmeekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 334/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal smeken ik zou smeken ik zal hebben gesmeekt ik zou hebben gesmeekt
you je zult smeken je zou smeken je zult hebben gesmeekt je zou hebben gesmeekt
he hij zal smeken hij zou smeken hij zal hebben gesmeekt hij zou hebben gesmeekt
we we zullen smeken we zouden smeken we zullen hebben gesmeekt we zouden hebben gesmeekt
you jullie zullen smeken jullie zouden smeken jullie zullen hebben gesmeekt jullie zouden hebben gesmeekt
they ze zullen smeken ze zouden smeken ze zullen hebben gesmeekt ze zouden hebben gesmeekt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 335/527
smokkelen (to smuggle)
present past present perfect past perfect
I ik smokkel ik smokkelde ik heb gesmokkeld ik had gesmokkeld
you je smokkelt je smokkelde je hebt gesmokkeld je had gesmokkeld
he hij smokkelt hij smokkelde hij heeft gesmokkeld hij had gesmokkeld
we we smokkelen we smokkelden we hebben gesmokkeld we hadden gesmokkeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 336/527
you jullie smokkelen jullie smokkelden jullie hebben gesmokkeld jullie hadden gesmokkeld
they ze smokkelen ze smokkelden ze hebben gesmokkeld ze hadden gesmokkeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal smokkelen ik zou smokkelen ik zal hebben gesmokkeld ik zou hebben gesmokkeld
you je zult smokkelen je zou smokkelen je zult hebben gesmokkeld je zou hebben gesmokkeld
he hij zal smokkelen hij zou smokkelen hij zal hebben gesmokkeld hij zou hebben gesmokkeld
we we zullen smokkelen we zouden smokkelen we zullen hebben gesmokkeld we zouden hebben gesmokkeld
you jullie zullen smokkelen jullie zouden smokkelen jullie zullen hebben gesmokkeld jullie zouden hebben gesmokkeld
they ze zullen smokkelen ze zouden smokkelen ze zullen hebben gesmokkeld ze zouden hebben gesmokkeld
sneeuwen (to snow)
present past present perfect past perfect
it het sneeuwt het sneeuwde het heeft gesneeuwd het had gesneeuwd
future conditional future perfect conditional perfect
i h l h h l h bb d h h bb d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 337/527
it het zal sneeuwen het zou sneeuwen het zal hebben gesneeuwd het zou hebben gesneeuwd
snijden (to cut, to carve, to slice)
present past present perfect past perfect
I ik snij ik sneed ik heb gesneden ik had gesneden
you je snijd je sneed je hebt gesneden je had gesneden
he hij snijdt hij sneed hij heeft gesneden hij had gesneden
we we snijden we sneden we hebben gesneden we hadden gesneden
you jullie snijden jullie sneden jullie hebben gesneden jullie hadden gesneden
they ze snijden ze sneden ze hebben gesneden ze hadden gesneden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal snijden ik zou snijden ik zal hebben gesneden ik zou hebben gesneden
you je zult snijden je zou snijden je zult hebben gesneden je zou hebben gesneden
he hij zal snijden hij zou snijden hij zal hebben gesneden hij zou hebben gesneden
we we zullen snijden we zouden snijden we zullen hebben gesneden we zouden hebben gesneden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 338/527
you jullie zullen snijden jullie zouden snijden jullie zullen hebben gesneden jullie zouden hebben gesneden
they ze zullen snijden ze zouden snijden ze zullen hebben gesneden ze zouden hebben gesneden
sparen (to spare, to save (money))
present past present perfect past perfect
I ik spaar ik spaarde ik heb gespaard ik had gespaard
you je spaart je spaarde je hebt gespaard je had gespaard
he hij spaart hij spaarde hij heeft gespaard hij had gespaard
we we sparen we spaarden we hebben gespaard we hadden gespaard
you jullie sparen jullie spaarden jullie hebben gespaard jullie hadden gespaard
they ze sparen ze spaarden ze hebben gespaard ze hadden gespaard
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal sparen ik zou sparen ik zal hebben gespaard ik zou hebben gespaard
you je zult sparen je zou sparen je zult hebben gespaard je zou hebben gespaard
he hij zal sparen hij zou sparen hij zal hebben gespaard hij zou hebben gespaard
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 339/527
we we zullen sparen we zouden sparen we zullen hebben gespaard we zouden hebben gespaard
you jullie zullen sparen jullie zouden sparen jullie zullen hebben gespaard jullie zouden hebben gespaard
they ze zullen sparen ze zouden sparen ze zullen hebben gespaard ze zouden hebben gespaard
spelen (to play)
present past present perfect past perfect
I ik speel ik speelde ik heb gespeeld ik had gespeeld
you je speelt je speelde je hebt gespeeld je had gespeeld
he hij speelt hij speelde hij heeft gespeeld hij had gespeeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 340/527
he hij spreekt hij sprak hij heeft gesproken hij had gesproken
we we spreken we spraken we hebben gesproken we hadden gesproken
you jullie spreken jullie spraken jullie hebben gesproken jullie hadden gesproken
they ze spreken ze spraken ze hebben gesproken ze hadden gesproken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal spreken ik zou spreken ik zal hebben gesproken ik zou hebben gesproken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 341/527
you je zult spreken je zou spreken je zult hebben gesproken je zou hebben gesproken
he hij zal spreken hij zou spreken hij zal hebben gesproken hij zou hebben gesproken
we we zullen spreken we zouden spreken we zullen hebben gesproken we zouden hebben gesproken
you jullie zullen spreken jullie zouden spreken jullie zullen hebben gesproken jullie zouden hebben gesproken
they ze zullen spreken ze zouden spreken ze zullen hebben gesproken ze zouden hebben gesproken
springen (to jump)
present past present perfect past perfect
I ik spring ik sprong ik heb gesprongen ik had gesprongen
you je springt je sprong je hebt gesprongen je had gesprongen
he hij springt hij sprong hij heeft gesprongen hij had gesprongen
we we springen we sprongen we hebben gesprongen we hadden gesprongen
you jullie springen jullie sprongen jullie hebben gesprongen jullie hadden gesprongen
they ze springen ze sprongen ze hebben gesprongen ze hadden gesprongen
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 342/527
I ik zal springen ik zou springen ik zal hebben gesprongen ik zou hebben gesprongen
you je zult springen je zou springen je zult hebben gesprongen je zou hebben gesprongen
he hij zal springen hij zou springen hij zal hebben gesprongen hij zou hebben gesprongen
we we zullen springen we zouden springen we zullen hebben gesprongen we zouden hebben gesprongen
you jullie zullen springen jullie zouden springen jullie zullen hebben gesprongen jullie zouden hebben gesprongenthey ze zullen springen ze zouden springen ze zullen hebben gesprongen ze zouden hebben gesprongen
staan (to stand)
present past present perfect past perfect
I ik sta ik stond ik heb gestaan ik had gestaan
you je staat je stond je hebt gestaan je had gestaan
he hij staat hij stond hij heeft gestaan hij had gestaan
we we staan we stonden we hebben gestaan we hadden gestaan
you jullie staan jullie stonden jullie hebben gestaan jullie hadden gestaan
they ze staan ze stonden ze hebben gestaan ze hadden gestaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 343/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal staan ik zou staan ik zal hebben gestaan ik zou hebben gestaan
you je zult staan je zou staan je zult hebben gestaan je zou hebben gestaan
he hij zal staan hij zou staan hij zal hebben gestaan hij zou hebben gestaan
we we zullen staan we zouden staan we zullen hebben gestaan we zouden hebben gestaanyou jullie zullen staan jullie zouden staan jullie zullen hebben gestaan jullie zouden hebben gestaan
they ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan
staken (to strike)
present past present perfect past perfect
I ik staak ik staakte ik heb gestaakt ik had gestaakt
you je staakt je staakte je hebt gestaakt je had gestaakt
he hij staakt hij staakte hij heeft gestaakt hij had gestaakt
we we staken we staakten we hebben gestaakt we hadden gestaakt
you jullie staken jullie staakten jullie hebben gestaakt jullie hadden gestaakt
they ze staken ze staakten ze hebben gestaakt ze hadden gestaakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 344/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal staken ik zou staken ik zal hebben gestaakt ik zou hebben gestaakt
you je zult staken je zou staken je zult hebben gestaakt je zou hebben gestaakt
he hij zal staken hij zou staken hij zal hebben gestaakt hij zou hebben gestaaktwe we zullen staken we zouden staken we zullen hebben gestaakt we zouden hebben gestaakt
you jullie zullen staken jullie zouden staken jullie zullen hebben gestaakt jullie zouden hebben gestaakt
they ze zullen staken ze zouden staken ze zullen hebben gestaakt ze zouden hebben gestaakt
stappen (to step)
present past present perfect past perfect
I ik stap ik stapte ik heb gestapt ik had gestapt
you je stapt je stapte je hebt gestapt je had gestapt
he hij stapt hij stapte hij heeft gestapt hij had gestapt
we we stappen we stapten we hebben gestapt we hadden gestapt
you jullie stappen jullie stapten jullie hebben gestapt jullie hadden gestapt
h h bb h dd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 345/527
they ze stappen ze stapten ze hebben gestapt ze hadden gestapt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stappen ik zou stappen ik zal hebben gestapt ik zou hebben gestapt
you je zult stappen je zou stappen je zult hebben gestapt je zou hebben gestapt
he hij zal stappen hij zou stappen hij zal hebben gestapt hij zou hebben gestapt
we we zullen stappen we zouden stappen we zullen hebben gestapt we zouden hebben gestapt
you jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen hebben gestapt jullie zouden hebben gestapt
they ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen hebben gestapt ze zouden hebben gestapt
staren (to gaze)
present past present perfect past perfect
I ik staar ik staarde ik heb gestaard ik had gestaard
you je staart je staarde je hebt gestaard je had gestaard
he hij staart hij staarde hij heeft gestaard hij had gestaard
we we staren we staarden we hebben gestaard we hadden gestaard
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 346/527
you jullie staren jullie staarden jullie hebben gestaard jullie hadden gestaard
they ze staren ze staarden ze hebben gestaard ze hadden gestaard
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal staren ik zou staren ik zal hebben gestaard ik zou hebben gestaard
you je zult staren je zou staren je zult hebben gestaard je zou hebben gestaard
he hij zal staren hij zou staren hij zal hebben gestaard hij zou hebben gestaard
we we zullen staren we zouden staren we zullen hebben gestaard we zouden hebben gestaard
you jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard
they ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard
steken (to sting)
present past present perfect past perfect
I ik steek ik stak ik heb gestoken ik had gestoken
you je steekt je stak je hebt gestoken je had gestoken
he hij steekt hij stak hij heeft gestoken hij had gestoken
we we steken we staken we hebben gestoken we hadden gestoken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 347/527
we we steken we staken we hebben gestoken we hadden gestoken
you jullie steken jullie staken jullie hebben gestoken jullie hadden gestoken
they ze steken ze staken ze hebben gestoken ze hadden gestoken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal steken ik zou steken ik zal hebben gestoken ik zou hebben gestoken
you je zult steken je zou steken je zult hebben gestoken je zou hebben gestoken
he hij zal steken hij zou steken hij zal hebben gestoken hij zou hebben gestoken
we we zullen steken we zouden steken we zullen hebben gestoken we zouden hebben gestoken
you jullie zullen steken jullie zouden steken jullie zullen hebben gestoken jullie zouden hebben gestoken
they ze zullen steken ze zouden steken ze zullen hebben gestoken ze zouden hebben gestoken
stelen (to steal)
present past present perfect past perfect
I ik steel ik stal ik heb gestolen ik had gestolen
you je steelt je stal je hebt gestolen je had gestolen
he hij steelt hij stal hij heeft gestolen hij had gestolen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 348/527
he hij steelt hij stal hij heeft gestolen hij had gestolen
we we stelen we stalen we hebben gestolen we hadden gestolen
you jullie stelen jullie stalen jullie hebben gestolen jullie hadden gestolen
they ze stelen ze stalen ze hebben gestolen ze hadden gestolen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stelen ik zou stelen ik zal hebben gestolen ik zou hebben gestolen
you je zult stelen je zou stelen je zult hebben gestolen je zou hebben gestolen
he hij zal stelen hij zou stelen hij zal hebben gestolen hij zou hebben gestolen
we we zullen stelen we zouden stelen we zullen hebben gestolen we zouden hebben gestolen
you jullie zullen stelen jullie zouden stelen jullie zullen hebben gestolen jullie zouden hebben gestolen
they ze zullen stelen ze zouden stelen ze zullen hebben gestolen ze zouden hebben gestolen
stemmen (to vote)
present past present perfect past perfect
I ik stem ik stemde ik heb gestemd ik had gestemd
you je stemt je stemde je hebt gestemd je had gestemd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 349/527
you je stemt je stemde je hebt gestemd je had gestemd
he hij stemt hij stemde hij heeft gestemd hij had gestemd
we we stemmen we stemden we hebben gestemd we hadden gestemd
you jullie stemmen jullie stemden jullie hebben gestemd jullie hadden gestemd
they ze stemmen ze stemden ze hebben gestemd ze hadden gestemd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stemmen ik zou stemmen ik zal hebben gestemd ik zou hebben gestemd
you je zult stemmen je zou stemmen je zult hebben gestemd je zou hebben gestemd
he hij zal stemmen hij zou stemmen hij zal hebben gestemd hij zou hebben gestemd
we we zullen stemmen we zouden stemmen we zullen hebben gestemd we zouden hebben gestemd
you jullie zullen stemmen jullie zouden stemmen jullie zullen hebben gestemd jullie zouden hebben gestemd
they ze zullen stemmen ze zouden stemmen ze zullen hebben gestemd ze zouden hebben gestemd
sterven (to die)
present past present perfect past perfect
I ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 350/527
I ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven
you je sterft je stierf je bent gestorven je was gestorven
he hij sterft hij stierf hij is gestorven hij was gestorven
we we sterven we stierven we zijn gestorven we waren gestorven
you jullie sterven jullie stierven jullie zijn gestorven jullie waren gestorven
they ze sterven ze stierven ze zijn gestorven ze waren gestorven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal sterven ik zou sterven ik zal zijn gestorven ik zou zijn gestorven
you je zult sterven je zou sterven je zult zijn gestorven je zou zijn gestorven
he hij zal sterven hij zou sterven hij zal zijn gestorven hij zou zijn gestorven
we we zullen sterven we zouden sterven we zullen zijn gestorven we zouden zijn gestorven
you jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven
they ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven
steunen (to support)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 351/527
present past present perfect past perfect
I ik steun ik steunde ik heb gesteund ik had gesteund
you je steunt je steunde je hebt gesteund je had gesteund
he hij steunt hij steunde hij heeft gesteund hij had gesteund
we we steunen we steunden we hebben gesteund we hadden gesteund
you jullie steunen jullie steunden jullie hebben gesteund jullie hadden gesteund
they ze steunen ze steunden ze hebben gesteund ze hadden gesteund
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal steunen ik zou steunen ik zal hebben gesteund ik zou hebben gesteund
you je zult steunen je zou steunen je zult hebben gesteund je zou hebben gesteund
he hij zal steunen hij zou steunen hij zal hebben gesteund hij zou hebben gesteund
we we zullen steunen we zouden steunen we zullen hebben gesteund we zouden hebben gesteund
you jullie zullen steunen jullie zouden steunen jullie zullen hebben gesteund jullie zouden hebben gesteund
they ze zullen steunen ze zouden steunen ze zullen hebben gesteund ze zouden hebben gesteund
stikken (to choke)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 352/527
stikken (to choke)
present past present perfect past perfect
I ik stik ik stikte ik ben gestikt ik was gestikt
you je stikt je stikte je bent gestikt je was gestikt
he hij stikt hij stikte hij is gestikt hij was gestikt
we we stikken we stikten we zijn gestikt we waren gestikt
you jullie stikken jullie stikten jullie zijn gestikt jullie waren gestikt
they ze stikken ze stikten ze zijn gestikt ze waren gestikt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stikken ik zou stikken ik zal zijn gestikt ik zou zijn gestikt
you je zult stikken je zou stikken je zult zijn gestikt je zou zijn gestikt
he hij zal stikken hij zou stikken hij zal zijn gestikt hij zou zijn gestikt
we we zullen stikken we zouden stikken we zullen zijn gestikt we zouden zijn gestikt
you jullie zullen stikken jullie zouden stikken jullie zullen zijn gestikt jullie zouden zijn gestikt
they ze zullen stikken ze zouden stikken ze zullen zijn gestikt ze zouden zijn gestikt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 353/527
stinken (to stink)
present past present perfect past perfect
I ik stink ik stonk ik heb gestonken ik had gestonken
you je stinkt je stonk je hebt gestonken je had gestonken
he hij stinkt hij stonk hij heeft gestonken hij had gestonken
we we stinken we stonken we hebben gestonken we hadden gestonken
you jullie stinken jullie stonken jullie hebben gestonken jullie hadden gestonken
they ze stinken ze stonken ze hebben gestonken ze hadden gestonken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stinken ik zou stinken ik zal hebben gestonken ik zou hebben gestonken
you je zult stinken je zou stinken je zult hebben gestonken je zou hebben gestonken
he hij zal stinken hij zou stinken hij zal hebben gestonken hij zou hebben gestonken
we we zullen stinken we zouden stinken we zullen hebben gestonken we zouden hebben gestonken
you jullie zullen stinken jullie zouden stinken jullie zullen hebben gestonken jullie zouden hebben gestonken
they ze zullen stinken ze zouden stinken ze zullen hebben gestonken ze zouden hebben gestonken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 354/527
stoppen (to stop, to be stopped)
present past present perfect past perfect
I ik stop ik stopte ik ben gestopt ik was gestopt
you je stopt je stopte je bent gestopt je was gestopt
he hij stopt hij stopte hij is gestopt hij was gestopt
we we stoppen we stopten we zijn gestopt we waren gestopt
you jullie stoppen jullie stopten jullie zijn gestopt jullie waren gestopt
they ze stoppen ze stopten ze zijn gestopt ze waren gestopt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stoppen ik zou stoppen ik zal zijn gestopt ik zou zijn gestopt
you je zult stoppen je zou stoppen je zult zijn gestopt je zou zijn gestopt
he hij zal stoppen hij zou stoppen hij zal zijn gestopt hij zou zijn gestopt
we we zullen stoppen we zouden stoppen we zullen zijn gestopt we zouden zijn gestopt
you jullie zullen stoppen jullie zouden stoppen jullie zullen zijn gestopt jullie zouden zijn gestopt
they ze zullen stoppen ze zouden stoppen ze zullen zijn gestopt ze zouden zijn gestopt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 355/527
stormen (to storm)
present past present perfect past perfect
it het stormt het stormde het heeft gestormd het had gestormd
future conditional future perfect conditional perfect
it het zal stormen het zou stormen het zal hebben gestormd het zou hebben gestormd
strelen (to stroke)
present past present perfect past perfect
I ik streel ik streelde ik heb gestreeld ik had gestreeld
you je streelt je streelde je hebt gestreeld je had gestreeld
he hij streelt hij streelde hij heeft gestreeld hij had gestreeld
we we strelen we streelden we hebben gestreeld we hadden gestreeld
you jullie strelen jullie streelden jullie hebben gestreeld jullie hadden gestreeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 356/527
you jullie strelen jullie streelden jullie hebben gestreeld jullie hadden gestreeld
they ze strelen ze streelden ze hebben gestreeld ze hadden gestreeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal strelen ik zou strelen ik zal hebben gestreeld ik zou hebben gestreeldyou je zult strelen je zou strelen je zult hebben gestreeld je zou hebben gestreeld
he hij zal strelen hij zou strelen hij zal hebben gestreeld hij zou hebben gestreeld
we we zullen strelen we zouden strelen we zullen hebben gestreeld we zouden hebben gestreeld
you jullie zullen strelen jullie zouden strelen jullie zullen hebben gestreeld jullie zouden hebben gestreeld
they ze zullen strelen ze zouden strelen ze zullen hebben gestreeld ze zouden hebben gestreeld
strijken (to iron)
present past present perfect past perfect
I ik strijk ik streek ik heb gestreken ik had gestreken
you je strijkt je streek je hebt gestreken je had gestreken
he hij strijkt hij streek hij heeft gestreken hij had gestreken
we we strijken we streken we hebben gestreken we hadden gestreken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 357/527
you jullie strijken jullie streken jullie hebben gestreken jullie hadden gestreken
they ze strijken ze streken ze hebben gestreken ze hadden gestreken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal strijken ik zou strijken ik zal hebben gestreken ik zou hebben gestreken
you je zult strijken je zou strijken je zult hebben gestreken je zou hebben gestreken
he hij zal strijken hij zou strijken hij zal hebben gestreken hij zou hebben gestreken
we we zullen strijken we zouden strijken we zullen hebben gestreken we zouden hebben gestreken
you jullie zullen strijken jullie zouden strijken jullie zullen hebben gestreken jullie zouden hebben gestreken
they ze zullen strijken ze zouden strijken ze zullen hebben gestreken ze zouden hebben gestreken
strikken (to tie (laces, a tie), to snare)
present past present perfect past perfect
I ik strik ik strikte ik heb gestrikt ik had gestrikt
you je strikt je strikte je hebt gestrikt je had gestrikt
he hij strikt hij strikte hij heeft gestrikt hij had gestrikt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 358/527
we we strikken we strikten we hebben gestrikt we hadden gestrikt
you jullie strikken jullie strikten jullie hebben gestrikt jullie hadden gestrikt
they ze strikken ze strikten ze hebben gestrikt ze hadden gestrikt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal strikken ik zou strikken ik zal hebben gestrikt ik zou hebben gestrikt
you je zult strikken je zou strikken je zult hebben gestrikt je zou hebben gestrikt
he hij zal strikken hij zou strikken hij zal hebben gestrikt hij zou hebben gestrikt
we we zullen strikken we zouden strikken we zullen hebben gestrikt we zouden hebben gestrikt
you jullie zullen strikken jullie zouden strikken jullie zullen hebben gestrikt jullie zouden hebben gestrikt
they ze zullen strikken ze zouden strikken ze zullen hebben gestrikt ze zouden hebben gestrikt
stromen (to stream)
present past present perfect past perfect
I ik stroom ik stroomde ik ben gestroomd ik was gestroomd
you je stroomt je stroomde je bent gestroomd je was gestroomd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 359/527
he hij stroomt hij stroomde hij is gestroomd hij was gestroomd
we we stromen we stroomden we zijn gestroomd we waren gestroomd
you jullie stromen jullie stroomden jullie zijn gestroomd jullie waren gestroomd
they ze stromen ze stroomden ze zijn gestroomd ze waren gestroomd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal stromen ik zou stromen ik zal zijn gestroomd ik zou zijn gestroomd
you je zult stromen je zou stromen je zult zijn gestroomd je zou zijn gestroomd
he hij zal stromen hij zou stromen hij zal zijn gestroomd hij zou zijn gestroomd
we we zullen stromen we zouden stromen we zullen zijn gestroomd we zouden zijn gestroomd
you jullie zullen stromen jullie zouden stromen jullie zullen zijn gestroomd jullie zouden zijn gestroomd
they ze zullen stromen ze zouden stromen ze zullen zijn gestroomd ze zouden zijn gestroomd
struikelen (to stumble)
present past present perfect past perfect
I ik struikel ik struikelde ik ben gestruikeld ik was gestruikeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 360/527
you je struikelt je struikelde je bent gestruikeld je was gestruikeld
he hij struikelt hij struikelde hij is gestruikeld hij was gestruikeld
we we struikelen we struikelden we zijn gestruikeld we waren gestruikeld
you jullie struikelen jullie struikelden jullie zijn gestruikeld jullie waren gestruikeld
they ze struikelen ze struikelden ze zijn gestruikeld ze waren gestruikeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal struikelen ik zou struikelen ik zal zijn gestruikeld ik zou zijn gestruikeld
you je zult struikelen je zou struikelen je zult zijn gestruikeld je zou zijn gestruikeld
he hij zal struikelen hij zou struikelen hij zal zijn gestruikeld hij zou zijn gestruikeld
we we zullen struikelen we zouden struikelen we zullen zijn gestruikeld we zouden zijn gestruikeld
you jullie zullen struikelen jullie zouden struikelen jullie zullen zijn gestruikeld jullie zouden zijn gestruikeld
they ze zullen struikelen ze zouden struikelen ze zullen zijn gestruikeld ze zouden zijn gestruikeld
studeren (to study)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 361/527
I ik studeer ik studeerde ik heb gestudeerd ik had gestudeerd
you je studeert je studeerde je hebt gestudeerd je had gestudeerd
he hij studeert hij studeerde hij heeft gestudeerd hij had gestudeerd
we we studeren we studeerden we hebben gestudeerd we hadden gestudeerd
you jullie studeren jullie studeerden jullie hebben gestudeerd jullie hadden gestudeerd
they ze studeren ze studeerden ze hebben gestudeerd ze hadden gestudeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal studeren ik zou studeren ik zal hebben gestudeerd ik zou hebben gestudeerd
you je zult studeren je zou studeren je zult hebben gestudeerd je zou hebben gestudeerd
he hij zal studeren hij zou studeren hij zal hebben gestudeerd hij zou hebben gestudeerd
we we zullen studeren we zouden studeren we zullen hebben gestudeerd we zouden hebben gestudeerd
you jullie zullen studeren jullie zouden studeren jullie zullen hebben gestudeerd jullie zouden hebben gestudeerd
they ze zullen studeren ze zouden studeren ze zullen hebben gestudeerd ze zouden hebben gestudeerd
sturen (to send, to steer)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 362/527
present past present perfect past perfect
I ik stuur ik stuurde ik heb gestuurd ik had gestuurd
you je stuurt je stuurde je hebt gestuurd je had gestuurd
he hij stuurt hij stuurde hij heeft gestuurd hij had gestuurd
we we sturen we stuurden we hebben gestuurd we hadden gestuurd
you jullie sturen jullie stuurden jullie hebben gestuurd jullie hadden gestuurd
they ze sturen ze stuurden ze hebben gestuurd ze hadden gestuurd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal sturen ik zou sturen ik zal hebben gestuurd ik zou hebben gestuurd
you je zult sturen je zou sturen je zult hebben gestuurd je zou hebben gestuurd
he hij zal sturen hij zou sturen hij zal hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd
we we zullen sturen we zouden sturen we zullen hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd
you jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd
they ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 363/527
telefoneren (to make a phonecall)
present past present perfect past perfect
I ik telefoneer ik telefoneerde ik heb getelefoneerd ik had getelefoneerd
you je telefoneert je telefoneerde je hebt getelefoneerd je had getelefoneerd
he hij telefoneert hij telefoneerde hij heeft getelefoneerd hij had getelefoneerd
we we telefoneren we telefoneerden we hebben getelefoneerd we hadden getelefoneerd
you jullie telefoneren jullie telefoneerden jullie hebben getelefoneerd jullie hadden getelefoneerd
they ze telefoneren ze telefoneerden ze hebben getelefoneerd ze hadden getelefoneerd
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 364/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal teleurstellen ik zou teleurstellen ik zal hebben teleurgesteld ik zou hebben teleurgesteld
you je zult teleurstellen je zou teleurstellen je zult hebben teleurgesteld je zou hebben teleurgesteld
he hij zal teleurstellen hij zou teleurstellen hij zal hebben teleurgesteld hij zou hebben teleurgesteld
we we zullen teleurstellen we zouden teleurstellen we zullen hebben teleurgesteld we zouden hebben teleurgesteld
you jullie zullen teleurstellen jullie zouden teleurstellen jullie zullen hebben teleurgesteld jullie zouden hebben teleurgesteld
they ze zullen teleurstellen ze zouden teleurstellen ze zullen hebben teleurgesteld ze zouden hebben teleurgesteld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 365/527
tellen (to count)
present past present perfect past perfect
I ik tel ik telde ik heb geteld ik had geteld
you je telt je telde je hebt geteld je had geteld
he hij telt hij telde hij heeft geteld hij had geteld
we we tellen we telden we hebben geteld we hadden geteld
you jullie tellen jullie telden jullie hebben geteld jullie hadden geteld
they ze tellen ze telden ze hebben geteld ze hadden geteld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal tellen ik zou tellen ik zal hebben geteld ik zou hebben geteld
you je zult tellen je zou tellen je zult hebben geteld je zou hebben geteld
he hij zal tellen hij zou tellen hij zal hebben geteld hij zou hebben geteld
we we zullen tellen we zouden tellen we zullen hebben geteld we zouden hebben geteld
you jullie zullen tellen jullie zouden tellen jullie zullen hebben geteld jullie zouden hebben geteld
they ze zullen tellen ze zouden tellen ze zullen hebben geteld ze zouden hebben geteld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 366/527
teruggaan (to go back, to return)
present past present perfect past perfect
I ik ga terug ik ging terug ik ben teruggegaan ik was teruggegaan
you je gaat terug je ging terug je bent teruggegaan je was teruggegaan
he hij gaat terug hij ging terug hij is teruggegaan hij was teruggegaan
we we gaan terug we gingen terug we zijn teruggegaan we waren teruggegaan
you jullie gaan terug jullie gingen terug jullie zijn teruggegaan jullie waren teruggegaan
they ze gaan terug ze gingen terug ze zijn teruggegaan ze waren teruggegaan
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal teruggaan ik zou teruggaan ik zal zijn teruggegaan ik zou zijn teruggegaan
you je zult teruggaan je zou teruggaan je zult zijn teruggegaan je zou zijn teruggegaan
he hij zal teruggaan hij zou teruggaan hij zal zijn teruggegaan hij zou zijn teruggegaan
we we zullen teruggaan we zouden teruggaan we zullen zijn teruggegaan we zouden zijn teruggegaan
you jullie zullen teruggaan jullie zouden teruggaan jullie zullen zijn teruggegaan jullie zouden zijn teruggegaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 367/527
they ze zullen teruggaan ze zouden teruggaan ze zullen zijn teruggegaan ze zouden zijn teruggegaan
terugkeren (to go back, to return)
present past present perfect past perfect
I ik keer terug ik keerde terug ik ben teruggekeerd ik was teruggekeerd
you je keert terug je keerde terug je bent teruggekeerd je was teruggekeerd
he hij keert terug hij keerde terug hij is teruggekeerd hij was teruggekeerd
we we keren terug we keerden terug we zijn teruggekeerd we waren teruggekeerd
you jullie keren terug jullie keerden terug jullie zijn teruggekeerd jullie waren teruggekeerd
they ze keren terug ze keerden terug ze zijn teruggekeerd ze waren teruggekeerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal terugkeren ik zou terugkeren ik zal zijn teruggekeerd ik zou zijn teruggekeerd
you je zult terugkeren je zou terugkeren je zult zijn teruggekeerd je zou zijn teruggekeerd
he hij zal terugkeren hij zou terugkeren hij zal zijn teruggekeerd hij zou zijn teruggekeerd
we we zullen terugkeren we zouden terugkeren we zullen zijn teruggekeerd we zouden zijn teruggekeerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 368/527
you jullie zullen terugkeren jullie zouden terugkeren jullie zullen zijn teruggekeerd jullie zouden zijn teruggekeerd
they ze zullen terugkeren ze zouden terugkeren ze zullen zijn teruggekeerd ze zouden zijn teruggekeerd
terugkomen (to come back, to return)
present past present perfect past perfect
I ik kom terug ik kwam terug ik ben teruggekomen ik was teruggekomen
you je komt terug je kwam terug je bent teruggekomen je was teruggekomen
he hij komt terug hij kwam terug hij is teruggekomen hij was teruggekomen
we we komen terug we kwamen terug we zijn teruggekomen we waren teruggekomen
you jullie komen terug jullie kwamen terug jullie zijn teruggekomen jullie waren teruggekomen
they ze komen terug ze kwamen terug ze zijn teruggekomen ze waren teruggekomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal terugkomen ik zou terugkomen ik zal zijn teruggekomen ik zou zijn teruggekomen
you je zult terugkomen je zou terugkomen je zult zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen
he hij zal terugkomen hij zou terugkomen hij zal zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 369/527
we we zullen terugkomen we zouden terugkomen we zullen zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen
you jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen
they ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen
testen (to test)
present past present perfect past perfect
I ik test ik testte ik heb getest ik had getest
you je test je testte je hebt getest je had getest
he hij test hij testte hij heeft getest hij had getest
we we testen we testten we hebben getest we hadden getest
you jullie testen jullie testten jullie hebben getest jullie hadden getest
they ze testen ze testten ze hebben getest ze hadden getest
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal testen ik zou testen ik zal hebben getest ik zou hebben getest
you je zult testen je zou testen je zult hebben getest je zou hebben getest
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 370/527
he hij zal testen hij zou testen hij zal hebben getest hij zou hebben getest
we we zullen testen we zouden testen we zullen hebben getest we zouden hebben getest
you jullie zullen testen jullie zouden testen jullie zullen hebben getest jullie zouden hebben getest
they ze zullen testen ze zouden testen ze zullen hebben getest ze zouden hebben getest
toegeven (to admit)
present past present perfect past perfect
I ik geef toe ik gaf toe ik heb toegegeven ik had toegegeven
you je geeft toe je gaf toe je hebt toegegeven je had toegegeven
he hij geeft toe hij gaf toe hij heeft toegegeven hij had toegegeven
we we geven toe we gaven toe we hebben toegegeven we hadden toegegeven
you jullie geven toe jullie gaven toe jullie hebben toegegeven jullie hadden toegegeven
they ze geven toe ze gaven toe ze hebben toegegeven ze hadden toegegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal toegeven ik zou toegeven ik zal hebben toegegeven ik zou hebben toegegeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 371/527
you je zult toegeven je zou toegeven je zult hebben toegegeven je zou hebben toegegeven
he hij zal toegeven hij zou toegeven hij zal hebben toegegeven hij zou hebben toegegeven
we we zullen toegeven we zouden toegeven we zullen hebben toegegeven we zouden hebben toegegeven
you jullie zullen toegeven jullie zouden toegeven jullie zullen hebben toegegeven jullie zouden hebben toegegeven
they ze zullen toegeven ze zouden toegeven ze zullen hebben toegegeven ze zouden hebben toegegeven
toestaan (to allow)
present past present perfect past perfect
I ik sta toe ik stond toe ik heb toegestaan ik had toegestaan
you je staat toe je stond toe je hebt toegestaan je had toegestaan
he hij staat toe hij stond toe hij heeft toegestaan hij had toegestaan
we we staan toe we stonden toe we hebben toegestaan we hadden toegestaan
you jullie staan toe jullie stonden toe jullie hebben toegestaan jullie hadden toegestaan
they ze staan toe ze stonden toe ze hebben toegestaan ze hadden toegestaan
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 372/527
I ik zal toestaan ik zou toestaan ik zal hebben toegestaan ik zou hebben toegestaan
you je zult toestaan je zou toestaan je zult hebben toegestaan je zou hebben toegestaan
he hij zal toestaan hij zou toestaan hij zal hebben toegestaan hij zou hebben toegestaan
we we zullen toestaan we zouden toestaan we zullen hebben toegestaan we zouden hebben toegestaan
you jullie zullen toestaan jullie zouden toestaan jullie zullen hebben toegestaan jullie zouden hebben toegestaan
they ze zullen toestaan ze zouden toestaan ze zullen hebben toegestaan ze zouden hebben toegestaan
tolereren (to tolerate)
present past present perfect past perfect
I ik tolereer ik tolereerde ik heb getolereerd ik had getolereerd
you je tolereert je tolereerde je hebt getolereerd je had getolereerd
he hij tolereert hij tolereerde hij heeft getolereerd hij had getolereerd
we we tolereren we tolereerden we hebben getolereerd we hadden getolereerd
you jullie tolereren jullie tolereerden jullie hebben getolereerd jullie hadden getolereerd
they ze tolereren ze tolereerden ze hebben getolereerd ze hadden getolereerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 373/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal tolereren ik zou tolereren ik zal hebben getolereerd ik zou hebben getolereerd
you je zult tolereren je zou tolereren je zult hebben getolereerd je zou hebben getolereerd
he hij zal tolereren hij zou tolereren hij zal hebben getolereerd hij zou hebben getolereerd
we we zullen tolereren we zouden tolereren we zullen hebben getolereerd we zouden hebben getolereerd
you jullie zullen tolereren jullie zouden tolereren jullie zullen hebben getolereerd jullie zouden hebben getolereerd
they ze zullen tolereren ze zouden tolereren ze zullen hebben getolereerd ze zouden hebben getolereerd
tonen (to show, to make visible)
present past present perfect past perfect
I ik toon ik toonde ik heb getoond ik had getoond
you je toont je toonde je hebt getoond je had getoond
he hij toont hij toonde hij heeft getoond hij had getoond
we we tonen we toonden we hebben getoond we hadden getoond
you jullie tonen jullie toonden jullie hebben getoond jullie hadden getoond
they ze tonen ze toonden ze hebben getoond ze hadden getoond
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 374/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal tonen ik zou tonen ik zal hebben getoond ik zou hebben getoond
you je zult tonen je zou tonen je zult hebben getoond je zou hebben getoond
he hij zal tonen hij zou tonen hij zal hebben getoond hij zou hebben getoond
we we zullen tonen we zouden tonen we zullen hebben getoond we zouden hebben getoond
you jullie zullen tonen jullie zouden tonen jullie zullen hebben getoond jullie zouden hebben getoond
they ze zullen tonen ze zouden tonen ze zullen hebben getoond ze zouden hebben getoond
trainen (to train)
present past present perfect past perfect
I ik train ik trainde ik heb getraind ik had getraind
you je traint je trainde je hebt getraind je had getraind
he hij traint hij trainde hij heeft getraind hij had getraind
we we trainen we trainden we hebben getraind we hadden getraind
you jullie trainen jullie trainden jullie hebben getraind jullie hadden getraind
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 375/527
they ze trainen ze trainden ze hebben getraind ze hadden getraind
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal trainen ik zou trainen ik zal hebben getraind ik zou hebben getraind
you je zult trainen je zou trainen je zult hebben getraind je zou hebben getraind
he hij zal trainen hij zou trainen hij zal hebben getraind hij zou hebben getraind
we we zullen trainen we zouden trainen we zullen hebben getraind we zouden hebben getraind
you jullie zullen trainen jullie zouden trainen jullie zullen hebben getraind jullie zouden hebben getraind
they ze zullen trainen ze zouden trainen ze zullen hebben getraind ze zouden hebben getraind
treffen (to hit)
present past present perfect past perfect
I ik tref ik trof ik heb getroffen ik had getroffen
you je treft je trof je hebt getroffen je had getroffen
he hij treft hij trof hij heeft getroffen hij had getroffen
we we treffen we troffen we hebben getroffen we hadden getroffen
you jullie treffen jullie troffen jullie hebben getroffen jullie hadden getroffen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 376/527
you jullie treffen jullie troffen jullie hebben getroffen jullie hadden getroffen
they ze treffen ze troffen ze hebben getroffen ze hadden getroffen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal treffen ik zou treffen ik zal hebben getroffen ik zou hebben getroffen
you je zult treffen je zou treffen je zult hebben getroffen je zou hebben getroffen
he hij zal treffen hij zou treffen hij zal hebben getroffen hij zou hebben getroffen
we we zullen treffen we zouden treffen we zullen hebben getroffen we zouden hebben getroffen
you jullie zullen treffen jullie zouden treffen jullie zullen hebben getroffen jullie zouden hebben getroffen
they ze zullen treffen ze zouden treffen ze zullen hebben getroffen ze zouden hebben getroffen
trekken (to pull, to draw, to travel)
present past present perfect past perfect
I ik trek ik trok ik heb getrokken ik had getrokken
you je trekt je trok je hebt getrokken je had getrokken
he hij trekt hij trok hij heeft getrokken hij had getrokken
we we trekken we trokken we hebben getrokken we hadden getrokken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 377/527
we we trekken we trokken we hebben getrokken we hadden getrokken
you jullie trekken jullie trokken jullie hebben getrokken jullie hadden getrokken
they ze trekken ze trokken ze hebben getrokken ze hadden getrokken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal trekken ik zou trekken ik zal hebben getrokken ik zou hebben getrokken
you je zult trekken je zou trekken je zult hebben getrokken je zou hebben getrokken
he hij zal trekken hij zou trekken hij zal hebben getrokken hij zou hebben getrokken
we we zullen trekken we zouden trekken we zullen hebben getrokken we zouden hebben getrokken
you jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen hebben getrokken jullie zouden hebben getrokken
they ze zullen trekken ze zouden trekken ze zullen hebben getrokken ze zouden hebben getrokken
trillen (to tremble, to vibrate)
present past present perfect past perfect
I ik tril ik trilde ik heb getrild ik had getrild
you je trilt je trilde je hebt getrild je had getrild
he hij trilt hij trilde hij heeft getrild hij had getrild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 378/527
he hij trilt hij trilde hij heeft getrild hij had getrild
we we trillen we trilden we hebben getrild we hadden getrild
you jullie trillen jullie trilden jullie hebben getrild jullie hadden getrild
they ze trillen ze trilden ze hebben getrild ze hadden getrild
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal trillen ik zou trillen ik zal hebben getrild ik zou hebben getrild
you je zult trillen je zou trillen je zult hebben getrild je zou hebben getrild
he hij zal trillen hij zou trillen hij zal hebben getrild hij zou hebben getrild
we we zullen trillen we zouden trillen we zullen hebben getrild we zouden hebben getrild
you jullie zullen trillen jullie zouden trillen jullie zullen hebben getrild jullie zouden hebben getrild
they ze zullen trillen ze zouden trillen ze zullen hebben getrild ze zouden hebben getrild
trouwen (to marry)
present past present perfect past perfect
I ik trouw ik trouwde ik ben getrouwd ik was getrouwd
you je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 379/527
you je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd
he hij trouwt hij trouwde hij is getrouwd hij was getrouwd
we we trouwen we trouwden we zijn getrouwd we waren getrouwd
you jullie trouwen jullie trouwden jullie zijn getrouwd jullie waren getrouwd
they ze trouwen ze trouwden ze zijn getrouwd ze waren getrouwd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal trouwen ik zou trouwen ik zal zijn getrouwd ik zou zijn getrouwd
you je zult trouwen je zou trouwen je zult zijn getrouwd je zou zijn getrouwd
he hij zal trouwen hij zou trouwen hij zal zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd
we we zullen trouwen we zouden trouwen we zullen zijn getrouwd we zouden zijn getrouwd
you jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd
they ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd
uitgeven (to publish, to spend)
present past present perfect past perfect
I ik geef uit ik gaf uit ik heb uitgegeven ik had uitgegeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 380/527
I ik geef uit ik gaf uit ik heb uitgegeven ik had uitgegeven
you je geeft uit je gaf uit je hebt uitgegeven je had uitgegeven
he hij geeft uit hij gaf uit hij heeft uitgegeven hij had uitgegeven
we we geven uit we gaven uit we hebben uitgegeven we hadden uitgegeven
you jullie geven uit jullie gaven uit jullie hebben uitgegeven jullie hadden uitgegeven
they ze geven uit ze gaven uit ze hebben uitgegeven ze hadden uitgegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitgeven ik zou uitgeven ik zal hebben uitgegeven ik zou hebben uitgegeven
you je zult uitgeven je zou uitgeven je zult hebben uitgegeven je zou hebben uitgegeven
he hij zal uitgeven hij zou uitgeven hij zal hebben uitgegeven hij zou hebben uitgegeven
we we zullen uitgeven we zouden uitgeven we zullen hebben uitgegeven we zouden hebben uitgegeven
you jullie zullen uitgeven jullie zouden uitgeven jullie zullen hebben uitgegeven jullie zouden hebben uitgegeven
they ze zullen uitgeven ze zouden uitgeven ze zullen hebben uitgegeven ze zouden hebben uitgegeven
uitglijden (to slip and fall)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 381/527
present past present perfect past perfect
I ik glijd uit ik gleed uit ik ben uitgegleden ik was uitgegleden
you je glijdt uit je gleed uit je bent uitgegleden je was uitgegleden
he hij glijdt uit hij gleed uit hij is uitgegleden hij was uitgegleden
we we glijden uit we gleden uit we zijn uitgegleden we waren uitgegleden
you jullie glijden uit jullie gleden uit jullie zijn uitgegleden jullie waren uitgegleden
they ze glijden uit ze gleden uit ze zijn uitgegleden ze waren uitgegleden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitglijden ik zou uitglijden ik zal zijn uitgegleden ik zou zijn uitgegleden
you je zult uitglijden je zou uitglijden je zult zijn uitgegleden je zou zijn uitgegleden
he hij zal uitglijden hij zou uitglijden hij zal zijn uitgegleden hij zou zijn uitgegleden
we we zullen uitglijden we zouden uitglijden we zullen zijn uitgegleden we zouden zijn uitgegleden
you jullie zullen uitglijden jullie zouden uitglijden jullie zullen zijn uitgegleden jullie zouden zijn uitgegleden
they ze zullen uitglijden ze zouden uitglijden ze zullen zijn uitgegleden ze zouden zijn uitgegleden
uitleggen (to explain)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 382/527
uitleggen (to explain)
present past present perfect past perfect
I ik leg uit ik legde uit ik heb uitgelegd ik had uitgelegd
you je legt uit je legde uit je hebt uitgelegd je had uitgelegd
he hij legt uit hij legde uit hij heeft uitgelegd hij had uitgelegd
we we leggen uit we legden uit we hebben uitgelegd we hadden uitgelegd
you jullie leggen uit jullie legden uit jullie hebben uitgelegd jullie hadden uitgelegd
they ze leggen uit ze legden uit ze hebben uitgelegd ze hadden uitgelegd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitleggen ik zou uitleggen ik zal hebben uitgelegd ik zou hebben uitgelegd
you je zult uitleggen je zou uitleggen je zult hebben uitgelegd je zou hebben uitgelegd
he hij zal uitleggen hij zou uitleggen hij zal hebben uitgelegd hij zou hebben uitgelegd
we we zullen uitleggen we zouden uitleggen we zullen hebben uitgelegd we zouden hebben uitgelegd
you jullie zullen uitleggen jullie zouden uitleggen jullie zullen hebben uitgelegd jullie zouden hebben uitgelegd
they ze zullen uitleggen ze zouden uitleggen ze zullen hebben uitgelegd ze zouden hebben uitgelegd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 383/527
uitlenen (to lend)
present past present perfect past perfect
I ik leen uit ik leende uit ik heb uitgeleend ik had uitgeleend
you je leent uit je leende uit je hebt uitgeleend je had uitgeleend
he hij leent uit hij leende uit hij heeft uitgeleend hij had uitgeleend
we we lenen uit we leenden uit we hebben uitgeleend we hadden uitgeleend
you jullie lenen uit jullie leenden uit jullie hebben uitgeleend jullie hadden uitgeleend
they ze lenen uit ze leenden uit ze hebben uitgeleend ze hadden uitgeleend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitlenen ik zou uitlenen ik zal hebben uitgeleend ik zou hebben uitgeleend
you je zult uitlenen je zou uitlenen je zult hebben uitgeleend je zou hebben uitgeleend
he hij zal uitlenen hij zou uitlenen hij zal hebben uitgeleend hij zou hebben uitgeleend
we we zullen uitlenen we zouden uitlenen we zullen hebben uitgeleend we zouden hebben uitgeleend
you jullie zullen uitlenen jullie zouden uitlenen jullie zullen hebben uitgeleend jullie zouden hebben uitgeleend
they ze zullen uitlenen ze zouden uitlenen ze zullen hebben uitgeleend ze zouden hebben uitgeleend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 384/527
uitnodigen (to invite)
present past present perfect past perfect
I ik nodig uit ik nodigde uit ik heb uitgenodigd ik had uitgenodigd
you je nodigt uit je nodigde uit je hebt uitgenodigd je had uitgenodigd
he hij nodigt uit hij nodigde uit hij heeft uitgenodigd hij had uitgenodigd
we we nodigen uit we nodigden uit we hebben uitgenodigd we hadden uitgenodigd
you jullie nodigen uit jullie nodigden uit jullie hebben uitgenodigd jullie hadden uitgenodigd
they ze nodigen uit ze nodigden uit ze hebben uitgenodigd ze hadden uitgenodigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 385/527
they ze rekenen uit ze rekenden uit ze hebben uitgerekend ze hadden uitgerekend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitrekenen ik zou uitrekenen ik zal hebben uitgerekend ik zou hebben uitgerekend
you je zult uitrekenen je zou uitrekenen je zult hebben uitgerekend je zou hebben uitgerekend
he hij zal uitrekenen hij zou uitrekenen hij zal hebben uitgerekend hij zou hebben uitgerekend
we we zullen uitrekenen we zouden uitrekenen we zullen hebben uitgerekend we zouden hebben uitgerekend
you jullie zullen uitrekenen jullie zouden uitrekenen jullie zullen hebben uitgerekend jullie zouden hebben uitgerekend
they ze zullen uitrekenen ze zouden uitrekenen ze zullen hebben uitgerekend ze zouden hebben uitgerekend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 386/527
they ze zullen uitrekenen ze zouden uitrekenen ze zullen hebben uitgerekend ze zouden hebben uitgerekend
uitrusten (to rest)
present past present perfect past perfect
I ik rust uit ik rustte uit ik ben uitgerust ik was uitgerust
you je rust uit je rustte uit je bent uitgerust je was uitgerust
he hij rust uit hij rustte uit hij is uitgerust hij was uitgerust
we we rusten uit we rustten uit we zijn uitgerust we waren uitgerust
you jullie rusten uit jullie rustten uit jullie zijn uitgerust jullie waren uitgerust
they ze rusten uit ze rustten uit ze zijn uitgerust ze waren uitgerust
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitrusten ik zou uitrusten ik zal zijn uitgerust ik zou zijn uitgerust
you je zult uitrusten je zou uitrusten je zult zijn uitgerust je zou zijn uitgerust
he hij zal uitrusten hij zou uitrusten hij zal zijn uitgerust hij zou zijn uitgerust
we we zullen uitrusten we zouden uitrusten we zullen zijn uitgerust we zouden zijn uitgerust
you jullie zullen uitrusten jullie zouden uitrusten jullie zullen zijn uitgerust jullie zouden zijn uitgerust
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 387/527
y j j j j g j j g
they ze zullen uitrusten ze zouden uitrusten ze zullen zijn uitgerust ze zouden zijn uitgerust
uitschakelen (to turn off)
present past present perfect past perfect
I ik schakel uit ik schakelde uit ik heb uitgeschakeld ik had uitgeschakeld
you je schakelt uit je schakelde uit je hebt uitgeschakeld je had uitgeschakeld
he hij schakelt uit hij schakelde uit hij heeft uitgeschakeld hij had uitgeschakeld
we we schakelen uit we schakelden uit we hebben uitgeschakeld we hadden uitgeschakeld
you jullie schakelen uit jullie schakelden uit jullie hebben uitgeschakeld jullie hadden uitgeschakeld
they ze schakelen uit ze schakelden uit ze hebben uitgeschakeld ze hadden uitgeschakeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitschakelen ik zou uitschakelen ik zal hebben uitgeschakeld ik zou hebben uitgeschakeld
you je zult uitschakelen je zou uitschakelen je zult hebben uitgeschakeld je zou hebben uitgeschakeld
he hij zal uitschakelen hij zou uitschakelen hij zal hebben uitgeschakeld hij zou hebben uitgeschakeld
we we zullen uitschakelen we zouden uitschakelen we zullen hebben uitgeschakeld we zouden hebben uitgeschakeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 388/527
g g
you jullie zullen uitschakelen jullie zouden uitschakelen jullie zullen hebben uitgeschakeld jullie zouden hebben uitgeschakeld
they ze zullen uitschakelen ze zouden uitschakelen ze zullen hebben uitgeschakeld ze zouden hebben uitgeschakeld
uitsluiten (to exclude)
present past present perfect past perfect
I ik sluit uit ik sloot uit ik heb uitgesloten ik had uitgesloten
you je sluit uit je sloot uit je hebt uitgesloten je had uitgesloten
he hij sluit uit hij sloot uit hij heeft uitgesloten hij had uitgesloten
we we sluiten uit we sloten uit we hebben uitgesloten we hadden uitgesloten
you jullie sluiten uit jullie sloten uit jullie hebben uitgesloten jullie hadden uitgesloten
they ze sluiten uit ze sloten uit ze hebben uitgesloten ze hadden uitgesloten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitsluiten ik zou uitsluiten ik zal hebben uitgesloten ik zou hebben uitgesloten
you je zult uitsluiten je zou uitsluiten je zult hebben uitgesloten je zou hebben uitgesloten
he hij zal uitsluiten hij zou uitsluiten hij zal hebben uitgesloten hij zou hebben uitgesloten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 389/527
j j j g j g
we we zullen uitsluiten we zouden uitsluiten we zullen hebben uitgesloten we zouden hebben uitgesloten
you jullie zullen uitsluiten jullie zouden uitsluiten jullie zullen hebben uitgesloten jullie zouden hebben uitgesloten
they ze zullen uitsluiten ze zouden uitsluiten ze zullen hebben uitgesloten ze zouden hebben uitgesloten
uitspreken (to pronounce)
present past present perfect past perfect
I ik spreek uit ik sprak uit ik heb uitgesproken ik had uitgesproken
you je spreekt uit je sprak uit je hebt uitgesproken je had uitgesproken
he hij spreekt uit hij sprak uit hij heeft uitgesproken hij had uitgesproken
we we spreken uit we spraken uit we hebben uitgesproken we hadden uitgesproken
you jullie spreken uit jullie spraken uit jullie hebben uitgesproken jullie hadden uitgesproken
they ze spreken uit ze spraken uit ze hebben uitgesproken ze hadden uitgesproken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitspreken ik zou uitspreken ik zal hebben uitgesproken ik zou hebben uitgesproken
you je zult uitspreken je zou uitspreken je zult hebben uitgesproken je zou hebben uitgesproken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 390/527
he hij zal uitspreken hij zou uitspreken hij zal hebben uitgesproken hij zou hebben uitgesproken
we we zullen uitspreken we zouden uitspreken we zullen hebben uitgesproken we zouden hebben uitgesproken
you jullie zullen uitspreken jullie zouden uitspreken jullie zullen hebben uitgesproken jullie zouden hebben uitgesproken
they ze zullen uitspreken ze zouden uitspreken ze zullen hebben uitgesproken ze zouden hebben uitgesproken
uitstappen (to get out, to step out)
present past present perfect past perfect
I ik stap uit ik stapte uit ik ben uitgestapt ik was uitgestapt
you je stapt uit je stapte uit je bent uitgestapt je was uitgestapt
he hij stapt uit hij stapte uit hij is uitgestapt hij was uitgestapt
we we stappen uit we stapten uit we zijn uitgestapt we waren uitgestapt
you jullie stappen uit jullie stapten uit jullie zijn uitgestapt jullie waren uitgestapt
they ze stappen uit ze stapten uit ze zijn uitgestapt ze waren uitgestapt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitstappen ik zou uitstappen ik zal zijn uitgestapt ik zou zijn uitgestapt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 391/527
you je zult uitstappen je zou uitstappen je zult zijn uitgestapt je zou zijn uitgestapt
he hij zal uitstappen hij zou uitstappen hij zal zijn uitgestapt hij zou zijn uitgestapt
we we zullen uitstappen we zouden uitstappen we zullen zijn uitgestapt we zouden zijn uitgestapt
you jullie zullen uitstappen jullie zouden uitstappen jullie zullen zijn uitgestapt jullie zouden zijn uitgestapt
they ze zullen uitstappen ze zouden uitstappen ze zullen zijn uitgestapt ze zouden zijn uitgestapt
uitstellen (to postpone, to put off, to delay)
present past present perfect past perfect
I ik stel uit ik stelde uit ik heb uitgesteld ik had uitgesteld
you je stelt uit je stelde uit je hebt uitgesteld je had uitgesteld
he hij stelt uit hij stelde uit hij heeft uitgesteld hij had uitgesteld
we we stellen uit we stelden uit we hebben uitgesteld we hadden uitgesteld
you jullie stellen uit jullie stelden uit jullie hebben uitgesteld jullie hadden uitgesteld
they ze stellen uit ze stelden uit ze hebben uitgesteld ze hadden uitgesteld
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 392/527
I ik zal uitstellen ik zou uitstellen ik zal hebben uitgesteld ik zou hebben uitgesteld
you je zult uitstellen je zou uitstellen je zult hebben uitgesteld je zou hebben uitgesteld
he hij zal uitstellen hij zou uitstellen hij zal hebben uitgesteld hij zou hebben uitgesteld
we we zullen uitstellen we zouden uitstellen we zullen hebben uitgesteld we zouden hebben uitgesteld
you jullie zullen uitstellen jullie zouden uitstellen jullie zullen hebben uitgesteld jullie zouden hebben uitgesteld
they ze zullen uitstellen ze zouden uitstellen ze zullen hebben uitgesteld ze zouden hebben uitgesteld
uitvinden (to invent)
present past present perfect past perfect
I ik vind uit ik vond uit ik heb uitgevonden ik had uitgevonden
you je vindt uit je vond uit je hebt uitgevonden je had uitgevonden
he hij vindt uit hij vond uit hij heeft uitgevonden hij had uitgevonden
we we vinden uit we vonden uit we hebben uitgevonden we hadden uitgevonden
you jullie vinden uit jullie vonden uit jullie hebben uitgevonden jullie hadden uitgevonden
they ze vinden uit ze vonden uit ze hebben uitgevonden ze hadden uitgevonden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 393/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitvinden ik zou uitvinden ik zal hebben uitgevonden ik zou hebben uitgevonden
you je zult uitvinden je zou uitvinden je zult hebben uitgevonden je zou hebben uitgevonden
he hij zal uitvinden hij zou uitvinden hij zal hebben uitgevonden hij zou hebben uitgevonden
we we zullen uitvinden we zouden uitvinden we zullen hebben uitgevonden we zouden hebben uitgevonden
you jullie zullen uitvinden jullie zouden uitvinden jullie zullen hebben uitgevonden jullie zouden hebben uitgevonden
they ze zullen uitvinden ze zouden uitvinden ze zullen hebben uitgevonden ze zouden hebben uitgevonden
uitzenden (to broadcast)
present past present perfect past perfect
I ik zend uit ik zond uit ik heb uitgezonden ik had uitgezonden
you je zendt uit je zond uit je hebt uitgezonden je had uitgezonden
he hij zendt uit hij zond uit hij heeft uitgezonden hij had uitgezonden
we we zenden uit we zonden uit we hebben uitgezonden we hadden uitgezonden
you jullie zenden uit jullie zonden uit jullie hebben uitgezonden jullie hadden uitgezonden
they ze zenden uit ze zonden uit ze hebben uitgezonden ze hadden uitgezonden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 394/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal uitzenden ik zou uitzenden ik zal hebben uitgezonden ik zou hebben uitgezonden
you je zult uitzenden je zou uitzenden je zult hebben uitgezonden je zou hebben uitgezonden
he hij zal uitzenden hij zou uitzenden hij zal hebben uitgezonden hij zou hebben uitgezonden
we we zullen uitzenden we zouden uitzenden we zullen hebben uitgezonden we zouden hebben uitgezonden
you jullie zullen uitzenden jullie zouden uitzenden jullie zullen hebben uitgezonden jullie zouden hebben uitgezonden
they ze zullen uitzenden ze zouden uitzenden ze zullen hebben uitgezonden ze zouden hebben uitgezonden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 395/527
vangen (to catch)
present past present perfect past perfect
I ik vang ik ving ik heb gevangen ik had gevangen
you je vangt je ving je hebt gevangen je had gevangen
he hij vangt hij ving hij heeft gevangen hij had gevangen
we we vangen we vingen we hebben gevangen we hadden gevangen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 396/527
you jullie vangen jullie vingen jullie hebben gevangen jullie hadden gevangen
they ze vangen ze vingen ze hebben gevangen ze hadden gevangen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vangen ik zou vangen ik zal hebben gevangen ik zou hebben gevangen
you je zult vangen je zou vangen je zult hebben gevangen je zou hebben gevangen
he hij zal vangen hij zou vangen hij zal hebben gevangen hij zou hebben gevangen
we we zullen vangen we zouden vangen we zullen hebben gevangen we zouden hebben gevangen
you jullie zullen vangen jullie zouden vangen jullie zullen hebben gevangen jullie zouden hebben gevangen
they ze zullen vangen ze zouden vangen ze zullen hebben gevangen ze zouden hebben gevangen
varen (to sail)
present past present perfect past perfect
I ik vaar ik voer ik heb gevaren ik had gevaren
you je vaart je voer je hebt gevaren je had gevaren
he hij vaart hij voer hij heeft gevaren hij had gevaren
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 397/527
we we varen we voeren we hebben gevaren we hadden gevaren
you jullie varen jullie voeren jullie hebben gevaren jullie hadden gevaren
they ze varen ze voeren ze hebben gevaren ze hadden gevaren
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal varen ik zou varen ik zal hebben gevaren ik zou hebben gevaren
you je zult varen je zou varen je zult hebben gevaren je zou hebben gevaren
he hij zal varen hij zou varen hij zal hebben gevaren hij zou hebben gevaren
we we zullen varen we zouden varen we zullen hebben gevaren we zouden hebben gevaren
you jullie zullen varen jullie zouden varen jullie zullen hebben gevaren jullie zouden hebben gevaren
they ze zullen varen ze zouden varen ze zullen hebben gevaren ze zouden hebben gevaren
vechten (to fight)
present past present perfect past perfect
I ik vecht ik vocht ik heb gevochten ik had gevochten
you je vecht je vocht je hebt gevochten je had gevochten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 398/527
he hij vecht hij vocht hij heeft gevochten hij had gevochten
we we vechten we vochten we hebben gevochten we hadden gevochten
you jullie vechten jullie vochten jullie hebben gevochten jullie hadden gevochten
they ze vechten ze vochten ze hebben gevochten ze hadden gevochten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vechten ik zou vechten ik zal hebben gevochten ik zou hebben gevochten
you je zult vechten je zou vechten je zult hebben gevochten je zou hebben gevochten
he hij zal vechten hij zou vechten hij zal hebben gevochten hij zou hebben gevochten
we we zullen vechten we zouden vechten we zullen hebben gevochten we zouden hebben gevochten
you jullie zullen vechten jullie zouden vechten jullie zullen hebben gevochten jullie zouden hebben gevochten
they ze zullen vechten ze zouden vechten ze zullen hebben gevochten ze zouden hebben gevochten
veranderen (to change, to be changed)
present past present perfect past perfect
I ik verander ik veranderde ik ben veranderd ik was veranderd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 399/527
you je verandert je veranderde je bent veranderd je was veranderd
he hij verandert hij veranderde hij is veranderd hij was veranderd
we we veranderen we veranderden we zijn veranderd we waren veranderd
you jullie veranderen jullie veranderden jullie zijn veranderd jullie waren veranderd
they ze veranderen ze veranderden ze zijn veranderd ze waren veranderd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal veranderen ik zou veranderen ik zal zijn veranderd ik zou zijn veranderd
you je zult veranderen je zou veranderen je zult zijn veranderd je zou zijn veranderd
he hij zal veranderen hij zou veranderen hij zal zijn veranderd hij zou zijn veranderd
we we zullen veranderen we zouden veranderen we zullen zijn veranderd we zouden zijn veranderd
you jullie zullen veranderen jullie zouden veranderen jullie zullen zijn veranderd jullie zouden zijn veranderd
they ze zullen veranderen ze zouden veranderen ze zullen zijn veranderd ze zouden zijn veranderd
verbergen (to hide)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 400/527
I ik verberg ik verborg ik heb verborgen ik had verborgen
you je verbergt je verborg je hebt verborgen je had verborgen
he hij verbergt hij verborg hij heeft verborgen hij had verborgen
we we verbergen we verborgen we hebben verborgen we hadden verborgen
you jullie verbergen jullie verborgen jullie hebben verborgen jullie hadden verborgen
they ze verbergen ze verborgen ze hebben verborgen ze hadden verborgen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verbergen ik zou verbergen ik zal hebben verborgen ik zou hebben verborgen
you je zult verbergen je zou verbergen je zult hebben verborgen je zou hebben verborgen
he hij zal verbergen hij zou verbergen hij zal hebben verborgen hij zou hebben verborgen
we we zullen verbergen we zouden verbergen we zullen hebben verborgen we zouden hebben verborgen
you jullie zullen verbergen jullie zouden verbergen jullie zullen hebben verborgen jullie zouden hebben verborgen
they ze zullen verbergen ze zouden verbergen ze zullen hebben verborgen ze zouden hebben verborgen
verbeteren (to improve)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 401/527
present past present perfect past perfect
I ik verbeter ik verbeterde ik heb verbeterd ik had verbeterd
you je verbetert je verbeterde je hebt verbeterd je had verbeterd
he hij verbetert hij verbeterde hij heeft verbeterd hij had verbeterd
we we verbeteren we verbeterden we hebben verbeterd we hadden verbeterd
you jullie verbeteren jullie verbeterden jullie hebben verbeterd jullie hadden verbeterd
they ze verbeteren ze verbeterden ze hebben verbeterd ze hadden verbeterd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verbeteren ik zou verbeteren ik zal hebben verbeterd ik zou hebben verbeterd
you je zult verbeteren je zou verbeteren je zult hebben verbeterd je zou hebben verbeterd
he hij zal verbeteren hij zou verbeteren hij zal hebben verbeterd hij zou hebben verbeterd
we we zullen verbeteren we zouden verbeteren we zullen hebben verbeterd we zouden hebben verbeterd
you jullie zullen verbeteren jullie zouden verbeteren jullie zullen hebben verbeterd jullie zouden hebben verbeterd
they ze zullen verbeteren ze zouden verbeteren ze zullen hebben verbeterd ze zouden hebben verbeterd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 402/527
verbieden (to forbid)
present past present perfect past perfect
I ik verbied ik verbood ik heb verboden ik had verboden
you je verbiedt je verbood je hebt verboden je had verboden
he hij verbiedt hij verbood hij heeft verboden hij had verboden
we we verbieden we verboden we hebben verboden we hadden verboden
you jullie verbieden jullie verboden jullie hebben verboden jullie hadden verboden
they ze verbieden ze verboden ze hebben verboden ze hadden verboden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 403/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verbranden ik zou verbranden ik zal hebben verbrand ik zou hebben verbrand
you je zult verbranden je zou verbranden je zult hebben verbrand je zou hebben verbrand
he hij zal verbranden hij zou verbranden hij zal hebben verbrand hij zou hebben verbrand
we we zullen verbranden we zouden verbranden we zullen hebben verbrand we zouden hebben verbrand
you jullie zullen verbranden jullie zouden verbranden jullie zullen hebben verbrand jullie zouden hebben verbrand
they ze zullen verbranden ze zouden verbranden ze zullen hebben verbrand ze zouden hebben verbrand
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 404/527
verdedigen (to defend)
present past present perfect past perfect
I ik verdedig ik verdedigde ik heb verdedigd ik had verdedigd
you je verdedigt je verdedigde je hebt verdedigd je had verdedigd
he hij verdedigt hij verdedigde hij heeft verdedigd hij had verdedigd
we we verdedigen we verdedigden we hebben verdedigd we hadden verdedigd
you jullie verdedigen jullie verdedigden jullie hebben verdedigd jullie hadden verdedigd
they ze verdedigen ze verdedigden ze hebben verdedigd ze hadden verdedigd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verdedigen ik zou verdedigen ik zal hebben verdedigd ik zou hebben verdedigd
you je zult verdedigen je zou verdedigen je zult hebben verdedigd je zou hebben verdedigd
he hij zal verdedigen hij zou verdedigen hij zal hebben verdedigd hij zou hebben verdedigd
we we zullen verdedigen we zouden verdedigen we zullen hebben verdedigd we zouden hebben verdedigd
you jullie zullen verdedigen jullie zouden verdedigen jullie zullen hebben verdedigd jullie zouden hebben verdedigd
they ze zullen verdedigen ze zouden verdedigen ze zullen hebben verdedigd ze zouden hebben verdedigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 405/527
verdelen (to divide, to distribute)
present past present perfect past perfect
I ik verdeel ik verdeelde ik heb verdeeld ik had verdeeld
you je verdeelt je verdeelde je hebt verdeeld je had verdeeld
he hij verdeelt hij verdeelde hij heeft verdeeld hij had verdeeld
we we verdelen we verdeelden we hebben verdeeld we hadden verdeeld
you jullie verdelen jullie verdeelden jullie hebben verdeeld jullie hadden verdeeld
they ze verdelen ze verdeelden ze hebben verdeeld ze hadden verdeeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verdelen ik zou verdelen ik zal hebben verdeeld ik zou hebben verdeeld
you je zult verdelen je zou verdelen je zult hebben verdeeld je zou hebben verdeeld
he hij zal verdelen hij zou verdelen hij zal hebben verdeeld hij zou hebben verdeeld
we we zullen verdelen we zouden verdelen we zullen hebben verdeeld we zouden hebben verdeeld
you jullie zullen verdelen jullie zouden verdelen jullie zullen hebben verdeeld jullie zouden hebben verdeeld
h ll d l d d l ll h bb d ld d h bb d ld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 406/527
they ze zullen verdelen ze zouden verdelen ze zullen hebben verdeeld ze zouden hebben verdeeld
verdienen (to earn, to deserve)
present past present perfect past perfect
I ik verdien ik verdiende ik heb verdiend ik had verdiend
you je verdient je verdiende je hebt verdiend je had verdiend
he hij verdient hij verdiende hij heeft verdiend hij had verdiend
we we verdienen we verdienden we hebben verdiend we hadden verdiend
you jullie verdienen jullie verdienden jullie hebben verdiend jullie hadden verdiend
they ze verdienen ze verdienden ze hebben verdiend ze hadden verdiend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verdienen ik zou verdienen ik zal hebben verdiend ik zou hebben verdiend
you je zult verdienen je zou verdienen je zult hebben verdiend je zou hebben verdiend
he hij zal verdienen hij zou verdienen hij zal hebben verdiend hij zou hebben verdiend
we we zullen verdienen we zouden verdienen we zullen hebben verdiend we zouden hebben verdiend
j lli ll di j lli d di j lli ll h bb di d j lli d h bb di d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 407/527
you jullie zullen verdienen jullie zouden verdienen jullie zullen hebben verdiend jullie zouden hebben verdiend
they ze zullen verdienen ze zouden verdienen ze zullen hebben verdiend ze zouden hebben verdiend
verdrinken (to drown)
present past present perfect past perfect
I ik verdrink ik verdronk ik ben verdronken ik was verdronken
you je verdrinkt je verdronk je bent verdronken je was verdronken
he hij verdrinkt hij verdronk hij is verdronken hij was verdronken
we we verdrinken we verdronken we zijn verdronken we waren verdronken
you jullie verdrinken jullie verdronken jullie zijn verdronken jullie waren verdronken
they ze verdrinken ze verdronken ze zijn verdronken ze waren verdronken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verdrinken ik zou verdrinken ik zal zijn verdronken ik zou zijn verdronken
you je zult verdrinken je zou verdrinken je zult zijn verdronken je zou zijn verdronken
he hij zal verdrinken hij zou verdrinken hij zal zijn verdronken hij zou zijn verdronken
ll d i k d d i k ll ij d k d ij d k
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 408/527
we we zullen verdrinken we zouden verdrinken we zullen zijn verdronken we zouden zijn verdronken
you jullie zullen verdrinken jullie zouden verdrinken jullie zullen zijn verdronken jullie zouden zijn verdronken
they ze zullen verdrinken ze zouden verdrinken ze zullen zijn verdronken ze zouden zijn verdronken
verdwijnen (to disappear)
present past present perfect past perfect
I ik verdwijn ik verdween ik ben verdwenen ik was verdwenen
you je verdwijnt je verdween je bent verdwenen je was verdwenen
he hij verdwijnt hij verdween hij is verdwenen hij was verdwenen
we we verdwijnen we verdwenen we zijn verdwenen we waren verdwenen
you jullie verdwijnen jullie verdwenen jullie zijn verdwenen jullie waren verdwenen
they ze verdwijnen ze verdwenen ze zijn verdwenen ze waren verdwenen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verdwijnen ik zou verdwijnen ik zal zijn verdwenen ik zou zijn verdwenen
you je zult verdwijnen je zou verdwijnen je zult zijn verdwenen je zou zijn verdwenen
h hij l d ij hij d ij hij l ij d hij ij d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 409/527
he hij zal verdwijnen hij zou verdwijnen hij zal zijn verdwenen hij zou zijn verdwenen
we we zullen verdwijnen we zouden verdwijnen we zullen zijn verdwenen we zouden zijn verdwenen
you jullie zullen verdwijnen jullie zouden verdwijnen jullie zullen zijn verdwenen jullie zouden zijn verdwenen
they ze zullen verdwijnen ze zouden verdwijnen ze zullen zijn verdwenen ze zouden zijn verdwenen
vergaren (to collect (knowledge))
present past present perfect past perfect
I ik vergaar ik vergaarde ik heb vergaard ik had vergaard
you je vergaart je vergaarde je hebt vergaard je had vergaard
he hij vergaart hij vergaarde hij heeft vergaard hij had vergaard
we we vergaren we vergaarden we hebben vergaard we hadden vergaard
you jullie vergaren jullie vergaarden jullie hebben vergaard jullie hadden vergaard
they ze vergaren ze vergaarden ze hebben vergaard ze hadden vergaard
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vergaren ik zou vergaren ik zal hebben vergaard ik zou hebben vergaard
you je zult vergaren je zou vergaren je zult hebben vergaard je zou hebben vergaard
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 410/527
you je zult vergaren je zou vergaren je zult hebben vergaard je zou hebben vergaard
he hij zal vergaren hij zou vergaren hij zal hebben vergaard hij zou hebben vergaard
we we zullen vergaren we zouden vergaren we zullen hebben vergaard we zouden hebben vergaard
you jullie zullen vergaren jullie zouden vergaren jullie zullen hebben vergaard jullie zouden hebben vergaard
they ze zullen vergaren ze zouden vergaren ze zullen hebben vergaard ze zouden hebben vergaard
vergelijken (to compare)
present past present perfect past perfect
I ik vergelijk ik vergeleek ik heb vergeleken ik had vergeleken
you je vergelijkt je vergeleek je hebt vergeleken je had vergeleken
he hij vergelijkt hij vergeleek hij heeft vergeleken hij had vergeleken
we we vergelijken we vergeleken we hebben vergeleken we hadden vergeleken
you jullie vergelijken jullie vergeleken jullie hebben vergeleken jullie hadden vergeleken
they ze vergelijken ze vergeleken ze hebben vergeleken ze hadden vergeleken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vergelijken ik zou vergelijken ik zal hebben vergeleken ik zou hebben vergeleken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 411/527
I ik zal vergelijken ik zou vergelijken ik zal hebben vergeleken ik zou hebben vergeleken
you je zult vergelijken je zou vergelijken je zult hebben vergeleken je zou hebben vergeleken
he hij zal vergelijken hij zou vergelijken hij zal hebben vergeleken hij zou hebben vergeleken
we we zullen vergelijken we zouden vergelijken we zullen hebben vergeleken we zouden hebben vergeleken
you jullie zullen vergelijken jullie zouden vergelijken jullie zullen hebben vergeleken jullie zouden hebben vergeleken
they ze zullen vergelijken ze zouden vergelijken ze zullen hebben vergeleken ze zouden hebben vergeleken
vergeten (to forget)
present past present perfect past perfect
I ik vergeet ik vergat ik heb vergeten ik had vergeten
you je vergeet je vergat je hebt vergeten je had vergeten
he hij vergeet hij vergat hij heeft vergeten hij had vergeten
we we vergeten we vergaten we hebben vergeten we hadden vergeten
you jullie vergeten jullie vergaten jullie hebben vergeten jullie hadden vergeten
they ze vergeten ze vergaten ze hebben vergeten ze hadden vergeten
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 412/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vergeten ik zou vergeten ik zal hebben vergeten ik zou hebben vergeten
you je zult vergeten je zou vergeten je zult hebben vergeten je zou hebben vergeten
he hij zal vergeten hij zou vergeten hij zal hebben vergeten hij zou hebben vergeten
we we zullen vergeten we zouden vergeten we zullen hebben vergeten we zouden hebben vergeten
you jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten
they ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten
vergeven (to forgive)
present past present perfect past perfect
I ik vergeef ik vergaf ik heb vergeven ik had vergeven
you je vergeeft je vergaf je hebt vergeven je had vergeven
he hij vergeeft hij vergaf hij heeft vergeven hij had vergevenwe we vergeven we vergaven we hebben vergeven we hadden vergeven
you jullie vergeven jullie vergaven jullie hebben vergeven jullie hadden vergeven
they ze vergeven ze vergaven ze hebben vergeven ze hadden vergeven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 413/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vergeven ik zou vergeven ik zal hebben vergeven ik zou hebben vergeven
you je zult vergeven je zou vergeven je zult hebben vergeven je zou hebben vergeven
he hij zal vergeven hij zou vergeven hij zal hebben vergeven hij zou hebben vergeven
we we zullen vergeven we zouden vergeven we zullen hebben vergeven we zouden hebben vergeven
you jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven
they ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven
vergroten (to enlarge)
present past present perfect past perfect
I ik vergroot ik vergrootte ik heb vergroot ik had vergroot
you je vergroot je vergrootte je hebt vergroot je had vergroot
he hij vergroot hij vergrootte hij heeft vergroot hij had vergroot
we we vergroten we vergrootten we hebben vergroot we hadden vergroot
you jullie vergroten jullie vergrootten jullie hebben vergroot jullie hadden vergroot
they ze vergroten ze vergrootten ze hebben vergroot ze hadden vergroot
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 414/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vergroten ik zou vergroten ik zal hebben vergroot ik zou hebben vergroot
you je zult vergroten je zou vergroten je zult hebben vergroot je zou hebben vergroot
he hij zal vergroten hij zou vergroten hij zal hebben vergroot hij zou hebben vergroot
we we zullen vergroten we zouden vergroten we zullen hebben vergroot we zouden hebben vergroot
you jullie zullen vergroten jullie zouden vergroten jullie zullen hebben vergroot jullie zouden hebben vergroot
they ze zullen vergroten ze zouden vergroten ze zullen hebben vergroot ze zouden hebben vergroot
verhuizen (to move (to a new home))
present past present perfect past perfect
I ik verhuis ik verhuisde ik ben verhuisd ik was verhuisd
you je verhuist je verhuisde je bent verhuisd je was verhuisd
he hij verhuist hij verhuisde hij is verhuisd hij was verhuisd
we we verhuizen we verhuisden we zijn verhuisd we waren verhuisd
you jullie verhuizen jullie verhuisden jullie zijn verhuisd jullie waren verhuisd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 415/527
y j j j j j
they ze verhuizen ze verhuisden ze zijn verhuisd ze waren verhuisd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verhuizen ik zou verhuizen ik zal zijn verhuisd ik zou zijn verhuisd
you je zult verhuizen je zou verhuizen je zult zijn verhuisd je zou zijn verhuisd
he hij zal verhuizen hij zou verhuizen hij zal zijn verhuisd hij zou zijn verhuisd
we we zullen verhuizen we zouden verhuizen we zullen zijn verhuisd we zouden zijn verhuisd
you jullie zullen verhuizen jullie zouden verhuizen jullie zullen zijn verhuisd jullie zouden zijn verhuisd
they ze zullen verhuizen ze zouden verhuizen ze zullen zijn verhuisd ze zouden zijn verhuisd
verhuren (to let (a house))
present past present perfect past perfect
I ik verhuur ik verhuurde ik heb verhuurd ik had verhuurd
you je verhuurt je verhuurde je hebt verhuurd je had verhuurd
he hij verhuurt hij verhuurde hij heeft verhuurd hij had verhuurd
we we verhuren we verhuurden we hebben verhuurd we hadden verhuurd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 416/527
you jullie verhuren jullie verhuurden jullie hebben verhuurd jullie hadden verhuurd
they ze verhuren ze verhuurden ze hebben verhuurd ze hadden verhuurd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verhuren ik zou verhuren ik zal hebben verhuurd ik zou hebben verhuurd
you je zult verhuren je zou verhuren je zult hebben verhuurd je zou hebben verhuurd
he hij zal verhuren hij zou verhuren hij zal hebben verhuurd hij zou hebben verhuurd
we we zullen verhuren we zouden verhuren we zullen hebben verhuurd we zouden hebben verhuurd
you jullie zullen verhuren jullie zouden verhuren jullie zullen hebben verhuurd jullie zouden hebben verhuurd
they ze zullen verhuren ze zouden verhuren ze zullen hebben verhuurd ze zouden hebben verhuurd
verkleinen (to make smaller)
present past present perfect past perfect
I ik verklein ik verkleinde ik heb verkleind ik had verkleind
you je verkleint je verkleinde je hebt verkleind je had verkleind
he hij verkleint hij verkleinde hij heeft verkleind hij had verkleind
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 417/527
j j j j
we we verkleinen we verkleinden we hebben verkleind we hadden verkleind
you jullie verkleinen jullie verkleinden jullie hebben verkleind jullie hadden verkleind
they ze verkleinen ze verkleinden ze hebben verkleind ze hadden verkleind
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verkleinen ik zou verkleinen ik zal hebben verkleind ik zou hebben verkleind
you je zult verkleinen je zou verkleinen je zult hebben verkleind je zou hebben verkleind
he hij zal verkleinen hij zou verkleinen hij zal hebben verkleind hij zou hebben verkleind
we we zullen verkleinen we zouden verkleinen we zullen hebben verkleind we zouden hebben verkleind
you jullie zullen verkleinen jullie zouden verkleinen jullie zullen hebben verkleind jullie zouden hebben verkleind
they ze zullen verkleinen ze zouden verkleinen ze zullen hebben verkleind ze zouden hebben verkleind
verknoeien (to ruin)
present past present perfect past perfect
I ik verknoei ik verknoeide ik heb verknoeid ik had verknoeid
you je verknoeit je verknoeide je hebt verknoeid je had verknoeid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 418/527
he hij verknoeit hij verknoeide hij heeft verknoeid hij had verknoeid
we we verknoeien we verknoeiden we hebben verknoeid we hadden verknoeid
you jullie verknoeien jullie verknoeiden jullie hebben verknoeid jullie hadden verknoeid
they ze verknoeien ze verknoeiden ze hebben verknoeid ze hadden verknoeid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verknoeien ik zou verknoeien ik zal hebben verknoeid ik zou hebben verknoeid
you je zult verknoeien je zou verknoeien je zult hebben verknoeid je zou hebben verknoeid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 419/527
you je zult verkopen je zou verkopen je zult hebben verkocht je zou hebben verkocht
he hij zal verkopen hij zou verkopen hij zal hebben verkocht hij zou hebben verkocht
we we zullen verkopen we zouden verkopen we zullen hebben verkocht we zouden hebben verkocht
you jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht
they ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht
verlangen (to desire)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 420/527
I ik verlang ik verlangde ik heb verlangd ik had verlangd
you je verlangt je verlangde je hebt verlangd je had verlangd
he hij verlangt hij verlangde hij heeft verlangd hij had verlangd
we we verlangen we verlangden we hebben verlangd we hadden verlangd
you jullie verlangen jullie verlangden jullie hebben verlangd jullie hadden verlangd
they ze verlangen ze verlangden ze hebben verlangd ze hadden verlangd
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 421/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verlaten ik zou verlaten ik zal hebben verlaten ik zou hebben verlaten
you je zult verlaten je zou verlaten je zult hebben verlaten je zou hebben verlaten
he hij zal verlaten hij zou verlaten hij zal hebben verlaten hij zou hebben verlaten
we we zullen verlaten we zouden verlaten we zullen hebben verlaten we zouden hebben verlaten
you jullie zullen verlaten jullie zouden verlaten jullie zullen hebben verlaten jullie zouden hebben verlaten
they ze zullen verlaten ze zouden verlaten ze zullen hebben verlaten ze zouden hebben verlaten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 422/527
verlichten (to light, to lighten)
present past present perfect past perfect
I ik verlicht ik verlichtte ik heb verlicht ik had verlicht
you je verlicht je verlichtte je hebt verlicht je had verlicht
he hij verlicht hij verlichtte hij heeft verlicht hij had verlicht
we we verlichten we verlichtten we hebben verlicht we hadden verlicht
you jullie verlichten jullie verlichtten jullie hebben verlicht jullie hadden verlicht
they ze verlichten ze verlichtten ze hebben verlicht ze hadden verlicht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verlichten ik zou verlichten ik zal hebben verlicht ik zou hebben verlicht
you je zult verlichten je zou verlichten je zult hebben verlicht je zou hebben verlicht
he hij zal verlichten hij zou verlichten hij zal hebben verlicht hij zou hebben verlicht
we we zullen verlichten we zouden verlichten we zullen hebben verlicht we zouden hebben verlicht
you jullie zullen verlichten jullie zouden verlichten jullie zullen hebben verlicht jullie zouden hebben verlicht
they ze zullen verlichten ze zouden verlichten ze zullen hebben verlicht ze zouden hebben verlicht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 423/527
verliezen (to loose)
present past present perfect past perfect
I ik verlies ik verloor ik heb verloren ik had verloren
you je verliest je verloor je hebt verloren je had verloren
he hij verliest hij verloor hij heeft verloren hij had verloren
we we verliezen we verloren we hebben verloren we hadden verloren
you jullie verliezen jullie verloren jullie hebben verloren jullie hadden verloren
they ze verliezen ze verloren ze hebben verloren ze hadden verloren
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verliezen ik zou verliezen ik zal hebben verloren ik zou hebben verloren
you je zult verliezen je zou verliezen je zult hebben verloren je zou hebben verloren
he hij zal verliezen hij zou verliezen hij zal hebben verloren hij zou hebben verloren
we we zullen verliezen we zouden verliezen we zullen hebben verloren we zouden hebben verloren
you jullie zullen verliezen jullie zouden verliezen jullie zullen hebben verloren jullie zouden hebben verloren
they ze zullen verliezen ze zouden verliezen ze zullen hebben verloren ze zouden hebben verloren
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 424/527
vermijden (to avoid)
present past present perfect past perfect
I ik vermijd ik vermeed ik heb vermeden ik had vermeden
you je vermijdt je vermeed je hebt vermeden je had vermeden
he hij vermijdt hij vermeed hij heeft vermeden hij had vermeden
we we vermijden we vermeden we hebben vermeden we hadden vermeden
you jullie vermijden jullie vermeden jullie hebben vermeden jullie hadden vermeden
they ze vermijden ze vermeden ze hebben vermeden ze hadden vermeden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vermijden ik zou vermijden ik zal hebben vermeden ik zou hebben vermeden
you je zult vermijden je zou vermijden je zult hebben vermeden je zou hebben vermeden
he hij zal vermijden hij zou vermijden hij zal hebben vermeden hij zou hebben vermeden
we we zullen vermijden we zouden vermijden we zullen hebben vermeden we zouden hebben vermeden
you jullie zullen vermijden jullie zouden vermijden jullie zullen hebben vermeden jullie zouden hebben vermeden
they ze zullen vermijden ze zouden vermijden ze zullen hebben vermeden ze zouden hebben vermeden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 425/527
vernietigen (to destroy)
present past present perfect past perfect
I ik vernietig ik vernietigde ik heb vernietigd ik had vernietigd
you je vernietigt je vernietigde je hebt vernietigd je had vernietigd
he hij vernietigt hij vernietigde hij heeft vernietigd hij had vernietigd
we we vernietigen we vernietigden we hebben vernietigd we hadden vernietigd
you jullie vernietigen jullie vernietigden jullie hebben vernietigd jullie hadden vernietigd
they ze vernietigen ze vernietigden ze hebben vernietigd ze hadden vernietigd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vernietigen ik zou vernietigen ik zal hebben vernietigd ik zou hebben vernietigd
you je zult vernietigen je zou vernietigen je zult hebben vernietigd je zou hebben vernietigd
he hij zal vernietigen hij zou vernietigen hij zal hebben vernietigd hij zou hebben vernietigd
we we zullen vernietigen we zouden vernietigen we zullen hebben vernietigd we zouden hebben vernietigd
you jullie zullen vernietigen jullie zouden vernietigen jullie zullen hebben vernietigd jullie zouden hebben vernietigd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 426/527
they ze zullen vernietigen ze zouden vernietigen ze zullen hebben vernietigd ze zouden hebben vernietigd
veroordelen (to condemn)
present past present perfect past perfect
I ik veroordeel ik veroordeelde ik heb veroordeeld ik had veroordeeld
you je veroordeelt je veroordeelde je hebt veroordeeld je had veroordeeld
he hij veroordeelt hij veroordeelde hij heeft veroordeeld hij had veroordeeld
we we veroordelen we veroordeelden we hebben veroordeeld we hadden veroordeeld
you jullie veroordelen jullie veroordeelden jullie hebben veroordeeld jullie hadden veroordeeld
they ze veroordelen ze veroordeelden ze hebben veroordeeld ze hadden veroordeeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal veroordelen ik zou veroordelen ik zal hebben veroordeeld ik zou hebben veroordeeld
you je zult veroordelen je zou veroordelen je zult hebben veroordeeld je zou hebben veroordeeld
he hij zal veroordelen hij zou veroordelen hij zal hebben veroordeeld hij zou hebben veroordeeld
we we zullen veroordelen we zouden veroordelen we zullen hebben veroordeeld we zouden hebben veroordeeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 427/527
you jullie zullen veroordelen jullie zouden veroordelen jullie zullen hebben veroordeeld jullie zouden hebben veroordeeld
they ze zullen veroordelen ze zouden veroordelen ze zullen hebben veroordeeld ze zouden hebben veroordeeld
veroorzaken (to cause)
present past present perfect past perfect
I ik veroorzaak ik veroorzaakte ik heb veroorzaakt ik had veroorzaakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 428/527
I ik verpleeg ik verpleegde ik heb verpleegd ik had verpleegd
you je verpleegt je verpleegde je hebt verpleegd je had verpleegd
he hij verpleegt hij verpleegde hij heeft verpleegd hij had verpleegd
we we verplegen we verpleegden we hebben verpleegd we hadden verpleegd
you jullie verplegen jullie verpleegden jullie hebben verpleegd jullie hadden verpleegd
they ze verplegen ze verpleegden ze hebben verpleegd ze hadden verpleegd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verplegen ik zou verplegen ik zal hebben verpleegd ik zou hebben verpleegd
you je zult verplegen je zou verplegen je zult hebben verpleegd je zou hebben verpleegd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 429/527
he hij zal verplegen hij zou verplegen hij zal hebben verpleegd hij zou hebben verpleegd
we we zullen verplegen we zouden verplegen we zullen hebben verpleegd we zouden hebben verpleegd
you jullie zullen verplegen jullie zouden verplegen jullie zullen hebben verpleegd jullie zouden hebben verpleegd
they ze zullen verplegen ze zouden verplegen ze zullen hebben verpleegd ze zouden hebben verpleegd
verrassen (to surprise)
present past present perfect past perfect
I ik verras ik verraste ik heb verrast ik had verrast
you je verrast je verraste je hebt verrast je had verrast
he hij verrast hij verraste hij heeft verrast hij had verrast
we we verrassen we verrasten we hebben verrast we hadden verrast
you jullie verrassen jullie verrasten jullie hebben verrast jullie hadden verrast
they ze verrassen ze verrasten ze hebben verrast ze hadden verrast
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verrassen ik zou verrassen ik zal hebben verrast ik zou hebben verrast
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 430/527
you je zult verrassen je zou verrassen je zult hebben verrast je zou hebben verrast
he hij zal verrassen hij zou verrassen hij zal hebben verrast hij zou hebben verrast
we we zullen verrassen we zouden verrassen we zullen hebben verrast we zouden hebben verrast
you jullie zullen verrassen jullie zouden verrassen jullie zullen hebben verrast jullie zouden hebben verrast
they ze zullen verrassen ze zouden verrassen ze zullen hebben verrast ze zouden hebben verrast
versieren (to decorate)
present past present perfect past perfect
I ik versier ik versierde ik heb versierd ik had versierd
you je versiert je versierde je hebt versierd je had versierd
he hij versiert hij versierde hij heeft versierd hij had versierd
we we versieren we versierden we hebben versierd we hadden versierd
you jullie versieren jullie versierden jullie hebben versierd jullie hadden versierd
they ze versieren ze versierden ze hebben versierd ze hadden versierd
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 431/527
I ik zal versieren ik zou versieren ik zal hebben versierd ik zou hebben versierd
you je zult versieren je zou versieren je zult hebben versierd je zou hebben versierd
he hij zal versieren hij zou versieren hij zal hebben versierd hij zou hebben versierd
we we zullen versieren we zouden versieren we zullen hebben versierd we zouden hebben versierd
you jullie zullen versieren jullie zouden versieren jullie zullen hebben versierd jullie zouden hebben versierd
they ze zullen versieren ze zouden versieren ze zullen hebben versierd ze zouden hebben versierd
versnellen (to accelerate)
present past present perfect past perfect
I ik versnel ik versnelde ik heb versneld ik had versneld
you je versnelt je versnelde je hebt versneld je had versneld
he hij versnelt hij versnelde hij heeft versneld hij had versneld
we we versnellen we versnelden we hebben versneld we hadden versneld
you jullie versnellen jullie versnelden jullie hebben versneld jullie hadden versneld
they ze versnellen ze versnelden ze hebben versneld ze hadden versneld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 432/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal versnellen ik zou versnellen ik zal hebben versneld ik zou hebben versneld
you je zult versnellen je zou versnellen je zult hebben versneld je zou hebben versneld
he hij zal versnellen hij zou versnellen hij zal hebben versneld hij zou hebben versneld
we we zullen versnellen we zouden versnellen we zullen hebben versneld we zouden hebben versneld
you jullie zullen versnellen jullie zouden versnellen jullie zullen hebben versneld jullie zouden hebben versneld
they ze zullen versnellen ze zouden versnellen ze zullen hebben versneld ze zouden hebben versneld
verspillen (to waste)
present past present perfect past perfect
I ik verspil ik verspilde ik heb verspild ik had verspild
you je verspilt je verspilde je hebt verspild je had verspild
he hij verspilt hij verspilde hij heeft verspild hij had verspild
we we verspillen we verspilden we hebben verspild we hadden verspild
you jullie verspillen jullie verspilden jullie hebben verspild jullie hadden verspild
they ze verspillen ze verspilden ze hebben verspild ze hadden verspild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 433/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verspillen ik zou verspillen ik zal hebben verspild ik zou hebben verspildyou je zult verspillen je zou verspillen je zult hebben verspild je zou hebben verspild
he hij zal verspillen hij zou verspillen hij zal hebben verspild hij zou hebben verspild
we we zullen verspillen we zouden verspillen we zullen hebben verspild we zouden hebben verspild
you jullie zullen verspillen jullie zouden verspillen jullie zullen hebben verspild jullie zouden hebben verspild
they ze zullen verspillen ze zouden verspillen ze zullen hebben verspild ze zouden hebben verspild
verstrekken (to supply, to provide)
present past present perfect past perfect
I ik verstrek ik verstrekte ik heb verstrekt ik had verstrekt
you je verstrekt je verstrekte je hebt verstrekt je had verstrekt
he hij verstrekt hij verstrekte hij heeft verstrekt hij had verstrekt
we we verstrekken we verstrekten we hebben verstrekt we hadden verstrekt
you jullie verstrekken jullie verstrekten jullie hebben verstrekt jullie hadden verstrekt
th t kk t kt h bb t kt h dd t kt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 434/527
they ze verstrekken ze verstrekten ze hebben verstrekt ze hadden verstrekt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verstrekken ik zou verstrekken ik zal hebben verstrekt ik zou hebben verstrekt
you je zult verstrekken je zou verstrekken je zult hebben verstrekt je zou hebben verstrekt
he hij zal verstrekken hij zou verstrekken hij zal hebben verstrekt hij zou hebben verstrekt
we we zullen verstrekken we zouden verstrekken we zullen hebben verstrekt we zouden hebben verstrekt
you jullie zullen verstrekken jullie zouden verstrekken jullie zullen hebben verstrekt jullie zouden hebben verstrekt
they ze zullen verstrekken ze zouden verstrekken ze zullen hebben verstrekt ze zouden hebben verstrekt
vertalen (to translate)
present past present perfect past perfect
I ik vertaal ik vertaalde ik heb vertaald ik had vertaald
you je vertaalt je vertaalde je hebt vertaald je had vertaald
he hij vertaalt hij vertaalde hij heeft vertaald hij had vertaald
we we vertalen we vertaalden we hebben vertaald we hadden vertaald
j lli l j lli ld j lli h bb ld j lli h dd ld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 435/527
you jullie vertalen jullie vertaalden jullie hebben vertaald jullie hadden vertaald
they ze vertalen ze vertaalden ze hebben vertaald ze hadden vertaald
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vertalen ik zou vertalen ik zal hebben vertaald ik zou hebben vertaald
you je zult vertalen je zou vertalen je zult hebben vertaald je zou hebben vertaald
he hij zal vertalen hij zou vertalen hij zal hebben vertaald hij zou hebben vertaald
we we zullen vertalen we zouden vertalen we zullen hebben vertaald we zouden hebben vertaald
you jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald
they ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald
vertellen (to tell)
present past present perfect past perfect
I ik vertel ik vertelde ik heb verteld ik had verteld
you je vertelt je vertelde je hebt verteld je had verteld
he hij vertelt hij vertelde hij heeft verteld hij had verteld
t ll t ld h bb t ld h dd t ld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 436/527
we we vertellen we vertelden we hebben verteld we hadden verteld
you jullie vertellen jullie vertelden jullie hebben verteld jullie hadden verteld
they ze vertellen ze vertelden ze hebben verteld ze hadden verteld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vertellen ik zou vertellen ik zal hebben verteld ik zou hebben verteld
you je zult vertellen je zou vertellen je zult hebben verteld je zou hebben verteld
he hij zal vertellen hij zou vertellen hij zal hebben verteld hij zou hebben verteld
we we zullen vertellen we zouden vertellen we zullen hebben verteld we zouden hebben verteld
you jullie zullen vertellen jullie zouden vertellen jullie zullen hebben verteld jullie zouden hebben verteld
they ze zullen vertellen ze zouden vertellen ze zullen hebben verteld ze zouden hebben verteld
vertrekken (to depart)
present past present perfect past perfect
I ik vertrek ik vertrok ik ben vertrokken ik was vertrokken
you je vertrekt je vertrok je bent vertrokken je was vertrokken
h hij t kt hij t k hij i t kk hij t kk
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 437/527
he hij vertrekt hij vertrok hij is vertrokken hij was vertrokken
we we vertrekken we vertrokken we zijn vertrokken we waren vertrokken
you jullie vertrekken jullie vertrokken jullie zijn vertrokken jullie waren vertrokken
they ze vertrekken ze vertrokken ze zijn vertrokken ze waren vertrokken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vertrekken ik zou vertrekken ik zal zijn vertrokken ik zou zijn vertrokken
you je zult vertrekken je zou vertrekken je zult zijn vertrokken je zou zijn vertrokken
he hij zal vertrekken hij zou vertrekken hij zal zijn vertrokken hij zou zijn vertrokken
we we zullen vertrekken we zouden vertrekken we zullen zijn vertrokken we zouden zijn vertrokken
you jullie zullen vertrekken jullie zouden vertrekken jullie zullen zijn vertrokken jullie zouden zijn vertrokken
they ze zullen vertrekken ze zouden vertrekken ze zullen zijn vertrokken ze zouden zijn vertrokken
vertrouwen (to trust)
present past present perfect past perfect
I ik vertrouw ik vertrouwde ik heb vertrouwd ik had vertrouwd
you je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 438/527
you je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd
he hij vertrouwt hij vertrouwde hij heeft vertrouwd hij had vertrouwd
we we vertrouwen we vertrouwden we hebben vertrouwd we hadden vertrouwd
you jullie vertrouwen jullie vertrouwden jullie hebben vertrouwd jullie hadden vertrouwd
they ze vertrouwen ze vertrouwden ze hebben vertrouwd ze hadden vertrouwd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vertrouwen ik zou vertrouwen ik zal hebben vertrouwd ik zou hebben vertrouwd
you je zult vertrouwen je zou vertrouwen je zult hebben vertrouwd je zou hebben vertrouwd
he hij zal vertrouwen hij zou vertrouwen hij zal hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd
we we zullen vertrouwen we zouden vertrouwen we zullen hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd
you jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd
they ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd
vervangen (to replace)
present past present perfect past perfect
I ik vervang ik verving ik heb vervangen ik had vervangen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 439/527
I ik vervang ik verving ik heb vervangen ik had vervangen
you je vervangt je verving je hebt vervangen je had vervangen
he hij vervangt hij verving hij heeft vervangen hij had vervangen
we we vervangen we vervingen we hebben vervangen we hadden vervangen
you jullie vervangen jullie vervingen jullie hebben vervangen jullie hadden vervangen
they ze vervangen ze vervingen ze hebben vervangen ze hadden vervangen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vervangen ik zou vervangen ik zal hebben vervangen ik zou hebben vervangen
you je zult vervangen je zou vervangen je zult hebben vervangen je zou hebben vervangen
he hij zal vervangen hij zou vervangen hij zal hebben vervangen hij zou hebben vervangen
we we zullen vervangen we zouden vervangen we zullen hebben vervangen we zouden hebben vervangen
you jullie zullen vervangen jullie zouden vervangen jullie zullen hebben vervangen jullie zouden hebben vervangen
they ze zullen vervangen ze zouden vervangen ze zullen hebben vervangen ze zouden hebben vervangen
verven (to paint)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 440/527
present past present perfect past perfect
I ik verf ik verfde ik heb geverfd ik had geverfd
you je verft je verfde je hebt geverfd je had geverfd
he hij verft hij verfde hij heeft geverfd hij had geverfd
we we verven we verfden we hebben geverfd we hadden geverfd
you jullie verven jullie verfden jullie hebben geverfd jullie hadden geverfd
they ze verven ze verfden ze hebben geverfd ze hadden geverfd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 441/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vervoeren ik zou vervoeren ik zal hebben vervoerd ik zou hebben vervoerd
you je zult vervoeren je zou vervoeren je zult hebben vervoerd je zou hebben vervoerd
he hij zal vervoeren hij zou vervoeren hij zal hebben vervoerd hij zou hebben vervoerd
we we zullen vervoeren we zouden vervoeren we zullen hebben vervoerd we zouden hebben vervoerd
you jullie zullen vervoeren jullie zouden vervoeren jullie zullen hebben vervoerd jullie zouden hebben vervoerd
they ze zullen vervoeren ze zouden vervoeren ze zullen hebben vervoerd ze zouden hebben vervoerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 442/527
verwaarlozen (to neglect)
present past present perfect past perfect
I ik verwaarloos ik verwaarloosde ik heb verwaarloosd ik had verwaarloosd
you je verwaarloost je verwaarloosde je hebt verwaarloosd je had verwaarloosd
he hij verwaarloost hij verwaarloosde hij heeft verwaarloosd hij had verwaarloosd
we we verwaarlozen we verwaarloosden we hebben verwaarloosd we hadden verwaarloosd
you jullie verwaarlozen jullie verwaarloosden jullie hebben verwaarloosd jullie hadden verwaarloosd
they ze verwaarlozen ze verwaarloosden ze hebben verwaarloosd ze hadden verwaarloosd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verwaarlozen ik zou verwaarlozen ik zal hebben verwaarloosd ik zou hebben verwaarloosd
you je zult verwaarlozen je zou verwaarlozen je zult hebben verwaarloosd je zou hebben verwaarloosd
he hij zal verwaarlozen hij zou verwaarlozen hij zal hebben verwaarloosd hij zou hebben verwaarloosd
we we zullen verwaarlozen we zouden verwaarlozen we zullen hebben verwaarloosd we zouden hebben verwaarloosd
you jullie zullen verwaarlozen jullie zouden verwaarlozen jullie zullen hebben verwaarloosd jullie zouden hebben verwaarloosd
they ze zullen verwaarlozen ze zouden verwaarlozen ze zullen hebben verwaarloosd ze zouden hebben verwaarloosd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 443/527
verwachten (to expect)
present past present perfect past perfect
I ik verwacht ik verwachtte ik heb verwacht ik had verwacht
you je verwacht je verwachtte je hebt verwacht je had verwacht
he hij verwacht hij verwachtte hij heeft verwacht hij had verwacht
we we verwachten we verwachtten we hebben verwacht we hadden verwacht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 444/527
we we verwarmen we verwarmden we hebben verwarmd we hadden verwarmd
you jullie verwarmen jullie verwarmden jullie hebben verwarmd jullie hadden verwarmd
they ze verwarmen ze verwarmden ze hebben verwarmd ze hadden verwarmd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verwarmen ik zou verwarmen ik zal hebben verwarmd ik zou hebben verwarmd
you je zult verwarmen je zou verwarmen je zult hebben verwarmd je zou hebben verwarmd
he hij zal verwarmen hij zou verwarmen hij zal hebben verwarmd hij zou hebben verwarmd
we we zullen verwarmen we zouden verwarmen we zullen hebben verwarmd we zouden hebben verwarmd
you jullie zullen verwarmen jullie zouden verwarmen jullie zullen hebben verwarmd jullie zouden hebben verwarmd
they ze zullen verwarmen ze zouden verwarmen ze zullen hebben verwarmd ze zouden hebben verwarmd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 445/527
they ze zullen verwarmen ze zouden verwarmen ze zullen hebben verwarmd ze zouden hebben verwarmd
verwelkomen (to welcome)
present past present perfect past perfect
I ik verwelkom ik verwelkomde ik heb verwelkomd ik had verwelkomd
you je verwelkomt je verwelkomde je hebt verwelkomd je had verwelkomd
he hij verwelkomt hij verwelkomde hij heeft verwelkomd hij had verwelkomd
we we verwelkomen we verwelkomden we hebben verwelkomd we hadden verwelkomd
you jullie verwelkomen jullie verwelkomden jullie hebben verwelkomd jullie hadden verwelkomd
they ze verwelkomen ze verwelkomden ze hebben verwelkomd ze hadden verwelkomd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verwelkomen ik zou verwelkomen ik zal hebben verwelkomd ik zou hebben verwelkomd
you je zult verwelkomen je zou verwelkomen je zult hebben verwelkomd je zou hebben verwelkomd
he hij zal verwelkomen hij zou verwelkomen hij zal hebben verwelkomd hij zou hebben verwelkomd
we we zullen verwelkomen we zouden verwelkomen we zullen hebben verwelkomd we zouden hebben verwelkomd
you jullie zullen verwelkomen jullie zouden verwelkomen jullie zullen hebben verwelkomd jullie zouden hebben verwelkomd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 446/527
you jullie zullen verwelkomen jullie zouden verwelkomen jullie zullen hebben verwelkomd jullie zouden hebben verwelkomd
they ze zullen verwelkomen ze zouden verwelkomen ze zullen hebben verwelkomd ze zouden hebben verwelkomd
verwennen (to coddle, to pamper)
present past present perfect past perfect
I ik verwen ik verwende ik heb verwend ik had verwend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 447/527
I ik verwerp ik verwierp ik heb verworpen ik had verworpen
you je verwerpt je verwierp je hebt verworpen je had verworpen
he hij verwerpt hij verwierp hij heeft verworpen hij had verworpen
we we verwerpen we verwierpen we hebben verworpen we hadden verworpen
you jullie verwerpen jullie verwierpen jullie hebben verworpen jullie hadden verworpen
they ze verwerpen ze verwierpen ze hebben verworpen ze hadden verworpen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verwerpen ik zou verwerpen ik zal hebben verworpen ik zou hebben verworpen
you je zult verwerpen je zou verwerpen je zult hebben verworpen je zou hebben verworpen
he hij zal verwerpen hij zou verwerpen hij zal hebben verworpen hij zou hebben verworpen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 448/527
j p j p j p j p
we we zullen verwerpen we zouden verwerpen we zullen hebben verworpen we zouden hebben verworpen
you jullie zullen verwerpen jullie zouden verwerpen jullie zullen hebben verworpen jullie zouden hebben verworpen
they ze zullen verwerpen ze zouden verwerpen ze zullen hebben verworpen ze zouden hebben verworpen
verwijderen (to remove)
present past present perfect past perfect
I ik verwijder ik verwijderde ik heb verwijderd ik had verwijderd
you je verwijdert je verwijderde je hebt verwijderd je had verwijderd
he hij verwijdert hij verwijderde hij heeft verwijderd hij had verwijderd
we we verwijderen we verwijderden we hebben verwijderd we hadden verwijderd
you jullie verwijderen jullie verwijderden jullie hebben verwijderd jullie hadden verwijderd
they ze verwijderen ze verwijderden ze hebben verwijderd ze hadden verwijderd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verwijderen ik zou verwijderen ik zal hebben verwijderd ik zou hebben verwijderd
you je zult verwijderen je zou verwijderen je zult hebben verwijderd je zou hebben verwijderd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 449/527
y j j j j j j j j
he hij zal verwijderen hij zou verwijderen hij zal hebben verwijderd hij zou hebben verwijderd
we we zullen verwijderen we zouden verwijderen we zullen hebben verwijderd we zouden hebben verwijderd
you jullie zullen verwijderen jullie zouden verwijderen jullie zullen hebben verwijderd jullie zouden hebben verwijderd
they ze zullen verwijderen ze zouden verwijderen ze zullen hebben verwijderd ze zouden hebben verwijderd
verzamelen (to collect)
present past present perfect past perfect
I ik verzamel ik verzamelde ik heb verzameld ik had verzameld
you je verzamelt je verzamelde je hebt verzameld je had verzameld
he hij verzamelt hij verzamelde hij heeft verzameld hij had verzameld
we we verzamelen we verzamelden we hebben verzameld we hadden verzameld
you jullie verzamelen jullie verzamelden jullie hebben verzameld jullie hadden verzameld
they ze verzamelen ze verzamelden ze hebben verzameld ze hadden verzameld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verzamelen ik zou verzamelen ik zal hebben verzameld ik zou hebben verzameld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 450/527
you je zult verzamelen je zou verzamelen je zult hebben verzameld je zou hebben verzameld
he hij zal verzamelen hij zou verzamelen hij zal hebben verzameld hij zou hebben verzameld
we we zullen verzamelen we zouden verzamelen we zullen hebben verzameld we zouden hebben verzameld
you jullie zullen verzamelen jullie zouden verzamelen jullie zullen hebben verzameld jullie zouden hebben verzameld
they ze zullen verzamelen ze zouden verzamelen ze zullen hebben verzameld ze zouden hebben verzameld
verzekeren (to insure)
present past present perfect past perfect
I ik verzeker ik verzekerde ik heb verzekerd ik had verzekerd
you je verzekert je verzekerde je hebt verzekerd je had verzekerd
he hij verzekert hij verzekerde hij heeft verzekerd hij had verzekerd
we we verzekeren we verzekerden we hebben verzekerd we hadden verzekerd
you jullie verzekeren jullie verzekerden jullie hebben verzekerd jullie hadden verzekerd
they ze verzekeren ze verzekerden ze hebben verzekerd ze hadden verzekerd
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 451/527
futu e conditional futu e pe fect conditional pe fect
I ik zal verzekeren ik zou verzekeren ik zal hebben verzekerd ik zou hebben verzekerd
you je zult verzekeren je zou verzekeren je zult hebben verzekerd je zou hebben verzekerd
he hij zal verzekeren hij zou verzekeren hij zal hebben verzekerd hij zou hebben verzekerd
we we zullen verzekeren we zouden verzekeren we zullen hebben verzekerd we zouden hebben verzekerd
you jullie zullen verzekeren jullie zouden verzekeren jullie zullen hebben verzekerd jullie zouden hebben verzekerd
they ze zullen verzekeren ze zouden verzekeren ze zullen hebben verzekerd ze zouden hebben verzekerd
verzinnen (to make up (a story), to think up)
present past present perfect past perfect
I ik verzin ik verzon ik heb verzonnen ik had verzonnen
you je verzint je verzon je hebt verzonnen je had verzonnen
he hij verzint hij verzon hij heeft verzonnen hij had verzonnen
we we verzinnen we verzonnen we hebben verzonnen we hadden verzonnen
you jullie verzinnen jullie verzonnen jullie hebben verzonnen jullie hadden verzonnen
they ze verzinnen ze verzonnen ze hebben verzonnen ze hadden verzonnen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 452/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal verzinnen ik zou verzinnen ik zal hebben verzonnen ik zou hebben verzonnen
you je zult verzinnen je zou verzinnen je zult hebben verzonnen je zou hebben verzonnen
he hij zal verzinnen hij zou verzinnen hij zal hebben verzonnen hij zou hebben verzonnen
we we zullen verzinnen we zouden verzinnen we zullen hebben verzonnen we zouden hebben verzonnen
you jullie zullen verzinnen jullie zouden verzinnen jullie zullen hebben verzonnen jullie zouden hebben verzonnen
they ze zullen verzinnen ze zouden verzinnen ze zullen hebben verzonnen ze zouden hebben verzonnen
vieren (to celebrate, to ease off (a rope))
present past present perfect past perfect
I ik vier ik vierde ik heb gevierd ik had gevierd
you je viert je vierde je hebt gevierd je had gevierd
he hij viert hij vierde hij heeft gevierd hij had gevierd
we we vieren we vierden we hebben gevierd we hadden gevierd
you jullie vieren jullie vierden jullie hebben gevierd jullie hadden gevierd
they ze vieren ze vierden ze hebben gevierd ze hadden gevierd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 453/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vieren ik zou vieren ik zal hebben gevierd ik zou hebben gevierd
you je zult vieren je zou vieren je zult hebben gevierd je zou hebben gevierd
he hij zal vieren hij zou vieren hij zal hebben gevierd hij zou hebben gevierd
we we zullen vieren we zouden vieren we zullen hebben gevierd we zouden hebben gevierd
you jullie zullen vieren jullie zouden vieren jullie zullen hebben gevierd jullie zouden hebben gevierd
they ze zullen vieren ze zouden vieren ze zullen hebben gevierd ze zouden hebben gevierd
vinden (to find)
present past present perfect past perfect
I ik vind ik vond ik heb gevonden ik had gevonden
you je vindt je vond je hebt gevonden je had gevonden
he hij vindt hij vond hij heeft gevonden hij had gevonden
we we vinden we vonden we hebben gevonden we hadden gevonden
you jullie vinden jullie vonden jullie hebben gevonden jullie hadden gevonden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 454/527
they ze vinden ze vonden ze hebben gevonden ze hadden gevonden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vinden ik zou vinden ik zal hebben gevonden ik zou hebben gevonden
you je zult vinden je zou vinden je zult hebben gevonden je zou hebben gevonden
he hij zal vinden hij zou vinden hij zal hebben gevonden hij zou hebben gevonden
we we zullen vinden we zouden vinden we zullen hebben gevonden we zouden hebben gevonden
you jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden
they ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden
vissen (to fish)
present past present perfect past perfect
I ik vis ik viste ik heb gevist ik had gevist
you je vist je viste je hebt gevist je had gevist
he hij vist hij viste hij heeft gevist hij had gevist
we we vissen we visten we hebben gevist we hadden gevist
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 455/527
you jullie vissen jullie visten jullie hebben gevist jullie hadden gevist
they ze vissen ze visten ze hebben gevist ze hadden gevist
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vissen ik zou vissen ik zal hebben gevist ik zou hebben gevist
you je zult vissen je zou vissen je zult hebben gevist je zou hebben gevist
he hij zal vissen hij zou vissen hij zal hebben gevist hij zou hebben gevist
we we zullen vissen we zouden vissen we zullen hebben gevist we zouden hebben gevist
you jullie zullen vissen jullie zouden vissen jullie zullen hebben gevist jullie zouden hebben gevist
they ze zullen vissen ze zouden vissen ze zullen hebben gevist ze zouden hebben gevist
vliegen (to fly (flew, flown))
present past present perfect past perfect
I ik vlieg ik vloog ik heb gevlogen ik had gevlogen
you je vliegt je vloog je hebt gevlogen je had gevlogen
he hij vliegt hij vloog hij heeft gevlogen hij had gevlogen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 456/527
we we vliegen we vlogen we hebben gevlogen we hadden gevlogen
you jullie vliegen jullie vlogen jullie hebben gevlogen jullie hadden gevlogenthey ze vliegen ze vlogen ze hebben gevlogen ze hadden gevlogen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vliegen ik zou vliegen ik zal hebben gevlogen ik zou hebben gevlogen
you je zult vliegen je zou vliegen je zult hebben gevlogen je zou hebben gevlogen
he hij zal vliegen hij zou vliegen hij zal hebben gevlogen hij zou hebben gevlogen
we we zullen vliegen we zouden vliegen we zullen hebben gevlogen we zouden hebben gevlogen
you jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen
they ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen
vluchten (to fly (fled, fled))
present past present perfect past perfect
I ik vlucht ik vluchtte ik ben gevlucht ik was gevlucht
you je vlucht je vluchtte je bent gevlucht je was gevlucht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 457/527
he hij vlucht hij vluchtte hij is gevlucht hij was gevlucht
we we vluchten we vluchtten we zijn gevlucht we waren gevluchtyou jullie vluchten jullie vluchtten jullie zijn gevlucht jullie waren gevlucht
they ze vluchten ze vluchtten ze zijn gevlucht ze waren gevlucht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vluchten ik zou vluchten ik zal zijn gevlucht ik zou zijn gevlucht
you je zult vluchten je zou vluchten je zult zijn gevlucht je zou zijn gevlucht
he hij zal vluchten hij zou vluchten hij zal zijn gevlucht hij zou zijn gevlucht
we we zullen vluchten we zouden vluchten we zullen zijn gevlucht we zouden zijn gevlucht
you jullie zullen vluchten jullie zouden vluchten jullie zullen zijn gevlucht jullie zouden zijn gevlucht
they ze zullen vluchten ze zouden vluchten ze zullen zijn gevlucht ze zouden zijn gevlucht
voeden (to feed)
present past present perfect past perfect
I ik voed ik voedde ik heb gevoed ik had gevoed
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 458/527
you je voedt je voedde je hebt gevoed je had gevoed
he hij voedt hij voedde hij heeft gevoed hij had gevoedwe we voeden we voedden we hebben gevoed we hadden gevoed
you jullie voeden jullie voedden jullie hebben gevoed jullie hadden gevoed
they ze voeden ze voedden ze hebben gevoed ze hadden gevoed
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voeden ik zou voeden ik zal hebben gevoed ik zou hebben gevoed
you je zult voeden je zou voeden je zult hebben gevoed je zou hebben gevoed
he hij zal voeden hij zou voeden hij zal hebben gevoed hij zou hebben gevoed
we we zullen voeden we zouden voeden we zullen hebben gevoed we zouden hebben gevoed
you jullie zullen voeden jullie zouden voeden jullie zullen hebben gevoed jullie zouden hebben gevoed
they ze zullen voeden ze zouden voeden ze zullen hebben gevoed ze zouden hebben gevoed
voelen (to feel)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 459/527
I ik voel ik voelde ik heb gevoeld ik had gevoeld
you je voelt je voelde je hebt gevoeld je had gevoeld
he hij voelt hij voelde hij heeft gevoeld hij had gevoeld
we we voelen we voelden we hebben gevoeld we hadden gevoeld
you jullie voelen jullie voelden jullie hebben gevoeld jullie hadden gevoeld
they ze voelen ze voelden ze hebben gevoeld ze hadden gevoeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voelen ik zou voelen ik zal hebben gevoeld ik zou hebben gevoeld
you je zult voelen je zou voelen je zult hebben gevoeld je zou hebben gevoeld
he hij zal voelen hij zou voelen hij zal hebben gevoeld hij zou hebben gevoeld
we we zullen voelen we zouden voelen we zullen hebben gevoeld we zouden hebben gevoeld
you jullie zullen voelen jullie zouden voelen jullie zullen hebben gevoeld jullie zouden hebben gevoeld
they ze zullen voelen ze zouden voelen ze zullen hebben gevoeld ze zouden hebben gevoeld
voeren (to feed)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 460/527
present past present perfect past perfect
I ik voer ik voerde ik heb gevoerd ik had gevoerd
you je voert je voerde je hebt gevoerd je had gevoerd
he hij voert hij voerde hij heeft gevoerd hij had gevoerd
we we voeren we voerden we hebben gevoerd we hadden gevoerd
you jullie voeren jullie voerden jullie hebben gevoerd jullie hadden gevoerd
they ze voeren ze voerden ze hebben gevoerd ze hadden gevoerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voeren ik zou voeren ik zal hebben gevoerd ik zou hebben gevoerd
you je zult voeren je zou voeren je zult hebben gevoerd je zou hebben gevoerd
he hij zal voeren hij zou voeren hij zal hebben gevoerd hij zou hebben gevoerd
we we zullen voeren we zouden voeren we zullen hebben gevoerd we zouden hebben gevoerd
you jullie zullen voeren jullie zouden voeren jullie zullen hebben gevoerd jullie zouden hebben gevoerd
they ze zullen voeren ze zouden voeren ze zullen hebben gevoerd ze zouden hebben gevoerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 461/527
voorbereiden (to prepare)
present past present perfect past perfect
I ik bereid voor ik bereidde voor ik heb voorbereid ik had voorbereid
you je bereidt voor je bereidde voor je hebt voorbereid je had voorbereid
he hij bereidt voor hij bereidde voor hij heeft voorbereid hij had voorbereid
we we bereiden voor we bereidden voor we hebben voorbereid we hadden voorbereid
you jullie bereiden voor jullie bereidden voor jullie hebben voorbereid jullie hadden voorbereid
they ze bereiden voor ze bereidden voor ze hebben voorbereid ze hadden voorbereid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voorbereiden ik zou voorbereiden ik zal hebben voorbereid ik zou hebben voorbereid
you je zult voorbereiden je zou voorbereiden je zult hebben voorbereid je zou hebben voorbereid
he hij zal voorbereiden hij zou voorbereiden hij zal hebben voorbereid hij zou hebben voorbereid
we we zullen voorbereiden we zouden voorbereiden we zullen hebben voorbereid we zouden hebben voorbereid
you jullie zullen voorbereiden jullie zouden voorbereiden jullie zullen hebben voorbereid jullie zouden hebben voorbereid
they ze zullen voorbereiden ze zouden voorbereiden ze zullen hebben voorbereid ze zouden hebben voorbereid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 462/527
voorkomen (to occur)
present past present perfect past perfect
I ik kom voor ik kwam voor ik ben voorgekomen ik was voorgekomen
you je komt voor je kwam voor je bent voorgekomen je was voorgekomen
he hij komt voor hij kwam voor hij is voorgekomen hij was voorgekomen
we we komen voor we kwamen voor we zijn voorgekomen we waren voorgekomen
you jullie komen voor jullie kwamen voor jullie zijn voorgekomen jullie waren voorgekomen
they ze komen voor ze kwamen voor ze zijn voorgekomen ze waren voorgekomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal zijn voorgekomen ik zou zijn voorgekomen
you je zult voorkomen je zou voorkomen je zult zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen
he hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen
we we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomen
you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen
they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 463/527
voorkomen (to prevent)
present past present perfect past perfect
I ik voorkom ik voorkwam ik heb voorkomen ik had voorkomen
you je voorkomt je voorkwam je hebt voorkomen je had voorkomen
he hij voorkomt hij voorkwam hij heeft voorkomen hij had voorkomen
we we voorkomen we voorkwamen we hebben voorkomen we hadden voorkomen
you jullie voorkomen jullie voorkwamen jullie hebben voorkomen jullie hadden voorkomen
they ze voorkomen ze voorkwamen ze hebben voorkomen ze hadden voorkomen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal hebben voorkomen ik zou hebben voorkomen
you je zult voorkomen je zou voorkomen je zult hebben voorkomen je zou hebben voorkomen
he hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen
we we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen
you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomen
they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 464/527
voorlezen (to read aloud)
present past present perfect past perfect
I ik lees voor ik las voor ik heb voorgelezen ik had voorgelezen
you je leest voor je las voor je hebt voorgelezen je had voorgelezen
he hij leest voor hij las voor hij heeft voorgelezen hij had voorgelezen
we we lezen voor we lazen voor we hebben voorgelezen we hadden voorgelezen
you jullie lezen voor jullie lazen voor jullie hebben voorgelezen jullie hadden voorgelezen
they ze lezen voor ze lazen voor ze hebben voorgelezen ze hadden voorgelezen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voorlezen ik zou voorlezen ik zal hebben voorgelezen ik zou hebben voorgelezen
you je zult voorlezen je zou voorlezen je zult hebben voorgelezen je zou hebben voorgelezen
he hij zal voorlezen hij zou voorlezen hij zal hebben voorgelezen hij zou hebben voorgelezen
we we zullen voorlezen we zouden voorlezen we zullen hebben voorgelezen we zouden hebben voorgelezen
you jullie zullen voorlezen jullie zouden voorlezen jullie zullen hebben voorgelezen jullie zouden hebben voorgelezen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 465/527
they ze zullen voorlezen ze zouden voorlezen ze zullen hebben voorgelezen ze zouden hebben voorgelezen
voorstellen (to introduce, to imagine)
present past present perfect past perfect
I ik stel voor ik stelde voor ik heb voorgesteld ik had voorgesteld
you je stelt voor je stelde voor je hebt voorgesteld je had voorgesteld
he hij stelt voor hij stelde voor hij heeft voorgesteld hij had voorgesteld
we we stellen voor we stelden voor we hebben voorgesteld we hadden voorgesteld
you jullie stellen voor jullie stelden voor jullie hebben voorgesteld jullie hadden voorgesteld
they ze stellen voor ze stelden voor ze hebben voorgesteld ze hadden voorgesteld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal voorstellen ik zou voorstellen ik zal hebben voorgesteld ik zou hebben voorgesteld
you je zult voorstellen je zou voorstellen je zult hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld
he hij zal voorstellen hij zou voorstellen hij zal hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld
we we zullen voorstellen we zouden voorstellen we zullen hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 466/527
you jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld
they ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld
vormen (to shape)
present past present perfect past perfect
I ik vorm ik vormde ik heb gevormd ik had gevormd
you je vormt je vormde je hebt gevormd je had gevormd
he hij vormt hij vormde hij heeft gevormd hij had gevormd
we we vormen we vormden we hebben gevormd we hadden gevormd
you jullie vormen jullie vormden jullie hebben gevormd jullie hadden gevormd
they ze vormen ze vormden ze hebben gevormd ze hadden gevormd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vormen ik zou vormen ik zal hebben gevormd ik zou hebben gevormd
you je zult vormen je zou vormen je zult hebben gevormd je zou hebben gevormd
he hij zal vormen hij zou vormen hij zal hebben gevormd hij zou hebben gevormd
ll d ll h bb d d h bb d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 467/527
we we zullen vormen we zouden vormen we zullen hebben gevormd we zouden hebben gevormd
you jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd
they ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd
vragen (to ask)
present past present perfect past perfect
I ik vraag ik vroeg ik heb gevraagd ik had gevraagd
you je vraagt je vroeg je hebt gevraagd je had gevraagd
he hij vraagt hij vroeg hij heeft gevraagd hij had gevraagd
we we vragen we vroegen we hebben gevraagd we hadden gevraagd
you jullie vragen jullie vroegen jullie hebben gevraagd jullie hadden gevraagd
they ze vragen ze vroegen ze hebben gevraagd ze hadden gevraagd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vragen ik zou vragen ik zal hebben gevraagd ik zou hebben gevraagd
you je zult vragen je zou vragen je zult hebben gevraagd je zou hebben gevraagd
h hij l hij hij l h bb d hij h bb d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 468/527
he hij zal vragen hij zou vragen hij zal hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd
we we zullen vragen we zouden vragen we zullen hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd
you jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd
they ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd
vreten (to eat like an animal)
present past present perfect past perfect
I ik vreet ik vrat ik heb gevreten ik had gevreten
you je vreet je vrat je hebt gevreten je had gevreten
he hij vreet hij vrat hij heeft gevreten hij had gevreten
we we vreten we vraten we hebben gevreten we hadden gevreten
you jullie vreten jullie vraten jullie hebben gevreten jullie hadden gevreten
they ze vreten ze vraten ze hebben gevreten ze hadden gevreten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal vreten ik zou vreten ik zal hebben gevreten ik zou hebben gevreten
j lt t j t j lt h bb t j h bb t
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 469/527
you je zult vreten je zou vreten je zult hebben gevreten je zou hebben gevreten
he hij zal vreten hij zou vreten hij zal hebben gevreten hij zou hebben gevreten
we we zullen vreten we zouden vreten we zullen hebben gevreten we zouden hebben gevreten
you jullie zullen vreten jullie zouden vreten jullie zullen hebben gevreten jullie zouden hebben gevreten
they ze zullen vreten ze zouden vreten ze zullen hebben gevreten ze zouden hebben gevreten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 470/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal waarschuwen ik zou waarschuwen ik zal hebben gewaarschuwd ik zou hebben gewaarschuwd
you je zult waarschuwen je zou waarschuwen je zult hebben gewaarschuwd je zou hebben gewaarschuwd
he hij zal waarschuwen hij zou waarschuwen hij zal hebben gewaarschuwd hij zou hebben gewaarschuwd
we we zullen waarschuwen we zouden waarschuwen we zullen hebben gewaarschuwd we zouden hebben gewaarschuwd
you jullie zullen waarschuwen jullie zouden waarschuwen jullie zullen hebben gewaarschuwd jullie zouden hebben gewaarschuwd
they ze zullen waarschuwen ze zouden waarschuwen ze zullen hebben gewaarschuwd ze zouden hebben gewaarschuwd
wachten (to wait)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 471/527
wachten (to wait)
present past present perfect past perfect
I ik wacht ik wachtte ik heb gewacht ik had gewacht
you je wacht je wachtte je hebt gewacht je had gewacht
he hij wacht hij wachtte hij heeft gewacht hij had gewacht
we we wachten we wachtten we hebben gewacht we hadden gewacht
you jullie wachten jullie wachtten jullie hebben gewacht jullie hadden gewacht
they ze wachten ze wachtten ze hebben gewacht ze hadden gewacht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wachten ik zou wachten ik zal hebben gewacht ik zou hebben gewacht
you je zult wachten je zou wachten je zult hebben gewacht je zou hebben gewacht
he hij zal wachten hij zou wachten hij zal hebben gewacht hij zou hebben gewacht
we we zullen wachten we zouden wachten we zullen hebben gewacht we zouden hebben gewacht
you jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht
they ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 472/527
wandelen (to stroll, to walk)
present past present perfect past perfect
I ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld ik had gewandeld
you je wandelt je wandelde je hebt gewandeld je had gewandeld
he hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld hij had gewandeld
we we wandelen we wandelden we hebben gewandeld we hadden gewandeld
you jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld jullie hadden gewandeld
they ze wandelen ze wandelden ze hebben gewandeld ze hadden gewandeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wandelen ik zou wandelen ik zal hebben gewandeld ik zou hebben gewandeld
you je zult wandelen je zou wandelen je zult hebben gewandeld je zou hebben gewandeld
he hij zal wandelen hij zou wandelen hij zal hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld
we we zullen wandelen we zouden wandelen we zullen hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld
you jullie zullen wandelen jullie zouden wandelen jullie zullen hebben gewandeld jullie zouden hebben gewandeld
they ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 473/527
wassen (to wash)
present past present perfect past perfect
I ik was ik waste ik heb gewassen ik had gewassen
you je wast je waste je hebt gewassen je had gewassen
he hij wast hij waste hij heeft gewassen hij had gewassen
we we wassen we wasten we hebben gewassen we hadden gewassen
you jullie wassen jullie wasten jullie hebben gewassen jullie hadden gewassen
they ze wassen ze wasten ze hebben gewassen ze hadden gewassen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wassen ik zou wassen ik zal hebben gewassen ik zou hebben gewassen
you je zult wassen je zou wassen je zult hebben gewassen je zou hebben gewassen
he hij zal wassen hij zou wassen hij zal hebben gewassen hij zou hebben gewassen
we we zullen wassen we zouden wassen we zullen hebben gewassen we zouden hebben gewassen
you jullie zullen wassen jullie zouden wassen jullie zullen hebben gewassen jullie zouden hebben gewassen
they ze zullen wassen ze zouden wassen ze zullen hebben gewassen ze zouden hebben gewassen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 474/527
wegen (to weigh)
present past present perfect past perfect
I ik weeg ik woog ik heb gewogen ik had gewogen
you je weegt je woog je hebt gewogen je had gewogen
he hij weegt hij woog hij heeft gewogen hij had gewogen
we we wegen we wogen we hebben gewogen we hadden gewogen
you jullie wegen jullie wogen jullie hebben gewogen jullie hadden gewogen
they ze wegen ze wogen ze hebben gewogen ze hadden gewogen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wegen ik zou wegen ik zal hebben gewogen ik zou hebben gewogen
you je zult wegen je zou wegen je zult hebben gewogen je zou hebben gewogen
he hij zal wegen hij zou wegen hij zal hebben gewogen hij zou hebben gewogen
we we zullen wegen we zouden wegen we zullen hebben gewogen we zouden hebben gewogen
you jullie zullen wegen jullie zouden wegen jullie zullen hebben gewogen jullie zouden hebben gewogen
they ze zullen wegen ze zouden wegen ze zullen hebben gewogen ze zouden hebben gewogen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 475/527
they ze zullen wegen ze zouden wegen ze zullen hebben gewogen ze zouden hebben gewogen
weggaan (to leave)
present past present perfect past perfect
I ik ga weg ik ging weg ik ben weggegaan ik was weggegaan
you je gaat weg je ging weg je bent weggegaan je was weggegaan
he hij gaat weg hij ging weg hij is weggegaan hij was weggegaan
we we gaan weg we gingen weg we zijn weggegaan we waren weggegaan
you jullie gaan weg jullie gingen weg jullie zijn weggegaan jullie waren weggegaan
they ze gaan weg ze gingen weg ze zijn weggegaan ze waren weggegaan
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal weggaan ik zou weggaan ik zal zijn weggegaan ik zou zijn weggegaan
you je zult weggaan je zou weggaan je zult zijn weggegaan je zou zijn weggegaan
he hij zal weggaan hij zou weggaan hij zal zijn weggegaan hij zou zijn weggegaan
we we zullen weggaan we zouden weggaan we zullen zijn weggegaan we zouden zijn weggegaan
you jullie zullen weggaan jullie zouden weggaan jullie zullen zijn weggegaan jullie zouden zijn weggegaan
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 476/527
you jullie zullen weggaan jullie zouden weggaan jullie zullen zijn weggegaan jullie zouden zijn weggegaan
they ze zullen weggaan ze zouden weggaan ze zullen zijn weggegaan ze zouden zijn weggegaan
weggooien (to throw away)
present past present perfect past perfect
I ik gooi weg ik gooide weg ik heb weggegooid ik had weggegooid
you je gooit weg je gooide weg je hebt weggegooid je had weggegooid
he hij gooit weg hij gooide weg hij heeft weggegooid hij had weggegooid
we we gooien weg we gooiden weg we hebben weggegooid we hadden weggegooid
you jullie gooien weg jullie gooiden weg jullie hebben weggegooid jullie hadden weggegooid
they ze gooien weg ze gooiden weg ze hebben weggegooid ze hadden weggegooid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal weggooien ik zou weggooien ik zal hebben weggegooid ik zou hebben weggegooid
you je zult weggooien je zou weggooien je zult hebben weggegooid je zou hebben weggegooid
he hij zal weggooien hij zou weggooien hij zal hebben weggegooid hij zou hebben weggegooid
we we zullen weggooien we zouden weggooien we zullen hebben weggegooid we zouden hebben weggegooid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 477/527
we we zullen weggooien we zouden weggooien we zullen hebben weggegooid we zouden hebben weggegooid
you jullie zullen weggooien jullie zouden weggooien jullie zullen hebben weggegooid jullie zouden hebben weggegooid
they ze zullen weggooien ze zouden weggooien ze zullen hebben weggegooid ze zouden hebben weggegooid
weglaten (to omit, to leave out)
present past present perfect past perfect
I ik laat weg ik liet weg ik heb weggelaten ik had weggelaten
you je laat weg je liet weg je hebt weggelaten je had weggelaten
he hij laat weg hij liet weg hij heeft weggelaten hij had weggelaten
we we laten weg we lieten weg we hebben weggelaten we hadden weggelaten
you jullie laten weg jullie lieten weg jullie hebben weggelaten jullie hadden weggelaten
they ze laten weg ze lieten weg ze hebben weggelaten ze hadden weggelaten
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal weglaten ik zou weglaten ik zal hebben weggelaten ik zou hebben weggelaten
you je zult weglaten je zou weglaten je zult hebben weggelaten je zou hebben weggelaten
he hij zal weglaten hij zou weglaten hij zal hebben weggelaten hij zou hebben weggelaten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 478/527
j g j g j gg j gg
we we zullen weglaten we zouden weglaten we zullen hebben weggelaten we zouden hebben weggelaten
you jullie zullen weglaten jullie zouden weglaten jullie zullen hebben weggelaten jullie zouden hebben weggelaten
they ze zullen weglaten ze zouden weglaten ze zullen hebben weggelaten ze zouden hebben weggelaten
weigeren (to refuse)
present past present perfect past perfect
I ik weiger ik weigerde ik heb geweigerd ik had geweigerd
you je weigert je weigerde je hebt geweigerd je had geweigerd
he hij weigert hij weigerde hij heeft geweigerd hij had geweigerd
we we weigeren we weigerden we hebben geweigerd we hadden geweigerd
you jullie weigeren jullie weigerden jullie hebben geweigerd jullie hadden geweigerd
they ze weigeren ze weigerden ze hebben geweigerd ze hadden geweigerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal weigeren ik zou weigeren ik zal hebben geweigerd ik zou hebben geweigerd
you je zult weigeren je zou weigeren je zult hebben geweigerd je zou hebben geweigerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 479/527
y j g j g j g g j g g
he hij zal weigeren hij zou weigeren hij zal hebben geweigerd hij zou hebben geweigerd
we we zullen weigeren we zouden weigeren we zullen hebben geweigerd we zouden hebben geweigerd
you jullie zullen weigeren jullie zouden weigeren jullie zullen hebben geweigerd jullie zouden hebben geweigerd
they ze zullen weigeren ze zouden weigeren ze zullen hebben geweigerd ze zouden hebben geweigerd
wenden (to turn (to someone))
present past present perfect past perfect
I ik wend ik wendde ik heb gewend ik had gewend
you je wendt je wendde je hebt gewend je had gewend
he hij wendt hij wendde hij heeft gewend hij had gewend
we we wenden we wendden we hebben gewend we hadden gewend
you jullie wenden jullie wendden jullie hebben gewend jullie hadden gewend
they ze wenden ze wendden ze hebben gewend ze hadden gewend
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wenden ik zou wenden ik zal hebben gewend ik zou hebben gewend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 480/527
I ik zal wenden ik zou wenden ik zal hebben gewend ik zou hebben gewend
you je zult wenden je zou wenden je zult hebben gewend je zou hebben gewendhe hij zal wenden hij zou wenden hij zal hebben gewend hij zou hebben gewend
we we zullen wenden we zouden wenden we zullen hebben gewend we zouden hebben gewend
you jullie zullen wenden jullie zouden wenden jullie zullen hebben gewend jullie zouden hebben gewend
they ze zullen wenden ze zouden wenden ze zullen hebben gewend ze zouden hebben gewend
wennen (to get used (to))
present past present perfect past perfect
I ik wen ik wende ik ben gewend ik was gewend
you je went je wende je bent gewend je was gewend
he hij went hij wende hij is gewend hij was gewend
we we wennen we wenden we zijn gewend we waren gewend
you jullie wennen jullie wenden jullie zijn gewend jullie waren gewend
they ze wennen ze wenden ze zijn gewend ze waren gewend
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 481/527
I ik zal wennen ik zou wennen ik zal zijn gewend ik zou zijn gewend
you je zult wennen je zou wennen je zult zijn gewend je zou zijn gewend
he hij zal wennen hij zou wennen hij zal zijn gewend hij zou zijn gewend
we we zullen wennen we zouden wennen we zullen zijn gewend we zouden zijn gewend
you jullie zullen wennen jullie zouden wennen jullie zullen zijn gewend jullie zouden zijn gewend
they ze zullen wennen ze zouden wennen ze zullen zijn gewend ze zouden zijn gewend
werken (to work)
present past present perfect past perfect
I ik werk ik werkte ik heb gewerkt ik had gewerkt
you je werkt je werkte je hebt gewerkt je had gewerkt
he hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt hij had gewerkt
we we werken we werkten we hebben gewerkt we hadden gewerkt
you jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt jullie hadden gewerkt
they ze werken ze werkten ze hebben gewerkt ze hadden gewerkt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 482/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal werken ik zou werken ik zal hebben gewerkt ik zou hebben gewerkt
you je zult werken je zou werken je zult hebben gewerkt je zou hebben gewerkt
he hij zal werken hij zou werken hij zal hebben gewerkt hij zou hebben gewerkt
we we zullen werken we zouden werken we zullen hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt
you jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt
they ze zullen werken ze zouden werken ze zullen hebben gewerkt ze zouden hebben gewerkt
werpen (to throw)
present past present perfect past perfect
I ik werp ik wierp ik heb geworpen ik had geworpen
you je werpt je wierp je hebt geworpen je had geworpen
he hij werpt hij wierp hij heeft geworpen hij had geworpen
we we werpen we wierpen we hebben geworpen we hadden geworpen
you jullie werpen jullie wierpen jullie hebben geworpen jullie hadden geworpen
they ze werpen ze wierpen ze hebben geworpen ze hadden geworpen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 483/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal werpen ik zou werpen ik zal hebben geworpen ik zou hebben geworpen
you je zult werpen je zou werpen je zult hebben geworpen je zou hebben geworpen
he hij zal werpen hij zou werpen hij zal hebben geworpen hij zou hebben geworpen
we we zullen werpen we zouden werpen we zullen hebben geworpen we zouden hebben geworpen
you jullie zullen werpen jullie zouden werpen jullie zullen hebben geworpen jullie zouden hebben geworpen
they ze zullen werpen ze zouden werpen ze zullen hebben geworpen ze zouden hebben geworpen
werven (to recruit, to enrol)
present past present perfect past perfect
I ik werf ik wierf ik heb geworven ik had geworven
you je werft je wierf je hebt geworven je had geworven
he hij werft hij wierf hij heeft geworven hij had geworven
we we werven we wierven we hebben geworven we hadden geworven
you jullie werven jullie wierven jullie hebben geworven jullie hadden geworven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 484/527
they ze werven ze wierven ze hebben geworven ze hadden geworven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal werven ik zou werven ik zal hebben geworven ik zou hebben geworven
you je zult werven je zou werven je zult hebben geworven je zou hebben geworven
he hij zal werven hij zou werven hij zal hebben geworven hij zou hebben geworven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 485/527
he hij zal weten hij zou weten hij zal hebben geweten hij zou hebben geweten
we we zullen weten we zouden weten we zullen hebben geweten we zouden hebben geweten
you jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten
they ze zullen weten ze zouden weten ze zullen hebben geweten ze zouden hebben geweten
weven (to weave)
present past present perfect past perfect
I ik weef ik weefde ik heb geweven ik had geweven
you je weeft je weefde je hebt geweven je had geweven
he hij weeft hij weefde hij heeft geweven hij had geweven
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 486/527
we we weven we weefden we hebben geweven we hadden geweven
you jullie weven jullie weefden jullie hebben geweven jullie hadden geweven
they ze weven ze weefden ze hebben geweven ze hadden geweven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal weven ik zou weven ik zal hebben geweven ik zou hebben geweven
you je zult weven je zou weven je zult hebben geweven je zou hebben geweven
he hij zal weven hij zou weven hij zal hebben geweven hij zou hebben geweven
we we zullen weven we zouden weven we zullen hebben geweven we zouden hebben geweven
you jullie zullen weven jullie zouden weven jullie zullen hebben geweven jullie zouden hebben geweven
they ze zullen weven ze zouden weven ze zullen hebben geweven ze zouden hebben geweven
wijzen (to point (at))
present past present perfect past perfect
I ik wijs ik wees ik heb gewezen ik had gewezen
you je wijst je wees je hebt gewezen je had gewezen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 487/527
he hij wijst hij wees hij heeft gewezen hij had gewezen
we we wijzen we wezen we hebben gewezen we hadden gewezen
you jullie wijzen jullie wezen jullie hebben gewezen jullie hadden gewezen
they ze wijzen ze wezen ze hebben gewezen ze hadden gewezen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wijzen ik zou wijzen ik zal hebben gewezen ik zou hebben gewezen
you je zult wijzen je zou wijzen je zult hebben gewezen je zou hebben gewezen
he hij zal wijzen hij zou wijzen hij zal hebben gewezen hij zou hebben gewezen
we we zullen wijzen we zouden wijzen we zullen hebben gewezen we zouden hebben gewezen
you jullie zullen wijzen jullie zouden wijzen jullie zullen hebben gewezen jullie zouden hebben gewezen
they ze zullen wijzen ze zouden wijzen ze zullen hebben gewezen ze zouden hebben gewezen
willen (to want)
present past present perfect past perfect
I ik wil ik wilde ik heb gewild ik had gewild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 488/527
you je wil je wilde je hebt gewild je had gewild
he hij wil hij wilde hij heeft gewild hij had gewild
we we willen we wilden we hebben gewild we hadden gewild
you jullie willen jullie wilden jullie hebben gewild jullie hadden gewild
they ze willen ze wilden ze hebben gewild ze hadden gewild
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal willen ik zou willen ik zal hebben gewild ik zou hebben gewild
you je zult willen je zou willen je zult hebben gewild je zou hebben gewild
he hij zal willen hij zou willen hij zal hebben gewild hij zou hebben gewild
we we zullen willen we zouden willen we zullen hebben gewild we zouden hebben gewild
you jullie zullen willen jullie zouden willen jullie zullen hebben gewild jullie zouden hebben gewild
they ze zullen willen ze zouden willen ze zullen hebben gewild ze zouden hebben gewild
winnen (to win)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 489/527
I ik win ik won ik heb gewonnen ik had gewonnen
you je wint je won je hebt gewonnen je had gewonnen
he hij wint hij won hij heeft gewonnen hij had gewonnen
we we winnen we wonnen we hebben gewonnen we hadden gewonnen
you jullie winnen jullie wonnen jullie hebben gewonnen jullie hadden gewonnen
they ze winnen ze wonnen ze hebben gewonnen ze hadden gewonnen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal winnen ik zou winnen ik zal hebben gewonnen ik zou hebben gewonnen
you je zult winnen je zou winnen je zult hebben gewonnen je zou hebben gewonnen
he hij zal winnen hij zou winnen hij zal hebben gewonnen hij zou hebben gewonnen
we we zullen winnen we zouden winnen we zullen hebben gewonnen we zouden hebben gewonnen
you jullie zullen winnen jullie zouden winnen jullie zullen hebben gewonnen jullie zouden hebben gewonnen
they ze zullen winnen ze zouden winnen ze zullen hebben gewonnen ze zouden hebben gewonnen
wonen (to dwell)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 490/527
present past present perfect past perfect
I ik woon ik woonde ik heb gewoond ik had gewoond
you je woont je woonde je hebt gewoond je had gewoond
he hij woont hij woonde hij heeft gewoond hij had gewoond
we we wonen we woonden we hebben gewoond we hadden gewoond
you jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond jullie hadden gewoond
they ze wonen ze woonden ze hebben gewoond ze hadden gewoond
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal wonen ik zou wonen ik zal hebben gewoond ik zou hebben gewoond
you je zult wonen je zou wonen je zult hebben gewoond je zou hebben gewoond
he hij zal wonen hij zou wonen hij zal hebben gewoond hij zou hebben gewoond
we we zullen wonen we zouden wonen we zullen hebben gewoond we zouden hebben gewoond
you jullie zullen wonen jullie zouden wonen jullie zullen hebben gewoond jullie zouden hebben gewoond
they ze zullen wonen ze zouden wonen ze zullen hebben gewoond ze zouden hebben gewoond
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 491/527
worden (to become)
present past present perfect past perfect
I ik word ik werd ik ben geworden ik was geworden
you je wordt je werd je bent geworden je was geworden
he hij wordt hij werd hij is geworden hij was geworden
we we worden we werden we zijn geworden we waren geworden
you jullie worden jullie werden jullie zijn geworden jullie waren geworden
they ze worden ze werden ze zijn geworden ze waren geworden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal worden ik zou worden ik zal zijn geworden ik zou zijn geworden
you je zult worden je zou worden je zult zijn geworden je zou zijn geworden
he hij zal worden hij zou worden hij zal zijn geworden hij zou zijn geworden
we we zullen worden we zouden worden we zullen zijn geworden we zouden zijn geworden
you jullie zullen worden jullie zouden worden jullie zullen zijn geworden jullie zouden zijn geworden
they ze zullen worden ze zouden worden ze zullen zijn geworden ze zouden zijn geworden
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 492/527
zaaien (to sow)
present past present perfect past perfect
I ik zaai ik zaaide ik heb gezaaid ik had gezaaid
you je zaait je zaaide je hebt gezaaid je had gezaaid
he hij zaait hij zaaide hij heeft gezaaid hij had gezaaid
we we zaaien we zaaiden we hebben gezaaid we hadden gezaaid
you jullie zaaien jullie zaaiden jullie hebben gezaaid jullie hadden gezaaid
they ze zaaien ze zaaiden ze hebben gezaaid ze hadden gezaaid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zaaien ik zou zaaien ik zal hebben gezaaid ik zou hebben gezaaid
you je zult zaaien je zou zaaien je zult hebben gezaaid je zou hebben gezaaid
he hij zal zaaien hij zou zaaien hij zal hebben gezaaid hij zou hebben gezaaid
we we zullen zaaien we zouden zaaien we zullen hebben gezaaid we zouden hebben gezaaid
you jullie zullen zaaien jullie zouden zaaien jullie zullen hebben gezaaid jullie zouden hebben gezaaid
they ze zullen zaaien ze zouden zaaien ze zullen hebben gezaaid ze zouden hebben gezaaid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 493/527
zakken (to go down, to fail an exam)
present past present perfect past perfect
I ik zak ik zakte ik ben gezakt ik was gezakt
you je zakt je zakte je bent gezakt je was gezakt
he hij zakt hij zakte hij is gezakt hij was gezakt
we we zakken we zakten we zijn gezakt we waren gezakt
you jullie zakken jullie zakten jullie zijn gezakt jullie waren gezakt
they ze zakken ze zakten ze zijn gezakt ze waren gezakt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zakken ik zou zakken ik zal zijn gezakt ik zou zijn gezakt
you je zult zakken je zou zakken je zult zijn gezakt je zou zijn gezakt
he hij zal zakken hij zou zakken hij zal zijn gezakt hij zou zijn gezakt
we we zullen zakken we zouden zakken we zullen zijn gezakt we zouden zijn gezakt
you jullie zullen zakken jullie zouden zakken jullie zullen zijn gezakt jullie zouden zijn gezakt
they ze zullen zakken ze zouden zakken ze zullen zijn gezakt ze zouden zijn gezakt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 494/527
zegenen (to bless)
present past present perfect past perfect
I ik zegen ik zegende ik heb gezegend ik had gezegend
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 495/527
I ik zeg ik zei ik heb gezegd ik had gezegd
you je zegt je zei je hebt gezegd je had gezegd
he hij zegt hij zei hij heeft gezegd hij had gezegd
we we zeggen we zeiden we hebben gezegd we hadden gezegd
you jullie zeggen jullie zeiden jullie hebben gezegd jullie hadden gezegd
they ze zeggen ze zeiden ze hebben gezegd ze hadden gezegd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zeggen ik zou zeggen ik zal hebben gezegd ik zou hebben gezegd
you je zult zeggen je zou zeggen je zult hebben gezegd je zou hebben gezegd
he hij zal zeggen hij zou zeggen hij zal hebben gezegd hij zou hebben gezegd
we we zullen zeggen we zouden zeggen we zullen hebben gezegd we zouden hebben gezegd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 496/527
you jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd
they ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd
zeilen (to sail a sailing boat)
present past present perfect past perfect
I ik zeil ik zeilde ik heb gezeild ik had gezeild
you je zeilt je zeilde je hebt gezeild je had gezeild
he hij zeilt hij zeilde hij heeft gezeild hij had gezeild
we we zeilen we zeilden we hebben gezeild we hadden gezeild
you jullie zeilen jullie zeilden jullie hebben gezeild jullie hadden gezeild
they ze zeilen ze zeilden ze hebben gezeild ze hadden gezeild
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zeilen ik zou zeilen ik zal hebben gezeild ik zou hebben gezeild
you je zult zeilen je zou zeilen je zult hebben gezeild je zou hebben gezeild
he hij zal zeilen hij zou zeilen hij zal hebben gezeild hij zou hebben gezeild
ll il d il ll h bb ild d h bb ild
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 497/527
we we zullen zeilen we zouden zeilen we zullen hebben gezeild we zouden hebben gezeild
you jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild
they ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild
zenden (to send)
present past present perfect past perfect
I ik zend ik zond ik heb gezonden ik had gezonden
you je zendt je zond je hebt gezonden je had gezonden
he hij zendt hij zond hij heeft gezonden hij had gezonden
we we zenden we zonden we hebben gezonden we hadden gezonden
you jullie zenden jullie zonden jullie hebben gezonden jullie hadden gezonden
they ze zenden ze zonden ze hebben gezonden ze hadden gezonden
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zenden ik zou zenden ik zal hebben gezonden ik zou hebben gezonden
you je zult zenden je zou zenden je zult hebben gezonden je zou hebben gezonden
h hij l d hij d hij l h bb d hij h bb d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 498/527
he hij zal zenden hij zou zenden hij zal hebben gezonden hij zou hebben gezonden
we we zullen zenden we zouden zenden we zullen hebben gezonden we zouden hebben gezonden
you jullie zullen zenden jullie zouden zenden jullie zullen hebben gezonden jullie zouden hebben gezonden
they ze zullen zenden ze zouden zenden ze zullen hebben gezonden ze zouden hebben gezonden
zetten (to put, to place)
present past present perfect past perfect
I ik zet ik zette ik heb gezet ik had gezet
you je zet je zette je hebt gezet je had gezet
he hij zet hij zette hij heeft gezet hij had gezet
we we zetten we zetten we hebben gezet we hadden gezet
you jullie zetten jullie zetten jullie hebben gezet jullie hadden gezet
they ze zetten ze zetten ze hebben gezet ze hadden gezet
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zetten ik zou zetten ik zal hebben gezet ik zou hebben gezet
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 499/527
you je zult zetten je zou zetten je zult hebben gezet je zou hebben gezet
he hij zal zetten hij zou zetten hij zal hebben gezet hij zou hebben gezet
we we zullen zetten we zouden zetten we zullen hebben gezet we zouden hebben gezet
you jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet
they ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet
zeven (to sift)
present past present perfect past perfect
I ik zeef ik zeefde ik heb gezeefd ik had gezeefd
you je zeeft je zeefde je hebt gezeefd je had gezeefd
he hij zeeft hij zeefde hij heeft gezeefd hij had gezeefd
we we zeven we zeefden we hebben gezeefd we hadden gezeefd
you jullie zeven jullie zeefden jullie hebben gezeefd jullie hadden gezeefd
they ze zeven ze zeefden ze hebben gezeefd ze hadden gezeefd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zeven ik zou zeven ik zal hebben gezeefd ik zou hebben gezeefd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 500/527
g g
you je zult zeven je zou zeven je zult hebben gezeefd je zou hebben gezeefd
he hij zal zeven hij zou zeven hij zal hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd
we we zullen zeven we zouden zeven we zullen hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd
you jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd
they ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd
zich aankleden (to dress oneself)
present past present perfect past perfect
I ik kleed me aan ik kleedde me aan ik heb me aangekleed ik had me aangekleed
you je kleedt je aan je kleedde je aan je hebt je aangekleed je had je aangekleedhe hij kleedt zich aan hij kleedde zich aan hij heeft zich aangekleed hij had zich aangekleed
we we kleden ons aan we kleedden ons aan we hebben ons aangekleed we hadden ons aangekleed
you jullie kleden je aan jullie kleedden je aan jullie hebben je aangekleed jullie hadden je aangekleed
they ze kleden zich aan ze kleedden zich aan ze hebben zich aangekleed ze hadden zich aangekleed
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 501/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me aankleden ik zou me aankleden ik zal me hebben aangekleed ik zou me hebben aangekleed
you je zult je aankleden je zou je aankleden je zult je hebben aangekleed je zou je hebben aangekleed
he hij zal zich aankleden hij zou zich aankleden hij zal zich hebben aangekleed hij zou zich hebben aangekleed
we we zullen ons aankleden we zouden ons aankleden we zullen ons hebben aangekleed we zouden ons hebben aangekleed
you jullie zullen je aankleden jullie zouden je aankleden jullie zullen je hebben aangekleed jullie zouden je hebben aangekleed
they ze zullen zich aankleden ze zouden zich aankleden ze zullen zich hebben aangekleed ze zouden zich hebben aangekleed
zich aanpassen (to adapt oneself)
present past present perfect past perfect
I ik pas me aan ik paste me aan ik heb me aangepast ik had me aangepast
you je past je aan je paste je aan je hebt je aangepast je had je aangepast
he hij past zich aan hij paste zich aan hij heeft zich aangepast hij had zich aangepast
we we passen ons aan we pasten ons aan we hebben ons aangepast we hadden ons aangepast
you jullie passen je aan jullie pasten je aan jullie hebben je aangepast jullie hadden je aangepast
they ze passen zich aan ze pasten zich aan ze hebben zich aangepast ze hadden zich aangepast
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 502/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me aanpassen ik zou me aanpassen ik zal me hebben aangepast ik zou me hebben aangepast
you je zult je aanpassen je zou je aanpassen je zult je hebben aangepast je zou je hebben aangepast
he hij zal zich aanpassen hij zou zich aanpassen hij zal zich hebben aangepast hij zou zich hebben aangepast
we we zullen ons aanpassen we zouden ons aanpassen we zullen ons hebben aangepast we zouden ons hebben aangepast
you jullie zullen je aanpassen jullie zouden je aanpassen jullie zullen je hebben aangepast jullie zouden je hebben aangepast
they ze zullen zich aanpassen ze zouden zich aanpassen ze zullen zich hebben aangepast ze zouden zich hebben aangepast
zich bedenken (to change one's mind, to realize)
present past present perfect past perfect
I ik bedenk me ik bedacht me ik heb me bedacht ik had me bedacht
you je bedenkt je je bedacht je je hebt je bedacht je had je bedacht
he hij bedenkt zich hij bedacht zich hij heeft zich bedacht hij had zich bedacht
we we bedenken ons we bedachten ons we hebben ons bedacht we hadden ons bedacht
you jullie bedenken je jullie bedachten je jullie hebben je bedacht jullie hadden je bedacht
they ze bedenken zich ze bedachten zich ze hebben zich bedacht ze hadden zich bedacht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 503/527
they ze bedenken zich ze bedachten zich ze hebben zich bedacht ze hadden zich bedacht
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me bedenken ik zou me bedenken ik zal me hebben bedacht ik zou me hebben bedacht
you je zult je bedenken je zou je bedenken je zult je hebben bedacht je zou je hebben bedacht
he hij zal zich bedenken hij zou zich bedenken hij zal zich hebben bedacht hij zou zich hebben bedacht
we we zullen ons bedenken we zouden ons bedenken we zullen ons hebben bedacht we zouden ons hebben bedacht
you jullie zullen je bedenken jullie zouden je bedenken jullie zullen je hebben bedacht jullie zouden je hebben bedacht
they ze zullen zich bedenken ze zouden zich bedenken ze zullen zich hebben bedacht ze zouden zich hebben bedacht
zich concentreren (to concentrate oneself)
present past present perfect past perfect
I ik concentreer me ik concentreerde me ik heb me geconcentreerd ik had me geconcentreerd
you je concentreert je je concentreerde je je hebt je geconcentreerd je had je geconcentreerd
he hij concentreert zich hij concentreerde zich hij heeft zich geconcentreerd hij had zich geconcentreerd
we we concentreren ons we concentreerden ons we hebben ons geconcentreerd we hadden ons geconcentreerd
you jullie concentreren je jullie concentreerden je jullie hebben je geconcentreerd jullie hadden je geconcentreerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 504/527
you jullie concentreren je jullie concentreerden je jullie hebben je geconcentreerd jullie hadden je geconcentreerd
they ze concentreren zich ze concentreerden zich ze hebben zich geconcentreerd ze hadden zich geconcentreerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me concentreren ik zou me concentreren ik zal me hebben geconcentreerd ik zou me hebben geconcentreerd
you je zult je concentreren je zou je concentreren je zult je hebben geconcentreerd je zou je hebben geconcentreerd
he hij zal zich concentreren hij zou zich concentreren hij zal zich hebben geconcentreerd hij zou zich hebben geconcentreerd
we we zullen ons concentreren we zouden ons concentreren we zullen ons hebben geconcentreerd we zouden ons hebben geconcentreerd
you jullie zullen je
concentreren
jullie zouden je
concentreren
jullie zullen je hebben
geconcentreerd
jullie zouden je hebben
geconcentreerd
they ze zullen zich concentreren ze zouden zich concentreren ze zullen zich hebben geconcentreerd ze zouden zich hebben geconcentreerd
zich gedragen (to behave oneself)
present past present perfect past perfect
I ik gedraag me ik gedroeg me ik heb me gedragen ik had me gedragen
you je gedraagt je je gedroeg je je hebt je gedragen je had je gedragen
he hij gedraagt zich hij gedroeg zich hij heeft zich gedragen hij had zich gedragen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 505/527
we we gedragen ons we gedroegen ons we hebben ons gedragen we hadden ons gedragen
you jullie gedragen je jullie gedroegen je jullie hebben je gedragen jullie hadden je gedragen
they ze gedragen zich ze gedroegen zich ze hebben zich gedragen ze hadden zich gedragen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me gedragen ik zou me gedragen ik zal me hebben gedragen ik zou me hebben gedragen
you je zult je gedragen je zou je gedragen je zult je hebben gedragen je zou je hebben gedragen
he hij zal zich gedragen hij zou zich gedragen hij zal zich hebben gedragen hij zou zich hebben gedragen
we we zullen ons gedragen we zouden ons gedragen we zullen ons hebben gedragen we zouden ons hebben gedragen
you jullie zullen je gedragen jullie zouden je gedragen jullie zullen je hebben gedragen jullie zouden je hebben gedragen
they ze zullen zich gedragen ze zouden zich gedragen ze zullen zich hebben gedragen ze zouden zich hebben gedragen
zich haasten (to haste (oneself))
present past present perfect past perfect
I ik haast me ik haastte me ik heb me gehaast ik had me gehaast
you je haast je je haastte je je hebt je gehaast je had je gehaast
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 506/527
y j j j j j j g j j g
he hij haast zich hij haastte zich hij heeft zich gehaast hij had zich gehaast
we we haasten ons we haastten ons we hebben ons gehaast we hadden ons gehaast
you jullie haasten je jullie haastten je jullie hebben je gehaast jullie hadden je gehaast
they ze haasten zich ze haastten zich ze hebben zich gehaast ze hadden zich gehaast
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me haasten ik zou me haasten ik zal me hebben gehaast ik zou me hebben gehaast
you je zult je haasten je zou je haasten je zult je hebben gehaast je zou je hebben gehaast
he hij zal zich haasten hij zou zich haasten hij zal zich hebben gehaast hij zou zich hebben gehaast
we we zullen ons haasten we zouden ons haasten we zullen ons hebben gehaast we zouden ons hebben gehaast
you jullie zullen je haasten jullie zouden je haasten jullie zullen je hebben gehaast jullie zouden je hebben gehaast
they ze zullen zich haasten ze zouden zich haasten ze zullen zich hebben gehaast ze zouden zich hebben gehaast
zich herinneren (to remember)
present past present perfect past perfect
I ik herinner me ik herinnerde me ik heb me herinnerd ik had me herinnerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 507/527
you je herinnert je je herinnerde je je hebt je herinnerd je had je herinnerd
he hij herinnert zich hij herinnerde zich hij heeft zich herinnerd hij had zich herinnerd
we we herinneren ons we herinnerden ons we hebben ons herinnerd we hadden ons herinnerd
you jullie herinneren je jullie herinnerden je jullie hebben je herinnerd jullie hadden je herinnerd
they ze herinneren zich ze herinnerden zich ze hebben zich herinnerd ze hadden zich herinnerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me herinneren ik zou me herinneren ik zal me hebben herinnerd ik zou me hebben herinnerd
you je zult je herinneren je zou je herinneren je zult je hebben herinnerd je zou je hebben herinnerd
he hij zal zich herinneren hij zou zich herinneren hij zal zich hebben herinnerd hij zou zich hebben herinnerd
we we zullen ons herinneren we zouden ons herinneren we zullen ons hebben herinnerd we zouden ons hebben herinnerd
you jullie zullen je herinneren jullie zouden je herinneren jullie zullen je hebben herinnerd jullie zouden je hebben herinnerd
they ze zullen zich herinneren ze zouden zich herinneren ze zullen zich hebben herinnerd ze zouden zich hebben herinnerd
zich overgeven (to surrender)
present past present perfect past perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 508/527
p p p p f p p f
I ik geef me over ik gaf me over ik heb me overgegeven ik had me overgegeven
you je geeft je over je gaf je over je hebt je overgegeven je had je overgegeven
he hij geeft zich over hij gaf zich over hij heeft zich overgegeven hij had zich overgegeven
we we geven ons over we gaven ons over we hebben ons overgegeven we hadden ons overgegeven
you jullie geven je over jullie gaven je over jullie hebben je overgegeven jullie hadden je overgegeven
they ze geven zich over ze gaven zich over ze hebben zich overgegeven ze hadden zich overgegeven
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me overgeven ik zou me overgeven ik zal me hebben overgegeven ik zou me hebben overgegeven
you je zult je overgeven je zou je overgeven je zult je hebben overgegeven je zou je hebben overgegeven
he hij zal zich overgeven hij zou zich overgeven hij zal zich hebben overgegeven hij zou zich hebben overgegeven
we we zullen ons overgeven we zouden ons overgeven we zullen ons hebben overgegeven we zouden ons hebben overgegeven
you jullie zullen je overgeven jullie zouden je overgeven jullie zullen je hebben overgegeven jullie zouden je hebben overgegeven
they ze zullen zich overgeven ze zouden zich overgeven ze zullen zich hebben overgegeven ze zouden zich hebben overgegeven
zich realiseren (to realize)
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 509/527
present past present perfect past perfect
I ik realiseer me ik realiseerde me ik heb me gerealiseerd ik had me gerealiseerd
you je realiseert je je realiseerde je je hebt je gerealiseerd je had je gerealiseerd
he hij realiseert zich hij realiseerde zich hij heeft zich gerealiseerd hij had zich gerealiseerd
we we realiseren ons we realiseerden ons we hebben ons gerealiseerd we hadden ons gerealiseerd
you jullie realiseren je jullie realiseerden je jullie hebben je gerealiseerd jullie hadden je gerealiseerd
they ze realiseren zich ze realiseerden zich ze hebben zich gerealiseerd ze hadden zich gerealiseerd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me realiseren ik zou me realiseren ik zal me hebben gerealiseerd ik zou me hebben gerealiseerd
you je zult je realiseren je zou je realiseren je zult je hebben gerealiseerd je zou je hebben gerealiseerd
he hij zal zich realiseren hij zou zich realiseren hij zal zich hebben gerealiseerd hij zou zich hebben gerealiseerd
we we zullen ons realiseren we zouden ons realiseren we zullen ons hebben gerealiseerd we zouden ons hebben gerealiseerd
you jullie zullen je realiseren jullie zouden je realiseren jullie zullen je hebben gerealiseerd jullie zouden je hebben gerealiseerd
they ze zullen zich realiseren ze zouden zich realiseren ze zullen zich hebben gerealiseerd ze zouden zich hebben gerealiseerd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 510/527
zich schamen (to be ashamed)
present past present perfect past perfect
I ik schaam me ik schaamde me ik heb me geschaamd ik had me geschaamd
you je schaamt je je schaamde je je hebt je geschaamd je had je geschaamd
he hij schaamt zich hij schaamde zich hij heeft zich geschaamd hij had zich geschaamd
we we schamen ons we schaamden ons we hebben ons geschaamd we hadden ons geschaamd
you jullie schamen je jullie schaamden je jullie hebben je geschaamd jullie hadden je geschaamd
they ze schamen zich ze schaamden zich ze hebben zich geschaamd ze hadden zich geschaamd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me schamen ik zou me schamen ik zal me hebben geschaamd ik zou me hebben geschaamd
you je zult je schamen je zou je schamen je zult je hebben geschaamd je zou je hebben geschaamd
he hij zal zich schamen hij zou zich schamen hij zal zich hebben geschaamd hij zou zich hebben geschaamd
we we zullen ons schamen we zouden ons schamen we zullen ons hebben geschaamd we zouden ons hebben geschaamd
you jullie zullen je schamen jullie zouden je schamen jullie zullen je hebben geschaamd jullie zouden je hebben geschaamd
they ze zullen zich schamen ze zouden zich schamen ze zullen zich hebben geschaamd ze zouden zich hebben geschaamd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 511/527
zich scheren (to shave oneself)
present past present perfect past perfect
I ik scheer me ik schoor me ik heb me geschoren ik had me geschoren
you je scheert je je schoor je je hebt je geschoren je had je geschoren
he hij scheert zich hij schoor zich hij heeft zich geschoren hij had zich geschoren
we we scheren ons we schoren ons we hebben ons geschoren we hadden ons geschoren
you jullie scheren je jullie schoren je jullie hebben je geschoren jullie hadden je geschoren
they ze scheren zich ze schoren zich ze hebben zich geschoren ze hadden zich geschoren
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me scheren ik zou me scheren ik zal me hebben geschoren ik zou me hebben geschoren
you je zult je scheren je zou je scheren je zult je hebben geschoren je zou je hebben geschoren
he hij zal zich scheren hij zou zich scheren hij zal zich hebben geschoren hij zou zich hebben geschoren
we we zullen ons scheren we zouden ons scheren we zullen ons hebben geschoren we zouden ons hebben geschoren
you jullie zullen je scheren jullie zouden je scheren jullie zullen je hebben geschoren jullie zouden je hebben geschoren
they ze zullen zich scheren ze zouden zich scheren ze zullen zich hebben geschoren ze zouden zich hebben geschoren
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 512/527
zich terugtrekken (to withdraw oneself)
present past present perfect past perfect
I ik trek me terug ik trok me terug ik heb me teruggetrokken ik had me teruggetrokken
you je trekt je terug je trok je terug je hebt je teruggetrokken je had je teruggetrokken
he hij trekt zich terug hij trok zich terug hij heeft zich teruggetrokken hij had zich teruggetrokken
we we trekken ons terug we trokken ons terug we hebben ons teruggetrokken we hadden ons teruggetrokken
you jullie trekken je terug jullie trokken je terug jullie hebben je teruggetrokken jullie hadden je teruggetrokken
they ze trekken zich terug ze trokken zich terug ze hebben zich teruggetrokken ze hadden zich teruggetrokken
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me terugtrekken ik zou me terugtrekken ik zal me hebben teruggetrokken ik zou me hebben teruggetrokken
you je zult je terugtrekken je zou je terugtrekken je zult je hebben teruggetrokken je zou je hebben teruggetrokken
he hij zal zich terugtrekken hij zou zich terugtrekken hij zal zich hebben teruggetrokken hij zou zich hebben teruggetrokken
we we zullen ons terugtrekken we zouden ons terugtrekken we zullen ons hebben teruggetrokken we zouden ons hebben teruggetrokken
you jullie zullen je terugtrekken jullie zouden je terugtrekken jullie zullen je hebben teruggetrokken jullie zouden je hebben teruggetrokken
they ze zullen zich terugtrekken ze zouden zich terugtrekken ze zullen zich hebben teruggetrokken ze zouden zich hebben teruggetrokken
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 513/527
zich uitdrukken (to express oneself)
present past present perfect past perfect
I ik druk me uit ik drukte me uit ik heb me uitgedrukt ik had me uitgedrukt
you je drukt je uit je drukte je uit je hebt je uitgedrukt je had je uitgedrukt
he hij drukt zich uit hij drukte zich uit hij heeft zich uitgedrukt hij had zich uitgedrukt
we we drukken ons uit we drukten ons uit we hebben ons uitgedrukt we hadden ons uitgedrukt
you jullie drukken je uit jullie drukten je uit jullie hebben je uitgedrukt jullie hadden je uitgedrukt
they ze drukken zich uit ze drukten zich uit ze hebben zich uitgedrukt ze hadden zich uitgedrukt
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me uitdrukken ik zou me uitdrukken ik zal me hebben uitgedrukt ik zou me hebben uitgedrukt
you je zult je uitdrukken je zou je uitdrukken je zult je hebben uitgedrukt je zou je hebben uitgedrukt
he hij zal zich uitdrukken hij zou zich uitdrukken hij zal zich hebben uitgedrukt hij zou zich hebben uitgedrukt
we we zullen ons uitdrukken we zouden ons uitdrukken we zullen ons hebben uitgedrukt we zouden ons hebben uitgedrukt
you jullie zullen je uitdrukken jullie zouden je uitdrukken jullie zullen je hebben uitgedrukt jullie zouden je hebben uitgedrukt
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 514/527
they ze zullen zich uitdrukken ze zouden zich uitdrukken ze zullen zich hebben uitgedrukt ze zouden zich hebben uitgedrukt
zich vergissen (to err)
present past present perfect past perfect
I ik vergis me ik vergiste me ik heb me vergist ik had me vergist
you je vergist je je vergiste je je hebt je vergist je had je vergist
he hij vergist zich hij vergiste zich hij heeft zich vergist hij had zich vergist
we we vergissen ons we vergisten ons we hebben ons vergist we hadden ons vergist
you jullie vergissen je jullie vergisten je jullie hebben je vergist jullie hadden je vergist
they ze vergissen zich ze vergisten zich ze hebben zich vergist ze hadden zich vergist
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me vergissen ik zou me vergissen ik zal me hebben vergist ik zou me hebben vergist
you je zult je vergissen je zou je vergissen je zult je hebben vergist je zou je hebben vergist
he hij zal zich vergissen hij zou zich vergissen hij zal zich hebben vergist hij zou zich hebben vergist
we we zullen ons vergissen we zouden ons vergissen we zullen ons hebben vergist we zouden ons hebben vergist
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 515/527
you jullie zullen je vergissen jullie zouden je vergissen jullie zullen je hebben vergist jullie zouden je hebben vergist
they ze zullen zich vergissen ze zouden zich vergissen ze zullen zich hebben vergist ze zouden zich hebben vergist
zich vervelen (to be bored)
present past present perfect past perfect
I ik verveel me ik verveelde me ik heb me verveeld ik had me verveeld
you je verveelt je je verveelde je je hebt je verveeld je had je verveeld
he hij verveelt zich hij verveelde zich hij heeft zich verveeld hij had zich verveeld
we we vervelen ons we verveelden ons we hebben ons verveeld we hadden ons verveeld
you jullie vervelen je jullie verveelden je jullie hebben je verveeld jullie hadden je verveeldthey ze vervelen zich ze verveelden zich ze hebben zich verveeld ze hadden zich verveeld
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal me vervelen ik zou me vervelen ik zal me hebben verveeld ik zou me hebben verveeld
you je zult je vervelen je zou je vervelen je zult je hebben verveeld je zou je hebben verveeld
he hij zal zich vervelen hij zou zich vervelen hij zal zich hebben verveeld hij zou zich hebben verveeld
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 516/527
we we zullen ons vervelen we zouden ons vervelen we zullen ons hebben verveeld we zouden ons hebben verveeld
you jullie zullen je vervelen jullie zouden je vervelen jullie zullen je hebben verveeld jullie zouden je hebben verveeld
they ze zullen zich vervelen ze zouden zich vervelen ze zullen zich hebben verveeld ze zouden zich hebben verveeld
zien (to see)
present past present perfect past perfect
I ik zie ik zag ik heb gezien ik had gezien
you je ziet je zag je hebt gezien je had gezien
he hij ziet hij zag hij heeft gezien hij had gezien
we we zien we zagen we hebben gezien we hadden gezien
you jullie zien jullie zagen jullie hebben gezien jullie hadden gezien
they ze zien ze zagen ze hebben gezien ze hadden gezien
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zien ik zou zien ik zal hebben gezien ik zou hebben gezien
you je zult zien je zou zien je zult hebben gezien je zou hebben gezien
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 517/527
he hij zal zien hij zou zien hij zal hebben gezien hij zou hebben gezien
we we zullen zien we zouden zien we zullen hebben gezien we zouden hebben gezien
you jullie zullen zien jullie zouden zien jullie zullen hebben gezien jullie zouden hebben gezien
they ze zullen zien ze zouden zien ze zullen hebben gezien ze zouden hebben gezien
zingen (to sing)
present past present perfect past perfect
I ik zing ik zong ik heb gezongen ik had gezongen
you je zingt je zong je hebt gezongen je had gezongen
he hij zingt hij zong hij heeft gezongen hij had gezongen
we we zingen we zongen we hebben gezongen we hadden gezongen
you jullie zingen jullie zongen jullie hebben gezongen jullie hadden gezongen
they ze zingen ze zongen ze hebben gezongen ze hadden gezongen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zingen ik zou zingen ik zal hebben gezongen ik zou hebben gezongen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 518/527
you je zult zingen je zou zingen je zult hebben gezongen je zou hebben gezongen
he hij zal zingen hij zou zingen hij zal hebben gezongen hij zou hebben gezongen
we we zullen zingen we zouden zingen we zullen hebben gezongen we zouden hebben gezongen
you jullie zullen zingen jullie zouden zingen jullie zullen hebben gezongen jullie zouden hebben gezongen
they ze zullen zingen ze zouden zingen ze zullen hebben gezongen ze zouden hebben gezongen
zinken (to sink)
present past present perfect past perfect
I ik zink ik zonk ik ben gezonken ik was gezonken
you je zinkt je zonk je bent gezonken je was gezonken
he hij zinkt hij zonk hij is gezonken hij was gezonken
we we zinken we zonken we zijn gezonken we waren gezonken
you jullie zinken jullie zonken jullie zijn gezonken jullie waren gezonken
they ze zinken ze zonken ze zijn gezonken ze waren gezonken
future conditional future perfect conditional perfect
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 519/527
I ik zal zinken ik zou zinken ik zal zijn gezonken ik zou zijn gezonken
you je zult zinken je zou zinken je zult zijn gezonken je zou zijn gezonken
he hij zal zinken hij zou zinken hij zal zijn gezonken hij zou zijn gezonken
we we zullen zinken we zouden zinken we zullen zijn gezonken we zouden zijn gezonken
you jullie zullen zinken jullie zouden zinken jullie zullen zijn gezonken jullie zouden zijn gezonken
they ze zullen zinken ze zouden zinken ze zullen zijn gezonken ze zouden zijn gezonken
zitten (to sit)
present past present perfect past perfect
I ik zit ik zat ik heb gezeten ik had gezeten
you je zit je zat je hebt gezeten je had gezeten
he hij zit hij zat hij heeft gezeten hij had gezeten
we we zitten we zaten we hebben gezeten we hadden gezeten
you jullie zitten jullie zaten jullie hebben gezeten jullie hadden gezeten
they ze zitten ze zaten ze hebben gezeten ze hadden gezeten
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 520/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zitten ik zou zitten ik zal hebben gezeten ik zou hebben gezeten
you je zult zitten je zou zitten je zult hebben gezeten je zou hebben gezeten
he hij zal zitten hij zou zitten hij zal hebben gezeten hij zou hebben gezeten
we we zullen zitten we zouden zitten we zullen hebben gezeten we zouden hebben gezeten
you jullie zullen zitten jullie zouden zitten jullie zullen hebben gezeten jullie zouden hebben gezeten
they ze zullen zitten ze zouden zitten ze zullen hebben gezeten ze zouden hebben gezeten
zoeken (to seek)
present past present perfect past perfect
I ik zoek ik zocht ik heb gezocht ik had gezocht
you je zoekt je zocht je hebt gezocht je had gezocht
he hij zoekt hij zocht hij heeft gezocht hij had gezocht
we we zoeken we zochten we hebben gezocht we hadden gezocht
you jullie zoeken jullie zochten jullie hebben gezocht jullie hadden gezocht
they ze zoeken ze zochten ze hebben gezocht ze hadden gezocht
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 521/527
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zoeken ik zou zoeken ik zal hebben gezocht ik zou hebben gezocht
you je zult zoeken je zou zoeken je zult hebben gezocht je zou hebben gezocht
he hij zal zoeken hij zou zoeken hij zal hebben gezocht hij zou hebben gezocht
we we zullen zoeken we zouden zoeken we zullen hebben gezocht we zouden hebben gezocht
you jullie zullen zoeken jullie zouden zoeken jullie zullen hebben gezocht jullie zouden hebben gezocht
they ze zullen zoeken ze zouden zoeken ze zullen hebben gezocht ze zouden hebben gezocht
zorgen (to take care (of), to cause)
present past present perfect past perfect
I ik zorg ik zorgde ik heb gezorgd ik had gezorgd
you je zorgt je zorgde je hebt gezorgd je had gezorgd
he hij zorgt hij zorgde hij heeft gezorgd hij had gezorgd
we we zorgen we zorgden we hebben gezorgd we hadden gezorgd
you jullie zorgen jullie zorgden jullie hebben gezorgd jullie hadden gezorgd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 522/527
they ze zorgen ze zorgden ze hebben gezorgd ze hadden gezorgd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zorgen ik zou zorgen ik zal hebben gezorgd ik zou hebben gezorgd
you je zult zorgen je zou zorgen je zult hebben gezorgd je zou hebben gezorgd
he hij zal zorgen hij zou zorgen hij zal hebben gezorgd hij zou hebben gezorgd
we we zullen zorgen we zouden zorgen we zullen hebben gezorgd we zouden hebben gezorgd
you jullie zullen zorgen jullie zouden zorgen jullie zullen hebben gezorgd jullie zouden hebben gezorgd
they ze zullen zorgen ze zouden zorgen ze zullen hebben gezorgd ze zouden hebben gezorgd
zuiveren (to purify)
present past present perfect past perfect
I ik zuiver ik zuiverde ik heb gezuiverd ik had gezuiverd
you je zuivert je zuiverde je hebt gezuiverd je had gezuiverd
he hij zuivert hij zuiverde hij heeft gezuiverd hij had gezuiverd
we we zuiveren we zuiverden we hebben gezuiverd we hadden gezuiverd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 523/527
you jullie zuiveren jullie zuiverden jullie hebben gezuiverd jullie hadden gezuiverd
they ze zuiveren ze zuiverden ze hebben gezuiverd ze hadden gezuiverd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zuiveren ik zou zuiveren ik zal hebben gezuiverd ik zou hebben gezuiverd
you je zult zuiveren je zou zuiveren je zult hebben gezuiverd je zou hebben gezuiverd
he hij zal zuiveren hij zou zuiveren hij zal hebben gezuiverd hij zou hebben gezuiverd
we we zullen zuiveren we zouden zuiveren we zullen hebben gezuiverd we zouden hebben gezuiverd
you jullie zullen zuiveren jullie zouden zuiveren jullie zullen hebben gezuiverd jullie zouden hebben gezuiverd
they ze zullen zuiveren ze zouden zuiveren ze zullen hebben gezuiverd ze zouden hebben gezuiverd
zwaaien (to wave)
present past present perfect past perfect
I ik zwaai ik zwaaide ik heb gezwaaid ik had gezwaaid
you je zwaait je zwaaide je hebt gezwaaid je had gezwaaid
he hij zwaait hij zwaaide hij heeft gezwaaid hij had gezwaaid
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 524/527
we we zwaaien we zwaaiden we hebben gezwaaid we hadden gezwaaid
you jullie zwaaien jullie zwaaiden jullie hebben gezwaaid jullie hadden gezwaaid
they ze zwaaien ze zwaaiden ze hebben gezwaaid ze hadden gezwaaid
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zwaaien ik zou zwaaien ik zal hebben gezwaaid ik zou hebben gezwaaid
you je zult zwaaien je zou zwaaien je zult hebben gezwaaid je zou hebben gezwaaid
he hij zal zwaaien hij zou zwaaien hij zal hebben gezwaaid hij zou hebben gezwaaid
we we zullen zwaaien we zouden zwaaien we zullen hebben gezwaaid we zouden hebben gezwaaid
you jullie zullen zwaaien jullie zouden zwaaien jullie zullen hebben gezwaaid jullie zouden hebben gezwaaid
they ze zullen zwaaien ze zouden zwaaien ze zullen hebben gezwaaid ze zouden hebben gezwaaid
zwemmen (to swim)
present past present perfect past perfect
I ik zwem ik zwom ik heb gezwommen ik had gezwommen
you je zwemt je zwom je hebt gezwommen je had gezwommen
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 525/527
he hij zwemt hij zwom hij heeft gezwommen hij had gezwommen
we we zwemmen we zwommen we hebben gezwommen we hadden gezwommen
you jullie zwemmen jullie zwommen jullie hebben gezwommen jullie hadden gezwommen
they ze zwemmen ze zwommen ze hebben gezwommen ze hadden gezwommen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zwemmen ik zou zwemmen ik zal hebben gezwommen ik zou hebben gezwommen
you je zult zwemmen je zou zwemmen je zult hebben gezwommen je zou hebben gezwommen
he hij zal zwemmen hij zou zwemmen hij zal hebben gezwommen hij zou hebben gezwommen
we we zullen zwemmen we zouden zwemmen we zullen hebben gezwommen we zouden hebben gezwommen
you jullie zullen zwemmen jullie zouden zwemmen jullie zullen hebben gezwommen jullie zouden hebben gezwommen
they ze zullen zwemmen ze zouden zwemmen ze zullen hebben gezwommen ze zouden hebben gezwommen
zweven (to soar)
present past present perfect past perfect
I ik zweef ik zweefde ik heb gezweefd ik had gezweefd
j f j fd j h b fd j h d fd
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 526/527
you je zweeft je zweefde je hebt gezweefd je had gezweefd
he hij zweeft hij zweefde hij heeft gezweefd hij had gezweefd
we we zweven we zweefden we hebben gezweefd we hadden gezweefd
you jullie zweven jullie zweefden jullie hebben gezweefd jullie hadden gezweefd
they ze zweven ze zweefden ze hebben gezweefd ze hadden gezweefd
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zweven ik zou zweven ik zal hebben gezweefd ik zou hebben gezweefd
you je zult zweven je zou zweven je zult hebben gezweefd je zou hebben gezweefd
he hij zal zweven hij zou zweven hij zal hebben gezweefd hij zou hebben gezweefd
we we zullen zweven we zouden zweven we zullen hebben gezweefd we zouden hebben gezweefd
you jullie zullen zweven jullie zouden zweven jullie zullen hebben gezweefd jullie zouden hebben gezweefd
they ze zullen zweven ze zouden zweven ze zullen hebben gezweefd ze zouden hebben gezweefd
zwijgen (to be silent)
present past present perfect past perfect
I ik ij ik ik h b ik h d
8/13/2019 Dutch Verb List
http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 527/527
I ik zwijg ik zweeg ik heb gezwegen ik had gezwegen
you je zwijgt je zweeg je hebt gezwegen je had gezwegen
he hij zwijgt hij zweeg hij heeft gezwegen hij had gezwegen
we we zwijgen we zwegen we hebben gezwegen we hadden gezwegen
you jullie zwijgen jullie zwegen jullie hebben gezwegen jullie hadden gezwegen
they ze zwijgen ze zwegen ze hebben gezwegen ze hadden gezwegen
future conditional future perfect conditional perfect
I ik zal zwijgen ik zou zwijgen ik zal hebben gezwegen ik zou hebben gezwegen
you je zult zwijgen je zou zwijgen je zult hebben gezwegen je zou hebben gezwegen