528
Dutch Verb List From valley-trail.com  Explanation  When you read hij (he) in these verb-tables, you can always replace the word by ze (she), zij (she), or het (it).  When you read je (you, singular), then choose je (you), jij (you) or u (you). These words are all singular.  The word u is formal and can also be used in the plural.  There is a difference betwe en u and je in the present tense when the verb comes first. Example: “Je bent” (you are) loses a t when the verb comes first: “  ben je” (you are). “U bent” and “  bent u” both have at, as expected.  When you wa nt to stress  je, ze, or we, use jij, zij, or wij instead.  English example: present (I walk), past (I walked), present perfect (I have walked) , past perfect (I had walked), future (I will walk), conditional (I would walk), future perfect (I will have walked), conditional perfect (I would have walked).

Dutch Verb List

  • Upload
    nini345

  • View
    224

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 1/527

Dutch Verb List

From valley-trail.com 

Explanation

  When you read hij (he) in these verb-tables, you can always replace the word by ze (she), zij (she), or het (it).

  When you read je (you, singular), then choose je (you), jij (you) or u (you). These words are all singular.

  The word u is formal and can also be used in the plural.

  There is a difference between u and je in the present tense when the verb comes first. Example: “Je bent” (you are) loses a t when the verbcomes first: “ ben je” (you are). “U bent” and “ bent u” both have at, as expected.

  When you want to stress je, ze, or we, use jij, zij, or wij instead.

  English example: present (I walk), past (I walked), present perfect (I have walked), past perfect (I had walked), future (I will walk),conditional (I would walk), future perfect (I will have walked), conditional perfect (I would have walked).

Page 2: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 2/527

Important Verbs

zijn (to be)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ben ik was ik ben geweest ik was geweest

you je bent je was je bent geweest je was geweest

he hij is hij was hij is geweest hij was geweest

we we zijn we waren we zijn geweest we waren geweest

you jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest jullie waren geweest

they ze zijn ze waren ze zijn geweest ze waren geweest

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zijn ik zou zijn ik zal zijn geweest ik zou zijn geweest

you je zult zijn je zou zijn je zult zijn geweest je zou zijn geweest

he hij zal zijn hij zou zijn hij zal zijn geweest hij zou zijn geweest

we we zullen zijn we zouden zijn we zullen zijn geweest we zouden zijn geweest

you jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest

they ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest

Page 3: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 3/527

 

hebben (to have) present    past    present perfect    past perfect  

I ik heb ik had ik heb gehad ik had gehad

you je hebt je had je hebt gehad je had gehad

he hij heeft hij had hij heeft gehad hij had gehad

we we hebben we hadden we hebben gehad we hadden gehad

you jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad jullie hadden gehad

they ze hebben ze hadden ze hebben gehad ze hadden gehad

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hebben ik zou hebben ik zal hebben gehad ik zou hebben gehad

you je zult hebben je zou hebben je zult hebben gehad je zou hebben gehad

he hij zal hebben hij zou hebben hij zal hebben gehad hij zou hebben gehad

we we zullen hebben we zouden hebben we zullen hebben gehad we zouden hebben gehadyou jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad

they ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad

Page 4: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 4/527

 

zullen (shall, will) present    past  

I ik zal ik zou

you je zult je zou

he hij zal hij zou

we we zullen we zouden

you jullie zullen jullie zouden

they ze zullen ze zouden

Page 5: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 5/527

Other Verbs

aanbellen (to call (at a door))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bel aan ik belde aan ik heb aangebeld ik had aangebeld

you je belt aan je belde aan je hebt aangebeld je had aangebeld

he hij belt aan hij belde aan hij heeft aangebeld hij had aangebeld

we we bellen aan we belden aan we hebben aangebeld we hadden aangebeld

you jullie bellen aan jullie belden aan jullie hebben aangebeld jullie hadden aangebeld

they ze bellen aan ze belden aan ze hebben aangebeld ze hadden aangebeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aanbellen ik zou aanbellen ik zal hebben aangebeld ik zou hebben aangebeld

you je zult aanbellen je zou aanbellen je zult hebben aangebeld je zou hebben aangebeld

he hij zal aanbellen hij zou aanbellen hij zal hebben aangebeld hij zou hebben aangebeld

we we zullen aanbellen we zouden aanbellen we zullen hebben aangebeld we zouden hebben aangebeld

you jullie zullen aanbellen jullie zouden aanbellen jullie zullen hebben aangebeld jullie zouden hebben aangebeld

they ze zullen aanbellen ze zouden aanbellen ze zullen hebben aangebeld ze zouden hebben aangebeld

Page 6: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 6/527

 

aanbevelen (to recommend)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beveel aan ik beval aan ik heb aanbevolen ik had aanbevolen

you je beveelt aan je beval aan je hebt aanbevolen je had aanbevolen

he hij beveelt aan hij beval aan hij heeft aanbevolen hij had aanbevolen

we we bevelen aan we bevalen aan we hebben aanbevolen we hadden aanbevolen

you jullie bevelen aan jullie bevalen aan jullie hebben aanbevolen jullie hadden aanbevolen

they ze bevelen aan ze bevalen aan ze hebben aanbevolen ze hadden aanbevolen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aanbevelen ik zou aanbevelen ik zal hebben aanbevolen ik zou hebben aanbevolen

you je zult aanbevelen je zou aanbevelen je zult hebben aanbevolen je zou hebben aanbevolen

he hij zal aanbevelen hij zou aanbevelen hij zal hebben aanbevolen hij zou hebben aanbevolen

we we zullen aanbevelen we zouden aanbevelen we zullen hebben aanbevolen we zouden hebben aanbevolenyou jullie zullen aanbevelen jullie zouden aanbevelen jullie zullen hebben aanbevolen jullie zouden hebben aanbevolen

they ze zullen aanbevelen ze zouden aanbevelen ze zullen hebben aanbevolen ze zouden hebben aanbevolen

Page 7: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 7/527

 

aanbidden (to worship)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik aanbid ik aanbad ik heb aanbeden ik had aanbeden

you je aanbidt je aanbad je hebt aanbeden je had aanbeden

he hij aanbidt hij aanbad hij heeft aanbeden hij had aanbeden

we we aanbidden we aanbaden we hebben aanbeden we hadden aanbeden

you jullie aanbidden jullie aanbaden jullie hebben aanbeden jullie hadden aanbeden

they ze aanbidden ze aanbaden ze hebben aanbeden ze hadden aanbeden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aanbidden ik zou aanbidden ik zal hebben aanbeden ik zou hebben aanbeden

you je zult aanbidden je zou aanbidden je zult hebben aanbeden je zou hebben aanbeden

he hij zal aanbidden hij zou aanbidden hij zal hebben aanbeden hij zou hebben aanbeden

we we zullen aanbidden we zouden aanbidden we zullen hebben aanbeden we zouden hebben aanbedenyou jullie zullen aanbidden jullie zouden aanbidden jullie zullen hebben aanbeden jullie zouden hebben aanbeden

they ze zullen aanbidden ze zouden aanbidden ze zullen hebben aanbeden ze zouden hebben aanbeden

Page 8: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 8/527

 

aangeven (to indicate, to pass, to report)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik geef aan ik gaf aan ik heb aangegeven ik had aangegeven

you je geeft aan je gaf aan je hebt aangegeven je had aangegeven

he hij geeft aan hij gaf aan hij heeft aangegeven hij had aangegeven

we we geven aan we gaven aan we hebben aangegeven we hadden aangegeven

you jullie geven aan jullie gaven aan jullie hebben aangegeven jullie hadden aangegeven

they ze geven aan ze gaven aan ze hebben aangegeven ze hadden aangegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aangeven ik zou aangeven ik zal hebben aangegeven ik zou hebben aangegeven

you je zult aangeven je zou aangeven je zult hebben aangegeven je zou hebben aangegeven

he hij zal aangeven hij zou aangeven hij zal hebben aangegeven hij zou hebben aangegeven

we we zullen aangeven we zouden aangeven we zullen hebben aangegeven we zouden hebben aangegeven

you jullie zullen aangeven jullie zouden aangeven jullie zullen hebben aangegeven jullie zouden hebben aangegeven

they ze zullen aangeven ze zouden aangeven ze zullen hebben aangegeven ze zouden hebben aangegeven

Page 9: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 9/527

 

aankomen (to arrive)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kom aan ik kwam aan ik ben aangekomen ik was aangekomen

you je komt aan je kwam aan je bent aangekomen je was aangekomen

he hij komt aan hij kwam aan hij is aangekomen hij was aangekomen

we we komen aan we kwamen aan we zijn aangekomen we waren aangekomen

you jullie komen aan jullie kwamen aan jullie zijn aangekomen jullie waren aangekomen

they ze komen aan ze kwamen aan ze zijn aangekomen ze waren aangekomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aankomen ik zou aankomen ik zal zijn aangekomen ik zou zijn aangekomen

you je zult aankomen je zou aankomen je zult zijn aangekomen je zou zijn aangekomen

he hij zal aankomen hij zou aankomen hij zal zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen

we we zullen aankomen we zouden aankomen we zullen zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen

you jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jullie zullen zijn aangekomen jullie zouden zijn aangekomen

they ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen

Page 10: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 10/527

 

aanmoedigen (to encourage)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik moedig aan ik moedigde aan ik heb aangemoedigd ik had aangemoedigd

you je moedigt aan je moedigde aan je hebt aangemoedigd je had aangemoedigd

he hij moedigt aan hij moedigde aan hij heeft aangemoedigd hij had aangemoedigd

we we moedigen aan we moedigden aan we hebben aangemoedigd we hadden aangemoedigd

you jullie moedigen aan jullie moedigden aan jullie hebben aangemoedigd jullie hadden aangemoedigd

they ze moedigen aan ze moedigden aan ze hebben aangemoedigd ze hadden aangemoedigd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aanmoedigen ik zou aanmoedigen ik zal hebben aangemoedigd ik zou hebben aangemoedigd

you je zult aanmoedigen je zou aanmoedigen je zult hebben aangemoedigd je zou hebben aangemoedigd

he hij zal aanmoedigen hij zou aanmoedigen hij zal hebben aangemoedigd hij zou hebben aangemoedigd

we we zullen aanmoedigen we zouden aanmoedigen we zullen hebben aangemoedigd we zouden hebben aangemoedigd

you jullie zullen aanmoedigen jullie zouden aanmoedigen jullie zullen hebben aangemoedigd jullie zouden hebben aangemoedigd

they ze zullen aanmoedigen ze zouden aanmoedigen ze zullen hebben aangemoedigd ze zouden hebben aangemoedigd

Page 11: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 11/527

 

aannemen (to take, to employ (someone))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik neem aan ik nam aan ik heb aangenomen ik had aangenomen

you je neemt aan je nam aan je hebt aangenomen je had aangenomen

he hij neemt aan hij nam aan hij heeft aangenomen hij had aangenomen

we we nemen aan we namen aan we hebben aangenomen we hadden aangenomen

you jullie nemen aan jullie namen aan jullie hebben aangenomen jullie hadden aangenomen

they ze nemen aan ze namen aan ze hebben aangenomen ze hadden aangenomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aannemen ik zou aannemen ik zal hebben aangenomen ik zou hebben aangenomen

you je zult aannemen je zou aannemen je zult hebben aangenomen je zou hebben aangenomen

he hij zal aannemen hij zou aannemen hij zal hebben aangenomen hij zou hebben aangenomen

we we zullen aannemen we zouden aannemen we zullen hebben aangenomen we zouden hebben aangenomen

you jullie zullen aannemen jullie zouden aannemen jullie zullen hebben aangenomen jullie zouden hebben aangenomen

they ze zullen aannemen ze zouden aannemen ze zullen hebben aangenomen ze zouden hebben aangenomen

Page 12: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 12/527

aanraken (to touch)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik raak aan ik raakte aan ik heb aangeraakt ik had aangeraakt

you je raakt aan je raakte aan je hebt aangeraakt je had aangeraakt

he hij raakt aan hij raakte aan hij heeft aangeraakt hij had aangeraakt

we we raken aan we raakten aan we hebben aangeraakt we hadden aangeraakt

you jullie raken aan jullie raakten aan jullie hebben aangeraakt jullie hadden aangeraakt

they ze raken aan ze raakten aan ze hebben aangeraakt ze hadden aangeraakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aanraken ik zou aanraken ik zal hebben aangeraakt ik zou hebben aangeraakt

you je zult aanraken je zou aanraken je zult hebben aangeraakt je zou hebben aangeraakt

he hij zal aanraken hij zou aanraken hij zal hebben aangeraakt hij zou hebben aangeraakt

we we zullen aanraken we zouden aanraken we zullen hebben aangeraakt we zouden hebben aangeraakt

you jullie zullen aanraken jullie zouden aanraken jullie zullen hebben aangeraakt jullie zouden hebben aangeraakt

they ze zullen aanraken ze zouden aanraken ze zullen hebben aangeraakt ze zouden hebben aangeraakt

Page 13: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 13/527

 

aantrekken (to put on)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik trek aan ik trok aan ik heb aangetrokken ik had aangetrokken

you je trekt aan je trok aan je hebt aangetrokken je had aangetrokken

he hij trekt aan hij trok aan hij heeft aangetrokken hij had aangetrokken

we we trekken aan we trokken aan we hebben aangetrokken we hadden aangetrokken

you jullie trekken aan jullie trokken aan jullie hebben aangetrokken jullie hadden aangetrokken

they ze trekken aan ze trokken aan ze hebben aangetrokken ze hadden aangetrokken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aantrekken ik zou aantrekken ik zal hebben aangetrokken ik zou hebben aangetrokken

you je zult aantrekken je zou aantrekken je zult hebben aangetrokken je zou hebben aangetrokken

he hij zal aantrekken hij zou aantrekken hij zal hebben aangetrokken hij zou hebben aangetrokken

we we zullen aantrekken we zouden aantrekken we zullen hebben aangetrokken we zouden hebben aangetrokken

you jullie zullen aantrekken jullie zouden aantrekken jullie zullen hebben aangetrokken jullie zouden hebben aangetrokken

they ze zullen aantrekken ze zouden aantrekken ze zullen hebben aangetrokken ze zouden hebben aangetrokken

Page 14: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 14/527

 

aanvallen (to attack)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik val aan ik viel aan ik heb aangevallen ik had aangevallen

you je valt aan je viel aan je hebt aangevallen je had aangevallen

he hij valt aan hij viel aan hij heeft aangevallen hij had aangevallen

we we vallen aan we vielen aan we hebben aangevallen we hadden aangevallen

you jullie vallen aan jullie vielen aan jullie hebben aangevallen jullie hadden aangevallen

they ze vallen aan ze vielen aan ze hebben aangevallen ze hadden aangevallen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aanvallen ik zou aanvallen ik zal hebben aangevallen ik zou hebben aangevallen

you je zult aanvallen je zou aanvallen je zult hebben aangevallen je zou hebben aangevallen

he hij zal aanvallen hij zou aanvallen hij zal hebben aangevallen hij zou hebben aangevallen

we we zullen aanvallen we zouden aanvallen we zullen hebben aangevallen we zouden hebben aangevallen

you jullie zullen aanvallen jullie zouden aanvallen jullie zullen hebben aangevallen jullie zouden hebben aangevallen

they ze zullen aanvallen ze zouden aanvallen ze zullen hebben aangevallen ze zouden hebben aangevallen

Page 15: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 15/527

aarzelen (to hesitate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik aarzel ik aarzelde ik heb geaarzeld ik had geaarzeld

you je aarzelt je aarzelde je hebt geaarzeld je had geaarzeld

he hij aarzelt hij aarzelde hij heeft geaarzeld hij had geaarzeld

we we aarzelen we aarzelden we hebben geaarzeld we hadden geaarzeld

you jullie aarzelen jullie aarzelden jullie hebben geaarzeld jullie hadden geaarzeld

they ze aarzelen ze aarzelden ze hebben geaarzeld ze hadden geaarzeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal aarzelen ik zou aarzelen ik zal hebben geaarzeld ik zou hebben geaarzeld

you je zult aarzelen je zou aarzelen je zult hebben geaarzeld je zou hebben geaarzeld

he hij zal aarzelen hij zou aarzelen hij zal hebben geaarzeld hij zou hebben geaarzeld

we we zullen aarzelen we zouden aarzelen we zullen hebben geaarzeld we zouden hebben geaarzeld

you jullie zullen aarzelen jullie zouden aarzelen jullie zullen hebben geaarzeld jullie zouden hebben geaarzeld

they ze zullen aarzelen ze zouden aarzelen ze zullen hebben geaarzeld ze zouden hebben geaarzeld

Page 16: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 16/527

 

absorberen (to absorb)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik absorbeer ik absorbeerde ik heb geabsorbeerd ik had geabsorbeerd

you je absorbeert je absorbeerde je hebt geabsorbeerd je had geabsorbeerd

he hij absorbeert hij absorbeerde hij heeft geabsorbeerd hij had geabsorbeerd

we we absorberen we absorbeerden we hebben geabsorbeerd we hadden geabsorbeerd

you jullie absorberen jullie absorbeerden jullie hebben geabsorbeerd jullie hadden geabsorbeerd

they ze absorberen ze absorbeerden ze hebben geabsorbeerd ze hadden geabsorbeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal absorberen ik zou absorberen ik zal hebben geabsorbeerd ik zou hebben geabsorbeerd

you je zult absorberen je zou absorberen je zult hebben geabsorbeerd je zou hebben geabsorbeerd

he hij zal absorberen hij zou absorberen hij zal hebben geabsorbeerd hij zou hebben geabsorbeerd

we we zullen absorberen we zouden absorberen we zullen hebben geabsorbeerd we zouden hebben geabsorbeerd

you jullie zullen absorberen jullie zouden absorberen jullie zullen hebben geabsorbeerd jullie zouden hebben geabsorbeerd

they ze zullen absorberen ze zouden absorberen ze zullen hebben geabsorbeerd ze zouden hebben geabsorbeerd

Page 17: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 17/527

Page 18: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 18/527

 

achtervolgen (to chase)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik achtervolg ik achtervolgde ik heb achtervolgd ik had achtervolgd

you je achtervolgt je achtervolgde je hebt achtervolgd je had achtervolgd

he hij achtervolgt hij achtervolgde hij heeft achtervolgd hij had achtervolgd

we we achtervolgen we achtervolgden we hebben achtervolgd we hadden achtervolgd

you jullie achtervolgen jullie achtervolgden jullie hebben achtervolgd jullie hadden achtervolgd

they ze achtervolgen ze achtervolgden ze hebben achtervolgd ze hadden achtervolgd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal achtervolgen ik zou achtervolgen ik zal hebben achtervolgd ik zou hebben achtervolgd

you je zult achtervolgen je zou achtervolgen je zult hebben achtervolgd je zou hebben achtervolgd

he hij zal achtervolgen hij zou achtervolgen hij zal hebben achtervolgd hij zou hebben achtervolgd

we we zullen achtervolgen we zouden achtervolgen we zullen hebben achtervolgd we zouden hebben achtervolgd

you jullie zullen achtervolgen jullie zouden achtervolgen jullie zullen hebben achtervolgd jullie zouden hebben achtervolgd

they ze zullen achtervolgen ze zouden achtervolgen ze zullen hebben achtervolgd ze zouden hebben achtervolgd

Page 19: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 19/527

ademen (to breathe)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik adem ik ademde ik heb geademd ik had geademd

you je ademt je ademde je hebt geademd je had geademd

he hij ademt hij ademde hij heeft geademd hij had geademd

we we ademen we ademden we hebben geademd we hadden geademd

you jullie ademen jullie ademden jullie hebben geademd jullie hadden geademd

they ze ademen ze ademden ze hebben geademd ze hadden geademd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ademen ik zou ademen ik zal hebben geademd ik zou hebben geademd

you je zult ademen je zou ademen je zult hebben geademd je zou hebben geademd

he hij zal ademen hij zou ademen hij zal hebben geademd hij zou hebben geademd

we we zullen ademen we zouden ademen we zullen hebben geademd we zouden hebben geademd

you jullie zullen ademen jullie zouden ademen jullie zullen hebben geademd jullie zouden hebben geademd

they ze zullen ademen ze zouden ademen ze zullen hebben geademd ze zouden hebben geademd

Page 20: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 20/527

 

adopteren (to adopt (a child))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik adopteer ik adopteerde ik heb geadopteerd ik had geadopteerd

you je adopteert je adopteerde je hebt geadopteerd je had geadopteerd

he hij adopteert hij adopteerde hij heeft geadopteerd hij had geadopteerd

we we adopteren we adopteerden we hebben geadopteerd we hadden geadopteerd

you jullie adopteren jullie adopteerden jullie hebben geadopteerd jullie hadden geadopteerd

they ze adopteren ze adopteerden ze hebben geadopteerd ze hadden geadopteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal adopteren ik zou adopteren ik zal hebben geadopteerd ik zou hebben geadopteerd

you je zult adopteren je zou adopteren je zult hebben geadopteerd je zou hebben geadopteerd

he hij zal adopteren hij zou adopteren hij zal hebben geadopteerd hij zou hebben geadopteerd

we we zullen adopteren we zouden adopteren we zullen hebben geadopteerd we zouden hebben geadopteerd

you jullie zullen adopteren jullie zouden adopteren jullie zullen hebben geadopteerd jullie zouden hebben geadopteerd

they ze zullen adopteren ze zouden adopteren ze zullen hebben geadopteerd ze zouden hebben geadopteerd

Page 21: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 21/527

 

adverteren (to advertise)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik adverteer ik adverteerde ik heb geadverteerd ik had geadverteerd

you je adverteert je adverteerde je hebt geadverteerd je had geadverteerd

he hij adverteert hij adverteerde hij heeft geadverteerd hij had geadverteerd

we we adverteren we adverteerden we hebben geadverteerd we hadden geadverteerd

you jullie adverteren jullie adverteerden jullie hebben geadverteerd jullie hadden geadverteerd

they ze adverteren ze adverteerden ze hebben geadverteerd ze hadden geadverteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal adverteren ik zou adverteren ik zal hebben geadverteerd ik zou hebben geadverteerd

you je zult adverteren je zou adverteren je zult hebben geadverteerd je zou hebben geadverteerd

he hij zal adverteren hij zou adverteren hij zal hebben geadverteerd hij zou hebben geadverteerd

we we zullen adverteren we zouden adverteren we zullen hebben geadverteerd we zouden hebben geadverteerd

you jullie zullen adverteren jullie zouden adverteren jullie zullen hebben geadverteerd jullie zouden hebben geadverteerd

they ze zullen adverteren ze zouden adverteren ze zullen hebben geadverteerd ze zouden hebben geadverteerd

Page 22: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 22/527

 

adviseren (to advise)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik adviseer ik adviseerde ik heb geadviseerd ik had geadviseerd

you je adviseert je adviseerde je hebt geadviseerd je had geadviseerd

he hij adviseert hij adviseerde hij heeft geadviseerd hij had geadviseerd

we we adviseren we adviseerden we hebben geadviseerd we hadden geadviseerd

you jullie adviseren jullie adviseerden jullie hebben geadviseerd jullie hadden geadviseerd

they ze adviseren ze adviseerden ze hebben geadviseerd ze hadden geadviseerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal adviseren ik zou adviseren ik zal hebben geadviseerd ik zou hebben geadviseerd

you je zult adviseren je zou adviseren je zult hebben geadviseerd je zou hebben geadviseerd

he hij zal adviseren hij zou adviseren hij zal hebben geadviseerd hij zou hebben geadviseerdwe we zullen adviseren we zouden adviseren we zullen hebben geadviseerd we zouden hebben geadviseerd

you jullie zullen adviseren jullie zouden adviseren jullie zullen hebben geadviseerd jullie zouden hebben geadviseerd

Page 23: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 23/527

Page 24: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 24/527

you jullie zullen afdrogen jullie zouden afdrogen jullie zullen hebben afgedroogd jullie zouden hebben afgedroogd

they ze zullen afdrogen ze zouden afdrogen ze zullen hebben afgedroogd ze zouden hebben afgedroogd

afmaken (to finish)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik maak af ik maakte af ik heb afgemaakt ik had afgemaakt

you je maakt af je maakte af je hebt afgemaakt je had afgemaakt

he hij maakt af hij maakte af hij heeft afgemaakt hij had afgemaakt

we we maken af we maakten af we hebben afgemaakt we hadden afgemaakt

you jullie maken af jullie maakten af jullie hebben afgemaakt jullie hadden afgemaakt

they ze maken af ze maakten af ze hebben afgemaakt ze hadden afgemaakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal afmaken ik zou afmaken ik zal hebben afgemaakt ik zou hebben afgemaaktyou je zult afmaken je zou afmaken je zult hebben afgemaakt je zou hebben afgemaakt

he hij zal afmaken hij zou afmaken hij zal hebben afgemaakt hij zou hebben afgemaakt

Page 25: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 25/527

we we zullen afmaken we zouden afmaken we zullen hebben afgemaakt we zouden hebben afgemaakt

you jullie zullen afmaken jullie zouden afmaken jullie zullen hebben afgemaakt jullie zouden hebben afgemaakt

they ze zullen afmaken ze zouden afmaken ze zullen hebben afgemaakt ze zouden hebben afgemaakt

afronden (to complete (a course, a task))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik rond af ik rondde af ik heb afgerond ik had afgerond

you je rondt af je rondde af je hebt afgerond je had afgerond

he hij rondt af hij rondde af hij heeft afgerond hij had afgerond

we we ronden af we rondden af we hebben afgerond we hadden afgerond

you jullie ronden af jullie rondden af jullie hebben afgerond jullie hadden afgerond

they ze ronden af ze rondden af ze hebben afgerond ze hadden afgerond

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  I ik zal afronden ik zou afronden ik zal hebben afgerond ik zou hebben afgerond

you je zult afronden je zou afronden je zult hebben afgerond je zou hebben afgerond

Page 26: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 26/527

he hij zal afronden hij zou afronden hij zal hebben afgerond hij zou hebben afgerond

we we zullen afronden we zouden afronden we zullen hebben afgerond we zouden hebben afgerond

you jullie zullen afronden jullie zouden afronden jullie zullen hebben afgerond jullie zouden hebben afgerond

they ze zullen afronden ze zouden afronden ze zullen hebben afgerond ze zouden hebben afgerond

afslaan (to turn to the right or to the left)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sla af ik sloeg af ik ben afgeslagen ik was afgeslagen

you je slaat af je sloeg af je bent afgeslagen je was afgeslagen

he hij slaat af hij sloeg af hij is afgeslagen hij was afgeslagen

we we slaan af we sloegen af we zijn afgeslagen we waren afgeslagen

you jullie slaan af jullie sloegen af jullie zijn afgeslagen jullie waren afgeslagen

they ze slaan af ze sloegen af ze zijn afgeslagen ze waren afgeslagen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal afslaan ik zou afslaan ik zal zijn afgeslagen ik zou zijn afgeslagen

Page 27: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 27/527

you je zult afslaan je zou afslaan je zult zijn afgeslagen je zou zijn afgeslagen

he hij zal afslaan hij zou afslaan hij zal zijn afgeslagen hij zou zijn afgeslagen

we we zullen afslaan we zouden afslaan we zullen zijn afgeslagen we zouden zijn afgeslagen

you jullie zullen afslaan jullie zouden afslaan jullie zullen zijn afgeslagen jullie zouden zijn afgeslagen

they ze zullen afslaan ze zouden afslaan ze zullen zijn afgeslagen ze zouden zijn afgeslagen

afwassen (to do the dishes)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik was af ik waste af ik heb afgewassen ik had afgewassen

you je wast af je waste af je hebt afgewassen je had afgewassen

he hij wast af hij waste af hij heeft afgewassen hij had afgewassen

we we wassen af we wasten af we hebben afgewassen we hadden afgewassen

you jullie wassen af jullie wasten af jullie hebben afgewassen jullie hadden afgewassen

they ze wassen af ze wasten af ze hebben afgewassen ze hadden afgewassen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 28: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 28/527

I ik zal afwassen ik zou afwassen ik zal hebben afgewassen ik zou hebben afgewassen

you je zult afwassen je zou afwassen je zult hebben afgewassen je zou hebben afgewassen

he hij zal afwassen hij zou afwassen hij zal hebben afgewassen hij zou hebben afgewassenwe we zullen afwassen we zouden afwassen we zullen hebben afgewassen we zouden hebben afgewassen

you jullie zullen afwassen jullie zouden afwassen jullie zullen hebben afgewassen jullie zouden hebben afgewassen

they ze zullen afwassen ze zouden afwassen ze zullen hebben afgewassen ze zouden hebben afgewassen

afwijzen (to reject)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wijs af ik wees af ik heb afgewezen ik had afgewezen

you je wijst af je wees af je hebt afgewezen je had afgewezen

he hij wijst af hij wees af hij heeft afgewezen hij had afgewezen

we we wijzen af we wezen af we hebben afgewezen we hadden afgewezen

you jullie wijzen af jullie wezen af jullie hebben afgewezen jullie hadden afgewezenthey ze wijzen af ze wezen af ze hebben afgewezen ze hadden afgewezen

Page 29: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 29/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal afwijzen ik zou afwijzen ik zal hebben afgewezen ik zou hebben afgewezen

you je zult afwijzen je zou afwijzen je zult hebben afgewezen je zou hebben afgewezenhe hij zal afwijzen hij zou afwijzen hij zal hebben afgewezen hij zou hebben afgewezen

we we zullen afwijzen we zouden afwijzen we zullen hebben afgewezen we zouden hebben afgewezen

you jullie zullen afwijzen jullie zouden afwijzen jullie zullen hebben afgewezen jullie zouden hebben afgewezen

they ze zullen afwijzen ze zouden afwijzen ze zullen hebben afgewezen ze zouden hebben afgewezen

antwoorden (to answer)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik antwoord ik antwoordde ik heb geantwoord ik had geantwoord

you je antwoordt je antwoordde je hebt geantwoord je had geantwoord

he hij antwoordt hij antwoordde hij heeft geantwoord hij had geantwoord

we we antwoorden we antwoordden we hebben geantwoord we hadden geantwoordyou jullie antwoorden jullie antwoordden jullie hebben geantwoord jullie hadden geantwoord

they ze antwoorden ze antwoordden ze hebben geantwoord ze hadden geantwoord

Page 30: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 30/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal antwoorden ik zou antwoorden ik zal hebben geantwoord ik zou hebben geantwoordyou je zult antwoorden je zou antwoorden je zult hebben geantwoord je zou hebben geantwoord

he hij zal antwoorden hij zou antwoorden hij zal hebben geantwoord hij zou hebben geantwoord

we we zullen antwoorden we zouden antwoorden we zullen hebben geantwoord we zouden hebben geantwoord

you jullie zullen antwoorden jullie zouden antwoorden jullie zullen hebben geantwoord jullie zouden hebben geantwoord

they ze zullen antwoorden ze zouden antwoorden ze zullen hebben geantwoord ze zouden hebben geantwoord

arresteren (to arrest)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik arresteer ik arresteerde ik heb gearresteerd ik had gearresteerd

you je arresteert je arresteerde je hebt gearresteerd je had gearresteerd

he hij arresteert hij arresteerde hij heeft gearresteerd hij had gearresteerdwe we arresteren we arresteerden we hebben gearresteerd we hadden gearresteerd

you jullie arresteren jullie arresteerden jullie hebben gearresteerd jullie hadden gearresteerd

Page 31: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 31/527

they ze arresteren ze arresteerden ze hebben gearresteerd ze hadden gearresteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  I ik zal arresteren ik zou arresteren ik zal hebben gearresteerd ik zou hebben gearresteerd

you je zult arresteren je zou arresteren je zult hebben gearresteerd je zou hebben gearresteerd

he hij zal arresteren hij zou arresteren hij zal hebben gearresteerd hij zou hebben gearresteerd

we we zullen arresteren we zouden arresteren we zullen hebben gearresteerd we zouden hebben gearresteerd

you jullie zullen arresteren jullie zouden arresteren jullie zullen hebben gearresteerd jullie zouden hebben gearresteerd

they ze zullen arresteren ze zouden arresteren ze zullen hebben gearresteerd ze zouden hebben gearresteerd

baden (to bathe)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik baad ik baadde ik heb gebaad ik had gebaad

you je baadt je baadde je hebt gebaad je had gebaadhe hij baadt hij baadde hij heeft gebaad hij had gebaad

we we baden we baadden we hebben gebaad we hadden gebaad

Page 32: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 32/527

you jullie baden jullie baadden jullie hebben gebaad jullie hadden gebaad

they ze baden ze baadden ze hebben gebaad ze hadden gebaad

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal baden ik zou baden ik zal hebben gebaad ik zou hebben gebaad

you je zult baden je zou baden je zult hebben gebaad je zou hebben gebaad

he hij zal baden hij zou baden hij zal hebben gebaad hij zou hebben gebaad

we we zullen baden we zouden baden we zullen hebben gebaad we zouden hebben gebaad

you jullie zullen baden jullie zouden baden jullie zullen hebben gebaad jullie zouden hebben gebaad

they ze zullen baden ze zouden baden ze zullen hebben gebaad ze zouden hebben gebaad

bakken (to bake, to fry)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bak ik bakte ik heb gebakken ik had gebakkenyou je bakt je bakte je hebt gebakken je had gebakken

he hij bakt hij bakte hij heeft gebakken hij had gebakken

Page 33: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 33/527

we we bakken we bakten we hebben gebakken we hadden gebakken

you jullie bakken jullie bakten jullie hebben gebakken jullie hadden gebakken

they ze bakken ze bakten ze hebben gebakken ze hadden gebakken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bakken ik zou bakken ik zal hebben gebakken ik zou hebben gebakken

you je zult bakken je zou bakken je zult hebben gebakken je zou hebben gebakken

he hij zal bakken hij zou bakken hij zal hebben gebakken hij zou hebben gebakken

we we zullen bakken we zouden bakken we zullen hebben gebakken we zouden hebben gebakken

you jullie zullen bakken jullie zouden bakken jullie zullen hebben gebakken jullie zouden hebben gebakken

they ze zullen bakken ze zouden bakken ze zullen hebben gebakken ze zouden hebben gebakken

balen (to dislike a situation (informal))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik baal ik baalde ik heb gebaald ik had gebaald

you je baalt je baalde je hebt gebaald je had gebaald

Page 34: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 34/527

he hij baalt hij baalde hij heeft gebaald hij had gebaald

we we balen we baalden we hebben gebaald we hadden gebaald

you jullie balen jullie baalden jullie hebben gebaald jullie hadden gebaaldthey ze balen ze baalden ze hebben gebaald ze hadden gebaald

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal balen ik zou balen ik zal hebben gebaald ik zou hebben gebaald

you je zult balen je zou balen je zult hebben gebaald je zou hebben gebaald

he hij zal balen hij zou balen hij zal hebben gebaald hij zou hebben gebaald

we we zullen balen we zouden balen we zullen hebben gebaald we zouden hebben gebaald

you jullie zullen balen jullie zouden balen jullie zullen hebben gebaald jullie zouden hebben gebaald

they ze zullen balen ze zouden balen ze zullen hebben gebaald ze zouden hebben gebaald

banen (to clear (a road))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik baan ik baande ik heb gebaand ik had gebaand

Page 35: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 35/527

you je baant je baande je hebt gebaand je had gebaand

he hij baant hij baande hij heeft gebaand hij had gebaand

we we banen we baanden we hebben gebaand we hadden gebaandyou jullie banen jullie baanden jullie hebben gebaand jullie hadden gebaand

they ze banen ze baanden ze hebben gebaand ze hadden gebaand

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal banen ik zou banen ik zal hebben gebaand ik zou hebben gebaand

you je zult banen je zou banen je zult hebben gebaand je zou hebben gebaand

he hij zal banen hij zou banen hij zal hebben gebaand hij zou hebben gebaand

we we zullen banen we zouden banen we zullen hebben gebaand we zouden hebben gebaand

you jullie zullen banen jullie zouden banen jullie zullen hebben gebaand jullie zouden hebben gebaand

they ze zullen banen ze zouden banen ze zullen hebben gebaand ze zouden hebben gebaand

beantwoorden (to answer (something))

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 36: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 36/527

I ik beantwoord ik beantwoordde ik heb beantwoord ik had beantwoord

you je beantwoordt je beantwoordde je hebt beantwoord je had beantwoord

he hij beantwoordt hij beantwoordde hij heeft beantwoord hij had beantwoordwe we beantwoorden we beantwoordden we hebben beantwoord we hadden beantwoord

you jullie beantwoorden jullie beantwoordden jullie hebben beantwoord jullie hadden beantwoord

they ze beantwoorden ze beantwoordden ze hebben beantwoord ze hadden beantwoord

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal beantwoorden ik zou beantwoorden ik zal hebben beantwoord ik zou hebben beantwoord

you je zult beantwoorden je zou beantwoorden je zult hebben beantwoord je zou hebben beantwoord

he hij zal beantwoorden hij zou beantwoorden hij zal hebben beantwoord hij zou hebben beantwoord

we we zullen beantwoorden we zouden beantwoorden we zullen hebben beantwoord we zouden hebben beantwoord

you jullie zullen beantwoorden jullie zouden beantwoorden jullie zullen hebben beantwoord jullie zouden hebben beantwoord

they ze zullen beantwoorden ze zouden beantwoorden ze zullen hebben beantwoord ze zouden hebben beantwoord

bedekken (to cover up)

Page 37: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 37/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik bedek ik bedekte ik heb bedekt ik had bedekt

you je bedekt je bedekte je hebt bedekt je had bedekt

he hij bedekt hij bedekte hij heeft bedekt hij had bedekt

we we bedekken we bedekten we hebben bedekt we hadden bedekt

you jullie bedekken jullie bedekten jullie hebben bedekt jullie hadden bedekt

they ze bedekken ze bedekten ze hebben bedekt ze hadden bedekt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bedekken ik zou bedekken ik zal hebben bedekt ik zou hebben bedekt

you je zult bedekken je zou bedekken je zult hebben bedekt je zou hebben bedekt

he hij zal bedekken hij zou bedekken hij zal hebben bedekt hij zou hebben bedekt

we we zullen bedekken we zouden bedekken we zullen hebben bedekt we zouden hebben bedekt

you jullie zullen bedekken jullie zouden bedekken jullie zullen hebben bedekt jullie zouden hebben bedekt

they ze zullen bedekken ze zouden bedekken ze zullen hebben bedekt ze zouden hebben bedekt

Page 38: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 38/527

bedelen (to beg)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bedel ik bedelde ik heb gebedeld ik had gebedeld

you je bedelt je bedelde je hebt gebedeld je had gebedeld

he hij bedelt hij bedelde hij heeft gebedeld hij had gebedeld

we we bedelen we bedelden we hebben gebedeld we hadden gebedeld

you jullie bedelen jullie bedelden jullie hebben gebedeld jullie hadden gebedeld

they ze bedelen ze bedelden ze hebben gebedeld ze hadden gebedeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bedelen ik zou bedelen ik zal hebben gebedeld ik zou hebben gebedeld

you je zult bedelen je zou bedelen je zult hebben gebedeld je zou hebben gebedeld

he hij zal bedelen hij zou bedelen hij zal hebben gebedeld hij zou hebben gebedeld

we we zullen bedelen we zouden bedelen we zullen hebben gebedeld we zouden hebben gebedeld

you jullie zullen bedelen jullie zouden bedelen jullie zullen hebben gebedeld jullie zouden hebben gebedeld

they ze zullen bedelen ze zouden bedelen ze zullen hebben gebedeld ze zouden hebben gebedeld

Page 39: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 39/527

 

bedoelen (to mean)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bedoel ik bedoelde ik heb bedoeld ik had bedoeld

you je bedoelt je bedoelde je hebt bedoeld je had bedoeld

he hij bedoelt hij bedoelde hij heeft bedoeld hij had bedoeld

we we bedoelen we bedoelden we hebben bedoeld we hadden bedoeld

you jullie bedoelen jullie bedoelden jullie hebben bedoeld jullie hadden bedoeld

they ze bedoelen ze bedoelden ze hebben bedoeld ze hadden bedoeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bedoelen ik zou bedoelen ik zal hebben bedoeld ik zou hebben bedoeld

you je zult bedoelen je zou bedoelen je zult hebben bedoeld je zou hebben bedoeld

he hij zal bedoelen hij zou bedoelen hij zal hebben bedoeld hij zou hebben bedoeld

we we zullen bedoelen we zouden bedoelen we zullen hebben bedoeld we zouden hebben bedoeld

you jullie zullen bedoelen jullie zouden bedoelen jullie zullen hebben bedoeld jullie zouden hebben bedoeld

they ze zullen bedoelen ze zouden bedoelen ze zullen hebben bedoeld ze zouden hebben bedoeld

Page 40: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 40/527

Page 41: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 41/527

Page 42: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 42/527

they ze zullen beëindigen ze zouden beëindigen ze zullen hebben beëindigd ze zouden hebben beëindigd

begeleiden (to lead, to guide)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik begeleid ik begeleidde ik heb begeleid ik had begeleid

you je begeleidt je begeleidde je hebt begeleid je had begeleid

he hij begeleidt hij begeleidde hij heeft begeleid hij had begeleid

we we begeleiden we begeleidden we hebben begeleid we hadden begeleid

you jullie begeleiden jullie begeleidden jullie hebben begeleid jullie hadden begeleid

they ze begeleiden ze begeleidden ze hebben begeleid ze hadden begeleid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal begeleiden ik zou begeleiden ik zal hebben begeleid ik zou hebben begeleid

you je zult begeleiden je zou begeleiden je zult hebben begeleid je zou hebben begeleid

he hij zal begeleiden hij zou begeleiden hij zal hebben begeleid hij zou hebben begeleid

we we zullen begeleiden we zouden begeleiden we zullen hebben begeleid we zouden hebben begeleid

Page 43: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 43/527

you jullie zullen begeleiden jullie zouden begeleiden jullie zullen hebben begeleid jullie zouden hebben begeleid

they ze zullen begeleiden ze zouden begeleiden ze zullen hebben begeleid ze zouden hebben begeleid

begeren (to desire (intensely))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik begeer ik begeerde ik heb begeerd ik had begeerd

you je begeert je begeerde je hebt begeerd je had begeerd

he hij begeert hij begeerde hij heeft begeerd hij had begeerd

we we begeren we begeerden we hebben begeerd we hadden begeerd

you jullie begeren jullie begeerden jullie hebben begeerd jullie hadden begeerd

they ze begeren ze begeerden ze hebben begeerd ze hadden begeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal begeren ik zou begeren ik zal hebben begeerd ik zou hebben begeerd

you je zult begeren je zou begeren je zult hebben begeerd je zou hebben begeerd

he hij zal begeren hij zou begeren hij zal hebben begeerd hij zou hebben begeerd

Page 44: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 44/527

we we zullen begeren we zouden begeren we zullen hebben begeerd we zouden hebben begeerd

you jullie zullen begeren jullie zouden begeren jullie zullen hebben begeerd jullie zouden hebben begeerd

they ze zullen begeren ze zouden begeren ze zullen hebben begeerd ze zouden hebben begeerd

beginnen (to begin)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik begin ik begon ik ben begonnen ik was begonnen

you je begint je begon je bent begonnen je was begonnen

he hij begint hij begon hij is begonnen hij was begonnen

we we beginnen we begonnen we zijn begonnen we waren begonnen

you jullie beginnen jullie begonnen jullie zijn begonnen jullie waren begonnen

they ze beginnen ze begonnen ze zijn begonnen ze waren begonnen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal beginnen ik zou beginnen ik zal zijn begonnen ik zou zijn begonnen

you je zult beginnen je zou beginnen je zult zijn begonnen je zou zijn begonnen

Page 45: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 45/527

he hij zal beginnen hij zou beginnen hij zal zijn begonnen hij zou zijn begonnen

we we zullen beginnen we zouden beginnen we zullen zijn begonnen we zouden zijn begonnen

you jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen

they ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen

begraven (to bury)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik begraaf ik begroef ik heb begraven ik had begraven

you je begraaft je begroef je hebt begraven je had begraven

he hij begraaft hij begroef hij heeft begraven hij had begraven

we we begraven we begroeven we hebben begraven we hadden begraven

you jullie begraven jullie begroeven jullie hebben begraven jullie hadden begraven

they ze begraven ze begroeven ze hebben begraven ze hadden begraven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal begraven ik zou begraven ik zal hebben begraven ik zou hebben begraven

Page 46: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 46/527

you je zult begraven je zou begraven je zult hebben begraven je zou hebben begraven

he hij zal begraven hij zou begraven hij zal hebben begraven hij zou hebben begraven

we we zullen begraven we zouden begraven we zullen hebben begraven we zouden hebben begraven

you jullie zullen begraven jullie zouden begraven jullie zullen hebben begraven jullie zouden hebben begraven

they ze zullen begraven ze zouden begraven ze zullen hebben begraven ze zouden hebben begraven

begrijpen (to understand)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik begrijp ik begreep ik heb begrepen ik had begrepen

you je begrijpt je begreep je hebt begrepen je had begrepen

he hij begrijpt hij begreep hij heeft begrepen hij had begrepen

we we begrijpen we begrepen we hebben begrepen we hadden begrepen

you jullie begrijpen jullie begrepen jullie hebben begrepen jullie hadden begrepen

they ze begrijpen ze begrepen ze hebben begrepen ze hadden begrepen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 47: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 47/527

I ik zal begrijpen ik zou begrijpen ik zal hebben begrepen ik zou hebben begrepen

you je zult begrijpen je zou begrijpen je zult hebben begrepen je zou hebben begrepen

he hij zal begrijpen hij zou begrijpen hij zal hebben begrepen hij zou hebben begrepen

we we zullen begrijpen we zouden begrijpen we zullen hebben begrepen we zouden hebben begrepen

you jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen

they ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen

beledigen (to insult)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beledig ik beledigde ik heb beledigd ik had beledigd

you je beledigt je beledigde je hebt beledigd je had beledigd

he hij beledigt hij beledigde hij heeft beledigd hij had beledigd

we we beledigen we beledigden we hebben beledigd we hadden beledigd

you jullie beledigen jullie beledigden jullie hebben beledigd jullie hadden beledigd

they ze beledigen ze beledigden ze hebben beledigd ze hadden beledigd

Page 48: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 48/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal beledigen ik zou beledigen ik zal hebben beledigd ik zou hebben beledigd

you je zult beledigen je zou beledigen je zult hebben beledigd je zou hebben beledigd

he hij zal beledigen hij zou beledigen hij zal hebben beledigd hij zou hebben beledigd

we we zullen beledigen we zouden beledigen we zullen hebben beledigd we zouden hebben beledigd

you jullie zullen beledigen jullie zouden beledigen jullie zullen hebben beledigd jullie zouden hebben beledigd

they ze zullen beledigen ze zouden beledigen ze zullen hebben beledigd ze zouden hebben beledigd

bellen (to call (by phone))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bel ik belde ik heb gebeld ik had gebeld

you je belt je belde je hebt gebeld je had gebeld

he hij belt hij belde hij heeft gebeld hij had gebeld

we we bellen we belden we hebben gebeld we hadden gebeld

you jullie bellen jullie belden jullie hebben gebeld jullie hadden gebeld

they ze bellen ze belden ze hebben gebeld ze hadden gebeld

Page 49: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 49/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bellen ik zou bellen ik zal hebben gebeld ik zou hebben gebeld

you je zult bellen je zou bellen je zult hebben gebeld je zou hebben gebeld

he hij zal bellen hij zou bellen hij zal hebben gebeld hij zou hebben gebeld

we we zullen bellen we zouden bellen we zullen hebben gebeld we zouden hebben gebeld

you jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeld

they ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld

beloven (to promise)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beloof ik beloofde ik heb beloofd ik had beloofd

you je belooft je beloofde je hebt beloofd je had beloofd

he hij belooft hij beloofde hij heeft beloofd hij had beloofd

we we beloven we beloofden we hebben beloofd we hadden beloofd

you jullie beloven jullie beloofden jullie hebben beloofd jullie hadden beloofd

Page 50: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 50/527

Page 51: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 51/527

you jullie benadrukken jullie benadrukten jullie hebben benadrukt jullie hadden benadrukt

they ze benadrukken ze benadrukten ze hebben benadrukt ze hadden benadrukt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal benadrukken ik zou benadrukken ik zal hebben benadrukt ik zou hebben benadrukt

you je zult benadrukken je zou benadrukken je zult hebben benadrukt je zou hebben benadrukt

he hij zal benadrukken hij zou benadrukken hij zal hebben benadrukt hij zou hebben benadrukt

we we zullen benadrukken we zouden benadrukken we zullen hebben benadrukt we zouden hebben benadrukt

you jullie zullen benadrukken jullie zouden benadrukken jullie zullen hebben benadrukt jullie zouden hebben benadrukt

they ze zullen benadrukken ze zouden benadrukken ze zullen hebben benadrukt ze zouden hebben benadrukt

bepalen (to determine)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bepaal ik bepaalde ik heb bepaald ik had bepaald

you je bepaalt je bepaalde je hebt bepaald je had bepaald

he hij bepaalt hij bepaalde hij heeft bepaald hij had bepaald

Page 52: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 52/527

Page 53: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 53/527

he hij bereikt hij bereikte hij heeft bereikt hij had bereikt

we we bereiken we bereikten we hebben bereikt we hadden bereikt

you jullie bereiken jullie bereikten jullie hebben bereikt jullie hadden bereikt

they ze bereiken ze bereikten ze hebben bereikt ze hadden bereikt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bereiken ik zou bereiken ik zal hebben bereikt ik zou hebben bereikt

you je zult bereiken je zou bereiken je zult hebben bereikt je zou hebben bereikt

he hij zal bereiken hij zou bereiken hij zal hebben bereikt hij zou hebben bereikt

we we zullen bereiken we zouden bereiken we zullen hebben bereikt we zouden hebben bereikt

you jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt

they ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt

beschadigen (to damage)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beschadig ik beschadigde ik heb beschadigd ik had beschadigd

Page 54: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 54/527

Page 55: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 55/527

I ik bescherm ik beschermde ik heb beschermd ik had beschermd

you je beschermt je beschermde je hebt beschermd je had beschermd

he hij beschermt hij beschermde hij heeft beschermd hij had beschermd

we we beschermen we beschermden we hebben beschermd we hadden beschermd

you jullie beschermen jullie beschermden jullie hebben beschermd jullie hadden beschermd

they ze beschermen ze beschermden ze hebben beschermd ze hadden beschermd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal beschermen ik zou beschermen ik zal hebben beschermd ik zou hebben beschermd

you je zult beschermen je zou beschermen je zult hebben beschermd je zou hebben beschermd

he hij zal beschermen hij zou beschermen hij zal hebben beschermd hij zou hebben beschermd

we we zullen beschermen we zouden beschermen we zullen hebben beschermd we zouden hebben beschermd

you jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd

they ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd

beschuldigen (to accuse)

Page 56: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 56/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik beschuldig ik beschuldigde ik heb beschuldigd ik had beschuldigd

you je beschuldigt je beschuldigde je hebt beschuldigd je had beschuldigd

he hij beschuldigt hij beschuldigde hij heeft beschuldigd hij had beschuldigd

we we beschuldigen we beschuldigden we hebben beschuldigd we hadden beschuldigd

you jullie beschuldigen jullie beschuldigden jullie hebben beschuldigd jullie hadden beschuldigd

they ze beschuldigen ze beschuldigden ze hebben beschuldigd ze hadden beschuldigd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal beschuldigen ik zou beschuldigen ik zal hebben beschuldigd ik zou hebben beschuldigd

you je zult beschuldigen je zou beschuldigen je zult hebben beschuldigd je zou hebben beschuldigd

he hij zal beschuldigen hij zou beschuldigen hij zal hebben beschuldigd hij zou hebben beschuldigd

we we zullen beschuldigen we zouden beschuldigen we zullen hebben beschuldigd we zouden hebben beschuldigd

you jullie zullen beschuldigen jullie zouden beschuldigen jullie zullen hebben beschuldigd jullie zouden hebben beschuldigd

they ze zullen beschuldigen ze zouden beschuldigen ze zullen hebben beschuldigd ze zouden hebben beschuldigd

Page 57: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 57/527

Page 58: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 58/527

 

besluiten (to decide)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik besluit ik besloot ik heb besloten ik had besloten

you je besluit je besloot je hebt besloten je had besloten

he hij besluit hij besloot hij heeft besloten hij had besloten

we we besluiten we besloten we hebben besloten we hadden besloten

you jullie besluiten jullie besloten jullie hebben besloten jullie hadden besloten

they ze besluiten ze besloten ze hebben besloten ze hadden besloten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal besluiten ik zou besluiten ik zal hebben besloten ik zou hebben besloten

you je zult besluiten je zou besluiten je zult hebben besloten je zou hebben besloten

he hij zal besluiten hij zou besluiten hij zal hebben besloten hij zou hebben besloten

we we zullen besluiten we zouden besluiten we zullen hebben besloten we zouden hebben besloten

you jullie zullen besluiten jullie zouden besluiten jullie zullen hebben besloten jullie zouden hebben besloten

they ze zullen besluiten ze zouden besluiten ze zullen hebben besloten ze zouden hebben besloten

Page 59: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 59/527

 

besmetten (to contaminate, to infect)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik besmet ik besmette ik heb besmet ik had besmet

you je besmet je besmette je hebt besmet je had besmet

he hij besmet hij besmette hij heeft besmet hij had besmet

we we besmetten we besmetten we hebben besmet we hadden besmet

you jullie besmetten jullie besmetten jullie hebben besmet jullie hadden besmet

they ze besmetten ze besmetten ze hebben besmet ze hadden besmet

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal besmetten ik zou besmetten ik zal hebben besmet ik zou hebben besmet

you je zult besmetten je zou besmetten je zult hebben besmet je zou hebben besmet

he hij zal besmetten hij zou besmetten hij zal hebben besmet hij zou hebben besmet

we we zullen besmetten we zouden besmetten we zullen hebben besmet we zouden hebben besmet

you jullie zullen besmetten jullie zouden besmetten jullie zullen hebben besmet jullie zouden hebben besmet

they ze zullen besmetten ze zouden besmetten ze zullen hebben besmet ze zouden hebben besmet

Page 60: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 60/527

 

bespreken (to discuss, to talk about)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bespreek ik besprak ik heb besproken ik had besproken

you je bespreekt je besprak je hebt besproken je had besproken

he hij bespreekt hij besprak hij heeft besproken hij had besproken

we we bespreken we bespraken we hebben besproken we hadden besproken

you jullie bespreken jullie bespraken jullie hebben besproken jullie hadden besproken

they ze bespreken ze bespraken ze hebben besproken ze hadden besproken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bespreken ik zou bespreken ik zal hebben besproken ik zou hebben besproken

you je zult bespreken je zou bespreken je zult hebben besproken je zou hebben besproken

he hij zal bespreken hij zou bespreken hij zal hebben besproken hij zou hebben besproken

we we zullen bespreken we zouden bespreken we zullen hebben besproken we zouden hebben besproken

you jullie zullen bespreken jullie zouden bespreken jullie zullen hebben besproken jullie zouden hebben besproken

Page 61: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 61/527

they ze zullen bespreken ze zouden bespreken ze zullen hebben besproken ze zouden hebben besproken

bestaan (to exist)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik besta ik bestond ik heb bestaan ik had bestaan

you je bestaat je bestond je hebt bestaan je had bestaan

he hij bestaat hij bestond hij heeft bestaan hij had bestaan

we we bestaan we bestonden we hebben bestaan we hadden bestaan

you jullie bestaan jullie bestonden jullie hebben bestaan jullie hadden bestaan

they ze bestaan ze bestonden ze hebben bestaan ze hadden bestaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bestaan ik zou bestaan ik zal hebben bestaan ik zou hebben bestaan

you je zult bestaan je zou bestaan je zult hebben bestaan je zou hebben bestaan

he hij zal bestaan hij zou bestaan hij zal hebben bestaan hij zou hebben bestaan

we we zullen bestaan we zouden bestaan we zullen hebben bestaan we zouden hebben bestaan

Page 62: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 62/527

you jullie zullen bestaan jullie zouden bestaan jullie zullen hebben bestaan jullie zouden hebben bestaan

they ze zullen bestaan ze zouden bestaan ze zullen hebben bestaan ze zouden hebben bestaan

bestellen (to order)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bestel ik bestelde ik heb besteld ik had besteld

you je bestelt je bestelde je hebt besteld je had besteld

he hij bestelt hij bestelde hij heeft besteld hij had besteld

we we bestellen we bestelden we hebben besteld we hadden besteld

you jullie bestellen jullie bestelden jullie hebben besteld jullie hadden besteld

they ze bestellen ze bestelden ze hebben besteld ze hadden besteld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bestellen ik zou bestellen ik zal hebben besteld ik zou hebben besteld

you je zult bestellen je zou bestellen je zult hebben besteld je zou hebben besteld

he hij zal bestellen hij zou bestellen hij zal hebben besteld hij zou hebben besteld

Page 63: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 63/527

we we zullen bestellen we zouden bestellen we zullen hebben besteld we zouden hebben besteld

you jullie zullen bestellen jullie zouden bestellen jullie zullen hebben besteld jullie zouden hebben besteld

they ze zullen bestellen ze zouden bestellen ze zullen hebben besteld ze zouden hebben besteld

bestrijden (to battle (a sickness, etc.))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bestrijd ik bestreed ik heb bestreden ik had bestreden

you je bestrijdt je bestreed je hebt bestreden je had bestreden

he hij bestrijdt hij bestreed hij heeft bestreden hij had bestreden

we we bestrijden we bestreden we hebben bestreden we hadden bestreden

you jullie bestrijden jullie bestreden jullie hebben bestreden jullie hadden bestreden

they ze bestrijden ze bestreden ze hebben bestreden ze hadden bestreden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bestrijden ik zou bestrijden ik zal hebben bestreden ik zou hebben bestreden

you je zult bestrijden je zou bestrijden je zult hebben bestreden je zou hebben bestreden

Page 64: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 64/527

Page 65: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 65/527

you je zult besturen je zou besturen je zult hebben bestuurd je zou hebben bestuurd

he hij zal besturen hij zou besturen hij zal hebben bestuurd hij zou hebben bestuurd

we we zullen besturen we zouden besturen we zullen hebben bestuurd we zouden hebben bestuurd

you jullie zullen besturen jullie zouden besturen jullie zullen hebben bestuurd jullie zouden hebben bestuurd

they ze zullen besturen ze zouden besturen ze zullen hebben bestuurd ze zouden hebben bestuurd

betalen (to pay)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik betaal ik betaalde ik heb betaald ik had betaald

you je betaalt je betaalde je hebt betaald je had betaald

he hij betaalt hij betaalde hij heeft betaald hij had betaald

we we betalen we betaalden we hebben betaald we hadden betaald

you jullie betalen jullie betaalden jullie hebben betaald jullie hadden betaald

they ze betalen ze betaalden ze hebben betaald ze hadden betaald

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 66: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 66/527

I ik zal betalen ik zou betalen ik zal hebben betaald ik zou hebben betaald

you je zult betalen je zou betalen je zult hebben betaald je zou hebben betaald

he hij zal betalen hij zou betalen hij zal hebben betaald hij zou hebben betaald

we we zullen betalen we zouden betalen we zullen hebben betaald we zouden hebben betaald

you jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald

they ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald

betekenen (to mean)

 present    past    present perfect    past perfect  

it het betekent het betekende het heeft betekend het had betekend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

it het zal betekenen het zou betekenen het zal hebben betekend het zou hebben betekend

Page 67: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 67/527

betreden (to enter (formal for: naar binnen gaan))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik betreed ik betrad ik heb betreden ik had betreden

you je betreedt je betrad je hebt betreden je had betreden

he hij betreedt hij betrad hij heeft betreden hij had betreden

we we betreden we betraden we hebben betreden we hadden betreden

you jullie betreden jullie betraden jullie hebben betreden jullie hadden betreden

they ze betreden ze betraden ze hebben betreden ze hadden betreden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal betreden ik zou betreden ik zal hebben betreden ik zou hebben betreden

you je zult betreden je zou betreden je zult hebben betreden je zou hebben betreden

he hij zal betreden hij zou betreden hij zal hebben betreden hij zou hebben betreden

we we zullen betreden we zouden betreden we zullen hebben betreden we zouden hebben betreden

you jullie zullen betreden jullie zouden betreden jullie zullen hebben betreden jullie zouden hebben betreden

they ze zullen betreden ze zouden betreden ze zullen hebben betreden ze zouden hebben betreden

Page 68: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 68/527

 

betreuren (to regret)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik betreur ik betreurde ik heb betreurd ik had betreurd

you je betreurt je betreurde je hebt betreurd je had betreurd

he hij betreurt hij betreurde hij heeft betreurd hij had betreurd

we we betreuren we betreurden we hebben betreurd we hadden betreurd

you jullie betreuren jullie betreurden jullie hebben betreurd jullie hadden betreurd

they ze betreuren ze betreurden ze hebben betreurd ze hadden betreurd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal betreuren ik zou betreuren ik zal hebben betreurd ik zou hebben betreurd

you je zult betreuren je zou betreuren je zult hebben betreurd je zou hebben betreurd

he hij zal betreuren hij zou betreuren hij zal hebben betreurd hij zou hebben betreurd

we we zullen betreuren we zouden betreuren we zullen hebben betreurd we zouden hebben betreurd

you jullie zullen betreuren jullie zouden betreuren jullie zullen hebben betreurd jullie zouden hebben betreurd

they ze zullen betreuren ze zouden betreuren ze zullen hebben betreurd ze zouden hebben betreurd

Page 69: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 69/527

 

bevelen (to command)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beveel ik beval ik heb bevolen ik had bevolen

you je beveelt je beval je hebt bevolen je had bevolen

he hij beveelt hij beval hij heeft bevolen hij had bevolen

we we bevelen we bevalen we hebben bevolen we hadden bevolen

you jullie bevelen jullie bevalen jullie hebben bevolen jullie hadden bevolen

they ze bevelen ze bevalen ze hebben bevolen ze hadden bevolen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bevelen ik zou bevelen ik zal hebben bevolen ik zou hebben bevolen

you je zult bevelen je zou bevelen je zult hebben bevolen je zou hebben bevolen

he hij zal bevelen hij zou bevelen hij zal hebben bevolen hij zou hebben bevolen

we we zullen bevelen we zouden bevelen we zullen hebben bevolen we zouden hebben bevolen

you jullie zullen bevelen jullie zouden bevelen jullie zullen hebben bevolen jullie zouden hebben bevolen

they ze zullen bevelen ze zouden bevelen ze zullen hebben bevolen ze zouden hebben bevolen

Page 70: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 70/527

 

beven (to shiver)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beef ik beefde ik heb gebeefd ik had gebeefd

you je beeft je beefde je hebt gebeefd je had gebeefd

he hij beeft hij beefde hij heeft gebeefd hij had gebeefd

we we beven we beefden we hebben gebeefd we hadden gebeefd

you jullie beven jullie beefden jullie hebben gebeefd jullie hadden gebeefd

they ze beven ze beefden ze hebben gebeefd ze hadden gebeefd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal beven ik zou beven ik zal hebben gebeefd ik zou hebben gebeefd

you je zult beven je zou beven je zult hebben gebeefd je zou hebben gebeefd

he hij zal beven hij zou beven hij zal hebben gebeefd hij zou hebben gebeefd

we we zullen beven we zouden beven we zullen hebben gebeefd we zouden hebben gebeefd

you jullie zullen beven jullie zouden beven jullie zullen hebben gebeefd jullie zouden hebben gebeefd

Page 71: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 71/527

they ze zullen beven ze zouden beven ze zullen hebben gebeefd ze zouden hebben gebeefd

bevriezen (to get frozen)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bevries ik bevroor ik ben bevroren ik was bevroren

you je bevriest je bevroor je bent bevroren je was bevroren

he hij bevriest hij bevroor hij is bevroren hij was bevroren

we we bevriezen we bevroren we zijn bevroren we waren bevroren

you jullie bevriezen jullie bevroren jullie zijn bevroren jullie waren bevroren

they ze bevriezen ze bevroren ze zijn bevroren ze waren bevroren

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bevriezen ik zou bevriezen ik zal zijn bevroren ik zou zijn bevroren

you je zult bevriezen je zou bevriezen je zult zijn bevroren je zou zijn bevroren

he hij zal bevriezen hij zou bevriezen hij zal zijn bevroren hij zou zijn bevroren

we we zullen bevriezen we zouden bevriezen we zullen zijn bevroren we zouden zijn bevroren

Page 72: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 72/527

you jullie zullen bevriezen jullie zouden bevriezen jullie zullen zijn bevroren jullie zouden zijn bevroren

they ze zullen bevriezen ze zouden bevriezen ze zullen zijn bevroren ze zouden zijn bevroren

bevrijden (to set free)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bevrijd ik bevrijdde ik heb bevrijd ik had bevrijd

you je bevrijdt je bevrijdde je hebt bevrijd je had bevrijd

he hij bevrijdt hij bevrijdde hij heeft bevrijd hij had bevrijd

we we bevrijden we bevrijdden we hebben bevrijd we hadden bevrijd

you jullie bevrijden jullie bevrijdden jullie hebben bevrijd jullie hadden bevrijd

they ze bevrijden ze bevrijdden ze hebben bevrijd ze hadden bevrijd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bevrijden ik zou bevrijden ik zal hebben bevrijd ik zou hebben bevrijd

you je zult bevrijden je zou bevrijden je zult hebben bevrijd je zou hebben bevrijd

he hij zal bevrijden hij zou bevrijden hij zal hebben bevrijd hij zou hebben bevrijd

Page 73: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 73/527

we we zullen bevrijden we zouden bevrijden we zullen hebben bevrijd we zouden hebben bevrijd

you jullie zullen bevrijden jullie zouden bevrijden jullie zullen hebben bevrijd jullie zouden hebben bevrijd

they ze zullen bevrijden ze zouden bevrijden ze zullen hebben bevrijd ze zouden hebben bevrijd

bewaken (to guard)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bewaak ik bewaakte ik heb bewaakt ik had bewaakt

you je bewaakt je bewaakte je hebt bewaakt je had bewaakt

he hij bewaakt hij bewaakte hij heeft bewaakt hij had bewaakt

we we bewaken we bewaakten we hebben bewaakt we hadden bewaakt

you jullie bewaken jullie bewaakten jullie hebben bewaakt jullie hadden bewaakt

they ze bewaken ze bewaakten ze hebben bewaakt ze hadden bewaakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bewaken ik zou bewaken ik zal hebben bewaakt ik zou hebben bewaakt

you je zult bewaken je zou bewaken je zult hebben bewaakt je zou hebben bewaakt

Page 74: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 74/527

he hij zal bewaken hij zou bewaken hij zal hebben bewaakt hij zou hebben bewaakt

we we zullen bewaken we zouden bewaken we zullen hebben bewaakt we zouden hebben bewaakt

you jullie zullen bewaken jullie zouden bewaken jullie zullen hebben bewaakt jullie zouden hebben bewaakt

they ze zullen bewaken ze zouden bewaken ze zullen hebben bewaakt ze zouden hebben bewaakt

bewegen (to move)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik beweeg ik bewoog ik heb bewogen ik had bewogen

you je beweegt je bewoog je hebt bewogen je had bewogen

he hij beweegt hij bewoog hij heeft bewogen hij had bewogen

we we bewegen we bewogen we hebben bewogen we hadden bewogen

you jullie bewegen jullie bewogen jullie hebben bewogen jullie hadden bewogen

they ze bewegen ze bewogen ze hebben bewogen ze hadden bewogen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bewegen ik zou bewegen ik zal hebben bewogen ik zou hebben bewogen

Page 75: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 75/527

you je zult bewegen je zou bewegen je zult hebben bewogen je zou hebben bewogen

he hij zal bewegen hij zou bewegen hij zal hebben bewogen hij zou hebben bewogen

we we zullen bewegen we zouden bewegen we zullen hebben bewogen we zouden hebben bewogen

you jullie zullen bewegen jullie zouden bewegen jullie zullen hebben bewogen jullie zouden hebben bewogen

they ze zullen bewegen ze zouden bewegen ze zullen hebben bewogen ze zouden hebben bewogen

bezoeken (to visit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bezoek ik bezocht ik heb bezocht ik had bezocht

you je bezoekt je bezocht je hebt bezocht je had bezocht

he hij bezoekt hij bezocht hij heeft bezocht hij had bezocht

we we bezoeken we bezochten we hebben bezocht we hadden bezocht

you jullie bezoeken jullie bezochten jullie hebben bezocht jullie hadden bezocht

they ze bezoeken ze bezochten ze hebben bezocht ze hadden bezocht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 76: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 76/527

I ik zal bezoeken ik zou bezoeken ik zal hebben bezocht ik zou hebben bezocht

you je zult bezoeken je zou bezoeken je zult hebben bezocht je zou hebben bezocht

he hij zal bezoeken hij zou bezoeken hij zal hebben bezocht hij zou hebben bezocht

we we zullen bezoeken we zouden bezoeken we zullen hebben bezocht we zouden hebben bezocht

you jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht

they ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht

bidden (to pray)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bid ik bad ik heb gebeden ik had gebeden

you je bidt je bad je hebt gebeden je had gebeden

he hij bidt hij bad hij heeft gebeden hij had gebeden

we we bidden we baden we hebben gebeden we hadden gebeden

you jullie bidden jullie baden jullie hebben gebeden jullie hadden gebeden

they ze bidden ze baden ze hebben gebeden ze hadden gebeden

Page 77: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 77/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bidden ik zou bidden ik zal hebben gebeden ik zou hebben gebeden

you je zult bidden je zou bidden je zult hebben gebeden je zou hebben gebeden

he hij zal bidden hij zou bidden hij zal hebben gebeden hij zou hebben gebeden

we we zullen bidden we zouden bidden we zullen hebben gebeden we zouden hebben gebeden

you jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden

they ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden

bijten (to bite)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bijt ik beet ik heb gebeten ik had gebeten

you je bijt je beet je hebt gebeten je had gebeten

he hij bijt hij beet hij heeft gebeten hij had gebeten

we we bijten we beten we hebben gebeten we hadden gebeten

you jullie bijten jullie beten jullie hebben gebeten jullie hadden gebeten

they ze bijten ze beten ze hebben gebeten ze hadden gebeten

Page 78: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 78/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bijten ik zou bijten ik zal hebben gebeten ik zou hebben gebeten

you je zult bijten je zou bijten je zult hebben gebeten je zou hebben gebeten

he hij zal bijten hij zou bijten hij zal hebben gebeten hij zou hebben gebeten

we we zullen bijten we zouden bijten we zullen hebben gebeten we zouden hebben gebeten

you jullie zullen bijten jullie zouden bijten jullie zullen hebben gebeten jullie zouden hebben gebeten

they ze zullen bijten ze zouden bijten ze zullen hebben gebeten ze zouden hebben gebeten

bladeren (to browse)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik blader ik bladerde ik heb gebladerd ik had gebladerd

you je bladert je bladerde je hebt gebladerd je had gebladerd

he hij bladert hij bladerde hij heeft gebladerd hij had gebladerd

we we bladeren we bladerden we hebben gebladerd we hadden gebladerd

you jullie bladeren jullie bladerden jullie hebben gebladerd jullie hadden gebladerd

Page 79: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 79/527

Page 80: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 80/527

you jullie blaffen jullie blaften jullie hebben geblaft jullie hadden geblaft

they ze blaffen ze blaften ze hebben geblaft ze hadden geblaft

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal blaffen ik zou blaffen ik zal hebben geblaft ik zou hebben geblaft

you je zult blaffen je zou blaffen je zult hebben geblaft je zou hebben geblaft

he hij zal blaffen hij zou blaffen hij zal hebben geblaft hij zou hebben geblaft

we we zullen blaffen we zouden blaffen we zullen hebben geblaft we zouden hebben geblaft

you jullie zullen blaffen jullie zouden blaffen jullie zullen hebben geblaft jullie zouden hebben geblaft

they ze zullen blaffen ze zouden blaffen ze zullen hebben geblaft ze zouden hebben geblaft

blazen (to blow (like the wind))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik blaas ik blies ik heb geblazen ik had geblazen

you je blaast je blies je hebt geblazen je had geblazen

he hij blaast hij blies hij heeft geblazen hij had geblazen

Page 81: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 81/527

we we blazen we bliezen we hebben geblazen we hadden geblazen

you jullie blazen jullie bliezen jullie hebben geblazen jullie hadden geblazen

they ze blazen ze bliezen ze hebben geblazen ze hadden geblazen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal blazen ik zou blazen ik zal hebben geblazen ik zou hebben geblazen

you je zult blazen je zou blazen je zult hebben geblazen je zou hebben geblazen

he hij zal blazen hij zou blazen hij zal hebben geblazen hij zou hebben geblazen

we we zullen blazen we zouden blazen we zullen hebben geblazen we zouden hebben geblazen

you jullie zullen blazen jullie zouden blazen jullie zullen hebben geblazen jullie zouden hebben geblazen

they ze zullen blazen ze zouden blazen ze zullen hebben geblazen ze zouden hebben geblazen

blijken (to be considered (correctly) to be)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik blijk ik bleek ik ben gebleken ik was gebleken

you je blijkt je bleek je bent gebleken je was gebleken

Page 82: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 82/527

he hij blijkt hij bleek hij is gebleken hij was gebleken

we we blijken we bleken we zijn gebleken we waren gebleken

you jullie blijken jullie bleken jullie zijn gebleken jullie waren gebleken

they ze blijken ze bleken ze zijn gebleken ze waren gebleken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal blijken ik zou blijken ik zal zijn gebleken ik zou zijn gebleken

you je zult blijken je zou blijken je zult zijn gebleken je zou zijn gebleken

he hij zal blijken hij zou blijken hij zal zijn gebleken hij zou zijn gebleken

we we zullen blijken we zouden blijken we zullen zijn gebleken we zouden zijn gebleken

you jullie zullen blijken jullie zouden blijken jullie zullen zijn gebleken jullie zouden zijn gebleken

they ze zullen blijken ze zouden blijken ze zullen zijn gebleken ze zouden zijn gebleken

blijven (to stay)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik blijf ik bleef ik ben gebleven ik was gebleven

Page 83: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 83/527

Page 84: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 84/527

Page 85: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 85/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik boek ik boekte ik heb geboekt ik had geboekt

you je boekt je boekte je hebt geboekt je had geboekt

he hij boekt hij boekte hij heeft geboekt hij had geboekt

we we boeken we boekten we hebben geboekt we hadden geboekt

you jullie boeken jullie boekten jullie hebben geboekt jullie hadden geboekt

they ze boeken ze boekten ze hebben geboekt ze hadden geboekt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal boeken ik zou boeken ik zal hebben geboekt ik zou hebben geboekt

you je zult boeken je zou boeken je zult hebben geboekt je zou hebben geboekt

he hij zal boeken hij zou boeken hij zal hebben geboekt hij zou hebben geboekt

we we zullen boeken we zouden boeken we zullen hebben geboekt we zouden hebben geboekt

you jullie zullen boeken jullie zouden boeken jullie zullen hebben geboekt jullie zouden hebben geboekt

they ze zullen boeken ze zouden boeken ze zullen hebben geboekt ze zouden hebben geboekt

Page 86: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 86/527

botsen (to collide)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bots ik botste ik ben gebotst ik was gebotst

you je botst je botste je bent gebotst je was gebotst

he hij botst hij botste hij is gebotst hij was gebotst

we we botsen we botsten we zijn gebotst we waren gebotst

you jullie botsen jullie botsten jullie zijn gebotst jullie waren gebotst

they ze botsen ze botsten ze zijn gebotst ze waren gebotst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal botsen ik zou botsen ik zal zijn gebotst ik zou zijn gebotst

you je zult botsen je zou botsen je zult zijn gebotst je zou zijn gebotst

he hij zal botsen hij zou botsen hij zal zijn gebotst hij zou zijn gebotst

we we zullen botsen we zouden botsen we zullen zijn gebotst we zouden zijn gebotst

you jullie zullen botsen jullie zouden botsen jullie zullen zijn gebotst jullie zouden zijn gebotst

they ze zullen botsen ze zouden botsen ze zullen zijn gebotst ze zouden zijn gebotst

Page 87: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 87/527

 

bouwen (to build)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bouw ik bouwde ik heb gebouwd ik had gebouwd

you je bouwt je bouwde je hebt gebouwd je had gebouwd

he hij bouwt hij bouwde hij heeft gebouwd hij had gebouwd

we we bouwen we bouwden we hebben gebouwd we hadden gebouwd

you jullie bouwen jullie bouwden jullie hebben gebouwd jullie hadden gebouwd

they ze bouwen ze bouwden ze hebben gebouwd ze hadden gebouwd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bouwen ik zou bouwen ik zal hebben gebouwd ik zou hebben gebouwd

you je zult bouwen je zou bouwen je zult hebben gebouwd je zou hebben gebouwd

he hij zal bouwen hij zou bouwen hij zal hebben gebouwd hij zou hebben gebouwd

we we zullen bouwen we zouden bouwen we zullen hebben gebouwd we zouden hebben gebouwd

you jullie zullen bouwen jullie zouden bouwen jullie zullen hebben gebouwd jullie zouden hebben gebouwd

they ze zullen bouwen ze zouden bouwen ze zullen hebben gebouwd ze zouden hebben gebouwd

Page 88: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 88/527

 

braden (to fry)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik braad ik braadde ik heb gebraden ik had gebraden

you je braadt je braadde je hebt gebraden je had gebraden

he hij braadt hij braadde hij heeft gebraden hij had gebraden

we we braden we braadden we hebben gebraden we hadden gebraden

you jullie braden jullie braadden jullie hebben gebraden jullie hadden gebraden

they ze braden ze braadden ze hebben gebraden ze hadden gebraden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal braden ik zou braden ik zal hebben gebraden ik zou hebben gebraden

you je zult braden je zou braden je zult hebben gebraden je zou hebben gebraden

he hij zal braden hij zou braden hij zal hebben gebraden hij zou hebben gebraden

we we zullen braden we zouden braden we zullen hebben gebraden we zouden hebben gebraden

you jullie zullen braden jullie zouden braden jullie zullen hebben gebraden jullie zouden hebben gebraden

they ze zullen braden ze zouden braden ze zullen hebben gebraden ze zouden hebben gebraden

Page 89: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 89/527

 

breken (to break)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik breek ik brak ik heb gebroken ik had gebroken

you je breekt je brak je hebt gebroken je had gebroken

he hij breekt hij brak hij heeft gebroken hij had gebroken

we we breken we braken we hebben gebroken we hadden gebroken

you jullie breken jullie braken jullie hebben gebroken jullie hadden gebroken

they ze breken ze braken ze hebben gebroken ze hadden gebroken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal breken ik zou breken ik zal hebben gebroken ik zou hebben gebroken

you je zult breken je zou breken je zult hebben gebroken je zou hebben gebroken

he hij zal breken hij zou breken hij zal hebben gebroken hij zou hebben gebroken

we we zullen breken we zouden breken we zullen hebben gebroken we zouden hebben gebroken

you jullie zullen breken jullie zouden breken jullie zullen hebben gebroken jullie zouden hebben gebroken

Page 90: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 90/527

they ze zullen breken ze zouden breken ze zullen hebben gebroken ze zouden hebben gebroken

brengen (to bring)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik breng ik bracht ik heb gebracht ik had gebracht

you je brengt je bracht je hebt gebracht je had gebracht

he hij brengt hij bracht hij heeft gebracht hij had gebracht

we we brengen we brachten we hebben gebracht we hadden gebrachtyou jullie brengen jullie brachten jullie hebben gebracht jullie hadden gebracht

they ze brengen ze brachten ze hebben gebracht ze hadden gebracht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal brengen ik zou brengen ik zal hebben gebracht ik zou hebben gebracht

you je zult brengen je zou brengen je zult hebben gebracht je zou hebben gebracht

he hij zal brengen hij zou brengen hij zal hebben gebracht hij zou hebben gebracht

we we zullen brengen we zouden brengen we zullen hebben gebracht we zouden hebben gebracht

Page 91: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 91/527

you jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht

they ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht

bukken (to bend oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik buk ik bukte ik heb gebukt ik had gebukt

you je bukt je bukte je hebt gebukt je had gebukt

he hij bukt hij bukte hij heeft gebukt hij had gebuktwe we bukken we bukten we hebben gebukt we hadden gebukt

you jullie bukken jullie bukten jullie hebben gebukt jullie hadden gebukt

they ze bukken ze bukten ze hebben gebukt ze hadden gebukt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal bukken ik zou bukken ik zal hebben gebukt ik zou hebben gebukt

you je zult bukken je zou bukken je zult hebben gebukt je zou hebben gebukt

he hij zal bukken hij zou bukken hij zal hebben gebukt hij zou hebben gebukt

Page 92: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 92/527

we we zullen bukken we zouden bukken we zullen hebben gebukt we zouden hebben gebukt

you jullie zullen bukken jullie zouden bukken jullie zullen hebben gebukt jullie zouden hebben gebukt

they ze zullen bukken ze zouden bukken ze zullen hebben gebukt ze zouden hebben gebukt

claimen (to claim)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik claim ik claimde ik heb geclaimd ik had geclaimd

you je claimt je claimde je hebt geclaimd je had geclaimd

he hij claimt hij claimde hij heeft geclaimd hij had geclaimd

we we claimen we claimden we hebben geclaimd we hadden geclaimd

you jullie claimen jullie claimden jullie hebben geclaimd jullie hadden geclaimd

they ze claimen ze claimden ze hebben geclaimd ze hadden geclaimd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal claimen ik zou claimen ik zal hebben geclaimd ik zou hebben geclaimd

you je zult claimen je zou claimen je zult hebben geclaimd je zou hebben geclaimd

Page 93: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 93/527

he hij zal claimen hij zou claimen hij zal hebben geclaimd hij zou hebben geclaimd

we we zullen claimen we zouden claimen we zullen hebben geclaimd we zouden hebben geclaimd

you jullie zullen claimen jullie zouden claimen jullie zullen hebben geclaimd jullie zouden hebben geclaimd

they ze zullen claimen ze zouden claimen ze zullen hebben geclaimd ze zouden hebben geclaimd

componeren (to compose (music))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik componeer ik componeerde ik heb gecomponeerd ik had gecomponeerd

you je componeert je componeerde je hebt gecomponeerd je had gecomponeerd

he hij componeert hij componeerde hij heeft gecomponeerd hij had gecomponeerd

we we componeren we componeerden we hebben gecomponeerd we hadden gecomponeerd

you jullie componeren jullie componeerden jullie hebben gecomponeerd jullie hadden gecomponeerd

they ze componeren ze componeerden ze hebben gecomponeerd ze hadden gecomponeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal componeren ik zou componeren ik zal hebben gecomponeerd ik zou hebben gecomponeerd

Page 94: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 94/527

you je zult componeren je zou componeren je zult hebben gecomponeerd je zou hebben gecomponeerd

he hij zal componeren hij zou componeren hij zal hebben gecomponeerd hij zou hebben gecomponeerd

we we zullen componeren we zouden componeren we zullen hebben gecomponeerd we zouden hebben gecomponeerd

you jullie zullen componeren jullie zouden componeren jullie zullen hebben gecomponeerd jullie zouden hebben gecomponeerd

they ze zullen componeren ze zouden componeren ze zullen hebben gecomponeerd ze zouden hebben gecomponeerd

controleren (to check)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik controleer ik controleerde ik heb gecontroleerd ik had gecontroleerd

you je controleert je controleerde je hebt gecontroleerd je had gecontroleerd

he hij controleert hij controleerde hij heeft gecontroleerd hij had gecontroleerd

we we controleren we controleerden we hebben gecontroleerd we hadden gecontroleerd

you jullie controleren jullie controleerden jullie hebben gecontroleerd jullie hadden gecontroleerd

they ze controleren ze controleerden ze hebben gecontroleerd ze hadden gecontroleerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 95: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 95/527

I ik zal controleren ik zou controleren ik zal hebben gecontroleerd ik zou hebben gecontroleerd

you je zult controleren je zou controleren je zult hebben gecontroleerd je zou hebben gecontroleerd

he hij zal controleren hij zou controleren hij zal hebben gecontroleerd hij zou hebben gecontroleerd

we we zullen controleren we zouden controleren we zullen hebben gecontroleerd we zouden hebben gecontroleerd

you jullie zullen controleren jullie zouden controleren jullie zullen hebben gecontroleerd jullie zouden hebben gecontroleerd

they ze zullen controleren ze zouden controleren ze zullen hebben gecontroleerd ze zouden hebben gecontroleerd

corrigeren (to correct)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik corrigeer ik corrigeerde ik heb gecorrigeerd ik had gecorrigeerd

you je corrigeert je corrigeerde je hebt gecorrigeerd je had gecorrigeerd

he hij corrigeert hij corrigeerde hij heeft gecorrigeerd hij had gecorrigeerd

we we corrigeren we corrigeerden we hebben gecorrigeerd we hadden gecorrigeerd

you jullie corrigeren jullie corrigeerden jullie hebben gecorrigeerd jullie hadden gecorrigeerd

they ze corrigeren ze corrigeerden ze hebben gecorrigeerd ze hadden gecorrigeerd

Page 96: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 96/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal corrigeren ik zou corrigeren ik zal hebben gecorrigeerd ik zou hebben gecorrigeerd

you je zult corrigeren je zou corrigeren je zult hebben gecorrigeerd je zou hebben gecorrigeerd

he hij zal corrigeren hij zou corrigeren hij zal hebben gecorrigeerd hij zou hebben gecorrigeerd

we we zullen corrigeren we zouden corrigeren we zullen hebben gecorrigeerd we zouden hebben gecorrigeerd

you jullie zullen corrigeren jullie zouden corrigeren jullie zullen hebben gecorrigeerd jullie zouden hebben gecorrigeerd

they ze zullen corrigeren ze zouden corrigeren ze zullen hebben gecorrigeerd ze zouden hebben gecorrigeerd

dansen (to dance)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik dans ik danste ik heb gedanst ik had gedanst

you je danst je danste je hebt gedanst je had gedanst

he hij danst hij danste hij heeft gedanst hij had gedanst

we we dansen we dansten we hebben gedanst we hadden gedanst

you jullie dansen jullie dansten jullie hebben gedanst jullie hadden gedanst

they ze dansen ze dansten ze hebben gedanst ze hadden gedanst

Page 97: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 97/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal dansen ik zou dansen ik zal hebben gedanst ik zou hebben gedanst

you je zult dansen je zou dansen je zult hebben gedanst je zou hebben gedanst

he hij zal dansen hij zou dansen hij zal hebben gedanst hij zou hebben gedanst

we we zullen dansen we zouden dansen we zullen hebben gedanst we zouden hebben gedanst

you jullie zullen dansen jullie zouden dansen jullie zullen hebben gedanst jullie zouden hebben gedanst

they ze zullen dansen ze zouden dansen ze zullen hebben gedanst ze zouden hebben gedanst

denken (to think)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik denk ik dacht ik heb gedacht ik had gedacht

you je denkt je dacht je hebt gedacht je had gedacht

he hij denkt hij dacht hij heeft gedacht hij had gedacht

we we denken we dachten we hebben gedacht we hadden gedacht

you jullie denken jullie dachten jullie hebben gedacht jullie hadden gedacht

Page 98: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 98/527

they ze denken ze dachten ze hebben gedacht ze hadden gedacht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal denken ik zou denken ik zal hebben gedacht ik zou hebben gedacht

you je zult denken je zou denken je zult hebben gedacht je zou hebben gedacht

he hij zal denken hij zou denken hij zal hebben gedacht hij zou hebben gedacht

we we zullen denken we zouden denken we zullen hebben gedacht we zouden hebben gedacht

you jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht

they ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht

dichten (to write poetry, to close a gap)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik dicht ik dichtte ik heb gedicht ik had gedicht

you je dicht je dichtte je hebt gedicht je had gedicht

he hij dicht hij dichtte hij heeft gedicht hij had gedicht

we we dichten we dichtten we hebben gedicht we hadden gedicht

Page 99: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 99/527

you jullie dichten jullie dichtten jullie hebben gedicht jullie hadden gedicht

they ze dichten ze dichtten ze hebben gedicht ze hadden gedicht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal dichten ik zou dichten ik zal hebben gedicht ik zou hebben gedicht

you je zult dichten je zou dichten je zult hebben gedicht je zou hebben gedicht

he hij zal dichten hij zou dichten hij zal hebben gedicht hij zou hebben gedicht

we we zullen dichten we zouden dichten we zullen hebben gedicht we zouden hebben gedicht

you jullie zullen dichten jullie zouden dichten jullie zullen hebben gedicht jullie zouden hebben gedicht

they ze zullen dichten ze zouden dichten ze zullen hebben gedicht ze zouden hebben gedicht

dienen (must, to serve)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik dien ik diende ik heb gediend ik had gediend

you je dient je diende je hebt gediend je had gediend

he hij dient hij diende hij heeft gediend hij had gediend

Page 100: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 100/527

we we dienen we dienden we hebben gediend we hadden gediend

you jullie dienen jullie dienden jullie hebben gediend jullie hadden gediend

they ze dienen ze dienden ze hebben gediend ze hadden gediend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal dienen ik zou dienen ik zal hebben gediend ik zou hebben gediend

you je zult dienen je zou dienen je zult hebben gediend je zou hebben gediend

he hij zal dienen hij zou dienen hij zal hebben gediend hij zou hebben gediend

we we zullen dienen we zouden dienen we zullen hebben gediend we zouden hebben gediend

you jullie zullen dienen jullie zouden dienen jullie zullen hebben gediend jullie zouden hebben gediendthey ze zullen dienen ze zouden dienen ze zullen hebben gediend ze zouden hebben gediend

discuteren (to dispute)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik discuteer ik discuteerde ik heb gediscuteerd ik had gediscuteerd

you je discuteert je discuteerde je hebt gediscuteerd je had gediscuteerd

Page 101: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 101/527

he hij discuteert hij discuteerde hij heeft gediscuteerd hij had gediscuteerd

we we discuteren we discuteerden we hebben gediscuteerd we hadden gediscuteerd

you jullie discuteren jullie discuteerden jullie hebben gediscuteerd jullie hadden gediscuteerd

they ze discuteren ze discuteerden ze hebben gediscuteerd ze hadden gediscuteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal discuteren ik zou discuteren ik zal hebben gediscuteerd ik zou hebben gediscuteerd

you je zult discuteren je zou discuteren je zult hebben gediscuteerd je zou hebben gediscuteerd

he hij zal discuteren hij zou discuteren hij zal hebben gediscuteerd hij zou hebben gediscuteerd

we we zullen discuteren we zouden discuteren we zullen hebben gediscuteerd we zouden hebben gediscuteerd

you jullie zullen discuteren jullie zouden discuteren jullie zullen hebben gediscuteerd jullie zouden hebben gediscuteerd

they ze zullen discuteren ze zouden discuteren ze zullen hebben gediscuteerd ze zouden hebben gediscuteerd

doen (to do)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik doe ik deed ik heb gedaan ik had gedaan

Page 102: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 102/527

Page 103: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 103/527

Page 104: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 104/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik ga door ik ging door ik ben doorgegaan ik was doorgegaan

you je gaat door je ging door je bent doorgegaan je was doorgegaan

he hij gaat door hij ging door hij is doorgegaan hij was doorgegaan

we we gaan door we gingen door we zijn doorgegaan we waren doorgegaan

you jullie gaan door jullie gingen door jullie zijn doorgegaan jullie waren doorgegaan

they ze gaan door ze gingen door ze zijn doorgegaan ze waren doorgegaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal doorgaan ik zou doorgaan ik zal zijn doorgegaan ik zou zijn doorgegaan

you je zult doorgaan je zou doorgaan je zult zijn doorgegaan je zou zijn doorgegaan

he hij zal doorgaan hij zou doorgaan hij zal zijn doorgegaan hij zou zijn doorgegaan

we we zullen doorgaan we zouden doorgaan we zullen zijn doorgegaan we zouden zijn doorgegaan

you jullie zullen doorgaan jullie zouden doorgaan jullie zullen zijn doorgegaan jullie zouden zijn doorgegaan

they ze zullen doorgaan ze zouden doorgaan ze zullen zijn doorgegaan ze zouden zijn doorgegaan

Page 105: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 105/527

dragen (to carry)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik draag ik droeg ik heb gedragen ik had gedragen

you je draagt je droeg je hebt gedragen je had gedragen

he hij draagt hij droeg hij heeft gedragen hij had gedragen

we we dragen we droegen we hebben gedragen we hadden gedragen

you jullie dragen jullie droegen jullie hebben gedragen jullie hadden gedragen

they ze dragen ze droegen ze hebben gedragen ze hadden gedragen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal dragen ik zou dragen ik zal hebben gedragen ik zou hebben gedragen

you je zult dragen je zou dragen je zult hebben gedragen je zou hebben gedragen

he hij zal dragen hij zou dragen hij zal hebben gedragen hij zou hebben gedragen

we we zullen dragen we zouden dragen we zullen hebben gedragen we zouden hebben gedragen

you jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen

they ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen

Page 106: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 106/527

 

drinken (to drink)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik drink ik dronk ik heb gedronken ik had gedronken

you je drinkt je dronk je hebt gedronken je had gedronken

he hij drinkt hij dronk hij heeft gedronken hij had gedronken

we we drinken we dronken we hebben gedronken we hadden gedronken

you jullie drinken jullie dronken jullie hebben gedronken jullie hadden gedronken

they ze drinken ze dronken ze hebben gedronken ze hadden gedronken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal drinken ik zou drinken ik zal hebben gedronken ik zou hebben gedronken

you je zult drinken je zou drinken je zult hebben gedronken je zou hebben gedronken

he hij zal drinken hij zou drinken hij zal hebben gedronken hij zou hebben gedronken

we we zullen drinken we zouden drinken we zullen hebben gedronken we zouden hebben gedronken

you jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken

they ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken

Page 107: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 107/527

 

dromen (to dream)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik droom ik droomde ik heb gedroomd ik had gedroomd

you je droomt je droomde je hebt gedroomd je had gedroomd

he hij droomt hij droomde hij heeft gedroomd hij had gedroomd

we we dromen we droomden we hebben gedroomd we hadden gedroomd

you jullie dromen jullie droomden jullie hebben gedroomd jullie hadden gedroomd

they ze dromen ze droomden ze hebben gedroomd ze hadden gedroomd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal dromen ik zou dromen ik zal hebben gedroomd ik zou hebben gedroomd

you je zult dromen je zou dromen je zult hebben gedroomd je zou hebben gedroomd

he hij zal dromen hij zou dromen hij zal hebben gedroomd hij zou hebben gedroomd

we we zullen dromen we zouden dromen we zullen hebben gedroomd we zouden hebben gedroomd

you jullie zullen dromen jullie zouden dromen jullie zullen hebben gedroomd jullie zouden hebben gedroomd

they ze zullen dromen ze zouden dromen ze zullen hebben gedroomd ze zouden hebben gedroomd

Page 108: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 108/527

 

drukken (to print (a book), to press)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik druk ik drukte ik heb gedrukt ik had gedrukt

you je drukt je drukte je hebt gedrukt je had gedrukt

he hij drukt hij drukte hij heeft gedrukt hij had gedrukt

we we drukken we drukten we hebben gedrukt we hadden gedrukt

you jullie drukken jullie drukten jullie hebben gedrukt jullie hadden gedrukt

they ze drukken ze drukten ze hebben gedrukt ze hadden gedrukt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal drukken ik zou drukken ik zal hebben gedrukt ik zou hebben gedrukt

you je zult drukken je zou drukken je zult hebben gedrukt je zou hebben gedrukt

he hij zal drukken hij zou drukken hij zal hebben gedrukt hij zou hebben gedrukt

we we zullen drukken we zouden drukken we zullen hebben gedrukt we zouden hebben gedrukt

you jullie zullen drukken jullie zouden drukken jullie zullen hebben gedrukt jullie zouden hebben gedrukt

Page 109: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 109/527

they ze zullen drukken ze zouden drukken ze zullen hebben gedrukt ze zouden hebben gedrukt

drummen (to play drums)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik drum ik drumde ik heb gedrumd ik had gedrumd

you je drumt je drumde je hebt gedrumd je had gedrumd

he hij drumt hij drumde hij heeft gedrumd hij had gedrumd

we we drummen we drumden we hebben gedrumd we hadden gedrumd

you jullie drummen jullie drumden jullie hebben gedrumd jullie hadden gedrumd

they ze drummen ze drumden ze hebben gedrumd ze hadden gedrumd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal drummen ik zou drummen ik zal hebben gedrumd ik zou hebben gedrumd

you je zult drummen je zou drummen je zult hebben gedrumd je zou hebben gedrumd

he hij zal drummen hij zou drummen hij zal hebben gedrumd hij zou hebben gedrumd

we we zullen drummen we zouden drummen we zullen hebben gedrumd we zouden hebben gedrumd

Page 110: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 110/527

you jullie zullen drummen jullie zouden drummen jullie zullen hebben gedrumd jullie zouden hebben gedrumd

they ze zullen drummen ze zouden drummen ze zullen hebben gedrumd ze zouden hebben gedrumd

duiken (to dive)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik duik ik dook ik heb gedoken ik had gedoken

you je duikt je dook je hebt gedoken je had gedoken

he hij duikt hij dook hij heeft gedoken hij had gedoken

we we duiken we doken we hebben gedoken we hadden gedoken

you jullie duiken jullie doken jullie hebben gedoken jullie hadden gedoken

they ze duiken ze doken ze hebben gedoken ze hadden gedoken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal duiken ik zou duiken ik zal hebben gedoken ik zou hebben gedoken

you je zult duiken je zou duiken je zult hebben gedoken je zou hebben gedoken

he hij zal duiken hij zou duiken hij zal hebben gedoken hij zou hebben gedoken

Page 111: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 111/527

we we zullen duiken we zouden duiken we zullen hebben gedoken we zouden hebben gedoken

you jullie zullen duiken jullie zouden duiken jullie zullen hebben gedoken jullie zouden hebben gedoken

they ze zullen duiken ze zouden duiken ze zullen hebben gedoken ze zouden hebben gedoken

durven (to dare)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik durf ik durfde ik heb gedurfd ik had gedurfd

you je durft je durfde je hebt gedurfd je had gedurfd

he hij durft hij durfde hij heeft gedurfd hij had gedurfd

we we durven we durfden we hebben gedurfd we hadden gedurfd

you jullie durven jullie durfden jullie hebben gedurfd jullie hadden gedurfd

they ze durven ze durfden ze hebben gedurfd ze hadden gedurfd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal durven ik zou durven ik zal hebben gedurfd ik zou hebben gedurfd

you je zult durven je zou durven je zult hebben gedurfd je zou hebben gedurfd

Page 112: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 112/527

he hij zal durven hij zou durven hij zal hebben gedurfd hij zou hebben gedurfd

we we zullen durven we zouden durven we zullen hebben gedurfd we zouden hebben gedurfd

you jullie zullen durven jullie zouden durven jullie zullen hebben gedurfd jullie zouden hebben gedurfd

they ze zullen durven ze zouden durven ze zullen hebben gedurfd ze zouden hebben gedurfd

duwen (to push)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik duw ik duwde ik heb geduwd ik had geduwd

you je duwt je duwde je hebt geduwd je had geduwd

he hij duwt hij duwde hij heeft geduwd hij had geduwd

we we duwen we duwden we hebben geduwd we hadden geduwd

you jullie duwen jullie duwden jullie hebben geduwd jullie hadden geduwd

they ze duwen ze duwden ze hebben geduwd ze hadden geduwd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal duwen ik zou duwen ik zal hebben geduwd ik zou hebben geduwd

Page 113: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 113/527

Page 114: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 114/527

I ik zal dwingen ik zou dwingen ik zal hebben gedwongen ik zou hebben gedwongen

you je zult dwingen je zou dwingen je zult hebben gedwongen je zou hebben gedwongen

he hij zal dwingen hij zou dwingen hij zal hebben gedwongen hij zou hebben gedwongen

we we zullen dwingen we zouden dwingen we zullen hebben gedwongen we zouden hebben gedwongen

you jullie zullen dwingen jullie zouden dwingen jullie zullen hebben gedwongen jullie zouden hebben gedwongen

they ze zullen dwingen ze zouden dwingen ze zullen hebben gedwongen ze zouden hebben gedwongen

eisen (to demand strongly)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik eis ik eiste ik heb geëist ik had geëist

you je eist je eiste je hebt geëist je had geëist

he hij eist hij eiste hij heeft geëist hij had geëist

we we eisen we eisten we hebben geëist we hadden geëist

you jullie eisen jullie eisten jullie hebben geëist jullie hadden geëist

they ze eisen ze eisten ze hebben geëist ze hadden geëist

Page 115: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 115/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal eisen ik zou eisen ik zal hebben geëist ik zou hebben geëist

you je zult eisen je zou eisen je zult hebben geëist je zou hebben geëist

he hij zal eisen hij zou eisen hij zal hebben geëist hij zou hebben geëist

we we zullen eisen we zouden eisen we zullen hebben geëist we zouden hebben geëist

you jullie zullen eisen jullie zouden eisen jullie zullen hebben geëist jullie zouden hebben geëist

they ze zullen eisen ze zouden eisen ze zullen hebben geëist ze zouden hebben geëist

erven (to inherit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik erf ik erfde ik heb geërfd ik had geërfd

you je erft je erfde je hebt geërfd je had geërfd

he hij erft hij erfde hij heeft geërfd hij had geërfd

we we erven we erfden we hebben geërfd we hadden geërfd

you jullie erven jullie erfden jullie hebben geërfd jullie hadden geërfd

they ze erven ze erfden ze hebben geërfd ze hadden geërfd

Page 116: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 116/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal erven ik zou erven ik zal hebben geërfd ik zou hebben geërfd

you je zult erven je zou erven je zult hebben geërfd je zou hebben geërfd

he hij zal erven hij zou erven hij zal hebben geërfd hij zou hebben geërfd

we we zullen erven we zouden erven we zullen hebben geërfd we zouden hebben geërfd

you jullie zullen erven jullie zouden erven jullie zullen hebben geërfd jullie zouden hebben geërfd

they ze zullen erven ze zouden erven ze zullen hebben geërfd ze zouden hebben geërfd

eten (to eat)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik eet ik at ik heb gegeten ik had gegeten

you je eet je at je hebt gegeten je had gegeten

he hij eet hij at hij heeft gegeten hij had gegeten

we we eten we aten we hebben gegeten we hadden gegeten

you jullie eten jullie aten jullie hebben gegeten jullie hadden gegeten

Page 117: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 117/527

they ze eten ze aten ze hebben gegeten ze hadden gegeten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal eten ik zou eten ik zal hebben gegeten ik zou hebben gegeten

you je zult eten je zou eten je zult hebben gegeten je zou hebben gegeten

he hij zal eten hij zou eten hij zal hebben gegeten hij zou hebben gegeten

we we zullen eten we zouden eten we zullen hebben gegeten we zouden hebben gegeten

you jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten

they ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten

evacueren (to evacuate (someone))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik evacueer ik evacueerde ik heb geëvacueerd ik had geëvacueerd

you je evacueert je evacueerde je hebt geëvacueerd je had geëvacueerd

he hij evacueert hij evacueerde hij heeft geëvacueerd hij had geëvacueerd

we we evacueren we evacueerden we hebben geëvacueerd we hadden geëvacueerd

Page 118: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 118/527

you jullie evacueren jullie evacueerden jullie hebben geëvacueerd jullie hadden geëvacueerd

they ze evacueren ze evacueerden ze hebben geëvacueerd ze hadden geëvacueerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal evacueren ik zou evacueren ik zal hebben geëvacueerd ik zou hebben geëvacueerd

you je zult evacueren je zou evacueren je zult hebben geëvacueerd je zou hebben geëvacueerd

he hij zal evacueren hij zou evacueren hij zal hebben geëvacueerd hij zou hebben geëvacueerd

we we zullen evacueren we zouden evacueren we zullen hebben geëvacueerd we zouden hebben geëvacueerd

you jullie zullen evacueren jullie zouden evacueren jullie zullen hebben geëvacueerd jullie zouden hebben geëvacueerd

they ze zullen evacueren ze zouden evacueren ze zullen hebben geëvacueerd ze zouden hebben geëvacueerd

exporteren (to export)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik exporteer ik exporteerde ik heb geëxporteerd ik had geëxporteerd

you je exporteert je exporteerde je hebt geëxporteerd je had geëxporteerd

he hij exporteert hij exporteerde hij heeft geëxporteerd hij had geëxporteerd

Page 119: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 119/527

Page 120: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 120/527

he hij faxt hij faxte hij heeft gefaxt hij had gefaxt

we we faxen we faxten we hebben gefaxt we hadden gefaxt

you jullie faxen jullie faxten jullie hebben gefaxt jullie hadden gefaxt

they ze faxen ze faxten ze hebben gefaxt ze hadden gefaxt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal faxen ik zou faxen ik zal hebben gefaxt ik zou hebben gefaxt

you je zult faxen je zou faxen je zult hebben gefaxt je zou hebben gefaxt

he hij zal faxen hij zou faxen hij zal hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt

we we zullen faxen we zouden faxen we zullen hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt

you jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt

they ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt

feliciteren (to congratulate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik feliciteer ik feliciteerde ik heb gefeliciteerd ik had gefeliciteerd

Page 121: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 121/527

you je feliciteert je feliciteerde je hebt gefeliciteerd je had gefeliciteerd

he hij feliciteert hij feliciteerde hij heeft gefeliciteerd hij had gefeliciteerd

we we feliciteren we feliciteerden we hebben gefeliciteerd we hadden gefeliciteerd

you jullie feliciteren jullie feliciteerden jullie hebben gefeliciteerd jullie hadden gefeliciteerd

they ze feliciteren ze feliciteerden ze hebben gefeliciteerd ze hadden gefeliciteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal feliciteren ik zou feliciteren ik zal hebben gefeliciteerd ik zou hebben gefeliciteerd

you je zult feliciteren je zou feliciteren je zult hebben gefeliciteerd je zou hebben gefeliciteerd

he hij zal feliciteren hij zou feliciteren hij zal hebben gefeliciteerd hij zou hebben gefeliciteerd

we we zullen feliciteren we zouden feliciteren we zullen hebben gefeliciteerd we zouden hebben gefeliciteerd

you jullie zullen feliciteren jullie zouden feliciteren jullie zullen hebben gefeliciteerd jullie zouden hebben gefeliciteerd

they ze zullen feliciteren ze zouden feliciteren ze zullen hebben gefeliciteerd ze zouden hebben gefeliciteerd

fietsen (to ride a bike)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 122: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 122/527

I ik fiets ik fietste ik heb gefietst ik had gefietst

you je fietst je fietste je hebt gefietst je had gefietst

he hij fietst hij fietste hij heeft gefietst hij had gefietst

we we fietsen we fietsten we hebben gefietst we hadden gefietst

you jullie fietsen jullie fietsten jullie hebben gefietst jullie hadden gefietst

they ze fietsen ze fietsten ze hebben gefietst ze hadden gefietst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal fietsen ik zou fietsen ik zal hebben gefietst ik zou hebben gefietst

you je zult fietsen je zou fietsen je zult hebben gefietst je zou hebben gefietst

he hij zal fietsen hij zou fietsen hij zal hebben gefietst hij zou hebben gefietst

we we zullen fietsen we zouden fietsen we zullen hebben gefietst we zouden hebben gefietst

you jullie zullen fietsen jullie zouden fietsen jullie zullen hebben gefietst jullie zouden hebben gefietst

they ze zullen fietsen ze zouden fietsen ze zullen hebben gefietst ze zouden hebben gefietst

fluisteren (to whisper)

Page 123: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 123/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik fluister ik fluisterde ik heb gefluisterd ik had gefluisterd

you je fluistert je fluisterde je hebt gefluisterd je had gefluisterd

he hij fluistert hij fluisterde hij heeft gefluisterd hij had gefluisterd

we we fluisteren we fluisterden we hebben gefluisterd we hadden gefluisterd

you jullie fluisteren jullie fluisterden jullie hebben gefluisterd jullie hadden gefluisterd

they ze fluisteren ze fluisterden ze hebben gefluisterd ze hadden gefluisterd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal fluisteren ik zou fluisteren ik zal hebben gefluisterd ik zou hebben gefluisterd

you je zult fluisteren je zou fluisteren je zult hebben gefluisterd je zou hebben gefluisterd

he hij zal fluisteren hij zou fluisteren hij zal hebben gefluisterd hij zou hebben gefluisterd

we we zullen fluisteren we zouden fluisteren we zullen hebben gefluisterd we zouden hebben gefluisterd

you jullie zullen fluisteren jullie zouden fluisteren jullie zullen hebben gefluisterd jullie zouden hebben gefluisterd

they ze zullen fluisteren ze zouden fluisteren ze zullen hebben gefluisterd ze zouden hebben gefluisterd

Page 124: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 124/527

fluiten (to whistle)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik fluit ik floot ik heb gefloten ik had gefloten

you je fluit je floot je hebt gefloten je had gefloten

he hij fluit hij floot hij heeft gefloten hij had gefloten

we we fluiten we floten we hebben gefloten we hadden gefloten

you jullie fluiten jullie floten jullie hebben gefloten jullie hadden gefloten

they ze fluiten ze floten ze hebben gefloten ze hadden gefloten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal fluiten ik zou fluiten ik zal hebben gefloten ik zou hebben gefloten

you je zult fluiten je zou fluiten je zult hebben gefloten je zou hebben gefloten

he hij zal fluiten hij zou fluiten hij zal hebben gefloten hij zou hebben gefloten

we we zullen fluiten we zouden fluiten we zullen hebben gefloten we zouden hebben gefloten

you jullie zullen fluiten jullie zouden fluiten jullie zullen hebben gefloten jullie zouden hebben gefloten

they ze zullen fluiten ze zouden fluiten ze zullen hebben gefloten ze zouden hebben gefloten

Page 125: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 125/527

Page 126: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 126/527

Page 127: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 127/527

 

gebeuren (to happen)

 present    past    present perfect    past perfect  

it het gebeurt het gebeurde het is gebeurd het was gebeurd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

it het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd

gebruiken (to use)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik gebruik ik gebruikte ik heb gebruikt ik had gebruikt

you je gebruikt je gebruikte je hebt gebruikt je had gebruikt

he hij gebruikt hij gebruikte hij heeft gebruikt hij had gebruikt

we we gebruiken we gebruikten we hebben gebruikt we hadden gebruikt

Page 128: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 128/527

you jullie gebruiken jullie gebruikten jullie hebben gebruikt jullie hadden gebruikt

they ze gebruiken ze gebruikten ze hebben gebruikt ze hadden gebruikt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal gebruiken ik zou gebruiken ik zal hebben gebruikt ik zou hebben gebruikt

you je zult gebruiken je zou gebruiken je zult hebben gebruikt je zou hebben gebruikt

he hij zal gebruiken hij zou gebruiken hij zal hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt

we we zullen gebruiken we zouden gebruiken we zullen hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt

you jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt

they ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt

gehoorzamen (to obey)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik gehoorzaam ik gehoorzaamde ik heb gehoorzaamd ik had gehoorzaamd

you je gehoorzaamt je gehoorzaamde je hebt gehoorzaamd je had gehoorzaamd

he hij gehoorzaamt hij gehoorzaamde hij heeft gehoorzaamd hij had gehoorzaamd

Page 129: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 129/527

we we gehoorzamen we gehoorzaamden we hebben gehoorzaamd we hadden gehoorzaamd

you jullie gehoorzamen jullie gehoorzaamden jullie hebben gehoorzaamd jullie hadden gehoorzaamd

they ze gehoorzamen ze gehoorzaamden ze hebben gehoorzaamd ze hadden gehoorzaamd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal gehoorzamen ik zou gehoorzamen ik zal hebben gehoorzaamd ik zou hebben gehoorzaamd

you je zult gehoorzamen je zou gehoorzamen je zult hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd

he hij zal gehoorzamen hij zou gehoorzamen hij zal hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd

we we zullen gehoorzamen we zouden gehoorzamen we zullen hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd

you jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd

they ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd

geloven (to believe)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik geloof ik geloofde ik heb geloofd ik had geloofd

you je gelooft je geloofde je hebt geloofd je had geloofd

Page 130: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 130/527

he hij gelooft hij geloofde hij heeft geloofd hij had geloofd

we we geloven we geloofden we hebben geloofd we hadden geloofd

you jullie geloven jullie geloofden jullie hebben geloofd jullie hadden geloofd

they ze geloven ze geloofden ze hebben geloofd ze hadden geloofd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal geloven ik zou geloven ik zal hebben geloofd ik zou hebben geloofd

you je zult geloven je zou geloven je zult hebben geloofd je zou hebben geloofd

he hij zal geloven hij zou geloven hij zal hebben geloofd hij zou hebben geloofd

we we zullen geloven we zouden geloven we zullen hebben geloofd we zouden hebben geloofd

you jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd

they ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd

genezen (to recover)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik genees ik genas ik ben genezen ik was genezen

Page 131: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 131/527

you je geneest je genas je bent genezen je was genezen

he hij geneest hij genas hij is genezen hij was genezen

we we genezen we genazen we zijn genezen we waren genezen

you jullie genezen jullie genazen jullie zijn genezen jullie waren genezen

they ze genezen ze genazen ze zijn genezen ze waren genezen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal genezen ik zou genezen ik zal zijn genezen ik zou zijn genezen

you je zult genezen je zou genezen je zult zijn genezen je zou zijn genezen

he hij zal genezen hij zou genezen hij zal zijn genezen hij zou zijn genezen

we we zullen genezen we zouden genezen we zullen zijn genezen we zouden zijn genezen

you jullie zullen genezen jullie zouden genezen jullie zullen zijn genezen jullie zouden zijn genezen

they ze zullen genezen ze zouden genezen ze zullen zijn genezen ze zouden zijn genezen

genieten (to enjoy)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 132: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 132/527

I ik geniet ik genoot ik heb genoten ik had genoten

you je geniet je genoot je hebt genoten je had genoten

he hij geniet hij genoot hij heeft genoten hij had genoten

we we genieten we genoten we hebben genoten we hadden genoten

you jullie genieten jullie genoten jullie hebben genoten jullie hadden genoten

they ze genieten ze genoten ze hebben genoten ze hadden genoten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal genieten ik zou genieten ik zal hebben genoten ik zou hebben genoten

you je zult genieten je zou genieten je zult hebben genoten je zou hebben genoten

he hij zal genieten hij zou genieten hij zal hebben genoten hij zou hebben genoten

we we zullen genieten we zouden genieten we zullen hebben genoten we zouden hebben genoten

you jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoten

they ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten

geven (to give)

f f

Page 133: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 133/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik geef ik gaf ik heb gegeven ik had gegeven

you je geeft je gaf je hebt gegeven je had gegeven

he hij geeft hij gaf hij heeft gegeven hij had gegeven

we we geven we gaven we hebben gegeven we hadden gegeven

you jullie geven jullie gaven jullie hebben gegeven jullie hadden gegeven

they ze geven ze gaven ze hebben gegeven ze hadden gegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal geven ik zou geven ik zal hebben gegeven ik zou hebben gegeven

you je zult geven je zou geven je zult hebben gegeven je zou hebben gegeven

he hij zal geven hij zou geven hij zal hebben gegeven hij zou hebben gegeven

we we zullen geven we zouden geven we zullen hebben gegeven we zouden hebben gegeven

you jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven

they ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven

ill ( )

Page 134: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 134/527

gillen (to scream)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik gil ik gilde ik heb gegild ik had gegild

you je gilt je gilde je hebt gegild je had gegild

he hij gilt hij gilde hij heeft gegild hij had gegild

we we gillen we gilden we hebben gegild we hadden gegild

you jullie gillen jullie gilden jullie hebben gegild jullie hadden gegild

they ze gillen ze gilden ze hebben gegild ze hadden gegild

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal gillen ik zou gillen ik zal hebben gegild ik zou hebben gegild

you je zult gillen je zou gillen je zult hebben gegild je zou hebben gegild

he hij zal gillen hij zou gillen hij zal hebben gegild hij zou hebben gegild

we we zullen gillen we zouden gillen we zullen hebben gegild we zouden hebben gegild

you jullie zullen gillen jullie zouden gillen jullie zullen hebben gegild jullie zouden hebben gegild

they ze zullen gillen ze zouden gillen ze zullen hebben gegild ze zouden hebben gegild

Page 135: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 135/527

 

glijden (to slide, to glide)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik glijd ik gleed ik heb gegleden ik had gegleden

you je glijdt je gleed je hebt gegleden je had gegleden

he hij glijdt hij gleed hij heeft gegleden hij had gegleden

we we glijden we gleden we hebben gegleden we hadden gegleden

you jullie glijden jullie gleden jullie hebben gegleden jullie hadden gegleden

they ze glijden ze gleden ze hebben gegleden ze hadden gegleden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal glijden ik zou glijden ik zal hebben gegleden ik zou hebben gegleden

you je zult glijden je zou glijden je zult hebben gegleden je zou hebben gegleden

he hij zal glijden hij zou glijden hij zal hebben gegleden hij zou hebben gegleden

we we zullen glijden we zouden glijden we zullen hebben gegleden we zouden hebben gegleden

you jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen hebben gegleden jullie zouden hebben gegleden

they ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen hebben gegleden ze zouden hebben gegleden

Page 136: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 136/527

 

glimlachen (to smile)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik glimlach ik glimlachte ik heb geglimlacht ik had geglimlacht

you je glimlacht je glimlachte je hebt geglimlacht je had geglimlacht

he hij glimlacht hij glimlachte hij heeft geglimlacht hij had geglimlacht

we we glimlachen we glimlachten we hebben geglimlacht we hadden geglimlacht

you jullie glimlachen jullie glimlachten jullie hebben geglimlacht jullie hadden geglimlacht

they ze glimlachen ze glimlachten ze hebben geglimlacht ze hadden geglimlacht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal glimlachen ik zou glimlachen ik zal hebben geglimlacht ik zou hebben geglimlacht

you je zult glimlachen je zou glimlachen je zult hebben geglimlacht je zou hebben geglimlacht

he hij zal glimlachen hij zou glimlachen hij zal hebben geglimlacht hij zou hebben geglimlacht

we we zullen glimlachen we zouden glimlachen we zullen hebben geglimlacht we zouden hebben geglimlacht

you jullie zullen glimlachen jullie zouden glimlachen jullie zullen hebben geglimlacht jullie zouden hebben geglimlacht

they ze zullen glimlachen ze zouden glimlachen ze zullen hebben geglimlacht ze zouden hebben geglimlacht

 

Page 137: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 137/527

golfen (to wave (like the sea)) present    past    present perfect    past perfect  

I ik golf ik golfte ik heb gegolft ik had gegolft

you je golft je golfte je hebt gegolft je had gegolft

he hij golft hij golfte hij heeft gegolft hij had gegolft

we we golfen we golften we hebben gegolft we hadden gegolft

you jullie golfen jullie golften jullie hebben gegolft jullie hadden gegolft

they ze golfen ze golften ze hebben gegolft ze hadden gegolft

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal golfen ik zou golfen ik zal hebben gegolft ik zou hebben gegolft

you je zult golfen je zou golfen je zult hebben gegolft je zou hebben gegolft

he hij zal golfen hij zou golfen hij zal hebben gegolft hij zou hebben gegolft

we we zullen golfen we zouden golfen we zullen hebben gegolft we zouden hebben gegolft

you jullie zullen golfen jullie zouden golfen jullie zullen hebben gegolft jullie zouden hebben gegolft

Page 138: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 138/527

Page 139: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 139/527

we we zullen graven we zouden graven we zullen hebben gegraven we zouden hebben gegraven

Page 140: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 140/527

we we zullen graven we zouden graven we zullen hebben gegraven we zouden hebben gegraven

you jullie zullen graven jullie zouden graven jullie zullen hebben gegraven jullie zouden hebben gegraven

they ze zullen graven ze zouden graven ze zullen hebben gegraven ze zouden hebben gegraven

grijpen (to grab)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik grijp ik greep ik heb gegrepen ik had gegrepen

you je grijpt je greep je hebt gegrepen je had gegrepen

he hij grijpt hij greep hij heeft gegrepen hij had gegrepen

we we grijpen we grepen we hebben gegrepen we hadden gegrepen

you jullie grijpen jullie grepen jullie hebben gegrepen jullie hadden gegrepen

they ze grijpen ze grepen ze hebben gegrepen ze hadden gegrepen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal grijpen ik zou grijpen ik zal hebben gegrepen ik zou hebben gegrepen

you je zult grijpen je zou grijpen je zult hebben gegrepen je zou hebben gegrepen

he hij zal grijpen hij zou grijpen hij zal hebben gegrepen hij zou hebben gegrepen

Page 141: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 141/527

he hij zal grijpen hij zou grijpen hij zal hebben gegrepen hij zou hebben gegrepen

we we zullen grijpen we zouden grijpen we zullen hebben gegrepen we zouden hebben gegrepen

you jullie zullen grijpen jullie zouden grijpen jullie zullen hebben gegrepen jullie zouden hebben gegrepen

they ze zullen grijpen ze zouden grijpen ze zullen hebben gegrepen ze zouden hebben gegrepen

groeien (to grow)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik groei ik groeide ik ben gegroeid ik was gegroeid

you je groeit je groeide je bent gegroeid je was gegroeid

he hij groeit hij groeide hij is gegroeid hij was gegroeid

we we groeien we groeiden we zijn gegroeid we waren gegroeid

you jullie groeien jullie groeiden jullie zijn gegroeid jullie waren gegroeid

they ze groeien ze groeiden ze zijn gegroeid ze waren gegroeid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal groeien ik zou groeien ik zal zijn gegroeid ik zou zijn gegroeid

you je zult groeien je zou groeien je zult zijn gegroeid je zou zijn gegroeid

Page 142: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 142/527

you je zult groeien je zou groeien je zult zijn gegroeid je zou zijn gegroeid

he hij zal groeien hij zou groeien hij zal zijn gegroeid hij zou zijn gegroeid

we we zullen groeien we zouden groeien we zullen zijn gegroeid we zouden zijn gegroeid

you jullie zullen groeien jullie zouden groeien jullie zullen zijn gegroeid jullie zouden zijn gegroeid

they ze zullen groeien ze zouden groeien ze zullen zijn gegroeid ze zouden zijn gegroeid

hagelen (to hail)

 present    past    present perfect    past perfect  

it het hagelt het hagelde het heeft gehageld het had gehageld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

it het zal hagelen het zou hagelen het zal hebben gehageld het zou hebben gehageld

halen (to fetch, to get)

present past present perfect past perfect

Page 143: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 143/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik haal ik haalde ik heb gehaald ik had gehaald

you je haalt je haalde je hebt gehaald je had gehaald

he hij haalt hij haalde hij heeft gehaald hij had gehaald

we we halen we haalden we hebben gehaald we hadden gehaald

you jullie halen jullie haalden jullie hebben gehaald jullie hadden gehaald

they ze halen ze haalden ze hebben gehaald ze hadden gehaald

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal halen ik zou halen ik zal hebben gehaald ik zou hebben gehaald

you je zult halen je zou halen je zult hebben gehaald je zou hebben gehaald

he hij zal halen hij zou halen hij zal hebben gehaald hij zou hebben gehaald

we we zullen halen we zouden halen we zullen hebben gehaald we zouden hebben gehaald

you jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald

they ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald

hangen (to hang)

Page 144: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 144/527

ge ( o a g)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hang ik hing ik heb gehangen ik had gehangen

you je hangt je hing je hebt gehangen je had gehangen

he hij hangt hij hing hij heeft gehangen hij had gehangen

we we hangen we hingen we hebben gehangen we hadden gehangen

you jullie hangen jullie hingen jullie hebben gehangen jullie hadden gehangen

they ze hangen ze hingen ze hebben gehangen ze hadden gehangen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hangen ik zou hangen ik zal hebben gehangen ik zou hebben gehangen

you je zult hangen je zou hangen je zult hebben gehangen je zou hebben gehangen

he hij zal hangen hij zou hangen hij zal hebben gehangen hij zou hebben gehangen

we we zullen hangen we zouden hangen we zullen hebben gehangen we zouden hebben gehangen

you jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen

they ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen

 

Page 145: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 145/527

hechten (to attach, to stitch (a wound))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hecht ik hechtte ik heb gehecht ik had gehecht

you je hecht je hechtte je hebt gehecht je had gehecht

he hij hecht hij hechtte hij heeft gehecht hij had gehecht

we we hechten we hechtten we hebben gehecht we hadden gehecht

you jullie hechten jullie hechtten jullie hebben gehecht jullie hadden gehecht

they ze hechten ze hechtten ze hebben gehecht ze hadden gehecht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hechten ik zou hechten ik zal hebben gehecht ik zou hebben gehecht

you je zult hechten je zou hechten je zult hebben gehecht je zou hebben gehecht

he hij zal hechten hij zou hechten hij zal hebben gehecht hij zou hebben gehecht

we we zullen hechten we zouden hechten we zullen hebben gehecht we zouden hebben gehecht

you jullie zullen hechten jullie zouden hechten jullie zullen hebben gehecht jullie zouden hebben gehecht

they ze zullen hechten ze zouden hechten ze zullen hebben gehecht ze zouden hebben gehecht

 

Page 146: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 146/527

helpen (to help)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik help ik hielp ik heb geholpen ik had geholpen

you je helpt je hielp je hebt geholpen je had geholpen

he hij helpt hij hielp hij heeft geholpen hij had geholpen

we we helpen we hielpen we hebben geholpen we hadden geholpen

you jullie helpen jullie hielpen jullie hebben geholpen jullie hadden geholpen

they ze helpen ze hielpen ze hebben geholpen ze hadden geholpen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal helpen ik zou helpen ik zal hebben geholpen ik zou hebben geholpen

you je zult helpen je zou helpen je zult hebben geholpen je zou hebben geholpen

he hij zal helpen hij zou helpen hij zal hebben geholpen hij zou hebben geholpen

we we zullen helpen we zouden helpen we zullen hebben geholpen we zouden hebben geholpen

you jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen

they ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen

 

Page 147: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 147/527

herkennen (to recognize)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik herken ik herkende ik heb herkend ik had herkend

you je herkent je herkende je hebt herkend je had herkend

he hij herkent hij herkende hij heeft herkend hij had herkend

we we herkennen we herkenden we hebben herkend we hadden herkend

you jullie herkennen jullie herkenden jullie hebben herkend jullie hadden herkend

they ze herkennen ze herkenden ze hebben herkend ze hadden herkend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal herkennen ik zou herkennen ik zal hebben herkend ik zou hebben herkend

you je zult herkennen je zou herkennen je zult hebben herkend je zou hebben herkend

he hij zal herkennen hij zou herkennen hij zal hebben herkend hij zou hebben herkend

we we zullen herkennen we zouden herkennen we zullen hebben herkend we zouden hebben herkendyou jullie zullen herkennen jullie zouden herkennen jullie zullen hebben herkend jullie zouden hebben herkend

they ze zullen herkennen ze zouden herkennen ze zullen hebben herkend ze zouden hebben herkend

Page 148: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 148/527

herwaarderen (to determine the value again)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik herwaardeer ik herwaardeerde ik heb geherwaardeerd ik had geherwaardeerd

you je herwaardeert je herwaardeerde je hebt geherwaardeerd je had geherwaardeerd

he hij herwaardeert hij herwaardeerde hij heeft geherwaardeerd hij had geherwaardeerd

we we herwaarderen we herwaardeerden we hebben geherwaardeerd we hadden geherwaardeerd

you jullie herwaarderen jullie herwaardeerden jullie hebben geherwaardeerd jullie hadden geherwaardeerd

they ze herwaarderen ze herwaardeerden ze hebben geherwaardeerd ze hadden geherwaardeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal herwaarderen ik zou herwaarderen ik zal hebben geherwaardeerd ik zou hebben geherwaardeerd

you je zult herwaarderen je zou herwaarderen je zult hebben geherwaardeerd je zou hebben geherwaardeerd

he hij zal herwaarderen hij zou herwaarderen hij zal hebben geherwaardeerd hij zou hebben geherwaardeerdwe we zullen herwaarderen we zouden herwaarderen we zullen hebben geherwaardeerd we zouden hebben geherwaardeerd

you jullie zullen herwaarderen jullie zouden herwaarderen jullie zullen hebben geherwaardeerd jullie zouden hebben geherwaardeerd

Page 149: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 149/527

they ze zullen herwaarderen ze zouden herwaarderen ze zullen hebben geherwaardeerd ze zouden hebben geherwaardeerd

hijgen (to pant)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hijg ik hijgde ik heb gehijgd ik had gehijgd

you je hijgt je hijgde je hebt gehijgd je had gehijgd

he hij hijgt hij hijgde hij heeft gehijgd hij had gehijgd

we we hijgen we hijgden we hebben gehijgd we hadden gehijgd

you jullie hijgen jullie hijgden jullie hebben gehijgd jullie hadden gehijgd

they ze hijgen ze hijgden ze hebben gehijgd ze hadden gehijgd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hijgen ik zou hijgen ik zal hebben gehijgd ik zou hebben gehijgd

you je zult hijgen je zou hijgen je zult hebben gehijgd je zou hebben gehijgdhe hij zal hijgen hij zou hijgen hij zal hebben gehijgd hij zou hebben gehijgd

we we zullen hijgen we zouden hijgen we zullen hebben gehijgd we zouden hebben gehijgd

Page 150: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 150/527

you jullie zullen hijgen jullie zouden hijgen jullie zullen hebben gehijgd jullie zouden hebben gehijgd

they ze zullen hijgen ze zouden hijgen ze zullen hebben gehijgd ze zouden hebben gehijgd

hijsen (to hoist)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hijs ik hees ik heb gehesen ik had gehesen

you je hijst je hees je hebt gehesen je had gehesen

he hij hijst hij hees hij heeft gehesen hij had gehesen

we we hijsen we hesen we hebben gehesen we hadden gehesen

you jullie hijsen jullie hesen jullie hebben gehesen jullie hadden gehesen

they ze hijsen ze hesen ze hebben gehesen ze hadden gehesen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hijsen ik zou hijsen ik zal hebben gehesen ik zou hebben gehesenyou je zult hijsen je zou hijsen je zult hebben gehesen je zou hebben gehesen

Page 151: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 151/527

you je zult hoesten je zou hoesten je zult hebben gehoest je zou hebben gehoest

Page 152: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 152/527

he hij zal hoesten hij zou hoesten hij zal hebben gehoest hij zou hebben gehoest

we we zullen hoesten we zouden hoesten we zullen hebben gehoest we zouden hebben gehoest

you jullie zullen hoesten jullie zouden hoesten jullie zullen hebben gehoest jullie zouden hebben gehoestthey ze zullen hoesten ze zouden hoesten ze zullen hebben gehoest ze zouden hebben gehoest

hoeven (to need (generally used to deny something))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hoef ik hoefde ik heb gehoeven ik had gehoeven

you je hoeft je hoefde je hebt gehoeven je had gehoeven

he hij hoeft hij hoefde hij heeft gehoeven hij had gehoeven

we we hoeven we hoefden we hebben gehoeven we hadden gehoeven

you jullie hoeven jullie hoefden jullie hebben gehoeven jullie hadden gehoeven

they ze hoeven ze hoefden ze hebben gehoeven ze hadden gehoeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hoeven ik zou hoeven ik zal hebben gehoeven ik zou hebben gehoeven

Page 153: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 153/527

you je zult hoeven je zou hoeven je zult hebben gehoeven je zou hebben gehoeven

he hij zal hoeven hij zou hoeven hij zal hebben gehoeven hij zou hebben gehoeven

we we zullen hoeven we zouden hoeven we zullen hebben gehoeven we zouden hebben gehoevenyou jullie zullen hoeven jullie zouden hoeven jullie zullen hebben gehoeven jullie zouden hebben gehoeven

they ze zullen hoeven ze zouden hoeven ze zullen hebben gehoeven ze zouden hebben gehoeven

hopen (to hope)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hoop ik hoopte ik heb gehoopt ik had gehoopt

you je hoopt je hoopte je hebt gehoopt je had gehoopt

he hij hoopt hij hoopte hij heeft gehoopt hij had gehoopt

we we hopen we hoopten we hebben gehoopt we hadden gehoopt

you jullie hopen jullie hoopten jullie hebben gehoopt jullie hadden gehoopt

they ze hopen ze hoopten ze hebben gehoopt ze hadden gehoopt

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 154: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 154/527

I ik zal hopen ik zou hopen ik zal hebben gehoopt ik zou hebben gehoopt

you je zult hopen je zou hopen je zult hebben gehoopt je zou hebben gehoopt

he hij zal hopen hij zou hopen hij zal hebben gehoopt hij zou hebben gehooptwe we zullen hopen we zouden hopen we zullen hebben gehoopt we zouden hebben gehoopt

you jullie zullen hopen jullie zouden hopen jullie zullen hebben gehoopt jullie zouden hebben gehoopt

they ze zullen hopen ze zouden hopen ze zullen hebben gehoopt ze zouden hebben gehoopt

horen (to hear)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hoor ik hoorde ik heb gehoord ik had gehoord

you je hoort je hoorde je hebt gehoord je had gehoord

he hij hoort hij hoorde hij heeft gehoord hij had gehoord

we we horen we hoorden we hebben gehoord we hadden gehoord

you jullie horen jullie hoorden jullie hebben gehoord jullie hadden gehoordthey ze horen ze hoorden ze hebben gehoord ze hadden gehoord

 

Page 155: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 155/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal horen ik zou horen ik zal hebben gehoord ik zou hebben gehoord

you je zult horen je zou horen je zult hebben gehoord je zou hebben gehoordhe hij zal horen hij zou horen hij zal hebben gehoord hij zou hebben gehoord

we we zullen horen we zouden horen we zullen hebben gehoord we zouden hebben gehoord

you jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord

they ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord

houden (to keep)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik houd ik hield ik heb gehouden ik had gehouden

you je houdt je hield je hebt gehouden je had gehouden

he hij houdt hij hield hij heeft gehouden hij had gehouden

we we houden we hielden we hebben gehouden we hadden gehouden

you jullie houden jullie hielden jullie hebben gehouden jullie hadden gehouden

Page 156: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 156/527

you jullie huilen jullie huilden jullie hebben gehuild jullie hadden gehuild

Page 157: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 157/527

they ze huilen ze huilden ze hebben gehuild ze hadden gehuild

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  I ik zal huilen ik zou huilen ik zal hebben gehuild ik zou hebben gehuild

you je zult huilen je zou huilen je zult hebben gehuild je zou hebben gehuild

he hij zal huilen hij zou huilen hij zal hebben gehuild hij zou hebben gehuild

we we zullen huilen we zouden huilen we zullen hebben gehuild we zouden hebben gehuild

you jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild

they ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild

huren (to rent)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik huur ik huurde ik heb gehuurd ik had gehuurd

you je huurt je huurde je hebt gehuurd je had gehuurd

he hij huurt hij huurde hij heeft gehuurd hij had gehuurd

we we huren we huurden we hebben gehuurd we hadden gehuurd

Page 158: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 158/527

you jullie huren jullie huurden jullie hebben gehuurd jullie hadden gehuurd

they ze huren ze huurden ze hebben gehuurd ze hadden gehuurd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal huren ik zou huren ik zal hebben gehuurd ik zou hebben gehuurd

you je zult huren je zou huren je zult hebben gehuurd je zou hebben gehuurd

he hij zal huren hij zou huren hij zal hebben gehuurd hij zou hebben gehuurd

we we zullen huren we zouden huren we zullen hebben gehuurd we zouden hebben gehuurd

you jullie zullen huren jullie zouden huren jullie zullen hebben gehuurd jullie zouden hebben gehuurd

they ze zullen huren ze zouden huren ze zullen hebben gehuurd ze zouden hebben gehuurd

hurken (to squat)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik hurk ik hurkte ik heb gehurkt ik had gehurkt

you je hurkt je hurkte je hebt gehurkt je had gehurkt

he hij hurkt hij hurkte hij heeft gehurkt hij had gehurkt

Page 159: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 159/527

we we hurken we hurkten we hebben gehurkt we hadden gehurkt

you jullie hurken jullie hurkten jullie hebben gehurkt jullie hadden gehurkt

they ze hurken ze hurkten ze hebben gehurkt ze hadden gehurkt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal hurken ik zou hurken ik zal hebben gehurkt ik zou hebben gehurkt

you je zult hurken je zou hurken je zult hebben gehurkt je zou hebben gehurkt

he hij zal hurken hij zou hurken hij zal hebben gehurkt hij zou hebben gehurkt

we we zullen hurken we zouden hurken we zullen hebben gehurkt we zouden hebben gehurkt

you jullie zullen hurken jullie zouden hurken jullie zullen hebben gehurkt jullie zouden hebben gehurkt

they ze zullen hurken ze zouden hurken ze zullen hebben gehurkt ze zouden hebben gehurkt

ijzelen (to produce an ice layer on roads (by the weather))

 present    past    present perfect    past perfect  

it het ijzelt het ijzelde het heeft geijzeld het had geijzeld

Page 160: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 160/527

he hij zal importeren hij zou importeren hij zal hebben geïmporteerd hij zou hebben geïmporteerd

Page 161: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 161/527

we we zullen importeren we zouden importeren we zullen hebben geïmporteerd we zouden hebben geïmporteerd

you jullie zullen importeren jullie zouden importeren jullie zullen hebben geïmporteerd jullie zouden hebben geïmporteerd

they ze zullen importeren ze zouden importeren ze zullen hebben geïmporteerd ze zouden hebben geïmporteerd

inhalen (to overtake)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik haal in ik haalde in ik heb ingehaald ik had ingehaald

you je haalt in je haalde in je hebt ingehaald je had ingehaald

he hij haalt in hij haalde in hij heeft ingehaald hij had ingehaald

we we halen in we haalden in we hebben ingehaald we hadden ingehaald

you jullie halen in jullie haalden in jullie hebben ingehaald jullie hadden ingehaald

they ze halen in ze haalden in ze hebben ingehaald ze hadden ingehaald

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal inhalen ik zou inhalen ik zal hebben ingehaald ik zou hebben ingehaald

you je zult inhalen je zou inhalen je zult hebben ingehaald je zou hebben ingehaald

Page 162: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 162/527

he hij zal inhalen hij zou inhalen hij zal hebben ingehaald hij zou hebben ingehaald

we we zullen inhalen we zouden inhalen we zullen hebben ingehaald we zouden hebben ingehaald

you jullie zullen inhalen jullie zouden inhalen jullie zullen hebben ingehaald jullie zouden hebben ingehaald

they ze zullen inhalen ze zouden inhalen ze zullen hebben ingehaald ze zouden hebben ingehaald

inladen (to load (a freight))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik laad in ik laadde in ik heb ingeladen ik had ingeladen

you je laadt in je laadde in je hebt ingeladen je had ingeladen

he hij laadt in hij laadde in hij heeft ingeladen hij had ingeladen

we we laden in we laadden in we hebben ingeladen we hadden ingeladen

you jullie laden in jullie laadden in jullie hebben ingeladen jullie hadden ingeladen

they ze laden in ze laadden in ze hebben ingeladen ze hadden ingeladen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal inladen ik zou inladen ik zal hebben ingeladen ik zou hebben ingeladen

j l i l d j i l d j l h bb i l d j h bb i l d

Page 163: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 163/527

you je zult inladen je zou inladen je zult hebben ingeladen je zou hebben ingeladen

he hij zal inladen hij zou inladen hij zal hebben ingeladen hij zou hebben ingeladen

we we zullen inladen we zouden inladen we zullen hebben ingeladen we zouden hebben ingeladen

you jullie zullen inladen jullie zouden inladen jullie zullen hebben ingeladen jullie zouden hebben ingeladen

they ze zullen inladen ze zouden inladen ze zullen hebben ingeladen ze zouden hebben ingeladen

inschenken (to pour in (a drink))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schenk in ik schonk in ik heb ingeschonken ik had ingeschonken

you je schenkt in je schonk in je hebt ingeschonken je had ingeschonken

he hij schenkt in hij schonk in hij heeft ingeschonken hij had ingeschonken

we we schenken in we schonken in we hebben ingeschonken we hadden ingeschonken

you jullie schenken in jullie schonken in jullie hebben ingeschonken jullie hadden ingeschonken

they ze schenken in ze schonken in ze hebben ingeschonken ze hadden ingeschonken

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik l i h k ik i h k ik l h bb i h k ik h bb i h k

Page 164: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 164/527

I ik zal inschenken ik zou inschenken ik zal hebben ingeschonken ik zou hebben ingeschonken

you je zult inschenken je zou inschenken je zult hebben ingeschonken je zou hebben ingeschonken

he hij zal inschenken hij zou inschenken hij zal hebben ingeschonken hij zou hebben ingeschonken

we we zullen inschenken we zouden inschenken we zullen hebben ingeschonken we zouden hebben ingeschonken

you jullie zullen inschenken jullie zouden inschenken jullie zullen hebben ingeschonken jullie zouden hebben ingeschonken

they ze zullen inschenken ze zouden inschenken ze zullen hebben ingeschonken ze zouden hebben ingeschonken

inslikken (to swallow)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik slik in ik slikte in ik heb ingeslikt ik had ingeslikt

you je slikt in je slikte in je hebt ingeslikt je had ingeslikt

he hij slikt in hij slikte in hij heeft ingeslikt hij had ingeslikt

we we slikken in we slikten in we hebben ingeslikt we hadden ingeslikt

you jullie slikken in jullie slikten in jullie hebben ingeslikt jullie hadden ingeslikt

they ze slikken in ze slikten in ze hebben ingeslikt ze hadden ingeslikt

 

f di i l f f di i l f

Page 165: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 165/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal inslikken ik zou inslikken ik zal hebben ingeslikt ik zou hebben ingeslikt

you je zult inslikken je zou inslikken je zult hebben ingeslikt je zou hebben ingeslikt

he hij zal inslikken hij zou inslikken hij zal hebben ingeslikt hij zou hebben ingeslikt

we we zullen inslikken we zouden inslikken we zullen hebben ingeslikt we zouden hebben ingeslikt

you jullie zullen inslikken jullie zouden inslikken jullie zullen hebben ingeslikt jullie zouden hebben ingeslikt

they ze zullen inslikken ze zouden inslikken ze zullen hebben ingeslikt ze zouden hebben ingeslikt

installeren (to install)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik installeer ik installeerde ik heb geïnstalleerd ik had geïnstalleerd

you je installeert je installeerde je hebt geïnstalleerd je had geïnstalleerd

he hij installeert hij installeerde hij heeft geïnstalleerd hij had geïnstalleerd

we we installeren we installeerden we hebben geïnstalleerd we hadden geïnstalleerd

you jullie installeren jullie installeerden jullie hebben geïnstalleerd jullie hadden geïnstalleerd

they ze installeren ze installeerden ze hebben geïnstalleerd ze hadden geïnstalleerd

Page 166: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 166/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal installeren ik zou installeren ik zal hebben geïnstalleerd ik zou hebben geïnstalleerd

you je zult installeren je zou installeren je zult hebben geïnstalleerd je zou hebben geïnstalleerd

he hij zal installeren hij zou installeren hij zal hebben geïnstalleerd hij zou hebben geïnstalleerd

we we zullen installeren we zouden installeren we zullen hebben geïnstalleerd we zouden hebben geïnstalleerd

you jullie zullen installeren jullie zouden installeren jullie zullen hebben geïnstalleerd jullie zouden hebben geïnstalleerd

they ze zullen installeren ze zouden installeren ze zullen hebben geïnstalleerd ze zouden hebben geïnstalleerd

instorten (to collapse)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stort in ik stortte in ik ben ingestort ik was ingestort

you je stort in je stortte in je bent ingestort je was ingestort

he hij stort in hij stortte in hij is ingestort hij was ingestort

we we storten in we stortten in we zijn ingestort we waren ingestort

you jullie storten in jullie stortten in jullie zijn ingestort jullie waren ingestort

they ze storten in ze stortten in ze zijn ingestort ze waren ingestort

Page 167: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 167/527

they ze storten in ze stortten in ze zijn ingestort ze waren ingestort

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal instorten ik zou instorten ik zal zijn ingestort ik zou zijn ingestort

you je zult instorten je zou instorten je zult zijn ingestort je zou zijn ingestort

he hij zal instorten hij zou instorten hij zal zijn ingestort hij zou zijn ingestort

we we zullen instorten we zouden instorten we zullen zijn ingestort we zouden zijn ingestort

you jullie zullen instorten jullie zouden instorten jullie zullen zijn ingestort jullie zouden zijn ingestort

they ze zullen instorten ze zouden instorten ze zullen zijn ingestort ze zouden zijn ingestort

interviewen (to interview)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik interview ik interviewde ik heb geïnterviewd ik had geïnterviewd

you je interviewt je interviewde je hebt geïnterviewd je had geïnterviewd

he hij interviewt hij interviewde hij heeft geïnterviewd hij had geïnterviewd

we we interviewen we interviewden we hebben geïnterviewd we hadden geïnterviewd

you jullie interviewen jullie interviewden jullie hebben geïnterviewd jullie hadden geïnterviewd

Page 168: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 168/527

you jullie interviewen jullie interviewden jullie hebben geïnterviewd jullie hadden geïnterviewd

they ze interviewen ze interviewden ze hebben geïnterviewd ze hadden geïnterviewd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal interviewen ik zou interviewen ik zal hebben geïnterviewd ik zou hebben geïnterviewd

you je zult interviewen je zou interviewen je zult hebben geïnterviewd je zou hebben geïnterviewd

he hij zal interviewen hij zou interviewen hij zal hebben geïnterviewd hij zou hebben geïnterviewd

we we zullen interviewen we zouden interviewen we zullen hebben geïnterviewd we zouden hebben geïnterviewd

you jullie zullen interviewen jullie zouden interviewen jullie zullen hebben geïnterviewd jullie zouden hebben geïnterviewd

they ze zullen interviewen ze zouden interviewen ze zullen hebben geïnterviewd ze zouden hebben geïnterviewd

intimideren (to intimidate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik intimideer ik intimideerde ik heb geïntimideerd ik had geïntimideerd

you je intimideert je intimideerde je hebt geïntimideerd je had geïntimideerd

he hij intimideert hij intimideerde hij heeft geïntimideerd hij had geïntimideerd

we we intimideren we intimideerden we hebben geïntimideerd we hadden geïntimideerd

Page 169: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 169/527

we we intimideren we intimideerden we hebben geïntimideerd we hadden geïntimideerd

you jullie intimideren jullie intimideerden jullie hebben geïntimideerd jullie hadden geïntimideerd

they ze intimideren ze intimideerden ze hebben geïntimideerd ze hadden geïntimideerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal intimideren ik zou intimideren ik zal hebben geïntimideerd ik zou hebben geïntimideerd

you je zult intimideren je zou intimideren je zult hebben geïntimideerd je zou hebben geïntimideerd

he hij zal intimideren hij zou intimideren hij zal hebben geïntimideerd hij zou hebben geïntimideerd

we we zullen intimideren we zouden intimideren we zullen hebben geïntimideerd we zouden hebben geïntimideerd

you jullie zullen intimideren jullie zouden intimideren jullie zullen hebben geïntimideerd jullie zouden hebben geïntimideerd

they ze zullen intimideren ze zouden intimideren ze zullen hebben geïntimideerd ze zouden hebben geïntimideerd

investeren (to invest)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik investeer ik investeerde ik heb geïnvesteerd ik had geïnvesteerd

you je investeert je investeerde je hebt geïnvesteerd je had geïnvesteerd

he hij investeert hij investeerde hij heeft geïnvesteerd hij had geïnvesteerd

Page 170: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 170/527

he hij investeert hij investeerde hij heeft geïnvesteerd hij had geïnvesteerd

we we investeren we investeerden we hebben geïnvesteerd we hadden geïnvesteerd

you jullie investeren jullie investeerden jullie hebben geïnvesteerd jullie hadden geïnvesteerd

they ze investeren ze investeerden ze hebben geïnvesteerd ze hadden geïnvesteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal investeren ik zou investeren ik zal hebben geïnvesteerd ik zou hebben geïnvesteerd

you je zult investeren je zou investeren je zult hebben geïnvesteerd je zou hebben geïnvesteerd

he hij zal investeren hij zou investeren hij zal hebben geïnvesteerd hij zou hebben geïnvesteerd

we we zullen investeren we zouden investeren we zullen hebben geïnvesteerd we zouden hebben geïnvesteerd

you jullie zullen investeren jullie zouden investeren jullie zullen hebben geïnvesteerd jullie zouden hebben geïnvesteerd

they ze zullen investeren ze zouden investeren ze zullen hebben geïnvesteerd ze zouden hebben geïnvesteerd

invriezen (to freeze (something))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vries in ik vroor in ik heb ingevroren ik had ingevroren

you je vriest in je vroor in je hebt ingevroren je had ingevroren

Page 171: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 171/527

you je vriest in je vroor in je hebt ingevroren je had ingevroren

he hij vriest in hij vroor in hij heeft ingevroren hij had ingevroren

we we vriezen in we vroren in we hebben ingevroren we hadden ingevroren

you jullie vriezen in jullie vroren in jullie hebben ingevroren jullie hadden ingevroren

they ze vriezen in ze vroren in ze hebben ingevroren ze hadden ingevroren

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal invriezen ik zou invriezen ik zal hebben ingevroren ik zou hebben ingevroren

you je zult invriezen je zou invriezen je zult hebben ingevroren je zou hebben ingevroren

he hij zal invriezen hij zou invriezen hij zal hebben ingevroren hij zou hebben ingevroren

we we zullen invriezen we zouden invriezen we zullen hebben ingevroren we zouden hebben ingevroren

you jullie zullen invriezen jullie zouden invriezen jullie zullen hebben ingevroren jullie zouden hebben ingevroren

they ze zullen invriezen ze zouden invriezen ze zullen hebben ingevroren ze zouden hebben ingevroren

 jagen (to move at high speed)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik jaag ik joeg ik heb gejaagd ik had gejaagd

Page 172: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 172/527

I ik jaag ik joeg ik heb gejaagd ik had gejaagd

you je jaagt je joeg je hebt gejaagd je had gejaagd

he hij jaagt hij joeg hij heeft gejaagd hij had gejaagd

we we jagen we joegen we hebben gejaagd we hadden gejaagd

you jullie jagen jullie joegen jullie hebben gejaagd jullie hadden gejaagd

they ze jagen ze joegen ze hebben gejaagd ze hadden gejaagd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal jagen ik zou jagen ik zal hebben gejaagd ik zou hebben gejaagd

you je zult jagen je zou jagen je zult hebben gejaagd je zou hebben gejaagd

he hij zal jagen hij zou jagen hij zal hebben gejaagd hij zou hebben gejaagd

we we zullen jagen we zouden jagen we zullen hebben gejaagd we zouden hebben gejaagd

you jullie zullen jagen jullie zouden jagen jullie zullen hebben gejaagd jullie zouden hebben gejaagd

they ze zullen jagen ze zouden jagen ze zullen hebben gejaagd ze zouden hebben gejaagd

Page 173: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 173/527

 

janken (to cry with an unpleasant sound)

Page 174: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 174/527

 janken (to cry with an unpleasant sound)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik jank ik jankte ik heb gejankt ik had gejanktyou je jankt je jankte je hebt gejankt je had gejankt

he hij jankt hij jankte hij heeft gejankt hij had gejankt

we we janken we jankten we hebben gejankt we hadden gejankt

you jullie janken jullie jankten jullie hebben gejankt jullie hadden gejankt

they ze janken ze jankten ze hebben gejankt ze hadden gejankt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal janken ik zou janken ik zal hebben gejankt ik zou hebben gejankt

you je zult janken je zou janken je zult hebben gejankt je zou hebben gejankt

he hij zal janken hij zou janken hij zal hebben gejankt hij zou hebben gejankt

we we zullen janken we zouden janken we zullen hebben gejankt we zouden hebben gejankt

you jullie zullen janken jullie zouden janken jullie zullen hebben gejankt jullie zouden hebben gejankt

they ze zullen janken ze zouden janken ze zullen hebben gejankt ze zouden hebben gejankt

 

Page 175: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 175/527

kammen (to comb)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kam ik kamde ik heb gekamd ik had gekamd

you je kamt je kamde je hebt gekamd je had gekamd

he hij kamt hij kamde hij heeft gekamd hij had gekamd

we we kammen we kamden we hebben gekamd we hadden gekamd

you jullie kammen jullie kamden jullie hebben gekamd jullie hadden gekamd

they ze kammen ze kamden ze hebben gekamd ze hadden gekamd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kammen ik zou kammen ik zal hebben gekamd ik zou hebben gekamd

you je zult kammen je zou kammen je zult hebben gekamd je zou hebben gekamd

he hij zal kammen hij zou kammen hij zal hebben gekamd hij zou hebben gekamd

we we zullen kammen we zouden kammen we zullen hebben gekamd we zouden hebben gekamd

you jullie zullen kammen jullie zouden kammen jullie zullen hebben gekamd jullie zouden hebben gekamd

they ze zullen kammen ze zouden kammen ze zullen hebben gekamd ze zouden hebben gekamd

 

Page 176: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 176/527

kennen (to know)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ken ik kende ik heb gekend ik had gekend

you je kent je kende je hebt gekend je had gekend

he hij kent hij kende hij heeft gekend hij had gekend

we we kennen we kenden we hebben gekend we hadden gekend

you jullie kennen jullie kenden jullie hebben gekend jullie hadden gekend

they ze kennen ze kenden ze hebben gekend ze hadden gekend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kennen ik zou kennen ik zal hebben gekend ik zou hebben gekend

you je zult kennen je zou kennen je zult hebben gekend je zou hebben gekend

he hij zal kennen hij zou kennen hij zal hebben gekend hij zou hebben gekend

we we zullen kennen we zouden kennen we zullen hebben gekend we zouden hebben gekend

you jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend

they ze zullen kennen ze zouden kennen ze zullen hebben gekend ze zouden hebben gekend

Page 177: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 177/527

kiezen (to choose)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kies ik koos ik heb gekozen ik had gekozen

you je kiest je koos je hebt gekozen je had gekozen

he hij kiest hij koos hij heeft gekozen hij had gekozen

we we kiezen we kozen we hebben gekozen we hadden gekozen

you jullie kiezen jullie kozen jullie hebben gekozen jullie hadden gekozen

they ze kiezen ze kozen ze hebben gekozen ze hadden gekozen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kiezen ik zou kiezen ik zal hebben gekozen ik zou hebben gekozen

you je zult kiezen je zou kiezen je zult hebben gekozen je zou hebben gekozen

he hij zal kiezen hij zou kiezen hij zal hebben gekozen hij zou hebben gekozen

we we zullen kiezen we zouden kiezen we zullen hebben gekozen we zouden hebben gekozen

you jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen

they ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen

Page 178: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 178/527

kijken (to look)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kijk ik keek ik heb gekeken ik had gekeken

you je kijkt je keek je hebt gekeken je had gekeken

he hij kijkt hij keek hij heeft gekeken hij had gekeken

we we kijken we keken we hebben gekeken we hadden gekeken

you jullie kijken jullie keken jullie hebben gekeken jullie hadden gekeken

they ze kijken ze keken ze hebben gekeken ze hadden gekeken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kijken ik zou kijken ik zal hebben gekeken ik zou hebben gekeken

you je zult kijken je zou kijken je zult hebben gekeken je zou hebben gekeken

he hij zal kijken hij zou kijken hij zal hebben gekeken hij zou hebben gekeken

we we zullen kijken we zouden kijken we zullen hebben gekeken we zouden hebben gekeken

you jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken

Page 179: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 179/527

they ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken

klagen (to complain)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik klaag ik klaagde ik heb geklaagd ik had geklaagd

you je klaagt je klaagde je hebt geklaagd je had geklaagd

he hij klaagt hij klaagde hij heeft geklaagd hij had geklaagd

we we klagen we klaagden we hebben geklaagd we hadden geklaagd

you jullie klagen jullie klaagden jullie hebben geklaagd jullie hadden geklaagd

they ze klagen ze klaagden ze hebben geklaagd ze hadden geklaagd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal klagen ik zou klagen ik zal hebben geklaagd ik zou hebben geklaagd

you je zult klagen je zou klagen je zult hebben geklaagd je zou hebben geklaagd

he hij zal klagen hij zou klagen hij zal hebben geklaagd hij zou hebben geklaagd

we we zullen klagen we zouden klagen we zullen hebben geklaagd we zouden hebben geklaagd

Page 180: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 180/527

you jullie zullen klagen jullie zouden klagen jullie zullen hebben geklaagd jullie zouden hebben geklaagd

they ze zullen klagen ze zouden klagen ze zullen hebben geklaagd ze zouden hebben geklaagd

klappen (to applaud)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik klap ik klapte ik heb geklapt ik had geklapt

you je klapt je klapte je hebt geklapt je had geklapt

he hij klapt hij klapte hij heeft geklapt hij had geklapt

we we klappen we klapten we hebben geklapt we hadden geklapt

you jullie klappen jullie klapten jullie hebben geklapt jullie hadden geklapt

they ze klappen ze klapten ze hebben geklapt ze hadden geklapt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal klappen ik zou klappen ik zal hebben geklapt ik zou hebben geklapt

you je zult klappen je zou klappen je zult hebben geklapt je zou hebben geklapt

he hij zal klappen hij zou klappen hij zal hebben geklapt hij zou hebben geklapt

Page 181: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 181/527

we we zullen klappen we zouden klappen we zullen hebben geklapt we zouden hebben geklapt

you jullie zullen klappen jullie zouden klappen jullie zullen hebben geklapt jullie zouden hebben geklapt

they ze zullen klappen ze zouden klappen ze zullen hebben geklapt ze zouden hebben geklapt

kletsen (to chat)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik klets ik kletste ik heb gekletst ik had gekletst

you je kletst je kletste je hebt gekletst je had gekletst

he hij kletst hij kletste hij heeft gekletst hij had gekletst

we we kletsen we kletsten we hebben gekletst we hadden gekletst

you jullie kletsen jullie kletsten jullie hebben gekletst jullie hadden gekletst

they ze kletsen ze kletsten ze hebben gekletst ze hadden gekletst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kletsen ik zou kletsen ik zal hebben gekletst ik zou hebben gekletst

you je zult kletsen je zou kletsen je zult hebben gekletst je zou hebben gekletst

Page 182: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 182/527

he hij zal kletsen hij zou kletsen hij zal hebben gekletst hij zou hebben gekletst

we we zullen kletsen we zouden kletsen we zullen hebben gekletst we zouden hebben gekletst

you jullie zullen kletsen jullie zouden kletsen jullie zullen hebben gekletst jullie zouden hebben gekletst

they ze zullen kletsen ze zouden kletsen ze zullen hebben gekletst ze zouden hebben gekletst

klikken (to click, to betray)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik klik ik klikte ik heb geklikt ik had geklikt

you je klikt je klikte je hebt geklikt je had geklikt

he hij klikt hij klikte hij heeft geklikt hij had geklikt

we we klikken we klikten we hebben geklikt we hadden geklikt

you jullie klikken jullie klikten jullie hebben geklikt jullie hadden geklikt

they ze klikken ze klikten ze hebben geklikt ze hadden geklikt

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal klikken ik zou klikken ik zal hebben geklikt ik zou hebben geklikt

Page 183: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 183/527

you je zult klikken je zou klikken je zult hebben geklikt je zou hebben geklikt

he hij zal klikken hij zou klikken hij zal hebben geklikt hij zou hebben geklikt

we we zullen klikken we zouden klikken we zullen hebben geklikt we zouden hebben geklikt

you jullie zullen klikken jullie zouden klikken jullie zullen hebben geklikt jullie zouden hebben geklikt

they ze zullen klikken ze zouden klikken ze zullen hebben geklikt ze zouden hebben geklikt

klinken (to sound, to clink (glasses))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik klink ik klonk ik heb geklonken ik had geklonken

you je klinkt je klonk je hebt geklonken je had geklonken

he hij klinkt hij klonk hij heeft geklonken hij had geklonken

we we klinken we klonken we hebben geklonken we hadden geklonken

you jullie klinken jullie klonken jullie hebben geklonken jullie hadden geklonken

they ze klinken ze klonken ze hebben geklonken ze hadden geklonken

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 184: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 184/527

I ik zal klinken ik zou klinken ik zal hebben geklonken ik zou hebben geklonken

you je zult klinken je zou klinken je zult hebben geklonken je zou hebben geklonken

he hij zal klinken hij zou klinken hij zal hebben geklonken hij zou hebben geklonken

we we zullen klinken we zouden klinken we zullen hebben geklonken we zouden hebben geklonken

you jullie zullen klinken jullie zouden klinken jullie zullen hebben geklonken jullie zouden hebben geklonken

they ze zullen klinken ze zouden klinken ze zullen hebben geklonken ze zouden hebben geklonken

kloppen (to knock)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik klop ik klopte ik heb geklopt ik had geklopt

you je klopt je klopte je hebt geklopt je had geklopt

he hij klopt hij klopte hij heeft geklopt hij had geklopt

we we kloppen we klopten we hebben geklopt we hadden geklopt

you jullie kloppen jullie klopten jullie hebben geklopt jullie hadden geklopt

they ze kloppen ze klopten ze hebben geklopt ze hadden geklopt

Page 185: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 185/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kloppen ik zou kloppen ik zal hebben geklopt ik zou hebben geklopt

you je zult kloppen je zou kloppen je zult hebben geklopt je zou hebben geklopt

he hij zal kloppen hij zou kloppen hij zal hebben geklopt hij zou hebben geklopt

we we zullen kloppen we zouden kloppen we zullen hebben geklopt we zouden hebben geklopt

you jullie zullen kloppen jullie zouden kloppen jullie zullen hebben geklopt jullie zouden hebben geklopt

they ze zullen kloppen ze zouden kloppen ze zullen hebben geklopt ze zouden hebben geklopt

knippen (to cut)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik knip ik knipte ik heb geknipt ik had geknipt

you je knipt je knipte je hebt geknipt je had geknipt

he hij knipt hij knipte hij heeft geknipt hij had geknipt

we we knippen we knipten we hebben geknipt we hadden geknipt

Page 186: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 186/527

we we koken we kookten we hebben gekookt we hadden gekookt

you jullie koken jullie kookten jullie hebben gekookt jullie hadden gekookt

Page 187: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 187/527

they ze koken ze kookten ze hebben gekookt ze hadden gekookt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal koken ik zou koken ik zal hebben gekookt ik zou hebben gekookt

you je zult koken je zou koken je zult hebben gekookt je zou hebben gekookt

he hij zal koken hij zou koken hij zal hebben gekookt hij zou hebben gekookt

we we zullen koken we zouden koken we zullen hebben gekookt we zouden hebben gekookt

you jullie zullen koken jullie zouden koken jullie zullen hebben gekookt jullie zouden hebben gekookt

they ze zullen koken ze zouden koken ze zullen hebben gekookt ze zouden hebben gekookt

komen (to come)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kom ik kwam ik ben gekomen ik was gekomen

you je komt je kwam je bent gekomen je was gekomen

Page 188: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 188/527

you je koopt je kocht je hebt gekocht je had gekocht

he hij koopt hij kocht hij heeft gekocht hij had gekocht

Page 189: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 189/527

we we kopen we kochten we hebben gekocht we hadden gekocht

you jullie kopen jullie kochten jullie hebben gekocht jullie hadden gekocht

they ze kopen ze kochten ze hebben gekocht ze hadden gekocht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kopen ik zou kopen ik zal hebben gekocht ik zou hebben gekocht

you je zult kopen je zou kopen je zult hebben gekocht je zou hebben gekocht

he hij zal kopen hij zou kopen hij zal hebben gekocht hij zou hebben gekocht

we we zullen kopen we zouden kopen we zullen hebben gekocht we zouden hebben gekocht

you jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht

they ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht

kopiëren (to copy)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kopieer ik kopieerde ik heb gekopieerd ik had gekopieerd

you je kopieert je kopieerde je hebt gekopieerd je had gekopieerd

Page 190: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 190/527

he hij kopieert hij kopieerde hij heeft gekopieerd hij had gekopieerd

we we kopiëren we kopieerden we hebben gekopieerd we hadden gekopieerd

you jullie kopiëren jullie kopieerden jullie hebben gekopieerd jullie hadden gekopieerd

they ze kopiëren ze kopieerden ze hebben gekopieerd ze hadden gekopieerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kopiëren ik zou kopiëren ik zal hebben gekopieerd ik zou hebben gekopieerd

you je zult kopiëren je zou kopiëren je zult hebben gekopieerd je zou hebben gekopieerd

he hij zal kopiëren hij zou kopiëren hij zal hebben gekopieerd hij zou hebben gekopieerd

we we zullen kopiëren we zouden kopiëren we zullen hebben gekopieerd we zouden hebben gekopieerd

you jullie zullen kopiëren jullie zouden kopiëren jullie zullen hebben gekopieerd jullie zouden hebben gekopieerd

they ze zullen kopiëren ze zouden kopiëren ze zullen hebben gekopieerd ze zouden hebben gekopieerd

kosten (to cost)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik kost ik kostte ik heb gekost ik had gekost

Page 191: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 191/527

you je kost je kostte je hebt gekost je had gekost

he hij kost hij kostte hij heeft gekost hij had gekost

we we kosten we kostten we hebben gekost we hadden gekost

you jullie kosten jullie kostten jullie hebben gekost jullie hadden gekost

they ze kosten ze kostten ze hebben gekost ze hadden gekost

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kosten ik zou kosten ik zal hebben gekost ik zou hebben gekost

you je zult kosten je zou kosten je zult hebben gekost je zou hebben gekost

he hij zal kosten hij zou kosten hij zal hebben gekost hij zou hebben gekost

we we zullen kosten we zouden kosten we zullen hebben gekost we zouden hebben gekost

you jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost

they ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost

krijgen (to receive, to get)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 192: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 192/527

I ik krijg ik kreeg ik heb gekregen ik had gekregen

you je krijgt je kreeg je hebt gekregen je had gekregen

he hij krijgt hij kreeg hij heeft gekregen hij had gekregen

we we krijgen we kregen we hebben gekregen we hadden gekregen

you jullie krijgen jullie kregen jullie hebben gekregen jullie hadden gekregen

they ze krijgen ze kregen ze hebben gekregen ze hadden gekregen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal krijgen ik zou krijgen ik zal hebben gekregen ik zou hebben gekregen

you je zult krijgen je zou krijgen je zult hebben gekregen je zou hebben gekregen

he hij zal krijgen hij zou krijgen hij zal hebben gekregen hij zou hebben gekregen

we we zullen krijgen we zouden krijgen we zullen hebben gekregen we zouden hebben gekregen

you jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen

they ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen

 

krimpen (to shrink)

Page 193: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 193/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik krimp ik kromp ik ben gekrompen ik was gekrompen

you je krimpt je kromp je bent gekrompen je was gekrompen

he hij krimpt hij kromp hij is gekrompen hij was gekrompen

we we krimpen we krompen we zijn gekrompen we waren gekrompen

you jullie krimpen jullie krompen jullie zijn gekrompen jullie waren gekrompen

they ze krimpen ze krompen ze zijn gekrompen ze waren gekrompen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal krimpen ik zou krimpen ik zal zijn gekrompen ik zou zijn gekrompen

you je zult krimpen je zou krimpen je zult zijn gekrompen je zou zijn gekrompen

he hij zal krimpen hij zou krimpen hij zal zijn gekrompen hij zou zijn gekrompen

we we zullen krimpen we zouden krimpen we zullen zijn gekrompen we zouden zijn gekrompen

you jullie zullen krimpen jullie zouden krimpen jullie zullen zijn gekrompen jullie zouden zijn gekrompen

they ze zullen krimpen ze zouden krimpen ze zullen zijn gekrompen ze zouden zijn gekrompen

 

kruipen (to crawl to creep)

Page 194: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 194/527

kruipen (to crawl, to creep)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kruip ik kroop ik heb gekropen ik had gekropen

you je kruipt je kroop je hebt gekropen je had gekropen

he hij kruipt hij kroop hij heeft gekropen hij had gekropen

we we kruipen we kropen we hebben gekropen we hadden gekropen

you jullie kruipen jullie kropen jullie hebben gekropen jullie hadden gekropen

they ze kruipen ze kropen ze hebben gekropen ze hadden gekropen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kruipen ik zou kruipen ik zal hebben gekropen ik zou hebben gekropen

you je zult kruipen je zou kruipen je zult hebben gekropen je zou hebben gekropen

he hij zal kruipen hij zou kruipen hij zal hebben gekropen hij zou hebben gekropen

we we zullen kruipen we zouden kruipen we zullen hebben gekropen we zouden hebben gekropen

you jullie zullen kruipen jullie zouden kruipen jullie zullen hebben gekropen jullie zouden hebben gekropen

they ze zullen kruipen ze zouden kruipen ze zullen hebben gekropen ze zouden hebben gekropen

Page 195: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 195/527

they ze zullen kunnen ze zouden kunnen ze zullen hebben gekund ze zouden hebben gekund

Page 196: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 196/527

kussen (to kiss)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kus ik kuste ik heb gekust ik had gekust

you je kust je kuste je hebt gekust je had gekust

he hij kust hij kuste hij heeft gekust hij had gekust

we we kussen we kusten we hebben gekust we hadden gekust

you jullie kussen jullie kusten jullie hebben gekust jullie hadden gekust

they ze kussen ze kusten ze hebben gekust ze hadden gekust

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kussen ik zou kussen ik zal hebben gekust ik zou hebben gekust

you je zult kussen je zou kussen je zult hebben gekust je zou hebben gekust

he hij zal kussen hij zou kussen hij zal hebben gekust hij zou hebben gekust

we we zullen kussen we zouden kussen we zullen hebben gekust we zouden hebben gekust

you jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust

they ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust

Page 197: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 197/527

kweken (to grow (a certain crop))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kweek ik kweekte ik heb gekweekt ik had gekweekt

you je kweekt je kweekte je hebt gekweekt je had gekweekt

he hij kweekt hij kweekte hij heeft gekweekt hij had gekweekt

we we kweken we kweekten we hebben gekweekt we hadden gekweekt

you jullie kweken jullie kweekten jullie hebben gekweekt jullie hadden gekweekt

they ze kweken ze kweekten ze hebben gekweekt ze hadden gekweekt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal kweken ik zou kweken ik zal hebben gekweekt ik zou hebben gekweekt

you je zult kweken je zou kweken je zult hebben gekweekt je zou hebben gekweekt

he hij zal kweken hij zou kweken hij zal hebben gekweekt hij zou hebben gekweekt

we we zullen kweken we zouden kweken we zullen hebben gekweekt we zouden hebben gekweekt

you jullie zullen kweken jullie zouden kweken jullie zullen hebben gekweekt jullie zouden hebben gekweekt

they ze zullen kweken ze zouden kweken ze zullen hebben gekweekt ze zouden hebben gekweekt

Page 198: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 198/527

they ze zullen kweken ze zouden kweken ze zullen hebben gekweekt ze zouden hebben gekweekt

lachen (to laugh)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lach ik lachte ik heb gelachen ik had gelachen

you je lacht je lachte je hebt gelachen je had gelachen

he hij lacht hij lachte hij heeft gelachen hij had gelachen

we we lachen we lachten we hebben gelachen we hadden gelachen

you jullie lachen jullie lachten jullie hebben gelachen jullie hadden gelachen

they ze lachen ze lachten ze hebben gelachen ze hadden gelachen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lachen ik zou lachen ik zal hebben gelachen ik zou hebben gelachen

you je zult lachen je zou lachen je zult hebben gelachen je zou hebben gelachen

he hij zal lachen hij zou lachen hij zal hebben gelachen hij zou hebben gelachen

we we zullen lachen we zouden lachen we zullen hebben gelachen we zouden hebben gelachen

you jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen

Page 199: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 199/527

you jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen

they ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen

landen (to land (in a plane))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik land ik landde ik ben geland ik was geland

you je landt je landde je bent geland je was geland

he hij landt hij landde hij is geland hij was geland

we we landen we landden we zijn geland we waren geland

you jullie landen jullie landden jullie zijn geland jullie waren geland

they ze landen ze landden ze zijn geland ze waren geland

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal landen ik zou landen ik zal zijn geland ik zou zijn geland

you je zult landen je zou landen je zult zijn geland je zou zijn geland

he hij zal landen hij zou landen hij zal zijn geland hij zou zijn geland

we we zullen landen we zouden landen we zullen zijn geland we zouden zijn geland

Page 200: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 200/527

we we zullen landen we zouden landen we zullen zijn geland we zouden zijn geland

you jullie zullen landen jullie zouden landen jullie zullen zijn geland jullie zouden zijn geland

they ze zullen landen ze zouden landen ze zullen zijn geland ze zouden zijn geland

laten (to let)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik laat ik liet ik heb gelaten ik had gelaten

you je laat je liet je hebt gelaten je had gelaten

he hij laat hij liet hij heeft gelaten hij had gelaten

we we laten we lieten we hebben gelaten we hadden gelaten

you jullie laten jullie lieten jullie hebben gelaten jullie hadden gelaten

they ze laten ze lieten ze hebben gelaten ze hadden gelaten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal laten ik zou laten ik zal hebben gelaten ik zou hebben gelaten

you je zult laten je zou laten je zult hebben gelaten je zou hebben gelaten

he hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten

Page 201: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 201/527

he hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten

we we zullen laten we zouden laten we zullen hebben gelaten we zouden hebben gelaten

you jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelaten

they ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten

leasen (to lease (a car))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lease ik leasete ik heb geleaset ik had geleaset

you je leaset je leasete je hebt geleaset je had geleaset

he hij leaset hij leasete hij heeft geleaset hij had geleaset

we we leasen we leaseten we hebben geleaset we hadden geleaset

you jullie leasen jullie leaseten jullie hebben geleaset jullie hadden geleaset

they ze leasen ze leaseten ze hebben geleaset ze hadden geleaset

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal leasen ik zou leasen ik zal hebben geleaset ik zou hebben geleaset

you je zult leasen je zou leasen je zult hebben geleaset je zou hebben geleaset

Page 202: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 202/527

you je zult leasen je zou leasen je zult hebben geleaset je zou hebben geleaset

he hij zal leasen hij zou leasen hij zal hebben geleaset hij zou hebben geleaset

we we zullen leasen we zouden leasen we zullen hebben geleaset we zouden hebben geleaset

you jullie zullen leasen jullie zouden leasen jullie zullen hebben geleaset jullie zouden hebben geleaset

they ze zullen leasen ze zouden leasen ze zullen hebben geleaset ze zouden hebben geleaset

leggen (to lay)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leg ik legde ik heb gelegd ik had gelegd

you je legt je legde je hebt gelegd je had gelegd

he hij legt hij legde hij heeft gelegd hij had gelegd

we we leggen we legden we hebben gelegd we hadden gelegd

you jullie leggen jullie legden jullie hebben gelegd jullie hadden gelegd

they ze leggen ze legden ze hebben gelegd ze hadden gelegd

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd

Page 203: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 203/527

I ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd

you je zult leggen je zou leggen je zult hebben gelegd je zou hebben gelegd

he hij zal leggen hij zou leggen hij zal hebben gelegd hij zou hebben gelegd

we we zullen leggen we zouden leggen we zullen hebben gelegd we zouden hebben gelegd

you jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd

they ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd

leiden (to lead)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leid ik leidde ik heb geleid ik had geleid

you je leidt je leidde je hebt geleid je had geleid

he hij leidt hij leidde hij heeft geleid hij had geleid

we we leiden we leidden we hebben geleid we hadden geleid

you jullie leiden jullie leidden jullie hebben geleid jullie hadden geleid

they ze leiden ze leidden ze hebben geleid ze hadden geleid

future conditional future perfect conditional perfect

Page 204: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 204/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal leiden ik zou leiden ik zal hebben geleid ik zou hebben geleid

you je zult leiden je zou leiden je zult hebben geleid je zou hebben geleid

he hij zal leiden hij zou leiden hij zal hebben geleid hij zou hebben geleid

we we zullen leiden we zouden leiden we zullen hebben geleid we zouden hebben geleid

you jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid

they ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid

lekken (to leak)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lek ik lekte ik heb gelekt ik had gelekt

you je lekt je lekte je hebt gelekt je had gelekt

he hij lekt hij lekte hij heeft gelekt hij had gelekt

we we lekken we lekten we hebben gelekt we hadden gelekt

you jullie lekken jullie lekten jullie hebben gelekt jullie hadden gelekt

they ze lekken ze lekten ze hebben gelekt ze hadden gelekt

Page 205: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 205/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lekken ik zou lekken ik zal hebben gelekt ik zou hebben gelekt

you je zult lekken je zou lekken je zult hebben gelekt je zou hebben gelekt

he hij zal lekken hij zou lekken hij zal hebben gelekt hij zou hebben gelekt

we we zullen lekken we zouden lekken we zullen hebben gelekt we zouden hebben gelekt

you jullie zullen lekken jullie zouden lekken jullie zullen hebben gelekt jullie zouden hebben gelekt

they ze zullen lekken ze zouden lekken ze zullen hebben gelekt ze zouden hebben gelekt

lenen (to borrow)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leen ik leende ik heb geleend ik had geleend

you je leent je leende je hebt geleend je had geleend

he hij leent hij leende hij heeft geleend hij had geleend

we we lenen we leenden we hebben geleend we hadden geleend

you jullie lenen jullie leenden jullie hebben geleend jullie hadden geleend

they ze lenen ze leenden ze hebben geleend ze hadden geleend

Page 206: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 206/527

y g g

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lenen ik zou lenen ik zal hebben geleend ik zou hebben geleend

you je zult lenen je zou lenen je zult hebben geleend je zou hebben geleend

he hij zal lenen hij zou lenen hij zal hebben geleend hij zou hebben geleend

we we zullen lenen we zouden lenen we zullen hebben geleend we zouden hebben geleend

you jullie zullen lenen jullie zouden lenen jullie zullen hebben geleend jullie zouden hebben geleend

they ze zullen lenen ze zouden lenen ze zullen hebben geleend ze zouden hebben geleend

leren (to learn)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leer ik leerde ik heb geleerd ik had geleerd

you je leert je leerde je hebt geleerd je had geleerd

he hij leert hij leerde hij heeft geleerd hij had geleerd

we we leren we leerden we hebben geleerd we hadden geleerd

you jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd jullie hadden geleerd

Page 207: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 207/527

y j j j g j g

they ze leren ze leerden ze hebben geleerd ze hadden geleerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal leren ik zou leren ik zal hebben geleerd ik zou hebben geleerd

you je zult leren je zou leren je zult hebben geleerd je zou hebben geleerd

he hij zal leren hij zou leren hij zal hebben geleerd hij zou hebben geleerd

we we zullen leren we zouden leren we zullen hebben geleerd we zouden hebben geleerd

you jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd

they ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd

leven (to live)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leef ik leefde ik heb geleefd ik had geleefd

you je leeft je leefde je hebt geleefd je had geleefd

he hij leeft hij leefde hij heeft geleefd hij had geleefd

we we leven we leefden we hebben geleefd we hadden geleefd

Page 208: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 208/527

you jullie leven jullie leefden jullie hebben geleefd jullie hadden geleefd

they ze leven ze leefden ze hebben geleefd ze hadden geleefd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal leven ik zou leven ik zal hebben geleefd ik zou hebben geleefd

you je zult leven je zou leven je zult hebben geleefd je zou hebben geleefd

he hij zal leven hij zou leven hij zal hebben geleefd hij zou hebben geleefd

we we zullen leven we zouden leven we zullen hebben geleefd we zouden hebben geleefd

you jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd

they ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd

lezen (to read)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lees ik las ik heb gelezen ik had gelezen

you je leest je las je hebt gelezen je had gelezen

he hij leest hij las hij heeft gelezen hij had gelezen

Page 209: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 209/527

we we lezen we lazen we hebben gelezen we hadden gelezen

you jullie lezen jullie lazen jullie hebben gelezen jullie hadden gelezen

they ze lezen ze lazen ze hebben gelezen ze hadden gelezen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lezen ik zou lezen ik zal hebben gelezen ik zou hebben gelezen

you je zult lezen je zou lezen je zult hebben gelezen je zou hebben gelezen

he hij zal lezen hij zou lezen hij zal hebben gelezen hij zou hebben gelezen

we we zullen lezen we zouden lezen we zullen hebben gelezen we zouden hebben gelezen

you jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen

they ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen

liegen (to lie (not speaking the truth))

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik lieg ik loog ik heb gelogen ik had gelogen

you je liegt je loog je hebt gelogen je had gelogen

Page 210: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 210/527

he hij liegt hij loog hij heeft gelogen hij had gelogen

we we liegen we logen we hebben gelogen we hadden gelogen

you jullie liegen jullie logen jullie hebben gelogen jullie hadden gelogen

they ze liegen ze logen ze hebben gelogen ze hadden gelogen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal liegen ik zou liegen ik zal hebben gelogen ik zou hebben gelogen

you je zult liegen je zou liegen je zult hebben gelogen je zou hebben gelogen

he hij zal liegen hij zou liegen hij zal hebben gelogen hij zou hebben gelogen

we we zullen liegen we zouden liegen we zullen hebben gelogen we zouden hebben gelogen

you jullie zullen liegen jullie zouden liegen jullie zullen hebben gelogen jullie zouden hebben gelogen

they ze zullen liegen ze zouden liegen ze zullen hebben gelogen ze zouden hebben gelogen

liggen (to lie (lay, lain))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lig ik lag ik heb gelegen ik had gelegen

Page 211: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 211/527

you je ligt je lag je hebt gelegen je had gelegen

he hij ligt hij lag hij heeft gelegen hij had gelegen

we we liggen we lagen we hebben gelegen we hadden gelegen

you jullie liggen jullie lagen jullie hebben gelegen jullie hadden gelegen

they ze liggen ze lagen ze hebben gelegen ze hadden gelegen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal liggen ik zou liggen ik zal hebben gelegen ik zou hebben gelegen

you je zult liggen je zou liggen je zult hebben gelegen je zou hebben gelegen

he hij zal liggen hij zou liggen hij zal hebben gelegen hij zou hebben gelegen

we we zullen liggen we zouden liggen we zullen hebben gelegen we zouden hebben gelegen

you jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen

they ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen

 

lijden (to suffer)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 212: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 212/527

p p p p f p p f

I ik lijd ik leed ik heb geleden ik had geleden

you je lijdt je leed je hebt geleden je had geleden

he hij lijdt hij leed hij heeft geleden hij had geleden

we we lijden we leden we hebben geleden we hadden geleden

you jullie lijden jullie leden jullie hebben geleden jullie hadden geleden

they ze lijden ze leden ze hebben geleden ze hadden geleden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lijden ik zou lijden ik zal hebben geleden ik zou hebben geleden

you je zult lijden je zou lijden je zult hebben geleden je zou hebben geleden

he hij zal lijden hij zou lijden hij zal hebben geleden hij zou hebben geleden

we we zullen lijden we zouden lijden we zullen hebben geleden we zouden hebben geleden

you jullie zullen lijden jullie zouden lijden jullie zullen hebben geleden jullie zouden hebben geleden

they ze zullen lijden ze zouden lijden ze zullen hebben geleden ze zouden hebben geleden

 

lijken (to look like, to seem to be)

Page 213: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 213/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lijk ik leek ik heb geleken ik had geleken

you je lijkt je leek je hebt geleken je had geleken

he hij lijkt hij leek hij heeft geleken hij had geleken

we we lijken we leken we hebben geleken we hadden geleken

you jullie lijken jullie leken jullie hebben geleken jullie hadden geleken

they ze lijken ze leken ze hebben geleken ze hadden geleken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lijken ik zou lijken ik zal hebben geleken ik zou hebben geleken

you je zult lijken je zou lijken je zult hebben geleken je zou hebben geleken

he hij zal lijken hij zou lijken hij zal hebben geleken hij zou hebben geleken

we we zullen lijken we zouden lijken we zullen hebben geleken we zouden hebben geleken

you jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken

they ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken

 

Page 214: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 214/527

logeren (to stay at someone's house)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik logeer ik logeerde ik heb gelogeerd ik had gelogeerd

you je logeert je logeerde je hebt gelogeerd je had gelogeerd

he hij logeert hij logeerde hij heeft gelogeerd hij had gelogeerd

we we logeren we logeerden we hebben gelogeerd we hadden gelogeerd

you jullie logeren jullie logeerden jullie hebben gelogeerd jullie hadden gelogeerd

they ze logeren ze logeerden ze hebben gelogeerd ze hadden gelogeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal logeren ik zou logeren ik zal hebben gelogeerd ik zou hebben gelogeerd

you je zult logeren je zou logeren je zult hebben gelogeerd je zou hebben gelogeerd

he hij zal logeren hij zou logeren hij zal hebben gelogeerd hij zou hebben gelogeerd

we we zullen logeren we zouden logeren we zullen hebben gelogeerd we zouden hebben gelogeerd

you jullie zullen logeren jullie zouden logeren jullie zullen hebben gelogeerd jullie zouden hebben gelogeerd

they ze zullen logeren ze zouden logeren ze zullen hebben gelogeerd ze zouden hebben gelogeerd

Page 215: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 215/527

lopen (to walk)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik loop ik liep ik heb gelopen ik had gelopen

you je loopt je liep je hebt gelopen je had gelopen

he hij loopt hij liep hij heeft gelopen hij had gelopen

we we lopen we liepen we hebben gelopen we hadden gelopen

you jullie lopen jullie liepen jullie hebben gelopen jullie hadden gelopen

they ze lopen ze liepen ze hebben gelopen ze hadden gelopen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal lopen ik zou lopen ik zal hebben gelopen ik zou hebben gelopen

you je zult lopen je zou lopen je zult hebben gelopen je zou hebben gelopen

he hij zal lopen hij zou lopen hij zal hebben gelopen hij zou hebben gelopen

we we zullen lopen we zouden lopen we zullen hebben gelopen we zouden hebben gelopen

you jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen

they ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen

Page 216: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 216/527

luisteren (to listen)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik luister ik luisterde ik heb geluisterd ik had geluisterd

you je luistert je luisterde je hebt geluisterd je had geluisterd

he hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd hij had geluisterd

we we luisteren we luisterden we hebben geluisterd we hadden geluisterd

you jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd jullie hadden geluisterd

they ze luisteren ze luisterden ze hebben geluisterd ze hadden geluisterd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal luisteren ik zou luisteren ik zal hebben geluisterd ik zou hebben geluisterd

you je zult luisteren je zou luisteren je zult hebben geluisterd je zou hebben geluisterd

he hij zal luisteren hij zou luisteren hij zal hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd

we we zullen luisteren we zouden luisteren we zullen hebben geluisterd we zouden hebben geluisterd

you jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd

they ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd

Page 217: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 217/527

maaien (to mow)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik maai ik maaide ik heb gemaaid ik had gemaaid

you je maait je maaide je hebt gemaaid je had gemaaid

he hij maait hij maaide hij heeft gemaaid hij had gemaaid

we we maaien we maaiden we hebben gemaaid we hadden gemaaid

you jullie maaien jullie maaiden jullie hebben gemaaid jullie hadden gemaaid

they ze maaien ze maaiden ze hebben gemaaid ze hadden gemaaid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal maaien ik zou maaien ik zal hebben gemaaid ik zou hebben gemaaid

you je zult maaien je zou maaien je zult hebben gemaaid je zou hebben gemaaid

he hij zal maaien hij zou maaien hij zal hebben gemaaid hij zou hebben gemaaid

we we zullen maaien we zouden maaien we zullen hebben gemaaid we zouden hebben gemaaid

you jullie zullen maaien jullie zouden maaien jullie zullen hebben gemaaid jullie zouden hebben gemaaid

Page 218: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 218/527

they ze zullen maaien ze zouden maaien ze zullen hebben gemaaid ze zouden hebben gemaaid

maken (to make)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik maak ik maakte ik heb gemaakt ik had gemaakt

you je maakt je maakte je hebt gemaakt je had gemaakt

he hij maakt hij maakte hij heeft gemaakt hij had gemaakt

we we maken we maakten we hebben gemaakt we hadden gemaakt

you jullie maken jullie maakten jullie hebben gemaakt jullie hadden gemaakt

they ze maken ze maakten ze hebben gemaakt ze hadden gemaakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal maken ik zou maken ik zal hebben gemaakt ik zou hebben gemaakt

you je zult maken je zou maken je zult hebben gemaakt je zou hebben gemaakt

he hij zal maken hij zou maken hij zal hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt

we we zullen maken we zouden maken we zullen hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt

Page 219: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 219/527

you jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt

they ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt

markeren (to mark)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik markeer ik markeerde ik heb gemarkeerd ik had gemarkeerd

you je markeert je markeerde je hebt gemarkeerd je had gemarkeerd

he hij markeert hij markeerde hij heeft gemarkeerd hij had gemarkeerd

we we markeren we markeerden we hebben gemarkeerd we hadden gemarkeerd

you jullie markeren jullie markeerden jullie hebben gemarkeerd jullie hadden gemarkeerd

they ze markeren ze markeerden ze hebben gemarkeerd ze hadden gemarkeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal markeren ik zou markeren ik zal hebben gemarkeerd ik zou hebben gemarkeerd

you je zult markeren je zou markeren je zult hebben gemarkeerd je zou hebben gemarkeerd

he hij zal markeren hij zou markeren hij zal hebben gemarkeerd hij zou hebben gemarkeerd

Page 220: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 220/527

we we zullen markeren we zouden markeren we zullen hebben gemarkeerd we zouden hebben gemarkeerd

you jullie zullen markeren jullie zouden markeren jullie zullen hebben gemarkeerd jullie zouden hebben gemarkeerd

they ze zullen markeren ze zouden markeren ze zullen hebben gemarkeerd ze zouden hebben gemarkeerd

meedelen (to inform)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik deel mee ik deelde mee ik heb meegedeeld ik had meegedeeld

you je deelt mee je deelde mee je hebt meegedeeld je had meegedeeld

he hij deelt mee hij deelde mee hij heeft meegedeeld hij had meegedeeld

we we delen mee we deelden mee we hebben meegedeeld we hadden meegedeeld

you jullie delen mee jullie deelden mee jullie hebben meegedeeld jullie hadden meegedeeld

they ze delen mee ze deelden mee ze hebben meegedeeld ze hadden meegedeeld

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal meedelen ik zou meedelen ik zal hebben meegedeeld ik zou hebben meegedeeld

you je zult meedelen je zou meedelen je zult hebben meegedeeld je zou hebben meegedeeld

Page 221: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 221/527

he hij zal meedelen hij zou meedelen hij zal hebben meegedeeld hij zou hebben meegedeeld

we we zullen meedelen we zouden meedelen we zullen hebben meegedeeld we zouden hebben meegedeeld

you jullie zullen meedelen jullie zouden meedelen jullie zullen hebben meegedeeld jullie zouden hebben meegedeeld

they ze zullen meedelen ze zouden meedelen ze zullen hebben meegedeeld ze zouden hebben meegedeeld

meenemen (to take with oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik neem mee ik nam mee ik heb meegenomen ik had meegenomen

you je neemt mee je nam mee je hebt meegenomen je had meegenomen

he hij neemt mee hij nam mee hij heeft meegenomen hij had meegenomen

we we nemen mee we namen mee we hebben meegenomen we hadden meegenomen

you jullie nemen mee jullie namen mee jullie hebben meegenomen jullie hadden meegenomen

they ze nemen mee ze namen mee ze hebben meegenomen ze hadden meegenomen

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal meenemen ik zou meenemen ik zal hebben meegenomen ik zou hebben meegenomen

Page 222: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 222/527

you je zult meenemen je zou meenemen je zult hebben meegenomen je zou hebben meegenomen

he hij zal meenemen hij zou meenemen hij zal hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen

we we zullen meenemen we zouden meenemen we zullen hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen

you jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen

they ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen

melken (to milk)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik melk ik molk ik heb gemolken ik had gemolken

you je melkt je molk je hebt gemolken je had gemolken

he hij melkt hij molk hij heeft gemolken hij had gemolken

we we melken we molken we hebben gemolken we hadden gemolken

you jullie melken jullie molken jullie hebben gemolken jullie hadden gemolken

they ze melken ze molken ze hebben gemolken ze hadden gemolken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 223: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 223/527

I ik zal melken ik zou melken ik zal hebben gemolken ik zou hebben gemolken

you je zult melken je zou melken je zult hebben gemolken je zou hebben gemolken

he hij zal melken hij zou melken hij zal hebben gemolken hij zou hebben gemolken

we we zullen melken we zouden melken we zullen hebben gemolken we zouden hebben gemolken

you jullie zullen melken jullie zouden melken jullie zullen hebben gemolken jullie zouden hebben gemolken

they ze zullen melken ze zouden melken ze zullen hebben gemolken ze zouden hebben gemolken

menen (to mean what you say)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik meen ik meende ik heb gemeend ik had gemeend

you je meent je meende je hebt gemeend je had gemeend

he hij meent hij meende hij heeft gemeend hij had gemeend

we we menen we meenden we hebben gemeend we hadden gemeend

you jullie menen jullie meenden jullie hebben gemeend jullie hadden gemeend

they ze menen ze meenden ze hebben gemeend ze hadden gemeend

f d l f f d l f

Page 224: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 224/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal menen ik zou menen ik zal hebben gemeend ik zou hebben gemeend

you je zult menen je zou menen je zult hebben gemeend je zou hebben gemeend

he hij zal menen hij zou menen hij zal hebben gemeend hij zou hebben gemeend

we we zullen menen we zouden menen we zullen hebben gemeend we zouden hebben gemeend

you jullie zullen menen jullie zouden menen jullie zullen hebben gemeend jullie zouden hebben gemeend

they ze zullen menen ze zouden menen ze zullen hebben gemeend ze zouden hebben gemeend

merken (to notice)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik merk ik merkte ik heb gemerkt ik had gemerkt

you je merkt je merkte je hebt gemerkt je had gemerkt

he hij merkt hij merkte hij heeft gemerkt hij had gemerkt

Page 225: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 225/527

he hij meet hij mat hij heeft gemeten hij had gemeten

we we meten we maten we hebben gemeten we hadden gemeten

you jullie meten jullie maten jullie hebben gemeten jullie hadden gemeten

th t t h bb t h dd t

Page 226: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 226/527

they ze meten ze maten ze hebben gemeten ze hadden gemeten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal meten ik zou meten ik zal hebben gemeten ik zou hebben gemeten

you je zult meten je zou meten je zult hebben gemeten je zou hebben gemeten

he hij zal meten hij zou meten hij zal hebben gemeten hij zou hebben gemeten

we we zullen meten we zouden meten we zullen hebben gemeten we zouden hebben gemeten

you jullie zullen meten jullie zouden meten jullie zullen hebben gemeten jullie zouden hebben gemeten

they ze zullen meten ze zouden meten ze zullen hebben gemeten ze zouden hebben gemeten

metselen (to lay bricks)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik metsel ik metselde ik heb gemetseld ik had gemetseld

you je metselt je metselde je hebt gemetseld je had gemetseld

he hij metselt hij metselde hij heeft gemetseld hij had gemetseld

we we metselen we metselden we hebben gemetseld we hadden gemetseld

j lli t l j lli t ld j lli h bb t ld j lli h dd t ld

Page 227: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 227/527

you jullie metselen jullie metselden jullie hebben gemetseld jullie hadden gemetseld

they ze metselen ze metselden ze hebben gemetseld ze hadden gemetseld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal metselen ik zou metselen ik zal hebben gemetseld ik zou hebben gemetseld

you je zult metselen je zou metselen je zult hebben gemetseld je zou hebben gemetseld

he hij zal metselen hij zou metselen hij zal hebben gemetseld hij zou hebben gemetseld

we we zullen metselen we zouden metselen we zullen hebben gemetseld we zouden hebben gemetseld

you jullie zullen metselen jullie zouden metselen jullie zullen hebben gemetseld jullie zouden hebben gemetseld

they ze zullen metselen ze zouden metselen ze zullen hebben gemetseld ze zouden hebben gemetseld

misleiden (to deceive)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik misleid ik misleidde ik heb misleid ik had misleid

you je misleidt je misleidde je hebt misleid je had misleid

he hij misleidt hij misleidde hij heeft misleid hij had misleid

we we misleiden we misleidden we hebben misleid we hadden misleid

Page 228: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 228/527

we we misleiden we misleidden we hebben misleid we hadden misleid

you jullie misleiden jullie misleidden jullie hebben misleid jullie hadden misleid

they ze misleiden ze misleidden ze hebben misleid ze hadden misleid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal misleiden ik zou misleiden ik zal hebben misleid ik zou hebben misleid

you je zult misleiden je zou misleiden je zult hebben misleid je zou hebben misleid

he hij zal misleiden hij zou misleiden hij zal hebben misleid hij zou hebben misleid

we we zullen misleiden we zouden misleiden we zullen hebben misleid we zouden hebben misleid

you jullie zullen misleiden jullie zouden misleiden jullie zullen hebben misleid jullie zouden hebben misleid

they ze zullen misleiden ze zouden misleiden ze zullen hebben misleid ze zouden hebben misleid

missen (to miss)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik mis ik miste ik heb gemist ik had gemist

you je mist je miste je hebt gemist je had gemist

he hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist

Page 229: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 229/527

he hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist

we we missen we misten we hebben gemist we hadden gemist

you jullie missen jullie misten jullie hebben gemist jullie hadden gemist

they ze missen ze misten ze hebben gemist ze hadden gemist

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal missen ik zou missen ik zal hebben gemist ik zou hebben gemist

you je zult missen je zou missen je zult hebben gemist je zou hebben gemist

he hij zal missen hij zou missen hij zal hebben gemist hij zou hebben gemist

we we zullen missen we zouden missen we zullen hebben gemist we zouden hebben gemist

you jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist

they ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist

moeten (must)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik moet ik moest ik heb gemoeten ik had gemoeten

you je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten

Page 230: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 230/527

you je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten

he hij moet hij moest hij heeft gemoeten hij had gemoeten

we we moeten we moesten we hebben gemoeten we hadden gemoeten

you jullie moeten jullie moesten jullie hebben gemoeten jullie hadden gemoeten

they ze moeten ze moesten ze hebben gemoeten ze hadden gemoeten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal moeten ik zou moeten ik zal hebben gemoeten ik zou hebben gemoeten

you je zult moeten je zou moeten je zult hebben gemoeten je zou hebben gemoeten

he hij zal moeten hij zou moeten hij zal hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten

we we zullen moeten we zouden moeten we zullen hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten

you jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeten

they ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten

 

mogen (may, to be allowed to)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ik ht ik h b ik h d

Page 231: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 231/527

I ik mag ik mocht ik heb gemogen ik had gemogen

you je mag je mocht je hebt gemogen je had gemogen

he hij mag hij mocht hij heeft gemogen hij had gemogen

we we mogen we mochten we hebben gemogen we hadden gemogen

you jullie mogen jullie mochten jullie hebben gemogen jullie hadden gemogen

they ze mogen ze mochten ze hebben gemogen ze hadden gemogen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  I ik zal mogen ik zou mogen ik zal hebben gemogen ik zou hebben gemogen

you je zult mogen je zou mogen je zult hebben gemogen je zou hebben gemogen

he hij zal mogen hij zou mogen hij zal hebben gemogen hij zou hebben gemogen

we we zullen mogen we zouden mogen we zullen hebben gemogen we zouden hebben gemogen

you jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen

they ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen

 

morsen (to spill)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 232: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 232/527

I ik mors ik morste ik heb gemorst ik had gemorst

you je morst je morste je hebt gemorst je had gemorst

he hij morst hij morste hij heeft gemorst hij had gemorst

we we morsen we morsten we hebben gemorst we hadden gemorst

you jullie morsen jullie morsten jullie hebben gemorst jullie hadden gemorst

they ze morsen ze morsten ze hebben gemorst ze hadden gemorst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal morsen ik zou morsen ik zal hebben gemorst ik zou hebben gemorst

you je zult morsen je zou morsen je zult hebben gemorst je zou hebben gemorst

he hij zal morsen hij zou morsen hij zal hebben gemorst hij zou hebben gemorst

we we zullen morsen we zouden morsen we zullen hebben gemorst we zouden hebben gemorst

you jullie zullen morsen jullie zouden morsen jullie zullen hebben gemorst jullie zouden hebben gemorst

they ze zullen morsen ze zouden morsen ze zullen hebben gemorst ze zouden hebben gemorst

 

naaien (to sew)

Page 233: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 233/527

( )

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik naai ik naaide ik heb genaaid ik had genaaid

you je naait je naaide je hebt genaaid je had genaaid

he hij naait hij naaide hij heeft genaaid hij had genaaid

we we naaien we naaiden we hebben genaaid we hadden genaaid

you jullie naaien jullie naaiden jullie hebben genaaid jullie hadden genaaid

they ze naaien ze naaiden ze hebben genaaid ze hadden genaaid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal naaien ik zou naaien ik zal hebben genaaid ik zou hebben genaaid

you je zult naaien je zou naaien je zult hebben genaaid je zou hebben genaaid

he hij zal naaien hij zou naaien hij zal hebben genaaid hij zou hebben genaaid

we we zullen naaien we zouden naaien we zullen hebben genaaid we zouden hebben genaaid

you jullie zullen naaien jullie zouden naaien jullie zullen hebben genaaid jullie zouden hebben genaaid

they ze zullen naaien ze zouden naaien ze zullen hebben genaaid ze zouden hebben genaaid

Page 234: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 234/527

nadenken (to think (about))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik denk na ik dacht na ik heb nagedacht ik had nagedacht

you je denkt na je dacht na je hebt nagedacht je had nagedacht

he hij denkt na hij dacht na hij heeft nagedacht hij had nagedacht

we we denken na we dachten na we hebben nagedacht we hadden nagedacht

you jullie denken na jullie dachten na jullie hebben nagedacht jullie hadden nagedacht

they ze denken na ze dachten na ze hebben nagedacht ze hadden nagedacht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal nadenken ik zou nadenken ik zal hebben nagedacht ik zou hebben nagedacht

you je zult nadenken je zou nadenken je zult hebben nagedacht je zou hebben nagedacht

he hij zal nadenken hij zou nadenken hij zal hebben nagedacht hij zou hebben nagedacht

we we zullen nadenken we zouden nadenken we zullen hebben nagedacht we zouden hebben nagedacht

you jullie zullen nadenken jullie zouden nadenken jullie zullen hebben nagedacht jullie zouden hebben nagedacht

they ze zullen nadenken ze zouden nadenken ze zullen hebben nagedacht ze zouden hebben nagedacht

Page 235: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 235/527

naderen (to approach)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik nader ik naderde ik ben genaderd ik was genaderd

you je nadert je naderde je bent genaderd je was genaderd

he hij nadert hij naderde hij is genaderd hij was genaderd

we we naderen we naderden we zijn genaderd we waren genaderd

you jullie naderen jullie naderden jullie zijn genaderd jullie waren genaderd

they ze naderen ze naderden ze zijn genaderd ze waren genaderd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal naderen ik zou naderen ik zal zijn genaderd ik zou zijn genaderd

you je zult naderen je zou naderen je zult zijn genaderd je zou zijn genaderd

he hij zal naderen hij zou naderen hij zal zijn genaderd hij zou zijn genaderd

we we zullen naderen we zouden naderen we zullen zijn genaderd we zouden zijn genaderd

you jullie zullen naderen jullie zouden naderen jullie zullen zijn genaderd jullie zouden zijn genaderd

they ze zullen naderen ze zouden naderen ze zullen zijn genaderd ze zouden zijn genaderd

Page 236: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 236/527

nadoen (to imitate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik doe na ik deed na ik heb nagedaan ik had nagedaan

you je doet na je deed na je hebt nagedaan je had nagedaan

he hij doet na hij deed na hij heeft nagedaan hij had nagedaan

we we doen na we deden na we hebben nagedaan we hadden nagedaan

you jullie doen na jullie deden na jullie hebben nagedaan jullie hadden nagedaan

they ze doen na ze deden na ze hebben nagedaan ze hadden nagedaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal nadoen ik zou nadoen ik zal hebben nagedaan ik zou hebben nagedaan

you je zult nadoen je zou nadoen je zult hebben nagedaan je zou hebben nagedaan

he hij zal nadoen hij zou nadoen hij zal hebben nagedaan hij zou hebben nagedaan

we we zullen nadoen we zouden nadoen we zullen hebben nagedaan we zouden hebben nagedaan

you jullie zullen nadoen jullie zouden nadoen jullie zullen hebben nagedaan jullie zouden hebben nagedaan

they ze zullen nadoen ze zouden nadoen ze zullen hebben nagedaan ze zouden hebben nagedaan

Page 237: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 237/527

y g g

nemen (to take)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik neem ik nam ik heb genomen ik had genomen

you je neemt je nam je hebt genomen je had genomen

he hij neemt hij nam hij heeft genomen hij had genomen

we we nemen we namen we hebben genomen we hadden genomen

you jullie nemen jullie namen jullie hebben genomen jullie hadden genomen

they ze nemen ze namen ze hebben genomen ze hadden genomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal nemen ik zou nemen ik zal hebben genomen ik zou hebben genomen

you je zult nemen je zou nemen je zult hebben genomen je zou hebben genomen

he hij zal nemen hij zou nemen hij zal hebben genomen hij zou hebben genomen

we we zullen nemen we zouden nemen we zullen hebben genomen we zouden hebben genomen

you jullie zullen nemen jullie zouden nemen jullie zullen hebben genomen jullie zouden hebben genomen

Page 238: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 238/527

y j j j g j g

they ze zullen nemen ze zouden nemen ze zullen hebben genomen ze zouden hebben genomen

noemen (to mention)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik noem ik noemde ik heb genoemd ik had genoemd

you je noemt je noemde je hebt genoemd je had genoemd

he hij noemt hij noemde hij heeft genoemd hij had genoemd

we we noemen we noemden we hebben genoemd we hadden genoemd

you jullie noemen jullie noemden jullie hebben genoemd jullie hadden genoemd

they ze noemen ze noemden ze hebben genoemd ze hadden genoemd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal noemen ik zou noemen ik zal hebben genoemd ik zou hebben genoemd

you je zult noemen je zou noemen je zult hebben genoemd je zou hebben genoemd

he hij zal noemen hij zou noemen hij zal hebben genoemd hij zou hebben genoemd

we we zullen noemen we zouden noemen we zullen hebben genoemd we zouden hebben genoemd

Page 239: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 239/527

you jullie zullen noemen jullie zouden noemen jullie zullen hebben genoemd jullie zouden hebben genoemd

they ze zullen noemen ze zouden noemen ze zullen hebben genoemd ze zouden hebben genoemd

observeren (to observe)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik observeer ik observeerde ik heb geobserveerd ik had geobserveerd

you je observeert je observeerde je hebt geobserveerd je had geobserveerd

he hij observeert hij observeerde hij heeft geobserveerd hij had geobserveerd

we we observeren we observeerden we hebben geobserveerd we hadden geobserveerd

you jullie observeren jullie observeerden jullie hebben geobserveerd jullie hadden geobserveerd

they ze observeren ze observeerden ze hebben geobserveerd ze hadden geobserveerd

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal observeren ik zou observeren ik zal hebben geobserveerd ik zou hebben geobserveerd

you je zult observeren je zou observeren je zult hebben geobserveerd je zou hebben geobserveerd

he hij zal observeren hij zou observeren hij zal hebben geobserveerd hij zou hebben geobserveerd

Page 240: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 240/527

we we zullen observeren we zouden observeren we zullen hebben geobserveerd we zouden hebben geobserveerd

you jullie zullen observeren jullie zouden observeren jullie zullen hebben geobserveerd jullie zouden hebben geobserveerd

they ze zullen observeren ze zouden observeren ze zullen hebben geobserveerd ze zouden hebben geobserveerd

omhelzen (to embrace)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik omhels ik omhelsde ik heb omhelsd ik had omhelsd

you je omhelst je omhelsde je hebt omhelsd je had omhelsd

he hij omhelst hij omhelsde hij heeft omhelsd hij had omhelsd

we we omhelzen we omhelsden we hebben omhelsd we hadden omhelsd

you jullie omhelzen jullie omhelsden jullie hebben omhelsd jullie hadden omhelsd

they ze omhelzen ze omhelsden ze hebben omhelsd ze hadden omhelsd

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal omhelzen ik zou omhelzen ik zal hebben omhelsd ik zou hebben omhelsd

you je zult omhelzen je zou omhelzen je zult hebben omhelsd je zou hebben omhelsd

Page 241: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 241/527

he hij zal omhelzen hij zou omhelzen hij zal hebben omhelsd hij zou hebben omhelsd

we we zullen omhelzen we zouden omhelzen we zullen hebben omhelsd we zouden hebben omhelsd

you jullie zullen omhelzen jullie zouden omhelzen jullie zullen hebben omhelsd jullie zouden hebben omhelsd

they ze zullen omhelzen ze zouden omhelzen ze zullen hebben omhelsd ze zouden hebben omhelsd

onderwijzen (to teach)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik onderwijs ik onderwees ik heb onderwezen ik had onderwezen

you je onderwijst je onderwees je hebt onderwezen je had onderwezen

he hij onderwijst hij onderwees hij heeft onderwezen hij had onderwezen

we we onderwijzen we onderwezen we hebben onderwezen we hadden onderwezen

you jullie onderwijzen jullie onderwezen jullie hebben onderwezen jullie hadden onderwezen

they ze onderwijzen ze onderwezen ze hebben onderwezen ze hadden onderwezen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal onderwijzen ik zou onderwijzen ik zal hebben onderwezen ik zou hebben onderwezen

Page 242: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 242/527

you je zult onderwijzen je zou onderwijzen je zult hebben onderwezen je zou hebben onderwezen

he hij zal onderwijzen hij zou onderwijzen hij zal hebben onderwezen hij zou hebben onderwezen

we we zullen onderwijzen we zouden onderwijzen we zullen hebben onderwezen we zouden hebben onderwezen

you jullie zullen onderwijzen jullie zouden onderwijzen jullie zullen hebben onderwezen jullie zouden hebben onderwezen

they ze zullen onderwijzen ze zouden onderwijzen ze zullen hebben onderwezen ze zouden hebben onderwezen

onderzoeken (to investigate, to examine)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik onderzoek ik onderzocht ik heb onderzocht ik had onderzocht

you je onderzoekt je onderzocht je hebt onderzocht je had onderzocht

he hij onderzoekt hij onderzocht hij heeft onderzocht hij had onderzocht

we we onderzoeken we onderzochten we hebben onderzocht we hadden onderzocht

you jullie onderzoeken jullie onderzochten jullie hebben onderzocht jullie hadden onderzocht

they ze onderzoeken ze onderzochten ze hebben onderzocht ze hadden onderzocht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 243: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 243/527

I ik zal onderzoeken ik zou onderzoeken ik zal hebben onderzocht ik zou hebben onderzocht

you je zult onderzoeken je zou onderzoeken je zult hebben onderzocht je zou hebben onderzocht

he hij zal onderzoeken hij zou onderzoeken hij zal hebben onderzocht hij zou hebben onderzocht

we we zullen onderzoeken we zouden onderzoeken we zullen hebben onderzocht we zouden hebben onderzocht

you jullie zullen onderzoeken jullie zouden onderzoeken jullie zullen hebben onderzocht jullie zouden hebben onderzocht

they ze zullen onderzoeken ze zouden onderzoeken ze zullen hebben onderzocht ze zouden hebben onderzocht

ontbijten (to have breakfast)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ontbijt ik ontbeet ik heb ontbeten ik had ontbeten

you je ontbijt je ontbeet je hebt ontbeten je had ontbeten

he hij ontbijt hij ontbeet hij heeft ontbeten hij had ontbeten

we we ontbijten we ontbeten we hebben ontbeten we hadden ontbeten

you jullie ontbijten jullie ontbeten jullie hebben ontbeten jullie hadden ontbeten

they ze ontbijten ze ontbeten ze hebben ontbeten ze hadden ontbeten

Page 244: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 244/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ontbijten ik zou ontbijten ik zal hebben ontbeten ik zou hebben ontbeten

you je zult ontbijten je zou ontbijten je zult hebben ontbeten je zou hebben ontbeten

he hij zal ontbijten hij zou ontbijten hij zal hebben ontbeten hij zou hebben ontbeten

we we zullen ontbijten we zouden ontbijten we zullen hebben ontbeten we zouden hebben ontbeten

you jullie zullen ontbijten jullie zouden ontbijten jullie zullen hebben ontbeten jullie zouden hebben ontbeten

they ze zullen ontbijten ze zouden ontbijten ze zullen hebben ontbeten ze zouden hebben ontbeten

ontdekken (to find out, to discover)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ontdek ik ontdekte ik heb ontdekt ik had ontdekt

you je ontdekt je ontdekte je hebt ontdekt je had ontdekt

he hij ontdekt hij ontdekte hij heeft ontdekt hij had ontdekt

we we ontdekken we ontdekten we hebben ontdekt we hadden ontdekt

you jullie ontdekken jullie ontdekten jullie hebben ontdekt jullie hadden ontdekt

they ze ontdekken ze ontdekten ze hebben ontdekt ze hadden ontdekt

Page 245: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 245/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ontdekken ik zou ontdekken ik zal hebben ontdekt ik zou hebben ontdekt

you je zult ontdekken je zou ontdekken je zult hebben ontdekt je zou hebben ontdekt

he hij zal ontdekken hij zou ontdekken hij zal hebben ontdekt hij zou hebben ontdekt

we we zullen ontdekken we zouden ontdekken we zullen hebben ontdekt we zouden hebben ontdekt

you jullie zullen ontdekken jullie zouden ontdekken jullie zullen hebben ontdekt jullie zouden hebben ontdekt

they ze zullen ontdekken ze zouden ontdekken ze zullen hebben ontdekt ze zouden hebben ontdekt

ontmoeten (to meet)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ontmoet ik ontmoette ik heb ontmoet ik had ontmoet

you je ontmoet je ontmoette je hebt ontmoet je had ontmoet

he hij ontmoet hij ontmoette hij heeft ontmoet hij had ontmoet

we we ontmoeten we ontmoetten we hebben ontmoet we hadden ontmoet

you jullie ontmoeten jullie ontmoetten jullie hebben ontmoet jullie hadden ontmoet

Page 246: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 246/527

they ze ontmoeten ze ontmoetten ze hebben ontmoet ze hadden ontmoet

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ontmoeten ik zou ontmoeten ik zal hebben ontmoet ik zou hebben ontmoet

you je zult ontmoeten je zou ontmoeten je zult hebben ontmoet je zou hebben ontmoet

he hij zal ontmoeten hij zou ontmoeten hij zal hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet

we we zullen ontmoeten we zouden ontmoeten we zullen hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet

you jullie zullen ontmoeten jullie zouden ontmoeten jullie zullen hebben ontmoet jullie zouden hebben ontmoet

they ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet

ontsnappen (to escape)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ontsnap ik ontsnapte ik ben ontsnapt ik was ontsnapt

you je ontsnapt je ontsnapte je bent ontsnapt je was ontsnapt

he hij ontsnapt hij ontsnapte hij is ontsnapt hij was ontsnapt

we we ontsnappen we ontsnapten we zijn ontsnapt we waren ontsnapt

Page 247: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 247/527

you jullie ontsnappen jullie ontsnapten jullie zijn ontsnapt jullie waren ontsnapt

they ze ontsnappen ze ontsnapten ze zijn ontsnapt ze waren ontsnapt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ontsnappen ik zou ontsnappen ik zal zijn ontsnapt ik zou zijn ontsnapt

you je zult ontsnappen je zou ontsnappen je zult zijn ontsnapt je zou zijn ontsnapt

he hij zal ontsnappen hij zou ontsnappen hij zal zijn ontsnapt hij zou zijn ontsnapt

we we zullen ontsnappen we zouden ontsnappen we zullen zijn ontsnapt we zouden zijn ontsnapt

you jullie zullen ontsnappen jullie zouden ontsnappen jullie zullen zijn ontsnapt jullie zouden zijn ontsnapt

they ze zullen ontsnappen ze zouden ontsnappen ze zullen zijn ontsnapt ze zouden zijn ontsnapt

ontwijken (to evade)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik ontwijk ik ontweek ik heb ontweken ik had ontweken

you je ontwijkt je ontweek je hebt ontweken je had ontweken

he hij ontwijkt hij ontweek hij heeft ontweken hij had ontweken

Page 248: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 248/527

we we ontwijken we ontweken we hebben ontweken we hadden ontweken

you jullie ontwijken jullie ontweken jullie hebben ontweken jullie hadden ontweken

they ze ontwijken ze ontweken ze hebben ontweken ze hadden ontweken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ontwijken ik zou ontwijken ik zal hebben ontweken ik zou hebben ontweken

you je zult ontwijken je zou ontwijken je zult hebben ontweken je zou hebben ontweken

he hij zal ontwijken hij zou ontwijken hij zal hebben ontweken hij zou hebben ontweken

we we zullen ontwijken we zouden ontwijken we zullen hebben ontweken we zouden hebben ontweken

you jullie zullen ontwijken jullie zouden ontwijken jullie zullen hebben ontweken jullie zouden hebben ontweken

they ze zullen ontwijken ze zouden ontwijken ze zullen hebben ontweken ze zouden hebben ontweken

oogsten (to harvest)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik oogst ik oogstte ik heb geoogst ik had geoogst

you je oogst je oogstte je hebt geoogst je had geoogst

Page 249: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 249/527

he hij oogst hij oogstte hij heeft geoogst hij had geoogst

we we oogsten we oogstten we hebben geoogst we hadden geoogst

you jullie oogsten jullie oogstten jullie hebben geoogst jullie hadden geoogst

they ze oogsten ze oogstten ze hebben geoogst ze hadden geoogst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal oogsten ik zou oogsten ik zal hebben geoogst ik zou hebben geoogst

you je zult oogsten je zou oogsten je zult hebben geoogst je zou hebben geoogst

he hij zal oogsten hij zou oogsten hij zal hebben geoogst hij zou hebben geoogst

we we zullen oogsten we zouden oogsten we zullen hebben geoogst we zouden hebben geoogst

you jullie zullen oogsten jullie zouden oogsten jullie zullen hebben geoogst jullie zouden hebben geoogst

they ze zullen oogsten ze zouden oogsten ze zullen hebben geoogst ze zouden hebben geoogst

 

openen (to open)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik open ik opende ik heb geopend ik had geopend

Page 250: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 250/527

you je opent je opende je hebt geopend je had geopend

he hij opent hij opende hij heeft geopend hij had geopend

we we openen we openden we hebben geopend we hadden geopend

you jullie openen jullie openden jullie hebben geopend jullie hadden geopend

they ze openen ze openden ze hebben geopend ze hadden geopend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal openen ik zou openen ik zal hebben geopend ik zou hebben geopend

you je zult openen je zou openen je zult hebben geopend je zou hebben geopend

he hij zal openen hij zou openen hij zal hebben geopend hij zou hebben geopend

we we zullen openen we zouden openen we zullen hebben geopend we zouden hebben geopend

you jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend

they ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend

 

opgeven (to give up)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik geef op ik gaf op ik heb opgegeven ik had opgegeven

Page 251: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 251/527

I ik geef op ik gaf op ik heb opgegeven ik had opgegeven

you je geeft op je gaf op je hebt opgegeven je had opgegeven

he hij geeft op hij gaf op hij heeft opgegeven hij had opgegeven

we we geven op we gaven op we hebben opgegeven we hadden opgegeven

you jullie geven op jullie gaven op jullie hebben opgegeven jullie hadden opgegeven

they ze geven op ze gaven op ze hebben opgegeven ze hadden opgegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal opgeven ik zou opgeven ik zal hebben opgegeven ik zou hebben opgegeven

you je zult opgeven je zou opgeven je zult hebben opgegeven je zou hebben opgegeven

he hij zal opgeven hij zou opgeven hij zal hebben opgegeven hij zou hebben opgegeven

we we zullen opgeven we zouden opgeven we zullen hebben opgegeven we zouden hebben opgegeven

you jullie zullen opgeven jullie zouden opgeven jullie zullen hebben opgegeven jullie zouden hebben opgegeven

they ze zullen opgeven ze zouden opgeven ze zullen hebben opgegeven ze zouden hebben opgegeven

Page 252: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 252/527

they ze zullen opleggen ze zouden opleggen ze zullen hebben opgelegd ze zouden hebben opgelegd

Page 253: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 253/527

opleiden (to educate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leid op ik leidde op ik heb opgeleid ik had opgeleid

you je leidt op je leidde op je hebt opgeleid je had opgeleid

he hij leidt op hij leidde op hij heeft opgeleid hij had opgeleid

we we leiden op we leidden op we hebben opgeleid we hadden opgeleid

you jullie leiden op jullie leidden op jullie hebben opgeleid jullie hadden opgeleid

they ze leiden op ze leidden op ze hebben opgeleid ze hadden opgeleid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal opleiden ik zou opleiden ik zal hebben opgeleid ik zou hebben opgeleid

you je zult opleiden je zou opleiden je zult hebben opgeleid je zou hebben opgeleid

he hij zal opleiden hij zou opleiden hij zal hebben opgeleid hij zou hebben opgeleid

we we zullen opleiden we zouden opleiden we zullen hebben opgeleid we zouden hebben opgeleid

you jullie zullen opleiden jullie zouden opleiden jullie zullen hebben opgeleid jullie zouden hebben opgeleid

they ze zullen opleiden ze zouden opleiden ze zullen hebben opgeleid ze zouden hebben opgeleid

Page 254: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 254/527

opletten (to pay attention)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik let op ik lette op ik heb opgelet ik had opgelet

you je let op je lette op je hebt opgelet je had opgelet

he hij let op hij lette op hij heeft opgelet hij had opgelet

we we letten op we letten op we hebben opgelet we hadden opgelet

you jullie letten op jullie letten op jullie hebben opgelet jullie hadden opgelet

they ze letten op ze letten op ze hebben opgelet ze hadden opgelet

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal opletten ik zou opletten ik zal hebben opgelet ik zou hebben opgelet

you je zult opletten je zou opletten je zult hebben opgelet je zou hebben opgelet

he hij zal opletten hij zou opletten hij zal hebben opgelet hij zou hebben opgelet

we we zullen opletten we zouden opletten we zullen hebben opgelet we zouden hebben opgelet

you jullie zullen opletten jullie zouden opletten jullie zullen hebben opgelet jullie zouden hebben opgelet

they ze zullen opletten ze zouden opletten ze zullen hebben opgelet ze zouden hebben opgelet

Page 255: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 255/527

oplossen (to solve)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik los op ik loste op ik heb opgelost ik had opgelost

you je lost op je loste op je hebt opgelost je had opgelost

he hij lost op hij loste op hij heeft opgelost hij had opgelost

we we lossen op we losten op we hebben opgelost we hadden opgelost

you jullie lossen op jullie losten op jullie hebben opgelost jullie hadden opgelost

they ze lossen op ze losten op ze hebben opgelost ze hadden opgelost

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal oplossen ik zou oplossen ik zal hebben opgelost ik zou hebben opgelost

you je zult oplossen je zou oplossen je zult hebben opgelost je zou hebben opgelost

he hij zal oplossen hij zou oplossen hij zal hebben opgelost hij zou hebben opgelost

we we zullen oplossen we zouden oplossen we zullen hebben opgelost we zouden hebben opgelost

you jullie zullen oplossen jullie zouden oplossen jullie zullen hebben opgelost jullie zouden hebben opgelost

they ze zullen oplossen ze zouden oplossen ze zullen hebben opgelost ze zouden hebben opgelost

Page 256: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 256/527

opnemen (to record, to draw (money))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik neem op ik nam op ik heb opgenomen ik had opgenomen

you je neemt op je nam op je hebt opgenomen je had opgenomen

he hij neemt op hij nam op hij heeft opgenomen hij had opgenomen

we we nemen op we namen op we hebben opgenomen we hadden opgenomen

you jullie nemen op jullie namen op jullie hebben opgenomen jullie hadden opgenomen

they ze nemen op ze namen op ze hebben opgenomen ze hadden opgenomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal opnemen ik zou opnemen ik zal hebben opgenomen ik zou hebben opgenomen

you je zult opnemen je zou opnemen je zult hebben opgenomen je zou hebben opgenomen

he hij zal opnemen hij zou opnemen hij zal hebben opgenomen hij zou hebben opgenomen

we we zullen opnemen we zouden opnemen we zullen hebben opgenomen we zouden hebben opgenomen

you jullie zullen opnemen jullie zouden opnemen jullie zullen hebben opgenomen jullie zouden hebben opgenomen

Page 257: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 257/527

they ze zullen opnemen ze zouden opnemen ze zullen hebben opgenomen ze zouden hebben opgenomen

oppompen (to pump up (a tyre))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik pomp op ik pompte op ik heb opgepompt ik had opgepompt

you je pompt op je pompte op je hebt opgepompt je had opgepompt

he hij pompt op hij pompte op hij heeft opgepompt hij had opgepompt

we we pompen op we pompten op we hebben opgepompt we hadden opgepompt

you jullie pompen op jullie pompten op jullie hebben opgepompt jullie hadden opgepompt

they ze pompen op ze pompten op ze hebben opgepompt ze hadden opgepompt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal oppompen ik zou oppompen ik zal hebben opgepompt ik zou hebben opgepompt

you je zult oppompen je zou oppompen je zult hebben opgepompt je zou hebben opgepompt

he hij zal oppompen hij zou oppompen hij zal hebben opgepompt hij zou hebben opgepompt

we we zullen oppompen we zouden oppompen we zullen hebben opgepompt we zouden hebben opgepompt

Page 258: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 258/527

you jullie zullen oppompen jullie zouden oppompen jullie zullen hebben opgepompt jullie zouden hebben opgepompt

they ze zullen oppompen ze zouden oppompen ze zullen hebben opgepompt ze zouden hebben opgepompt

oprichten (to found, to erect)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik richt op ik richtte op ik heb opgericht ik had opgericht

you je richt op je richtte op je hebt opgericht je had opgericht

he hij richt op hij richtte op hij heeft opgericht hij had opgericht

we we richten op we richtten op we hebben opgericht we hadden opgericht

you jullie richten op jullie richtten op jullie hebben opgericht jullie hadden opgericht

they ze richten op ze richtten op ze hebben opgericht ze hadden opgericht

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal oprichten ik zou oprichten ik zal hebben opgericht ik zou hebben opgericht

you je zult oprichten je zou oprichten je zult hebben opgericht je zou hebben opgericht

he hij zal oprichten hij zou oprichten hij zal hebben opgericht hij zou hebben opgericht

Page 259: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 259/527

we we zullen oprichten we zouden oprichten we zullen hebben opgericht we zouden hebben opgericht

you jullie zullen oprichten jullie zouden oprichten jullie zullen hebben opgericht jullie zouden hebben opgericht

they ze zullen oprichten ze zouden oprichten ze zullen hebben opgericht ze zouden hebben opgericht

opscheppen (to brag, to boast)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schep op ik schepte op ik heb opgeschept ik had opgeschept

you je schept op je schepte op je hebt opgeschept je had opgeschept

he hij schept op hij schepte op hij heeft opgeschept hij had opgeschept

we we scheppen op we schepten op we hebben opgeschept we hadden opgeschept

you jullie scheppen op jullie schepten op jullie hebben opgeschept jullie hadden opgeschept

they ze scheppen op ze schepten op ze hebben opgeschept ze hadden opgeschept

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal opscheppen ik zou opscheppen ik zal hebben opgeschept ik zou hebben opgeschept

you je zult opscheppen je zou opscheppen je zult hebben opgeschept je zou hebben opgeschept

Page 260: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 260/527

he hij zal opscheppen hij zou opscheppen hij zal hebben opgeschept hij zou hebben opgeschept

we we zullen opscheppen we zouden opscheppen we zullen hebben opgeschept we zouden hebben opgeschept

you jullie zullen opscheppen jullie zouden opscheppen jullie zullen hebben opgeschept jullie zouden hebben opgeschept

they ze zullen opscheppen ze zouden opscheppen ze zullen hebben opgeschept ze zouden hebben opgeschept

opstaan (to rise, to get up after waking up)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sta op ik stond op ik ben opgestaan ik was opgestaan

you je staat op je stond op je bent opgestaan je was opgestaan

he hij staat op hij stond op hij is opgestaan hij was opgestaan

we we staan op we stonden op we zijn opgestaan we waren opgestaan

you jullie staan op jullie stonden op jullie zijn opgestaan jullie waren opgestaan

they ze staan op ze stonden op ze zijn opgestaan ze waren opgestaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal opstaan ik zou opstaan ik zal zijn opgestaan ik zou zijn opgestaan

Page 261: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 261/527

you je zult opstaan je zou opstaan je zult zijn opgestaan je zou zijn opgestaan

he hij zal opstaan hij zou opstaan hij zal zijn opgestaan hij zou zijn opgestaan

we we zullen opstaan we zouden opstaan we zullen zijn opgestaan we zouden zijn opgestaan

you jullie zullen opstaan jullie zouden opstaan jullie zullen zijn opgestaan jullie zouden zijn opgestaan

they ze zullen opstaan ze zouden opstaan ze zullen zijn opgestaan ze zouden zijn opgestaan

optellen (to add (mathematics))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik tel op ik telde op ik heb opgeteld ik had opgeteld

you je telt op je telde op je hebt opgeteld je had opgeteld

he hij telt op hij telde op hij heeft opgeteld hij had opgeteld

we we tellen op we telden op we hebben opgeteld we hadden opgeteld

you jullie tellen op jullie telden op jullie hebben opgeteld jullie hadden opgeteld

they ze tellen op ze telden op ze hebben opgeteld ze hadden opgeteld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 262: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 262/527

I ik zal optellen ik zou optellen ik zal hebben opgeteld ik zou hebben opgeteld

you je zult optellen je zou optellen je zult hebben opgeteld je zou hebben opgeteld

he hij zal optellen hij zou optellen hij zal hebben opgeteld hij zou hebben opgeteld

we we zullen optellen we zouden optellen we zullen hebben opgeteld we zouden hebben opgeteld

you jullie zullen optellen jullie zouden optellen jullie zullen hebben opgeteld jullie zouden hebben opgeteld

they ze zullen optellen ze zouden optellen ze zullen hebben opgeteld ze zouden hebben opgeteld

opvoeden (to raise (a child))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik voed op ik voedde op ik heb opgevoed ik had opgevoed

you je voedt op je voedde op je hebt opgevoed je had opgevoed

he hij voedt op hij voedde op hij heeft opgevoed hij had opgevoed

Page 263: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 263/527

he hij organiseert hij organiseerde hij heeft georganiseerd hij had georganiseerd

we we organiseren we organiseerden we hebben georganiseerd we hadden georganiseerd

you jullie organiseren jullie organiseerden jullie hebben georganiseerd jullie hadden georganiseerd

they ze organiseren ze organiseerden ze hebben georganiseerd ze hadden georganiseerd

Page 264: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 264/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal organiseren ik zou organiseren ik zal hebben georganiseerd ik zou hebben georganiseerd

you je zult organiseren je zou organiseren je zult hebben georganiseerd je zou hebben georganiseerd

he hij zal organiseren hij zou organiseren hij zal hebben georganiseerd hij zou hebben georganiseerd

we we zullen organiseren we zouden organiseren we zullen hebben georganiseerd we zouden hebben georganiseerd

you jullie zullen organiseren jullie zouden organiseren jullie zullen hebben georganiseerd jullie zouden hebben georganiseerd

they ze zullen organiseren ze zouden organiseren ze zullen hebben georganiseerd ze zouden hebben georganiseerd

overdrijven (to exaggerate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik overdrijf ik overdreef ik heb overdreven ik had overdreven

you je overdrijft je overdreef je hebt overdreven je had overdreven

he hij overdrijft hij overdreef hij heeft overdreven hij had overdreven

we we overdrijven we overdreven we hebben overdreven we hadden overdreven

you jullie overdrijven jullie overdreven jullie hebben overdreven jullie hadden overdreven

h d ij d h bb d h dd d

Page 265: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 265/527

they ze overdrijven ze overdreven ze hebben overdreven ze hadden overdreven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overdrijven ik zou overdrijven ik zal hebben overdreven ik zou hebben overdreven

you je zult overdrijven je zou overdrijven je zult hebben overdreven je zou hebben overdreven

he hij zal overdrijven hij zou overdrijven hij zal hebben overdreven hij zou hebben overdreven

we we zullen overdrijven we zouden overdrijven we zullen hebben overdreven we zouden hebben overdreven

you jullie zullen overdrijven jullie zouden overdrijven jullie zullen hebben overdreven jullie zouden hebben overdreven

they ze zullen overdrijven ze zouden overdrijven ze zullen hebben overdreven ze zouden hebben overdreven

overgeven (to throw up)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik geef over ik gaf over ik heb overgegeven ik had overgegeven

you je geeft over je gaf over je hebt overgegeven je had overgegeven

he hij geeft over hij gaf over hij heeft overgegeven hij had overgegeven

we we geven over we gaven over we hebben overgegeven we hadden overgegeven

j lli j lli j lli h bb j lli h dd

Page 266: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 266/527

you jullie geven over jullie gaven over jullie hebben overgegeven jullie hadden overgegeven

they ze geven over ze gaven over ze hebben overgegeven ze hadden overgegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overgeven ik zou overgeven ik zal hebben overgegeven ik zou hebben overgegeven

you je zult overgeven je zou overgeven je zult hebben overgegeven je zou hebben overgegeven

he hij zal overgeven hij zou overgeven hij zal hebben overgegeven hij zou hebben overgegeven

we we zullen overgeven we zouden overgeven we zullen hebben overgegeven we zouden hebben overgegeven

you jullie zullen overgeven jullie zouden overgeven jullie zullen hebben overgegeven jullie zouden hebben overgegeven

they ze zullen overgeven ze zouden overgeven ze zullen hebben overgegeven ze zouden hebben overgegeven

overhalen (to persuade)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik haal over ik haalde over ik heb overgehaald ik had overgehaald

you je haalt over je haalde over je hebt overgehaald je had overgehaald

he hij haalt over hij haalde over hij heeft overgehaald hij had overgehaald

h l h ld h bb h ld h dd h ld

Page 267: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 267/527

we we halen over we haalden over we hebben overgehaald we hadden overgehaald

you jullie halen over jullie haalden over jullie hebben overgehaald jullie hadden overgehaald

they ze halen over ze haalden over ze hebben overgehaald ze hadden overgehaald

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overhalen ik zou overhalen ik zal hebben overgehaald ik zou hebben overgehaald

you je zult overhalen je zou overhalen je zult hebben overgehaald je zou hebben overgehaald

he hij zal overhalen hij zou overhalen hij zal hebben overgehaald hij zou hebben overgehaald

we we zullen overhalen we zouden overhalen we zullen hebben overgehaald we zouden hebben overgehaald

you jullie zullen overhalen jullie zouden overhalen jullie zullen hebben overgehaald jullie zouden hebben overgehaald

they ze zullen overhalen ze zouden overhalen ze zullen hebben overgehaald ze zouden hebben overgehaald

overlijden (to die)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik overlijd ik overleed ik ben overleden ik was overleden

you je overlijdt je overleed je bent overleden je was overleden

h hij lijdt hij l d hij i l d hij l d

Page 268: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 268/527

he hij overlijdt hij overleed hij is overleden hij was overleden

we we overlijden we overleden we zijn overleden we waren overleden

you jullie overlijden jullie overleden jullie zijn overleden jullie waren overleden

they ze overlijden ze overleden ze zijn overleden ze waren overleden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overlijden ik zou overlijden ik zal zijn overleden ik zou zijn overleden

you je zult overlijden je zou overlijden je zult zijn overleden je zou zijn overleden

he hij zal overlijden hij zou overlijden hij zal zijn overleden hij zou zijn overleden

we we zullen overlijden we zouden overlijden we zullen zijn overleden we zouden zijn overleden

you jullie zullen overlijden jullie zouden overlijden jullie zullen zijn overleden jullie zouden zijn overleden

they ze zullen overlijden ze zouden overlijden ze zullen zijn overleden ze zouden zijn overleden

 

overmaken (to remit (money))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik maak over ik maakte over ik heb overgemaakt ik had overgemaakt

j kt j kt j h bt kt j h d kt

Page 269: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 269/527

you je maakt over je maakte over je hebt overgemaakt je had overgemaakt

he hij maakt over hij maakte over hij heeft overgemaakt hij had overgemaakt

we we maken over we maakten over we hebben overgemaakt we hadden overgemaakt

you jullie maken over jullie maakten over jullie hebben overgemaakt jullie hadden overgemaakt

they ze maken over ze maakten over ze hebben overgemaakt ze hadden overgemaakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overmaken ik zou overmaken ik zal hebben overgemaakt ik zou hebben overgemaakt

you je zult overmaken je zou overmaken je zult hebben overgemaakt je zou hebben overgemaakt

he hij zal overmaken hij zou overmaken hij zal hebben overgemaakt hij zou hebben overgemaakt

we we zullen overmaken we zouden overmaken we zullen hebben overgemaakt we zouden hebben overgemaakt

you jullie zullen overmaken jullie zouden overmaken jullie zullen hebben overgemaakt jullie zouden hebben overgemaakt

they ze zullen overmaken ze zouden overmaken ze zullen hebben overgemaakt ze zouden hebben overgemaakt

 

overslaan (to skip)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sla over ik sloeg over ik heb overgeslagen ik had overgeslagen

Page 270: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 270/527

you je slaat over je sloeg over je hebt overgeslagen je had overgeslagen

he hij slaat over hij sloeg over hij heeft overgeslagen hij had overgeslagen

we we slaan over we sloegen over we hebben overgeslagen we hadden overgeslagen

you jullie slaan over jullie sloegen over jullie hebben overgeslagen jullie hadden overgeslagen

they ze slaan over ze sloegen over ze hebben overgeslagen ze hadden overgeslagen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overslaan ik zou overslaan ik zal hebben overgeslagen ik zou hebben overgeslagen

you je zult overslaan je zou overslaan je zult hebben overgeslagen je zou hebben overgeslagen

he hij zal overslaan hij zou overslaan hij zal hebben overgeslagen hij zou hebben overgeslagen

we we zullen overslaan we zouden overslaan we zullen hebben overgeslagen we zouden hebben overgeslagen

you jullie zullen overslaan jullie zouden overslaan jullie zullen hebben overgeslagen jullie zouden hebben overgeslagen

they ze zullen overslaan ze zouden overslaan ze zullen hebben overgeslagen ze zouden hebben overgeslagen

 

overstappen (to change (trains or buses))

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 271: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 271/527

I ik stap over ik stapte over ik ben overgestapt ik was overgestapt

you je stapt over je stapte over je bent overgestapt je was overgestapt

he hij stapt over hij stapte over hij is overgestapt hij was overgestapt

we we stappen over we stapten over we zijn overgestapt we waren overgestapt

you jullie stappen over jullie stapten over jullie zijn overgestapt jullie waren overgestapt

they ze stappen over ze stapten over ze zijn overgestapt ze waren overgestapt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal overstappen ik zou overstappen ik zal zijn overgestapt ik zou zijn overgestapt

you je zult overstappen je zou overstappen je zult zijn overgestapt je zou zijn overgestapt

he hij zal overstappen hij zou overstappen hij zal zijn overgestapt hij zou zijn overgestapt

we we zullen overstappen we zouden overstappen we zullen zijn overgestapt we zouden zijn overgestapt

you jullie zullen overstappen jullie zouden overstappen jullie zullen zijn overgestapt jullie zouden zijn overgestapt

they ze zullen overstappen ze zouden overstappen ze zullen zijn overgestapt ze zouden zijn overgestapt

oversteken (to cross)

Page 272: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 272/527

oversteken (to cross) present    past    present perfect    past perfect  

I ik steek over ik stak over ik ben overgestoken ik was overgestoken

you je steekt over je stak over je bent overgestoken je was overgestoken

he hij steekt over hij stak over hij is overgestoken hij was overgestoken

we we steken over we staken over we zijn overgestoken we waren overgestoken

you jullie steken over jullie staken over jullie zijn overgestoken jullie waren overgestoken

they ze steken over ze staken over ze zijn overgestoken ze waren overgestoken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal oversteken ik zou oversteken ik zal zijn overgestoken ik zou zijn overgestoken

you je zult oversteken je zou oversteken je zult zijn overgestoken je zou zijn overgestoken

he hij zal oversteken hij zou oversteken hij zal zijn overgestoken hij zou zijn overgestoken

we we zullen oversteken we zouden oversteken we zullen zijn overgestoken we zouden zijn overgestoken

you jullie zullen oversteken jullie zouden oversteken jullie zullen zijn overgestoken jullie zouden zijn overgestoken

they ze zullen oversteken ze zouden oversteken ze zullen zijn overgestoken ze zouden zijn overgestoken

Page 273: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 273/527

pakken (to grab)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik pak ik pakte ik heb gepakt ik had gepakt

you je pakt je pakte je hebt gepakt je had gepakt

he hij pakt hij pakte hij heeft gepakt hij had gepakt

we we pakken we pakten we hebben gepakt we hadden gepakt

you jullie pakken jullie pakten jullie hebben gepakt jullie hadden gepakt

they ze pakken ze pakten ze hebben gepakt ze hadden gepakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal pakken ik zou pakken ik zal hebben gepakt ik zou hebben gepakt

you je zult pakken je zou pakken je zult hebben gepakt je zou hebben gepakt

he hij zal pakken hij zou pakken hij zal hebben gepakt hij zou hebben gepakt

we we zullen pakken we zouden pakken we zullen hebben gepakt we zouden hebben gepakt

you jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt

they ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt

Page 274: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 274/527

parkeren (to park)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik parkeer ik parkeerde ik heb geparkeerd ik had geparkeerd

you je parkeert je parkeerde je hebt geparkeerd je had geparkeerd

he hij parkeert hij parkeerde hij heeft geparkeerd hij had geparkeerd

we we parkeren we parkeerden we hebben geparkeerd we hadden geparkeerd

you jullie parkeren jullie parkeerden jullie hebben geparkeerd jullie hadden geparkeerd

they ze parkeren ze parkeerden ze hebben geparkeerd ze hadden geparkeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal parkeren ik zou parkeren ik zal hebben geparkeerd ik zou hebben geparkeerd

you je zult parkeren je zou parkeren je zult hebben geparkeerd je zou hebben geparkeerd

he hij zal parkeren hij zou parkeren hij zal hebben geparkeerd hij zou hebben geparkeerd

we we zullen parkeren we zouden parkeren we zullen hebben geparkeerd we zouden hebben geparkeerd

you jullie zullen parkeren jullie zouden parkeren jullie zullen hebben geparkeerd jullie zouden hebben geparkeerd

they ze zullen parkeren ze zouden parkeren ze zullen hebben geparkeerd ze zouden hebben geparkeerd

Page 275: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 275/527

passen (to fit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik pas ik paste ik heb gepast ik had gepast

you je past je paste je hebt gepast je had gepast

he hij past hij paste hij heeft gepast hij had gepast

we we passen we pasten we hebben gepast we hadden gepast

you jullie passen jullie pasten jullie hebben gepast jullie hadden gepast

they ze passen ze pasten ze hebben gepast ze hadden gepast

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal passen ik zou passen ik zal hebben gepast ik zou hebben gepast

you je zult passen je zou passen je zult hebben gepast je zou hebben gepast

he hij zal passen hij zou passen hij zal hebben gepast hij zou hebben gepast

we we zullen passen we zouden passen we zullen hebben gepast we zouden hebben gepast

you jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast

they ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast

Page 276: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 276/527

they ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast

plannen (to plan)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik plan ik plande ik heb gepland ik had gepland

you je plant je plande je hebt gepland je had gepland

he hij plant hij plande hij heeft gepland hij had gepland

we we plannen we planden we hebben gepland we hadden gepland

you jullie plannen jullie planden jullie hebben gepland jullie hadden gepland

they ze plannen ze planden ze hebben gepland ze hadden gepland

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal plannen ik zou plannen ik zal hebben gepland ik zou hebben gepland

you je zult plannen je zou plannen je zult hebben gepland je zou hebben gepland

he hij zal plannen hij zou plannen hij zal hebben gepland hij zou hebben gepland

we we zullen plannen we zouden plannen we zullen hebben gepland we zouden hebben gepland

you jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland

Page 277: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 277/527

you jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben geplandthey ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland

planten (to plant)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik plant ik plantte ik heb geplant ik had geplant

you je plant je plantte je hebt geplant je had geplant

he hij plant hij plantte hij heeft geplant hij had geplant

we we planten we plantten we hebben geplant we hadden geplant

you jullie planten jullie plantten jullie hebben geplant jullie hadden geplant

they ze planten ze plantten ze hebben geplant ze hadden geplant

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal planten ik zou planten ik zal hebben geplant ik zou hebben geplant

you je zult planten je zou planten je zult hebben geplant je zou hebben geplant

he hij zal planten hij zou planten hij zal hebben geplant hij zou hebben geplant

we we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplant

Page 278: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 278/527

we we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplantyou jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant

they ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant

praten (to talk)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik praat ik praatte ik heb gepraat ik had gepraat

you je praat je praatte je hebt gepraat je had gepraat

he hij praat hij praatte hij heeft gepraat hij had gepraat

we we praten we praatten we hebben gepraat we hadden gepraat

you jullie praten jullie praatten jullie hebben gepraat jullie hadden gepraat

they ze praten ze praatten ze hebben gepraat ze hadden gepraat

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal praten ik zou praten ik zal hebben gepraat ik zou hebben gepraat

you je zult praten je zou praten je zult hebben gepraat je zou hebben gepraat

he hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraat

Page 279: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 279/527

he hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraatwe we zullen praten we zouden praten we zullen hebben gepraat we zouden hebben gepraat

you jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat

they ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat

preken (to preach)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik preek ik preekte ik heb gepreekt ik had gepreekt

you je preekt je preekte je hebt gepreekt je had gepreekt

he hij preekt hij preekte hij heeft gepreekt hij had gepreekt

we we preken we preekten we hebben gepreekt we hadden gepreekt

you jullie preken jullie preekten jullie hebben gepreekt jullie hadden gepreekt

they ze preken ze preekten ze hebben gepreekt ze hadden gepreekt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal preken ik zou preken ik zal hebben gepreekt ik zou hebben gepreekt

you je zult preken je zou preken je zult hebben gepreekt je zou hebben gepreekt

Page 280: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 280/527

y j p j p j g p j g phe hij zal preken hij zou preken hij zal hebben gepreekt hij zou hebben gepreekt

we we zullen preken we zouden preken we zullen hebben gepreekt we zouden hebben gepreekt

you jullie zullen preken jullie zouden preken jullie zullen hebben gepreekt jullie zouden hebben gepreekt

they ze zullen preken ze zouden preken ze zullen hebben gepreekt ze zouden hebben gepreekt

printen (to print (a computer file))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik print ik printte ik heb geprint ik had geprint

you je print je printte je hebt geprint je had geprint

he hij print hij printte hij heeft geprint hij had geprint

we we printen we printten we hebben geprint we hadden geprint

you jullie printen jullie printten jullie hebben geprint jullie hadden geprint

they ze printen ze printten ze hebben geprint ze hadden geprint

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal printen ik zou printen ik zal hebben geprint ik zou hebben geprint

Page 281: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 281/527

p p g p g pyou je zult printen je zou printen je zult hebben geprint je zou hebben geprint

he hij zal printen hij zou printen hij zal hebben geprint hij zou hebben geprint

we we zullen printen we zouden printen we zullen hebben geprint we zouden hebben geprint

you jullie zullen printen jullie zouden printen jullie zullen hebben geprint jullie zouden hebben geprint

they ze zullen printen ze zouden printen ze zullen hebben geprint ze zouden hebben geprint

proberen (to try)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik probeer ik probeerde ik heb geprobeerd ik had geprobeerd

you je probeert je probeerde je hebt geprobeerd je had geprobeerd

he hij probeert hij probeerde hij heeft geprobeerd hij had geprobeerd

we we proberen we probeerden we hebben geprobeerd we hadden geprobeerd

you jullie proberen jullie probeerden jullie hebben geprobeerd jullie hadden geprobeerd

they ze proberen ze probeerden ze hebben geprobeerd ze hadden geprobeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 282: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 282/527

I ik zal proberen ik zou proberen ik zal hebben geprobeerd ik zou hebben geprobeerd

you je zult proberen je zou proberen je zult hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd

he hij zal proberen hij zou proberen hij zal hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd

we we zullen proberen we zouden proberen we zullen hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd

you jullie zullen proberen jullie zouden proberen jullie zullen hebben geprobeerd jullie zouden hebben geprobeerd

they ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd

procederen (to litigate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik procedeer ik procedeerde ik heb geprocedeerd ik had geprocedeerd

you je procedeert je procedeerde je hebt geprocedeerd je had geprocedeerd

he hij procedeert hij procedeerde hij heeft geprocedeerd hij had geprocedeerd

we we procederen we procedeerden we hebben geprocedeerd we hadden geprocedeerd

you jullie procederen jullie procedeerden jullie hebben geprocedeerd jullie hadden geprocedeerd

they ze procederen ze procedeerden ze hebben geprocedeerd ze hadden geprocedeerd

Page 283: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 283/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal procederen ik zou procederen ik zal hebben geprocedeerd ik zou hebben geprocedeerd

you je zult procederen je zou procederen je zult hebben geprocedeerd je zou hebben geprocedeerd

he hij zal procederen hij zou procederen hij zal hebben geprocedeerd hij zou hebben geprocedeerd

we we zullen procederen we zouden procederen we zullen hebben geprocedeerd we zouden hebben geprocedeerd

you jullie zullen procederen jullie zouden procederen jullie zullen hebben geprocedeerd jullie zouden hebben geprocedeerd

they ze zullen procederen ze zouden procederen ze zullen hebben geprocedeerd ze zouden hebben geprocedeerd

produceren (to produce)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik produceer ik produceerde ik heb geproduceerd ik had geproduceerd

you je produceert je produceerde je hebt geproduceerd je had geproduceerd

he hij produceert hij produceerde hij heeft geproduceerd hij had geproduceerd

we we produceren we produceerden we hebben geproduceerd we hadden geproduceerd

you jullie produceren jullie produceerden jullie hebben geproduceerd jullie hadden geproduceerd

they ze produceren ze produceerden ze hebben geproduceerd ze hadden geproduceerd

Page 284: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 284/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal produceren ik zou produceren ik zal hebben geproduceerd ik zou hebben geproduceerd

you je zult produceren je zou produceren je zult hebben geproduceerd je zou hebben geproduceerd

he hij zal produceren hij zou produceren hij zal hebben geproduceerd hij zou hebben geproduceerd

we we zullen produceren we zouden produceren we zullen hebben geproduceerd we zouden hebben geproduceerd

you jullie zullen produceren jullie zouden produceren jullie zullen hebben geproduceerd jullie zouden hebben geproduceerd

they ze zullen produceren ze zouden produceren ze zullen hebben geproduceerd ze zouden hebben geproduceerd

proeven (to taste)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik proef ik proefde ik heb geproefd ik had geproefd

you je proeft je proefde je hebt geproefd je had geproefd

he hij proeft hij proefde hij heeft geproefd hij had geproefd

we we proeven we proefden we hebben geproefd we hadden geproefd

you jullie proeven jullie proefden jullie hebben geproefd jullie hadden geproefd

h fd h bb fd h dd fd

Page 285: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 285/527

they ze proeven ze proefden ze hebben geproefd ze hadden geproefd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal proeven ik zou proeven ik zal hebben geproefd ik zou hebben geproefd

you je zult proeven je zou proeven je zult hebben geproefd je zou hebben geproefd

he hij zal proeven hij zou proeven hij zal hebben geproefd hij zou hebben geproefd

we we zullen proeven we zouden proeven we zullen hebben geproefd we zouden hebben geproefd

you jullie zullen proeven jullie zouden proeven jullie zullen hebben geproefd jullie zouden hebben geproefd

they ze zullen proeven ze zouden proeven ze zullen hebben geproefd ze zouden hebben geproefd

profiteren (to benefit)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik profiteer ik profiteerde ik heb geprofiteerd ik had geprofiteerd

you je profiteert je profiteerde je hebt geprofiteerd je had geprofiteerd

he hij profiteert hij profiteerde hij heeft geprofiteerd hij had geprofiteerd

we we profiteren we profiteerden we hebben geprofiteerd we hadden geprofiteerd

j lli fit j lli fit d j lli h bb fit d j lli h dd fit d

Page 286: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 286/527

you jullie profiteren jullie profiteerden jullie hebben geprofiteerd jullie hadden geprofiteerd

they ze profiteren ze profiteerden ze hebben geprofiteerd ze hadden geprofiteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal profiteren ik zou profiteren ik zal hebben geprofiteerd ik zou hebben geprofiteerd

you je zult profiteren je zou profiteren je zult hebben geprofiteerd je zou hebben geprofiteerd

he hij zal profiteren hij zou profiteren hij zal hebben geprofiteerd hij zou hebben geprofiteerd

we we zullen profiteren we zouden profiteren we zullen hebben geprofiteerd we zouden hebben geprofiteerd

you jullie zullen profiteren jullie zouden profiteren jullie zullen hebben geprofiteerd jullie zouden hebben geprofiteerd

they ze zullen profiteren ze zouden profiteren ze zullen hebben geprofiteerd ze zouden hebben geprofiteerd

racen (to race)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik race ik racete ik heb geracet ik had geracet

you je racet je racete je hebt geracet je had geracet

he hij racet hij racete hij heeft geracet hij had geracet

t h bb t h dd t

Page 287: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 287/527

we we racen we raceten we hebben geracet we hadden geracet

you jullie racen jullie raceten jullie hebben geracet jullie hadden geracet

they ze racen ze raceten ze hebben geracet ze hadden geracet

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal racen ik zou racen ik zal hebben geracet ik zou hebben geracet

you je zult racen je zou racen je zult hebben geracet je zou hebben geracet

he hij zal racen hij zou racen hij zal hebben geracet hij zou hebben geracet

we we zullen racen we zouden racen we zullen hebben geracet we zouden hebben geracet

you jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracet

they ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet

 

raken (to touch, to hit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik raak ik raakte ik heb geraakt ik had geraakt

you je raakt je raakte je hebt geraakt je had geraakt

Page 288: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 288/527

he hij raakt hij raakte hij heeft geraakt hij had geraakt

we we raken we raakten we hebben geraakt we hadden geraakt

you jullie raken jullie raakten jullie hebben geraakt jullie hadden geraakt

they ze raken ze raakten ze hebben geraakt ze hadden geraakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal raken ik zou raken ik zal hebben geraakt ik zou hebben geraakt

you je zult raken je zou raken je zult hebben geraakt je zou hebben geraakt

he hij zal raken hij zou raken hij zal hebben geraakt hij zou hebben geraakt

we we zullen raken we zouden raken we zullen hebben geraakt we zouden hebben geraakt

you jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt

they ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt

 

reageren (to react, to respond (to))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik reageer ik reageerde ik heb gereageerd ik had gereageerd

you je reageert je reageerde je hebt gereageerd je had gereageerd

Page 289: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 289/527

y j g j g j g g j g g

he hij reageert hij reageerde hij heeft gereageerd hij had gereageerd

we we reageren we reageerden we hebben gereageerd we hadden gereageerd

you jullie reageren jullie reageerden jullie hebben gereageerd jullie hadden gereageerd

they ze reageren ze reageerden ze hebben gereageerd ze hadden gereageerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal reageren ik zou reageren ik zal hebben gereageerd ik zou hebben gereageerd

you je zult reageren je zou reageren je zult hebben gereageerd je zou hebben gereageerd

he hij zal reageren hij zou reageren hij zal hebben gereageerd hij zou hebben gereageerd

we we zullen reageren we zouden reageren we zullen hebben gereageerd we zouden hebben gereageerd

you jullie zullen reageren jullie zouden reageren jullie zullen hebben gereageerd jullie zouden hebben gereageerd

they ze zullen reageren ze zouden reageren ze zullen hebben gereageerd ze zouden hebben gereageerd

 

realiseren (to complete a (building) project)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik realiseer ik realiseerde ik heb gerealiseerd ik had gerealiseerd

Page 290: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 290/527

I ik realiseer ik realiseerde ik heb gerealiseerd ik had gerealiseerd

you je realiseert je realiseerde je hebt gerealiseerd je had gerealiseerd

he hij realiseert hij realiseerde hij heeft gerealiseerd hij had gerealiseerd

we we realiseren we realiseerden we hebben gerealiseerd we hadden gerealiseerd

you jullie realiseren jullie realiseerden jullie hebben gerealiseerd jullie hadden gerealiseerd

they ze realiseren ze realiseerden ze hebben gerealiseerd ze hadden gerealiseerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal realiseren ik zou realiseren ik zal hebben gerealiseerd ik zou hebben gerealiseerd

you je zult realiseren je zou realiseren je zult hebben gerealiseerd je zou hebben gerealiseerd

he hij zal realiseren hij zou realiseren hij zal hebben gerealiseerd hij zou hebben gerealiseerd

we we zullen realiseren we zouden realiseren we zullen hebben gerealiseerd we zouden hebben gerealiseerd

you jullie zullen realiseren jullie zouden realiseren jullie zullen hebben gerealiseerd jullie zouden hebben gerealiseerd

they ze zullen realiseren ze zouden realiseren ze zullen hebben gerealiseerd ze zouden hebben gerealiseerd

reanimeren (to reanimate, to resuscitate)

present past present perfect past perfect

Page 291: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 291/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik reanimeer ik reanimeerde ik heb gereanimeerd ik had gereanimeerd

you je reanimeert je reanimeerde je hebt gereanimeerd je had gereanimeerd

he hij reanimeert hij reanimeerde hij heeft gereanimeerd hij had gereanimeerd

we we reanimeren we reanimeerden we hebben gereanimeerd we hadden gereanimeerd

you jullie reanimeren jullie reanimeerden jullie hebben gereanimeerd jullie hadden gereanimeerd

they ze reanimeren ze reanimeerden ze hebben gereanimeerd ze hadden gereanimeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal reanimeren ik zou reanimeren ik zal hebben gereanimeerd ik zou hebben gereanimeerd

you je zult reanimeren je zou reanimeren je zult hebben gereanimeerd je zou hebben gereanimeerd

he hij zal reanimeren hij zou reanimeren hij zal hebben gereanimeerd hij zou hebben gereanimeerd

we we zullen reanimeren we zouden reanimeren we zullen hebben gereanimeerd we zouden hebben gereanimeerd

you jullie zullen reanimeren jullie zouden reanimeren jullie zullen hebben gereanimeerd jullie zouden hebben gereanimeerd

they ze zullen reanimeren ze zouden reanimeren ze zullen hebben gereanimeerd ze zouden hebben gereanimeerd

redden (to save)

Page 292: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 292/527

redden (to save)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik red ik redde ik heb gered ik had gered

you je redt je redde je hebt gered je had gered

he hij redt hij redde hij heeft gered hij had gered

we we redden we redden we hebben gered we hadden gered

you jullie redden jullie redden jullie hebben gered jullie hadden gered

they ze redden ze redden ze hebben gered ze hadden gered

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal redden ik zou redden ik zal hebben gered ik zou hebben gered

you je zult redden je zou redden je zult hebben gered je zou hebben gered

he hij zal redden hij zou redden hij zal hebben gered hij zou hebben gered

we we zullen redden we zouden redden we zullen hebben gered we zouden hebben gered

you jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered

they ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered

Page 293: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 293/527

regenen (to rain)

 present    past    present perfect    past perfect  

it het regent het regende het heeft geregend het had geregend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

it het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend

regeren (to govern)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik regeer ik regeerde ik heb geregeerd ik had geregeerd

you je regeert je regeerde je hebt geregeerd je had geregeerd

he hij regeert hij regeerde hij heeft geregeerd hij had geregeerd

we we regeren we regeerden we hebben geregeerd we hadden geregeerd

you jullie regeren jullie regeerden jullie hebben geregeerd jullie hadden geregeerd

they ze regeren ze regeerden ze hebben geregeerd ze hadden geregeerd

Page 294: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 294/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal regeren ik zou regeren ik zal hebben geregeerd ik zou hebben geregeerd

you je zult regeren je zou regeren je zult hebben geregeerd je zou hebben geregeerd

he hij zal regeren hij zou regeren hij zal hebben geregeerd hij zou hebben geregeerd

we we zullen regeren we zouden regeren we zullen hebben geregeerd we zouden hebben geregeerd

you jullie zullen regeren jullie zouden regeren jullie zullen hebben geregeerd jullie zouden hebben geregeerd

they ze zullen regeren ze zouden regeren ze zullen hebben geregeerd ze zouden hebben geregeerd

reizen (to travel)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik reis ik reisde ik heb gereisd ik had gereisd

you je reist je reisde je hebt gereisd je had gereisd

he hij reist hij reisde hij heeft gereisd hij had gereisd

we we reizen we reisden we hebben gereisd we hadden gereisd

you jullie reizen jullie reisden jullie hebben gereisd jullie hadden gereisd

they ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd

Page 295: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 295/527

they ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal reizen ik zou reizen ik zal hebben gereisd ik zou hebben gereisd

you je zult reizen je zou reizen je zult hebben gereisd je zou hebben gereisd

he hij zal reizen hij zou reizen hij zal hebben gereisd hij zou hebben gereisd

we we zullen reizen we zouden reizen we zullen hebben gereisd we zouden hebben gereisd

you jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd

they ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd

remmen (to brake)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik rem ik remde ik heb geremd ik had geremd

you je remt je remde je hebt geremd je had geremd

he hij remt hij remde hij heeft geremd hij had geremd

we we remmen we remden we hebben geremd we hadden geremd

you jullie remmen jullie remden jullie hebben geremd jullie hadden geremd

Page 296: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 296/527

y j j j g j g

they ze remmen ze remden ze hebben geremd ze hadden geremd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal remmen ik zou remmen ik zal hebben geremd ik zou hebben geremd

you je zult remmen je zou remmen je zult hebben geremd je zou hebben geremd

he hij zal remmen hij zou remmen hij zal hebben geremd hij zou hebben geremd

we we zullen remmen we zouden remmen we zullen hebben geremd we zouden hebben geremd

you jullie zullen remmen jullie zouden remmen jullie zullen hebben geremd jullie zouden hebben geremd

they ze zullen remmen ze zouden remmen ze zullen hebben geremd ze zouden hebben geremd

rennen (to run)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ren ik rende ik heb gerend ik had gerend

you je rent je rende je hebt gerend je had gerend

he hij rent hij rende hij heeft gerend hij had gerend

we we rennen we renden we hebben gerend we hadden gerend

Page 297: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 297/527

g g

you jullie rennen jullie renden jullie hebben gerend jullie hadden gerend

they ze rennen ze renden ze hebben gerend ze hadden gerend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal rennen ik zou rennen ik zal hebben gerend ik zou hebben gerend

you je zult rennen je zou rennen je zult hebben gerend je zou hebben gerend

he hij zal rennen hij zou rennen hij zal hebben gerend hij zou hebben gerend

we we zullen rennen we zouden rennen we zullen hebben gerend we zouden hebben gerend

you jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerend

they ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend

 

repareren (to repair)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik repareer ik repareerde ik heb gerepareerd ik had gerepareerd

you je repareert je repareerde je hebt gerepareerd je had gerepareerd

he hij repareert hij repareerde hij heeft gerepareerd hij had gerepareerd

Page 298: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 298/527

he hij repareert hij repareerde hij heeft gerepareerd hij had gerepareerd

we we repareren we repareerden we hebben gerepareerd we hadden gerepareerd

you jullie repareren jullie repareerden jullie hebben gerepareerd jullie hadden gerepareerd

they ze repareren ze repareerden ze hebben gerepareerd ze hadden gerepareerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal repareren ik zou repareren ik zal hebben gerepareerd ik zou hebben gerepareerd

you je zult repareren je zou repareren je zult hebben gerepareerd je zou hebben gerepareerd

he hij zal repareren hij zou repareren hij zal hebben gerepareerd hij zou hebben gerepareerd

we we zullen repareren we zouden repareren we zullen hebben gerepareerd we zouden hebben gerepareerd

you jullie zullen repareren jullie zouden repareren jullie zullen hebben gerepareerd jullie zouden hebben gerepareerd

they ze zullen repareren ze zouden repareren ze zullen hebben gerepareerd ze zouden hebben gerepareerd

 

respecteren (to respect)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik respecteer ik respecteerde ik heb gerespecteerd ik had gerespecteerd

you je respecteert je respecteerde je hebt gerespecteerd je had gerespecteerd

Page 299: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 299/527

he hij respecteert hij respecteerde hij heeft gerespecteerd hij had gerespecteerd

we we respecteren we respecteerden we hebben gerespecteerd we hadden gerespecteerd

you jullie respecteren jullie respecteerden jullie hebben gerespecteerd jullie hadden gerespecteerd

they ze respecteren ze respecteerden ze hebben gerespecteerd ze hadden gerespecteerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal respecteren ik zou respecteren ik zal hebben gerespecteerd ik zou hebben gerespecteerd

you je zult respecteren je zou respecteren je zult hebben gerespecteerd je zou hebben gerespecteerd

he hij zal respecteren hij zou respecteren hij zal hebben gerespecteerd hij zou hebben gerespecteerd

we we zullen respecteren we zouden respecteren we zullen hebben gerespecteerd we zouden hebben gerespecteerd

you jullie zullen respecteren jullie zouden respecteren jullie zullen hebben gerespecteerd jullie zouden hebben gerespecteerd

they ze zullen respecteren ze zouden respecteren ze zullen hebben gerespecteerd ze zouden hebben gerespecteerd

 

richten (to aim)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik richt ik richtte ik heb gericht ik had gericht

Page 300: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 300/527

you je richt je richtte je hebt gericht je had gericht

he hij richt hij richtte hij heeft gericht hij had gericht

we we richten we richtten we hebben gericht we hadden gericht

you jullie richten jullie richtten jullie hebben gericht jullie hadden gericht

they ze richten ze richtten ze hebben gericht ze hadden gericht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal richten ik zou richten ik zal hebben gericht ik zou hebben gericht

you je zult richten je zou richten je zult hebben gericht je zou hebben gericht

he hij zal richten hij zou richten hij zal hebben gericht hij zou hebben gericht

we we zullen richten we zouden richten we zullen hebben gericht we zouden hebben gericht

you jullie zullen richten jullie zouden richten jullie zullen hebben gericht jullie zouden hebben gericht

they ze zullen richten ze zouden richten ze zullen hebben gericht ze zouden hebben gericht

rijden (to ride, to drive)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 301: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 301/527

I ik rijd ik reed ik heb gereden ik had gereden

you je rijdt je reed je hebt gereden je had gereden

he hij rijdt hij reed hij heeft gereden hij had gereden

we we rijden we reden we hebben gereden we hadden gereden

you jullie rijden jullie reden jullie hebben gereden jullie hadden gereden

they ze rijden ze reden ze hebben gereden ze hadden gereden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal rijden ik zou rijden ik zal hebben gereden ik zou hebben gereden

you je zult rijden je zou rijden je zult hebben gereden je zou hebben gereden

he hij zal rijden hij zou rijden hij zal hebben gereden hij zou hebben gereden

we we zullen rijden we zouden rijden we zullen hebben gereden we zouden hebben gereden

you jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden

they ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden

roddelen (to gossip)

Page 302: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 302/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik roddel ik roddelde ik heb geroddeld ik had geroddeld

you je roddelt je roddelde je hebt geroddeld je had geroddeld

he hij roddelt hij roddelde hij heeft geroddeld hij had geroddeld

we we roddelen we roddelden we hebben geroddeld we hadden geroddeld

you jullie roddelen jullie roddelden jullie hebben geroddeld jullie hadden geroddeld

they ze roddelen ze roddelden ze hebben geroddeld ze hadden geroddeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal roddelen ik zou roddelen ik zal hebben geroddeld ik zou hebben geroddeld

you je zult roddelen je zou roddelen je zult hebben geroddeld je zou hebben geroddeld

he hij zal roddelen hij zou roddelen hij zal hebben geroddeld hij zou hebben geroddeld

we we zullen roddelen we zouden roddelen we zullen hebben geroddeld we zouden hebben geroddeld

you jullie zullen roddelen jullie zouden roddelen jullie zullen hebben geroddeld jullie zouden hebben geroddeld

they ze zullen roddelen ze zouden roddelen ze zullen hebben geroddeld ze zouden hebben geroddeld

Page 303: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 303/527

roepen (to shout, to call)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik roep ik riep ik heb geroepen ik had geroepen

you je roept je riep je hebt geroepen je had geroepen

he hij roept hij riep hij heeft geroepen hij had geroepen

we we roepen we riepen we hebben geroepen we hadden geroepen

you jullie roepen jullie riepen jullie hebben geroepen jullie hadden geroepen

they ze roepen ze riepen ze hebben geroepen ze hadden geroepen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal roepen ik zou roepen ik zal hebben geroepen ik zou hebben geroepen

you je zult roepen je zou roepen je zult hebben geroepen je zou hebben geroepen

he hij zal roepen hij zou roepen hij zal hebben geroepen hij zou hebben geroepen

we we zullen roepen we zouden roepen we zullen hebben geroepen we zouden hebben geroepen

you jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen

they ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen

Page 304: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 304/527

roesten (to corrode, to rust)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik roest ik roestte ik ben verroest ik was verroest

you je roest je roestte je bent verroest je was verroest

he hij roest hij roestte hij is verroest hij was verroest

we we roesten we roestten we zijn verroest we waren verroest

you jullie roesten jullie roestten jullie zijn verroest jullie waren verroest

they ze roesten ze roestten ze zijn verroest ze waren verroest

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal roesten ik zou roesten ik zal zijn verroest ik zou zijn verroest

you je zult roesten je zou roesten je zult zijn verroest je zou zijn verroest

he hij zal roesten hij zou roesten hij zal zijn verroest hij zou zijn verroest

we we zullen roesten we zouden roesten we zullen zijn verroest we zouden zijn verroest

you jullie zullen roesten jullie zouden roesten jullie zullen zijn verroest jullie zouden zijn verroest

they ze zullen roesten ze zouden roesten ze zullen zijn verroest ze zouden zijn verroest

Page 305: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 305/527

roken (to smoke)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik rook ik rookte ik heb gerookt ik had gerookt

you je rookt je rookte je hebt gerookt je had gerookt

he hij rookt hij rookte hij heeft gerookt hij had gerookt

we we roken we rookten we hebben gerookt we hadden gerookt

you jullie roken jullie rookten jullie hebben gerookt jullie hadden gerookt

they ze roken ze rookten ze hebben gerookt ze hadden gerookt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal roken ik zou roken ik zal hebben gerookt ik zou hebben gerookt

you je zult roken je zou roken je zult hebben gerookt je zou hebben gerookt

he hij zal roken hij zou roken hij zal hebben gerookt hij zou hebben gerookt

we we zullen roken we zouden roken we zullen hebben gerookt we zouden hebben gerookt

you jullie zullen roken jullie zouden roken jullie zullen hebben gerookt jullie zouden hebben gerookt

they ze zullen roken ze zouden roken ze zullen hebben gerookt ze zouden hebben gerookt

Page 306: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 306/527

ruiken (to smell, to scent)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ruik ik rook ik heb geroken ik had geroken

you je ruikt je rook je hebt geroken je had geroken

he hij ruikt hij rook hij heeft geroken hij had geroken

we we ruiken we roken we hebben geroken we hadden geroken

you jullie ruiken jullie roken jullie hebben geroken jullie hadden geroken

they ze ruiken ze roken ze hebben geroken ze hadden geroken

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal ruiken ik zou ruiken ik zal hebben geroken ik zou hebben geroken

you je zult ruiken je zou ruiken je zult hebben geroken je zou hebben geroken

he hij zal ruiken hij zou ruiken hij zal hebben geroken hij zou hebben geroken

we we zullen ruiken we zouden ruiken we zullen hebben geroken we zouden hebben geroken

you jullie zullen ruiken jullie zouden ruiken jullie zullen hebben geroken jullie zouden hebben geroken

Page 307: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 307/527

they ze zullen ruiken ze zouden ruiken ze zullen hebben geroken ze zouden hebben geroken

rukken (to pull hard and short)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ruk ik rukte ik heb gerukt ik had gerukt

you je rukt je rukte je hebt gerukt je had gerukt

he hij rukt hij rukte hij heeft gerukt hij had gerukt

we we rukken we rukten we hebben gerukt we hadden gerukt

you jullie rukken jullie rukten jullie hebben gerukt jullie hadden gerukt

they ze rukken ze rukten ze hebben gerukt ze hadden gerukt

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal rukken ik zou rukken ik zal hebben gerukt ik zou hebben gerukt

you je zult rukken je zou rukken je zult hebben gerukt je zou hebben gerukt

he hij zal rukken hij zou rukken hij zal hebben gerukt hij zou hebben gerukt

we we zullen rukken we zouden rukken we zullen hebben gerukt we zouden hebben gerukt

Page 308: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 308/527

you jullie zullen rukken jullie zouden rukken jullie zullen hebben gerukt jullie zouden hebben gerukt

they ze zullen rukken ze zouden rukken ze zullen hebben gerukt ze zouden hebben gerukt

samenwerken (to work together (with))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik werk samen ik werkte samen ik heb samengewerkt ik had samengewerkt

you je werkt samen je werkte samen je hebt samengewerkt je had samengewerkt

he hij werkt samen hij werkte samen hij heeft samengewerkt hij had samengewerkt

we we werken samen we werkten samen we hebben samengewerkt we hadden samengewerkt

you jullie werken samen jullie werkten samen jullie hebben samengewerkt jullie hadden samengewerkt

they ze werken samen ze werkten samen ze hebben samengewerkt ze hadden samengewerkt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal samenwerken ik zou samenwerken ik zal hebben samengewerkt ik zou hebben samengewerkt

you je zult samenwerken je zou samenwerken je zult hebben samengewerkt je zou hebben samengewerkt

he hij zal samenwerken hij zou samenwerken hij zal hebben samengewerkt hij zou hebben samengewerkt

Page 309: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 309/527

we we zullen samenwerken we zouden samenwerken we zullen hebben samengewerkt we zouden hebben samengewerkt

you jullie zullen samenwerken jullie zouden samenwerken jullie zullen hebben samengewerkt jullie zouden hebben samengewerkt

they ze zullen samenwerken ze zouden samenwerken ze zullen hebben samengewerkt ze zouden hebben samengewerkt

schaatsen (to skate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schaats ik schaatste ik heb geschaatst ik had geschaatst

you je schaatst je schaatste je hebt geschaatst je had geschaatst

he hij schaatst hij schaatste hij heeft geschaatst hij had geschaatst

we we schaatsen we schaatsten we hebben geschaatst we hadden geschaatst

you jullie schaatsen jullie schaatsten jullie hebben geschaatst jullie hadden geschaatst

they ze schaatsen ze schaatsten ze hebben geschaatst ze hadden geschaatst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schaatsen ik zou schaatsen ik zal hebben geschaatst ik zou hebben geschaatst

you je zult schaatsen je zou schaatsen je zult hebben geschaatst je zou hebben geschaatst

Page 310: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 310/527

he hij zal schaatsen hij zou schaatsen hij zal hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst

we we zullen schaatsen we zouden schaatsen we zullen hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst

you jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst

they ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst

schakelen (to shift)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schakel ik schakelde ik heb geschakeld ik had geschakeld

you je schakelt je schakelde je hebt geschakeld je had geschakeld

he hij schakelt hij schakelde hij heeft geschakeld hij had geschakeld

we we schakelen we schakelden we hebben geschakeld we hadden geschakeld

you jullie schakelen jullie schakelden jullie hebben geschakeld jullie hadden geschakeld

they ze schakelen ze schakelden ze hebben geschakeld ze hadden geschakeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schakelen ik zou schakelen ik zal hebben geschakeld ik zou hebben geschakeld

Page 311: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 311/527

you je zult schakelen je zou schakelen je zult hebben geschakeld je zou hebben geschakeld

he hij zal schakelen hij zou schakelen hij zal hebben geschakeld hij zou hebben geschakeld

we we zullen schakelen we zouden schakelen we zullen hebben geschakeld we zouden hebben geschakeld

you jullie zullen schakelen jullie zouden schakelen jullie zullen hebben geschakeld jullie zouden hebben geschakeld

they ze zullen schakelen ze zouden schakelen ze zullen hebben geschakeld ze zouden hebben geschakeld

schenken (to pour)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schenk ik schonk ik heb geschonken ik had geschonken

you je schenkt je schonk je hebt geschonken je had geschonken

he hij schenkt hij schonk hij heeft geschonken hij had geschonken

we we schenken we schonken we hebben geschonken we hadden geschonken

you jullie schenken jullie schonken jullie hebben geschonken jullie hadden geschonken

they ze schenken ze schonken ze hebben geschonken ze hadden geschonken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 312: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 312/527

I ik zal schenken ik zou schenken ik zal hebben geschonken ik zou hebben geschonken

you je zult schenken je zou schenken je zult hebben geschonken je zou hebben geschonken

he hij zal schenken hij zou schenken hij zal hebben geschonken hij zou hebben geschonken

we we zullen schenken we zouden schenken we zullen hebben geschonken we zouden hebben geschonken

you jullie zullen schenken jullie zouden schenken jullie zullen hebben geschonken jullie zouden hebben geschonken

they ze zullen schenken ze zouden schenken ze zullen hebben geschonken ze zouden hebben geschonken

scheppen (to create (formal))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schep ik schiep ik heb geschapen ik had geschapen

you je schept je schiep je hebt geschapen je had geschapen

he hij schept hij schiep hij heeft geschapen hij had geschapen

we we scheppen we schiepen we hebben geschapen we hadden geschapen

you jullie scheppen jullie schiepen jullie hebben geschapen jullie hadden geschapen

they ze scheppen ze schiepen ze hebben geschapen ze hadden geschapen

Page 313: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 313/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal scheppen ik zou scheppen ik zal hebben geschapen ik zou hebben geschapen

you je zult scheppen je zou scheppen je zult hebben geschapen je zou hebben geschapen

he hij zal scheppen hij zou scheppen hij zal hebben geschapen hij zou hebben geschapen

we we zullen scheppen we zouden scheppen we zullen hebben geschapen we zouden hebben geschapen

you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschapen jullie zouden hebben geschapen

they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschapen ze zouden hebben geschapen

scheppen (to dig)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schep ik schepte ik heb geschept ik had geschept

you je schept je schepte je hebt geschept je had geschept

he hij schept hij schepte hij heeft geschept hij had geschept

we we scheppen we schepten we hebben geschept we hadden geschept

you jullie scheppen jullie schepten jullie hebben geschept jullie hadden geschept

they ze scheppen ze schepten ze hebben geschept ze hadden geschept

Page 314: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 314/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal scheppen ik zou scheppen ik zal hebben geschept ik zou hebben geschept

you je zult scheppen je zou scheppen je zult hebben geschept je zou hebben geschept

he hij zal scheppen hij zou scheppen hij zal hebben geschept hij zou hebben geschept

we we zullen scheppen we zouden scheppen we zullen hebben geschept we zouden hebben geschept

you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschept jullie zouden hebben geschept

they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschept ze zouden hebben geschept

schetsen (to sketch)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik schets ik schetste ik heb geschetst ik had geschetst

you je schetst je schetste je hebt geschetst je had geschetst

he hij schetst hij schetste hij heeft geschetst hij had geschetst

we we schetsen we schetsten we hebben geschetst we hadden geschetst

you jullie schetsen jullie schetsten jullie hebben geschetst jullie hadden geschetst

h h h h bb h h dd h

Page 315: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 315/527

they ze schetsen ze schetsten ze hebben geschetst ze hadden geschetst

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schetsen ik zou schetsen ik zal hebben geschetst ik zou hebben geschetst

you je zult schetsen je zou schetsen je zult hebben geschetst je zou hebben geschetst

he hij zal schetsen hij zou schetsen hij zal hebben geschetst hij zou hebben geschetst

we we zullen schetsen we zouden schetsen we zullen hebben geschetst we zouden hebben geschetst

you jullie zullen schetsen jullie zouden schetsen jullie zullen hebben geschetst jullie zouden hebben geschetst

they ze zullen schetsen ze zouden schetsen ze zullen hebben geschetst ze zouden hebben geschetst

schieten (to shoot)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schiet ik schoot ik heb geschoten ik had geschoten

you je schiet je schoot je hebt geschoten je had geschoten

he hij schiet hij schoot hij heeft geschoten hij had geschoten

we we schieten we schoten we hebben geschoten we hadden geschoten

j lli hi j lli h j lli h bb h j lli h dd h

Page 316: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 316/527

you jullie schieten jullie schoten jullie hebben geschoten jullie hadden geschoten

they ze schieten ze schoten ze hebben geschoten ze hadden geschoten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schieten ik zou schieten ik zal hebben geschoten ik zou hebben geschoten

you je zult schieten je zou schieten je zult hebben geschoten je zou hebben geschoten

he hij zal schieten hij zou schieten hij zal hebben geschoten hij zou hebben geschoten

we we zullen schieten we zouden schieten we zullen hebben geschoten we zouden hebben geschoten

you jullie zullen schieten jullie zouden schieten jullie zullen hebben geschoten jullie zouden hebben geschoten

they ze zullen schieten ze zouden schieten ze zullen hebben geschoten ze zouden hebben geschoten

 

schijnen (to shine, to seem)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schijn ik scheen ik heb geschenen ik had geschenen

you je schijnt je scheen je hebt geschenen je had geschenen

he hij schijnt hij scheen hij heeft geschenen hij had geschenen

Page 317: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 317/527

we we schijnen we schenen we hebben geschenen we hadden geschenen

you jullie schijnen jullie schenen jullie hebben geschenen jullie hadden geschenen

they ze schijnen ze schenen ze hebben geschenen ze hadden geschenen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schijnen ik zou schijnen ik zal hebben geschenen ik zou hebben geschenen

you je zult schijnen je zou schijnen je zult hebben geschenen je zou hebben geschenen

he hij zal schijnen hij zou schijnen hij zal hebben geschenen hij zou hebben geschenen

we we zullen schijnen we zouden schijnen we zullen hebben geschenen we zouden hebben geschenen

you jullie zullen schijnen jullie zouden schijnen jullie zullen hebben geschenen jullie zouden hebben geschenen

they ze zullen schijnen ze zouden schijnen ze zullen hebben geschenen ze zouden hebben geschenen

 

schoonmaken (to clean)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik maak schoon ik maakte schoon ik heb schoongemaakt ik had schoongemaakt

you je maakt schoon je maakte schoon je hebt schoongemaakt je had schoongemaakt

he hij maakt schoon hij maakte schoon hij heeft schoongemaakt hij had schoongemaakt

Page 318: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 318/527

j j j g j g

we we maken schoon we maakten schoon we hebben schoongemaakt we hadden schoongemaakt

you jullie maken schoon jullie maakten schoon jullie hebben schoongemaakt jullie hadden schoongemaakt

they ze maken schoon ze maakten schoon ze hebben schoongemaakt ze hadden schoongemaakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schoonmaken ik zou schoonmaken ik zal hebben schoongemaakt ik zou hebben schoongemaakt

you je zult schoonmaken je zou schoonmaken je zult hebben schoongemaakt je zou hebben schoongemaakt

he hij zal schoonmaken hij zou schoonmaken hij zal hebben schoongemaakt hij zou hebben schoongemaakt

we we zullen schoonmaken we zouden schoonmaken we zullen hebben schoongemaakt we zouden hebben schoongemaakt

you jullie zullen schoonmaken jullie zouden schoonmaken jullie zullen hebben schoongemaakt jullie zouden hebben schoongemaakt

they ze zullen schoonmaken ze zouden schoonmaken ze zullen hebben schoongemaakt ze zouden hebben schoongemaakt

 

schreeuwen (to shout)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schreeuw ik schreeuwde ik heb geschreeuwd ik had geschreeuwd

you je schreeuwt je schreeuwde je hebt geschreeuwd je had geschreeuwd

Page 319: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 319/527

you je schreeuwt je schreeuwde je hebt geschreeuwd je had geschreeuwd

he hij schreeuwt hij schreeuwde hij heeft geschreeuwd hij had geschreeuwd

we we schreeuwen we schreeuwden we hebben geschreeuwd we hadden geschreeuwd

you jullie schreeuwen jullie schreeuwden jullie hebben geschreeuwd jullie hadden geschreeuwd

they ze schreeuwen ze schreeuwden ze hebben geschreeuwd ze hadden geschreeuwd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schreeuwen ik zou schreeuwen ik zal hebben geschreeuwd ik zou hebben geschreeuwd

you je zult schreeuwen je zou schreeuwen je zult hebben geschreeuwd je zou hebben geschreeuwd

he hij zal schreeuwen hij zou schreeuwen hij zal hebben geschreeuwd hij zou hebben geschreeuwd

we we zullen schreeuwen we zouden schreeuwen we zullen hebben geschreeuwd we zouden hebben geschreeuwd

you jullie zullen schreeuwen jullie zouden schreeuwen jullie zullen hebben geschreeuwd jullie zouden hebben geschreeuwd

they ze zullen schreeuwen ze zouden schreeuwen ze zullen hebben geschreeuwd ze zouden hebben geschreeuwd

schrijven (to write)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven

Page 320: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 320/527

I ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven

you je schrijft je schreef je hebt geschreven je had geschreven

he hij schrijft hij schreef hij heeft geschreven hij had geschreven

we we schrijven we schreven we hebben geschreven we hadden geschreven

you jullie schrijven jullie schreven jullie hebben geschreven jullie hadden geschreven

they ze schrijven ze schreven ze hebben geschreven ze hadden geschreven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schrijven ik zou schrijven ik zal hebben geschreven ik zou hebben geschreven

you je zult schrijven je zou schrijven je zult hebben geschreven je zou hebben geschreven

he hij zal schrijven hij zou schrijven hij zal hebben geschreven hij zou hebben geschreven

we we zullen schrijven we zouden schrijven we zullen hebben geschreven we zouden hebben geschreven

you jullie zullen schrijven jullie zouden schrijven jullie zullen hebben geschreven jullie zouden hebben geschreven

they ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven

schrikken (to be startled)

present past present perfect past perfect

Page 321: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 321/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schrik ik schrok ik ben geschrokken ik was geschrokken

you je schrikt je schrok je bent geschrokken je was geschrokken

he hij schrikt hij schrok hij is geschrokken hij was geschrokken

we we schrikken we schrokken we zijn geschrokken we waren geschrokken

you jullie schrikken jullie schrokken jullie zijn geschrokken jullie waren geschrokken

they ze schrikken ze schrokken ze zijn geschrokken ze waren geschrokken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schrikken ik zou schrikken ik zal zijn geschrokken ik zou zijn geschrokken

you je zult schrikken je zou schrikken je zult zijn geschrokken je zou zijn geschrokken

he hij zal schrikken hij zou schrikken hij zal zijn geschrokken hij zou zijn geschrokken

we we zullen schrikken we zouden schrikken we zullen zijn geschrokken we zouden zijn geschrokken

you jullie zullen schrikken jullie zouden schrikken jullie zullen zijn geschrokken jullie zouden zijn geschrokken

they ze zullen schrikken ze zouden schrikken ze zullen zijn geschrokken ze zouden zijn geschrokken

schudden (to shake)

Page 322: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 322/527

schudden (to shake)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schud ik schudde ik heb geschud ik had geschud

you je schudt je schudde je hebt geschud je had geschud

he hij schudt hij schudde hij heeft geschud hij had geschud

we we schudden we schudden we hebben geschud we hadden geschud

you jullie schudden jullie schudden jullie hebben geschud jullie hadden geschud

they ze schudden ze schudden ze hebben geschud ze hadden geschud

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schudden ik zou schudden ik zal hebben geschud ik zou hebben geschud

you je zult schudden je zou schudden je zult hebben geschud je zou hebben geschud

he hij zal schudden hij zou schudden hij zal hebben geschud hij zou hebben geschud

we we zullen schudden we zouden schudden we zullen hebben geschud we zouden hebben geschud

you jullie zullen schudden jullie zouden schudden jullie zullen hebben geschud jullie zouden hebben geschud

they ze zullen schudden ze zouden schudden ze zullen hebben geschud ze zouden hebben geschud

Page 323: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 323/527

schuilen (to take shelter)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schuil ik schuilde ik heb geschuild ik had geschuild

you je schuilt je schuilde je hebt geschuild je had geschuild

he hij schuilt hij schuilde hij heeft geschuild hij had geschuild

we we schuilen we schuilden we hebben geschuild we hadden geschuild

you jullie schuilen jullie schuilden jullie hebben geschuild jullie hadden geschuild

they ze schuilen ze schuilden ze hebben geschuild ze hadden geschuild

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal schuilen ik zou schuilen ik zal hebben geschuild ik zou hebben geschuild

you je zult schuilen je zou schuilen je zult hebben geschuild je zou hebben geschuild

he hij zal schuilen hij zou schuilen hij zal hebben geschuild hij zou hebben geschuild

we we zullen schuilen we zouden schuilen we zullen hebben geschuild we zouden hebben geschuild

you jullie zullen schuilen jullie zouden schuilen jullie zullen hebben geschuild jullie zouden hebben geschuild

they ze zullen schuilen ze zouden schuilen ze zullen hebben geschuild ze zouden hebben geschuild

Page 324: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 324/527

scoren (to score)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik scoor ik scoorde ik heb gescoord ik had gescoord

you je scoort je scoorde je hebt gescoord je had gescoord

he hij scoort hij scoorde hij heeft gescoord hij had gescoord

we we scoren we scoorden we hebben gescoord we hadden gescoord

you jullie scoren jullie scoorden jullie hebben gescoord jullie hadden gescoord

they ze scoren ze scoorden ze hebben gescoord ze hadden gescoord

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 325: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 325/527

Page 326: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 326/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal slaan ik zou slaan ik zal hebben geslagen ik zou hebben geslagen

you je zult slaan je zou slaan je zult hebben geslagen je zou hebben geslagen

he hij zal slaan hij zou slaan hij zal hebben geslagen hij zou hebben geslagen

we we zullen slaan we zouden slaan we zullen hebben geslagen we zouden hebben geslagen

you jullie zullen slaan jullie zouden slaan jullie zullen hebben geslagen jullie zouden hebben geslagen

Page 327: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 327/527

y j j j g g j g g

they ze zullen slaan ze zouden slaan ze zullen hebben geslagen ze zouden hebben geslagen

slapen (to sleep) present    past    present perfect    past perfect  

I ik slaap ik sliep ik heb geslapen ik had geslapen

you je slaapt je sliep je hebt geslapen je had geslapen

he hij slaapt hij sliep hij heeft geslapen hij had geslapen

we we slapen we sliepen we hebben geslapen we hadden geslapen

you jullie slapen jullie sliepen jullie hebben geslapen jullie hadden geslapen

they ze slapen ze sliepen ze hebben geslapen ze hadden geslapen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal slapen ik zou slapen ik zal hebben geslapen ik zou hebben geslapen

you je zult slapen je zou slapen je zult hebben geslapen je zou hebben geslapen

he hij zal slapen hij zou slapen hij zal hebben geslapen hij zou hebben geslapen

we we zullen slapen we zouden slapen we zullen hebben geslapen we zouden hebben geslapen

Page 328: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 328/527

p p g p g p

you jullie zullen slapen jullie zouden slapen jullie zullen hebben geslapen jullie zouden hebben geslapen

they ze zullen slapen ze zouden slapen ze zullen hebben geslapen ze zouden hebben geslapen

slepen (to drag)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sleep ik sleepte ik heb gesleept ik had gesleept

you je sleept je sleepte je hebt gesleept je had gesleept

he hij sleept hij sleepte hij heeft gesleept hij had gesleept

we we slepen we sleepten we hebben gesleept we hadden gesleept

you jullie slepen jullie sleepten jullie hebben gesleept jullie hadden gesleept

they ze slepen ze sleepten ze hebben gesleept ze hadden gesleept

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal slepen ik zou slepen ik zal hebben gesleept ik zou hebben gesleept

you je zult slepen je zou slepen je zult hebben gesleept je zou hebben gesleept

he hij zal slepen hij zou slepen hij zal hebben gesleept hij zou hebben gesleept

Page 329: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 329/527

j p j p j g p j g p

we we zullen slepen we zouden slepen we zullen hebben gesleept we zouden hebben gesleept

you jullie zullen slepen jullie zouden slepen jullie zullen hebben gesleept jullie zouden hebben gesleept

they ze zullen slepen ze zouden slepen ze zullen hebben gesleept ze zouden hebben gesleept

slijpen (to sharpen, to whet)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik slijp ik sleep ik heb geslepen ik had geslepen

you je slijpt je sleep je hebt geslepen je had geslepen

he hij slijpt hij sleep hij heeft geslepen hij had geslepen

we we slijpen we slepen we hebben geslepen we hadden geslepen

you jullie slijpen jullie slepen jullie hebben geslepen jullie hadden geslepen

they ze slijpen ze slepen ze hebben geslepen ze hadden geslepen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal slijpen ik zou slijpen ik zal hebben geslepen ik zou hebben geslepen

you je zult slijpen je zou slijpen je zult hebben geslepen je zou hebben geslepen

Page 330: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 330/527

he hij zal slijpen hij zou slijpen hij zal hebben geslepen hij zou hebben geslepen

we we zullen slijpen we zouden slijpen we zullen hebben geslepen we zouden hebben geslepen

you jullie zullen slijpen jullie zouden slijpen jullie zullen hebben geslepen jullie zouden hebben geslepen

they ze zullen slijpen ze zouden slijpen ze zullen hebben geslepen ze zouden hebben geslepen

sluipen (to slink)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sluip ik sloop ik heb geslopen ik had geslopen

you je sluipt je sloop je hebt geslopen je had geslopen

he hij sluipt hij sloop hij heeft geslopen hij had geslopen

we we sluipen we slopen we hebben geslopen we hadden geslopen

you jullie sluipen jullie slopen jullie hebben geslopen jullie hadden geslopen

they ze sluipen ze slopen ze hebben geslopen ze hadden geslopen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal sluipen ik zou sluipen ik zal hebben geslopen ik zou hebben geslopen

Page 331: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 331/527

you je zult sluipen je zou sluipen je zult hebben geslopen je zou hebben geslopen

he hij zal sluipen hij zou sluipen hij zal hebben geslopen hij zou hebben geslopen

we we zullen sluipen we zouden sluipen we zullen hebben geslopen we zouden hebben geslopen

you jullie zullen sluipen jullie zouden sluipen jullie zullen hebben geslopen jullie zouden hebben geslopen

they ze zullen sluipen ze zouden sluipen ze zullen hebben geslopen ze zouden hebben geslopen

sluiten (to close)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sluit ik sloot ik heb gesloten ik had gesloten

you je sluit je sloot je hebt gesloten je had gesloten

he hij sluit hij sloot hij heeft gesloten hij had gesloten

we we sluiten we sloten we hebben gesloten we hadden gesloten

you jullie sluiten jullie sloten jullie hebben gesloten jullie hadden gesloten

they ze sluiten ze sloten ze hebben gesloten ze hadden gesloten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 332: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 332/527

I ik zal sluiten ik zou sluiten ik zal hebben gesloten ik zou hebben gesloten

you je zult sluiten je zou sluiten je zult hebben gesloten je zou hebben gesloten

he hij zal sluiten hij zou sluiten hij zal hebben gesloten hij zou hebben gesloten

we we zullen sluiten we zouden sluiten we zullen hebben gesloten we zouden hebben gesloten

you jullie zullen sluiten jullie zouden sluiten jullie zullen hebben gesloten jullie zouden hebben gesloten

they ze zullen sluiten ze zouden sluiten ze zullen hebben gesloten ze zouden hebben gesloten

smachten (to yearn (for))

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 333: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 333/527

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik smeek ik smeekte ik heb gesmeekt ik had gesmeekt

you je smeekt je smeekte je hebt gesmeekt je had gesmeekt

he hij smeekt hij smeekte hij heeft gesmeekt hij had gesmeekt

we we smeken we smeekten we hebben gesmeekt we hadden gesmeekt

you jullie smeken jullie smeekten jullie hebben gesmeekt jullie hadden gesmeekt

they ze smeken ze smeekten ze hebben gesmeekt ze hadden gesmeekt

Page 334: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 334/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal smeken ik zou smeken ik zal hebben gesmeekt ik zou hebben gesmeekt

you je zult smeken je zou smeken je zult hebben gesmeekt je zou hebben gesmeekt

he hij zal smeken hij zou smeken hij zal hebben gesmeekt hij zou hebben gesmeekt

we we zullen smeken we zouden smeken we zullen hebben gesmeekt we zouden hebben gesmeekt

you jullie zullen smeken jullie zouden smeken jullie zullen hebben gesmeekt jullie zouden hebben gesmeekt

they ze zullen smeken ze zouden smeken ze zullen hebben gesmeekt ze zouden hebben gesmeekt

Page 335: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 335/527

 

smokkelen (to smuggle)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik smokkel ik smokkelde ik heb gesmokkeld ik had gesmokkeld

you je smokkelt je smokkelde je hebt gesmokkeld je had gesmokkeld

he hij smokkelt hij smokkelde hij heeft gesmokkeld hij had gesmokkeld

we we smokkelen we smokkelden we hebben gesmokkeld we hadden gesmokkeld

Page 336: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 336/527

you jullie smokkelen jullie smokkelden jullie hebben gesmokkeld jullie hadden gesmokkeld

they ze smokkelen ze smokkelden ze hebben gesmokkeld ze hadden gesmokkeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal smokkelen ik zou smokkelen ik zal hebben gesmokkeld ik zou hebben gesmokkeld

you je zult smokkelen je zou smokkelen je zult hebben gesmokkeld je zou hebben gesmokkeld

he hij zal smokkelen hij zou smokkelen hij zal hebben gesmokkeld hij zou hebben gesmokkeld

we we zullen smokkelen we zouden smokkelen we zullen hebben gesmokkeld we zouden hebben gesmokkeld

you jullie zullen smokkelen jullie zouden smokkelen jullie zullen hebben gesmokkeld jullie zouden hebben gesmokkeld

they ze zullen smokkelen ze zouden smokkelen ze zullen hebben gesmokkeld ze zouden hebben gesmokkeld

 

sneeuwen (to snow)

 present    past    present perfect    past perfect  

it het sneeuwt het sneeuwde het heeft gesneeuwd het had gesneeuwd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

i h l h h l h bb d h h bb d

Page 337: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 337/527

it het zal sneeuwen het zou sneeuwen het zal hebben gesneeuwd het zou hebben gesneeuwd

snijden (to cut, to carve, to slice)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik snij ik sneed ik heb gesneden ik had gesneden

you je snijd je sneed je hebt gesneden je had gesneden

he hij snijdt hij sneed hij heeft gesneden hij had gesneden

we we snijden we sneden we hebben gesneden we hadden gesneden

you jullie snijden jullie sneden jullie hebben gesneden jullie hadden gesneden

they ze snijden ze sneden ze hebben gesneden ze hadden gesneden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal snijden ik zou snijden ik zal hebben gesneden ik zou hebben gesneden

you je zult snijden je zou snijden je zult hebben gesneden je zou hebben gesneden

he hij zal snijden hij zou snijden hij zal hebben gesneden hij zou hebben gesneden

we we zullen snijden we zouden snijden we zullen hebben gesneden we zouden hebben gesneden

Page 338: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 338/527

you jullie zullen snijden jullie zouden snijden jullie zullen hebben gesneden jullie zouden hebben gesneden

they ze zullen snijden ze zouden snijden ze zullen hebben gesneden ze zouden hebben gesneden

sparen (to spare, to save (money))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik spaar ik spaarde ik heb gespaard ik had gespaard

you je spaart je spaarde je hebt gespaard je had gespaard

he hij spaart hij spaarde hij heeft gespaard hij had gespaard

we we sparen we spaarden we hebben gespaard we hadden gespaard

you jullie sparen jullie spaarden jullie hebben gespaard jullie hadden gespaard

they ze sparen ze spaarden ze hebben gespaard ze hadden gespaard

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal sparen ik zou sparen ik zal hebben gespaard ik zou hebben gespaard

you je zult sparen je zou sparen je zult hebben gespaard je zou hebben gespaard

he hij zal sparen hij zou sparen hij zal hebben gespaard hij zou hebben gespaard

Page 339: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 339/527

we we zullen sparen we zouden sparen we zullen hebben gespaard we zouden hebben gespaard

you jullie zullen sparen jullie zouden sparen jullie zullen hebben gespaard jullie zouden hebben gespaard

they ze zullen sparen ze zouden sparen ze zullen hebben gespaard ze zouden hebben gespaard

spelen (to play)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik speel ik speelde ik heb gespeeld ik had gespeeld

you je speelt je speelde je hebt gespeeld je had gespeeld

he hij speelt hij speelde hij heeft gespeeld hij had gespeeld

Page 340: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 340/527

he hij spreekt hij sprak hij heeft gesproken hij had gesproken

we we spreken we spraken we hebben gesproken we hadden gesproken

you jullie spreken jullie spraken jullie hebben gesproken jullie hadden gesproken

they ze spreken ze spraken ze hebben gesproken ze hadden gesproken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal spreken ik zou spreken ik zal hebben gesproken ik zou hebben gesproken

Page 341: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 341/527

you je zult spreken je zou spreken je zult hebben gesproken je zou hebben gesproken

he hij zal spreken hij zou spreken hij zal hebben gesproken hij zou hebben gesproken

we we zullen spreken we zouden spreken we zullen hebben gesproken we zouden hebben gesproken

you jullie zullen spreken jullie zouden spreken jullie zullen hebben gesproken jullie zouden hebben gesproken

they ze zullen spreken ze zouden spreken ze zullen hebben gesproken ze zouden hebben gesproken

springen (to jump)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik spring ik sprong ik heb gesprongen ik had gesprongen

you je springt je sprong je hebt gesprongen je had gesprongen

he hij springt hij sprong hij heeft gesprongen hij had gesprongen

we we springen we sprongen we hebben gesprongen we hadden gesprongen

you jullie springen jullie sprongen jullie hebben gesprongen jullie hadden gesprongen

they ze springen ze sprongen ze hebben gesprongen ze hadden gesprongen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 342: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 342/527

I ik zal springen ik zou springen ik zal hebben gesprongen ik zou hebben gesprongen

you je zult springen je zou springen je zult hebben gesprongen je zou hebben gesprongen

he hij zal springen hij zou springen hij zal hebben gesprongen hij zou hebben gesprongen

we we zullen springen we zouden springen we zullen hebben gesprongen we zouden hebben gesprongen

you jullie zullen springen jullie zouden springen jullie zullen hebben gesprongen jullie zouden hebben gesprongenthey ze zullen springen ze zouden springen ze zullen hebben gesprongen ze zouden hebben gesprongen

staan (to stand)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sta ik stond ik heb gestaan ik had gestaan

you je staat je stond je hebt gestaan je had gestaan

he hij staat hij stond hij heeft gestaan hij had gestaan

we we staan we stonden we hebben gestaan we hadden gestaan

you jullie staan jullie stonden jullie hebben gestaan jullie hadden gestaan

they ze staan ze stonden ze hebben gestaan ze hadden gestaan

Page 343: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 343/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal staan ik zou staan ik zal hebben gestaan ik zou hebben gestaan

you je zult staan je zou staan je zult hebben gestaan je zou hebben gestaan

he hij zal staan hij zou staan hij zal hebben gestaan hij zou hebben gestaan

we we zullen staan we zouden staan we zullen hebben gestaan we zouden hebben gestaanyou jullie zullen staan jullie zouden staan jullie zullen hebben gestaan jullie zouden hebben gestaan

they ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan

staken (to strike)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik staak ik staakte ik heb gestaakt ik had gestaakt

you je staakt je staakte je hebt gestaakt je had gestaakt

he hij staakt hij staakte hij heeft gestaakt hij had gestaakt

we we staken we staakten we hebben gestaakt we hadden gestaakt

you jullie staken jullie staakten jullie hebben gestaakt jullie hadden gestaakt

they ze staken ze staakten ze hebben gestaakt ze hadden gestaakt

Page 344: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 344/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal staken ik zou staken ik zal hebben gestaakt ik zou hebben gestaakt

you je zult staken je zou staken je zult hebben gestaakt je zou hebben gestaakt

he hij zal staken hij zou staken hij zal hebben gestaakt hij zou hebben gestaaktwe we zullen staken we zouden staken we zullen hebben gestaakt we zouden hebben gestaakt

you jullie zullen staken jullie zouden staken jullie zullen hebben gestaakt jullie zouden hebben gestaakt

they ze zullen staken ze zouden staken ze zullen hebben gestaakt ze zouden hebben gestaakt

stappen (to step)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stap ik stapte ik heb gestapt ik had gestapt

you je stapt je stapte je hebt gestapt je had gestapt

he hij stapt hij stapte hij heeft gestapt hij had gestapt

we we stappen we stapten we hebben gestapt we hadden gestapt

you jullie stappen jullie stapten jullie hebben gestapt jullie hadden gestapt

h h bb h dd

Page 345: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 345/527

they ze stappen ze stapten ze hebben gestapt ze hadden gestapt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stappen ik zou stappen ik zal hebben gestapt ik zou hebben gestapt

you je zult stappen je zou stappen je zult hebben gestapt je zou hebben gestapt

he hij zal stappen hij zou stappen hij zal hebben gestapt hij zou hebben gestapt

we we zullen stappen we zouden stappen we zullen hebben gestapt we zouden hebben gestapt

you jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen hebben gestapt jullie zouden hebben gestapt

they ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen hebben gestapt ze zouden hebben gestapt

 

staren (to gaze)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik staar ik staarde ik heb gestaard ik had gestaard

you je staart je staarde je hebt gestaard je had gestaard

he hij staart hij staarde hij heeft gestaard hij had gestaard

we we staren we staarden we hebben gestaard we hadden gestaard

Page 346: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 346/527

you jullie staren jullie staarden jullie hebben gestaard jullie hadden gestaard

they ze staren ze staarden ze hebben gestaard ze hadden gestaard

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal staren ik zou staren ik zal hebben gestaard ik zou hebben gestaard

you je zult staren je zou staren je zult hebben gestaard je zou hebben gestaard

he hij zal staren hij zou staren hij zal hebben gestaard hij zou hebben gestaard

we we zullen staren we zouden staren we zullen hebben gestaard we zouden hebben gestaard

you jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard

they ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard

 

steken (to sting)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik steek ik stak ik heb gestoken ik had gestoken

you je steekt je stak je hebt gestoken je had gestoken

he hij steekt hij stak hij heeft gestoken hij had gestoken

we we steken we staken we hebben gestoken we hadden gestoken

Page 347: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 347/527

we we steken we staken we hebben gestoken we hadden gestoken

you jullie steken jullie staken jullie hebben gestoken jullie hadden gestoken

they ze steken ze staken ze hebben gestoken ze hadden gestoken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal steken ik zou steken ik zal hebben gestoken ik zou hebben gestoken

you je zult steken je zou steken je zult hebben gestoken je zou hebben gestoken

he hij zal steken hij zou steken hij zal hebben gestoken hij zou hebben gestoken

we we zullen steken we zouden steken we zullen hebben gestoken we zouden hebben gestoken

you jullie zullen steken jullie zouden steken jullie zullen hebben gestoken jullie zouden hebben gestoken

they ze zullen steken ze zouden steken ze zullen hebben gestoken ze zouden hebben gestoken

 

stelen (to steal)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik steel ik stal ik heb gestolen ik had gestolen

you je steelt je stal je hebt gestolen je had gestolen

he hij steelt hij stal hij heeft gestolen hij had gestolen

Page 348: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 348/527

he hij steelt hij stal hij heeft gestolen hij had gestolen

we we stelen we stalen we hebben gestolen we hadden gestolen

you jullie stelen jullie stalen jullie hebben gestolen jullie hadden gestolen

they ze stelen ze stalen ze hebben gestolen ze hadden gestolen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stelen ik zou stelen ik zal hebben gestolen ik zou hebben gestolen

you je zult stelen je zou stelen je zult hebben gestolen je zou hebben gestolen

he hij zal stelen hij zou stelen hij zal hebben gestolen hij zou hebben gestolen

we we zullen stelen we zouden stelen we zullen hebben gestolen we zouden hebben gestolen

you jullie zullen stelen jullie zouden stelen jullie zullen hebben gestolen jullie zouden hebben gestolen

they ze zullen stelen ze zouden stelen ze zullen hebben gestolen ze zouden hebben gestolen

stemmen (to vote)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stem ik stemde ik heb gestemd ik had gestemd

you je stemt je stemde je hebt gestemd je had gestemd

Page 349: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 349/527

you je stemt je stemde je hebt gestemd je had gestemd

he hij stemt hij stemde hij heeft gestemd hij had gestemd

we we stemmen we stemden we hebben gestemd we hadden gestemd

you jullie stemmen jullie stemden jullie hebben gestemd jullie hadden gestemd

they ze stemmen ze stemden ze hebben gestemd ze hadden gestemd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stemmen ik zou stemmen ik zal hebben gestemd ik zou hebben gestemd

you je zult stemmen je zou stemmen je zult hebben gestemd je zou hebben gestemd

he hij zal stemmen hij zou stemmen hij zal hebben gestemd hij zou hebben gestemd

we we zullen stemmen we zouden stemmen we zullen hebben gestemd we zouden hebben gestemd

you jullie zullen stemmen jullie zouden stemmen jullie zullen hebben gestemd jullie zouden hebben gestemd

they ze zullen stemmen ze zouden stemmen ze zullen hebben gestemd ze zouden hebben gestemd

sterven (to die)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven

Page 350: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 350/527

I ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven

you je sterft je stierf je bent gestorven je was gestorven

he hij sterft hij stierf hij is gestorven hij was gestorven

we we sterven we stierven we zijn gestorven we waren gestorven

you jullie sterven jullie stierven jullie zijn gestorven jullie waren gestorven

they ze sterven ze stierven ze zijn gestorven ze waren gestorven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal sterven ik zou sterven ik zal zijn gestorven ik zou zijn gestorven

you je zult sterven je zou sterven je zult zijn gestorven je zou zijn gestorven

he hij zal sterven hij zou sterven hij zal zijn gestorven hij zou zijn gestorven

we we zullen sterven we zouden sterven we zullen zijn gestorven we zouden zijn gestorven

you jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven

they ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven

steunen (to support)

present past present perfect past perfect

Page 351: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 351/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik steun ik steunde ik heb gesteund ik had gesteund

you je steunt je steunde je hebt gesteund je had gesteund

he hij steunt hij steunde hij heeft gesteund hij had gesteund

we we steunen we steunden we hebben gesteund we hadden gesteund

you jullie steunen jullie steunden jullie hebben gesteund jullie hadden gesteund

they ze steunen ze steunden ze hebben gesteund ze hadden gesteund

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal steunen ik zou steunen ik zal hebben gesteund ik zou hebben gesteund

you je zult steunen je zou steunen je zult hebben gesteund je zou hebben gesteund

he hij zal steunen hij zou steunen hij zal hebben gesteund hij zou hebben gesteund

we we zullen steunen we zouden steunen we zullen hebben gesteund we zouden hebben gesteund

you jullie zullen steunen jullie zouden steunen jullie zullen hebben gesteund jullie zouden hebben gesteund

they ze zullen steunen ze zouden steunen ze zullen hebben gesteund ze zouden hebben gesteund

stikken (to choke)

Page 352: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 352/527

stikken (to choke)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stik ik stikte ik ben gestikt ik was gestikt

you je stikt je stikte je bent gestikt je was gestikt

he hij stikt hij stikte hij is gestikt hij was gestikt

we we stikken we stikten we zijn gestikt we waren gestikt

you jullie stikken jullie stikten jullie zijn gestikt jullie waren gestikt

they ze stikken ze stikten ze zijn gestikt ze waren gestikt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stikken ik zou stikken ik zal zijn gestikt ik zou zijn gestikt

you je zult stikken je zou stikken je zult zijn gestikt je zou zijn gestikt

he hij zal stikken hij zou stikken hij zal zijn gestikt hij zou zijn gestikt

we we zullen stikken we zouden stikken we zullen zijn gestikt we zouden zijn gestikt

you jullie zullen stikken jullie zouden stikken jullie zullen zijn gestikt jullie zouden zijn gestikt

they ze zullen stikken ze zouden stikken ze zullen zijn gestikt ze zouden zijn gestikt

Page 353: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 353/527

stinken (to stink)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stink ik stonk ik heb gestonken ik had gestonken

you je stinkt je stonk je hebt gestonken je had gestonken

he hij stinkt hij stonk hij heeft gestonken hij had gestonken

we we stinken we stonken we hebben gestonken we hadden gestonken

you jullie stinken jullie stonken jullie hebben gestonken jullie hadden gestonken

they ze stinken ze stonken ze hebben gestonken ze hadden gestonken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stinken ik zou stinken ik zal hebben gestonken ik zou hebben gestonken

you je zult stinken je zou stinken je zult hebben gestonken je zou hebben gestonken

he hij zal stinken hij zou stinken hij zal hebben gestonken hij zou hebben gestonken

we we zullen stinken we zouden stinken we zullen hebben gestonken we zouden hebben gestonken

you jullie zullen stinken jullie zouden stinken jullie zullen hebben gestonken jullie zouden hebben gestonken

they ze zullen stinken ze zouden stinken ze zullen hebben gestonken ze zouden hebben gestonken

Page 354: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 354/527

stoppen (to stop, to be stopped)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stop ik stopte ik ben gestopt ik was gestopt

you je stopt je stopte je bent gestopt je was gestopt

he hij stopt hij stopte hij is gestopt hij was gestopt

we we stoppen we stopten we zijn gestopt we waren gestopt

you jullie stoppen jullie stopten jullie zijn gestopt jullie waren gestopt

they ze stoppen ze stopten ze zijn gestopt ze waren gestopt

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stoppen ik zou stoppen ik zal zijn gestopt ik zou zijn gestopt

you je zult stoppen je zou stoppen je zult zijn gestopt je zou zijn gestopt

he hij zal stoppen hij zou stoppen hij zal zijn gestopt hij zou zijn gestopt

we we zullen stoppen we zouden stoppen we zullen zijn gestopt we zouden zijn gestopt

you jullie zullen stoppen jullie zouden stoppen jullie zullen zijn gestopt jullie zouden zijn gestopt

they ze zullen stoppen ze zouden stoppen ze zullen zijn gestopt ze zouden zijn gestopt

Page 355: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 355/527

stormen (to storm)

 present    past    present perfect    past perfect  

it het stormt het stormde het heeft gestormd het had gestormd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

it het zal stormen het zou stormen het zal hebben gestormd het zou hebben gestormd

 

strelen (to stroke)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik streel ik streelde ik heb gestreeld ik had gestreeld

you je streelt je streelde je hebt gestreeld je had gestreeld

he hij streelt hij streelde hij heeft gestreeld hij had gestreeld

we we strelen we streelden we hebben gestreeld we hadden gestreeld

you jullie strelen jullie streelden jullie hebben gestreeld jullie hadden gestreeld

Page 356: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 356/527

you jullie strelen jullie streelden jullie hebben gestreeld jullie hadden gestreeld

they ze strelen ze streelden ze hebben gestreeld ze hadden gestreeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal strelen ik zou strelen ik zal hebben gestreeld ik zou hebben gestreeldyou je zult strelen je zou strelen je zult hebben gestreeld je zou hebben gestreeld

he hij zal strelen hij zou strelen hij zal hebben gestreeld hij zou hebben gestreeld

we we zullen strelen we zouden strelen we zullen hebben gestreeld we zouden hebben gestreeld

you jullie zullen strelen jullie zouden strelen jullie zullen hebben gestreeld jullie zouden hebben gestreeld

they ze zullen strelen ze zouden strelen ze zullen hebben gestreeld ze zouden hebben gestreeld

 

strijken (to iron)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik strijk ik streek ik heb gestreken ik had gestreken

you je strijkt je streek je hebt gestreken je had gestreken

he hij strijkt hij streek hij heeft gestreken hij had gestreken

we we strijken we streken we hebben gestreken we hadden gestreken

Page 357: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 357/527

you jullie strijken jullie streken jullie hebben gestreken jullie hadden gestreken

they ze strijken ze streken ze hebben gestreken ze hadden gestreken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal strijken ik zou strijken ik zal hebben gestreken ik zou hebben gestreken

you je zult strijken je zou strijken je zult hebben gestreken je zou hebben gestreken

he hij zal strijken hij zou strijken hij zal hebben gestreken hij zou hebben gestreken

we we zullen strijken we zouden strijken we zullen hebben gestreken we zouden hebben gestreken

you jullie zullen strijken jullie zouden strijken jullie zullen hebben gestreken jullie zouden hebben gestreken

they ze zullen strijken ze zouden strijken ze zullen hebben gestreken ze zouden hebben gestreken

 

strikken (to tie (laces, a tie), to snare)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik strik ik strikte ik heb gestrikt ik had gestrikt

you je strikt je strikte je hebt gestrikt je had gestrikt

he hij strikt hij strikte hij heeft gestrikt hij had gestrikt

Page 358: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 358/527

we we strikken we strikten we hebben gestrikt we hadden gestrikt

you jullie strikken jullie strikten jullie hebben gestrikt jullie hadden gestrikt

they ze strikken ze strikten ze hebben gestrikt ze hadden gestrikt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal strikken ik zou strikken ik zal hebben gestrikt ik zou hebben gestrikt

you je zult strikken je zou strikken je zult hebben gestrikt je zou hebben gestrikt

he hij zal strikken hij zou strikken hij zal hebben gestrikt hij zou hebben gestrikt

we we zullen strikken we zouden strikken we zullen hebben gestrikt we zouden hebben gestrikt

you jullie zullen strikken jullie zouden strikken jullie zullen hebben gestrikt jullie zouden hebben gestrikt

they ze zullen strikken ze zouden strikken ze zullen hebben gestrikt ze zouden hebben gestrikt

stromen (to stream)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stroom ik stroomde ik ben gestroomd ik was gestroomd

you je stroomt je stroomde je bent gestroomd je was gestroomd

Page 359: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 359/527

he hij stroomt hij stroomde hij is gestroomd hij was gestroomd

we we stromen we stroomden we zijn gestroomd we waren gestroomd

you jullie stromen jullie stroomden jullie zijn gestroomd jullie waren gestroomd

they ze stromen ze stroomden ze zijn gestroomd ze waren gestroomd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal stromen ik zou stromen ik zal zijn gestroomd ik zou zijn gestroomd

you je zult stromen je zou stromen je zult zijn gestroomd je zou zijn gestroomd

he hij zal stromen hij zou stromen hij zal zijn gestroomd hij zou zijn gestroomd

we we zullen stromen we zouden stromen we zullen zijn gestroomd we zouden zijn gestroomd

you jullie zullen stromen jullie zouden stromen jullie zullen zijn gestroomd jullie zouden zijn gestroomd

they ze zullen stromen ze zouden stromen ze zullen zijn gestroomd ze zouden zijn gestroomd

struikelen (to stumble)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik struikel ik struikelde ik ben gestruikeld ik was gestruikeld

Page 360: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 360/527

you je struikelt je struikelde je bent gestruikeld je was gestruikeld

he hij struikelt hij struikelde hij is gestruikeld hij was gestruikeld

we we struikelen we struikelden we zijn gestruikeld we waren gestruikeld

you jullie struikelen jullie struikelden jullie zijn gestruikeld jullie waren gestruikeld

they ze struikelen ze struikelden ze zijn gestruikeld ze waren gestruikeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal struikelen ik zou struikelen ik zal zijn gestruikeld ik zou zijn gestruikeld

you je zult struikelen je zou struikelen je zult zijn gestruikeld je zou zijn gestruikeld

he hij zal struikelen hij zou struikelen hij zal zijn gestruikeld hij zou zijn gestruikeld

we we zullen struikelen we zouden struikelen we zullen zijn gestruikeld we zouden zijn gestruikeld

you jullie zullen struikelen jullie zouden struikelen jullie zullen zijn gestruikeld jullie zouden zijn gestruikeld

they ze zullen struikelen ze zouden struikelen ze zullen zijn gestruikeld ze zouden zijn gestruikeld

studeren (to study)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 361: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 361/527

I ik studeer ik studeerde ik heb gestudeerd ik had gestudeerd

you je studeert je studeerde je hebt gestudeerd je had gestudeerd

he hij studeert hij studeerde hij heeft gestudeerd hij had gestudeerd

we we studeren we studeerden we hebben gestudeerd we hadden gestudeerd

you jullie studeren jullie studeerden jullie hebben gestudeerd jullie hadden gestudeerd

they ze studeren ze studeerden ze hebben gestudeerd ze hadden gestudeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal studeren ik zou studeren ik zal hebben gestudeerd ik zou hebben gestudeerd

you je zult studeren je zou studeren je zult hebben gestudeerd je zou hebben gestudeerd

he hij zal studeren hij zou studeren hij zal hebben gestudeerd hij zou hebben gestudeerd

we we zullen studeren we zouden studeren we zullen hebben gestudeerd we zouden hebben gestudeerd

you jullie zullen studeren jullie zouden studeren jullie zullen hebben gestudeerd jullie zouden hebben gestudeerd

they ze zullen studeren ze zouden studeren ze zullen hebben gestudeerd ze zouden hebben gestudeerd

sturen (to send, to steer)

Page 362: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 362/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stuur ik stuurde ik heb gestuurd ik had gestuurd

you je stuurt je stuurde je hebt gestuurd je had gestuurd

he hij stuurt hij stuurde hij heeft gestuurd hij had gestuurd

we we sturen we stuurden we hebben gestuurd we hadden gestuurd

you jullie sturen jullie stuurden jullie hebben gestuurd jullie hadden gestuurd

they ze sturen ze stuurden ze hebben gestuurd ze hadden gestuurd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal sturen ik zou sturen ik zal hebben gestuurd ik zou hebben gestuurd

you je zult sturen je zou sturen je zult hebben gestuurd je zou hebben gestuurd

he hij zal sturen hij zou sturen hij zal hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd

we we zullen sturen we zouden sturen we zullen hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd

you jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd

they ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd

Page 363: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 363/527

telefoneren (to make a phonecall)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik telefoneer ik telefoneerde ik heb getelefoneerd ik had getelefoneerd

you je telefoneert je telefoneerde je hebt getelefoneerd je had getelefoneerd

he hij telefoneert hij telefoneerde hij heeft getelefoneerd hij had getelefoneerd

we we telefoneren we telefoneerden we hebben getelefoneerd we hadden getelefoneerd

you jullie telefoneren jullie telefoneerden jullie hebben getelefoneerd jullie hadden getelefoneerd

they ze telefoneren ze telefoneerden ze hebben getelefoneerd ze hadden getelefoneerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 364: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 364/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal teleurstellen ik zou teleurstellen ik zal hebben teleurgesteld ik zou hebben teleurgesteld

you je zult teleurstellen je zou teleurstellen je zult hebben teleurgesteld je zou hebben teleurgesteld

he hij zal teleurstellen hij zou teleurstellen hij zal hebben teleurgesteld hij zou hebben teleurgesteld

we we zullen teleurstellen we zouden teleurstellen we zullen hebben teleurgesteld we zouden hebben teleurgesteld

you jullie zullen teleurstellen jullie zouden teleurstellen jullie zullen hebben teleurgesteld jullie zouden hebben teleurgesteld

they ze zullen teleurstellen ze zouden teleurstellen ze zullen hebben teleurgesteld ze zouden hebben teleurgesteld

Page 365: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 365/527

tellen (to count)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik tel ik telde ik heb geteld ik had geteld

you je telt je telde je hebt geteld je had geteld

he hij telt hij telde hij heeft geteld hij had geteld

we we tellen we telden we hebben geteld we hadden geteld

you jullie tellen jullie telden jullie hebben geteld jullie hadden geteld

they ze tellen ze telden ze hebben geteld ze hadden geteld

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal tellen ik zou tellen ik zal hebben geteld ik zou hebben geteld

you je zult tellen je zou tellen je zult hebben geteld je zou hebben geteld

he hij zal tellen hij zou tellen hij zal hebben geteld hij zou hebben geteld

we we zullen tellen we zouden tellen we zullen hebben geteld we zouden hebben geteld

you jullie zullen tellen jullie zouden tellen jullie zullen hebben geteld jullie zouden hebben geteld

they ze zullen tellen ze zouden tellen ze zullen hebben geteld ze zouden hebben geteld

Page 366: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 366/527

teruggaan (to go back, to return)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ga terug ik ging terug ik ben teruggegaan ik was teruggegaan

you je gaat terug je ging terug je bent teruggegaan je was teruggegaan

he hij gaat terug hij ging terug hij is teruggegaan hij was teruggegaan

we we gaan terug we gingen terug we zijn teruggegaan we waren teruggegaan

you jullie gaan terug jullie gingen terug jullie zijn teruggegaan jullie waren teruggegaan

they ze gaan terug ze gingen terug ze zijn teruggegaan ze waren teruggegaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal teruggaan ik zou teruggaan ik zal zijn teruggegaan ik zou zijn teruggegaan

you je zult teruggaan je zou teruggaan je zult zijn teruggegaan je zou zijn teruggegaan

he hij zal teruggaan hij zou teruggaan hij zal zijn teruggegaan hij zou zijn teruggegaan

we we zullen teruggaan we zouden teruggaan we zullen zijn teruggegaan we zouden zijn teruggegaan

you jullie zullen teruggaan jullie zouden teruggaan jullie zullen zijn teruggegaan jullie zouden zijn teruggegaan

Page 367: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 367/527

they ze zullen teruggaan ze zouden teruggaan ze zullen zijn teruggegaan ze zouden zijn teruggegaan

terugkeren (to go back, to return)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik keer terug ik keerde terug ik ben teruggekeerd ik was teruggekeerd

you je keert terug je keerde terug je bent teruggekeerd je was teruggekeerd

he hij keert terug hij keerde terug hij is teruggekeerd hij was teruggekeerd

we we keren terug we keerden terug we zijn teruggekeerd we waren teruggekeerd

you jullie keren terug jullie keerden terug jullie zijn teruggekeerd jullie waren teruggekeerd

they ze keren terug ze keerden terug ze zijn teruggekeerd ze waren teruggekeerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal terugkeren ik zou terugkeren ik zal zijn teruggekeerd ik zou zijn teruggekeerd

you je zult terugkeren je zou terugkeren je zult zijn teruggekeerd je zou zijn teruggekeerd

he hij zal terugkeren hij zou terugkeren hij zal zijn teruggekeerd hij zou zijn teruggekeerd

we we zullen terugkeren we zouden terugkeren we zullen zijn teruggekeerd we zouden zijn teruggekeerd

Page 368: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 368/527

you jullie zullen terugkeren jullie zouden terugkeren jullie zullen zijn teruggekeerd jullie zouden zijn teruggekeerd

they ze zullen terugkeren ze zouden terugkeren ze zullen zijn teruggekeerd ze zouden zijn teruggekeerd

terugkomen (to come back, to return)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kom terug ik kwam terug ik ben teruggekomen ik was teruggekomen

you je komt terug je kwam terug je bent teruggekomen je was teruggekomen

he hij komt terug hij kwam terug hij is teruggekomen hij was teruggekomen

we we komen terug we kwamen terug we zijn teruggekomen we waren teruggekomen

you jullie komen terug jullie kwamen terug jullie zijn teruggekomen jullie waren teruggekomen

they ze komen terug ze kwamen terug ze zijn teruggekomen ze waren teruggekomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal terugkomen ik zou terugkomen ik zal zijn teruggekomen ik zou zijn teruggekomen

you je zult terugkomen je zou terugkomen je zult zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen

he hij zal terugkomen hij zou terugkomen hij zal zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen

Page 369: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 369/527

we we zullen terugkomen we zouden terugkomen we zullen zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen

you jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen

they ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen

testen (to test)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik test ik testte ik heb getest ik had getest

you je test je testte je hebt getest je had getest

he hij test hij testte hij heeft getest hij had getest

we we testen we testten we hebben getest we hadden getest

you jullie testen jullie testten jullie hebben getest jullie hadden getest

they ze testen ze testten ze hebben getest ze hadden getest

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal testen ik zou testen ik zal hebben getest ik zou hebben getest

you je zult testen je zou testen je zult hebben getest je zou hebben getest

Page 370: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 370/527

he hij zal testen hij zou testen hij zal hebben getest hij zou hebben getest

we we zullen testen we zouden testen we zullen hebben getest we zouden hebben getest

you jullie zullen testen jullie zouden testen jullie zullen hebben getest jullie zouden hebben getest

they ze zullen testen ze zouden testen ze zullen hebben getest ze zouden hebben getest

toegeven (to admit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik geef toe ik gaf toe ik heb toegegeven ik had toegegeven

you je geeft toe je gaf toe je hebt toegegeven je had toegegeven

he hij geeft toe hij gaf toe hij heeft toegegeven hij had toegegeven

we we geven toe we gaven toe we hebben toegegeven we hadden toegegeven

you jullie geven toe jullie gaven toe jullie hebben toegegeven jullie hadden toegegeven

they ze geven toe ze gaven toe ze hebben toegegeven ze hadden toegegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal toegeven ik zou toegeven ik zal hebben toegegeven ik zou hebben toegegeven

Page 371: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 371/527

you je zult toegeven je zou toegeven je zult hebben toegegeven je zou hebben toegegeven

he hij zal toegeven hij zou toegeven hij zal hebben toegegeven hij zou hebben toegegeven

we we zullen toegeven we zouden toegeven we zullen hebben toegegeven we zouden hebben toegegeven

you jullie zullen toegeven jullie zouden toegeven jullie zullen hebben toegegeven jullie zouden hebben toegegeven

they ze zullen toegeven ze zouden toegeven ze zullen hebben toegegeven ze zouden hebben toegegeven

toestaan (to allow)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sta toe ik stond toe ik heb toegestaan ik had toegestaan

you je staat toe je stond toe je hebt toegestaan je had toegestaan

he hij staat toe hij stond toe hij heeft toegestaan hij had toegestaan

we we staan toe we stonden toe we hebben toegestaan we hadden toegestaan

you jullie staan toe jullie stonden toe jullie hebben toegestaan jullie hadden toegestaan

they ze staan toe ze stonden toe ze hebben toegestaan ze hadden toegestaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 372: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 372/527

I ik zal toestaan ik zou toestaan ik zal hebben toegestaan ik zou hebben toegestaan

you je zult toestaan je zou toestaan je zult hebben toegestaan je zou hebben toegestaan

he hij zal toestaan hij zou toestaan hij zal hebben toegestaan hij zou hebben toegestaan

we we zullen toestaan we zouden toestaan we zullen hebben toegestaan we zouden hebben toegestaan

you jullie zullen toestaan jullie zouden toestaan jullie zullen hebben toegestaan jullie zouden hebben toegestaan

they ze zullen toestaan ze zouden toestaan ze zullen hebben toegestaan ze zouden hebben toegestaan

tolereren (to tolerate)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik tolereer ik tolereerde ik heb getolereerd ik had getolereerd

you je tolereert je tolereerde je hebt getolereerd je had getolereerd

he hij tolereert hij tolereerde hij heeft getolereerd hij had getolereerd

we we tolereren we tolereerden we hebben getolereerd we hadden getolereerd

you jullie tolereren jullie tolereerden jullie hebben getolereerd jullie hadden getolereerd

they ze tolereren ze tolereerden ze hebben getolereerd ze hadden getolereerd

Page 373: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 373/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal tolereren ik zou tolereren ik zal hebben getolereerd ik zou hebben getolereerd

you je zult tolereren je zou tolereren je zult hebben getolereerd je zou hebben getolereerd

he hij zal tolereren hij zou tolereren hij zal hebben getolereerd hij zou hebben getolereerd

we we zullen tolereren we zouden tolereren we zullen hebben getolereerd we zouden hebben getolereerd

you jullie zullen tolereren jullie zouden tolereren jullie zullen hebben getolereerd jullie zouden hebben getolereerd

they ze zullen tolereren ze zouden tolereren ze zullen hebben getolereerd ze zouden hebben getolereerd

tonen (to show, to make visible)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik toon ik toonde ik heb getoond ik had getoond

you je toont je toonde je hebt getoond je had getoond

he hij toont hij toonde hij heeft getoond hij had getoond

we we tonen we toonden we hebben getoond we hadden getoond

you jullie tonen jullie toonden jullie hebben getoond jullie hadden getoond

they ze tonen ze toonden ze hebben getoond ze hadden getoond

Page 374: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 374/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal tonen ik zou tonen ik zal hebben getoond ik zou hebben getoond

you je zult tonen je zou tonen je zult hebben getoond je zou hebben getoond

he hij zal tonen hij zou tonen hij zal hebben getoond hij zou hebben getoond

we we zullen tonen we zouden tonen we zullen hebben getoond we zouden hebben getoond

you jullie zullen tonen jullie zouden tonen jullie zullen hebben getoond jullie zouden hebben getoond

they ze zullen tonen ze zouden tonen ze zullen hebben getoond ze zouden hebben getoond

 

trainen (to train)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik train ik trainde ik heb getraind ik had getraind

you je traint je trainde je hebt getraind je had getraind

he hij traint hij trainde hij heeft getraind hij had getraind

we we trainen we trainden we hebben getraind we hadden getraind

you jullie trainen jullie trainden jullie hebben getraind jullie hadden getraind

Page 375: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 375/527

they ze trainen ze trainden ze hebben getraind ze hadden getraind

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal trainen ik zou trainen ik zal hebben getraind ik zou hebben getraind

you je zult trainen je zou trainen je zult hebben getraind je zou hebben getraind

he hij zal trainen hij zou trainen hij zal hebben getraind hij zou hebben getraind

we we zullen trainen we zouden trainen we zullen hebben getraind we zouden hebben getraind

you jullie zullen trainen jullie zouden trainen jullie zullen hebben getraind jullie zouden hebben getraind

they ze zullen trainen ze zouden trainen ze zullen hebben getraind ze zouden hebben getraind

 

treffen (to hit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik tref ik trof ik heb getroffen ik had getroffen

you je treft je trof je hebt getroffen je had getroffen

he hij treft hij trof hij heeft getroffen hij had getroffen

we we treffen we troffen we hebben getroffen we hadden getroffen

you jullie treffen jullie troffen jullie hebben getroffen jullie hadden getroffen

Page 376: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 376/527

you jullie treffen jullie troffen jullie hebben getroffen jullie hadden getroffen

they ze treffen ze troffen ze hebben getroffen ze hadden getroffen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal treffen ik zou treffen ik zal hebben getroffen ik zou hebben getroffen

you je zult treffen je zou treffen je zult hebben getroffen je zou hebben getroffen

he hij zal treffen hij zou treffen hij zal hebben getroffen hij zou hebben getroffen

we we zullen treffen we zouden treffen we zullen hebben getroffen we zouden hebben getroffen

you jullie zullen treffen jullie zouden treffen jullie zullen hebben getroffen jullie zouden hebben getroffen

they ze zullen treffen ze zouden treffen ze zullen hebben getroffen ze zouden hebben getroffen

 

trekken (to pull, to draw, to travel)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik trek ik trok ik heb getrokken ik had getrokken

you je trekt je trok je hebt getrokken je had getrokken

he hij trekt hij trok hij heeft getrokken hij had getrokken

we we trekken we trokken we hebben getrokken we hadden getrokken

Page 377: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 377/527

we we trekken we trokken we hebben getrokken we hadden getrokken

you jullie trekken jullie trokken jullie hebben getrokken jullie hadden getrokken

they ze trekken ze trokken ze hebben getrokken ze hadden getrokken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal trekken ik zou trekken ik zal hebben getrokken ik zou hebben getrokken

you je zult trekken je zou trekken je zult hebben getrokken je zou hebben getrokken

he hij zal trekken hij zou trekken hij zal hebben getrokken hij zou hebben getrokken

we we zullen trekken we zouden trekken we zullen hebben getrokken we zouden hebben getrokken

you jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen hebben getrokken jullie zouden hebben getrokken

they ze zullen trekken ze zouden trekken ze zullen hebben getrokken ze zouden hebben getrokken

trillen (to tremble, to vibrate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik tril ik trilde ik heb getrild ik had getrild

you je trilt je trilde je hebt getrild je had getrild

he hij trilt hij trilde hij heeft getrild hij had getrild

Page 378: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 378/527

he hij trilt hij trilde hij heeft getrild hij had getrild

we we trillen we trilden we hebben getrild we hadden getrild

you jullie trillen jullie trilden jullie hebben getrild jullie hadden getrild

they ze trillen ze trilden ze hebben getrild ze hadden getrild

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal trillen ik zou trillen ik zal hebben getrild ik zou hebben getrild

you je zult trillen je zou trillen je zult hebben getrild je zou hebben getrild

he hij zal trillen hij zou trillen hij zal hebben getrild hij zou hebben getrild

we we zullen trillen we zouden trillen we zullen hebben getrild we zouden hebben getrild

you jullie zullen trillen jullie zouden trillen jullie zullen hebben getrild jullie zouden hebben getrild

they ze zullen trillen ze zouden trillen ze zullen hebben getrild ze zouden hebben getrild

trouwen (to marry)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik trouw ik trouwde ik ben getrouwd ik was getrouwd

you je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd

Page 379: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 379/527

you je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd

he hij trouwt hij trouwde hij is getrouwd hij was getrouwd

we we trouwen we trouwden we zijn getrouwd we waren getrouwd

you jullie trouwen jullie trouwden jullie zijn getrouwd jullie waren getrouwd

they ze trouwen ze trouwden ze zijn getrouwd ze waren getrouwd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal trouwen ik zou trouwen ik zal zijn getrouwd ik zou zijn getrouwd

you je zult trouwen je zou trouwen je zult zijn getrouwd je zou zijn getrouwd

he hij zal trouwen hij zou trouwen hij zal zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd

we we zullen trouwen we zouden trouwen we zullen zijn getrouwd we zouden zijn getrouwd

you jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd

they ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd

uitgeven (to publish, to spend)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik geef uit ik gaf uit ik heb uitgegeven ik had uitgegeven

Page 380: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 380/527

I ik geef uit ik gaf uit ik heb uitgegeven ik had uitgegeven

you je geeft uit je gaf uit je hebt uitgegeven je had uitgegeven

he hij geeft uit hij gaf uit hij heeft uitgegeven hij had uitgegeven

we we geven uit we gaven uit we hebben uitgegeven we hadden uitgegeven

you jullie geven uit jullie gaven uit jullie hebben uitgegeven jullie hadden uitgegeven

they ze geven uit ze gaven uit ze hebben uitgegeven ze hadden uitgegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitgeven ik zou uitgeven ik zal hebben uitgegeven ik zou hebben uitgegeven

you je zult uitgeven je zou uitgeven je zult hebben uitgegeven je zou hebben uitgegeven

he hij zal uitgeven hij zou uitgeven hij zal hebben uitgegeven hij zou hebben uitgegeven

we we zullen uitgeven we zouden uitgeven we zullen hebben uitgegeven we zouden hebben uitgegeven

you jullie zullen uitgeven jullie zouden uitgeven jullie zullen hebben uitgegeven jullie zouden hebben uitgegeven

they ze zullen uitgeven ze zouden uitgeven ze zullen hebben uitgegeven ze zouden hebben uitgegeven

uitglijden (to slip and fall)

present past present perfect past perfect

Page 381: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 381/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik glijd uit ik gleed uit ik ben uitgegleden ik was uitgegleden

you je glijdt uit je gleed uit je bent uitgegleden je was uitgegleden

he hij glijdt uit hij gleed uit hij is uitgegleden hij was uitgegleden

we we glijden uit we gleden uit we zijn uitgegleden we waren uitgegleden

you jullie glijden uit jullie gleden uit jullie zijn uitgegleden jullie waren uitgegleden

they ze glijden uit ze gleden uit ze zijn uitgegleden ze waren uitgegleden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitglijden ik zou uitglijden ik zal zijn uitgegleden ik zou zijn uitgegleden

you je zult uitglijden je zou uitglijden je zult zijn uitgegleden je zou zijn uitgegleden

he hij zal uitglijden hij zou uitglijden hij zal zijn uitgegleden hij zou zijn uitgegleden

we we zullen uitglijden we zouden uitglijden we zullen zijn uitgegleden we zouden zijn uitgegleden

you jullie zullen uitglijden jullie zouden uitglijden jullie zullen zijn uitgegleden jullie zouden zijn uitgegleden

they ze zullen uitglijden ze zouden uitglijden ze zullen zijn uitgegleden ze zouden zijn uitgegleden

uitleggen (to explain)

Page 382: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 382/527

uitleggen (to explain)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leg uit ik legde uit ik heb uitgelegd ik had uitgelegd

you je legt uit je legde uit je hebt uitgelegd je had uitgelegd

he hij legt uit hij legde uit hij heeft uitgelegd hij had uitgelegd

we we leggen uit we legden uit we hebben uitgelegd we hadden uitgelegd

you jullie leggen uit jullie legden uit jullie hebben uitgelegd jullie hadden uitgelegd

they ze leggen uit ze legden uit ze hebben uitgelegd ze hadden uitgelegd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitleggen ik zou uitleggen ik zal hebben uitgelegd ik zou hebben uitgelegd

you je zult uitleggen je zou uitleggen je zult hebben uitgelegd je zou hebben uitgelegd

he hij zal uitleggen hij zou uitleggen hij zal hebben uitgelegd hij zou hebben uitgelegd

we we zullen uitleggen we zouden uitleggen we zullen hebben uitgelegd we zouden hebben uitgelegd

you jullie zullen uitleggen jullie zouden uitleggen jullie zullen hebben uitgelegd jullie zouden hebben uitgelegd

they ze zullen uitleggen ze zouden uitleggen ze zullen hebben uitgelegd ze zouden hebben uitgelegd

Page 383: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 383/527

uitlenen (to lend)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik leen uit ik leende uit ik heb uitgeleend ik had uitgeleend

you je leent uit je leende uit je hebt uitgeleend je had uitgeleend

he hij leent uit hij leende uit hij heeft uitgeleend hij had uitgeleend

we we lenen uit we leenden uit we hebben uitgeleend we hadden uitgeleend

you jullie lenen uit jullie leenden uit jullie hebben uitgeleend jullie hadden uitgeleend

they ze lenen uit ze leenden uit ze hebben uitgeleend ze hadden uitgeleend

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitlenen ik zou uitlenen ik zal hebben uitgeleend ik zou hebben uitgeleend

you je zult uitlenen je zou uitlenen je zult hebben uitgeleend je zou hebben uitgeleend

he hij zal uitlenen hij zou uitlenen hij zal hebben uitgeleend hij zou hebben uitgeleend

we we zullen uitlenen we zouden uitlenen we zullen hebben uitgeleend we zouden hebben uitgeleend

you jullie zullen uitlenen jullie zouden uitlenen jullie zullen hebben uitgeleend jullie zouden hebben uitgeleend

they ze zullen uitlenen ze zouden uitlenen ze zullen hebben uitgeleend ze zouden hebben uitgeleend

Page 384: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 384/527

uitnodigen (to invite)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik nodig uit ik nodigde uit ik heb uitgenodigd ik had uitgenodigd

you je nodigt uit je nodigde uit je hebt uitgenodigd je had uitgenodigd

he hij nodigt uit hij nodigde uit hij heeft uitgenodigd hij had uitgenodigd

we we nodigen uit we nodigden uit we hebben uitgenodigd we hadden uitgenodigd

you jullie nodigen uit jullie nodigden uit jullie hebben uitgenodigd jullie hadden uitgenodigd

they ze nodigen uit ze nodigden uit ze hebben uitgenodigd ze hadden uitgenodigd

Page 385: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 385/527

they ze rekenen uit ze rekenden uit ze hebben uitgerekend ze hadden uitgerekend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitrekenen ik zou uitrekenen ik zal hebben uitgerekend ik zou hebben uitgerekend

you je zult uitrekenen je zou uitrekenen je zult hebben uitgerekend je zou hebben uitgerekend

he hij zal uitrekenen hij zou uitrekenen hij zal hebben uitgerekend hij zou hebben uitgerekend

we we zullen uitrekenen we zouden uitrekenen we zullen hebben uitgerekend we zouden hebben uitgerekend

you jullie zullen uitrekenen jullie zouden uitrekenen jullie zullen hebben uitgerekend jullie zouden hebben uitgerekend

they ze zullen uitrekenen ze zouden uitrekenen ze zullen hebben uitgerekend ze zouden hebben uitgerekend

Page 386: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 386/527

they ze zullen uitrekenen ze zouden uitrekenen ze zullen hebben uitgerekend ze zouden hebben uitgerekend

uitrusten (to rest)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik rust uit ik rustte uit ik ben uitgerust ik was uitgerust

you je rust uit je rustte uit je bent uitgerust je was uitgerust

he hij rust uit hij rustte uit hij is uitgerust hij was uitgerust

we we rusten uit we rustten uit we zijn uitgerust we waren uitgerust

you jullie rusten uit jullie rustten uit jullie zijn uitgerust jullie waren uitgerust

they ze rusten uit ze rustten uit ze zijn uitgerust ze waren uitgerust

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitrusten ik zou uitrusten ik zal zijn uitgerust ik zou zijn uitgerust

you je zult uitrusten je zou uitrusten je zult zijn uitgerust je zou zijn uitgerust

he hij zal uitrusten hij zou uitrusten hij zal zijn uitgerust hij zou zijn uitgerust

we we zullen uitrusten we zouden uitrusten we zullen zijn uitgerust we zouden zijn uitgerust

you jullie zullen uitrusten jullie zouden uitrusten jullie zullen zijn uitgerust jullie zouden zijn uitgerust

Page 387: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 387/527

y j j j j g j j g

they ze zullen uitrusten ze zouden uitrusten ze zullen zijn uitgerust ze zouden zijn uitgerust

uitschakelen (to turn off)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schakel uit ik schakelde uit ik heb uitgeschakeld ik had uitgeschakeld

you je schakelt uit je schakelde uit je hebt uitgeschakeld je had uitgeschakeld

he hij schakelt uit hij schakelde uit hij heeft uitgeschakeld hij had uitgeschakeld

we we schakelen uit we schakelden uit we hebben uitgeschakeld we hadden uitgeschakeld

you jullie schakelen uit jullie schakelden uit jullie hebben uitgeschakeld jullie hadden uitgeschakeld

they ze schakelen uit ze schakelden uit ze hebben uitgeschakeld ze hadden uitgeschakeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitschakelen ik zou uitschakelen ik zal hebben uitgeschakeld ik zou hebben uitgeschakeld

you je zult uitschakelen je zou uitschakelen je zult hebben uitgeschakeld je zou hebben uitgeschakeld

he hij zal uitschakelen hij zou uitschakelen hij zal hebben uitgeschakeld hij zou hebben uitgeschakeld

we we zullen uitschakelen we zouden uitschakelen we zullen hebben uitgeschakeld we zouden hebben uitgeschakeld

Page 388: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 388/527

g g

you jullie zullen uitschakelen jullie zouden uitschakelen jullie zullen hebben uitgeschakeld jullie zouden hebben uitgeschakeld

they ze zullen uitschakelen ze zouden uitschakelen ze zullen hebben uitgeschakeld ze zouden hebben uitgeschakeld

uitsluiten (to exclude)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik sluit uit ik sloot uit ik heb uitgesloten ik had uitgesloten

you je sluit uit je sloot uit je hebt uitgesloten je had uitgesloten

he hij sluit uit hij sloot uit hij heeft uitgesloten hij had uitgesloten

we we sluiten uit we sloten uit we hebben uitgesloten we hadden uitgesloten

you jullie sluiten uit jullie sloten uit jullie hebben uitgesloten jullie hadden uitgesloten

they ze sluiten uit ze sloten uit ze hebben uitgesloten ze hadden uitgesloten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitsluiten ik zou uitsluiten ik zal hebben uitgesloten ik zou hebben uitgesloten

you je zult uitsluiten je zou uitsluiten je zult hebben uitgesloten je zou hebben uitgesloten

he hij zal uitsluiten hij zou uitsluiten hij zal hebben uitgesloten hij zou hebben uitgesloten

Page 389: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 389/527

j j j g j g

we we zullen uitsluiten we zouden uitsluiten we zullen hebben uitgesloten we zouden hebben uitgesloten

you jullie zullen uitsluiten jullie zouden uitsluiten jullie zullen hebben uitgesloten jullie zouden hebben uitgesloten

they ze zullen uitsluiten ze zouden uitsluiten ze zullen hebben uitgesloten ze zouden hebben uitgesloten

uitspreken (to pronounce)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik spreek uit ik sprak uit ik heb uitgesproken ik had uitgesproken

you je spreekt uit je sprak uit je hebt uitgesproken je had uitgesproken

he hij spreekt uit hij sprak uit hij heeft uitgesproken hij had uitgesproken

we we spreken uit we spraken uit we hebben uitgesproken we hadden uitgesproken

you jullie spreken uit jullie spraken uit jullie hebben uitgesproken jullie hadden uitgesproken

they ze spreken uit ze spraken uit ze hebben uitgesproken ze hadden uitgesproken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitspreken ik zou uitspreken ik zal hebben uitgesproken ik zou hebben uitgesproken

you je zult uitspreken je zou uitspreken je zult hebben uitgesproken je zou hebben uitgesproken

Page 390: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 390/527

he hij zal uitspreken hij zou uitspreken hij zal hebben uitgesproken hij zou hebben uitgesproken

we we zullen uitspreken we zouden uitspreken we zullen hebben uitgesproken we zouden hebben uitgesproken

you jullie zullen uitspreken jullie zouden uitspreken jullie zullen hebben uitgesproken jullie zouden hebben uitgesproken

they ze zullen uitspreken ze zouden uitspreken ze zullen hebben uitgesproken ze zouden hebben uitgesproken

uitstappen (to get out, to step out)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stap uit ik stapte uit ik ben uitgestapt ik was uitgestapt

you je stapt uit je stapte uit je bent uitgestapt je was uitgestapt

he hij stapt uit hij stapte uit hij is uitgestapt hij was uitgestapt

we we stappen uit we stapten uit we zijn uitgestapt we waren uitgestapt

you jullie stappen uit jullie stapten uit jullie zijn uitgestapt jullie waren uitgestapt

they ze stappen uit ze stapten uit ze zijn uitgestapt ze waren uitgestapt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitstappen ik zou uitstappen ik zal zijn uitgestapt ik zou zijn uitgestapt

Page 391: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 391/527

you je zult uitstappen je zou uitstappen je zult zijn uitgestapt je zou zijn uitgestapt

he hij zal uitstappen hij zou uitstappen hij zal zijn uitgestapt hij zou zijn uitgestapt

we we zullen uitstappen we zouden uitstappen we zullen zijn uitgestapt we zouden zijn uitgestapt

you jullie zullen uitstappen jullie zouden uitstappen jullie zullen zijn uitgestapt jullie zouden zijn uitgestapt

they ze zullen uitstappen ze zouden uitstappen ze zullen zijn uitgestapt ze zouden zijn uitgestapt

uitstellen (to postpone, to put off, to delay)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik stel uit ik stelde uit ik heb uitgesteld ik had uitgesteld

you je stelt uit je stelde uit je hebt uitgesteld je had uitgesteld

he hij stelt uit hij stelde uit hij heeft uitgesteld hij had uitgesteld

we we stellen uit we stelden uit we hebben uitgesteld we hadden uitgesteld

you jullie stellen uit jullie stelden uit jullie hebben uitgesteld jullie hadden uitgesteld

they ze stellen uit ze stelden uit ze hebben uitgesteld ze hadden uitgesteld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 392: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 392/527

I ik zal uitstellen ik zou uitstellen ik zal hebben uitgesteld ik zou hebben uitgesteld

you je zult uitstellen je zou uitstellen je zult hebben uitgesteld je zou hebben uitgesteld

he hij zal uitstellen hij zou uitstellen hij zal hebben uitgesteld hij zou hebben uitgesteld

we we zullen uitstellen we zouden uitstellen we zullen hebben uitgesteld we zouden hebben uitgesteld

you jullie zullen uitstellen jullie zouden uitstellen jullie zullen hebben uitgesteld jullie zouden hebben uitgesteld

they ze zullen uitstellen ze zouden uitstellen ze zullen hebben uitgesteld ze zouden hebben uitgesteld

uitvinden (to invent)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vind uit ik vond uit ik heb uitgevonden ik had uitgevonden

you je vindt uit je vond uit je hebt uitgevonden je had uitgevonden

he hij vindt uit hij vond uit hij heeft uitgevonden hij had uitgevonden

we we vinden uit we vonden uit we hebben uitgevonden we hadden uitgevonden

you jullie vinden uit jullie vonden uit jullie hebben uitgevonden jullie hadden uitgevonden

they ze vinden uit ze vonden uit ze hebben uitgevonden ze hadden uitgevonden

Page 393: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 393/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitvinden ik zou uitvinden ik zal hebben uitgevonden ik zou hebben uitgevonden

you je zult uitvinden je zou uitvinden je zult hebben uitgevonden je zou hebben uitgevonden

he hij zal uitvinden hij zou uitvinden hij zal hebben uitgevonden hij zou hebben uitgevonden

we we zullen uitvinden we zouden uitvinden we zullen hebben uitgevonden we zouden hebben uitgevonden

you jullie zullen uitvinden jullie zouden uitvinden jullie zullen hebben uitgevonden jullie zouden hebben uitgevonden

they ze zullen uitvinden ze zouden uitvinden ze zullen hebben uitgevonden ze zouden hebben uitgevonden

 

uitzenden (to broadcast)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zend uit ik zond uit ik heb uitgezonden ik had uitgezonden

you je zendt uit je zond uit je hebt uitgezonden je had uitgezonden

he hij zendt uit hij zond uit hij heeft uitgezonden hij had uitgezonden

we we zenden uit we zonden uit we hebben uitgezonden we hadden uitgezonden

you jullie zenden uit jullie zonden uit jullie hebben uitgezonden jullie hadden uitgezonden

they ze zenden uit ze zonden uit ze hebben uitgezonden ze hadden uitgezonden

Page 394: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 394/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal uitzenden ik zou uitzenden ik zal hebben uitgezonden ik zou hebben uitgezonden

you je zult uitzenden je zou uitzenden je zult hebben uitgezonden je zou hebben uitgezonden

he hij zal uitzenden hij zou uitzenden hij zal hebben uitgezonden hij zou hebben uitgezonden

we we zullen uitzenden we zouden uitzenden we zullen hebben uitgezonden we zouden hebben uitgezonden

you jullie zullen uitzenden jullie zouden uitzenden jullie zullen hebben uitgezonden jullie zouden hebben uitgezonden

they ze zullen uitzenden ze zouden uitzenden ze zullen hebben uitgezonden ze zouden hebben uitgezonden

Page 395: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 395/527

 

vangen (to catch)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vang ik ving ik heb gevangen ik had gevangen

you je vangt je ving je hebt gevangen je had gevangen

he hij vangt hij ving hij heeft gevangen hij had gevangen

we we vangen we vingen we hebben gevangen we hadden gevangen

Page 396: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 396/527

you jullie vangen jullie vingen jullie hebben gevangen jullie hadden gevangen

they ze vangen ze vingen ze hebben gevangen ze hadden gevangen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vangen ik zou vangen ik zal hebben gevangen ik zou hebben gevangen

you je zult vangen je zou vangen je zult hebben gevangen je zou hebben gevangen

he hij zal vangen hij zou vangen hij zal hebben gevangen hij zou hebben gevangen

we we zullen vangen we zouden vangen we zullen hebben gevangen we zouden hebben gevangen

you jullie zullen vangen jullie zouden vangen jullie zullen hebben gevangen jullie zouden hebben gevangen

they ze zullen vangen ze zouden vangen ze zullen hebben gevangen ze zouden hebben gevangen

varen (to sail)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vaar ik voer ik heb gevaren ik had gevaren

you je vaart je voer je hebt gevaren je had gevaren

he hij vaart hij voer hij heeft gevaren hij had gevaren

Page 397: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 397/527

we we varen we voeren we hebben gevaren we hadden gevaren

you jullie varen jullie voeren jullie hebben gevaren jullie hadden gevaren

they ze varen ze voeren ze hebben gevaren ze hadden gevaren

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal varen ik zou varen ik zal hebben gevaren ik zou hebben gevaren

you je zult varen je zou varen je zult hebben gevaren je zou hebben gevaren

he hij zal varen hij zou varen hij zal hebben gevaren hij zou hebben gevaren

we we zullen varen we zouden varen we zullen hebben gevaren we zouden hebben gevaren

you jullie zullen varen jullie zouden varen jullie zullen hebben gevaren jullie zouden hebben gevaren

they ze zullen varen ze zouden varen ze zullen hebben gevaren ze zouden hebben gevaren

vechten (to fight)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vecht ik vocht ik heb gevochten ik had gevochten

you je vecht je vocht je hebt gevochten je had gevochten

Page 398: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 398/527

he hij vecht hij vocht hij heeft gevochten hij had gevochten

we we vechten we vochten we hebben gevochten we hadden gevochten

you jullie vechten jullie vochten jullie hebben gevochten jullie hadden gevochten

they ze vechten ze vochten ze hebben gevochten ze hadden gevochten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vechten ik zou vechten ik zal hebben gevochten ik zou hebben gevochten

you je zult vechten je zou vechten je zult hebben gevochten je zou hebben gevochten

he hij zal vechten hij zou vechten hij zal hebben gevochten hij zou hebben gevochten

we we zullen vechten we zouden vechten we zullen hebben gevochten we zouden hebben gevochten

you jullie zullen vechten jullie zouden vechten jullie zullen hebben gevochten jullie zouden hebben gevochten

they ze zullen vechten ze zouden vechten ze zullen hebben gevochten ze zouden hebben gevochten

veranderen (to change, to be changed)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verander ik veranderde ik ben veranderd ik was veranderd

Page 399: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 399/527

you je verandert je veranderde je bent veranderd je was veranderd

he hij verandert hij veranderde hij is veranderd hij was veranderd

we we veranderen we veranderden we zijn veranderd we waren veranderd

you jullie veranderen jullie veranderden jullie zijn veranderd jullie waren veranderd

they ze veranderen ze veranderden ze zijn veranderd ze waren veranderd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal veranderen ik zou veranderen ik zal zijn veranderd ik zou zijn veranderd

you je zult veranderen je zou veranderen je zult zijn veranderd je zou zijn veranderd

he hij zal veranderen hij zou veranderen hij zal zijn veranderd hij zou zijn veranderd

we we zullen veranderen we zouden veranderen we zullen zijn veranderd we zouden zijn veranderd

you jullie zullen veranderen jullie zouden veranderen jullie zullen zijn veranderd jullie zouden zijn veranderd

they ze zullen veranderen ze zouden veranderen ze zullen zijn veranderd ze zouden zijn veranderd

verbergen (to hide)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 400: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 400/527

I ik verberg ik verborg ik heb verborgen ik had verborgen

you je verbergt je verborg je hebt verborgen je had verborgen

he hij verbergt hij verborg hij heeft verborgen hij had verborgen

we we verbergen we verborgen we hebben verborgen we hadden verborgen

you jullie verbergen jullie verborgen jullie hebben verborgen jullie hadden verborgen

they ze verbergen ze verborgen ze hebben verborgen ze hadden verborgen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verbergen ik zou verbergen ik zal hebben verborgen ik zou hebben verborgen

you je zult verbergen je zou verbergen je zult hebben verborgen je zou hebben verborgen

he hij zal verbergen hij zou verbergen hij zal hebben verborgen hij zou hebben verborgen

we we zullen verbergen we zouden verbergen we zullen hebben verborgen we zouden hebben verborgen

you jullie zullen verbergen jullie zouden verbergen jullie zullen hebben verborgen jullie zouden hebben verborgen

they ze zullen verbergen ze zouden verbergen ze zullen hebben verborgen ze zouden hebben verborgen

verbeteren (to improve)

Page 401: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 401/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verbeter ik verbeterde ik heb verbeterd ik had verbeterd

you je verbetert je verbeterde je hebt verbeterd je had verbeterd

he hij verbetert hij verbeterde hij heeft verbeterd hij had verbeterd

we we verbeteren we verbeterden we hebben verbeterd we hadden verbeterd

you jullie verbeteren jullie verbeterden jullie hebben verbeterd jullie hadden verbeterd

they ze verbeteren ze verbeterden ze hebben verbeterd ze hadden verbeterd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verbeteren ik zou verbeteren ik zal hebben verbeterd ik zou hebben verbeterd

you je zult verbeteren je zou verbeteren je zult hebben verbeterd je zou hebben verbeterd

he hij zal verbeteren hij zou verbeteren hij zal hebben verbeterd hij zou hebben verbeterd

we we zullen verbeteren we zouden verbeteren we zullen hebben verbeterd we zouden hebben verbeterd

you jullie zullen verbeteren jullie zouden verbeteren jullie zullen hebben verbeterd jullie zouden hebben verbeterd

they ze zullen verbeteren ze zouden verbeteren ze zullen hebben verbeterd ze zouden hebben verbeterd

Page 402: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 402/527

verbieden (to forbid)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verbied ik verbood ik heb verboden ik had verboden

you je verbiedt je verbood je hebt verboden je had verboden

he hij verbiedt hij verbood hij heeft verboden hij had verboden

we we verbieden we verboden we hebben verboden we hadden verboden

you jullie verbieden jullie verboden jullie hebben verboden jullie hadden verboden

they ze verbieden ze verboden ze hebben verboden ze hadden verboden

Page 403: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 403/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verbranden ik zou verbranden ik zal hebben verbrand ik zou hebben verbrand

you je zult verbranden je zou verbranden je zult hebben verbrand je zou hebben verbrand

he hij zal verbranden hij zou verbranden hij zal hebben verbrand hij zou hebben verbrand

we we zullen verbranden we zouden verbranden we zullen hebben verbrand we zouden hebben verbrand

you jullie zullen verbranden jullie zouden verbranden jullie zullen hebben verbrand jullie zouden hebben verbrand

they ze zullen verbranden ze zouden verbranden ze zullen hebben verbrand ze zouden hebben verbrand

Page 404: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 404/527

verdedigen (to defend)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verdedig ik verdedigde ik heb verdedigd ik had verdedigd

you je verdedigt je verdedigde je hebt verdedigd je had verdedigd

he hij verdedigt hij verdedigde hij heeft verdedigd hij had verdedigd

we we verdedigen we verdedigden we hebben verdedigd we hadden verdedigd

you jullie verdedigen jullie verdedigden jullie hebben verdedigd jullie hadden verdedigd

they ze verdedigen ze verdedigden ze hebben verdedigd ze hadden verdedigd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verdedigen ik zou verdedigen ik zal hebben verdedigd ik zou hebben verdedigd

you je zult verdedigen je zou verdedigen je zult hebben verdedigd je zou hebben verdedigd

he hij zal verdedigen hij zou verdedigen hij zal hebben verdedigd hij zou hebben verdedigd

we we zullen verdedigen we zouden verdedigen we zullen hebben verdedigd we zouden hebben verdedigd

you jullie zullen verdedigen jullie zouden verdedigen jullie zullen hebben verdedigd jullie zouden hebben verdedigd

they ze zullen verdedigen ze zouden verdedigen ze zullen hebben verdedigd ze zouden hebben verdedigd

Page 405: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 405/527

verdelen (to divide, to distribute)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verdeel ik verdeelde ik heb verdeeld ik had verdeeld

you je verdeelt je verdeelde je hebt verdeeld je had verdeeld

he hij verdeelt hij verdeelde hij heeft verdeeld hij had verdeeld

we we verdelen we verdeelden we hebben verdeeld we hadden verdeeld

you jullie verdelen jullie verdeelden jullie hebben verdeeld jullie hadden verdeeld

they ze verdelen ze verdeelden ze hebben verdeeld ze hadden verdeeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verdelen ik zou verdelen ik zal hebben verdeeld ik zou hebben verdeeld

you je zult verdelen je zou verdelen je zult hebben verdeeld je zou hebben verdeeld

he hij zal verdelen hij zou verdelen hij zal hebben verdeeld hij zou hebben verdeeld

we we zullen verdelen we zouden verdelen we zullen hebben verdeeld we zouden hebben verdeeld

you jullie zullen verdelen jullie zouden verdelen jullie zullen hebben verdeeld jullie zouden hebben verdeeld

h ll d l d d l ll h bb d ld d h bb d ld

Page 406: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 406/527

they ze zullen verdelen ze zouden verdelen ze zullen hebben verdeeld ze zouden hebben verdeeld

verdienen (to earn, to deserve)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verdien ik verdiende ik heb verdiend ik had verdiend

you je verdient je verdiende je hebt verdiend je had verdiend

he hij verdient hij verdiende hij heeft verdiend hij had verdiend

we we verdienen we verdienden we hebben verdiend we hadden verdiend

you jullie verdienen jullie verdienden jullie hebben verdiend jullie hadden verdiend

they ze verdienen ze verdienden ze hebben verdiend ze hadden verdiend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verdienen ik zou verdienen ik zal hebben verdiend ik zou hebben verdiend

you je zult verdienen je zou verdienen je zult hebben verdiend je zou hebben verdiend

he hij zal verdienen hij zou verdienen hij zal hebben verdiend hij zou hebben verdiend

we we zullen verdienen we zouden verdienen we zullen hebben verdiend we zouden hebben verdiend

j lli ll di j lli d di j lli ll h bb di d j lli d h bb di d

Page 407: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 407/527

you jullie zullen verdienen jullie zouden verdienen jullie zullen hebben verdiend jullie zouden hebben verdiend

they ze zullen verdienen ze zouden verdienen ze zullen hebben verdiend ze zouden hebben verdiend

verdrinken (to drown)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verdrink ik verdronk ik ben verdronken ik was verdronken

you je verdrinkt je verdronk je bent verdronken je was verdronken

he hij verdrinkt hij verdronk hij is verdronken hij was verdronken

we we verdrinken we verdronken we zijn verdronken we waren verdronken

you jullie verdrinken jullie verdronken jullie zijn verdronken jullie waren verdronken

they ze verdrinken ze verdronken ze zijn verdronken ze waren verdronken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verdrinken ik zou verdrinken ik zal zijn verdronken ik zou zijn verdronken

you je zult verdrinken je zou verdrinken je zult zijn verdronken je zou zijn verdronken

he hij zal verdrinken hij zou verdrinken hij zal zijn verdronken hij zou zijn verdronken

ll d i k d d i k ll ij d k d ij d k

Page 408: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 408/527

we we zullen verdrinken we zouden verdrinken we zullen zijn verdronken we zouden zijn verdronken

you jullie zullen verdrinken jullie zouden verdrinken jullie zullen zijn verdronken jullie zouden zijn verdronken

they ze zullen verdrinken ze zouden verdrinken ze zullen zijn verdronken ze zouden zijn verdronken

verdwijnen (to disappear)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verdwijn ik verdween ik ben verdwenen ik was verdwenen

you je verdwijnt je verdween je bent verdwenen je was verdwenen

he hij verdwijnt hij verdween hij is verdwenen hij was verdwenen

we we verdwijnen we verdwenen we zijn verdwenen we waren verdwenen

you jullie verdwijnen jullie verdwenen jullie zijn verdwenen jullie waren verdwenen

they ze verdwijnen ze verdwenen ze zijn verdwenen ze waren verdwenen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verdwijnen ik zou verdwijnen ik zal zijn verdwenen ik zou zijn verdwenen

you je zult verdwijnen je zou verdwijnen je zult zijn verdwenen je zou zijn verdwenen

h hij l d ij hij d ij hij l ij d hij ij d

Page 409: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 409/527

he hij zal verdwijnen hij zou verdwijnen hij zal zijn verdwenen hij zou zijn verdwenen

we we zullen verdwijnen we zouden verdwijnen we zullen zijn verdwenen we zouden zijn verdwenen

you jullie zullen verdwijnen jullie zouden verdwijnen jullie zullen zijn verdwenen jullie zouden zijn verdwenen

they ze zullen verdwijnen ze zouden verdwijnen ze zullen zijn verdwenen ze zouden zijn verdwenen

vergaren (to collect (knowledge))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vergaar ik vergaarde ik heb vergaard ik had vergaard

you je vergaart je vergaarde je hebt vergaard je had vergaard

he hij vergaart hij vergaarde hij heeft vergaard hij had vergaard

we we vergaren we vergaarden we hebben vergaard we hadden vergaard

you jullie vergaren jullie vergaarden jullie hebben vergaard jullie hadden vergaard

they ze vergaren ze vergaarden ze hebben vergaard ze hadden vergaard

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vergaren ik zou vergaren ik zal hebben vergaard ik zou hebben vergaard

you je zult vergaren je zou vergaren je zult hebben vergaard je zou hebben vergaard

Page 410: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 410/527

you je zult vergaren je zou vergaren je zult hebben vergaard je zou hebben vergaard

he hij zal vergaren hij zou vergaren hij zal hebben vergaard hij zou hebben vergaard

we we zullen vergaren we zouden vergaren we zullen hebben vergaard we zouden hebben vergaard

you jullie zullen vergaren jullie zouden vergaren jullie zullen hebben vergaard jullie zouden hebben vergaard

they ze zullen vergaren ze zouden vergaren ze zullen hebben vergaard ze zouden hebben vergaard

vergelijken (to compare)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik vergelijk ik vergeleek ik heb vergeleken ik had vergeleken

you je vergelijkt je vergeleek je hebt vergeleken je had vergeleken

he hij vergelijkt hij vergeleek hij heeft vergeleken hij had vergeleken

we we vergelijken we vergeleken we hebben vergeleken we hadden vergeleken

you jullie vergelijken jullie vergeleken jullie hebben vergeleken jullie hadden vergeleken

they ze vergelijken ze vergeleken ze hebben vergeleken ze hadden vergeleken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vergelijken ik zou vergelijken ik zal hebben vergeleken ik zou hebben vergeleken

Page 411: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 411/527

I ik zal vergelijken ik zou vergelijken ik zal hebben vergeleken ik zou hebben vergeleken

you je zult vergelijken je zou vergelijken je zult hebben vergeleken je zou hebben vergeleken

he hij zal vergelijken hij zou vergelijken hij zal hebben vergeleken hij zou hebben vergeleken

we we zullen vergelijken we zouden vergelijken we zullen hebben vergeleken we zouden hebben vergeleken

you jullie zullen vergelijken jullie zouden vergelijken jullie zullen hebben vergeleken jullie zouden hebben vergeleken

they ze zullen vergelijken ze zouden vergelijken ze zullen hebben vergeleken ze zouden hebben vergeleken

vergeten (to forget)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vergeet ik vergat ik heb vergeten ik had vergeten

you je vergeet je vergat je hebt vergeten je had vergeten

he hij vergeet hij vergat hij heeft vergeten hij had vergeten

we we vergeten we vergaten we hebben vergeten we hadden vergeten

you jullie vergeten jullie vergaten jullie hebben vergeten jullie hadden vergeten

they ze vergeten ze vergaten ze hebben vergeten ze hadden vergeten

future conditional future perfect conditional perfect

Page 412: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 412/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vergeten ik zou vergeten ik zal hebben vergeten ik zou hebben vergeten

you je zult vergeten je zou vergeten je zult hebben vergeten je zou hebben vergeten

he hij zal vergeten hij zou vergeten hij zal hebben vergeten hij zou hebben vergeten

we we zullen vergeten we zouden vergeten we zullen hebben vergeten we zouden hebben vergeten

you jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten

they ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten

 

vergeven (to forgive)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vergeef ik vergaf ik heb vergeven ik had vergeven

you je vergeeft je vergaf je hebt vergeven je had vergeven

he hij vergeeft hij vergaf hij heeft vergeven hij had vergevenwe we vergeven we vergaven we hebben vergeven we hadden vergeven

you jullie vergeven jullie vergaven jullie hebben vergeven jullie hadden vergeven

they ze vergeven ze vergaven ze hebben vergeven ze hadden vergeven

Page 413: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 413/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vergeven ik zou vergeven ik zal hebben vergeven ik zou hebben vergeven

you je zult vergeven je zou vergeven je zult hebben vergeven je zou hebben vergeven

he hij zal vergeven hij zou vergeven hij zal hebben vergeven hij zou hebben vergeven

we we zullen vergeven we zouden vergeven we zullen hebben vergeven we zouden hebben vergeven

you jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven

they ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven

 

vergroten (to enlarge)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vergroot ik vergrootte ik heb vergroot ik had vergroot

you je vergroot je vergrootte je hebt vergroot je had vergroot

he hij vergroot hij vergrootte hij heeft vergroot hij had vergroot

we we vergroten we vergrootten we hebben vergroot we hadden vergroot

you jullie vergroten jullie vergrootten jullie hebben vergroot jullie hadden vergroot

they ze vergroten ze vergrootten ze hebben vergroot ze hadden vergroot

Page 414: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 414/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vergroten ik zou vergroten ik zal hebben vergroot ik zou hebben vergroot

you je zult vergroten je zou vergroten je zult hebben vergroot je zou hebben vergroot

he hij zal vergroten hij zou vergroten hij zal hebben vergroot hij zou hebben vergroot

we we zullen vergroten we zouden vergroten we zullen hebben vergroot we zouden hebben vergroot

you jullie zullen vergroten jullie zouden vergroten jullie zullen hebben vergroot jullie zouden hebben vergroot

they ze zullen vergroten ze zouden vergroten ze zullen hebben vergroot ze zouden hebben vergroot

 

verhuizen (to move (to a new home))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verhuis ik verhuisde ik ben verhuisd ik was verhuisd

you je verhuist je verhuisde je bent verhuisd je was verhuisd

he hij verhuist hij verhuisde hij is verhuisd hij was verhuisd

we we verhuizen we verhuisden we zijn verhuisd we waren verhuisd

you jullie verhuizen jullie verhuisden jullie zijn verhuisd jullie waren verhuisd

Page 415: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 415/527

y j j j j j

they ze verhuizen ze verhuisden ze zijn verhuisd ze waren verhuisd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verhuizen ik zou verhuizen ik zal zijn verhuisd ik zou zijn verhuisd

you je zult verhuizen je zou verhuizen je zult zijn verhuisd je zou zijn verhuisd

he hij zal verhuizen hij zou verhuizen hij zal zijn verhuisd hij zou zijn verhuisd

we we zullen verhuizen we zouden verhuizen we zullen zijn verhuisd we zouden zijn verhuisd

you jullie zullen verhuizen jullie zouden verhuizen jullie zullen zijn verhuisd jullie zouden zijn verhuisd

they ze zullen verhuizen ze zouden verhuizen ze zullen zijn verhuisd ze zouden zijn verhuisd

verhuren (to let (a house))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verhuur ik verhuurde ik heb verhuurd ik had verhuurd

you je verhuurt je verhuurde je hebt verhuurd je had verhuurd

he hij verhuurt hij verhuurde hij heeft verhuurd hij had verhuurd

we we verhuren we verhuurden we hebben verhuurd we hadden verhuurd

Page 416: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 416/527

you jullie verhuren jullie verhuurden jullie hebben verhuurd jullie hadden verhuurd

they ze verhuren ze verhuurden ze hebben verhuurd ze hadden verhuurd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verhuren ik zou verhuren ik zal hebben verhuurd ik zou hebben verhuurd

you je zult verhuren je zou verhuren je zult hebben verhuurd je zou hebben verhuurd

he hij zal verhuren hij zou verhuren hij zal hebben verhuurd hij zou hebben verhuurd

we we zullen verhuren we zouden verhuren we zullen hebben verhuurd we zouden hebben verhuurd

you jullie zullen verhuren jullie zouden verhuren jullie zullen hebben verhuurd jullie zouden hebben verhuurd

they ze zullen verhuren ze zouden verhuren ze zullen hebben verhuurd ze zouden hebben verhuurd

verkleinen (to make smaller)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verklein ik verkleinde ik heb verkleind ik had verkleind

you je verkleint je verkleinde je hebt verkleind je had verkleind

he hij verkleint hij verkleinde hij heeft verkleind hij had verkleind

Page 417: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 417/527

j j j j

we we verkleinen we verkleinden we hebben verkleind we hadden verkleind

you jullie verkleinen jullie verkleinden jullie hebben verkleind jullie hadden verkleind

they ze verkleinen ze verkleinden ze hebben verkleind ze hadden verkleind

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verkleinen ik zou verkleinen ik zal hebben verkleind ik zou hebben verkleind

you je zult verkleinen je zou verkleinen je zult hebben verkleind je zou hebben verkleind

he hij zal verkleinen hij zou verkleinen hij zal hebben verkleind hij zou hebben verkleind

we we zullen verkleinen we zouden verkleinen we zullen hebben verkleind we zouden hebben verkleind

you jullie zullen verkleinen jullie zouden verkleinen jullie zullen hebben verkleind jullie zouden hebben verkleind

they ze zullen verkleinen ze zouden verkleinen ze zullen hebben verkleind ze zouden hebben verkleind

verknoeien (to ruin)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verknoei ik verknoeide ik heb verknoeid ik had verknoeid

you je verknoeit je verknoeide je hebt verknoeid je had verknoeid

Page 418: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 418/527

he hij verknoeit hij verknoeide hij heeft verknoeid hij had verknoeid

we we verknoeien we verknoeiden we hebben verknoeid we hadden verknoeid

you jullie verknoeien jullie verknoeiden jullie hebben verknoeid jullie hadden verknoeid

they ze verknoeien ze verknoeiden ze hebben verknoeid ze hadden verknoeid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verknoeien ik zou verknoeien ik zal hebben verknoeid ik zou hebben verknoeid

you je zult verknoeien je zou verknoeien je zult hebben verknoeid je zou hebben verknoeid

Page 419: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 419/527

you je zult verkopen je zou verkopen je zult hebben verkocht je zou hebben verkocht

he hij zal verkopen hij zou verkopen hij zal hebben verkocht hij zou hebben verkocht

we we zullen verkopen we zouden verkopen we zullen hebben verkocht we zouden hebben verkocht

you jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht

they ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht

verlangen (to desire)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 420: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 420/527

I ik verlang ik verlangde ik heb verlangd ik had verlangd

you je verlangt je verlangde je hebt verlangd je had verlangd

he hij verlangt hij verlangde hij heeft verlangd hij had verlangd

we we verlangen we verlangden we hebben verlangd we hadden verlangd

you jullie verlangen jullie verlangden jullie hebben verlangd jullie hadden verlangd

they ze verlangen ze verlangden ze hebben verlangd ze hadden verlangd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 421: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 421/527

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verlaten ik zou verlaten ik zal hebben verlaten ik zou hebben verlaten

you je zult verlaten je zou verlaten je zult hebben verlaten je zou hebben verlaten

he hij zal verlaten hij zou verlaten hij zal hebben verlaten hij zou hebben verlaten

we we zullen verlaten we zouden verlaten we zullen hebben verlaten we zouden hebben verlaten

you jullie zullen verlaten jullie zouden verlaten jullie zullen hebben verlaten jullie zouden hebben verlaten

they ze zullen verlaten ze zouden verlaten ze zullen hebben verlaten ze zouden hebben verlaten

Page 422: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 422/527

verlichten (to light, to lighten)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verlicht ik verlichtte ik heb verlicht ik had verlicht

you je verlicht je verlichtte je hebt verlicht je had verlicht

he hij verlicht hij verlichtte hij heeft verlicht hij had verlicht

we we verlichten we verlichtten we hebben verlicht we hadden verlicht

you jullie verlichten jullie verlichtten jullie hebben verlicht jullie hadden verlicht

they ze verlichten ze verlichtten ze hebben verlicht ze hadden verlicht

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verlichten ik zou verlichten ik zal hebben verlicht ik zou hebben verlicht

you je zult verlichten je zou verlichten je zult hebben verlicht je zou hebben verlicht

he hij zal verlichten hij zou verlichten hij zal hebben verlicht hij zou hebben verlicht

we we zullen verlichten we zouden verlichten we zullen hebben verlicht we zouden hebben verlicht

you jullie zullen verlichten jullie zouden verlichten jullie zullen hebben verlicht jullie zouden hebben verlicht

they ze zullen verlichten ze zouden verlichten ze zullen hebben verlicht ze zouden hebben verlicht

Page 423: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 423/527

verliezen (to loose)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verlies ik verloor ik heb verloren ik had verloren

you je verliest je verloor je hebt verloren je had verloren

he hij verliest hij verloor hij heeft verloren hij had verloren

we we verliezen we verloren we hebben verloren we hadden verloren

you jullie verliezen jullie verloren jullie hebben verloren jullie hadden verloren

they ze verliezen ze verloren ze hebben verloren ze hadden verloren

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verliezen ik zou verliezen ik zal hebben verloren ik zou hebben verloren

you je zult verliezen je zou verliezen je zult hebben verloren je zou hebben verloren

he hij zal verliezen hij zou verliezen hij zal hebben verloren hij zou hebben verloren

we we zullen verliezen we zouden verliezen we zullen hebben verloren we zouden hebben verloren

you jullie zullen verliezen jullie zouden verliezen jullie zullen hebben verloren jullie zouden hebben verloren

they ze zullen verliezen ze zouden verliezen ze zullen hebben verloren ze zouden hebben verloren

Page 424: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 424/527

vermijden (to avoid)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vermijd ik vermeed ik heb vermeden ik had vermeden

you je vermijdt je vermeed je hebt vermeden je had vermeden

he hij vermijdt hij vermeed hij heeft vermeden hij had vermeden

we we vermijden we vermeden we hebben vermeden we hadden vermeden

you jullie vermijden jullie vermeden jullie hebben vermeden jullie hadden vermeden

they ze vermijden ze vermeden ze hebben vermeden ze hadden vermeden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vermijden ik zou vermijden ik zal hebben vermeden ik zou hebben vermeden

you je zult vermijden je zou vermijden je zult hebben vermeden je zou hebben vermeden

he hij zal vermijden hij zou vermijden hij zal hebben vermeden hij zou hebben vermeden

we we zullen vermijden we zouden vermijden we zullen hebben vermeden we zouden hebben vermeden

you jullie zullen vermijden jullie zouden vermijden jullie zullen hebben vermeden jullie zouden hebben vermeden

they ze zullen vermijden ze zouden vermijden ze zullen hebben vermeden ze zouden hebben vermeden

Page 425: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 425/527

vernietigen (to destroy)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vernietig ik vernietigde ik heb vernietigd ik had vernietigd

you je vernietigt je vernietigde je hebt vernietigd je had vernietigd

he hij vernietigt hij vernietigde hij heeft vernietigd hij had vernietigd

we we vernietigen we vernietigden we hebben vernietigd we hadden vernietigd

you jullie vernietigen jullie vernietigden jullie hebben vernietigd jullie hadden vernietigd

they ze vernietigen ze vernietigden ze hebben vernietigd ze hadden vernietigd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vernietigen ik zou vernietigen ik zal hebben vernietigd ik zou hebben vernietigd

you je zult vernietigen je zou vernietigen je zult hebben vernietigd je zou hebben vernietigd

he hij zal vernietigen hij zou vernietigen hij zal hebben vernietigd hij zou hebben vernietigd

we we zullen vernietigen we zouden vernietigen we zullen hebben vernietigd we zouden hebben vernietigd

you jullie zullen vernietigen jullie zouden vernietigen jullie zullen hebben vernietigd jullie zouden hebben vernietigd

Page 426: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 426/527

they ze zullen vernietigen ze zouden vernietigen ze zullen hebben vernietigd ze zouden hebben vernietigd

veroordelen (to condemn)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik veroordeel ik veroordeelde ik heb veroordeeld ik had veroordeeld

you je veroordeelt je veroordeelde je hebt veroordeeld je had veroordeeld

he hij veroordeelt hij veroordeelde hij heeft veroordeeld hij had veroordeeld

we we veroordelen we veroordeelden we hebben veroordeeld we hadden veroordeeld

you jullie veroordelen jullie veroordeelden jullie hebben veroordeeld jullie hadden veroordeeld

they ze veroordelen ze veroordeelden ze hebben veroordeeld ze hadden veroordeeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal veroordelen ik zou veroordelen ik zal hebben veroordeeld ik zou hebben veroordeeld

you je zult veroordelen je zou veroordelen je zult hebben veroordeeld je zou hebben veroordeeld

he hij zal veroordelen hij zou veroordelen hij zal hebben veroordeeld hij zou hebben veroordeeld

we we zullen veroordelen we zouden veroordelen we zullen hebben veroordeeld we zouden hebben veroordeeld

Page 427: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 427/527

you jullie zullen veroordelen jullie zouden veroordelen jullie zullen hebben veroordeeld jullie zouden hebben veroordeeld

they ze zullen veroordelen ze zouden veroordelen ze zullen hebben veroordeeld ze zouden hebben veroordeeld

veroorzaken (to cause)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik veroorzaak ik veroorzaakte ik heb veroorzaakt ik had veroorzaakt

Page 428: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 428/527

I ik verpleeg ik verpleegde ik heb verpleegd ik had verpleegd

you je verpleegt je verpleegde je hebt verpleegd je had verpleegd

he hij verpleegt hij verpleegde hij heeft verpleegd hij had verpleegd

we we verplegen we verpleegden we hebben verpleegd we hadden verpleegd

you jullie verplegen jullie verpleegden jullie hebben verpleegd jullie hadden verpleegd

they ze verplegen ze verpleegden ze hebben verpleegd ze hadden verpleegd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verplegen ik zou verplegen ik zal hebben verpleegd ik zou hebben verpleegd

you je zult verplegen je zou verplegen je zult hebben verpleegd je zou hebben verpleegd

Page 429: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 429/527

he hij zal verplegen hij zou verplegen hij zal hebben verpleegd hij zou hebben verpleegd

we we zullen verplegen we zouden verplegen we zullen hebben verpleegd we zouden hebben verpleegd

you jullie zullen verplegen jullie zouden verplegen jullie zullen hebben verpleegd jullie zouden hebben verpleegd

they ze zullen verplegen ze zouden verplegen ze zullen hebben verpleegd ze zouden hebben verpleegd

verrassen (to surprise)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik verras ik verraste ik heb verrast ik had verrast

you je verrast je verraste je hebt verrast je had verrast

he hij verrast hij verraste hij heeft verrast hij had verrast

we we verrassen we verrasten we hebben verrast we hadden verrast

you jullie verrassen jullie verrasten jullie hebben verrast jullie hadden verrast

they ze verrassen ze verrasten ze hebben verrast ze hadden verrast

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verrassen ik zou verrassen ik zal hebben verrast ik zou hebben verrast

Page 430: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 430/527

you je zult verrassen je zou verrassen je zult hebben verrast je zou hebben verrast

he hij zal verrassen hij zou verrassen hij zal hebben verrast hij zou hebben verrast

we we zullen verrassen we zouden verrassen we zullen hebben verrast we zouden hebben verrast

you jullie zullen verrassen jullie zouden verrassen jullie zullen hebben verrast jullie zouden hebben verrast

they ze zullen verrassen ze zouden verrassen ze zullen hebben verrast ze zouden hebben verrast

versieren (to decorate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik versier ik versierde ik heb versierd ik had versierd

you je versiert je versierde je hebt versierd je had versierd

he hij versiert hij versierde hij heeft versierd hij had versierd

we we versieren we versierden we hebben versierd we hadden versierd

you jullie versieren jullie versierden jullie hebben versierd jullie hadden versierd

they ze versieren ze versierden ze hebben versierd ze hadden versierd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 431: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 431/527

I ik zal versieren ik zou versieren ik zal hebben versierd ik zou hebben versierd

you je zult versieren je zou versieren je zult hebben versierd je zou hebben versierd

he hij zal versieren hij zou versieren hij zal hebben versierd hij zou hebben versierd

we we zullen versieren we zouden versieren we zullen hebben versierd we zouden hebben versierd

you jullie zullen versieren jullie zouden versieren jullie zullen hebben versierd jullie zouden hebben versierd

they ze zullen versieren ze zouden versieren ze zullen hebben versierd ze zouden hebben versierd

 

versnellen (to accelerate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik versnel ik versnelde ik heb versneld ik had versneld

you je versnelt je versnelde je hebt versneld je had versneld

he hij versnelt hij versnelde hij heeft versneld hij had versneld

we we versnellen we versnelden we hebben versneld we hadden versneld

you jullie versnellen jullie versnelden jullie hebben versneld jullie hadden versneld

they ze versnellen ze versnelden ze hebben versneld ze hadden versneld

Page 432: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 432/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal versnellen ik zou versnellen ik zal hebben versneld ik zou hebben versneld

you je zult versnellen je zou versnellen je zult hebben versneld je zou hebben versneld

he hij zal versnellen hij zou versnellen hij zal hebben versneld hij zou hebben versneld

we we zullen versnellen we zouden versnellen we zullen hebben versneld we zouden hebben versneld

you jullie zullen versnellen jullie zouden versnellen jullie zullen hebben versneld jullie zouden hebben versneld

they ze zullen versnellen ze zouden versnellen ze zullen hebben versneld ze zouden hebben versneld

 

verspillen (to waste)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verspil ik verspilde ik heb verspild ik had verspild

you je verspilt je verspilde je hebt verspild je had verspild

he hij verspilt hij verspilde hij heeft verspild hij had verspild

we we verspillen we verspilden we hebben verspild we hadden verspild

you jullie verspillen jullie verspilden jullie hebben verspild jullie hadden verspild

they ze verspillen ze verspilden ze hebben verspild ze hadden verspild

Page 433: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 433/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verspillen ik zou verspillen ik zal hebben verspild ik zou hebben verspildyou je zult verspillen je zou verspillen je zult hebben verspild je zou hebben verspild

he hij zal verspillen hij zou verspillen hij zal hebben verspild hij zou hebben verspild

we we zullen verspillen we zouden verspillen we zullen hebben verspild we zouden hebben verspild

you jullie zullen verspillen jullie zouden verspillen jullie zullen hebben verspild jullie zouden hebben verspild

they ze zullen verspillen ze zouden verspillen ze zullen hebben verspild ze zouden hebben verspild

 

verstrekken (to supply, to provide)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verstrek ik verstrekte ik heb verstrekt ik had verstrekt

you je verstrekt je verstrekte je hebt verstrekt je had verstrekt

he hij verstrekt hij verstrekte hij heeft verstrekt hij had verstrekt

we we verstrekken we verstrekten we hebben verstrekt we hadden verstrekt

you jullie verstrekken jullie verstrekten jullie hebben verstrekt jullie hadden verstrekt

th t kk t kt h bb t kt h dd t kt

Page 434: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 434/527

they ze verstrekken ze verstrekten ze hebben verstrekt ze hadden verstrekt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verstrekken ik zou verstrekken ik zal hebben verstrekt ik zou hebben verstrekt

you je zult verstrekken je zou verstrekken je zult hebben verstrekt je zou hebben verstrekt

he hij zal verstrekken hij zou verstrekken hij zal hebben verstrekt hij zou hebben verstrekt

we we zullen verstrekken we zouden verstrekken we zullen hebben verstrekt we zouden hebben verstrekt

you jullie zullen verstrekken jullie zouden verstrekken jullie zullen hebben verstrekt jullie zouden hebben verstrekt

they ze zullen verstrekken ze zouden verstrekken ze zullen hebben verstrekt ze zouden hebben verstrekt

vertalen (to translate)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vertaal ik vertaalde ik heb vertaald ik had vertaald

you je vertaalt je vertaalde je hebt vertaald je had vertaald

he hij vertaalt hij vertaalde hij heeft vertaald hij had vertaald

we we vertalen we vertaalden we hebben vertaald we hadden vertaald

j lli l j lli ld j lli h bb ld j lli h dd ld

Page 435: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 435/527

you jullie vertalen jullie vertaalden jullie hebben vertaald jullie hadden vertaald

they ze vertalen ze vertaalden ze hebben vertaald ze hadden vertaald

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vertalen ik zou vertalen ik zal hebben vertaald ik zou hebben vertaald

you je zult vertalen je zou vertalen je zult hebben vertaald je zou hebben vertaald

he hij zal vertalen hij zou vertalen hij zal hebben vertaald hij zou hebben vertaald

we we zullen vertalen we zouden vertalen we zullen hebben vertaald we zouden hebben vertaald

you jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald

they ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald

vertellen (to tell)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vertel ik vertelde ik heb verteld ik had verteld

you je vertelt je vertelde je hebt verteld je had verteld

he hij vertelt hij vertelde hij heeft verteld hij had verteld

t ll t ld h bb t ld h dd t ld

Page 436: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 436/527

we we vertellen we vertelden we hebben verteld we hadden verteld

you jullie vertellen jullie vertelden jullie hebben verteld jullie hadden verteld

they ze vertellen ze vertelden ze hebben verteld ze hadden verteld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vertellen ik zou vertellen ik zal hebben verteld ik zou hebben verteld

you je zult vertellen je zou vertellen je zult hebben verteld je zou hebben verteld

he hij zal vertellen hij zou vertellen hij zal hebben verteld hij zou hebben verteld

we we zullen vertellen we zouden vertellen we zullen hebben verteld we zouden hebben verteld

you jullie zullen vertellen jullie zouden vertellen jullie zullen hebben verteld jullie zouden hebben verteld

they ze zullen vertellen ze zouden vertellen ze zullen hebben verteld ze zouden hebben verteld

vertrekken (to depart)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vertrek ik vertrok ik ben vertrokken ik was vertrokken

you je vertrekt je vertrok je bent vertrokken je was vertrokken

h hij t kt hij t k hij i t kk hij t kk

Page 437: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 437/527

he hij vertrekt hij vertrok hij is vertrokken hij was vertrokken

we we vertrekken we vertrokken we zijn vertrokken we waren vertrokken

you jullie vertrekken jullie vertrokken jullie zijn vertrokken jullie waren vertrokken

they ze vertrekken ze vertrokken ze zijn vertrokken ze waren vertrokken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vertrekken ik zou vertrekken ik zal zijn vertrokken ik zou zijn vertrokken

you je zult vertrekken je zou vertrekken je zult zijn vertrokken je zou zijn vertrokken

he hij zal vertrekken hij zou vertrekken hij zal zijn vertrokken hij zou zijn vertrokken

we we zullen vertrekken we zouden vertrekken we zullen zijn vertrokken we zouden zijn vertrokken

you jullie zullen vertrekken jullie zouden vertrekken jullie zullen zijn vertrokken jullie zouden zijn vertrokken

they ze zullen vertrekken ze zouden vertrekken ze zullen zijn vertrokken ze zouden zijn vertrokken

vertrouwen (to trust)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vertrouw ik vertrouwde ik heb vertrouwd ik had vertrouwd

you je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd

Page 438: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 438/527

you je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd

he hij vertrouwt hij vertrouwde hij heeft vertrouwd hij had vertrouwd

we we vertrouwen we vertrouwden we hebben vertrouwd we hadden vertrouwd

you jullie vertrouwen jullie vertrouwden jullie hebben vertrouwd jullie hadden vertrouwd

they ze vertrouwen ze vertrouwden ze hebben vertrouwd ze hadden vertrouwd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vertrouwen ik zou vertrouwen ik zal hebben vertrouwd ik zou hebben vertrouwd

you je zult vertrouwen je zou vertrouwen je zult hebben vertrouwd je zou hebben vertrouwd

he hij zal vertrouwen hij zou vertrouwen hij zal hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd

we we zullen vertrouwen we zouden vertrouwen we zullen hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd

you jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd

they ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd

vervangen (to replace)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vervang ik verving ik heb vervangen ik had vervangen

Page 439: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 439/527

I ik vervang ik verving ik heb vervangen ik had vervangen

you je vervangt je verving je hebt vervangen je had vervangen

he hij vervangt hij verving hij heeft vervangen hij had vervangen

we we vervangen we vervingen we hebben vervangen we hadden vervangen

you jullie vervangen jullie vervingen jullie hebben vervangen jullie hadden vervangen

they ze vervangen ze vervingen ze hebben vervangen ze hadden vervangen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vervangen ik zou vervangen ik zal hebben vervangen ik zou hebben vervangen

you je zult vervangen je zou vervangen je zult hebben vervangen je zou hebben vervangen

he hij zal vervangen hij zou vervangen hij zal hebben vervangen hij zou hebben vervangen

we we zullen vervangen we zouden vervangen we zullen hebben vervangen we zouden hebben vervangen

you jullie zullen vervangen jullie zouden vervangen jullie zullen hebben vervangen jullie zouden hebben vervangen

they ze zullen vervangen ze zouden vervangen ze zullen hebben vervangen ze zouden hebben vervangen

verven (to paint)

present past present perfect past perfect

Page 440: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 440/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verf ik verfde ik heb geverfd ik had geverfd

you je verft je verfde je hebt geverfd je had geverfd

he hij verft hij verfde hij heeft geverfd hij had geverfd

we we verven we verfden we hebben geverfd we hadden geverfd

you jullie verven jullie verfden jullie hebben geverfd jullie hadden geverfd

they ze verven ze verfden ze hebben geverfd ze hadden geverfd

Page 441: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 441/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vervoeren ik zou vervoeren ik zal hebben vervoerd ik zou hebben vervoerd

you je zult vervoeren je zou vervoeren je zult hebben vervoerd je zou hebben vervoerd

he hij zal vervoeren hij zou vervoeren hij zal hebben vervoerd hij zou hebben vervoerd

we we zullen vervoeren we zouden vervoeren we zullen hebben vervoerd we zouden hebben vervoerd

you jullie zullen vervoeren jullie zouden vervoeren jullie zullen hebben vervoerd jullie zouden hebben vervoerd

they ze zullen vervoeren ze zouden vervoeren ze zullen hebben vervoerd ze zouden hebben vervoerd

Page 442: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 442/527

verwaarlozen (to neglect)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verwaarloos ik verwaarloosde ik heb verwaarloosd ik had verwaarloosd

you je verwaarloost je verwaarloosde je hebt verwaarloosd je had verwaarloosd

he hij verwaarloost hij verwaarloosde hij heeft verwaarloosd hij had verwaarloosd

we we verwaarlozen we verwaarloosden we hebben verwaarloosd we hadden verwaarloosd

you jullie verwaarlozen jullie verwaarloosden jullie hebben verwaarloosd jullie hadden verwaarloosd

they ze verwaarlozen ze verwaarloosden ze hebben verwaarloosd ze hadden verwaarloosd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verwaarlozen ik zou verwaarlozen ik zal hebben verwaarloosd ik zou hebben verwaarloosd

you je zult verwaarlozen je zou verwaarlozen je zult hebben verwaarloosd je zou hebben verwaarloosd

he hij zal verwaarlozen hij zou verwaarlozen hij zal hebben verwaarloosd hij zou hebben verwaarloosd

we we zullen verwaarlozen we zouden verwaarlozen we zullen hebben verwaarloosd we zouden hebben verwaarloosd

you jullie zullen verwaarlozen jullie zouden verwaarlozen jullie zullen hebben verwaarloosd jullie zouden hebben verwaarloosd

they ze zullen verwaarlozen ze zouden verwaarlozen ze zullen hebben verwaarloosd ze zouden hebben verwaarloosd

Page 443: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 443/527

verwachten (to expect)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verwacht ik verwachtte ik heb verwacht ik had verwacht

you je verwacht je verwachtte je hebt verwacht je had verwacht

he hij verwacht hij verwachtte hij heeft verwacht hij had verwacht

we we verwachten we verwachtten we hebben verwacht we hadden verwacht

Page 444: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 444/527

we we verwarmen we verwarmden we hebben verwarmd we hadden verwarmd

you jullie verwarmen jullie verwarmden jullie hebben verwarmd jullie hadden verwarmd

they ze verwarmen ze verwarmden ze hebben verwarmd ze hadden verwarmd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verwarmen ik zou verwarmen ik zal hebben verwarmd ik zou hebben verwarmd

you je zult verwarmen je zou verwarmen je zult hebben verwarmd je zou hebben verwarmd

he hij zal verwarmen hij zou verwarmen hij zal hebben verwarmd hij zou hebben verwarmd

we we zullen verwarmen we zouden verwarmen we zullen hebben verwarmd we zouden hebben verwarmd

you jullie zullen verwarmen jullie zouden verwarmen jullie zullen hebben verwarmd jullie zouden hebben verwarmd

they ze zullen verwarmen ze zouden verwarmen ze zullen hebben verwarmd ze zouden hebben verwarmd

Page 445: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 445/527

they ze zullen verwarmen ze zouden verwarmen ze zullen hebben verwarmd ze zouden hebben verwarmd

verwelkomen (to welcome)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verwelkom ik verwelkomde ik heb verwelkomd ik had verwelkomd

you je verwelkomt je verwelkomde je hebt verwelkomd je had verwelkomd

he hij verwelkomt hij verwelkomde hij heeft verwelkomd hij had verwelkomd

we we verwelkomen we verwelkomden we hebben verwelkomd we hadden verwelkomd

you jullie verwelkomen jullie verwelkomden jullie hebben verwelkomd jullie hadden verwelkomd

they ze verwelkomen ze verwelkomden ze hebben verwelkomd ze hadden verwelkomd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verwelkomen ik zou verwelkomen ik zal hebben verwelkomd ik zou hebben verwelkomd

you je zult verwelkomen je zou verwelkomen je zult hebben verwelkomd je zou hebben verwelkomd

he hij zal verwelkomen hij zou verwelkomen hij zal hebben verwelkomd hij zou hebben verwelkomd

we we zullen verwelkomen we zouden verwelkomen we zullen hebben verwelkomd we zouden hebben verwelkomd

you jullie zullen verwelkomen jullie zouden verwelkomen jullie zullen hebben verwelkomd jullie zouden hebben verwelkomd

Page 446: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 446/527

you jullie zullen verwelkomen jullie zouden verwelkomen jullie zullen hebben verwelkomd jullie zouden hebben verwelkomd

they ze zullen verwelkomen ze zouden verwelkomen ze zullen hebben verwelkomd ze zouden hebben verwelkomd

verwennen (to coddle, to pamper)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verwen ik verwende ik heb verwend ik had verwend

Page 447: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 447/527

I ik verwerp ik verwierp ik heb verworpen ik had verworpen

you je verwerpt je verwierp je hebt verworpen je had verworpen

he hij verwerpt hij verwierp hij heeft verworpen hij had verworpen

we we verwerpen we verwierpen we hebben verworpen we hadden verworpen

you jullie verwerpen jullie verwierpen jullie hebben verworpen jullie hadden verworpen

they ze verwerpen ze verwierpen ze hebben verworpen ze hadden verworpen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verwerpen ik zou verwerpen ik zal hebben verworpen ik zou hebben verworpen

you je zult verwerpen je zou verwerpen je zult hebben verworpen je zou hebben verworpen

he hij zal verwerpen hij zou verwerpen hij zal hebben verworpen hij zou hebben verworpen

Page 448: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 448/527

j p j p j p j p

we we zullen verwerpen we zouden verwerpen we zullen hebben verworpen we zouden hebben verworpen

you jullie zullen verwerpen jullie zouden verwerpen jullie zullen hebben verworpen jullie zouden hebben verworpen

they ze zullen verwerpen ze zouden verwerpen ze zullen hebben verworpen ze zouden hebben verworpen

verwijderen (to remove)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik verwijder ik verwijderde ik heb verwijderd ik had verwijderd

you je verwijdert je verwijderde je hebt verwijderd je had verwijderd

he hij verwijdert hij verwijderde hij heeft verwijderd hij had verwijderd

we we verwijderen we verwijderden we hebben verwijderd we hadden verwijderd

you jullie verwijderen jullie verwijderden jullie hebben verwijderd jullie hadden verwijderd

they ze verwijderen ze verwijderden ze hebben verwijderd ze hadden verwijderd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verwijderen ik zou verwijderen ik zal hebben verwijderd ik zou hebben verwijderd

you je zult verwijderen je zou verwijderen je zult hebben verwijderd je zou hebben verwijderd

Page 449: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 449/527

y j j j j j j j j

he hij zal verwijderen hij zou verwijderen hij zal hebben verwijderd hij zou hebben verwijderd

we we zullen verwijderen we zouden verwijderen we zullen hebben verwijderd we zouden hebben verwijderd

you jullie zullen verwijderen jullie zouden verwijderen jullie zullen hebben verwijderd jullie zouden hebben verwijderd

they ze zullen verwijderen ze zouden verwijderen ze zullen hebben verwijderd ze zouden hebben verwijderd

verzamelen (to collect)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verzamel ik verzamelde ik heb verzameld ik had verzameld

you je verzamelt je verzamelde je hebt verzameld je had verzameld

he hij verzamelt hij verzamelde hij heeft verzameld hij had verzameld

we we verzamelen we verzamelden we hebben verzameld we hadden verzameld

you jullie verzamelen jullie verzamelden jullie hebben verzameld jullie hadden verzameld

they ze verzamelen ze verzamelden ze hebben verzameld ze hadden verzameld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verzamelen ik zou verzamelen ik zal hebben verzameld ik zou hebben verzameld

Page 450: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 450/527

you je zult verzamelen je zou verzamelen je zult hebben verzameld je zou hebben verzameld

he hij zal verzamelen hij zou verzamelen hij zal hebben verzameld hij zou hebben verzameld

we we zullen verzamelen we zouden verzamelen we zullen hebben verzameld we zouden hebben verzameld

you jullie zullen verzamelen jullie zouden verzamelen jullie zullen hebben verzameld jullie zouden hebben verzameld

they ze zullen verzamelen ze zouden verzamelen ze zullen hebben verzameld ze zouden hebben verzameld

 

verzekeren (to insure)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verzeker ik verzekerde ik heb verzekerd ik had verzekerd

you je verzekert je verzekerde je hebt verzekerd je had verzekerd

he hij verzekert hij verzekerde hij heeft verzekerd hij had verzekerd

we we verzekeren we verzekerden we hebben verzekerd we hadden verzekerd

you jullie verzekeren jullie verzekerden jullie hebben verzekerd jullie hadden verzekerd

they ze verzekeren ze verzekerden ze hebben verzekerd ze hadden verzekerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 451: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 451/527

futu e conditional futu e pe fect conditional pe fect

I ik zal verzekeren ik zou verzekeren ik zal hebben verzekerd ik zou hebben verzekerd

you je zult verzekeren je zou verzekeren je zult hebben verzekerd je zou hebben verzekerd

he hij zal verzekeren hij zou verzekeren hij zal hebben verzekerd hij zou hebben verzekerd

we we zullen verzekeren we zouden verzekeren we zullen hebben verzekerd we zouden hebben verzekerd

you jullie zullen verzekeren jullie zouden verzekeren jullie zullen hebben verzekerd jullie zouden hebben verzekerd

they ze zullen verzekeren ze zouden verzekeren ze zullen hebben verzekerd ze zouden hebben verzekerd

 

verzinnen (to make up (a story), to think up)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verzin ik verzon ik heb verzonnen ik had verzonnen

you je verzint je verzon je hebt verzonnen je had verzonnen

he hij verzint hij verzon hij heeft verzonnen hij had verzonnen

we we verzinnen we verzonnen we hebben verzonnen we hadden verzonnen

you jullie verzinnen jullie verzonnen jullie hebben verzonnen jullie hadden verzonnen

they ze verzinnen ze verzonnen ze hebben verzonnen ze hadden verzonnen

Page 452: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 452/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal verzinnen ik zou verzinnen ik zal hebben verzonnen ik zou hebben verzonnen

you je zult verzinnen je zou verzinnen je zult hebben verzonnen je zou hebben verzonnen

he hij zal verzinnen hij zou verzinnen hij zal hebben verzonnen hij zou hebben verzonnen

we we zullen verzinnen we zouden verzinnen we zullen hebben verzonnen we zouden hebben verzonnen

you jullie zullen verzinnen jullie zouden verzinnen jullie zullen hebben verzonnen jullie zouden hebben verzonnen

they ze zullen verzinnen ze zouden verzinnen ze zullen hebben verzonnen ze zouden hebben verzonnen

 

vieren (to celebrate, to ease off (a rope))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vier ik vierde ik heb gevierd ik had gevierd

you je viert je vierde je hebt gevierd je had gevierd

he hij viert hij vierde hij heeft gevierd hij had gevierd

we we vieren we vierden we hebben gevierd we hadden gevierd

you jullie vieren jullie vierden jullie hebben gevierd jullie hadden gevierd

they ze vieren ze vierden ze hebben gevierd ze hadden gevierd

Page 453: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 453/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vieren ik zou vieren ik zal hebben gevierd ik zou hebben gevierd

you je zult vieren je zou vieren je zult hebben gevierd je zou hebben gevierd

he hij zal vieren hij zou vieren hij zal hebben gevierd hij zou hebben gevierd

we we zullen vieren we zouden vieren we zullen hebben gevierd we zouden hebben gevierd

you jullie zullen vieren jullie zouden vieren jullie zullen hebben gevierd jullie zouden hebben gevierd

they ze zullen vieren ze zouden vieren ze zullen hebben gevierd ze zouden hebben gevierd

vinden (to find)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vind ik vond ik heb gevonden ik had gevonden

you je vindt je vond je hebt gevonden je had gevonden

he hij vindt hij vond hij heeft gevonden hij had gevonden

we we vinden we vonden we hebben gevonden we hadden gevonden

you jullie vinden jullie vonden jullie hebben gevonden jullie hadden gevonden

Page 454: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 454/527

they ze vinden ze vonden ze hebben gevonden ze hadden gevonden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vinden ik zou vinden ik zal hebben gevonden ik zou hebben gevonden

you je zult vinden je zou vinden je zult hebben gevonden je zou hebben gevonden

he hij zal vinden hij zou vinden hij zal hebben gevonden hij zou hebben gevonden

we we zullen vinden we zouden vinden we zullen hebben gevonden we zouden hebben gevonden

you jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden

they ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden

vissen (to fish)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vis ik viste ik heb gevist ik had gevist

you je vist je viste je hebt gevist je had gevist

he hij vist hij viste hij heeft gevist hij had gevist

we we vissen we visten we hebben gevist we hadden gevist

Page 455: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 455/527

you jullie vissen jullie visten jullie hebben gevist jullie hadden gevist

they ze vissen ze visten ze hebben gevist ze hadden gevist

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vissen ik zou vissen ik zal hebben gevist ik zou hebben gevist

you je zult vissen je zou vissen je zult hebben gevist je zou hebben gevist

he hij zal vissen hij zou vissen hij zal hebben gevist hij zou hebben gevist

we we zullen vissen we zouden vissen we zullen hebben gevist we zouden hebben gevist

you jullie zullen vissen jullie zouden vissen jullie zullen hebben gevist jullie zouden hebben gevist

they ze zullen vissen ze zouden vissen ze zullen hebben gevist ze zouden hebben gevist

vliegen (to fly (flew, flown))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vlieg ik vloog ik heb gevlogen ik had gevlogen

you je vliegt je vloog je hebt gevlogen je had gevlogen

he hij vliegt hij vloog hij heeft gevlogen hij had gevlogen

Page 456: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 456/527

we we vliegen we vlogen we hebben gevlogen we hadden gevlogen

you jullie vliegen jullie vlogen jullie hebben gevlogen jullie hadden gevlogenthey ze vliegen ze vlogen ze hebben gevlogen ze hadden gevlogen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vliegen ik zou vliegen ik zal hebben gevlogen ik zou hebben gevlogen

you je zult vliegen je zou vliegen je zult hebben gevlogen je zou hebben gevlogen

he hij zal vliegen hij zou vliegen hij zal hebben gevlogen hij zou hebben gevlogen

we we zullen vliegen we zouden vliegen we zullen hebben gevlogen we zouden hebben gevlogen

you jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen

they ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen

vluchten (to fly (fled, fled))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vlucht ik vluchtte ik ben gevlucht ik was gevlucht

you je vlucht je vluchtte je bent gevlucht je was gevlucht

Page 457: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 457/527

he hij vlucht hij vluchtte hij is gevlucht hij was gevlucht

we we vluchten we vluchtten we zijn gevlucht we waren gevluchtyou jullie vluchten jullie vluchtten jullie zijn gevlucht jullie waren gevlucht

they ze vluchten ze vluchtten ze zijn gevlucht ze waren gevlucht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vluchten ik zou vluchten ik zal zijn gevlucht ik zou zijn gevlucht

you je zult vluchten je zou vluchten je zult zijn gevlucht je zou zijn gevlucht

he hij zal vluchten hij zou vluchten hij zal zijn gevlucht hij zou zijn gevlucht

we we zullen vluchten we zouden vluchten we zullen zijn gevlucht we zouden zijn gevlucht

you jullie zullen vluchten jullie zouden vluchten jullie zullen zijn gevlucht jullie zouden zijn gevlucht

they ze zullen vluchten ze zouden vluchten ze zullen zijn gevlucht ze zouden zijn gevlucht

voeden (to feed)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik voed ik voedde ik heb gevoed ik had gevoed

Page 458: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 458/527

you je voedt je voedde je hebt gevoed je had gevoed

he hij voedt hij voedde hij heeft gevoed hij had gevoedwe we voeden we voedden we hebben gevoed we hadden gevoed

you jullie voeden jullie voedden jullie hebben gevoed jullie hadden gevoed

they ze voeden ze voedden ze hebben gevoed ze hadden gevoed

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voeden ik zou voeden ik zal hebben gevoed ik zou hebben gevoed

you je zult voeden je zou voeden je zult hebben gevoed je zou hebben gevoed

he hij zal voeden hij zou voeden hij zal hebben gevoed hij zou hebben gevoed

we we zullen voeden we zouden voeden we zullen hebben gevoed we zouden hebben gevoed

you jullie zullen voeden jullie zouden voeden jullie zullen hebben gevoed jullie zouden hebben gevoed

they ze zullen voeden ze zouden voeden ze zullen hebben gevoed ze zouden hebben gevoed

voelen (to feel)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 459: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 459/527

I ik voel ik voelde ik heb gevoeld ik had gevoeld

you je voelt je voelde je hebt gevoeld je had gevoeld

he hij voelt hij voelde hij heeft gevoeld hij had gevoeld

we we voelen we voelden we hebben gevoeld we hadden gevoeld

you jullie voelen jullie voelden jullie hebben gevoeld jullie hadden gevoeld

they ze voelen ze voelden ze hebben gevoeld ze hadden gevoeld

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voelen ik zou voelen ik zal hebben gevoeld ik zou hebben gevoeld

you je zult voelen je zou voelen je zult hebben gevoeld je zou hebben gevoeld

he hij zal voelen hij zou voelen hij zal hebben gevoeld hij zou hebben gevoeld

we we zullen voelen we zouden voelen we zullen hebben gevoeld we zouden hebben gevoeld

you jullie zullen voelen jullie zouden voelen jullie zullen hebben gevoeld jullie zouden hebben gevoeld

they ze zullen voelen ze zouden voelen ze zullen hebben gevoeld ze zouden hebben gevoeld

voeren (to feed)

Page 460: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 460/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik voer ik voerde ik heb gevoerd ik had gevoerd

you je voert je voerde je hebt gevoerd je had gevoerd

he hij voert hij voerde hij heeft gevoerd hij had gevoerd

we we voeren we voerden we hebben gevoerd we hadden gevoerd

you jullie voeren jullie voerden jullie hebben gevoerd jullie hadden gevoerd

they ze voeren ze voerden ze hebben gevoerd ze hadden gevoerd

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voeren ik zou voeren ik zal hebben gevoerd ik zou hebben gevoerd

you je zult voeren je zou voeren je zult hebben gevoerd je zou hebben gevoerd

he hij zal voeren hij zou voeren hij zal hebben gevoerd hij zou hebben gevoerd

we we zullen voeren we zouden voeren we zullen hebben gevoerd we zouden hebben gevoerd

you jullie zullen voeren jullie zouden voeren jullie zullen hebben gevoerd jullie zouden hebben gevoerd

they ze zullen voeren ze zouden voeren ze zullen hebben gevoerd ze zouden hebben gevoerd

Page 461: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 461/527

voorbereiden (to prepare)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bereid voor ik bereidde voor ik heb voorbereid ik had voorbereid

you je bereidt voor je bereidde voor je hebt voorbereid je had voorbereid

he hij bereidt voor hij bereidde voor hij heeft voorbereid hij had voorbereid

we we bereiden voor we bereidden voor we hebben voorbereid we hadden voorbereid

you jullie bereiden voor jullie bereidden voor jullie hebben voorbereid jullie hadden voorbereid

they ze bereiden voor ze bereidden voor ze hebben voorbereid ze hadden voorbereid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voorbereiden ik zou voorbereiden ik zal hebben voorbereid ik zou hebben voorbereid

you je zult voorbereiden je zou voorbereiden je zult hebben voorbereid je zou hebben voorbereid

he hij zal voorbereiden hij zou voorbereiden hij zal hebben voorbereid hij zou hebben voorbereid

we we zullen voorbereiden we zouden voorbereiden we zullen hebben voorbereid we zouden hebben voorbereid

you jullie zullen voorbereiden jullie zouden voorbereiden jullie zullen hebben voorbereid jullie zouden hebben voorbereid

they ze zullen voorbereiden ze zouden voorbereiden ze zullen hebben voorbereid ze zouden hebben voorbereid

Page 462: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 462/527

voorkomen (to occur)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kom voor ik kwam voor ik ben voorgekomen ik was voorgekomen

you je komt voor je kwam voor je bent voorgekomen je was voorgekomen

he hij komt voor hij kwam voor hij is voorgekomen hij was voorgekomen

we we komen voor we kwamen voor we zijn voorgekomen we waren voorgekomen

you jullie komen voor jullie kwamen voor jullie zijn voorgekomen jullie waren voorgekomen

they ze komen voor ze kwamen voor ze zijn voorgekomen ze waren voorgekomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal zijn voorgekomen ik zou zijn voorgekomen

you je zult voorkomen je zou voorkomen je zult zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen

he hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen

we we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomen

you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen

they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen

Page 463: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 463/527

voorkomen (to prevent)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik voorkom ik voorkwam ik heb voorkomen ik had voorkomen

you je voorkomt je voorkwam je hebt voorkomen je had voorkomen

he hij voorkomt hij voorkwam hij heeft voorkomen hij had voorkomen

we we voorkomen we voorkwamen we hebben voorkomen we hadden voorkomen

you jullie voorkomen jullie voorkwamen jullie hebben voorkomen jullie hadden voorkomen

they ze voorkomen ze voorkwamen ze hebben voorkomen ze hadden voorkomen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal hebben voorkomen ik zou hebben voorkomen

you je zult voorkomen je zou voorkomen je zult hebben voorkomen je zou hebben voorkomen

he hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen

we we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen

you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomen

they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen

Page 464: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 464/527

voorlezen (to read aloud)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik lees voor ik las voor ik heb voorgelezen ik had voorgelezen

you je leest voor je las voor je hebt voorgelezen je had voorgelezen

he hij leest voor hij las voor hij heeft voorgelezen hij had voorgelezen

we we lezen voor we lazen voor we hebben voorgelezen we hadden voorgelezen

you jullie lezen voor jullie lazen voor jullie hebben voorgelezen jullie hadden voorgelezen

they ze lezen voor ze lazen voor ze hebben voorgelezen ze hadden voorgelezen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voorlezen ik zou voorlezen ik zal hebben voorgelezen ik zou hebben voorgelezen

you je zult voorlezen je zou voorlezen je zult hebben voorgelezen je zou hebben voorgelezen

he hij zal voorlezen hij zou voorlezen hij zal hebben voorgelezen hij zou hebben voorgelezen

we we zullen voorlezen we zouden voorlezen we zullen hebben voorgelezen we zouden hebben voorgelezen

you jullie zullen voorlezen jullie zouden voorlezen jullie zullen hebben voorgelezen jullie zouden hebben voorgelezen

Page 465: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 465/527

they ze zullen voorlezen ze zouden voorlezen ze zullen hebben voorgelezen ze zouden hebben voorgelezen

voorstellen (to introduce, to imagine)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik stel voor ik stelde voor ik heb voorgesteld ik had voorgesteld

you je stelt voor je stelde voor je hebt voorgesteld je had voorgesteld

he hij stelt voor hij stelde voor hij heeft voorgesteld hij had voorgesteld

we we stellen voor we stelden voor we hebben voorgesteld we hadden voorgesteld

you jullie stellen voor jullie stelden voor jullie hebben voorgesteld jullie hadden voorgesteld

they ze stellen voor ze stelden voor ze hebben voorgesteld ze hadden voorgesteld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal voorstellen ik zou voorstellen ik zal hebben voorgesteld ik zou hebben voorgesteld

you je zult voorstellen je zou voorstellen je zult hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld

he hij zal voorstellen hij zou voorstellen hij zal hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld

we we zullen voorstellen we zouden voorstellen we zullen hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld

Page 466: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 466/527

you jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld

they ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld

vormen (to shape)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vorm ik vormde ik heb gevormd ik had gevormd

you je vormt je vormde je hebt gevormd je had gevormd

he hij vormt hij vormde hij heeft gevormd hij had gevormd

we we vormen we vormden we hebben gevormd we hadden gevormd

you jullie vormen jullie vormden jullie hebben gevormd jullie hadden gevormd

they ze vormen ze vormden ze hebben gevormd ze hadden gevormd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vormen ik zou vormen ik zal hebben gevormd ik zou hebben gevormd

you je zult vormen je zou vormen je zult hebben gevormd je zou hebben gevormd

he hij zal vormen hij zou vormen hij zal hebben gevormd hij zou hebben gevormd

ll d ll h bb d d h bb d

Page 467: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 467/527

we we zullen vormen we zouden vormen we zullen hebben gevormd we zouden hebben gevormd

you jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd

they ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd

vragen (to ask)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik vraag ik vroeg ik heb gevraagd ik had gevraagd

you je vraagt je vroeg je hebt gevraagd je had gevraagd

he hij vraagt hij vroeg hij heeft gevraagd hij had gevraagd

we we vragen we vroegen we hebben gevraagd we hadden gevraagd

you jullie vragen jullie vroegen jullie hebben gevraagd jullie hadden gevraagd

they ze vragen ze vroegen ze hebben gevraagd ze hadden gevraagd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vragen ik zou vragen ik zal hebben gevraagd ik zou hebben gevraagd

you je zult vragen je zou vragen je zult hebben gevraagd je zou hebben gevraagd

h hij l hij hij l h bb d hij h bb d

Page 468: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 468/527

he hij zal vragen hij zou vragen hij zal hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd

we we zullen vragen we zouden vragen we zullen hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd

you jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd

they ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd

vreten (to eat like an animal)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik vreet ik vrat ik heb gevreten ik had gevreten

you je vreet je vrat je hebt gevreten je had gevreten

he hij vreet hij vrat hij heeft gevreten hij had gevreten

we we vreten we vraten we hebben gevreten we hadden gevreten

you jullie vreten jullie vraten jullie hebben gevreten jullie hadden gevreten

they ze vreten ze vraten ze hebben gevreten ze hadden gevreten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal vreten ik zou vreten ik zal hebben gevreten ik zou hebben gevreten

j lt t j t j lt h bb t j h bb t

Page 469: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 469/527

you je zult vreten je zou vreten je zult hebben gevreten je zou hebben gevreten

he hij zal vreten hij zou vreten hij zal hebben gevreten hij zou hebben gevreten

we we zullen vreten we zouden vreten we zullen hebben gevreten we zouden hebben gevreten

you jullie zullen vreten jullie zouden vreten jullie zullen hebben gevreten jullie zouden hebben gevreten

they ze zullen vreten ze zouden vreten ze zullen hebben gevreten ze zouden hebben gevreten

Page 470: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 470/527

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal waarschuwen ik zou waarschuwen ik zal hebben gewaarschuwd ik zou hebben gewaarschuwd

you je zult waarschuwen je zou waarschuwen je zult hebben gewaarschuwd je zou hebben gewaarschuwd

he hij zal waarschuwen hij zou waarschuwen hij zal hebben gewaarschuwd hij zou hebben gewaarschuwd

we we zullen waarschuwen we zouden waarschuwen we zullen hebben gewaarschuwd we zouden hebben gewaarschuwd

you jullie zullen waarschuwen jullie zouden waarschuwen jullie zullen hebben gewaarschuwd jullie zouden hebben gewaarschuwd

they ze zullen waarschuwen ze zouden waarschuwen ze zullen hebben gewaarschuwd ze zouden hebben gewaarschuwd

wachten (to wait)

Page 471: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 471/527

wachten (to wait)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wacht ik wachtte ik heb gewacht ik had gewacht

you je wacht je wachtte je hebt gewacht je had gewacht

he hij wacht hij wachtte hij heeft gewacht hij had gewacht

we we wachten we wachtten we hebben gewacht we hadden gewacht

you jullie wachten jullie wachtten jullie hebben gewacht jullie hadden gewacht

they ze wachten ze wachtten ze hebben gewacht ze hadden gewacht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wachten ik zou wachten ik zal hebben gewacht ik zou hebben gewacht

you je zult wachten je zou wachten je zult hebben gewacht je zou hebben gewacht

he hij zal wachten hij zou wachten hij zal hebben gewacht hij zou hebben gewacht

we we zullen wachten we zouden wachten we zullen hebben gewacht we zouden hebben gewacht

you jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht

they ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht

Page 472: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 472/527

wandelen (to stroll, to walk)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld ik had gewandeld

you je wandelt je wandelde je hebt gewandeld je had gewandeld

he hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld hij had gewandeld

we we wandelen we wandelden we hebben gewandeld we hadden gewandeld

you jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld jullie hadden gewandeld

they ze wandelen ze wandelden ze hebben gewandeld ze hadden gewandeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wandelen ik zou wandelen ik zal hebben gewandeld ik zou hebben gewandeld

you je zult wandelen je zou wandelen je zult hebben gewandeld je zou hebben gewandeld

he hij zal wandelen hij zou wandelen hij zal hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld

we we zullen wandelen we zouden wandelen we zullen hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld

you jullie zullen wandelen jullie zouden wandelen jullie zullen hebben gewandeld jullie zouden hebben gewandeld

they ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld

Page 473: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 473/527

wassen (to wash)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik was ik waste ik heb gewassen ik had gewassen

you je wast je waste je hebt gewassen je had gewassen

he hij wast hij waste hij heeft gewassen hij had gewassen

we we wassen we wasten we hebben gewassen we hadden gewassen

you jullie wassen jullie wasten jullie hebben gewassen jullie hadden gewassen

they ze wassen ze wasten ze hebben gewassen ze hadden gewassen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wassen ik zou wassen ik zal hebben gewassen ik zou hebben gewassen

you je zult wassen je zou wassen je zult hebben gewassen je zou hebben gewassen

he hij zal wassen hij zou wassen hij zal hebben gewassen hij zou hebben gewassen

we we zullen wassen we zouden wassen we zullen hebben gewassen we zouden hebben gewassen

you jullie zullen wassen jullie zouden wassen jullie zullen hebben gewassen jullie zouden hebben gewassen

they ze zullen wassen ze zouden wassen ze zullen hebben gewassen ze zouden hebben gewassen

Page 474: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 474/527

wegen (to weigh)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik weeg ik woog ik heb gewogen ik had gewogen

you je weegt je woog je hebt gewogen je had gewogen

he hij weegt hij woog hij heeft gewogen hij had gewogen

we we wegen we wogen we hebben gewogen we hadden gewogen

you jullie wegen jullie wogen jullie hebben gewogen jullie hadden gewogen

they ze wegen ze wogen ze hebben gewogen ze hadden gewogen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wegen ik zou wegen ik zal hebben gewogen ik zou hebben gewogen

you je zult wegen je zou wegen je zult hebben gewogen je zou hebben gewogen

he hij zal wegen hij zou wegen hij zal hebben gewogen hij zou hebben gewogen

we we zullen wegen we zouden wegen we zullen hebben gewogen we zouden hebben gewogen

you jullie zullen wegen jullie zouden wegen jullie zullen hebben gewogen jullie zouden hebben gewogen

they ze zullen wegen ze zouden wegen ze zullen hebben gewogen ze zouden hebben gewogen

Page 475: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 475/527

they ze zullen wegen ze zouden wegen ze zullen hebben gewogen ze zouden hebben gewogen

weggaan (to leave)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ga weg ik ging weg ik ben weggegaan ik was weggegaan

you je gaat weg je ging weg je bent weggegaan je was weggegaan

he hij gaat weg hij ging weg hij is weggegaan hij was weggegaan

we we gaan weg we gingen weg we zijn weggegaan we waren weggegaan

you jullie gaan weg jullie gingen weg jullie zijn weggegaan jullie waren weggegaan

they ze gaan weg ze gingen weg ze zijn weggegaan ze waren weggegaan

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal weggaan ik zou weggaan ik zal zijn weggegaan ik zou zijn weggegaan

you je zult weggaan je zou weggaan je zult zijn weggegaan je zou zijn weggegaan

he hij zal weggaan hij zou weggaan hij zal zijn weggegaan hij zou zijn weggegaan

we we zullen weggaan we zouden weggaan we zullen zijn weggegaan we zouden zijn weggegaan

you jullie zullen weggaan jullie zouden weggaan jullie zullen zijn weggegaan jullie zouden zijn weggegaan

Page 476: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 476/527

you jullie zullen weggaan jullie zouden weggaan jullie zullen zijn weggegaan jullie zouden zijn weggegaan

they ze zullen weggaan ze zouden weggaan ze zullen zijn weggegaan ze zouden zijn weggegaan

weggooien (to throw away)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik gooi weg ik gooide weg ik heb weggegooid ik had weggegooid

you je gooit weg je gooide weg je hebt weggegooid je had weggegooid

he hij gooit weg hij gooide weg hij heeft weggegooid hij had weggegooid

we we gooien weg we gooiden weg we hebben weggegooid we hadden weggegooid

you jullie gooien weg jullie gooiden weg jullie hebben weggegooid jullie hadden weggegooid

they ze gooien weg ze gooiden weg ze hebben weggegooid ze hadden weggegooid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal weggooien ik zou weggooien ik zal hebben weggegooid ik zou hebben weggegooid

you je zult weggooien je zou weggooien je zult hebben weggegooid je zou hebben weggegooid

he hij zal weggooien hij zou weggooien hij zal hebben weggegooid hij zou hebben weggegooid

we we zullen weggooien we zouden weggooien we zullen hebben weggegooid we zouden hebben weggegooid

Page 477: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 477/527

we we zullen weggooien we zouden weggooien we zullen hebben weggegooid we zouden hebben weggegooid

you jullie zullen weggooien jullie zouden weggooien jullie zullen hebben weggegooid jullie zouden hebben weggegooid

they ze zullen weggooien ze zouden weggooien ze zullen hebben weggegooid ze zouden hebben weggegooid

weglaten (to omit, to leave out)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik laat weg ik liet weg ik heb weggelaten ik had weggelaten

you je laat weg je liet weg je hebt weggelaten je had weggelaten

he hij laat weg hij liet weg hij heeft weggelaten hij had weggelaten

we we laten weg we lieten weg we hebben weggelaten we hadden weggelaten

you jullie laten weg jullie lieten weg jullie hebben weggelaten jullie hadden weggelaten

they ze laten weg ze lieten weg ze hebben weggelaten ze hadden weggelaten

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal weglaten ik zou weglaten ik zal hebben weggelaten ik zou hebben weggelaten

you je zult weglaten je zou weglaten je zult hebben weggelaten je zou hebben weggelaten

he hij zal weglaten hij zou weglaten hij zal hebben weggelaten hij zou hebben weggelaten

Page 478: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 478/527

j g j g j gg j gg

we we zullen weglaten we zouden weglaten we zullen hebben weggelaten we zouden hebben weggelaten

you jullie zullen weglaten jullie zouden weglaten jullie zullen hebben weggelaten jullie zouden hebben weggelaten

they ze zullen weglaten ze zouden weglaten ze zullen hebben weggelaten ze zouden hebben weggelaten

weigeren (to refuse)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik weiger ik weigerde ik heb geweigerd ik had geweigerd

you je weigert je weigerde je hebt geweigerd je had geweigerd

he hij weigert hij weigerde hij heeft geweigerd hij had geweigerd

we we weigeren we weigerden we hebben geweigerd we hadden geweigerd

you jullie weigeren jullie weigerden jullie hebben geweigerd jullie hadden geweigerd

they ze weigeren ze weigerden ze hebben geweigerd ze hadden geweigerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal weigeren ik zou weigeren ik zal hebben geweigerd ik zou hebben geweigerd

you je zult weigeren je zou weigeren je zult hebben geweigerd je zou hebben geweigerd

Page 479: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 479/527

y j g j g j g g j g g

he hij zal weigeren hij zou weigeren hij zal hebben geweigerd hij zou hebben geweigerd

we we zullen weigeren we zouden weigeren we zullen hebben geweigerd we zouden hebben geweigerd

you jullie zullen weigeren jullie zouden weigeren jullie zullen hebben geweigerd jullie zouden hebben geweigerd

they ze zullen weigeren ze zouden weigeren ze zullen hebben geweigerd ze zouden hebben geweigerd

 

wenden (to turn (to someone))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wend ik wendde ik heb gewend ik had gewend

you je wendt je wendde je hebt gewend je had gewend

he hij wendt hij wendde hij heeft gewend hij had gewend

we we wenden we wendden we hebben gewend we hadden gewend

you jullie wenden jullie wendden jullie hebben gewend jullie hadden gewend

they ze wenden ze wendden ze hebben gewend ze hadden gewend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wenden ik zou wenden ik zal hebben gewend ik zou hebben gewend

Page 480: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 480/527

I ik zal wenden ik zou wenden ik zal hebben gewend ik zou hebben gewend

you je zult wenden je zou wenden je zult hebben gewend je zou hebben gewendhe hij zal wenden hij zou wenden hij zal hebben gewend hij zou hebben gewend

we we zullen wenden we zouden wenden we zullen hebben gewend we zouden hebben gewend

you jullie zullen wenden jullie zouden wenden jullie zullen hebben gewend jullie zouden hebben gewend

they ze zullen wenden ze zouden wenden ze zullen hebben gewend ze zouden hebben gewend

 

wennen (to get used (to))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wen ik wende ik ben gewend ik was gewend

you je went je wende je bent gewend je was gewend

he hij went hij wende hij is gewend hij was gewend

we we wennen we wenden we zijn gewend we waren gewend

you jullie wennen jullie wenden jullie zijn gewend jullie waren gewend

they ze wennen ze wenden ze zijn gewend ze waren gewend

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 481: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 481/527

I ik zal wennen ik zou wennen ik zal zijn gewend ik zou zijn gewend

you je zult wennen je zou wennen je zult zijn gewend je zou zijn gewend

he hij zal wennen hij zou wennen hij zal zijn gewend hij zou zijn gewend

we we zullen wennen we zouden wennen we zullen zijn gewend we zouden zijn gewend

you jullie zullen wennen jullie zouden wennen jullie zullen zijn gewend jullie zouden zijn gewend

they ze zullen wennen ze zouden wennen ze zullen zijn gewend ze zouden zijn gewend

 

werken (to work)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik werk ik werkte ik heb gewerkt ik had gewerkt

you je werkt je werkte je hebt gewerkt je had gewerkt

he hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt hij had gewerkt

we we werken we werkten we hebben gewerkt we hadden gewerkt

you jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt jullie hadden gewerkt

they ze werken ze werkten ze hebben gewerkt ze hadden gewerkt

Page 482: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 482/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal werken ik zou werken ik zal hebben gewerkt ik zou hebben gewerkt

you je zult werken je zou werken je zult hebben gewerkt je zou hebben gewerkt

he hij zal werken hij zou werken hij zal hebben gewerkt hij zou hebben gewerkt

we we zullen werken we zouden werken we zullen hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt

you jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt

they ze zullen werken ze zouden werken ze zullen hebben gewerkt ze zouden hebben gewerkt

werpen (to throw)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik werp ik wierp ik heb geworpen ik had geworpen

you je werpt je wierp je hebt geworpen je had geworpen

he hij werpt hij wierp hij heeft geworpen hij had geworpen

we we werpen we wierpen we hebben geworpen we hadden geworpen

you jullie werpen jullie wierpen jullie hebben geworpen jullie hadden geworpen

they ze werpen ze wierpen ze hebben geworpen ze hadden geworpen

Page 483: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 483/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal werpen ik zou werpen ik zal hebben geworpen ik zou hebben geworpen

you je zult werpen je zou werpen je zult hebben geworpen je zou hebben geworpen

he hij zal werpen hij zou werpen hij zal hebben geworpen hij zou hebben geworpen

we we zullen werpen we zouden werpen we zullen hebben geworpen we zouden hebben geworpen

you jullie zullen werpen jullie zouden werpen jullie zullen hebben geworpen jullie zouden hebben geworpen

they ze zullen werpen ze zouden werpen ze zullen hebben geworpen ze zouden hebben geworpen

werven (to recruit, to enrol)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik werf ik wierf ik heb geworven ik had geworven

you je werft je wierf je hebt geworven je had geworven

he hij werft hij wierf hij heeft geworven hij had geworven

we we werven we wierven we hebben geworven we hadden geworven

you jullie werven jullie wierven jullie hebben geworven jullie hadden geworven

Page 484: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 484/527

they ze werven ze wierven ze hebben geworven ze hadden geworven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal werven ik zou werven ik zal hebben geworven ik zou hebben geworven

you je zult werven je zou werven je zult hebben geworven je zou hebben geworven

he hij zal werven hij zou werven hij zal hebben geworven hij zou hebben geworven

Page 485: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 485/527

he hij zal weten hij zou weten hij zal hebben geweten hij zou hebben geweten

we we zullen weten we zouden weten we zullen hebben geweten we zouden hebben geweten

you jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten

they ze zullen weten ze zouden weten ze zullen hebben geweten ze zouden hebben geweten

weven (to weave)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik weef ik weefde ik heb geweven ik had geweven

you je weeft je weefde je hebt geweven je had geweven

he hij weeft hij weefde hij heeft geweven hij had geweven

Page 486: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 486/527

we we weven we weefden we hebben geweven we hadden geweven

you jullie weven jullie weefden jullie hebben geweven jullie hadden geweven

they ze weven ze weefden ze hebben geweven ze hadden geweven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal weven ik zou weven ik zal hebben geweven ik zou hebben geweven

you je zult weven je zou weven je zult hebben geweven je zou hebben geweven

he hij zal weven hij zou weven hij zal hebben geweven hij zou hebben geweven

we we zullen weven we zouden weven we zullen hebben geweven we zouden hebben geweven

you jullie zullen weven jullie zouden weven jullie zullen hebben geweven jullie zouden hebben geweven

they ze zullen weven ze zouden weven ze zullen hebben geweven ze zouden hebben geweven

wijzen (to point (at))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wijs ik wees ik heb gewezen ik had gewezen

you je wijst je wees je hebt gewezen je had gewezen

Page 487: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 487/527

he hij wijst hij wees hij heeft gewezen hij had gewezen

we we wijzen we wezen we hebben gewezen we hadden gewezen

you jullie wijzen jullie wezen jullie hebben gewezen jullie hadden gewezen

they ze wijzen ze wezen ze hebben gewezen ze hadden gewezen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wijzen ik zou wijzen ik zal hebben gewezen ik zou hebben gewezen

you je zult wijzen je zou wijzen je zult hebben gewezen je zou hebben gewezen

he hij zal wijzen hij zou wijzen hij zal hebben gewezen hij zou hebben gewezen

we we zullen wijzen we zouden wijzen we zullen hebben gewezen we zouden hebben gewezen

you jullie zullen wijzen jullie zouden wijzen jullie zullen hebben gewezen jullie zouden hebben gewezen

they ze zullen wijzen ze zouden wijzen ze zullen hebben gewezen ze zouden hebben gewezen

willen (to want)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik wil ik wilde ik heb gewild ik had gewild

Page 488: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 488/527

you je wil je wilde je hebt gewild je had gewild

he hij wil hij wilde hij heeft gewild hij had gewild

we we willen we wilden we hebben gewild we hadden gewild

you jullie willen jullie wilden jullie hebben gewild jullie hadden gewild

they ze willen ze wilden ze hebben gewild ze hadden gewild

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal willen ik zou willen ik zal hebben gewild ik zou hebben gewild

you je zult willen je zou willen je zult hebben gewild je zou hebben gewild

he hij zal willen hij zou willen hij zal hebben gewild hij zou hebben gewild

we we zullen willen we zouden willen we zullen hebben gewild we zouden hebben gewild

you jullie zullen willen jullie zouden willen jullie zullen hebben gewild jullie zouden hebben gewild

they ze zullen willen ze zouden willen ze zullen hebben gewild ze zouden hebben gewild

winnen (to win)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 489: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 489/527

I ik win ik won ik heb gewonnen ik had gewonnen

you je wint je won je hebt gewonnen je had gewonnen

he hij wint hij won hij heeft gewonnen hij had gewonnen

we we winnen we wonnen we hebben gewonnen we hadden gewonnen

you jullie winnen jullie wonnen jullie hebben gewonnen jullie hadden gewonnen

they ze winnen ze wonnen ze hebben gewonnen ze hadden gewonnen

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal winnen ik zou winnen ik zal hebben gewonnen ik zou hebben gewonnen

you je zult winnen je zou winnen je zult hebben gewonnen je zou hebben gewonnen

he hij zal winnen hij zou winnen hij zal hebben gewonnen hij zou hebben gewonnen

we we zullen winnen we zouden winnen we zullen hebben gewonnen we zouden hebben gewonnen

you jullie zullen winnen jullie zouden winnen jullie zullen hebben gewonnen jullie zouden hebben gewonnen

they ze zullen winnen ze zouden winnen ze zullen hebben gewonnen ze zouden hebben gewonnen

wonen (to dwell)

Page 490: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 490/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik woon ik woonde ik heb gewoond ik had gewoond

you je woont je woonde je hebt gewoond je had gewoond

he hij woont hij woonde hij heeft gewoond hij had gewoond

we we wonen we woonden we hebben gewoond we hadden gewoond

you jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond jullie hadden gewoond

they ze wonen ze woonden ze hebben gewoond ze hadden gewoond

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal wonen ik zou wonen ik zal hebben gewoond ik zou hebben gewoond

you je zult wonen je zou wonen je zult hebben gewoond je zou hebben gewoond

he hij zal wonen hij zou wonen hij zal hebben gewoond hij zou hebben gewoond

we we zullen wonen we zouden wonen we zullen hebben gewoond we zouden hebben gewoond

you jullie zullen wonen jullie zouden wonen jullie zullen hebben gewoond jullie zouden hebben gewoond

they ze zullen wonen ze zouden wonen ze zullen hebben gewoond ze zouden hebben gewoond

Page 491: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 491/527

worden (to become)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik word ik werd ik ben geworden ik was geworden

you je wordt je werd je bent geworden je was geworden

he hij wordt hij werd hij is geworden hij was geworden

we we worden we werden we zijn geworden we waren geworden

you jullie worden jullie werden jullie zijn geworden jullie waren geworden

they ze worden ze werden ze zijn geworden ze waren geworden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal worden ik zou worden ik zal zijn geworden ik zou zijn geworden

you je zult worden je zou worden je zult zijn geworden je zou zijn geworden

he hij zal worden hij zou worden hij zal zijn geworden hij zou zijn geworden

we we zullen worden we zouden worden we zullen zijn geworden we zouden zijn geworden

you jullie zullen worden jullie zouden worden jullie zullen zijn geworden jullie zouden zijn geworden

they ze zullen worden ze zouden worden ze zullen zijn geworden ze zouden zijn geworden

Page 492: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 492/527

zaaien (to sow)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zaai ik zaaide ik heb gezaaid ik had gezaaid

you je zaait je zaaide je hebt gezaaid je had gezaaid

he hij zaait hij zaaide hij heeft gezaaid hij had gezaaid

we we zaaien we zaaiden we hebben gezaaid we hadden gezaaid

you jullie zaaien jullie zaaiden jullie hebben gezaaid jullie hadden gezaaid

they ze zaaien ze zaaiden ze hebben gezaaid ze hadden gezaaid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zaaien ik zou zaaien ik zal hebben gezaaid ik zou hebben gezaaid

you je zult zaaien je zou zaaien je zult hebben gezaaid je zou hebben gezaaid

he hij zal zaaien hij zou zaaien hij zal hebben gezaaid hij zou hebben gezaaid

we we zullen zaaien we zouden zaaien we zullen hebben gezaaid we zouden hebben gezaaid

you jullie zullen zaaien jullie zouden zaaien jullie zullen hebben gezaaid jullie zouden hebben gezaaid

they ze zullen zaaien ze zouden zaaien ze zullen hebben gezaaid ze zouden hebben gezaaid

Page 493: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 493/527

zakken (to go down, to fail an exam)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zak ik zakte ik ben gezakt ik was gezakt

you je zakt je zakte je bent gezakt je was gezakt

he hij zakt hij zakte hij is gezakt hij was gezakt

we we zakken we zakten we zijn gezakt we waren gezakt

you jullie zakken jullie zakten jullie zijn gezakt jullie waren gezakt

they ze zakken ze zakten ze zijn gezakt ze waren gezakt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zakken ik zou zakken ik zal zijn gezakt ik zou zijn gezakt

you je zult zakken je zou zakken je zult zijn gezakt je zou zijn gezakt

he hij zal zakken hij zou zakken hij zal zijn gezakt hij zou zijn gezakt

we we zullen zakken we zouden zakken we zullen zijn gezakt we zouden zijn gezakt

you jullie zullen zakken jullie zouden zakken jullie zullen zijn gezakt jullie zouden zijn gezakt

they ze zullen zakken ze zouden zakken ze zullen zijn gezakt ze zouden zijn gezakt

Page 494: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 494/527

zegenen (to bless)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zegen ik zegende ik heb gezegend ik had gezegend

Page 495: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 495/527

I ik zeg ik zei ik heb gezegd ik had gezegd

you je zegt je zei je hebt gezegd je had gezegd

he hij zegt hij zei hij heeft gezegd hij had gezegd

we we zeggen we zeiden we hebben gezegd we hadden gezegd

you jullie zeggen jullie zeiden jullie hebben gezegd jullie hadden gezegd

they ze zeggen ze zeiden ze hebben gezegd ze hadden gezegd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zeggen ik zou zeggen ik zal hebben gezegd ik zou hebben gezegd

you je zult zeggen je zou zeggen je zult hebben gezegd je zou hebben gezegd

he hij zal zeggen hij zou zeggen hij zal hebben gezegd hij zou hebben gezegd

we we zullen zeggen we zouden zeggen we zullen hebben gezegd we zouden hebben gezegd

Page 496: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 496/527

you jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd

they ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd

zeilen (to sail a sailing boat)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik zeil ik zeilde ik heb gezeild ik had gezeild

you je zeilt je zeilde je hebt gezeild je had gezeild

he hij zeilt hij zeilde hij heeft gezeild hij had gezeild

we we zeilen we zeilden we hebben gezeild we hadden gezeild

you jullie zeilen jullie zeilden jullie hebben gezeild jullie hadden gezeild

they ze zeilen ze zeilden ze hebben gezeild ze hadden gezeild

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zeilen ik zou zeilen ik zal hebben gezeild ik zou hebben gezeild

you je zult zeilen je zou zeilen je zult hebben gezeild je zou hebben gezeild

he hij zal zeilen hij zou zeilen hij zal hebben gezeild hij zou hebben gezeild

ll il d il ll h bb ild d h bb ild

Page 497: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 497/527

we we zullen zeilen we zouden zeilen we zullen hebben gezeild we zouden hebben gezeild

you jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild

they ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild

zenden (to send)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zend ik zond ik heb gezonden ik had gezonden

you je zendt je zond je hebt gezonden je had gezonden

he hij zendt hij zond hij heeft gezonden hij had gezonden

we we zenden we zonden we hebben gezonden we hadden gezonden

you jullie zenden jullie zonden jullie hebben gezonden jullie hadden gezonden

they ze zenden ze zonden ze hebben gezonden ze hadden gezonden

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zenden ik zou zenden ik zal hebben gezonden ik zou hebben gezonden

you je zult zenden je zou zenden je zult hebben gezonden je zou hebben gezonden

h hij l d hij d hij l h bb d hij h bb d

Page 498: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 498/527

he hij zal zenden hij zou zenden hij zal hebben gezonden hij zou hebben gezonden

we we zullen zenden we zouden zenden we zullen hebben gezonden we zouden hebben gezonden

you jullie zullen zenden jullie zouden zenden jullie zullen hebben gezonden jullie zouden hebben gezonden

they ze zullen zenden ze zouden zenden ze zullen hebben gezonden ze zouden hebben gezonden

 

zetten (to put, to place)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zet ik zette ik heb gezet ik had gezet

you je zet je zette je hebt gezet je had gezet

he hij zet hij zette hij heeft gezet hij had gezet

we we zetten we zetten we hebben gezet we hadden gezet

you jullie zetten jullie zetten jullie hebben gezet jullie hadden gezet

they ze zetten ze zetten ze hebben gezet ze hadden gezet

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zetten ik zou zetten ik zal hebben gezet ik zou hebben gezet

Page 499: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 499/527

you je zult zetten je zou zetten je zult hebben gezet je zou hebben gezet

he hij zal zetten hij zou zetten hij zal hebben gezet hij zou hebben gezet

we we zullen zetten we zouden zetten we zullen hebben gezet we zouden hebben gezet

you jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet

they ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet

 

zeven (to sift)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zeef ik zeefde ik heb gezeefd ik had gezeefd

you je zeeft je zeefde je hebt gezeefd je had gezeefd

he hij zeeft hij zeefde hij heeft gezeefd hij had gezeefd

we we zeven we zeefden we hebben gezeefd we hadden gezeefd

you jullie zeven jullie zeefden jullie hebben gezeefd jullie hadden gezeefd

they ze zeven ze zeefden ze hebben gezeefd ze hadden gezeefd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zeven ik zou zeven ik zal hebben gezeefd ik zou hebben gezeefd

Page 500: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 500/527

g g

you je zult zeven je zou zeven je zult hebben gezeefd je zou hebben gezeefd

he hij zal zeven hij zou zeven hij zal hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd

we we zullen zeven we zouden zeven we zullen hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd

you jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd

they ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd

 

zich aankleden (to dress oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik kleed me aan ik kleedde me aan ik heb me aangekleed ik had me aangekleed

you je kleedt je aan je kleedde je aan je hebt je aangekleed je had je aangekleedhe hij kleedt zich aan hij kleedde zich aan hij heeft zich aangekleed hij had zich aangekleed

we we kleden ons aan we kleedden ons aan we hebben ons aangekleed we hadden ons aangekleed

you jullie kleden je aan jullie kleedden je aan jullie hebben je aangekleed jullie hadden je aangekleed

they ze kleden zich aan ze kleedden zich aan ze hebben zich aangekleed ze hadden zich aangekleed

future conditional future perfect conditional perfect

Page 501: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 501/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me aankleden ik zou me aankleden ik zal me hebben aangekleed ik zou me hebben aangekleed

you je zult je aankleden je zou je aankleden je zult je hebben aangekleed je zou je hebben aangekleed

he hij zal zich aankleden hij zou zich aankleden hij zal zich hebben aangekleed hij zou zich hebben aangekleed

we we zullen ons aankleden we zouden ons aankleden we zullen ons hebben aangekleed we zouden ons hebben aangekleed

you jullie zullen je aankleden jullie zouden je aankleden jullie zullen je hebben aangekleed jullie zouden je hebben aangekleed

they ze zullen zich aankleden ze zouden zich aankleden ze zullen zich hebben aangekleed ze zouden zich hebben aangekleed

zich aanpassen (to adapt oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik pas me aan ik paste me aan ik heb me aangepast ik had me aangepast

you je past je aan je paste je aan je hebt je aangepast je had je aangepast

he hij past zich aan hij paste zich aan hij heeft zich aangepast hij had zich aangepast

we we passen ons aan we pasten ons aan we hebben ons aangepast we hadden ons aangepast

you jullie passen je aan jullie pasten je aan jullie hebben je aangepast jullie hadden je aangepast

they ze passen zich aan ze pasten zich aan ze hebben zich aangepast ze hadden zich aangepast

Page 502: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 502/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me aanpassen ik zou me aanpassen ik zal me hebben aangepast ik zou me hebben aangepast

you je zult je aanpassen je zou je aanpassen je zult je hebben aangepast je zou je hebben aangepast

he hij zal zich aanpassen hij zou zich aanpassen hij zal zich hebben aangepast hij zou zich hebben aangepast

we we zullen ons aanpassen we zouden ons aanpassen we zullen ons hebben aangepast we zouden ons hebben aangepast

you jullie zullen je aanpassen jullie zouden je aanpassen jullie zullen je hebben aangepast jullie zouden je hebben aangepast

they ze zullen zich aanpassen ze zouden zich aanpassen ze zullen zich hebben aangepast ze zouden zich hebben aangepast

zich bedenken (to change one's mind, to realize)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik bedenk me ik bedacht me ik heb me bedacht ik had me bedacht

you je bedenkt je je bedacht je je hebt je bedacht je had je bedacht

he hij bedenkt zich hij bedacht zich hij heeft zich bedacht hij had zich bedacht

we we bedenken ons we bedachten ons we hebben ons bedacht we hadden ons bedacht

you jullie bedenken je jullie bedachten je jullie hebben je bedacht jullie hadden je bedacht

they ze bedenken zich ze bedachten zich ze hebben zich bedacht ze hadden zich bedacht

Page 503: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 503/527

they ze bedenken zich ze bedachten zich ze hebben zich bedacht ze hadden zich bedacht

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me bedenken ik zou me bedenken ik zal me hebben bedacht ik zou me hebben bedacht

you je zult je bedenken je zou je bedenken je zult je hebben bedacht je zou je hebben bedacht

he hij zal zich bedenken hij zou zich bedenken hij zal zich hebben bedacht hij zou zich hebben bedacht

we we zullen ons bedenken we zouden ons bedenken we zullen ons hebben bedacht we zouden ons hebben bedacht

you jullie zullen je bedenken jullie zouden je bedenken jullie zullen je hebben bedacht jullie zouden je hebben bedacht

they ze zullen zich bedenken ze zouden zich bedenken ze zullen zich hebben bedacht ze zouden zich hebben bedacht

zich concentreren (to concentrate oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik concentreer me ik concentreerde me ik heb me geconcentreerd ik had me geconcentreerd

you je concentreert je je concentreerde je je hebt je geconcentreerd je had je geconcentreerd

he hij concentreert zich hij concentreerde zich hij heeft zich geconcentreerd hij had zich geconcentreerd

we we concentreren ons we concentreerden ons we hebben ons geconcentreerd we hadden ons geconcentreerd

you jullie concentreren je jullie concentreerden je jullie hebben je geconcentreerd jullie hadden je geconcentreerd

Page 504: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 504/527

you jullie concentreren je jullie concentreerden je jullie hebben je geconcentreerd jullie hadden je geconcentreerd

they ze concentreren zich ze concentreerden zich ze hebben zich geconcentreerd ze hadden zich geconcentreerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me concentreren ik zou me concentreren ik zal me hebben geconcentreerd ik zou me hebben geconcentreerd

you je zult je concentreren je zou je concentreren je zult je hebben geconcentreerd je zou je hebben geconcentreerd

he hij zal zich concentreren hij zou zich concentreren hij zal zich hebben geconcentreerd hij zou zich hebben geconcentreerd

we we zullen ons concentreren we zouden ons concentreren we zullen ons hebben geconcentreerd we zouden ons hebben geconcentreerd

you jullie zullen je

concentreren

 jullie zouden je

concentreren

 jullie zullen je hebben

geconcentreerd

 jullie zouden je hebben

geconcentreerd

they ze zullen zich concentreren ze zouden zich concentreren ze zullen zich hebben geconcentreerd ze zouden zich hebben geconcentreerd

zich gedragen (to behave oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik gedraag me ik gedroeg me ik heb me gedragen ik had me gedragen

you je gedraagt je je gedroeg je je hebt je gedragen je had je gedragen

he hij gedraagt zich hij gedroeg zich hij heeft zich gedragen hij had zich gedragen

Page 505: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 505/527

we we gedragen ons we gedroegen ons we hebben ons gedragen we hadden ons gedragen

you jullie gedragen je jullie gedroegen je jullie hebben je gedragen jullie hadden je gedragen

they ze gedragen zich ze gedroegen zich ze hebben zich gedragen ze hadden zich gedragen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me gedragen ik zou me gedragen ik zal me hebben gedragen ik zou me hebben gedragen

you je zult je gedragen je zou je gedragen je zult je hebben gedragen je zou je hebben gedragen

he hij zal zich gedragen hij zou zich gedragen hij zal zich hebben gedragen hij zou zich hebben gedragen

we we zullen ons gedragen we zouden ons gedragen we zullen ons hebben gedragen we zouden ons hebben gedragen

you jullie zullen je gedragen jullie zouden je gedragen jullie zullen je hebben gedragen jullie zouden je hebben gedragen

they ze zullen zich gedragen ze zouden zich gedragen ze zullen zich hebben gedragen ze zouden zich hebben gedragen

zich haasten (to haste (oneself))

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik haast me ik haastte me ik heb me gehaast ik had me gehaast

you je haast je je haastte je je hebt je gehaast je had je gehaast

Page 506: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 506/527

y j j j j j j g j j g

he hij haast zich hij haastte zich hij heeft zich gehaast hij had zich gehaast

we we haasten ons we haastten ons we hebben ons gehaast we hadden ons gehaast

you jullie haasten je jullie haastten je jullie hebben je gehaast jullie hadden je gehaast

they ze haasten zich ze haastten zich ze hebben zich gehaast ze hadden zich gehaast

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me haasten ik zou me haasten ik zal me hebben gehaast ik zou me hebben gehaast

you je zult je haasten je zou je haasten je zult je hebben gehaast je zou je hebben gehaast

he hij zal zich haasten hij zou zich haasten hij zal zich hebben gehaast hij zou zich hebben gehaast

we we zullen ons haasten we zouden ons haasten we zullen ons hebben gehaast we zouden ons hebben gehaast

you jullie zullen je haasten jullie zouden je haasten jullie zullen je hebben gehaast jullie zouden je hebben gehaast

they ze zullen zich haasten ze zouden zich haasten ze zullen zich hebben gehaast ze zouden zich hebben gehaast

zich herinneren (to remember)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik herinner me ik herinnerde me ik heb me herinnerd ik had me herinnerd

Page 507: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 507/527

you je herinnert je je herinnerde je je hebt je herinnerd je had je herinnerd

he hij herinnert zich hij herinnerde zich hij heeft zich herinnerd hij had zich herinnerd

we we herinneren ons we herinnerden ons we hebben ons herinnerd we hadden ons herinnerd

you jullie herinneren je jullie herinnerden je jullie hebben je herinnerd jullie hadden je herinnerd

they ze herinneren zich ze herinnerden zich ze hebben zich herinnerd ze hadden zich herinnerd

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me herinneren ik zou me herinneren ik zal me hebben herinnerd ik zou me hebben herinnerd

you je zult je herinneren je zou je herinneren je zult je hebben herinnerd je zou je hebben herinnerd

he hij zal zich herinneren hij zou zich herinneren hij zal zich hebben herinnerd hij zou zich hebben herinnerd

we we zullen ons herinneren we zouden ons herinneren we zullen ons hebben herinnerd we zouden ons hebben herinnerd

you jullie zullen je herinneren jullie zouden je herinneren jullie zullen je hebben herinnerd jullie zouden je hebben herinnerd

they ze zullen zich herinneren ze zouden zich herinneren ze zullen zich hebben herinnerd ze zouden zich hebben herinnerd

zich overgeven (to surrender)

 present    past    present perfect    past perfect  

Page 508: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 508/527

p p p p f p p f

I ik geef me over ik gaf me over ik heb me overgegeven ik had me overgegeven

you je geeft je over je gaf je over je hebt je overgegeven je had je overgegeven

he hij geeft zich over hij gaf zich over hij heeft zich overgegeven hij had zich overgegeven

we we geven ons over we gaven ons over we hebben ons overgegeven we hadden ons overgegeven

you jullie geven je over jullie gaven je over jullie hebben je overgegeven jullie hadden je overgegeven

they ze geven zich over ze gaven zich over ze hebben zich overgegeven ze hadden zich overgegeven

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me overgeven ik zou me overgeven ik zal me hebben overgegeven ik zou me hebben overgegeven

you je zult je overgeven je zou je overgeven je zult je hebben overgegeven je zou je hebben overgegeven

he hij zal zich overgeven hij zou zich overgeven hij zal zich hebben overgegeven hij zou zich hebben overgegeven

we we zullen ons overgeven we zouden ons overgeven we zullen ons hebben overgegeven we zouden ons hebben overgegeven

you jullie zullen je overgeven jullie zouden je overgeven jullie zullen je hebben overgegeven jullie zouden je hebben overgegeven

they ze zullen zich overgeven ze zouden zich overgeven ze zullen zich hebben overgegeven ze zouden zich hebben overgegeven

zich realiseren (to realize)

Page 509: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 509/527

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik realiseer me ik realiseerde me ik heb me gerealiseerd ik had me gerealiseerd

you je realiseert je je realiseerde je je hebt je gerealiseerd je had je gerealiseerd

he hij realiseert zich hij realiseerde zich hij heeft zich gerealiseerd hij had zich gerealiseerd

we we realiseren ons we realiseerden ons we hebben ons gerealiseerd we hadden ons gerealiseerd

you jullie realiseren je jullie realiseerden je jullie hebben je gerealiseerd jullie hadden je gerealiseerd

they ze realiseren zich ze realiseerden zich ze hebben zich gerealiseerd ze hadden zich gerealiseerd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me realiseren ik zou me realiseren ik zal me hebben gerealiseerd ik zou me hebben gerealiseerd

you je zult je realiseren je zou je realiseren je zult je hebben gerealiseerd je zou je hebben gerealiseerd

he hij zal zich realiseren hij zou zich realiseren hij zal zich hebben gerealiseerd hij zou zich hebben gerealiseerd

we we zullen ons realiseren we zouden ons realiseren we zullen ons hebben gerealiseerd we zouden ons hebben gerealiseerd

you jullie zullen je realiseren jullie zouden je realiseren jullie zullen je hebben gerealiseerd jullie zouden je hebben gerealiseerd

they ze zullen zich realiseren ze zouden zich realiseren ze zullen zich hebben gerealiseerd ze zouden zich hebben gerealiseerd

Page 510: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 510/527

zich schamen (to be ashamed)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik schaam me ik schaamde me ik heb me geschaamd ik had me geschaamd

you je schaamt je je schaamde je je hebt je geschaamd je had je geschaamd

he hij schaamt zich hij schaamde zich hij heeft zich geschaamd hij had zich geschaamd

we we schamen ons we schaamden ons we hebben ons geschaamd we hadden ons geschaamd

you jullie schamen je jullie schaamden je jullie hebben je geschaamd jullie hadden je geschaamd

they ze schamen zich ze schaamden zich ze hebben zich geschaamd ze hadden zich geschaamd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me schamen ik zou me schamen ik zal me hebben geschaamd ik zou me hebben geschaamd

you je zult je schamen je zou je schamen je zult je hebben geschaamd je zou je hebben geschaamd

he hij zal zich schamen hij zou zich schamen hij zal zich hebben geschaamd hij zou zich hebben geschaamd

we we zullen ons schamen we zouden ons schamen we zullen ons hebben geschaamd we zouden ons hebben geschaamd

you jullie zullen je schamen jullie zouden je schamen jullie zullen je hebben geschaamd jullie zouden je hebben geschaamd

they ze zullen zich schamen ze zouden zich schamen ze zullen zich hebben geschaamd ze zouden zich hebben geschaamd

Page 511: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 511/527

zich scheren (to shave oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik scheer me ik schoor me ik heb me geschoren ik had me geschoren

you je scheert je je schoor je je hebt je geschoren je had je geschoren

he hij scheert zich hij schoor zich hij heeft zich geschoren hij had zich geschoren

we we scheren ons we schoren ons we hebben ons geschoren we hadden ons geschoren

you jullie scheren je jullie schoren je jullie hebben je geschoren jullie hadden je geschoren

they ze scheren zich ze schoren zich ze hebben zich geschoren ze hadden zich geschoren

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me scheren ik zou me scheren ik zal me hebben geschoren ik zou me hebben geschoren

you je zult je scheren je zou je scheren je zult je hebben geschoren je zou je hebben geschoren

he hij zal zich scheren hij zou zich scheren hij zal zich hebben geschoren hij zou zich hebben geschoren

we we zullen ons scheren we zouden ons scheren we zullen ons hebben geschoren we zouden ons hebben geschoren

you jullie zullen je scheren jullie zouden je scheren jullie zullen je hebben geschoren jullie zouden je hebben geschoren

they ze zullen zich scheren ze zouden zich scheren ze zullen zich hebben geschoren ze zouden zich hebben geschoren

Page 512: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 512/527

zich terugtrekken (to withdraw oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik trek me terug ik trok me terug ik heb me teruggetrokken ik had me teruggetrokken

you je trekt je terug je trok je terug je hebt je teruggetrokken je had je teruggetrokken

he hij trekt zich terug hij trok zich terug hij heeft zich teruggetrokken hij had zich teruggetrokken

we we trekken ons terug we trokken ons terug we hebben ons teruggetrokken we hadden ons teruggetrokken

you jullie trekken je terug jullie trokken je terug jullie hebben je teruggetrokken jullie hadden je teruggetrokken

they ze trekken zich terug ze trokken zich terug ze hebben zich teruggetrokken ze hadden zich teruggetrokken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me terugtrekken ik zou me terugtrekken ik zal me hebben teruggetrokken ik zou me hebben teruggetrokken

you je zult je terugtrekken je zou je terugtrekken je zult je hebben teruggetrokken je zou je hebben teruggetrokken

he hij zal zich terugtrekken hij zou zich terugtrekken hij zal zich hebben teruggetrokken hij zou zich hebben teruggetrokken

we we zullen ons terugtrekken we zouden ons terugtrekken we zullen ons hebben teruggetrokken we zouden ons hebben teruggetrokken

you jullie zullen je terugtrekken jullie zouden je terugtrekken jullie zullen je hebben teruggetrokken jullie zouden je hebben teruggetrokken

they ze zullen zich terugtrekken ze zouden zich terugtrekken ze zullen zich hebben teruggetrokken ze zouden zich hebben teruggetrokken

Page 513: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 513/527

zich uitdrukken (to express oneself)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik druk me uit ik drukte me uit ik heb me uitgedrukt ik had me uitgedrukt

you je drukt je uit je drukte je uit je hebt je uitgedrukt je had je uitgedrukt

he hij drukt zich uit hij drukte zich uit hij heeft zich uitgedrukt hij had zich uitgedrukt

we we drukken ons uit we drukten ons uit we hebben ons uitgedrukt we hadden ons uitgedrukt

you jullie drukken je uit jullie drukten je uit jullie hebben je uitgedrukt jullie hadden je uitgedrukt

they ze drukken zich uit ze drukten zich uit ze hebben zich uitgedrukt ze hadden zich uitgedrukt

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me uitdrukken ik zou me uitdrukken ik zal me hebben uitgedrukt ik zou me hebben uitgedrukt

you je zult je uitdrukken je zou je uitdrukken je zult je hebben uitgedrukt je zou je hebben uitgedrukt

he hij zal zich uitdrukken hij zou zich uitdrukken hij zal zich hebben uitgedrukt hij zou zich hebben uitgedrukt

we we zullen ons uitdrukken we zouden ons uitdrukken we zullen ons hebben uitgedrukt we zouden ons hebben uitgedrukt

you jullie zullen je uitdrukken jullie zouden je uitdrukken jullie zullen je hebben uitgedrukt jullie zouden je hebben uitgedrukt

Page 514: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 514/527

they ze zullen zich uitdrukken ze zouden zich uitdrukken ze zullen zich hebben uitgedrukt ze zouden zich hebben uitgedrukt

zich vergissen (to err)

   present    past    present perfect    past perfect  

I ik vergis me ik vergiste me ik heb me vergist ik had me vergist

you je vergist je je vergiste je je hebt je vergist je had je vergist

he hij vergist zich hij vergiste zich hij heeft zich vergist hij had zich vergist

we we vergissen ons we vergisten ons we hebben ons vergist we hadden ons vergist

you jullie vergissen je jullie vergisten je jullie hebben je vergist jullie hadden je vergist

they ze vergissen zich ze vergisten zich ze hebben zich vergist ze hadden zich vergist

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me vergissen ik zou me vergissen ik zal me hebben vergist ik zou me hebben vergist

you je zult je vergissen je zou je vergissen je zult je hebben vergist je zou je hebben vergist

he hij zal zich vergissen hij zou zich vergissen hij zal zich hebben vergist hij zou zich hebben vergist

we we zullen ons vergissen we zouden ons vergissen we zullen ons hebben vergist we zouden ons hebben vergist

Page 515: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 515/527

you jullie zullen je vergissen jullie zouden je vergissen jullie zullen je hebben vergist jullie zouden je hebben vergist

they ze zullen zich vergissen ze zouden zich vergissen ze zullen zich hebben vergist ze zouden zich hebben vergist

zich vervelen (to be bored)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik verveel me ik verveelde me ik heb me verveeld ik had me verveeld

you je verveelt je je verveelde je je hebt je verveeld je had je verveeld

he hij verveelt zich hij verveelde zich hij heeft zich verveeld hij had zich verveeld

we we vervelen ons we verveelden ons we hebben ons verveeld we hadden ons verveeld

you jullie vervelen je jullie verveelden je jullie hebben je verveeld jullie hadden je verveeldthey ze vervelen zich ze verveelden zich ze hebben zich verveeld ze hadden zich verveeld

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal me vervelen ik zou me vervelen ik zal me hebben verveeld ik zou me hebben verveeld

you je zult je vervelen je zou je vervelen je zult je hebben verveeld je zou je hebben verveeld

he hij zal zich vervelen hij zou zich vervelen hij zal zich hebben verveeld hij zou zich hebben verveeld

Page 516: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 516/527

we we zullen ons vervelen we zouden ons vervelen we zullen ons hebben verveeld we zouden ons hebben verveeld

you jullie zullen je vervelen jullie zouden je vervelen jullie zullen je hebben verveeld jullie zouden je hebben verveeld

they ze zullen zich vervelen ze zouden zich vervelen ze zullen zich hebben verveeld ze zouden zich hebben verveeld

 

zien (to see)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zie ik zag ik heb gezien ik had gezien

you je ziet je zag je hebt gezien je had gezien

he hij ziet hij zag hij heeft gezien hij had gezien

we we zien we zagen we hebben gezien we hadden gezien

you jullie zien jullie zagen jullie hebben gezien jullie hadden gezien

they ze zien ze zagen ze hebben gezien ze hadden gezien

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zien ik zou zien ik zal hebben gezien ik zou hebben gezien

you je zult zien je zou zien je zult hebben gezien je zou hebben gezien

Page 517: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 517/527

he hij zal zien hij zou zien hij zal hebben gezien hij zou hebben gezien

we we zullen zien we zouden zien we zullen hebben gezien we zouden hebben gezien

you jullie zullen zien jullie zouden zien jullie zullen hebben gezien jullie zouden hebben gezien

they ze zullen zien ze zouden zien ze zullen hebben gezien ze zouden hebben gezien

 

zingen (to sing)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zing ik zong ik heb gezongen ik had gezongen

you je zingt je zong je hebt gezongen je had gezongen

he hij zingt hij zong hij heeft gezongen hij had gezongen

we we zingen we zongen we hebben gezongen we hadden gezongen

you jullie zingen jullie zongen jullie hebben gezongen jullie hadden gezongen

they ze zingen ze zongen ze hebben gezongen ze hadden gezongen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zingen ik zou zingen ik zal hebben gezongen ik zou hebben gezongen

Page 518: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 518/527

you je zult zingen je zou zingen je zult hebben gezongen je zou hebben gezongen

he hij zal zingen hij zou zingen hij zal hebben gezongen hij zou hebben gezongen

we we zullen zingen we zouden zingen we zullen hebben gezongen we zouden hebben gezongen

you jullie zullen zingen jullie zouden zingen jullie zullen hebben gezongen jullie zouden hebben gezongen

they ze zullen zingen ze zouden zingen ze zullen hebben gezongen ze zouden hebben gezongen

 

zinken (to sink)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zink ik zonk ik ben gezonken ik was gezonken

you je zinkt je zonk je bent gezonken je was gezonken

he hij zinkt hij zonk hij is gezonken hij was gezonken

we we zinken we zonken we zijn gezonken we waren gezonken

you jullie zinken jullie zonken jullie zijn gezonken jullie waren gezonken

they ze zinken ze zonken ze zijn gezonken ze waren gezonken

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

Page 519: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 519/527

I ik zal zinken ik zou zinken ik zal zijn gezonken ik zou zijn gezonken

you je zult zinken je zou zinken je zult zijn gezonken je zou zijn gezonken

he hij zal zinken hij zou zinken hij zal zijn gezonken hij zou zijn gezonken

we we zullen zinken we zouden zinken we zullen zijn gezonken we zouden zijn gezonken

you jullie zullen zinken jullie zouden zinken jullie zullen zijn gezonken jullie zouden zijn gezonken

they ze zullen zinken ze zouden zinken ze zullen zijn gezonken ze zouden zijn gezonken

zitten (to sit)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zit ik zat ik heb gezeten ik had gezeten

you je zit je zat je hebt gezeten je had gezeten

he hij zit hij zat hij heeft gezeten hij had gezeten

we we zitten we zaten we hebben gezeten we hadden gezeten

you jullie zitten jullie zaten jullie hebben gezeten jullie hadden gezeten

they ze zitten ze zaten ze hebben gezeten ze hadden gezeten

Page 520: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 520/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zitten ik zou zitten ik zal hebben gezeten ik zou hebben gezeten

you je zult zitten je zou zitten je zult hebben gezeten je zou hebben gezeten

he hij zal zitten hij zou zitten hij zal hebben gezeten hij zou hebben gezeten

we we zullen zitten we zouden zitten we zullen hebben gezeten we zouden hebben gezeten

you jullie zullen zitten jullie zouden zitten jullie zullen hebben gezeten jullie zouden hebben gezeten

they ze zullen zitten ze zouden zitten ze zullen hebben gezeten ze zouden hebben gezeten

zoeken (to seek)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zoek ik zocht ik heb gezocht ik had gezocht

you je zoekt je zocht je hebt gezocht je had gezocht

he hij zoekt hij zocht hij heeft gezocht hij had gezocht

we we zoeken we zochten we hebben gezocht we hadden gezocht

you jullie zoeken jullie zochten jullie hebben gezocht jullie hadden gezocht

they ze zoeken ze zochten ze hebben gezocht ze hadden gezocht

Page 521: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 521/527

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zoeken ik zou zoeken ik zal hebben gezocht ik zou hebben gezocht

you je zult zoeken je zou zoeken je zult hebben gezocht je zou hebben gezocht

he hij zal zoeken hij zou zoeken hij zal hebben gezocht hij zou hebben gezocht

we we zullen zoeken we zouden zoeken we zullen hebben gezocht we zouden hebben gezocht

you jullie zullen zoeken jullie zouden zoeken jullie zullen hebben gezocht jullie zouden hebben gezocht

they ze zullen zoeken ze zouden zoeken ze zullen hebben gezocht ze zouden hebben gezocht

zorgen (to take care (of), to cause)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zorg ik zorgde ik heb gezorgd ik had gezorgd

you je zorgt je zorgde je hebt gezorgd je had gezorgd

he hij zorgt hij zorgde hij heeft gezorgd hij had gezorgd

we we zorgen we zorgden we hebben gezorgd we hadden gezorgd

you jullie zorgen jullie zorgden jullie hebben gezorgd jullie hadden gezorgd

Page 522: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 522/527

they ze zorgen ze zorgden ze hebben gezorgd ze hadden gezorgd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zorgen ik zou zorgen ik zal hebben gezorgd ik zou hebben gezorgd

you je zult zorgen je zou zorgen je zult hebben gezorgd je zou hebben gezorgd

he hij zal zorgen hij zou zorgen hij zal hebben gezorgd hij zou hebben gezorgd

we we zullen zorgen we zouden zorgen we zullen hebben gezorgd we zouden hebben gezorgd

you jullie zullen zorgen jullie zouden zorgen jullie zullen hebben gezorgd jullie zouden hebben gezorgd

they ze zullen zorgen ze zouden zorgen ze zullen hebben gezorgd ze zouden hebben gezorgd

zuiveren (to purify)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zuiver ik zuiverde ik heb gezuiverd ik had gezuiverd

you je zuivert je zuiverde je hebt gezuiverd je had gezuiverd

he hij zuivert hij zuiverde hij heeft gezuiverd hij had gezuiverd

we we zuiveren we zuiverden we hebben gezuiverd we hadden gezuiverd

Page 523: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 523/527

you jullie zuiveren jullie zuiverden jullie hebben gezuiverd jullie hadden gezuiverd

they ze zuiveren ze zuiverden ze hebben gezuiverd ze hadden gezuiverd

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zuiveren ik zou zuiveren ik zal hebben gezuiverd ik zou hebben gezuiverd

you je zult zuiveren je zou zuiveren je zult hebben gezuiverd je zou hebben gezuiverd

he hij zal zuiveren hij zou zuiveren hij zal hebben gezuiverd hij zou hebben gezuiverd

we we zullen zuiveren we zouden zuiveren we zullen hebben gezuiverd we zouden hebben gezuiverd

you jullie zullen zuiveren jullie zouden zuiveren jullie zullen hebben gezuiverd jullie zouden hebben gezuiverd

they ze zullen zuiveren ze zouden zuiveren ze zullen hebben gezuiverd ze zouden hebben gezuiverd

zwaaien (to wave)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zwaai ik zwaaide ik heb gezwaaid ik had gezwaaid

you je zwaait je zwaaide je hebt gezwaaid je had gezwaaid

he hij zwaait hij zwaaide hij heeft gezwaaid hij had gezwaaid

Page 524: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 524/527

we we zwaaien we zwaaiden we hebben gezwaaid we hadden gezwaaid

you jullie zwaaien jullie zwaaiden jullie hebben gezwaaid jullie hadden gezwaaid

they ze zwaaien ze zwaaiden ze hebben gezwaaid ze hadden gezwaaid

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zwaaien ik zou zwaaien ik zal hebben gezwaaid ik zou hebben gezwaaid

you je zult zwaaien je zou zwaaien je zult hebben gezwaaid je zou hebben gezwaaid

he hij zal zwaaien hij zou zwaaien hij zal hebben gezwaaid hij zou hebben gezwaaid

we we zullen zwaaien we zouden zwaaien we zullen hebben gezwaaid we zouden hebben gezwaaid

you jullie zullen zwaaien jullie zouden zwaaien jullie zullen hebben gezwaaid jullie zouden hebben gezwaaid

they ze zullen zwaaien ze zouden zwaaien ze zullen hebben gezwaaid ze zouden hebben gezwaaid

zwemmen (to swim)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zwem ik zwom ik heb gezwommen ik had gezwommen

you je zwemt je zwom je hebt gezwommen je had gezwommen

Page 525: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 525/527

he hij zwemt hij zwom hij heeft gezwommen hij had gezwommen

we we zwemmen we zwommen we hebben gezwommen we hadden gezwommen

you jullie zwemmen jullie zwommen jullie hebben gezwommen jullie hadden gezwommen

they ze zwemmen ze zwommen ze hebben gezwommen ze hadden gezwommen

   future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zwemmen ik zou zwemmen ik zal hebben gezwommen ik zou hebben gezwommen

you je zult zwemmen je zou zwemmen je zult hebben gezwommen je zou hebben gezwommen

he hij zal zwemmen hij zou zwemmen hij zal hebben gezwommen hij zou hebben gezwommen

we we zullen zwemmen we zouden zwemmen we zullen hebben gezwommen we zouden hebben gezwommen

you jullie zullen zwemmen jullie zouden zwemmen jullie zullen hebben gezwommen jullie zouden hebben gezwommen

they ze zullen zwemmen ze zouden zwemmen ze zullen hebben gezwommen ze zouden hebben gezwommen

zweven (to soar)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik zweef ik zweefde ik heb gezweefd ik had gezweefd

j f j fd j h b fd j h d fd

Page 526: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 526/527

you je zweeft je zweefde je hebt gezweefd je had gezweefd

he hij zweeft hij zweefde hij heeft gezweefd hij had gezweefd

we we zweven we zweefden we hebben gezweefd we hadden gezweefd

you jullie zweven jullie zweefden jullie hebben gezweefd jullie hadden gezweefd

they ze zweven ze zweefden ze hebben gezweefd ze hadden gezweefd

 

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zweven ik zou zweven ik zal hebben gezweefd ik zou hebben gezweefd

you je zult zweven je zou zweven je zult hebben gezweefd je zou hebben gezweefd

he hij zal zweven hij zou zweven hij zal hebben gezweefd hij zou hebben gezweefd

we we zullen zweven we zouden zweven we zullen hebben gezweefd we zouden hebben gezweefd

you jullie zullen zweven jullie zouden zweven jullie zullen hebben gezweefd jullie zouden hebben gezweefd

they ze zullen zweven ze zouden zweven ze zullen hebben gezweefd ze zouden hebben gezweefd

zwijgen (to be silent)

 present    past    present perfect    past perfect  

I ik ij ik ik h b ik h d

Page 527: Dutch Verb List

8/13/2019 Dutch Verb List

http://slidepdf.com/reader/full/dutch-verb-list 527/527

I ik zwijg ik zweeg ik heb gezwegen ik had gezwegen

you je zwijgt je zweeg je hebt gezwegen je had gezwegen

he hij zwijgt hij zweeg hij heeft gezwegen hij had gezwegen

we we zwijgen we zwegen we hebben gezwegen we hadden gezwegen

you jullie zwijgen jullie zwegen jullie hebben gezwegen jullie hadden gezwegen

they ze zwijgen ze zwegen ze hebben gezwegen ze hadden gezwegen

 future  conditional    future perfect   conditional perfect  

I ik zal zwijgen ik zou zwijgen ik zal hebben gezwegen ik zou hebben gezwegen

you je zult zwijgen je zou zwijgen je zult hebben gezwegen je zou hebben gezwegen