Upload
ronald-de-groot
View
212
Download
0
Embed Size (px)
DESCRIPTION
EconomieOpinie.nl 2008
Citation preview
Voorwoord“Een mening heeft iedereen wel, maar een gefundeerde mening is schaars. In Rotterdam weten we hoe de economie werkt, en daar schrijven we over, in duidelijke taal!”
Voor u ligt de eerste gedrukte uitgave van EconomieOpinie.nl met een selectie van
opinieartikelen die in 2008 zijn verschenen op het opinieplatform van de Erasmus
School of Economics (ESE).
In september 2007 lanceerde de ESE het opinieplatform www.economieopinie.nl, met
als doel een wetenschappelijk onderbouwde bijdrage te leveren aan het politieke en
maatschappelijke debat. Met jaarlijks meer dan honderd nieuwswaardige en actuele
opiniestukken, mogen we concluderen dat we bijzonder in onze opzet zijn geslaagd
en belangrijker, dat onze ‘Rotterdamse’ economen voortdurend de interesse van
de landelijke media weten te wekken. We willen graag uitstralen dat economische
wetenschap niet wordt bedreven vanuit een ivoren toren, maar dat het ons dagelijks
leven betreft. Elke dag gebeurt er wel iets dat vanuit economisch perspectief kan
worden begrepen, en het is juist die actualiteit dat ons vak zo fascinerend maakt.
Wij wensen u veel leesplezier. Wilt u ook in de toekomst op de hoogte blijven van de
mening die ‘onze’ economen hebben, bezoek dan vooral eens ons opinieplatform
www.economieopinie.nl.
DankwoordGraag bedank ik alle auteurs voor het getoonde enthousiasme en hun medewerking
aan EconomieOpinie.nl. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar Dennis Huisman,
Erik Braun, Peter Kavelaars, Dennis Fok en Robert Dur voor hun vrijwillige en zeer
deskundige redactionele inzet in 2008.
Philip Hans FransesDecaan van de Erasmus School of Economics.
www.economieopinie.nl
3
Inhoud
Voorwoord 3
Inhoud 4
Meer verscheidenheid in de raad van commissarissen 6
Hoe uw treinreis beter is geworden en nog beter kan 10
Helpen spoor en binnenvaart de Rotterdamse haven op de goede weg? 14
Re-integratie zinloos? 18
Oproep tot de woningmarktrevolutie 22
Nederlandse consument niet zo innovatief 26
Wiskundigen in de zorg: een zorg minder? 30
Veiligheid is gebaat bij openheid 34
Interview met de euro 38
Flexibiliteit van contracten in de fitnessbranche 44
Nieuwe ronde, nieuwe kansen: leren we van de kredietcrisis? 48
Mobiele televisie maar beter even in de wacht 52
EK Poules 56
www.economieopinie.nl
4
Fiscale bedrijfsopvolgings faciliteiten schreeuwen om bezinning 62
Hoe industrie en toerisme elkaar kunnen versterken 66
Herziening van de inkomstenbelasting 70
Handen af van opties en gouden handdrukken voor topbestuurders 74
What women want... 78
Welkom neuroeconomics! 82
Herziening Successiewet 88
Maasvlakte 2: goed idee! 92
Strategieën voor effectieve fondsenwerving: bewijzen uit het veld 96
De spagaat van Sharon Dijksma 100
Waarom we niet meedoen aan de Elsevier Faculty Rating 104
De kredietcrisis, hebzucht en mijn achtertuin 110
Van fiscale renteaftrek naar fiscale loonkostenverlaging 114
Soepel blijven 120
Voortrekzorg, mag dat? 124
www.economieopinie.nl
5
Meer verscheidenheid in de raad van commissarissen komt het bedrijfsresultaatten goede
6
www.economieopinie.nl
De vraag naar de invloed van het ‘old boys network’ op het bedrijfsresultaat staat
al jaren centraal in internationaal onderzoek. Vooral Amerikaans onderzoek heeft
zich gericht op de mogelijke positieve effecten van het ‘old boys network’. Het idee
is hier dat dit netwerk zorgt voor een soepele uitwisseling van informatie tussen de
grote bedrijven. Iemand die commissariaten heeft in een aantal bedrijven kan de
opgedane informatie in het ene bedrijf weer toepassen in de andere bedrijven.
Recent kwamen er enkele negatieve effecten van het ‘old boys network’ in beeld.
Commissarissen met een aantal functies kunnen overbelast raken en tijd tekort
komen om alle functies naar behoren te vervullen.
Het meeste onderzoek richt zich op de VS. In ons onderzoek richten wij ons op de
situatie in Nederland en voor dat doel stelden wij een unieke dataset samen die
van alle Nederlandse beursgenoteerde bedrijven over de periode 1994 tot 2004 de
samenstelling van de raad van commissarissen en het bedrijfsresultaat betreft.
Het bedrijfsresultaat wordt gemeten met behulp van bijvoorbeeld het rendement op
aandelen, maar ook andere maatstaven zijn bekeken. De gegevens over de raden
van commissarissen maken het mogelijk om voor ieder jaar een netwerk van bedrij-
ven op te stellen, waar twee bedrijven aan elkaar verbonden zijn als ze één of meer
commissarissen delen. Het aantal verbindingen dat een bedrijf heeft in dit netwerk,
gecorrigeerd voor de grootte van de raad van commissarissen, geeft dan aan in
hoeverre de raad van commissarissen van het bedrijf is opgenomen in het ‘old boys
network’. Een bedrijf met een aantal verbindingen krijgt meer informatie binnen
van andere bedrijven, maar heeft daarnaast ook een drukker bezette raad van com-
missarissen.
Mariëlle Non en Philip Hans Franses, 28 januari 2008
Elk jaar publiceren media zoals de FEM Business en de Volkskrant een top 100 of top
200 van machtigste bestuurders. Opvallend is dat veel van de topbestuurders meer
dan een (parttime) functie bekleden, vooral gepensioneerde CEO’s die verschillende
commissariaten op zich hebben genomen. Dit fenomeen staat regelmatig ter discus-
sie en draagt bij aan het beeld van een ‘old boys network’, dat is, een kleine gesloten
elite waar men elkaar de leuke bijbaantjes toespeelt. Maar wat is nu eigenlijk de in-
vloed van dit netwerk op het bedrijfsresultaat? Recentelijk hebben wij dit onderzocht
en zijn tot de conclusie gekomen dat een raad van commissarissen met meer dan
twee ’old boys’ het bedrijfsresultaat negatief beïnvloedt.
7
www.economieopinie.nl
Onze analyse van deze unieke data geeft aan dat er een negatief verband bestaat
tussen het aantal verbindingen en het bedrijfsresultaat. Deze uitkomst is mogelijk
niet zo verrassend. De Nederlandse commissarissen vormen een relatief kleine
groep mensen, die elkaar ook regelmatig buiten de bestuurskamer tegenkomen.
Voor uitwisseling van informatie is een dubbelcommissariaat niet noodzakelijk.
Het lijkt er echter wel op dat sommige commissarissen erg druk zijn. Daar komt
dan ook nog een zogeheten homogeniteits-effect bij, dat is, het ‘old boys network’
bestaat letterlijk uit wat oudere, blanke mannen met veelal dezelfde achtergrond.
Onderzoek anders dan het onze heeft aangetoond dat juist diversiteit tot betere
resultaten leidt.
Om deze suggesties te testen hebben we gekeken naar het effect van het per-
centage drukke commissarissen in de raad van commissarissen en ook naar het
effect van het percentage ‘old boys’ in de raad van commissarissen. Het blijkt
inderdaad dat juist een groter percentage drukke commissarissen een slechter
bedrijfsresultaat geeft.
Het effect van het percentage ‘old boys’ in de raad van commissarissen heeft
de vorm van een omgekeerde U: dat betekent dat in de optimale situatie één of
twee ‘old boys’ zitting hebben in de raad van commissarissen, aangevuld met een
aantal buitenstaanders. Dit past in het beeld van een meer verscheidene raad van
commissarissen, waar oudere, mannelijke commissarissen met een carrière in het
bedrijfsleven worden gekoppeld aan commissarissen met een andere achtergrond.
Onze algemene conclusie is dan ook dat een zorgvuldig samengestelde raad
van commissarissen kan bijdragen aan een beter bedrijfsresultaat. In een ideale
raad van commissarissen heeft naast één of twee bekende namen ook een aantal
buitenstaanders zitting. Daarnaast is het aan te raden om niet al te druk bezette
commissarissen aan te trekken.
www.economieopinie.nl
8
BioMariëlle Non is PhD candidate en verbonden aan de Erasmus School of Economics
en het Tinbergen Instituut. In haar promotieonderzoek bestudeert ze onder andere
de invloed van netwerken tussen bedrijven op het bedrijfsresultaat.
Philip Hans Franses is hoogleraar Econometrie (marketing) en hoogleraar Marketing
Research en bezit sinds het najaar de Desiderius Distinguished Chair of Economics.
Franses excelleert wetenschappelijk gezien buitengewoon. Hij staat als econometrist
al jaren hoog in de Economen top 40 en zijn werk wordt ook veelvuldig geciteerd.
De van zijn hand verschenen artikelen en door hem uitgegeven boeken hebben een
enorme impuls gegeven aan het internationale aanzien van de Econometrie in
Nederland en van het Econometrisch Instituut in Rotterdam in het bijzonder.
Het belangrijkste kenmerk van de wetenschappelijke output van Franses is dat
zijn werk altijd ontstaat uit de wens om op -ogenschijnlijk- eenvoudige praktische
vragen een antwoord te geven. Dat antwoord wordt altijd grondig onderbouwd via de
meest moderne en soms nieuw door hem en zijn team ontwikkelde econometrische
modellen. Al jaren publiceert hij zijn werk in een uiteenlopende verzameling van
tijdschriften, van wereldtop tot aan landelijke vakbladen.
www.economieopinie.nl
9
Een goed werkend spoorsysteem is van belang om Nederland mobiel te houden.
De dagelijkse files op de weg worden steeds langer, waardoor veel plaatsen steeds
minder bereikbaar worden en uiteindelijk alles tot stilstand komt. Daarnaast produ-
ceren treinreizigers per kilometer veel minder CO2 dan automobilisten. Dit alles is
ook onderkend door de regering, hoewel dit nog niet blijkt uit de investeringen in het
spoor. Om de verstokte automobilist er toe te verleiden de trein te gaan gebruiken
is een nog hogere kwaliteit van het spoorvervoer noodzakelijk. Overigens vinden wij
persoonlijk dat de kwaliteit van de trein nu al vrij goed is, hetgeen ook onderbouwd
kan worden door vergelijkingen met het buitenland. Maar goed het kan natuurlijk
altijd nog beter en de vraag is dus hoe dat gerealiseerd kan worden zonder grote
extra investeringen door de overheid.
Voordat we deze vraag kunnen beantwoorden, dienen we echter eerst te beschrij-
ven hoe een spoorsysteem in elkaar zit. Feitelijk bestaat zo’n systeem uit allerlei
puzzelstukjes die uiteindelijk in elkaar moeten vallen. Zo moet een reiziger om van
A naar B te komen doorgaans gebruik maken van diverse vervoermiddelen, waarvan
de trein er vaak maar één is. Het overige openbaar vervoer laten we in dit stuk
verder buiten beschouwing, maar voor het overgrote deel is het navolgende hier op
van toepassing. Vervolgens moet iedere trein van materieel worden voorzien en is er
bijbehorend personeel nodig om de trein te laten rijden. Dit zijn op zichzelf allemaal
complexe planningsvraagstukken die precies in het domein van de besliskunde val-
len. Besliskunde is de verzamelnaam van technieken die helpen bij het oplossen van
problemen met behulp van analytische methoden. Deze methoden zijn gebaseerd
op modellen die een op te lossen probleem in wiskundige termen beschrijven.
Dennis Huisman en Leo Kroon, 19 februari 2008
De Nederlandse Spoorwegen (NS) hebben de Franz Edelman Award 2008 gewonnen!
Deze door INFORMS georganiseerde competitie die ook wel de “Super Bowl of
Operations Research” genoemd wordt, is een wereldwijde competitie voor de beste
toepassingen van besliskunde, in het Engels Operations Research. NS heeft beslis-
kunde gebruikt om de compleet nieuwe dienstregeling te maken, die in ging op 10
december 2006. Tevens zijn de achterliggende plannen voor de inzet van materieel
en personeel opgesteld met behulp van besliskundige methoden.
11
www.economieopinie.nl
De nieuwe dienstregeling van NS is een mooi voorbeeld van hoe een spoorsysteem
verbeterd kan worden zonder grote investeringen in de infrastructuur, maar door
effectief gebruik te maken van besliskunde om de diverse planningsvraagstukken
op te lossen. Zo heeft de nieuwe dienstregeling er voor gezorgd dat er in 2007 zo’n
5 % meer treinen rijden èn tegelijkertijd de treinen meer op tijd rijden. In 2007 reed
87.0% van de treinen op tijd (volgens de in Nederland geldende 3-minuten norm)
tegen 84.8% in de jaren 2005 en 2006. Daarmee is de hoogste punctualiteit aller
tijden bereikt.
Daarnaast zijn door het gebruik van besliskunde ook de kosten van het treinproduct
verlaagd door materieel en personeel ongeveer 5% efficiënter in te zetten. Deze
hogere efficiency kan weer gebruikt worden om de kwaliteit van de treinreis op
andere aspecten te verbeteren. Denk daarbij aan het verhogen van het treinaanbod,
schonere treinen en stations, en sociale veiligheid.
Tot nu toe heeft de besliskunde zich voornamelijk beperkt tot planningsvraagstukken
zoals hierboven beschreven. Uw treinreis kan echter nog verder verbeteren, als
de vervoerders ook gebruik maken van besliskunde tijdens de uitvoering van uw
treinreis.
Denk hierbij aan het reageren op verstoringen die helaas nog te vaak voorkomen
en die een grote bron van ergernis vormen. In zulke gevallen moeten in korte tijd
complexe beslissingen genomen worden over het aanpassen van de dienstrege-
ling, en de inzet van materieel en personeel. Als er snel en adequaat gereageerd
kan worden op zo’n verstoring, kan er veel klantgerichter worden gehandeld dan nu
vaak het geval is. Zo zou er bijvoorbeeld extra materieel kunnen worden ingezet op
een omleidingsroute. Nu is de focus door het gebrek aan enige mate van beslissings-
ondersteuning meestal alleen gericht op het laten draaien van het systeem en is
er weinig tijd en aandacht voor de klant. De besliskundigen hebben zich dan ook
volop op dit soort vraagstukken gestort om er voor te zorgen dat uw treinreis in de
toekomst nog beter wordt. Wijzelf zijn hier vanuit NS en de Erasmus Universiteit in
ieder geval volop mee bezig.
www.economieopinie.nl
12
BioDennis Huisman is parttime universitair docent Besliskunde bij het Econometrisch
Instituut van de Faculteit. Tevens werkt hij parttime als logistiek adviseur bij de
Nederlandse Spoorwegen. Tenslotte is hij medeoprichter en directeur van het
Erasmus Center for Optimization in Public Transport.
Hij combineert beide functies sinds zijn promotie in 2004 op een onderzoek naar het
geïntegreerd en dynamisch plannen van bussen en buschauffeurs. In beide functies doet
hij onderzoek naar nieuwe besliskundige modellen en technieken die gebruikt kunnen
worden voor de ondersteuning van planning en bijsturing in de spoorwegwereld.
Leo Kroon studeerde Wiskunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij promo-
veerde in 1990 aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Sinds 1996 werkt hij als
logistiek adviseur bij de Nederlandse Spoorwegen. Daarnaast is hij parttime hoog-
leraar Kwantitatieve Logistiek aan de Rotterdam School of Management van de
Erasmus University. In beide functies houdt hij zich bezig met het ontwikkelen van
beslissingsondersteunende systemen ten behoeve van de planning en de bijsturing
van spoorwegsystemen. Zijn onderzoek heeft geleid tot tal van publicaties, o.a. in
Transportation Science, Interfaces, en European Journal of Operational Research.
Dennis Huisman en Leo Kroon zijn co-auteur van het artikel “The New Dutch Timetable:
The OR Revolution” en daarmee Franz Edelman laureaten. Tevens hebben beide
heren (samen met de andere auteurs) de ERIM Impact Award 2008 gewonnen.
www.economieopinie.nl
13
De zorg over de bereikbaarheid van de haven van Rotterdam over de weg is terecht
om drie redenen. Ten eerste is achterlandinfrastructuur en -dienstverlening een be-
langrijke factor in de concurrentie tussen havens in Noordwest Europa. En de weg
blijkt voor goederen ondanks de groeiende congestie nog steeds een aantrekkelijke
vervoerswijze. In de containermarkt wordt ongeveer 60% van de containers over de
weg vervoerd. Ten tweede is de zorg terecht omdat de uitbreidingsmogelijkheden
van de weginfrastructuur beperkt zijn. Ondanks de investeringen van Rijkswater-
staat in capaciteitsuitbreiding in de periode tot 2020 loopt volgens het Ruimtelijk
Plan Regio Rotterdam de weginfrastructuur al in 2012 tegen haar grenzen aan. Ten
derde kost een slechte bereikbaarheid van de haven geld. Files op de A15 - een van
de meest in het oog springende stijgers in de file top 50 van 2007 - leiden tot kosten
voor het havengebonden verkeer van 11 miljoen euro per jaar op het traject tussen
Maasvlakte en Ridderkerk.
Het vergroten van de huidige marktaandelen van spoor (10%) en binnenvaart (30%)
in met name het containervervoer kan de druk op de weginfrastructuur in het haven-
gebied aanzienlijk verminderen en draagt rechtstreeks bij aan een betere achter-
landbereikbaarheid. Voor zowel binnenvaart als spoorvervoer is er ook voldoende
infrastructuurcapaciteit beschikbaar. De capaciteit in de havenbekkens en op de
Rijn - die in Nederland Waal heet - is ‘onbeperkt’ en verbindt Rotterdam met een
25.000 kilometer lang vaarwegennet in Europa. Voor het spoorvervoer zorgt de in
2007 geopende Betuweroute voor extra capaciteit. Ondanks voldoende capaciteit
kampen het spoor en de binnenvaart met de nodige problemen.
Uit onderzoek dat de Erasmus Universiteit momenteel uitvoert blijkt dat er tal van
inefficiënties zijn bij het gebruik van spoor en binnenvaart in Rotterdam.
Martijn van der Horst, 26 februari 2008
De Rotterdamse haven maakte in 2007 een enorme groei door. De groeicijfers
voor de komende jaren zijn volgens het Havenbedrijf Rotterdam hoopgevend.
Voor de haven wordt een gemiddelde groei van 4% verwacht en voor het contai-
nersegment een groei van 10% per jaar. Hoe hoopgevend de groeicijfers ook zijn,
Gemeente, Havenbedrijf Rotterdam en werkgeversvereniging Deltalinqs maken
zich grote zorgen over de bereikbaarheid van de haven en het achterland over de
weg. Zijn spoor en binnenvaart alternatieven voor het goederenvervoer over de
weg dat tegen de grenzen van haar capaciteit loopt?
15
www.economieopinie.nl
Zo verblijft een containerbinnenvaartschip ongeveer een etmaal in de Rotterdamse
haven, waarvan slechts een derde van de verblijfstijd wordt gebruikt voor laden en
lossen bij terminals. Ook de in 2002 geliberaliseerde spoorsector is in de afgelopen
jaren niet efficiënter geworden. Momenteel zijn twaalf vervoerders op het spoor
actief en dat maakt afstemming een stuk lastiger dan voorheen en leidt tot onbe-
trouwbaarheid: slechts 60% van de goederentreinen in Rotterdam vertrekt op tijd.
De geschetste inefficiënties ontstaan in de meeste gevallen door verschillende
belangen en het gebrek aan contracten tussen partijen. Het marktmechanisme
werkt niet altijd. Partijen zullen op zoek moeten gaan naar nieuwe manieren om tot
beter gebruik van de infrastructuur te komen. Het creëren van nieuwe manieren voor
afstemming kan heel eenvoudig door bijvoorbeeld af te spreken bepaalde informa-
tie juist, tijdig en centraal beschikbaar te stellen. Een ander voorbeeld is bundeling
van lading in een alliantie, of bundeling op een plek buiten de haven (transferium).
Gelukkig wordt een aantal van deze oplossingen momenteel toegepast of overwo-
gen. Ondanks dat de markt het zelf oppakt zijn de successen wisselend. Wanneer
moeizame vooruitgang wordt geboekt moet een partij met een publieke taak worden
ingeschakeld - daarmee loslatend de gedachte dat marktpartijen het zelf oplossen.
Deze partij kan ‘zwaardere middelen’ instellen, bijvoorbeeld een door het Haven-
bedrijf Rotterdam ingestelde autoriteit die de infrastructuur gaat managen. Naar
mijn mening is in veel gevallen één oplossing niet voldoende, maar kunnen diverse
oplossingen elkaar aanvullen.
Wil de haven bereikbaar blijven dan zijn spoorvervoer en binnenvaart serieuze alter-
natieven voor het wegvervoer. Spoor en binnenvaart helpen de Rotterdamse haven
op de goede weg, maar er valt in organisatorische zin nog veel te verbeteren.
BioMartijn van der Horst is onderzoeker Haveneconomie, werkzaam bij RHV bv
(onderdeel van EUR Holding bv). Tijdens en na zijn studie Economie aan de EUR
heeft hij gewerkt bij ECORYS Transport en is hij werkzaam geweest als docent
logistiek en vervoerseconomie in het hoger beroepsonderwijs. Van der Horst speci-
aliseert zich in organisatievraagstukken in achterlandketens van havens. Daarnaast
is hij betrokken bij verschillende studies op het gebied van haveneconomie en
havenmanagement.
www.economieopinie.nl
16
Re-integratie heeft meer effecten dan het directe effect van het vinden van werk
door een trajectdeelnemer. Re-integratie is immers niet een op zichzelf staande
maatregel, maar onderdeel van een heel sociaal zekerheidsstelsel waarin het
vinden van werk voorop staat. Van re-integratie kan een dreiging uit gaan waardoor
werklozen geneigd zijn zelf harder te zoeken naar een baan. Dat het dreigeffect van
re-integratie bestaat lijkt aannemelijk. We weten dat de inzet van Work First voor
bijstandsgerechtigden een derde van de potentiële deelnemers doet besluiten maar
af te zien van een uitkering. Uit Amerikaans onderzoek blijkt ook dat de kans dat
werklozen hun uitkering beëindigen toeneemt als de brief met de uitnodiging voor
een re-integratietraject op de mat valt. Dit effect bleek zelfs groter dan het effect van
het traject zelf. Het zou interessant zijn om voor Nederland te weten hoe groot het
dreigeffect precies is en hoeveel re-integratie nodig is om het dreigeffect geloof-
waardig te laten zijn.
De huidige effectiviteitscijfers met betrekking tot re-integratieprojecten kunnen nog
wat verbeteren. De recent gepubliceerde cijfers gaan namelijk over de jaren tot
en met 2005. Daar zitten nog niet alle leereffecten in die op de re-integratiemarkt
zijn opgetreden. De private markt is pas in 2002 echt van start gegaan en was
aanvankelijk erg turbulent. Opdrachtgevers hielden jaarlijks aanbestedingen die de
markt op zijn kop zetten. Dat leidde, in combinatie met de sterke concurrentie op
prijs, tot een vechtmarkt waarop kwaliteit een ondergeschoven kindje was. Door
de turbulentie op de markt bouwden re-integratiebedrijven geen netwerk op met
werkgevers. Terwijl die de banen hadden voor de uitkeringsgerechtigden.
Margaretha Buurman, 10 maart 2008
Uit recente onderzoeken komt naar voren dat re-integratie van werklozen en
bijstandsgerechtigden in Nederland niet bijzonder effectief is. De gemiddelde
kans op werk stijgt er slechts beperkt door en de directe baten in de vorm van
bespaarde uitkeringen wegen vaak niet op tegen de kosten. Bovendien zijn er
klachten over de geringe kwaliteit van de aangeboden dienstverlening. Vorig jaar
was ‘Den Haag’ al in rep en roer, omdat het leggen van Tarotkaarten onderdeel
was van een met publiek geld betaald re-integratietraject. Binnenkort houdt de
Tweede Kamer dan ook hoorzittingen over dit onderwerp. Het is terecht dat de
Tweede Kamer kritisch kijkt naar wat er met het besteede geld gebeurt en alterna-
tieven onderzoekt. Maar is re-integratie echt zinloos? Een paar kanttekeningen.
19
www.economieopinie.nl
Bovendien dachten opdrachtgevers dat hun taak er op zat na de aanbesteding,
maar dat was eigenlijk pas het begin. Niet alles is namelijk van te voren vast te
leggen in contracten. Bijsturing tijdens de rit is bijvoorbeeld nodig als een cliënt
terugvalt in zijn verslaving. Inmiddels voeren opdrachtgevers dan ook weer meer
regie over de uitvoering van re-integratietrajecten en is er een stabielere markt
ontstaan.
Tenslotte gaat het bij de gepresenteerde cijfers om een gemiddeld effect, terwijl er
juist verschillen zijn in effecten tussen mensen en instrumenten. Bemiddeling werkt
bijvoorbeeld beter voor bijstandsgerechtigden dan motivatie- of sollicitatietraining.
En re-integratie werkt meestal beter voor de meer kansarmen, zoals ouderen, al-
lochtonen en mensen zonder startkwalificatie. Mensen die in de bijstand komen
hebben doorgaans geen recente werkervaring. Zij zijn gebaat bij snelle hulp, maar
krijgen die nog lang niet altijd. Werklozen die net in een WW-uitkering terecht komen
hebben wel recente werkervaring. Zij kunnen vaak op eigen kracht werk vinden.
Maar velen van hen krijgen binnen een jaar al een traject aangeboden.
Of re-integratie zinloos is valt dus te bezien, maar het mag wel een onsje minder of
liever gezegd: beter gericht. Want re-integratie werkt niet altijd voor iedereen.
BioMargaretha Buurman is universitair docent in opleiding. Zij onderzoekt hoe je
via verschillende manieren van aansturing ervoor kunt zorgen dat casemanagers
elke cliënt het juiste reïntegratietraject geven. Tot oktober 2007 was Margaretha
beleidsadviseur bij de Raad voor Werk en Inkomen. Daar begeleidde Buurman
veel onderzoek naar de effectiviteit van re-integratiedienstverlening en de ontwik-
kelingen op de re-integratiemarkt.
www.economieopinie.nl
20
Daarnaast blijft de woningbouwproductie achter bij de streefcijfers, sluit het
woningaanbod slecht aan bij de vraag naar woningen, en remmen diverse regels
en procedures de productie van nieuwe woningen. Daar komt nog bij dat diverse
(fiscale) regelingen en subsidies het functioneren van die woningmarkt verstoren.
Bovendien is het de vraag of de bestaande en op korte termijn te bouwen woningen
voldoende ‘generatiebestendig’ zijn en of de woningmarkt op langere termijn wel in
staat zal zijn om adequaat in te spelen op veranderingen in woonwensen door de
verwachte ontwikkelingen met betrekking tot de bevolkingsomvang en -samenstel-
ling over pakweg 30 of 40 jaar. Kortom, voldoende reden om te streven naar een
beter functionerende woningmarkt. Voorkomen dan wel tegengegaan moet worden
dat de woningmarkt een scheiding aanbrengt respectievelijk blijft maken tussen
‘kanshebbers’ en ‘kanslozen’.
Wat betreft de aanpak van de slecht functionerende woningmarkt, stelt het kabinet
Balkenende IV evenwel teleur. Weliswaar heeft zij het voornemen geuit om 40
daartoe geselecteerde wijken binnen acht tot tien jaar weer om te vormen tot vitale
woon-, werk- en leefomgevingen (‘het Actieplan Krachtwijken’), maar de wijze
waarop die selectie heeft plaatsgevonden is niet onomstreden. Het is dus maar
de vraag of dat beleid effect heeft. Bovendien loopt de realisatie van dat actieplan
gevaar vanwege de verwikkelingen rondom de woningcorporaties. Die zijn sinds
1 januari 2008 integraal onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting,
en dat heeft bij sommige van hen kwaad bloed gezet. Daar komt nog bij dat dit
kabinet geen onderzoek wenst te doen naar wijzigingen van het fiscale eigenwo-
ningregime en is de liberalisering van de huurmarkt van de baan geveegd. Dergelijke
‘struisvogelpolitiek’ draagt niet bepaald bij aan het verbeteren van het functioneren
van de woningmarkt. Bovendien staat het op gespannen voet met de op Nederland
rustende en internationaalrechtelijk vastgelegde inspanningsverplichting om te
zorgen voor adequate huisvesting.
Mark Robben, 18 maart 2008
De woningmarkt functioneert niet goed. ‘Starters’ kunnen vooral in de Randstad
moeilijk betaalbare woonruimte vinden, sociale huurders kunnen moeilijk de sprong
naar een koopwoning maken, en bestaande eigenwoningbezitters ondervinden
vanwege de gestegen huizenprijzen meer en meer problemen bij het vinden van
geschiktere woonruimte.
23
www.economieopinie.nl
De wijze waarop dit kabinet omgaat met de problemen op de woningmarkt, zouden
in vervlogen tijden wellicht aanleiding hebben gevormd voor het uitbreken van een
revolutie. Het nationale en individuele belang van een goed functionerende woning-
markt rechtvaardigen een serieuze aanpak van de problemen die zich daarop
voordoen. Daarbij past het niet om vanuit politiek oogpunt het wijzigen van één
of meer variabelen, die het functioneren van die markt beïnvloeden, op voorhand
onbespreekbaar te verklaren. Daarmee gaan de problemen op de woningmarkt
zeker niet weg. Daarom: ‘Starters’, huurders en ‘doorstromers’ verenig u! Op naar
het torentje om af te dwingen dat de banvloek over de fiscale behandeling van de
eigen woning wordt ingetrokken, dat serieus wordt gekeken naar de mogelijkheid
om de huurmarkt te liberaliseren, dat werk wordt gemaakt van de deregulering van
de woningmarkt, en dat ernaar wordt gestreefd om de aanbodzijde van die markt
elastischer te maken. Kortom, om een integrale aanpak van de woningmarkt-
problematiek af te dwingen.
BioMark Robben is sinds april 1999 verbonden aan het Fiscaal Economisch Instituut
(FEI B.V.). Hij is zelfstandig fiscalist te Rotterdam en in die hoedanigheid geeft hij
fiscale adviezen aan het midden- en kleinbedrijf, regelmatig houdt hij lezingen over
diverse fiscale onderwerpen ten behoeve van diverse accountants- en belasting-
adviesorganisaties en verzorgt hij fiscale publicaties. Voorts werkt Robben aan een
proefschrift. Daarin wordt onderzocht op welke wijze fiscale regelingen en subsidies
kunnen worden gebruikt om het functioneren van de woningmarkt te verbeteren.
www.economieopinie.nl
24
De waarheid is echter anders. Nederlandse consumenten zijn vrij conservatief als
het gaat om het snel aankopen van nieuwe producten. Althans, recent onderzoek op
wereldschaal bevestigt eerder onderzoek dat puur naar Europa keek als benchmark.
Zwitsers en Scandinaviërs duiken keer op keer weer op als de meest innovatieve
consumenten van Europa. Dit is zo, voor een breed scala aan nieuwe technologieën,
denk maar aan DVD spelers, mobieltjes, maar ook nieuwe keukenapparaten bij-
voorbeeld. Nederland bungelt in het midden van het peloton of in sommige gevallen
zelfs aan de staart!
Hoe meet je dit nu? Nieuwe producten ondergaan typisch slechts een matige
verkooptoename de eerste jaren. Redenen zijn dat het nieuwe product of dienst
onvoldoende bekend is bij de consument (bijv. betalen met gsm), nog niet perfect is
afgestemd op de behoeften van consumenten (bijv. het elektronisch boek), of tech-
nologisch nog niet op punt staat (bv. de standaardenoorlog tussen Toshiba en Sony
voor hoogdefinitie-DVD). In dergelijke gevallen stellen consumenten de aankoop van
het nieuwe product uit tot een latere datum. Echter, na een tijd, slaat de innovatie
toch aan en rent iedereen plots naar de winkel om het aan te kopen. Dit omslagpunt
noemen we takeoff en aan de tijd die verloopt tussen introductie en takeoff - of de
tijd tot het product “aanslaat” - kunnen we afmeten hoe innovatief consumenten in
een land zijn. Iedereen herinnert zich dit punt nog wel gevoelsmatig bij de introduc-
tie van vlakke beeldschermen. Initieel twijfelt men, men vindt het toestel te duur
(LCD of plasma TV’s van 5000 euro waren standaard 5-10 jaar geleden) en men
snapt het voordeel niet zo goed (de meeste TV programma’s zenden nog niet uit
in breedbeeldformaat). Dus men wacht. Tot het moment waarop ineens iedereen
rondom je uitroept: “Mijn volgende TV wordt er één met een vlak beeldscherm”.
Stefan Stremersch, 25 maart 2008
Eén ding kan ik met zekerheid stellen, aan zelfvertrouwen ontbreekt het de Neder-
lander niet, aan innovativiteit des te meer. Dat is keer op keer mijn conclusie als ik als
Vlaamse hoogleraar weer eens een Nederlands publiek toespreek over de marktac-
ceptatie van innovaties. “Wie behoren er tot de meest innovatieve consumenten in
Europa of de wereld?”, vraag ik dan. Nederland wordt altijd in de top drie genoemd,
hoe vaak ik het verhaaltje ook vertel.
27
www.economieopinie.nl
Gemiddeld genomen doet een nieuw product er vier tot vijf jaar over om in Nederland
echt aan te slaan. In Zwitserland en Scandinavië echter duurt dit slechts twee à drie
jaar. Nederland komt hiermee aardig dicht in de buurt van de traagste leden van Europa,
zoals Spanje en Italië. Gelukkig voor mijn publiek scoort België meestal ook erg slecht.
Dit keer is het meestal de beurt aan mijn publiek om met mij de draak te steken...
Ook als je de Nederlandse positie vergelijkt met landen buiten Europa, valt de
uitkomst tegen. Vele Aziatische consumenten tonen zich innovatiever dan de
Nederlandse. Vooral consumenten uit Hong Kong, Taiwan, Maleisië en Zuid Korea
tonen zich innovatiever dan Nederlandse consumenten. Ook de Amerikaanse
consumenten rijden in het koppeloton. Verrassend is bovendien dat zelfs enkele
nieuwe Europese lidstaten zich meer innovatief tonen. Uitschieters daar zijn
landen als Slovenië, Estland en Tsjechië.
Hoe komt dit nu? Een verklaring is niet zo erg gemakkelijk te geven. Op zich heeft
Nederland een cultuur die zich leent tot innovatief gedrag. Nederlanders kunnen
vrij goed omgaan met de onzekerheid die het kopen van iets nieuws altijd inhoudt
en het protestantisme heeft geleid tot een zekere ambitie en manifesteringsdrang.
Echter, de Nederlandse consument aarzelt zich te onderscheiden van anderen via
materiële zaken, zoals het nieuwste mobieltje. Dit houdt waarschijnlijk verband met
de feminine cultuur (= het vasthouden aan zachtere waarden, zoals familie en zorg)
die Nederland karakteriseert. Deze cultuur is vrij avers tegenover ego boosten met
nieuwe gadgets of het trachten te krijgen van erkenning door voor te zijn op de
anderen in de aankoop van de nieuwste technologische snufjes.
Maar waarom is de Belgische consument dan ook meestal vrij traag? Belgen hebben
immers een zeer masculiene cultuur (tel maar eens het aantal auto’s van Duitse
merken op Belgische autowegen versus die op Nederlandse autowegen). Echter de
gemiddelde Belgische consument toont wel een vrij grote ongerustheid wanneer hij
met onzekerheid geconfronteerd wordt en 1500 jaar katholicisme heeft diepe sporen
nagelaten.
Dus hoewel Nederlanders en Belgen broederlijk naast elkaar in het midden dan
wel de staart van het peloton hangen op het vlak van innovativiteit, zijn de redenen
daarvan erg uiteenlopend. Je zou het als volgt kunnen zeggen: de gemiddelde Belg
ontbeert zowel innovativiteit als zelfvertrouwen, terwijl het de Nederlander enkel aan
innovativiteit ontbreekt. Deze gedachte kan Nederland tot troost strekken…
www.economieopinie.nl
28
BioStefan Stremersch is hoogleraar Marketing binnen de capaciteitsgroep Bedrijfs-
economie en bezit sinds begin 2008 de Desiderius Distinguished Chair of Econo-
mics. Hij is tevens gasthoogleraar aan het Amerikaanse Duke University. Hij heeft
veelvuldig gepubliceerd over marktacceptatie van innovaties, in een internationale
context, in tijdschriften zoals Marketing Science, Journal of Marketing, Journal of
Marketing Research, en International Journal of Research in Marketing. Van het
laatste blad is hij tevens hoofdredacteur. Hij won, nationaal en internationaal, vele
prijzen voor zijn werk.
www.economieopinie.nl
29
De overheid heeft daarop besloten tot de befaamde “marktwerking in de zorg” en
introductie van het financieel georiënteerde administratieve codestelsel “Diagnose-
Behandel-Combinaties (DBCs)”. In een sfeer van onderling wantrouwen is er een
nieuwe administratieve, bureaucratische schil om de (ziekenhuis)zorg heen ge-
bouwd. De meningen over de effecten zijn verdeeld, maar na een eerste evaluatie
is al wel duidelijk dat de zorg in ieder geval niet goedkoper is geworden. Marktwer-
king en meer DBC-registratie zullen ook in de toekomst niet leiden tot goedkopere
ziekenhuiszorg. Logistiek kan wel uitkomst bieden.
Wat is de status?De zorg heeft geen capaciteitsprobleem maar een planningsprobleem. Onder mom
van professionele autonomie, worden planningen slecht gecommuniceerd met, en
slecht afgestemd op collega’s/collega-afdelingen/collega-instellingen. Aldus is er
een sterke eilandjescultuur ontstaan met onderling wantrouwen. Als gevolg daarvan
liggen klinieken half leeg en zijn operatiekamers gesloten, ondanks dat er wacht-
lijsten bestaan.
Marktwerking in de zorg is een farce. Indien de consument al een bewuste keuze
maakt, wordt deze zeer sterk regionaal gemaakt. Door de fusiegolf van zorginstellin-
gen blijft er dus vervolgens weinig keuze over. Er is dus geen sprake van een markt
onder volledige concurrentie zodat dit systeem dan ook niet leid tot lagere kosten.
Wat is de diagnose?Het ontbreekt aan een duidelijk overzicht van bedrijfsprocessen in ziekenhuizen. Pro-
fessionals benaderen processen vanuit hun eigen één op één optiek naar patiënten. Er
ontbreekt een effectieve “helikopterview” die voor het bereiken van logistieke efficiëntie
noodzakelijk is. Tevens is er gebrek aan duidelijke, ziekenhuisbrede “Best Practices”.
Jeroen van Oostrum, 25 maart 2008
Het verbeteren van logistieke processen in de ziekenhuiszorg lijkt nog het meest
op het ontrafelen van een koud bord spaghetti: veel processen, plakkerig,
ondoorzichtig en voorzien van te veel saus aan de bovenkant. De belangrijkste
spelers in dergelijke processen zoals artsen, verpleegkundigen, managers, raden
van bestuur en de overheid, zijn het onderling roerend eens dat de ziekenhuis-
zorg anders georganiseerd kan èn moet worden. Dit is meteen ook het enige
waarover consensus bestaat.
31
www.economieopinie.nl
Door het ontbreken van bedrijfsmatige kennis in de opleiding van artsen en ver-
pleegkundigen is er een hiaat ontstaan in de kennis betreffende het effectief en
efficiënt managen in de ziekenhuiszorg.
Wat is het recept?Geef zorgprofessionals de ruimte om beslissingen te nemen die zij op basis van
professionaliteit kunnen en moeten nemen. Dit betekent dat een arts gaat over de
benodigde volgende behandelstap en een manager over het beheer van gedeelde
capaciteiten. Dit moet gefaciliteerd worden door gebruik te maken van logistieke
raamwerken en principes, gecombineerd met een verbeterd wederzijds vertrouwen
tussen verschillende groepen professionals. Logistieke concepten en logistieke
kennis dienen integraal deel te gaan uitmaken van processen in de ziekenhuiszorg:
van opleidingen tot aanbestedingstrajecten.
Wat is de meerwaarde van wiskundigen in de zorg?Wiskundigen kunnen inzicht bieden in complexe bedrijfsprocessen, objectiveren
en analyseren. Het vakgebied Operations Research heeft reeds een lange historie
in optimalisatie van logistieke processen. Hoewel een ziekenhuis anders is dan een
fabriek of een callcenter moet de beschikbare logistieke kennis bereikbaar gemaakt
te worden voor de zorg. Het bepalen van dienstenroosters, operatiekamerplanningen
en kliniekomvang zijn al zeer bekende toepassingen van logistiek in de zorg. Het
gaat dus nadrukkelijk niet over het medisch inhoudelijk handelen maar om de orga-
nisatie eromheen. Verwachte resultaten kunnen verbeteringen zijn van wachttijden,
toegangstijden en doorlooptijden van patiënten, kosten, en kwaliteit van arbeid.
Wat zijn mogelijke bijwerkingen?Wiskundigen zijn sterk in analytische beschouwingen die, toegepast op ziekenhuis-
processen, informatie geven waarmee professionals kunnen worden geïnformeerd,
dan wel geconfronteerd. Helaas blijken oplossingen aangedragen door wiskundi-
gen te vaak niet aan te sluiten op de praktijk of zijn deze te sterk tool-gericht. De
uitkomsten kunnen slechts geïmplementeerd worden door deze toe te voegen aan
de lange lijst van, in hoog tempo uitgevoerde, ICT-implementaties. Helaas worden
dergelijke oplossingen slechts zelden ook effectief gebruikt. Vanuit de praktijk ge-
zien is het daarom relevanter om door verspreiding van logistieke kennis bestaande
ICT-modules voor planning in gebruik te nemen in plaats van om meer theoretisch
onderzoek te verrichten naar het marginaal verhogen van benuttingpercentages.
www.economieopinie.nl
32
ConcluderendMarktwerking is niet effectief in de ziekenhuiszorg. De consument is meer gebaat bij
een overheid die is gericht op het maximaliseren van kwaliteit en het minimaliseren
van kosten door middel van betere planning. Wiskundigen hebben de juiste achter-
grond om logistieke kennis in ziekenhuizen te verspreiden en zodanig bij te dragen
aan een efficiëntere zorg.
BioJeroen van Oostrum is PhD candidate bij het Econometrisch Instituut. Daarnaast
is hij adviseur zorglogistiek aan het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam (Erasmus
MC). In het kader van zijn promotie voert hij onderzoek uit naar toepassingen van
Operations Research / logistiek in de zorg. Centraal staat daarbij het ontwerpen
van cyclische planningen om efficiëntie te combineren met organisatorisch gemak.
Jeroen van Oostrum heeft als logistiek adviseur en onderzoeker vanuit het Erasmus
MC een ruime ervaring opgedaan in het werkveld van zorglogistiek binnen en buiten
Rotterdam. Projecten hebben onder meer betrekking op ketenplanning bij snijdende
specialisten, personeelsplanning tijdens nachtdiensten, doorstroming van spoed-
patiënten op klinieken en het ontwerpen van cyclische operatiekamerplanningen.
www.economieopinie.nl
33
Het economische verkeer is in toenemende mate gebaseerd op het gebruik van
elektronische informatiesystemen. Dit zorgt ervoor dat de gebruikers van deze
informatiesystemen zich zeer afhankelijk voelen en dat zowel de eindgebruikers
als eigenaars van deze systemen hoge eisen stellen aan de beveiliging. Zoals we
hebben kunnen waarnemen blijkt het moeilijk te zijn om geavanceerde elektronische
informatiesystemen te beveiligen. Op het verhaal over de gekraakte beveiliging van
de OV-Chipkaart volgt een golf van publieke verontwaardiging, worden er Kamer-
vragen gesteld en ontstaat er een crisissfeer bij de verantwoordelijke organisaties.
De details van de kraak van de OV-Chipkaart zijn inmiddels beter bekend1. Dit type
kaart wordt breed toegepast, onder andere voor toegangscontrole van personen tot
gebouwen en installaties. Deze zogenaamde Mifare kaart wordt geleverd door een
commerciële partij. De details van de werking zijn niet bekend. Een klant, die een
dergelijk systeem van een leverancier koopt, moet derhalve veel vertrouwen in die
leverancier hebben; bij gebrek aan nadere informatie kan zelfs de klant geen goede
beoordeling van het beveiligingsniveau (laten) maken.
Het testen van de beveiliging van een systeem vertoont veel overeenkomsten met
het toetsen van een hypothese; het best mogelijke resultaat is dat we er niet in
zijn geslaagd de hypothese te verwerpen. Dit betekent nog niet dat daarmee de
hypothese (“het systeem is veilig”) is bewezen; we kunnen hoogstens stellen dat het
systeem “niet onveilig” is.
Als extra “beveiliging” worden de details van beveiligingsmaatregelen vaak verbor-
gen gehouden. Deze strategie wordt ook wel “security by obscurity” genoemd.
Het belangrijkste nadeel hiervan is dat er geen zekerheid over de kwaliteit van de
Eelco van Asperen
Veel informatiesystemen maken gebruik van elektronische componenten. Een be-
kend voorbeeld is het gebruik van een RFID-kaart als onderdeel van het OV-Chipkaart
project. De algoritmes die daarbij worden gebruikt worden veelal als bedrijfsgeheim
gekwalificeerd. Het achterhalen van het gebruikte algoritme biedt dan ook een goed
startpunt voor het saboteren van de beveiliging van het systeem. Een openlijke, kriti-
sche evaluatie van dergelijke componenten biedt op lange termijn betere uitzichten
op veiligheid dan geheimhouding.
35
1 c’t (Magazin für Computertechnik) (2008). RFID: Mifare-Funkchip geknackt, nummer 8.
www.economieopinie.nl
beveiliging is; alle evaluatie is gedaan door een beperkte groep (meestal werk-
nemers van de leverancier c.q. ontwerper). Voor het testen van systemen voor
grootschalig gebruik worden daarom vaak teams van hackers ingezet, die actief
trachten de beveiliging te omzeilen. In het geval van de OV-Chipkaart zijn het niet
de ontwerper of de gebruiker van het systeem geweest, maar is een verzameling
hackers zelf aan de slag gegaan.
De krakers hebben een aantal exemplaren van de gebruikte chipkaarten verzameld,
de chips eruit verwijderd en vervolgens de schakelingen blootgelegd door de chips
voorzichtig laagje voor laagje af te vijlen. Hierbij maakten ze slim gebruik van de
leeftijd van de gebruikte technologie (uit 1996), waarbij de schakelingen veel groter
zijn dan op modernere chips. Met een relatief eenvoudige microscoop kon men
daarom de logica analyseren. Door analyse van de aangetroffen logica werd vervol-
gens een fout in het gebruikte algoritme gevonden. De kern van de kraak is dat met
behulp van de gevonden fout de beperking kan worden omzeild dat zo’n chipkaart
alleen kan communiceren met officiële kaartlezers, die ook het algoritme bevatten.
Op deze manier is het vervolgens mogelijk om de kaarten te voorzien van nieuwe
data (zoals een reistegoed bij gebruik als OV-Chipkaart).
De Amerikaanse overheid heeft bij vaststellen voor een opvolger van de veel ge-
bruikte maar niet langer veilig geachte Data Encryption Standard (DES) een andere
benadering gevolgd2. Iedereen kon voorstellen voor de opvolger van DES indienen
en na selectie werden de beste voorstellen in een publieke evaluatie beoordeeld. Op
deze manier zijn weliswaar alle details van deze standaard bekend maar ontstaat er
veel meer vertrouwen in de intrinsieke kwaliteit van het systeem.
Deze manier van werken lijkt op de wijze waarop de kwaliteit van wetenschappelijk
onderzoek wordt gewaarborgd. Voor publicatie in een journal wordt de kwaliteit
getoetst door enkele experts (peer-review). In de publicatie zelf moeten de details
van het uitgevoerde onderzoek zodanig zijn beschreven dat de resultaten kunnen
worden gereproduceerd. Na acceptatie door het journal en publicatie volgt een ver-
dere evaluatie door de lezers, waarbij het kan voorkomen dat door nadere, externe
toetsing fouten aan het licht komen; dit resulteert dan veelal in een follow-up paper,
waarin ook een oplossing voor het probleem kan worden aangedragen. Indien een
theorie niet gefalsificeerd wordt, groeit het vertrouwen in de theorie, zonder dat er
een absoluut vertrouwen in de juistheid van de theorie kan ontstaan.
Een dergelijke “open” procedure voor het beoordelen van de componenten van
een beveiligingssysteem lijkt dan ook te prefereren boven een op geheimhouding
2 Zie de Wikipedia-entry over Rijndael.
www.economieopinie.nl
36
gebaseerde aanpak. Zoals blijkt uit het voorbeeld van de Mifare chips, biedt zelfs
het verpakken van een geheim algoritme in hardware geen afdoende bescherming.
Ook met inmiddels gangbare maatregelen zoals minder voorspelbare vertalingen
van algoritme naar digitale logica en het toevoegen van extra (onnodige) scha-
kelingen, is het onverstandig om de vastberadenheid, de toegang tot middelen
en faciliteiten, en de intellectuele capaciteiten van de tegenstanders (krakers) te
onderschatten. Een component die zich ook na uitgebreide, publieke en kritische
evaluatie staande weet te houden, biedt betere kansen om bij te dragen aan een
veilig informatiesysteem.
BioEelco van Asperen werkt bij het Econometrisch Instituut aan een proefschrift over
“port operations”. Daarnaast is hij coördinator van de bacheloropleiding Economie &
Informatica geweest.
www.economieopinie.nl
37
Is de invoering van u te danken aan de politiek of was er voldoende acceptatie
te vinden onder de bevolking?
Zonder de politieke wil van een aantal staatshoofden en de commissie was mijn
invoering niet tot stand gekomen. Ik moest valuta zoals de gulden - een van de oud-
ste valuta ter wereld - vervangen die als symbolen voor nationale identiteit fungeer-
den. Maar als de burgers de voordelen nog niet zien, zoals in Denemarken, dan blijf
ik nog even op afstand. Inmiddels ben ik het watermerk van de Europese identiteit
en instrument van efficiëntie.
Hoe hebben andere landen gereageerd op uw geboorte?
Tot nu toe ben ik een bron van stabiliteit en zekerheid, ook voor niet eurolanden.
Denemarken, Zweden en zelfs het Verenigd Koninkrijk schaduwen het beleid van de
Europese Centrale Bank (ECB). Maar door buiten de monetaire unie te blijven be-
talen ze wel een premie vanwege de iets hogere rente. Landen buiten de Europese
Unie profiteren ook van mij. Neem bijvoorbeeld Frans-Guyana dat, als Frans over-
zees departement de euro gebruikt en slechts een inflatie had van 1.5% in 2005;
in tegenstelling, even ten westen, in Suriname die de Surinaamse dollar gebruikt,
bedroeg de inflatie 9.5% in het zelfde jaar. Hetzelfde geldt in verscheidene landen
in Afrika die hun eigen munt hebben geankerd aan de euro. Dit is één van de meest
effectieve vormen van ontwikkelingshulp.
Casper G. de Vries en Jean-Marie Viaene
De bijna tienjarige euro is voor meer dan 300 miljoen mensen uit 15 landen van
de eurozone de tastbare realiteit van de Europese eenwording. De populariteit
van de euro is gebaseerd op een aantal concrete voordelen in het betalings-
verkeer en in de strijd tegen inflatie, ondanks terugkerend gemekker over de
koers met de dollar. Op 1 januari 1999 werd zij ingevoerd, eerst als giraal geld
voor boekhoudkundig gebruik, later op 1 januari 2002 als valuta met munten en
bankbiljetten. Alle reden om vragen te stellen aan deze jonge tiener over mythen
en werkelijkheid rond haar gouden jeugd.
39
www.economieopinie.nl
Uit enquêtes in Nederland en de rest van het eurogebied is een overgrote
meerderheid van de respondenten van mening dat uw introductie tot extra
prijsstijgingen heeft geleid. Klopt dat?
Het grote voordeel van mij is dat consumenten en bedrijven nu kunnen winkelen in
een groot gebied zonder wisselkoersrisico. Bij mijn invoering is wat ophef ontstaan
over een kleine sprong in de inflatie. Deze werd voornamelijk veroorzaakt door
de horeca, die het moment van invoeren had afgewacht om de menukaarten te
vernieuwen. Maar dit was een eenmalig effect dat zonder de invoering uitgesmeerd
was over de tijd. Uit de statistieken blijkt dat de Europese inflatie de afgelopen tien
jaar heel laag was; zij zat ruim onder 2.5%. Andere voordelen van mij zijn dat de
hypotheektarieven in alle deelnemende landen zijn geconvergeerd naar de altijd lage
Duitse tarieven. Empirisch onderzoek heeft laten zien dat exporten in de eurozone
met 8-10% zijn toegenomen door de invoering van de euro; buitenlandse investe-
ringen zijn zelfs nog meer gestegen. Eén munt vergemakkelijkt de handel door de
vergelijkbaarheid van prijzen.
Exporteurs klagen steen en been dat u veel duurder bent ten opzichte van de dollar.
De Duitsers spreken van de “Teuro”. Verkopen we onze huid niet veel te duur?
Er zijn nu eenmaal twee kanten aan elke munt. Omdat mijn waarde zo stabiel is,
stijgt mijn prijs ten opzichte van valuta die het niet zo nauw nemen met de inflatie.
Het ruime monetaire beleid van de Amerikaanse centrale bank (de FED) drukt de
exporten naar de Verenigde Staten. Maar de VS moeten op de één of andere wijze
toch hun handelsbalans tekorten aanzuiveren door meer te exporteren. De keerzijde
van mijn hoge waarde ten opzichte van de dollar is wel dat we relatief goedkoop
kunnen importeren, vooral bij de in dollars genoteerde olieprijs levert dat de Europe-
anen voordeel op. Bovendien zorgt dit er weer voor dat de Europese inflatie beperkt
blijft.
Politici dringen aan op interventies in de valutamarkt om het tij van de lage
dollar te keren. Is het niet tijd om iets te doen?
Interventies kunnen tijdelijk helpen om onrust op de valutamarkten weg te nemen.
Maar de euro-dollar koers kan alleen blijvend worden beïnvloed door meer infla-
tie in het euro gebied. Is dit wat we willen? Een dergelijk middel is erger dan de
kwaal. Veel EU landen wilden juist de euro invoeren om eindelijk eens af te raken
van de eindeloze reeks devaluaties en inflatie. Er zit wel een weeffout in het verdrag
van Maastricht, want de gezamenlijke ministers van financiën van de EMU landen
kunnen de ECB dwingen tot interventies op de valutamarkt, ook al spoort dat niet
www.economieopinie.nl
40
met haar anti-inflatie beleid. Daarom woonde Sarkozy als enige president ooit deze
ministerraad bij om te kijken of hij hiervoor een meerderheid kon vinden; gelukkig is
dat hem niet gelukt.
In Nederland zijn alleen uw bankbiljetten van 50 feitelijk in gebruik. Munten
van 1 Turkse Lira worden in automaten gebruikt in plaats van uw munt van 2.
Bent u zo fraudegevoelig?
Uit cijfers blijkt dat ik niet meer fraudegevoelig ben dan andere valuta. Dat de mees-
te Nederlandse winkeliers mijn bankbiljetten van meer dan 50 niet accepteren heeft
meer te maken met het aanhouden van kasreserves dan de fraudegevoeligheid.
De grotere coupures van bijvoorbeeld 500 geven wel gelegenheid tot misbruik.
Deze biljetten worden voornamelijk gebruikt door zwarthandelaren en drugskoeriers.
De politiek heeft hier boter op haar hoofd, want het zou heel wat makkelijker voor
de misdaadbestrijders zijn als er alleen maar kleine waardebiljetten van mij zouden
bestaan. Dan loopt de centrale bank en dus de minister van financiën wel veel geld
mis (seignorage) omdat de zwarte handel dan andere valuta gaat gebruiken.
Om deze reden was ik liever als plastic valuta geboren met betalingen uitsluitend via
het bankstelsel en met een nog intensiever gebruik van pinpassen en chipknip. Hier-
door wordt een hogere mate van efficiëntie door ondernemers bereikt en winkeliers
hoeven niet langer te vrezen voor hun veiligheid. Bovendien zouden illegale transac-
ties veel moeilijker zijn.
De Europese geldmarkt is wel geïntegreerd, maar de kapitaal- en arbeidsmarkten zijn
nog in hoge mate gescheiden. De arbeidsmobiliteit blijft te beperkt om verschillen in
conjunctuurcycli tussen landen te effenen. Behalve taal- en cultuurverschillen vor-
men verschillen in pensioenstelsels een groot struikelblok. Er zijn ook nog nauwelijks
commerciële banken die op Europese schaal opereren. De banken zijn voornamelijk
langs nationale lijnen georganiseerd.
Harmonisatie van belastingvoeten voor particulieren en bedrijven is niet een nood-
zaak voor verdere integratie. Als de EU concurrentie tussen economische agenten
wil bevorderen dan is economische concurrentie tussen overheden ook wenselijk
om de Leviathan in bedwang te houden. Landen met zeer efficiënte overheidsap-
paraten moeten niet verplicht zijn om dezelfde tarieven te hanteren als landen met
lompe administraties.
Ik kan ook disintegratie bevorderen. Vroeger werden politieke crises gesanctioneerd
door crises op de valutamarkten. Tegenwoordig kunnen geïsoleerde politieke crises
zoals recentelijk in België voortduren, want de kosten ervan zijn nu veel lager.
www.economieopinie.nl
41
Regio’s zoals Catalonië, Vlaanderen, etc. kunnen zich gemakkelijker afsplitsen tegen
veel lagere kosten, zolang ze mij maar blijven gebruiken als toonbeeld van betrouw-
baarheid.
Bent u tevreden over uw leider, de Europese Centrale Bank?
Mijn peetvader, een flamboyante Hollander met een grote witte haardos, ging niet
altijd even behoedzaam om met de financiële pers. Vooral in de City was hij niet
geliefd omdat veel valutahandelaren hun baan verloren met het verdwijnen van de
verschillende nationale munten. Bij zijn aftreden sprak de Financial Times over ‘Dim
Wim’. Maar binnen de ECB had Duisenberg consensus weten op te bouwen tussen
de zo verschillende bankiers uit landen met een heel divers inflatieverleden. De hui-
dige pater familias Trichet heeft een wat minder wilde verhouding met de pers maar
heeft het beleid van het eerste uur wel voortgezet. In tegenstelling tot de FED hoeft
de ECB het rente instrument nauwelijks in te zetten.
Personeelsbestanden van nationale centrale banken lijken nauwelijks te zijn
veranderd ondanks het overbrengen van veel taken naar Frankfurt. Is er geen
ruimte voor efficiëntie voordelen?
De Bundesbank en De Nederlandsche Bank zijn de afgelopen jaren wel behoorlijk
afgeslankt, maar vele andere nationale banken moeten nog een behoorlijke slag
maken. Binnen de raad van de ECB, waar alle deelnemende landen stemrecht
hebben, dreigt een Poolse landdag te ontstaan nu steeds meer landen toetreden.
Het stemrecht zal gestroomlijnd moeten worden. Hetzelfde speelt bij het toezicht,
nu meer en meer commerciële banken en verzekeraars fuseren met buitenlandse
instellingen. Het is dan niet langer logisch om het toezicht langs nationale lijnen te
organiseren. Misschien is het nog te vroeg, maar toezicht en monetair beleid zouden
economisch gezien beter op basis van economische regio’s kunnen worden georga-
niseerd. In het huidige tijdperk van knippen en plakken van financiële instrumenten
ligt een fusie van de Belgische NBB en Nederlandse DNB dan voor de hand, omdat
de helft van het bankwezen toch al gezamenlijk is. Maar dit ligt politiek nog erg
gevoelig, en is ook niet favoriet bij de centrale banken zelf daar deze daarmee hun
autonomie verder zien afkalven.
www.economieopinie.nl
42
BioJean-Marie Viaene is sinds 1981 hoogleraar Internationale Economie bij de capa-
citeitsgroep Algemene Economie. Hij is in 1980 aan de University of Pennsylvania in
Philadelphia (Verenigde Staten) gepromoveerd. Daarna is hij verbonden geweest aan
de Europese Commissie.
Casper de Vries is hoogleraar Monetaire Economie bij de capaciteitsgroepen
Algemene Economie en Bedrijfseconomie. Hij is in 1983 aan de Purdue University
in de Verenigde Staten gepromoveerd. Daarna is hij verbonden geweest aan onder
meer de Texas A&M University en de Katholieke Universiteit Leuven. Sinds 1992 is
Casper de Vries hoogleraar en sinds 2005 tevens plaatsvervangend decaan van de
Erasmus School of Economics.
www.economieopinie.nl
43
De toename van het aantal fitnesscentra zorgt er voor dat reeds bestaande fitness-
centra zich terdege moeten inspannen om zich te kunnen onderscheiden van de
rest. Bekend zijn de centra die alleen toegankelijk zijn voor vrouwen of die een
duidelijke keuze maken om fitness aan te bieden voor ouderen. Daarnaast worden
er constant aanpassingen doorgevoerd om de belevingswereld van leden te verbe-
teren, zoals het ophangen van televisieschermen of het aanbieden van computer-
spelletjes tijdens het sporten. Echter, de grootste verandering is dat fitnesscentra,
vooral de laatste jaren, verschillende soorten abonnementen zijn gaan samenstellen
om zodoende leden meer keuze in contractmogelijkheden te bieden. Het is juist
deze verandering die van invloed kan zijn op de binding met de klant.
Er wordt vaak gedacht dat een toename van iemands toekomstige keuzemoge-
lijkheden hem of haar niet negatief kan beïnvloeden indien er weinig onzekerheid
is over die toekomst. In de traditionele economie wordt dan ook aangenomen dat
mensen geen speciale behoefte hebben om zich vast te leggen voor een weinig
onzekere toekomst. Psychologisch onderzoek heeft echter aangetoond dat mensen
zich desondanks wel graag willen vastleggen voor de toekomst en daarmee hun
flexibiliteit voor de toekomst willen beperken, zelfs als ze geen grote toekomstige
(prijs)veranderingen verwachten. Ditzelfde principe gaat op voor de (martel-)gang
naar de sportschool.
Mensen willen zich bijvoorbeeld vastleggen voor de toekomst als ze herhaalde-
lijk uitstelgedrag verwachten. Het gebeurt niet zelden dat wanneer iemand goede
voornemens heeft als: ‘volgende week ga ik naar de sportschool’, de persoon in
kwestie de week erop hetzelfde voornemen heeft. Door een jaarabonnement voor
Kirsten Rohde en Bas Karreman, 25 april 2008
Goede voornemens, wie kent ze niet? Door de toegenomen aandacht voor gezond-
heid in het algemeen, zijn deze voornemens meer dan voorheen gerelateerd aan de
fysieke gesteldheid van de persoon in kwestie. Denk bijvoorbeeld aan de beslissing
om te stoppen met roken of om nu eindelijk eens naar de sportschool te gaan om iets
aan dat vervelende overgewicht te doen. In tegenstelling tot de sigarettenfabrikanten,
varen de sportscholen en fitnesscentra hier wel bij. Met name de fitnessbranche pro-
fiteert de laatste jaren van een explosieve groei van het aantal betalende leden, wat
er toe heeft geleid dat nieuwe fitnessclubs als paddenstoelen uit de grond schieten.
45
www.economieopinie.nl
de sportschool te kopen ‘moet’ er wel regelmatig gesport gaan worden, hetgeen
niet het geval is als er per bezoek aan de sportschool betaald wordt.
Psychologen en economen hebben veel bewijs gevonden voor herhaaldelijk uitstel-
gedrag. Er zijn modellen ontwikkeld die dit inconsistente gedrag van mensen kunnen
verklaren en voorspellen. De traditionele economische theorieën worden bovendien
steeds meer aangepast om rekening te houden met herhaaldelijk uitstelgedrag.
Het is echter niet alleen de wetenschap die gebruik maakt van deze kennis. Door
middel van elektronische aanmeldingsprocedures en klantregistratie bij elk bezoek,
zijn fitnesscentra in staat een duidelijk profiel te creëren van hun klantenbestand en
de frequentie van bezoek. Met deze kennis proberen fitnesscentra hun positie in de
markt te verbeteren.
Door een jaar- of maandabonnement in plaats van bijvoorbeeld een tienrittenkaart te
kopen voor de sportschool, denken mensen zichzelf te kunnen dwingen om daadwer-
kelijk regelmatig te gaan sporten. Uit onderzoek van DellaVigna en Malmendier blijkt
evenwel, dat veel mensen met een abonnement zichzelf overschatten.1 Het onderzoek
toont aan dat ze minder vaak naar de sportschool gaan dan ze van tevoren gedacht
hadden en daarom per bezoek aan de sportschool meer betalen dan wanneer ze een
tienrittenkaart hadden aangeschaft of gewoon per bezoek hadden betaald.
In Nederland zijn de abonnementen die sportscholen aanbieden veelal automatisch
doorlopend, met een vooraf vastgestelde termijn tot wederopzegging. Het gevolg
is dat velen, ondanks dat ze weinig sporten en relatief (te)veel betalen, hun contract
langer laten doorlopen dan financieel goed voor ze is. De vraag rijst of deze vorm
van ‘klantenbinding’ wel wenselijk is. De overheid zou deze klanten kunnen bescher-
men door het gemakkelijker te maken om een abonnement voor de sportschool op
te zeggen, bijvoorbeeld door het aan banden leggen van automatisch doorlopende
contracten. Fitnesscentra zullen dan meer geneigd zijn passende contracten aan te
bieden en hun klanten ook op andere manieren te binden. Door deze aangepaste
vormen van klantenbinding is het aannemelijk dat mensen uiteindelijk langer beta-
lend lid van een sportschool blijven dan nu het geval is. Een additioneel resultaat
van een beter op de wensen van de klant toegesneden contract is dat ze op de
lange termijn waarschijnlijk meer sporten. Wanneer dit leidt tot een verbetering van
de algehele gezondheid is overheidsinmenging gerechtvaardigd. Zeker wanneer
men zich realiseert dat fitness de hardst groeiende sport is in Nederland, met nu al
meer dan 2,5 miljoen beoefenaars!
1 DellaVigna, S. and Malmendier U. (2006) Paying not to Go to the Gym. American Economic Review, 96 (3): 694-719.
www.economieopinie.nl
46
BioKirsten Rohde is sinds 2006 universitair docente bij de capaciteitsgroep Toegepaste
Economie en houdt zich bezig met gezondheidseconomie. Zij onderzoekt het uitstel-
gedrag van mensen. Dat uitstelgedrag bepaalt hoeveel men bereid is te investeren in
gezondheidszorg en pensioen. Kirsten Rohde studeerde in 2002 cum laude af in de
econometrie aan de Universiteit van Maastricht. In 2006 promoveerde zij aan de de-
zelfde universiteit. Van 2008 tot 2011 wordt haar positie ondersteund door een VENI
beurs van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Bas Karreman is als PhD candidate verbonden aan de capaciteitsgroep Toegepaste
Economie. Zijn onderzoek gaat over de ontwikkelingen van financiële diensten in
opkomende markten.
www.economieopinie.nl
47
Als we naar de laatste crises kijken valt op dat de aanleiding van zo’n crisis nooit
dramatisch slecht nieuws is. Het lijkt er eerder op dat beleggers zich aanvankelijk niet
goed bewust zijn van de risico’s die ze lopen. Relatief kleine schokken zorgen ervoor
dat beleggers hun posities nog eens onder de loep nemen, waarna ze massaal aan
het verkopen slaan. De wereldwijde crash op aandelenmarkten op 19 oktober 1987
is gedeeltelijk te verklaren uit dit soort paniek-verkopen. Tijdens de Aziëcrisis van
1997 kregen beleggers pas na sterke koersdalingen in Thailand in de gaten dat de
onevenwichtigheden daar ook golden voor andere Aziatische landen. De Roebel-
crisis van 1998 bedreigde de stabiliteit van de Amerikaanse bancaire sector doordat
het hedgefund LTCM te laat doorhad dat het op verschillende financiële markten
dezelfde gok had genomen. In 2001 realiseerden veel beleggers zich dat ze dezelfde
fout hadden gemaakt ten aanzien van de IT-sector. Nu zien we dat veel banken de
waarde van allerlei kredietproducten zoals hypotheken naar beneden moeten bijstel-
len. En elke keer weer laten de effectenbeurzen wereldwijd grote verliezen zien.
Hoe kan het nu, dat al die spelers op financiële markten zich telkens laten verrassen
door dit soort gebeurtenissen? Klaarblijkelijk is het erg moeilijk om de kans op ver-
liezen te bepalen, en daarna te besluiten of men zo’n verlies kan dragen. Elke keer
zien we dat banken, verzekeraars, pensioenfondsen maar ook particuliere beleggers
zich laten verrassen door financiële markten, vervolgens tegen sterk lagere prijzen
moeten verkopen en zo de crisis verergeren. Wat maakt die verliezen nu zo moeilijk
in te schatten en wat kunnen we daaraan doen?
De belangrijkste oorzaak van dit probleem is statistisch van aard. De afdelingen risico-
beheer van grote beleggers hebben vaak geavanceerde systemen om de risico’s
op beleggingen door te rekenen. Een belangrijke aanname waarop zo’n systeem
Erik Kole, 28 april 2008
De wereldwijde kredietcrisis begon in de VS met het instorten van de markt voor
minder kredietwaardige (`subprime’) hypotheken, maar de verliezen beperkten
zich niet tot de VS. Ook in andere landen kwamen banken in de problemen, zoals
het Britse Northern Rock, de Deutsche Industriebank en NIBC in Nederland.
Hiermee kunnen we opnieuw een crisis toevoegen aan de lijst met financiële
crises. Deze lijst is de laatste 25 jaar fors gegroeid. Hoe kan dat nu? Worden we
niet beter in het inschatten van financiële risico’s?
49
www.economieopinie.nl
gebaseerd is heeft te maken met de aard van de schokken die zich kunnen voordoen
op financiële markten. Vaak is dit de normale verdeling. Nu is deze verdeling heel
gebruiksvriendelijk, maar ze onderschat grote schokken. We zien veel meer grote stij-
gingen en dalingen op de beurs dan zou moeten volgens de normale verdeling. Om een
voorbeeld te geven: op 21 januari 2008 daalde de Europese aandelenindex van MSCI
met 6.9%. Volgens de normale verdeling, gebaseerd op de dagrendementen over de
laatste vier jaar, zou dit slechts een dag per 73 miljard jaar voor moeten komen.
Bovendien onderschat de normale verdeling ook grote stijgingen of dalingen op meer-
dere markten tegelijk.
Dit lijkt eenvoudig op te lossen: stop een betere statistische verdeling in de syste-
men voor risicobeheer en klaar is Kees. Zo simpel ligt het echter niet. Die betere
statistische verdelingen hebben namelijk als complicatie dat we meer informatie
nodig hebben: vooral over extreme gebeurtenissen.
En omdat extreme gebeurtenissen zoals sterke dalingen en stijgingen, niet zo vaak voorko-
men is het lastig aan die informatie te komen. Banken en andere financiële spelers kijken
vaak zo’n vier jaar terug, dus 1000 handelsdagen. De 1% extreemste dagen omvat er dus
maar tien. Er kunnen daardoor gemakkelijk meetfouten optreden, waardoor we nog steeds
verkeerde inschattingen van risico’s maken. We kunnen verder terugkijken, zeg veertig in
plaats van vier jaar, zodat we honderd extreme handelsdagen kunnen aanwijzen. Maar zijn
data van veertig jaar terug nog relevant voor nu? En zijn die data wel beschikbaar?
Hier komt nog een keer bij, dat crises nu net ontspringen vanuit sterk opkomende,
nieuwe markten. De kredietcrisis vormt hierop geen uitzondering. Hoewel hypotheken al
lang bestaan, zien we de laatste tien jaar vaak dat banken hypotheken (en andere lenin-
gen) als een portefeuille doorverkopen. Zo’n portefeuille wordt dan gekocht door andere
beleggers die zelf geen (of andere) hypotheken aanbieden. De verkopers kunnen zo
meer hypotheken verkopen en de kopers spreiden hun risico’s. Die kopers weten echter
niet precies welk risico ze lopen: ze hebben geen overzicht van alle hypotheken in zo’n
portefeuille. Dat hoeft niet erg te zijn: door het grote aantal hypotheken in de portefeuille
valt het specifieke risico van één hypotheek weg. Het gaat mis als beleggers wel precies
willen weten wat voor risico’s ze lopen. Als die informatie ontbreekt, zal de handel sterk
afnemen. Alleen tegen fiks lagere prijzen kunnen verkopers een koper vinden. Na het
knappen van de internet-zeepbel zagen we hetzelfde: niemand wist meer wat een
dotcom-bedrijf nu waard moest zijn, alleen dat het minder was.
We zien dus drie elkaar versterkende effecten: het gaat fout in nieuwe markten,
door gebrek aan informatie en data en foutieve aannames. Spelers op financiële
www.economieopinie.nl
50
markten zouden veel beter moeten beseffen wat ze wel en wat ze niet weten. Op
hoog niveau vraagt men zich te weinig af: “Hoeveel verstand hebben we nu eigenlijk
van onze beleggingen?” Dit geldt voor grote banken, maar ook voor kleine beleg-
gers met een aandelenlease. Ook moet er meer aandacht komen voor “wat gebeurt
er, als...”-analyses. Het samenvatten van risico’s in een paar getallen versluiert het
echte gevaar, als er foute aannames aan die getallen ten grondslag liggen. Tenslotte
moeten beleggers zich niet laten misleiden door de gouden bergen die de aanbieders
van nieuwe producten vaak beloven. Hoge rendementen gaan samen met grote
risico’s. Voor niets gaat de zon op, zeker op financiële markten.
BioErik Kole is sinds 2006 als universitair docent Financiële Econometrie verbonden aan het
Econometrisch Instituut. Deze positie wordt van 2008 tot 2011 ondersteund door een
VENI-beurs van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Kole doet onderzoek op het gebied van risico management, asset pricing en financiële
econometrie, in het bijzonder toegespitst op crashes en crises in financiële markten.
Hij publiceerde over dit onderwerp in internationale wetenschappelijke tijdschriften,
zoals de Journal of Banking and Finance en presenteert regelmatig op internationale
conferenties, zoals de European Finance Association Meeting.
www.economieopinie.nl
51
Vanuit de telecomaanbieders bezien is het alleszins te begrijpen dat zij nieuwe
diensten ontwikkelen en lanceren. De markt voor mobiele telefonie is namelijk al
enige tijd verzadigd als het gaat om voice-verkeer. De enige serieuze omzetgroei uit
bestaande klanten is te halen uit aanvullende mobiele diensten.
Heeft mobiele televisie nu kans van slagen? Het lijkt in dit geval voornamelijk te
gaan om een technology push strategie: het is technisch mogelijk, dus bieden we
het aan, in plaats van demand pull: de consument heeft behoefte aan mobiele tv,
dus gaan we dat ontwikkelen. Nu is daar op zich niets mis mee, maar in het geval
van mobiele televisie gaat het om een bestaand product, maar dan via een ander
medium aangeboden. De vraag is of de consument daar wel op zit te wachten.
Het belangrijkste gebruiksdoel dat door de aanbieder van deze dienst wordt genoemd
is televisie als ontspannend tijdverdrijf tijdens gedwongen wachtmomenten: ‘wachten
wordt leuk’. Dat televisiekijken vooral een ontspannend tijdverdrijf is vanwege de com-
fortabele zitbank en het grote scherm, wordt voor het gemak even vergeten. Vertalen we
dit naar de beoogde gebruiksmomenten van mobiele televisie, zoals opgesomd door
de aanbieder, dan wordt van ons verwacht dat wij bij de bushalte, in de trein of in de file
uitgebreid een tv-programma bekijken op een te klein schermpje. U zult begrijpen dat de
auteur persoonlijk nog niet overtuigd is van het nut van deze dienst, maar ongetwijfeld
zijn er consumenten die er wel behoefte aan hebben of het tenminste willen uitproberen.
Hoe dan ook verloopt het adoptieproces van dit soort mobiele diensten in de regel erg
moeizaam. Zelfs als de consument het nut van de nieuwe dienst inziet, is de kwaliteit
en het gebruiksgemak van tevoren lastig te beoordelen. Hierdoor zal men niet zo snel
besluiten om het eens uit te proberen, temeer omdat er vaak direct een abonnement
aan vastzit. We zien dan ook dat nieuwe (high-tech) producten en diensten als eerste
Remco Prins, 6 juni 2008
Begin juni 2008 maakte KPN bekend dat zij als eerste telecomaanbieder in Eu-
ropa televisie op de mobiele telefoon gingen aanbieden. Vanaf 5 juni 2008 - niet
voor niets enkele dagen voor de start van het EK voetbal - kon de consument
een abonnement nemen op deze nieuwe dienst waarmee een tiental zenders te
ontvangen waren. Als we het persbericht mochten geloven zou mobiele televisie
een ongekend succes worden.
53
www.economieopinie.nl
geadopteerd worden door de innovatieve consument, die goed op de hoogte is van
alle technologische ontwikkelingen en veel ervaring heeft binnen een productcategorie.
Deze groep kan vervolgens minder innovatieve consumenten overhalen om het product
ook te adopteren, veelal via mond-tot-mond reclame. Het probleem met high-tech dien-
sten is echter, dat er in de beginfase nog het een en ander mis kan gaan op technisch
gebied en dat de mogelijkheden in het begin vaak nog wat beperkt zijn. Ook bij de
introductie van mobiele televisie lezen we dat er voorlopig slechts twee typen toestellen
geschikt voor zijn en dat de landelijke dekking in binnenruimten zo’n 65% procent is.
Uit onderzoek blijkt dat deze beperkingen nog geen rampzalige gevolgen hoeven
te hebben voor het gebruik van de dienst onder de innovatieve consumenten. Door
hun expertise kunnen zij waarschijnlijk beter omgaan met de aanvankelijke moeilijk-
heden. Echter, zij zullen dit wel meenemen in hun mond-tot-mond reclame, die dan
wel eens negatief zou kunnen uitpakken.
Verder blijkt dat van de consumenten die een dergelijke nieuwe dienst iets later uitprobe-
ren, er een aanzienlijk deel na een aantal maanden stopt, mogelijk vanwege de genoemde
technische problemen of omdat de hoge verwachtingen niet waargemaakt worden. Deze
groep heeft namelijk net even wat minder kennis en geeft het dan ook wat sneller op.
Een aanbeveling voor aanbieders van mobiele diensten zou dan ook zijn om geduld te
bewaren en een dienst pas te introduceren als de meeste technische beperkingen zijn
verholpen en de mogelijkheden voor de consument wat groter zijn. Het feit dat je als
‘eerste in Europa’ een dienst lanceert kan uiteraard first-mover voordelen bieden, maar
door een te vroege introductie is de kans ook groter dat de dienst niet van de grond
komt. Dus als KPN wachten echt leuk wil maken, moet het zelf misschien ook maar
even wachten.
BioRemco Prins is als universitair docent verbonden aan de capaciteitsgroep Bedrijfs-
economie, sectie Marketing. Zijn belangrijkste onderzoeksgebieden zijn de adoptie van
nieuwe diensten en customer management. In mei 2008 promoveerde hij aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam op zijn onderzoek naar adoptie en gebruik van nieuwe mobiele
diensten voor consumenten. Een deel van dit onderzoek is gepubliceerd in het internatio-
naal vooraanstaande Journal of Marketing.
www.economieopinie.nl
54
De beste strategie is het zo goed mogelijk inschatten van krachtsverhoudingen en
daarvan afhankelijk een zo waarschijnlijk mogelijke score invullen. Helaas schieten
we daar weinig mee op. Immers, wat zijn dan de juiste krachtsverhoudingen en is
het mogelijk die door middel van statistiek te achterhalen?
Het grote probleem bij het voorspellen van voetbaluitslagen is dat er over het alge-
meen weinig bruikbare statistisch relevante gegevens voorhanden zijn. Anders dan
in individuele sporten zoals tennis, atletiek en wielrennen, spelen teams zelden tegen
elkaar. Bovendien: zelfs wanneer twee teams elkaar kort achter elkaar treffen zijn er
meestal grote verschillen tussen beide ontmoetingen. De samenstelling van het team
verschilt vaak en ook de locatie en het belang van een wedstrijd zijn vaak anders. Van
een klassiek statistisch experiment waarbij waarnemingen onafhankelijk en identiek zijn
verdeeld is dus geen sprake. Correcties voor deze problemen zijn over het algemeen
triviaal en vereisen vaak een aanzienlijke dosis subjectiviteit van de onderzoeker. Een
gevolg kan dan zijn dat de subjectieve keuzes van een onderzoeker uiteindelijk grotere
invloed hebben op de voorspellingen dan de gebruikte gegevens. Kortom, om te
komen tot een bevredigende statistische analyse is niet eenvoudig. Dat wil niet zeggen
dat we maar beter blind kunnen varen op ons eigen gevoel. Ons “gevoel” is namelijk
ook niet erg betrouwbaar als het op het inschatten van krachtsverhoudingen gaat. Het
is daarom misschien beter om als alternatief (of aanvulling) voor de eigen subjectieve
inschatting van de kansen, gebruik te maken van bestaande ‘objectieve’ inschattingen.
Een voordehandliggend alternatief is te kijken naar de FIFA ranking. Deze ranking is
gebaseerd op uitslagen van interlands waarbij overwinningen op sterke teams meer
Michel van de Velden, 7 juli 2008
Voor aanvang van het EK voetbal in 2008 werd ik een aantal maal gevraagd naar mijn
verwachtingen voor dat EK. Helemaal verrast door de vraag was ik niet. Net als 16
miljoen andere Nederlanders ben ik immers een groot kenner van het hedendaags
voetbal. Ik begon dan ook enthousiast uit te leggen hoe de optimale tactiek (ruit op
het midden met punt achterlangs diagonaal naar voren zodat er operationeel een
optimaal rendement behaald kan worden) in elkaar steekt. Snel werd ik onderbroken
en er beleefd op gewezen dat het daar niet om ging. Nee, of ik, misschien met behulp
van statistiek niet tot een goede voorspelling zou kunnen komen. Om dat te onder-
zoeken zal ik hier een paar zeer eenvoudige strategieën tegen het licht houden.
57
www.economieopinie.nl
opleveren dan overwinningen op zwak ingeschatte teams. Op de FIFA website
(www.fifa.com) valt na te gaan hoe dit precies werkt. Een andere manier om tot
een rangschikking te komen is door te kijken naar inschattingen van anderen. Je
kunt dan denken aan deskundigen maar ook aan de quoteringen zoals gepresen-
teerd door wedkantoren. Een voordeel van de inschattingen van de wedkantoren,
is wellicht dat er voor hen een duidelijke prikkel is om geen al te grote fouten in de
inschattingen te maken. Verkeerde inschattingen kunnen immers tot geldverlies
leiden. Bovendien is het onduidelijk hoe men precies tot deze inschattingen komt.
Over het algemeen zijn de inschattingen van bookmakers mede afhankelijk van
de inzetten. De uiteindelijke rangschikking kan dus wellicht worden beschouwd
als een gemiddelde inschatting van het (gokkende) publiek. Allerlei statistieken
en wedmogelijkheden zijn te vinden op www.euro2008betting.com. Met een
rangschikking van de deelnemers in de hand is het eenvoudig om te bepalen welk
team de grootste kans op winst heeft in ieder duel. Kwartfinalisten, halve finalis-
ten, finalisten en uiteindelijke winnaar zijn snel gevonden door telkens de hoger
gerangschikte ploeg te kiezen.
Echter, in voetbalpoules dienen ook de uitslagen voorspeld te worden. Om te
komen tot scores van de teams zou gebruik gemaakt kunnen worden van de
geschatte krachtsverhoudingen (bijvoorbeeld, het verschil in punten in de FIFA
ranking, of verschillen in de noteringen bij de bookmakers). De grootte van de
verschillen kunnen dan worden gerelateerd aan de uitslagen. Echter, gezien de
onzekerheid omtrent de exacte inschattingen en het feit dat het maar de vraag is
hoe (of) die verschillen zich vertalen naar andere scores, lijkt dat niet eenvoudig.
Een eenvoudigere en minder ambitieuze strategie is snel verkregen door simpel-
weg te kijken naar de meest voorkomende uitslagen. Voor het WK2006 was in
de poulefase de meest voorkomende uitslag 2-0. Om deze uitslag te gebruiken
moeten we dus ook een winnaar aanwijzen. Dit kan door gebruik te maken van
de ranking. Als alternatief kan men er ook voor kiezen om altijd als uitslag 0-0 te
gebruiken. Hoewel deze uitslag minder vaak voorkomt (vijf keer tijdens het WK van
2006) heeft ze als voordeel dat de meeste poules voor ieder juist voorspeld aantal
goals punten geven. Dus, 0-0 levert ook bij 2-0 (en 1-0, 3-0 etc.) punten op. Indien
het correct voorspellen van het resultaat (winst, verlies, gelijkspel) geen of weinig
extra punten oplevert, lijkt het dus een goede strategie om overal 0-0 in te vullen.
Als er wel extra punten naar het resultaat gaan, dan lijkt het bij duidelijke krachts-
verschillen verstandiger om 2-0 te gebruiken.
www.economieopinie.nl
58
Om te kijken hoe deze simpele strategieën in de praktijk werken, heb ik van de site
www.excelpoule.nl een excelfile met een EK poule gehaald. De puntentelling beho-
rende bij dit excelbestand, geeft geen extra punten voor het correct voorspellen van het
resultaat (winst, gelijkspel, verlies). Iedere correct voorspelde score levert één punt op.
Correct voorspelde kwartfinalisten, halvefinalisten en finalisten leveren ook één punt op.
Ik heb de poule ingevuld door gebruik te maken van de volgende strategieën: 1) Alle
uitslagen 2-0, winnaars volgens FIFA ranking. 2) Alle uitslagen 2-0, winnaars volgens
bookmakers median-odds rangschikking op vrijdag 6 juni. 3) Alle uitslagen 0-0,
verloop toernooi volgens FIFA ranking. 4) Alle uitslagen 0-0, verloop toernooi volgens
median-odds rangschikking. Ook heb ik voor aanvang van het toernooi, zelf de poule
ingevuld door gebruik te maken van mijn persoonlijke ranking. Bij wijze van contrast
heb ik ook een collega uit Amsterdam en verstokt dartsfan, de poule laten invullen.
De resultaten zijn als volgt samen te vatten:
Strategie PuntenCorrect resultaat
(totaal 24 wedstrijden)
FIFA ranking, 2-0 46 13
Bookmakers, 2-0 44 14
FIFA ranking, 0-0 43 6
Bookmakers, 0-0 47 6
Persoonlijke ranking, 2-0 41 13
Dartsfan 41 14
Wat opvalt, is dat de resultaten elkaar niet veel ontlopen. De scores hangen overi-
gens wel sterk af van de manier waarop punten worden toegewezen. Dit verschilt
sterk tussen poules. Indien correcte resultaten (winst/verlies/gelijkspel) extra punten
zouden opleveren, zouden de 0-0 strategieën beduidend slechter uitvallen.
Het hanteren van de optimale strategie betekent helaas niet dat de poule gewon-
nen wordt. Als de krachtsverhoudingen perfect zijn ingeschat en als er voor iedere
uitslag geldt dat 2-0 de meest waarschijnlijke uitslag is, zelfs dan is de kans op
winst bij gebruik van de optimale strategie klein. Naarmate er meer deelnemers
zullen zijn, zal de kans op winst kleiner worden. Immers, als er veel deelnemers zijn
die verschillende strategieën hebben, is de kans op winst voor iedere individuele
strategie weliswaar kleiner dan de winstkans voor de optimale strategie, maar de
kans dat één van de vele andere strategieën wint is groter. Dit is niet te verhelpen
www.economieopinie.nl
59
door een aantal waarschijnlijke uitslagen te vervangen door een aantal onwaarschijn-
lijke uitslagen. Immers, de kans op de uitslagen zoals voorspeld door de optimale
strategie is groter dan de kans op een voorspelling met onwaarschijnlijke uitslagen.
Als men kan kiezen tussen een lot met kans 1/9 en een ander lot met kans 1/10 op
winst, dan is het voor de meesten niet moeilijk in te zien dat het beter is het lot met
kans 1/9 te kiezen. Vreemd genoeg heb ik bij voetbalpoules regelmatig gehoord dat
mensen opzettelijk “onwaarschijnlijke” uitslagen invullen. Dat is te vergelijken met
het kiezen van het lot met kleinere kans op winst.
Tenslotte, tijdens het EK verscheen een kort berichtje in de krant dat, ongeacht het
resultaat, het aangaan van weddenschappen het plezier in het volgen van het spel
niet ten goede komt. Het is dus misschien maar het beste om al het bovenstaande
te vergeten en ongehinderd van de voetbalwedstrijden te genieten. Hopelijk met nog
meer (on)verwacht oranje vuurwerk.
BioMichel van de Velden is universitair docent Statistiek bij het Econometrisch Instituut.
Zijn onderzoekinteresses gaan uit naar het ontwikkelen en verbeteren van visualisa-
tiemethoden voor multivariate data. Recente artikelen verschenen in Food Quality
and Preference, Psychometrika en Journal of Classification. Michel van de Velden
promoveerde in 2000 aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn promotie verwierf
hij een Grotius Grant en een Marie Curie Fellowship die hem achtereenvolgens in
staat stelden onderzoek te doen aan de Rijksuniversiteit Groningen en de Universitat
Pompeu Fabra te Barcelona. Sinds 2004 is Michel van de Velden verbonden aan het
Econometrisch Instituut.
www.economieopinie.nl
60
Vanuit economisch oogpunt is een bedrijfsoverdracht natuurlijk te prefereren boven
een bedrijfsbeëindiging. Althans, als het gaat over gezonde ondernemingen. De
vraag is of de overheid een rol zou moeten spelen bij het voorkomen van bedrijfs-
beëindigingen. En zo ja, hoe deze rol zou moeten worden ingekleed. De theorie van
de welvaartseconomie leert ons dat de markt een efficiënte verdeling van middelen
genereert, maar dat marktfalen de overheid kan dwingen tot ingrijpen. Overheidsin-
terventie kent echter ook zijn beperkingen, wat kan leiden tot overheidsfalen.
Belangrijk bij een bedrijfsopvolging is de fiscale factor. Want zonder fiscale
faciliteiten leidt een bedrijfsoverdracht, gegeven de wettelijke fiscale structuur,
tot belastingheffing. Als deze belastingheffing een bedrijfsoverdracht belemmert,
kan overheidsingrijpen legitiem zijn. Het overheidsingrijpen moet dan wel effectief
en efficiënt zijn.
Bestudering van de fiscale regelgeving leidt tot de conclusie dat er in de loop van de
tijd een wirwar aan fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten is ontstaan. Een gefundeer-
de keuze tussen verschillende varianten is nooit gemaakt evenmin als een goede
onderbouwing waarom een bepaalde variant van fiscale faciliëring is gekozen. Een
van de meest belangrijke vragen daarbij is of de faciliteiten gericht moeten zijn op
de overdrager, dan wel op de overnemer. In de huidige fiscale wetgeving zijn de
faciliteiten voornamelijk gericht op de overdrager: de fiscale claim op de meer-
waarde in de onderneming kan worden doorgeschoven naar de bedrijfsopvolger. De
overnemer profiteert daar maar beperkt van. Hij betaalt hoogstens een lagere prijs,
omdat de belastingclaim die hij in feite overneemt daarin wordt verdisconteerd.
Uitstelregelingen geven de overdrager uitstel van betaling van de belastingclaim
Yvonne Tigelaar-Klootwijk, 7 juli 2008
Ondernemerschap heeft hoge prioriteit van de Nederlandse overheid. Op Europees
niveau is dit niet anders. Indien aan ondernemerschap zoveel waarde wordt
toegekend, is het ook noodzakelijk de continuïteit van bedrijven te waarborgen.
Economisch kapitaal gaat anders verloren. De komende jaren wordt dit alleen
maar nijpender. Want mede door de vergrijzing bevindt een grote groep onder-
nemers, inclusief de babyboomers van vlak na de Tweede Wereldoorlog, zich in
de laatste fase van de levenscyclus. Wordt het voor deze groep een bedrijfsbe-
eindiging of een bedrijfsoverdracht?
63
www.economieopinie.nl
over de meerwaarden. De overnemer profiteert hier maar zelden van. De wetge-
ver heeft hieraan wel tegemoet willen komen met een ingewikkeld vormgegeven
uitstelfaciliteit die kan worden toegepast als de koopsom schuldig wordt gebleven.
Deze faciliteit zou de overnemer kunnen helpen als de financiering voor hem een
probleem is. Maar de economische realiteit in acht nemende, moet ik toch consta-
teren dat het niet zo vaak voorkomt dat iemand zijn onderneming tegen schuldig-
erkenning wil verkopen. Daarmee blijft de overdrager immers afhankelijk van de
prestaties van de overnemer. De overdrager zal hiertoe normaliter alleen bereid zijn
in familiesituaties.
Ik plaats ook vraagtekens bij de in de faciliteiten opgenomen voorwaarden. Zo gel-
den diverse faciliteiten alleen binnen de familiekring, terwijl uit onderzoek blijkt dat
een bedrijfsoverdracht binnen de familiekring steeds minder voorkomt. Een ander
voorbeeld betreft de werking van de in de Successiewet opgenomen bedrijfsopvol-
gingsfaciliteit voor de gevallen dat de ondernemer overlijdt in het harnas of de on-
derneming wordt geschonken. Deze heffing van schenkings- of successierecht kan
ongewenste economische consequenties tot gevolg hebben. Een fiscaal gedreven
ondernemer kan namelijk in bepaalde situaties maar beter wachten tot hij overlijdt
alvorens zijn onderneming over te dragen.
Want bij overlijden kwalificeert alleen ondernemingsvermogen voor de 75%-vrij-
stelling van successierecht. Dit kan toch niet de bedoeling zijn? Ik mag hopen dat
deze bewuste ondernemer het belangrijker vindt zijn onderneming bij leven over te
dragen, omdat dát de continuïteit van zijn onderneming in de regel ten goede zal
komen. Staatssecretaris van financiën De Jager heeft onlangs aangekondigd de
Successiewet te zullen herzien. Het is daarbij van groot belang dat daarbij aandacht
wordt geschonken aan deze kwestie. Fiscale faciliteiten moeten een bedrijfsopvol-
ging bij leven stimuleren, niet ontmoedigen.
Verder zie ik verwachtingsvol uit naar wat de in de Miljoenennota aangekondigde
Evaluatie 2008 over belastinguitgaven op het gebied van bedrijfsbeëindigingen
oplevert. Naar mijn mening moet veeleer worden gezocht naar bedrijfsopvolgings-
faciliteiten die op de overnemer zijn gericht. Eén van de grootste problemen bij
bedrijfsoverdrachten is het vinden van een opvolger die in staat is de overname te
financieren en de lasten die dit meebrengt te dragen en op langere termijn via het
rendement op zijn onderneming terug te verdienen. Het ligt dan ook voor de hand
meer te zoeken naar faciliteiten die aansluiten bij de financiering van de overname.
www.economieopinie.nl
64
BioYvonne Tigelaar-Klootwijk is sinds 2000 als docente en onderzoekster verbonden
aan het Fiscaal Economisch Instituut (onderdeel van EUR Holding bv). Momenteel
schrijft zij een proefschrift waarin zij fiscaal-economisch onderzoek doet naar het
overheidsingrijpen bij bedrijfsoverdrachten. Naast haar universitaire werkzaamheden
verzorgt zij cursussen/lezingen voor diverse instellingen.
www.economieopinie.nl
65
Rotterdam doet ook mee. De stad timmert al een aantal jaren flink aan de weg om
zich te profileren als toeristische bestemming. En niet zonder succes: vorig jaar ont-
ving de stad voor het eerst meer dan een miljoen verblijfsbezoekers : een mijlpaal!
Echter nog steeds bescheiden in vergelijking met Amsterdam, dat circa acht miljoen
toeristen mocht noteren. Rotterdam trekt in vergelijking met Amsterdam vooral zake-
lijke bezoekers. Voordeel hiervan is dat ze gemiddeld méér besteden: een congres-
ganger laat al gauw 350 euro per dag in de stad achter, terwijl de gemiddelde leisure
toerist nog geen 100 euro uitgeeft. Nadeel is echter dat hotels tijdens de weekends
nauwelijks rendabel zijn ten gevolge van een zeer matige bezettingsgraad.
Vraag is echter of anno 2008 dit onderscheid tussen bezoekers met een zakelijk mo-
tief en bezoekers die in hun vrije tijd komen nog wel zo relevant is. Als wetenschap-
pers kunnen we daar goed over meepraten: als je dan toch naar dat congres op
Malta moet, waarom niet even aansluitend een weekendje blijven, al dan niet met het
gezin? Maar ook andersom gaat de vlieger op: onze vakmatige interesse voor stede-
lijke ontwikkeling gaat gewoon in de koffer mee op vakantie, en wat we dan zien en
beleven nemen we weer terug mee naar ons werk. In de huidige kennis- en netwerk-
economie zijn zakelijk en privé steeds moeilijker los van elkaar te zien. We willen het
liefst het nuttige met het aangename combineren. Lol hebben, maar ook leren.
In hun zoektocht naar korte stedentrips worden toeristen, welk motief ze ook
hebben, steeds kritischer. De ervaren toerist verzamelt ervaringen, en wil het liefst
unieke belevenissen aan zijn of haar verzameling toevoegen. Steden zoals Amster-
dam, Athene en Rome - die de gemiddelde Amerikaan al snel zou willen bezoeken
tijdens hun ‘two weeks in Europe’ tour - kunnen daarbij eenvoudig vertrouwen op
traditionele toeristische attracties zoals musea en historische bezienswaardigheden.
Leo van den Berg en Alexander Otgaar, 8 juli 2008
Mei: het vakantiegeld is binnen! Maar de tijd dat we ieder jaar en masse maar één keer
op vakantie gingen - vier weken naar de Veluwe - ligt ver achter ons. Tegenwoordig
gaan we in december een weekje naar de zon, in maart een lang weekend skiën, in de
zomer een weekje eilandhoppen in Griekenland, én doen we een weekendje Barce-
lona in oktober. Een nieuwe realiteit die voor steden gunstig uitpakt. En niet alleen voor
de Londens en Parijzen van deze wereld: nagenoeg alle steden in Europa van enige
omvang slagen erin om toeristen te verleiden tot een nadere kennismaking.
67
www.economieopinie.nl
Voor steden zoals Rotterdam, Manchester en Turijn ligt de zaak wat ingewikkelder:
regionaal kunnen ze zich onderscheiden als ‘shopping destination’, maar voor de
nationale en internationale markt is een groot en gevarieerd winkelaanbod niet direct
een reden om in een stad te overnachten. Steden die niet actief zijn in de Champions
League van toeristische bestemmingen, en Rotterdam is daar zeker één van, staan
voor de uitdaging onderscheidend te zijn door in te zetten op toeristische innovatie.
Rotterdam moet dus iets nieuws doen om bezoekers aan zich te binden. Maar wat?
In onze optiek kan Rotterdam scoren door in te spelen op een drietal trends. De
toenemende behoefte aan leuke en leerzame ervaringen - lol en leren - is de eerste
trend. Een tweede ontwikkeling betreft de hechter wordende relatie tussen bedrijven
en hun omgeving: ondernemingen kunnen niet langer met de rug naar de samenle-
ving staan, maar moeten zich openstellen voor alle mogelijke belanghebbenden.
Ten derde constateren we dat steden met een industrieel verleden vaak te maken
hebben met wat de Engelsen zo mooi een ‘perception gap’ noemen: een kloof tus-
sen realiteit en perceptie, oftewel een diepgeworteld imagoprobleem. Wanneer we
deze drie ontwikkelingen met elkaar in verband brengen, is de conclusie eenvoudig:
laat bezoekers zien wat je als stad in huis hebt! Toon ze een kijkje achter de deuren
van bedrijven, en laat ze zien hoe innovatief de stad en de haven zijn. Op die manier
genereer je niet alleen directe inkomsten uit de bestedingen, maar ook indirecte
baten door enerzijds een verbetering van het imago van de stad én anderzijds een
sterkere inbedding van het bedrijfsleven in de samenleving.
Door industrie en toerisme aan elkaar te koppelen kan Rotterdam zich onderscheiden van
de massa. Met de haven als grote trekker moet dat geen probleem zijn, zeker niet wan-
neer de World Port Experience - een virtuele tour door stad en haven - haar deuren opent.
Maar het industrieel-toeristisch aanbod kan nog beter. Kijk maar naar steden als Turijn,
Nantes en Sjanghai die bezoekers verwelkomen met een uitgebreid pakket van
bezoeken aan bedrijven in uiteenlopende sectoren, en tal van attracties op het snijvlak
van industrie en toerisme. In Rotterdam zijn diverse partijen actief (Industrieel Toerisme,
Educatief Informatie Centrum, Port Promotion Council, Wereldhavendagen, etc.), maar
wat vooralsnog ontbreekt, is enige regie in dit verband. Wat dat betreft kan Rotterdam wel
het een en ander leren van zusterstad Sjanghai, waar jaarlijks meer dan zes miljoen men-
sen een toeristische attractie bezoeken. Vertaald naar de omvang van de Rotterdamse re-
gio (ongeveer een tiende van Sjanghai) gaat het om een potentieel van ongeveer 600.000
mensen. Niet allemaal verblijfstoeristen, maar interessant genoeg om in te investeren!
www.economieopinie.nl
68
BioLeo van den Berg is als hoogleraar Regionale Economie en Stedelijke Ontwikkeling
verbonden aan de capaciteitsgroep Toegepaste Economie. Tevens is hij directeur
van RHV BV en het European Institute for Comparative Urban Research (Euricur).
Ook is hij Scientific Director van het Erasmus Centre for Urban Management
Studies. Hij heeft onder meer gepubliceerd in Urban Studies, Regional Studies
en Environment and Planning.
Alexander Otgaar is onderzoeker Stedelijke Economie en werkzaam voor de RHV
BV (onderdeel van EUR Holding bv). Hij is gespecialiseerd in vraagstukken op het
gebied van stedelijk bestuur en publiek-private samenwerking. Een van zijn arti-
kelen, gepubliceerd in Environment and Planning, bespreekt de convergentie van
belangen tussen stad en onderneming.
www.economieopinie.nl
69
Zo’n herziening is noodzakelijk, ook waar het vermogensinkomsten betreft. De
huidige inkomstenbelasting is op dat punt onrechtvaardig. Zij voldoet ook niet aan
allerhande economische voorwaarden. De inkomstenbelasting moet worden omge-
bouwd naar een heffing waarin al het kapitaalinkomen (vermogensmutaties èn jaar-
lijks opkomende inkomsten als rente en dividend) gelijk wordt belast. Bij voorkeur
naar een laag proportioneel tarief, bijvoorbeeld van 30%.
Het boxenstelselOnder de oude inkomstenbelasting bestonden allerlei ontgaansmogelijkheden.
Daarin lag één van de redenen voor de invoering van de huidige inkomstenbelas-
ting. Helaas is ook die onrechtvaardig. Momenteel wordt vrijwel iedereen voor zijn
vermogensinkomsten belast in box 3. Jaarlijks wordt de gemiddelde waarde van het
vermogen bepaald. Vervolgens wordt het inkomen gesteld op 4% van dat gemiddel-
de vermogen en dat veronderstelde inkomen wordt belast naar een tarief van 30%.
Het effect van het boxenstelsel is dat mensen die meer rendement behalen dan die
4% gemiddeld beduidend minder belasting betalen dan mensen die minder rende-
ment dan die 4% behalen. Het effectieve tarief is afhankelijk van de hoogte van het
inkomen. Van verticale gelijkheid (mensen met meer inkomen betalen meer belas-
ting) is volstrekt geen sprake. Pas als fondsmanagers van hedgefondsen door dit
bewust gekozen systeem veel onbelast geld verdienen, komt men in opstand. Met
krokodillentranen in de ogen wordt een complex en moeilijk uitvoerbaar wetsvoor-
stel gepresenteerd om dit tegen te gaan door deze specifieke vermogensinkomsten
niet meer in box 3, maar in box 1 te gaan belasten. Een wetsvoorstel dat bovendien
het vestigingsklimaat van Nederland bepaald niet bevordert. Als men, zoals in
andere landen, van het begin af aan alle vermogensinkomsten en -winsten zou
hebben belast tegen een laag tarief zou er echter niets aan de hand zijn geweest.
Ruud van den Dool, 23 juli 2008
De vorige, in 2001 afgeschafte, inkomstenbelasting heeft bijna 40 jaar bestaan.
De huidige bestaat slechts acht jaar en aan verschillende fronten wordt al
weer opgeroepen tot een herziening. De SER heeft bijvoorbeeld in zijn advies
“Duurzame globalisering: een wereld te winnen” gepleit voor het instellen van
een commissie van wijzen. Die zou een voorzet moeten doen om uiteindelijk
voor 1 januari 2011 tot een fundamentele herziening van de inkomstenbelasting
te komen.
71
www.economieopinie.nl
Economisch deugt het stelsel evenmin. Risicovolle beleggingen worden gunstiger
behandeld dan risicoloze beleggingen. Dat komt doordat de inkomstenbelasting
alleen het risicoloze rendement belast. Volgens de economische theorie moet dat
risicoloze rendement echter juist niet worden belast. Door dat wel te doen verstoren
we de consumptiekeuze van individuen en dat is onwenselijk. Daarentegen worden
de risicopremie en de eventuele overwinst (het surplus boven risicoloze vergoe-
ding en risicopremie) juist niet belast, terwijl de economische theorie leert dat het
belasten daarvan juist geen probleem is. Temeer niet omdat de overheid dan ook
participeert in de risico’s en dus in de eventuele verliezen. Dat is gunstig voor de
investeringen dus voor de economie.
Tenslotte bestaan efficiencyredenen om kapitaalinkomen volledig te belasten.
Daarvoor verwijs ik naar de inaugurele rede van Bas Jacobs op 26 mei 2008. De
conclusie is helder: de huidige heffingssystematiek in box 3 deugt niet. Uit alle
onderzoeken blijkt dat deze moet worden vervangen door een heffing waarin al het
kapitaalinkomen wordt belast. De heffing over waardemutaties moet daarbij gelijk
zijn aan die over jaarlijks opkomende inkomsten zoals rente en dividend. Om de
verstoring in de spaar- en consumptiebeslissingen te voorkomen moet dit totale in-
komen laag worden belast, bijvoorbeeld naar een tarief van 30%. Dit systeem moet
ook gelden voor de eigen woning. De inkomsten (waardestijging en het gewaar-
deerde woongenot) en kosten (hypotheekrente) moeten ook in box 3 in aanmerking
worden genomen en tegen datzelfde tarief worden belast. De nu bestaande fiscale
faciliteit voor de eigen woning (hypotheekrente aftrekbaar, woongenot deels belast
en waardestijging onbelast) wordt daarmee beëindigd. Er ontstaat neutraliteit in de
fiscale behandeling van vermogensinkomsten. Groot voordeel is dat de problema-
tiek rondom de budgettaire kosten van de hypotheekrenteaftrek die nu telkens
opduikt maar politiek onbesproken blijft, wordt opgelost.
Solide belastingopbrengstDe regering is tegen een heffing over vermogensmutaties. De reden daarvoor is
met name dat deze jaarlijks relatief sterk kunnen fluctueren en daarmee dus ook de
belastingopbrengsten. Stabiele belastingopbrengsten uit een onrechtvaardige en
verstorende heffing zijn geen probleem. Variërende belastingopbrengsten uit een
rechtvaardige heffing blijkbaar wel. Stabiliteit gaat blijkbaar boven een rechtvaardige
en vanuit economisch perspectief verantwoorde heffing. Een merkwaardige consta-
tering, zeker als men zich realiseert dat het veelal de hoge inkomensgroepen zijn die
daarvan profiteren.
www.economieopinie.nl
72
BioRuud van den Dool is verbonden aan het Fiscaal Economisch Instituut (onderdeel
van EUR Holding bv) en zelfstandig gevestigd fiscalist. Tevens is hij extern weten-
schappelijk adviseur van het bureau vaktechniek van SRA. Hij verzorgt lezingen
en cursussen voor verschillende instellingen en is lid van verschillende Raden van
Advies en werkgroepen betreffende de fiscaliteit.
www.economieopinie.nl
73
Toch vormen opties in de meeste gevallen een even goed of zelfs beter beloningsinstrument
dan aandelen. Het beloningspakket moet er immers voor zorgen dat er alignment bestaat
tussen de belangen van de aandeelhouders en de belangen van de bestuurder. Het grote
verschil tussen deze twee is echter de hoeveelheid bedrijven waarvan zij aandelen bezitten.
Een goede investeerder heeft zijn risico’s gespreid en belegt zijn geld in tientallen bedrijven.
Van elk van deze bedrijven verwacht hij dat het gecalculeerde risico’s neemt. Mocht één van
zijn bedrijven daarbij failliet gaan, dan is dit niet meteen een ramp: het succes van zijn andere
investeringen compenseert dit fiasco als het goed is ruimschoots. De toekomst van een
bestuurder is echter geheel verbonden met het ene bedrijf waarvoor hij werkt. En dan bedoel
ik niet alleen zijn financiële toekomst. Mocht hij het ‘verknoeien’, dan is dit een serieuze smet
op zijn blazoen en is het maar de vraag of hij ondanks die vlek op zijn CV een nieuwe top-
functie krijgt aangeboden. Waar investeerders risicogeoriënteerd zijn, is de bestuurder dus
eerder geneigd risicomijdend te operen als hij vooral in aandelen wordt beloond.
Opties zijn dus een prima beloningsinstrument. Ze zetten de ondernemer ertoe aan om te
investeren in de meer risicovolle projecten. Projecten die op termijn zeer lonend kunnen
blijken te zijn. En wat voor opties geldt, geldt ook voor andere beloningsinstrumenten die op
dit moment onder vuur liggen. Dan denk ik vooral aan hoge ontslagvergoedingen, oftewel
gouden handdrukken. In het publieke debat wordt dit beloningsinstrument gezien als pay for
failure. Door gouden handdrukken is de perceptie ontstaan dat bestuurders meer
geïnteresseerd zijn in het verdienen van geld dan in het leveren van goede prestaties.
Maar laten we het eens omdraaien. Als een topbestuurder geen ontslagvergoeding zou krijgen
Ingolf Dittmann, 4 augustus 2008
In de optimale samenstelling van de bestuurdersbeloning zitten volgens velen toch
vooral aandelen. Het idee daarachter is dat er een relatie moet zijn tussen de belangen
van de aandeelhouders en het belang van de bestuurder. Dus moet het goed presteren
van het bedrijf, via diens beurskoers, leidt tot een hogere beloning. Welk beter belo-
ningsinstrument is er dan behalve die aandelen zelf? Zo op het eerste gezicht lijken
aandelen dus als beloningsinstrument superieur aan bijvoorbeeld opties. Omdat opties
over het algemeen geen downside hebben (hun waarde is gezien de koers van het
onderliggende aandeel bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst meestal nihil), wor-
den de bestuurders verleid tot het nemen van risico’s zonder dat zij ook de gevolgen in
hun eigen portemonnee voelen als het misgaat. Opties zouden de bestuurder bovendien
ertoe kunnen aanzetten om activiteiten te ontplooien die op de korte termijn schijnbare
waarde creëren, maar die op de lange termijn de vitaliteit van de onderneming uithollen.
75
www.economieopinie.nl
als hij de laan wordt uitgestuurd of als hij ontslag neemt, welk effect zou dit dan hebben op zijn
gedrag? Juist ja, ook dan is het voor hem logisch om risicomijdend te zijn. Als hij al te grote
risico’s neemt en op straat komt te staan, is hij immers zijn inkomen kwijt. Terwijl dit inkomen
gegarandeerd is, wanneer hij een behoudende koers vaart en gewoon op zijn plaats blijft zitten.
Een gouden handdruk moeten we dan ook niet zien als pay for failure, maar als een verze-
kering die tot uitkering komt als een bestuurder risicovolle beslissingen heeft genomen die
verkeerd zijn uitgepakt. Die verzekering moet zo hoog zijn dat de bestuurder de mogelijke
smet op zijn blazoen op de koop toe neemt. Met andere woorden, ook een vertrekvergoe-
ding is dus een goed beloningsinstrument om bestuurders ertoe aan te zetten in risicovolle
maar potentieel waardevolle projecten te investeren. Dat komt niet alleen aan de portemon-
nee van de aandeelhouders ten goede, maar ook aan de maatschappij als geheel in de vorm
van meer innoverend vermogen. En dat is nog niet eens het enige pluspunt.
Maar er zijn nog meer voordelen. Ontslagvergoedingen, gouden handdrukken, golden
parachutes of hoe je het ook wilt noemen, vergemakkelijken bestuurderswisselingen. Een
bestuurder zal immers eerder geneigd zijn het veld te ruimen wanneer hij weet dat dit geen al
te nadelige financiële consequenties voor hem heeft. Mocht dit echter niet het geval zijn, dan
heeft een bestuurder er bijvoorbeeld rationeel gezien baat bij om de RvC buiten spel te zet-
ten, en talent in zijn organisatie de kop in te drukken. Talent is immers de grootste bedreiging
voor mensen die koste wat kost aan de top willen blijven zitten.
De vraag kan aldus gemakkelijk opkomen of het goed is als bestuurders financieel gewin
hebben bij de overname van hun onderneming? Dat hangt af van de intentie van de aandeel-
houders. Over het algemeen staan aandeelhouders welwillend tegenover een overname; de
koers van het aandeel gaat er immers door omhoog. De meeste managers zullen echter
van nature niet geneigd zijn de controle over hun bedrijf af te staan. Overgenomen wor-
den is toch ook een soort tastbaar bewijs van het eigen falen. Zij zullen zich dus tegen
noodzakelijke overnames verzetten als hier geen financieel gewin tegenover staat.
De vraag is nu wat het beste beloningspakket is: alleen opties en een ontslagvergoeding?
Laat ik voorop stellen dat het ideale pakket niet alleen uit de meer alternatieve belonings-
bestanddelen moet bestaan. Als we bestuurders alleen zouden uitbetalen in opties, zouden
ze onverantwoorde risico’s nemen. Als een arbeidsovereenkomst alleen uit een gouden
vertrekregeling zou bestaan, heeft de bestuurder er alle belang bij zijn onderneming zo slecht
mogelijk te leiden. Aandelen kunnen deze negatieve effecten compenseren en moeten in
mijn opinie dan ook wel degelijk het hoofdbestanddeel vormen van het gemiddelde belo-
ningspakket. Aandelen zorgen ervoor dat een bestuurder er belang bij heeft in de vitaliteit
van de onderneming op lange termijn te investeren. Maar dit aandelenpakket moet dus wel
degelijk worden aangevuld met andere bestanddelen. Opties om ervoor te zorgen dat de
bestuurder ook bereid is te investeren in onzekere, maar potentieel zeer rendabele projecten.
www.economieopinie.nl
76
Een gouden handdrukregeling om ervoor te zorgen dat de bestuurder zichzelf niet in het
bedrijf ingraaft. Wat de precieze verhouding tussen deze bestanddelen moet zijn, is in elke
situatie uniek. Een bedrijf dat opereert in een jonge markt met vele investeringsmogelijkhe-
den doet er goed aan zijn bestuurders te belonen met opties. En een bedrijf dat opereert in
een markt die door een consolideringfase gaat, doet er goed aan met een gouden hand-
drukregeling te werken. Het voorgaande zou tot de conclusie kunnen leiden dat er geen
slechte beloningsbestanddelen zijn, maar dat is ook weer niet waar. Uit het feit dat het
ideale beloningspakket altijd maatwerk is, volgt evenzeer dat elk beloningsbestanddeel
onder omstandigheden ook verkeerd kan zijn. Wat daarnaast uit ander onderzoek blijkt, is
dat de prestatiebeloningen voor de korte termijn vaak een wassen neus zijn. De targets die
eraan werden gekoppeld zijn te gemakkelijk te behalen. En de doorlooptijd is te kort om als
bestuurder daadwerkelijk invloed te hebben op het realiseren ervan. In de praktijk zijn dit
soort beloningsbestanddelen dus eigenlijk gewoon onderdeel van het vaste salaris. Tot welke
conclusie leidt het voorgaande nu? Eigenlijk tot een heel simpel advies: meng je er niet in. De
bestuurdersbeloningen dienen een zaak te zijn tussen aandeelhouders en bestuurders. Dat is de
beste garantie voor de vitaliteit van individuele ondernemingen en de economie als geheel. Het
werkt zeker contraproductief om bijzondere beloningsbestanddelen te verbieden. Waar er wel
een rol voor de politiek is weggelegd, is bij het verbeteren van de transparantie. De aandeelhou-
ders kunnen hun rol pas waarnemen en invloed op het beloningspakket uitoefenen, als ze
weten hoe het beloningspakket nu precies eruit ziet. Goede wetgeving rond disclosure is dus
zeer belangrijk voor een goed functionerende beloningspraktijk.’
BioIngolf Dittmann is hoogleraar Corporate Governance and Managerial Accounting bij de
capaciteitsgroep Bedrijfseconomie. In 2006 ontving hij een NWO vidi-subsidie voor zijn
onderzoeksproject Explaining Executive Stock Options in Executive Compensation.
www.economieopinie.nl
77
Ze zouden minder hebben kunnen sparen ten gevolge van een onderbroken arbeids-
verleden (vanwege zwangerschap en zorg voor de kinderen). Én ze zouden te maken
hebben met discriminatie door geldschieters. Langzaam doemt bij mij het beeld op
van traditioneel denkende, humeurige, in een grijs pak gehesen mannelijke account
managers die ambitieuze vrouwen met een mooi plan alles behalve serieus nemen
en steevast om een handtekening van de echtgenoot of vermogende ouders vragen.
Maar is dit niet een sterk verouderd en door de vrouwen zelf in stand gehouden
beeld? Kan het niet zo zijn dat vrouwen gewoonweg voor de banken minder interes-
sante of risicovollere projecten starten? Bovendien, zouden ondernemende vrouwen
zich hier werkelijk door laten weerhouden?
Ook wordt er vaak een belangrijke belemmerende rol toegeschreven aan de com-
binatie van zorg en werk. Ondernemerschap mag dan wel samengaan met flexibele
werktijden, een eigen bedrijf zorgt tegelijkertijd voor een hogere werkdruk. Als er
dan vanuit de overheid ook nog weinig aan wordt gedaan om kinderopvang pas-
send en betaalbaar te maken, wat betekent dit dan voor de ondernemende vrouw?
Is ondernemerschap voorbehouden aan vrouwen die alleenstaand zijn, gescheiden,
van wie de kinderen al het huis uit zijn, ofwel een zorgzame ‘moderne’ partner
hebben die niet wars is van stofzuigen, die weet hoe laat en waar de kinderen naar
school moeten en hun hand niet omdraaien voor het klaarmaken van een gezonde
en voedzame maaltijd?
Alles komt hoe dan ook neer op de simpele vraag: “Kunnen vrouwen niet onderne-
men (vanwege barrières zoals discriminatie, huishoudelijke en zorgtaken) of willen
ze het gewoonweg niet?” Misschien kiezen vrouwen wel gewoon voor een zekere,
‘negen-tot-vijf’, baan in loondienst. Wat zou het betekenen voor beleidsmakers
als het antwoord op deze vraag zou luiden dat vrouwen gewoon minder graag een
Ingrid Verheul, 4 augustus 2008
Het is een veelgestelde maar nog geen duidelijk beantwoorde vraag: “Hoe
komt het toch dat er wereldwijd meer mannelijke dan vrouwelijke ondernemers
zijn?” Onderzoekers en beleidsmakers zijn er nog steeds niet uit. Toch zijn er
verschillende theorieën rondom dit vraagstuk. Bijvoorbeeld dat vrouwen meer
dan mannen te maken zouden hebben met problemen rondom het vergaren van
startkapitaal.
79
www.economieopinie.nl
eigen bedrijf starten dan mannen? Onderzoek aan de hand van Europese data wijst
uit dat, als ze zouden mogen kiezen, bijna 60 procent van de mannen, tegenover 40
procent van de vrouwen, de voorkeur geeft aan een eigen bedrijf boven een baan in
loondienst1. En deze lagere voorkeur voor het ondernemerschap draagt in belang-
rijke mate bij aan een relatief laag percentage startende vrouwelijke ondernemers.
Nota bene: vrouwen en mannen die willen starten, hebben dezelfde kans om dit tot
een goed einde (een goede start) te brengen, wat suggereert dat er geen vrouwspe-
cifieke barrières zijn als je het echt wilt. Dit leidt tot een bijna ethische vraag: moeten
wij willen (stimuleren) dat vrouwen meer willen ondernemen? Als ze niet willen, dan
willen ze toch niet?
BioIngrid Verheul is als universitair docente verbonden aan de capaciteitsgroep Toe-
gepaste Economie. In 2005 is zij aan de Erasmas Universiteit gepromoveerd op het
proefschrift: ‘Is there a (fe)male approach? Understanding gender differences in
entrepreneurship’. Hierin worden de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke
ondernemers in Nederland en wereldwijd uit de doeken gedaan. Ingrid Verheul
maakt deel uit van de Commissie Wetenschap van de Federatie Zakenvrouwen
Nederland.
1 Verheul, I., Thurik, A.R. and I. Grilo, 2008, Explaining preferences and actual involvement in self-employment: new insights into the role of gender, ERIM Report Series Research in Management, Rotterdam: ERIM. Te downloaden via de ERIM website: www.erim.eur.nl.
www.economieopinie.nl
80
Welkom neuroeconomics!Hoe methoden vanuit de fMRI ons kunnen informerenover het menselijk denken en handelen
82
www.economieopinie.nl
Recentelijk zijn wij, Roeland Dietvorst en ikzelf, met inzichten uit de neurowetenschap-
pen aan de slag gegaan. Op basis van het werk van Camerer en collega’s hebben we
onderzocht hoe verkopers omgaan met klanten. We hebben ons daarbij vooral gericht
op het Sociaal Quotiënt (SQ) van een verkoper. Wat houdt dat begrip in?
Sociaal QuotiëntKort gezegd komt SQ neer op de snelheid waarmee mensen op basis van sociale signalen
(cues) kunnen zien en begrijpen wat andere mensen willen, signalen die deels spontaan
maar deels ook strategisch worden geproduceerd. Signalen die aan de basis staan van
het intermenselijk handelen. Je wilt bijvoorbeeld tijdens een zakelijke transactie weten
hoe betrouwbaar je relatie is. Waarom vertrouw je de ene persoon dan direct veel meer
dan de andere? Dat komt door de signalen die hij al dan niet bewust uitzendt. Of stel dat
je op zoek bent naar een nieuwe werknemer en je beschikt over een aantal op papier
gelijkwaardige kandidaten. Met de nadruk op: op papier. Want hoe selecteer je de ‘echte
ondernemer’ en niet degene die weliswaar de juiste kwalificaties bezit maar bijvoorbeeld
ook een gebrek aan initiatief heeft? Dat doe je uiteraard door gericht vragen te stellen.
Helaas zal degene zonder initiatief dat zeker niet van zichzelf gaan verkondigen en dat
maakt de selectie lastig. Dat selectieprocedures vaak fout gaan blijkt uit het feit dat onge-
veer de helft van de nieuw aangenomen werknemers binnen twee jaar al weer van baan
verandert. Hebben de selecteurs bij de sollicitatie niet de juiste signalen opgepikt, of heb-
ben de selecteurs zelf de verkeerde signalen afgegeven waardoor de toekomstige werk-
nemer op het verkeerde pad is beland? Beide opties zijn mogelijk, het voorbeeld maakt in
elk geval het belang van het Sociaal Quotiënt voor onze economie wel duidelijk.
OnderzoekOm de processen die zich bij de communicatie afspelen aan het licht te brengen,
hebben we met behulp van fMRI (functional Magnetic Resonance Imaging, een
Roeland Dietvorst en Willem Verbeke
Het zal geen enkele actieve econoom zijn ontgaan: neuroeconomics heeft zijn
intrede gedaan in de economie. Drie jaar geleden hebben de bekende economen
Camerer, Loewenstein en Prelec in Journal of Political Economy de grondslagen
gelegd voor deze nieuwe loot aan de economiestam. Na de publicatie is hun
artikel nu al 350 keer geciteerd, een record. We kunnen er niet meer omheen,
neuroeconomics is een feit.
83
www.economieopinie.nl
soort MRI-scan) onderzocht hoe verkopers de sociale signalen die hun klanten uit-
zenden verwerken. Dat is gebeurd in samenwerking met onze medische faculteit die
voor dit doel over onmisbare apparatuur beschikt. Het experiment is geïnspireerd
door onderzoek naar autisme. Onderzoek naar autisme heeft recentelijk aangetoond
dat mensen een specifiek netwerk in de hersenen activeren wanneer mensen elkaar
proberen te begrijpen, dit proces wordt ook wel “Theory of Mind” genoemd en
ondersteunt ons inlevingsvermogen. Theory of Mind kun je zien als het cognitieve
‘broertje’ van empathie, empathie zorgt ervoor dat we elkaars emoties ervaren, zo
zorgt Theory of Mind ervoor dat we een representatie maken van iemands gedach-
tepatronen, zoals wensen, intenties en overtuigingen.
Terwijl de proefpersonen (20 verkopers) in een fMRI-scan lagen, legden we hen drie
soorten verhaaltjes voor:
1. ‘Theory of Mind’ of sociaal rijke verhaaltjes: Begrijpen waarom personages uit de
verhaaltjes specifieke emoties en hebben, tijdens het luisteren naar deze verhaal-
tjes zijn mensen geneigd zich te verplaatsen in de verschillende personen die in
de verhaaltjes voorkomen.
2. Procesmatige verhaaltjes: verhaaltjes waarin de hoofdpersonen routines uitvoe-
ren, je hoeft niet de intenties te achterhalen om te begrijpen waarom de persona-
ges op een bepaalde manier handelen.
3. Ongerelateerde zinnen: ‘verhaaltjes’ die bestaan uit een verzameling zinnen die
niets met elkaar te maken hebben, hiermee meten we een baseline aan activiteit
tijdens het verwerken van taal.
fMRI-resultatenWat speelt zich nu af in de hersenen van de verkopers als ze deze verhaaltjes horen?
Met fMRI kan men tot op de seconde zien welke hersendelen worden geactiveerd en
welke niet. Door de hersenactiviteit tijdens de verschillende typen verhaaltjes met
elkaar te vergelijken is het mogelijk om die hersendelen te isoleren die we gebruiken
tijdens het verwerken van de sociale thema’s uit de verhaaltjes. De resultaten van
het onderzoek lieten een duidelijk verschil zien tussen de hersenactiviteit van sociaal
intelligente verkopers en de minder sociaal intelligente verkopers. Wanneer we de
verkopers met een hoge SQ met sociaal rijke stimuli confronteerde, lichtten alle
hersendeeltjes in het ‘Theory of Mind’ netwerk synchroon op.
Het synchroon activeren van deze hersendelen zorgt ervoor dat de verkoper niet
alleen begrijpt wat er gezegd wordt, maar ook een rijke interpretatie creëert van
de gedachtegangen en beweegredenen van de verschillende personages uit de
verhaaltjes. Dit is conform het idee van Camerer en collega’s (maar natuurlijk van
www.economieopinie.nl
84
alle neurowetenschappers) dat onze hersenen bij cognitieve taken een associatief
netwerk vormen waardoor betekenis kan worden gegenereerd.
En wat deden de minder presterende verkopers? Bij hen bleek dat niet alle delen
van het netwerk geactiveerd werden en de delen die actief waren vertoonde minder
activiteit. De hersendelen die het vermogen om ‘bewust te redeneren’ ondersteunen
waren wel meer actief in de laag sociaal intelligente groep. Dit patroon van activatie
vertelt ons dat deze verkopers meer moeite ervaren met het verwerken van sociale
informatie. Sommige onderzoekers schatten dat onze onbewuste of automatische
processen 200.000 keer efficiënter informatie kunnen verwerken.
Onze hersenen hebben nog een aantal bijzonderheden, waardoor zelfs kleine ver-
schillen in activatiepatronen kunnen leiden tot grote verschillen in gedrag. Dit komt
omdat onze hersenen functioneren volgens het ‘winner takes all-principe’: als maar
een bepaald hersendeel sterk wordt geactiveerd en andere delen zwak, dan neemt
het sterk geactiveerde deel alles op zich en domineert de zwakkere delen. Die wor-
den het zwijgen opgelegd. Vandaar dat een verkoper met een lage SQ wel letterlijk
begrijpt wat gezegd wordt, maar moeite ervaart met de interpretatie van de context
en beweegredenen die achter opmerkingen zitten.
Wat leren we nu eigenlijk van deze studie?Het onderzoek wordt gesponsord door het Instituut voor Sales & Account Ma-
nagement, we hebben ons dan ook voornamelijk gericht op het ontdekken van de
drijfveren van salesperformance. Maar naast inzichten in welke eigenschappen een
goede verkoper moet hebben, leren we ook wat SQ nu eigenlijk inhoudt. Onderzoek
naar verschillen in het functioneren van Theory of Mind, wat ook wel mentalizing of
mindreading wordt genoemd werd voorheen voornamelijk gedaan in onderzoek naar
de oorzaken van autisme.
Dat een normale populatie ook verschillende activatiepatronen in de hersenen vertoont
tijdens een Theory of Mind experiment en dat dit iets zegt over hoe sociaal intelligent
mensen zijn is nieuw. Het blijkt dat we voorheen een belangrijke dimensie waarin mensen
van elkaar verschillen over het hoofd hebben gezien. Dit zal in de toekomst bijvoorbeeld
gevolgen hebben voor selectieprocedures, en hoe trainingen samengesteld gaan worden.
We staan aan het begin van een nieuw tijdperk, dat neuroeconomics heet. De
bekende filosoof Karl Marx leerde al dat filosofen weliswaar de wereld hebben
geïnterpreteerd, maar dat het nu zaak is deze te veranderen. De vraag of het echt
www.economieopinie.nl
85
wat gaat worden met neuroeconomics is achterhaald: de revolutie is al begonnen en
we zijn er op onze economische faculteit dan ook al een tijd mee bezig. Had Adam
Smith nog geleefd, dan zou hij denk ik blij zijn met de ontwikkeling, want het stelt
ons in staat beter de begrippen te begrijpen die hij introduceerde, zoals ruilrelaties,
vertrouwen, compassie en de invisible hand. En wie kan daar op tegen zijn?
Bio’s Roeland Dietvorst studeerde biologische en cognitieve psychologie aan de
Erasmus Universiteit. Vanaf 2006 is hij werkzaam als onderzoeker bij ISAM bv, het
Instituut voor Sales & Account Management (onderdeel van EUR Holding bv), met
als specialisatie cognitieve neurowetenschappen. Door innovatief onderzoek en
gebruikmaking van de nieuwste technieken zoals een fMRI-scanner, is hij in staat
om de salesperformance van verkopers te correleren aan verschillende vormen
van intelligentie. Daarnaast is hij docent bij de postacademische salesopleidingen
“Strategisch Account Management”, alsook “Sales & Account Leadership” en geeft
hij regelmatig lezingen aan het bedrijfsleven.
Willem Verbeke studeerde wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit van Gent en
promoveerde in de “educational psychology” aan de University of Pennsylvania,
Philadelphia USA. Sinds 1987 is hij verbonden aan de capaciteitsgroep Bedrijfseco-
nomie, sectie Marketing. Verbeke is de oprichter van het ISAM, Instituut voor Sales
& Account Management bv (onderdeel van EUR Holding bv) en bijzonder hoogleraar
Sales en Account Management. Daarnaast is hij Star Member van het Erasmus
Research Institute for Management (ERIM).
www.economieopinie.nl
86
Volgens de tegenstanders is tijdens het leven van een erflater al belasting gehe-
ven over het inkomen dat hij heeft verdiend. De dubbele heffing ziet dus volgens
hen op de heffing van successierecht (bij de verkrijger) en inkomstenbelasting (bij
een erflater). Hetzelfde geldt voor eveneens aan de Successiewet onderworpen
schenkingen. Vanuit juridisch perspectief houdt dit argument geen stand, aangezien
successierecht wordt geheven van een verkrijger en niet van een erflater of schen-
ker. De vraag doet zich voor of vanuit economisch perspectief sprake is van dubbele
heffing?
Het vermogen van een erflater of schenker kan afkomstig zijn uit verschillende bron-
nen. Zo kan hij zelf schenkingen of erfenissen hebben ontvangen, bedragen hebben
gewonnen bij een kansspel, vermogenswinst hebben behaald door de stijging van
de waarde van bijvoorbeeld zijn eigenwoning of beurs genoteerde aandelen. Ook
de schenkingen of erfenissen die zijn ontvangen kunnen hun oorsprong in diverse
bronnen hebben. Hiernaast kan een erflater of schenker geld hebben gespaard dat
is behaald met inkomen uit arbeid of winst uit onderneming. Uiteraard kan tot het
vermogen ook ondernemingsvermogen behoren.
Inkomstenbelasting wordt onder andere geheven over inkomen uit arbeid of winst
uit onderneming. Indien het aldus ontstane inkomen wordt gespaard en vervolgens
vererfd is daarover successierecht verschuldigd door de verkrijger. Over schen-
kingen moet de verkrijger schenkingsrecht betalen. Iets dergelijks kan zich ook
voordoen bij het vererven van ondernemingsvermogen. Bij de vererving van zowel
een zelfstandige onderneming als een besloten vennootschap gaat een inkomsten-
belastingclaim over op de erfgenaam, maar hij kan kiezen om deze af te rekenen ten
laste van de erflater. In die laatste situatie vererft dus vermogen waarover de erflater
inkomstenbelasting heeft betaald.
Theo Hoogwout, 1 september 2008
De Staatssecretaris van Financiën heeft het voornemen om de Successiewet te
wijzigen. De rechtsgrond van de heffing staat voor hem niet ter discussie, maar
tegenstanders benadrukken dat deze belasting dubbele heffing tot gevolg heeft.
In de meeste gevallen heeft de Staatssecretaris echter gelijk en is geen sprake
van dubbele heffing.
89
www.economieopinie.nl
Bij de meeste eigenwoningbezitters is de aankoopsom van de woning afkomstig uit
gespaard inkomen, waarover inkomstenbelasting is betaald. Uiteraard geldt dit ook
voor de aflossing van de eigenwoningschuld of voor de premies van de kapitaalver-
zekering waarmee de eigenwoningschuld wordt afgelost.
Voor de woningen in Nederland geldt dat een deel van de waardestijging is ontstaan
door de mogelijkheid om de hypotheekrente in aftrek te brengen van het progressief
belaste inkomen. Nederland kent geen vermogenswinstbelasting, dus over waarde-
stijgingen is in principe geen belasting verschuldigd. Voor zover het vermogen van
de erflater hierdoor is gevormd is dus geen sprake van een dubbele heffing, maar
van gesubsidieerde vermogensvorming. Voor de meeste inwoners van Nederland
is de eigen woning zijn grootste vermogensbestanddeel en bestaat de nalaten-
schap vooral uit de waarde van de eigenwoning. Bij overlijden zal een deel van deze
waarde bestaan uit de aankoopsom en een deel uit de gedurende de bezitsperiode
ontstane waardestijging. Zoals hiervoor is besproken, is voor de waardestijging geen
sprake van een dubbele heffing. Er is al met al noch vanuit juridisch, noch vanuit
economisch perspectief sprake van dubbele heffing.
BioTheo Hoogwout is verbonden aan het Fiscaal Economisch Instituut (onderdeel van EUR
Holding bv). Hij is tevens werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs BV te Rotterdam.
www.economieopinie.nl
90
Het eerste argument heeft betrekking op de ‘containerboom’ die zich na 2003
wereldwijd heeft gemanifesteerd door de opkomst van de Chinese economie. In het
begin van deze eeuw kwakkelde de overslag van de Rotterdamse haven, maar de
afgelopen jaren is er sprake van een zeer krachtige groei, vooral toe te schrijven aan
China. Deze groei is dermate groot, dat het Centraal Planbureau zelfs aanleiding zag
om de lange termijn containerscenario’s opwaarts bij te stellen. Deze groei is echter
niet verwerkt in de kosten-batenanalyse.
Het tweede argument betreft de interesse van het bedrijfsleven voor de Tweede
Maasvlakte. De eerste Maasvlakte heeft jarenlang voor een groot deel braak gele-
gen. Dit kwam primair doordat na 1973 de ontwikkeling van de Rotterdamse haven
als gevolg van de oliecrisis en maatschappelijke weerstand tot stilstand kwam en
de voorziene hoogoven- en petrochemische bedrijven zich niet op de Maasvlakte
vestigden. Door deze gewijzigde omstandigheden werd de eerste Maasvlakte ook
wel aangeduid met de ‘blunder van de eeuw’. Voor de Tweede Maasvlakte is deze
angst voor braakliggen klein: er is grote belangstelling vanuit de containersector -
waarvoor de contracten reeds voor de aanleg zijn getekend - en vanuit de industrie.
Ons derde argument heeft betrekking op de milieueffecten van de Tweede Maas-
vlakte. Deze zijn uitgebreid in de CPB-studies en de MER-Maasvlakte beschreven.
Wij hebben daar drie opmerkingen over. Allereerst is in genoemde studies uitge-
gaan van zeer voorzichtige aannames wat betreft milieuprestaties in het verkeer.
De milieuprestaties van met name het wegverkeer zijn tegenwoordig zeer veel be-
ter dan waarmee gerekend is in beide studies. Onze tweede opmerking betreft de
Bart Kuipers & Michiel Nijdam, 2 september 2008
Op maandag 1 september vond de ‘eerste plons’ plaats, waarmee de aanleg van de
Tweede Maasvlakte in de Rotterdamse haven is begonnen. Er is veel kritiek op dit
project geweest: de Tweede Maasvlakte is slecht voor het milieu, Nederland bevindt
zich in een kenniseconomie waarin de aanleg van ‘klassieke’ zeehaveninfrastructuur
niet meer past, de economie kan veel meer profiteren van investeringen in onderwijs
of Research & Development. Ook heeft het Centraal Planbureau in 2001 berekend
dat het project ‘in geen enkel groeiscenario een batig saldo voor de Nederlandse
samenleving heeft’. Wij denken echter dat de aanleg van de Tweede Maasvlakte in de
huidige omstandigheden een goed idee is. Wij hebben daar vier argumenten voor.
93
www.economieopinie.nl
Rotterdamse haven in Europees perspectief. Het invoeren van containers vanuit Azië
naar Europa vindt in geen enkele Europese zeehaven op een zo milieuvriendelijke
wijze plaats als in Rotterdam. Dit door de mogelijkheid om grootschalig af te voeren
met de binnenvaart. Ter illustratie heeft het Havenbedrijf Rotterdam een vergelijking
gemaakt van de CO2 uitstoot van de import van wijn voor een gemiddelde Duitse
consument. De Duitse import van wijn vanuit populaire overzeese herkomstlanden
(Australië, Chili) levert via de Rotterdamse haven, en bezien over de totale keten,
3-4% minder CO2 uitstoot op dan via Hamburg. De milieuprestatie zal via de
Tweede Maasvlakte nog gunstiger zijn door de contractueel vastgelegde modal split
voor de bedrijven die zich op de Tweede Maasvlakte willen vestigen. Zij zijn verplicht
een groot deel van hun goederenstromen via binnenvaart en spoor af te wikkelen.
Tenslotte; wat zou er gebeuren als de Tweede Maasvlakte niet zou worden aangelegd?
Wij voorzien allereerst grote congestie in de Rotterdamse haven, met alle daarbij
behorende negatieve milieueffecten, en voorts de groei van de overslag in minder
milieuefficiënte havens.
Het vierde argument gaat om de relatie van de Rotterdamse haven met de Neder-
landse economie. De Nederlandse export is de afgelopen jaren vooral gegroeid
door de wederuitvoer van goederen die per container uit Azië worden aangevoerd
en na enige bewerking weer worden uitgevoerd. Inmiddels behandelen de ongeveer
duizend Europese Distributie Centra (EDC) die in Nederland zijn gevestigd ruim een
kwart van de in de Rotterdamse haven overgeslagen containers. De containerstro-
men die op de Tweede Maasvlakte zullen worden behandeld zorgen dus ook voor
extra werkgelegenheid in de rest van Nederland doordat deze nieuwe infrastructuur in
positieve zin bijdraagt aan het vestigingsklimaat voor EDC’s. Daarnaast is de Tweede
Maasvlakte een uniek terrein, met grote kavels en een zeetoegang die bedrijven zal
huisvesten die nergens anders in Nederland terecht kunnen. Het zorgt dus voor een
netto uitbreiding van de Nederlandse economie, met nieuwe banen, extra toege-
voegde waarde en meer belastinginkomsten voor de Nederlandse overheid.
Natuurlijk zijn er ook nadelen te noemen en zal de huidige ‘containerboom’ niet
eindeloos aanhouden. De wereldwijde arbeidsdeling met processen van ‘outsour-
cing’ en ‘offshoring’ en de voortgaande groei van de Aziatische economie zijn een
belangrijk gegeven. Dit resulteert in steeds meer containerstromen. Maasvlakte 2
is een belangrijke investering om deze containers relatief milieuefficiënt te kunnen
afwikkelen, met een positieve inpuls voor de Nederlandse economie.
www.economieopinie.nl
94
BioBart Kuipers is als senior research manager port economics werkzaam voor RHV
BV (onderdeel van EUR Holding bv). Hij houdt zich bezig met onderzoek naar de
maatschappelijke betekenis van de logistieke sector, met havenontwikkelingsprojec-
ten en met zeehavenstrategie en -beleid.
Michiel Nijdam is als senior onderzoeker werkzaam voor RHV BV (onderdeel van
EUR Holding bv) en heeft als projectleider een groot aantal zeehavengerelateerde
onderzoeken uitgevoerd. Hij is gespecialiseerd in economische impactstudies en in
economische structuurstudies betreffende zeehavencomplexen. Momenteel voert hij
een promotieonderzoek uit naar ‘leader firms’ in de Rotterdamse haven.
www.economieopinie.nl
95
Ook het internet biedt nieuwe mogelijkheden voor fondsenwervers: ze kunnen donateurs
informatie geven over het verloop van de inzamelingsactie. Het verstrekken van dergelijke
informatie kan sociale normen in werking stellen of donateurs simpelweg in staat stellen
om hun keuzes met meer kennis van zaken te maken2.
Tot voor kort had men deze wijdverbreide en naar verluidt belangrijke instrumenten nog
niet aan een grondig onderzoek onderworpen. Een nieuwe generatie onderzoekers begint
echter de grenzen te verleggen. Economen voeren momenteel zogenaamde veldexperi-
menten uit, waarbij mensen zoals u en ik echte alledaagse beslissingen nemen, in som-
mige gevallen zelfs zonder te weten dat ze deelnemen aan een experiment.
Steffen Huck en Imran Rasul hebben een veldexperiment uitgevoerd bij de Bayerische
Staatsoper3. Het experiment heeft enkele fascinerende resultaten opgeleverd over de
doeltreffendheid van verschillende strategieën voor fondsenwerving. Bij dit experiment
kregen meer dan 22.000 personen die ooit kaartjes hadden gekocht voor de opera, een
brief waarin hen werd verzocht een donatie te doen ter ondersteuning van operaprojec-
ten voor kinderen in achterstandsgebieden. De benaderde personen werden willekeurig
aan zes verschillende behandelingen onderworpen. Voor iedere benaderingswijze werd
gebruikgemaakt van één van de verschillende “verkooptechnieken” die gebruikelijk zijn in
de fundraisingbranche. Zo bestond één behandeling uit de mededeling dat een anonieme
donateur al 60.000 euro had gedoneerd (seeding), terwijl andere personen de boodschap
kregen dat een anonieme donateur bereid was uit eigen zak voor iedere donatie hetzelfde
Martin Bøg, 23 september 2008
Giften aan goede doelen zijn big business. In 2002 bedroeg het totale bedrag aan
donaties in de VS 240 miljard dollar1. Binnen de branche van fondsenwervers gelden
er enkele vuistregels om het potentieel aan giften ten volle te benutten. Deze instru-
menten zijn onder meer de “veiling” van het recht om je naam te laten vermelden op
een bord dat wordt aangebracht op een nieuw gebouw, het recht op een bepaalde lid-
maatschapsstatus bij een donatie aan een goed doel (zo biedt het Royal Opera House
in Londen verschillende lidmaatschapsniveaus aan, variërend van Silver Patron tot
Grand Tier Patron), de aankondiging van grote donaties voorafgaand aan een geldin-
zamelingsactie (seeding), aanvullende giften (matching) waarbij een andere donateur
ermee instemt om een bepaald percentage van afzonderlijke donaties aan te vullen
(zo voorziet de Britse overheid in een aanvullingsregeling via belastingkortingen).
971 James Andreoni, Philanthropy, 2004, te vinden op: http://econ.ucsd.edu/~jandreon/ 2 Dit wordt onderzocht in Bøg, Heimgart, Huck & Jeffers: Fundraising on the Internet, 2007, mimeo.3 Het onderzoek kan worden gedownload van: http://else.econ.ucl.ac.uk/papers/uploaded/274.pdf en
http://else.econ.ucl.ac.uk/papers/uploaded/275.pdf.
www.economieopinie.nl
bedrag bij te leggen. Een andere aanpak was de mededeling dat de anonieme donor voor
elke donatie 20 euro in de pot zou doen onafhankelijk van het bedrag van de donaties.
Van de meer dan 20.000 personen die een brief ontvingen met het verzoek geld te geven,
besloten iets minder dan 1.000 om een donatie te doen. Donateurs gaven gemiddeld on-
geveer 100 euro, waarbij sprake was van significante verschillen tussen de behandelingen.
Zo bleek seeding (de mededeling dat een anonieme donateur 60.000 euro had gedoneerd)
een zeer doeltreffend instrument. Ten opzichte van de controlebehandeling met een ge-
middelde gift van 74,30 euro steeg de gemiddelde donatie bij seeding naar 132 euro.
Matching (aanvullen van donaties) lijkt daarentegen een minder doeltreffend instrument
te zijn: Deze methode leidt tot een verlaging van de donaties! Ten opzichte van seeding
daalde de gemiddelde donatie bij aanvulling met 50% van de gift naar 101 euro en bij
aanvulling met 100% naar 92,30 euro. De conclusie is dat fondsenwervers meer geld
inzamelen met behulp van seeding dan met een aanvullingsstrategie.
Op een dieper niveau kunnen recente veldexperimenten ons informatie geven over enkele
van de meest fundamentele aannames van de economie. Economie gaat over keuzes,
keuzes over wat we eten, met wie we trouwen, in welke aandelen we investeren enz.
De kern van de economie wordt gevormd door enkele fundamentele aannames over de
wijze waarop mensen hun keuzes maken. De veruit belangrijkste aanname wordt het axi-
oma van de gebleken voorkeur (revealed preference) genoemd. Stelt u zich ter illustratie
van dit axioma eens voor dat u moet kiezen tussen verschillende hoeveelheden appels en
peren en dat u een beperkt budget hebt. Stel dat u hebt gekozen voor combinatie x en
daarbij de voorkeur hebt gegeven aan x boven combinatie y. Dan is er bij u een voorkeur
gebleken voor x boven y. Stel nu dat we uw budget aanpassen, zodat u nog steeds x en y
kunt kopen. Als uw keuzegedrag voldoet aan het axioma van de gebleken voorkeur, zult u
ook met uw nieuwe budget geen voorkeur vertonen voor y boven x.
Ondanks zijn (relatieve) eenvoud zijn de meningen over dit axioma tot dusver verdeeld. Dit
kan deels te wijten zijn aan het feit dat economen zich tot voor kort uitsluitend moesten
baseren op gegevens die in eerste instantie voor andere doelen waren verzameld. In tegen-
stelling tot de natuurwetenschappen waarbij gecontroleerde experimenten in laboratoria
kunnen worden uitgevoerd, hebben sociale wetenschappers de moeilijkere taak om onge-
controleerd (door de wetenschapper wel te verstaan!) menselijk gedrag te doorgronden.
Het experiment van Huck en Rasul kan ook worden gebruikt om na te gaan of giften aan
goede doelen voldoen aan (een versie van) het axioma van gebleken voorkeur. Iedere
potentiële donateur moet immers een keuze maken over de wijze waarop hij zijn budget
verdeelt over donaties aan het project en de consumptie van andere goederen.
Hoe kan het axioma van de gebleken voorkeur worden getoetst wanneer iedere persoon
www.economieopinie.nl
98
slechts één keuze maakt? Om dit probleem te ondervangen, maakten de schrijvers gebruik
van het feit dat de personen willekeurig waren ingedeeld in groepen die een bepaalde
behandeling ondergingen. Daardoor werd in principe telkens een representatieve steek-
proef uit de populatie van operabezoekers aan een van de behandelingen onderworpen.
Eén test die de schrijvers met de gegevens konden uitvoeren, was een vergelijking van het
percentage donateurs in twee verschillende groepen dat ten minste een bepaald bedrag
doneerde. Als het budget van de consument in vergelijking met de andere groep boven dit
punt uitstijgt (dat wil zeggen dat de consument “rijker” is, omdat de anonieme donateur
een bedrag bijlegt, waardoor de prijs van donaties in feite daalt), dan stelt het axioma van
de gebleken voorkeur dat het percentage donateurs dat ten minste dit bedrag doneert, ten
minste hetzelfde moet zijn als in de andere groep. De opzet van het onderzoek maakte in
totaal twaalf tests mogelijk. Elf daarvan zijn in lijn met het axioma van de gebleken voorkeur.
Hieruit blijkt dus dat de keuzes van mensen vrij goed voldoen aan één van de funda-
mentele aannames over keuze die door economen wordt gehanteerd. De beschreven
experimenten bieden nieuwe onderzoeksmogelijkheden en geven onderzoekers de
fascinerende kans om gecontroleerde niet-intrusieve experimenten uit te voeren op
het gebied van menselijk gedrag.
BioMartin Bøg is universitair docent bij de capaciteitsgroep Algemene Economie. Hij
behaalde zijn PhD aan University College London. Hij werkt aan onderwerpen op het
gebied van de toegepaste micro-economie, zoals leren, segregatie, en de economie
van fondsenwerving.
www.economieopinie.nl
99
Hoe is Dijksma in deze netelige situatie terecht gekomen? Voor het beantwoorden van
deze vraag is enige kennis nodig over de werking van de Nederlandse kinderopvang.
Via subsidieregelingen probeert de overheid het hebben van kinderen als drempel
voor arbeidsparticipatie weg te nemen om zo (vooral) moeders aan het werk te krij-
gen. Een nobel streven, waar we weinig op willen afdingen. Een klein experiment laat
zien dat de overheid de lat niet erg hoog legt. Met behulp van de Calculator Kinderop-
vang1 kan ieder gezin berekenen hoeveel tegemoetkoming het kan krijgen. Wanneer u
(en uw partner) niet werkt en geen jaarlijkse bijdrage van het UWV ontvangt voor het
volgen van een opleiding, inburgerings- of re-integratietraject, dan hebt u geen recht
hebt op kinderopvangtoeslag voor uw, zeg, twee kinderen. Echter, verdienen u en uw
partner gedurende heel 2008 beiden 1 euro, dan krijgt u van de Belastingdienst een
toeslag van 278 euro per maand. Zelf moet u in dit voorbeeld nog 10 euro per maand
aan kinderopvang betalen.2 Op drie januari twintig minuten folders rondbrengen geeft
dus recht op een jaar lang drie dagen vrijwel gratis kinderopvang. Wij vinden 278 euro
per maand wel een zeer ruime subsidie voor een toename van arbeidsparticipatie
van 1 euro per jaar. Het voorbeeld dat u en uw partner slechts een euro verdienen is
natuurlijk absurd. Het illustreert echter uitstekend dat ouders wel heel snel recht op
vrijwel gratis kinderopvang hebben, en dat onder de huidige regeling de koppeling
tussen werken en kinderopvang niet erg groot hoeft te zijn.
Een tweede oorzaak is de invoering van de Aanpassing Wet Kinderopvang van
1 januari 2007. Deze wet maakte de al vrij genereuze subsidieregeling nog genereu-
zer. De aanpassingen hielden onder meer een verruiming van de vergoeding voor
gastouders in, een verplichte bijdrage van de werkgevers aan de kinderopvang, en
een verhoging van de inkomensgrens die aan het krijgen van de kinderopvangtoeslag
gesteld werd. Vooral de eerstgenoemde aanpassing is een zorgenkindje van Dijksma
geworden. Waar grootouders eerst nog uit liefde (of tegen wil en dank) op hun
Otto Swank en Sven Weeda, 15 oktober 2008
Staatssecretaris Sharon Dijksma (PvdA) zit in een diepe spagaat. Het huidige
budgettaire tekort in de kinderopvang van minimaal 0,5 miljard euro dwingt haar
te kiezen tussen enerzijds het breken van de verkiezingsbelofte van gratis
kinderopvang die haar partij in 2006 maakte, of anderzijds het voeren van een
financieel verantwoord beleid. De keuze lijkt te vallen op het laatste alternatief.
1011 http://www.minocw.nl/berekeningkinderopvang/2 Berekening aan de hand van een gezin met twee kinderen die per kind 24 uur opvang per maand genieten (12 uur kinderdagverblijf, 12 uur gastouderverblijf) tegen een uurprijs van 6 euro.
www.economieopinie.nl
kleinkinderen pasten, schrijven zij zich nu massaal in bij een professioneel gastou-
derbureau om 6 euro subsidie per uur te ontvangen. De prikkel die van deze regeling
uit gaat is enorm. Het aantal kinderen dat gebruik maakte van de gastouderopvang
verdubbelde in een jaar van 70.000 kinderen in 2006 tot 140.000 kinderen in 2007.
De totale groei van de formele kinderopvang kwam uiteindelijk uit op 35%. Het is
verwonderlijk dat het Centraal Planbureau, waar Sharon Dijksma haar budget op
baseerde, een uiteindelijke groeivoorspelling van de uitgaven aan kinderopvang
deed van 2% voor het jaar 2007. Een schatting waarbij zelfs een bedrijfskundige
nattigheid had gevoeld.
Is gratis kinderopvang überhaupt een goed idee? Economen zijn vaak wantrou-
wend als overheden gratis goederen weggeven. De reden kan worden geïllustreerd
aan de hand van een voorbeeld uit een standaard micro-economie tekstboek. Stel
dat na lang onderzoek onze premier constateert dat gezinnen met een gemiddeld
inkomen van onder de 20.000 euro per jaar zelden tot nooit kreeft eten. Om aan dit
grote onrecht een eind te maken besluit de premier ieder arm gezin met kerst een
kreeft ter waarde van 10 euro te geven. Het is eenvoudig in te zien dat de premier
geen goede daad verricht: hij had beter ieder arm gezin 10 euro kunnen schenken.
Het feit dat arme gezinnen doorgaans geen kreeft eten betekent dat zij meer waarde
hechten aan 10 euro dan aan het eten van een kreeft. De premier moet 10 euro voor
een kreeft betalen, en voor hem maakt het dus niet uit of hij 10 euro schenkt of een
kreeft. Geld in plaats van kreeften geven maakt niemand ongelukkiger, maar de
arme gezinnen (en de kreeften!) wel gelukkiger.
Een tweede les, die positiever is dan de eerste, is dat de politieke markt klaarblijke-
lijk niet zo slecht werkt als burgers, politici en critici elkaar regelmatig doen probe-
ren te geloven. Het idee dat in een volwassen democratie politici bij verkiezingen
kosteloos loze beloften kunnen doen is een fabeltje. In het verkiezingsprogramma
te zeggen te streven naar gratis kinderopvang, maar amper twee jaar later te
bezuinigen op de kinderopvang is slecht voor de geloofwaardigheid van een partij.
Illustratief is de enquête-uitslag van de Politieke Barometer van 6 juni 2008, waaruit
blijkt dat de kiezers die bij de PvdA weglopen dit zeggen te doen omdat de partij
haar beloften van de laatste verkiezingen niet nakomt en een zwabberend beleid
voert. Het zo expliciet niet nakomen van een verkiezingsbelofte kan wellicht ten dele
verklaren waarom de PvdA op 16 zetels stond in de peiling van Maurice de Hond
van 14 september jl.
www.economieopinie.nl
102
BioOtto Swank is hoogleraar Micro-economie bij de capaciteitsgroep Algemene
Economie. Hij werkt op het gebied van organisatie-economie. Hij heeft in het bijzon-
der belangstelling voor vraagstukken op het terrein van besluitvormingsprocessen
en op het terrein van Human Resource Management.
Sven Weeda behaalde zijn mastertitel aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Als
onderzoeksassistent is hij werkzaam bij de capaciteitsgroep Algemene Economie.
Per januari 2009 zal hij beginnen aan zijn promotietraject met individuele besluitvor-
mingsprocessen als belangrijkste onderwerp.
www.economieopinie.nl
103
“De Beste Universiteiten” staat er ook dit jaar weer boven het artikel waarin het
weekblad de resultaten van de enquêtes, die worden uitgevoerd door ResearchNed,
presenteert. Daarmee wordt meteen al duidelijk dat het weekblad pretendeert op
basis van enquêtes te kunnen komen tot een rangschikking van universiteiten en
opleidingen. De aanpak die gevolgd wordt, is dat men zowel studenten als hoog-
leraren en hoofddocenten ondervraagt. Studenten beoordelen hun eigen opleiding
door voor allerlei aspecten rapportcijfers te geven. Vervolgens worden de opleidin-
gen gerangschikt op basis van gemiddelde cijfers en hieruit zou dan bijvoorbeeld
volgen welke universiteit de beste economieopleiding aanbiedt. Wie hierover wat
langer nadenkt, zal echter wel wat haken en ogen zien. Ten eerste wordt op deze
manier niet zozeer de kwaliteit van opleidingen gemeten maar de mate van
tevredenheid van studenten. Iedereen die in het onderwijs werkt, zal beamen dat die
begrippen niet verward moeten worden. Een tweede bezwaar is dat studenten
alleen hun eigen opleiding beoordelen en dat de resultaten daarom niet zomaar
mogen worden gebruikt om opleidingen te vergelijken, laat staan te rangschikken.
Verschillen in oordelen ten aanzien van bepaalde aspecten zouden namelijk weleens
te verklaren kunnen zijn uit verschillen in de samenstelling van de studentenpopu-
latie (denk bijvoorbeeld aan het percentage studenten van allochtone afkomst). Het
zou zelfs zo kunnen zijn dat opleidingen die veel nadruk leggen op het aanbrengen
van een kritische attitude alleen al daardoor lagere cijfers krijgen van hun studenten
dan opleidingen waarin dit aspect nauwelijks aan bod komt.
Ook Elsevier realiseert zich dat studenten geen vergelijking kunnen maken met opleidingen
aan andere universiteiten. Daarom worden naast de studentenoordelen ook de zogenaam-
de hooglerarenoordelen (oordelen van zowel hoogleraren als universitair hoofddocenten)
gepubliceerd, want “hoogleraren … kunnen universiteiten op hun eigen vakgebied wel
Albert Wagelmans en Richard Paap
Net als in voorgaande jaren ontvingen we in de zomer het verzoek van ResearchNed
om mee te werken aan de Elsevier Faculty Rating die in het najaar van 2008 is
gepubliceerd in het themanummer Studeren van het weekblad Elsevier. Uiteraard
zijn we geïnteresseerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs en we leveren graag
een bijdrage aan het transparanter maken van die kwaliteit. Het invullen van de
vragenlijst zou slechts tien minuten kosten. Toch hebben we niet meegedaan.
• Alle citaten in deze column zijn afkomstig uit de Elsevier themanummers Studeren 2007 en Studeren 2008.
www.economieopinie.nl
105
vergelijken, zeker als het gaat om het wetenschappelijk niveau van de staf. Dat is waar
hoogleraren het eerst op letten.” Tot zover wat ons betreft geen probleem. Inderdaad zijn
de wetenschappelijke prestaties van collega’s uit binnen- en buitenland goed zichtbaar.
Hun artikelen verschijnen in wetenschappelijke tijdschriften die we allemaal lezen en we
komen ze tegen op allerlei congressen. Dit betreft echter hun onderzoeksactiviteiten. Kijken
we naar de vragenlijst van de Elsevier Faculty Rating dan is de kwaliteit van de weten-
schappelijke publicaties slechts één van de vier aspecten die beoordeeld moeten worden.
De andere drie aspecten hebben betrekking op onderwijs, te weten de samenstel-
ling van het bachelorprogramma, het aanbod van de masteropleidingen en de
kwaliteit van de docenten. Van deelnemende hoogleraren en uhd’s wordt gevraagd
de Nederlandse opleidingen in hun vakgebied te beoordelen door voor elk van de
vier aspecten aan te geven welke universiteit naar hun oordeel het beste presteert.
De enige beperking is dat niet op de eigen universiteit gestemd mag worden.
Wij durven te stellen dat de meeste hoogleraren en uhd’s niet in staat zijn om een ge-
fundeerd oordeel te geven over de genoemde onderwijsaspecten. De reden hiervoor is
simpelweg dat ze geen goed zicht hebben op hoe de programma’s en opleidingen van
andere universiteiten ingericht zijn en hoe docenten aan andere universiteiten presteren.
Om een goed oordeel te vormen over de bachelorprogramma’s en masteropleidingen
moeten deze (allemaal!) in detail bestudeerd worden. Zelfs als deze informatie voor een
buitenstander gemakkelijk toegankelijk is (wat vaak al niet het geval is), vergt dit een
aanzienlijke inspanning.
Uit onze ruime ervaring met opleidingsmanagement aan de ESE is gebleken dat docen-
ten vaak zelfs van hun eigen opleiding geen volledig beeld hebben en opleidingsma-
nagers van onze zusterfaculteiten bevestigen dat de situatie bij hen niet anders is. Het
is dus onwaarschijnlijk dat men opleidingen en programma’s van andere universiteiten
goed genoeg kent om ze te beoordelen. Evenzo zal men zelden in staat zijn een oordeel
te geven over de kwaliteit van de docenten aan andere universiteiten. Wie denkt dat de
kwaliteit van docenten direct kan worden afgeleid uit de wijze waarop ze wetenschap-
pelijke lezingen geven tijdens seminars en congressen moeten we helaas teleurstellen:
het gaat hier om twee activiteiten met verschillende doelgroepen die op een geheel
andere wijze benaderd, bespeeld en begeleid moeten worden. Daarom zal het voor de
beoordeling van doceerprestaties op andere universiteiten toch tenminste nodig zijn dat
onderwijsactiviteiten zoals colleges worden bijgewoond. Het is zeer onwaarschijnlijk dat
hiervoor tijd wordt vrijgemaakt. Wij hebben tot nu toe in ieder geval geen hoogleraren
van zusterfaculteiten in onze collegebanken mogen begroeten.
Toch deden in 2008 weer ongeveer 2.400 hoogleraren en uhd’s mee aan de Elsevier
Faculty Rating. Blijkbaar achten die zichzelf wel in staat om de gevraagde oordelen te
www.economieopinie.nl
106
geven. En wie zijn wij dan om daar aan te twijfelen? Laten we daarom deze oordelen
eens als gegeven beschouwen. Dan hebben we er toch nog steeds moeite mee dat
op basis van de oordelen van de respondenten een rangschikking wordt gemaakt
en er weer “beste” opleidingen en universiteiten worden aangewezen. De methode
die hierbij wordt gehanteerd is de volgende: voor bijvoorbeeld de economieoplei-
ding van de ESE wordt geteld hoe vaak deze door de respondenten is genoemd
als beste bij één van de vier aspecten. Vervolgens wordt dit aantal gedeeld door
het maximaal aantal te ontvangen stemmen, dat berekend wordt door het totaal
aantal uitgebrachte stemmen (d.w.z. voor alle economieopleidingen) te verminderen
met het aantal uitgebrachte stemmen door hoogleraren en uhd’s van de ESE (men
mag immers niet op de eigen opleiding stemmen). De deling van de twee groothe-
den geeft de score van de economieopleiding van de ESE en deze kan vergeleken
worden met de analoog berekende scores van andere economieopleidingen. De
opleiding met de hoogste score wordt uitgeroepen tot “de beste” in het hoog-
leraarsoordeel. Maar is dit laatste zinnig? Beschouw het volgende voorbeeld.
Veronderstel dat er vijf universiteiten (A tot en met E) zijn met een economieoplei-
ding en dat er van iedere universiteit één hoogleraar is die een oordeel geeft over de
andere universiteiten. In de kolommen van onderstaande tabel staan mogelijke oor-
delen van de kwaliteit van de opleidingen volgens de vijf hoogleraren gerangschikt
van beste (1) tot slechtste (4) opleiding. Volgens de wijze waarop Elsevier rangschikt
heeft universiteit A de beste opleiding aangezien twee hoogleraren deze opleiding
het beste vinden. Universiteit E is het slechtste aangezien geen enkele hoogleraar
deze universiteit als de beste beschouwt. Wanneer we echter kijken naar de gemid-
delde rang over de hoogleraren dan zien we dat universiteit E de beste (laagste)
gemiddelde rang heeft. Universiteit A staat dan op de derde positie. Met andere
woorden, een iets andere - in onze ogen even (on)redelijke - wijze van rangschikken
kan leiden tot geheel andere “beste universiteiten”.
Rangorde in kwaliteit volgens hoogleraarvan Universiteit
Elsevier Score
Gem. Rang
A B C D E
Univ. A - 4 1 4 1 0.50 2.50
Univ. B 1 - 3 3 2 0.25 2.25
Univ. C 3 3 - 1 4 0.25 2.75
Univ. D 4 1 4 - 3 0.25 3.00
Univ. E 2 2 2 2 - 0.00 2.00
www.economieopinie.nl
107
Dat Elsevier en ResearchNed zich blijkbaar niet goed realiseren wat de consequen-
ties zijn van de door hen gevolgde methodiek, mag ook blijken uit de volgende
bewering: “Niet stemmen, in de hoop dat de eigen universiteit naar verhouding meer
stemmen ontvangt, levert geen voordeel op.” Het volgende voorbeeld laat echter
zien dat niet stemmen wel degelijk de eigen universiteit kan bevoordelen.
Universiteit GestemdA B C Niet Wel
Univ. A - 5 0 20 0Univ. B 11 - 8 1 19Univ. C 9 9 - 2 18score 0.54 0.61 0.42
In de tabel hierboven beschouwen we een situatie van drie universiteiten (A,B,C)
waarbij er bij iedere universiteit 20 potentiële hoogleraren zijn die kunnen stemmen
voor de beste universiteit. Veronderstel dat geen van de hoogleraren van universiteit
A meedoet. Bij universiteit B stemmen 11 hoogleraren voor A, 8 voor C en 1 hoogle-
raar stemt niet. Bij universiteit C stemmen 9 hoogleraren voor A en B en onthouden
2 hoogleraren zich van stemmen. Op basis van de methodiek van Elsevier betekent
dit dat universiteit A de beste score heeft (20/37). Stel nu dat een aantal hoogleraren
van universiteit A alsnog besluit te stemmen en wel op universiteit B. Wanneer dit
aantal groter is dan 2, zal universiteit A haar leidende positie verliezen. In onder-
staande tabel is de situatie te zien in het geval 5 hoogleraren van universiteit A op
universiteit B stemmen. Universiteit B heeft nu de beste score (14/23).
Universiteit GestemdA B C Niet Wel
Univ. A - 5 0 15 5Univ. B 11 - 8 1 19Univ. C 9 9 - 2 18score 0.54 0.61 0.33
Goed nieuws dus voor al onze collega-hoogleraren. Die hoeven zich voortaan niet meer te
verdiepen in de programma’s en opleidingen van andere universiteiten. Ook is het voort-
aan niet meer nodig dat ze zich persoonlijk op de hoogte gaan stellen van de doceer-
prestaties van hun collega’s elders in het land. Evenmin hoeven ze voor te wenden dat ze
dit allemaal gedaan hebben, terwijl dat niet zo is. Net als wij kunnen ze alle tijd die daar-
mee bespaard wordt steken in (nog) beter onderwijs. En tegelijkertijd dragen ze wellicht bij
aan een verbetering van de score van hun eigen universiteit in de Elsevier Faculty Rating!
www.economieopinie.nl
108
BioRichard Paap is bijzonder hoogleraar Econometrie & Marketing bij het
Econometrisch Instituut en is bovendien coördinator van het bachelorprogramma
Econometrie & Besliskunde. Tevens bezet hij één van de prestigieuze, door de
rector van de Erasmus Universiteit ingestelde Tinbergen Tenure Tracks. Dit vierjarige
traject, beginnende met de aanstelling tot UHD (met benoeming tot bijzonder hoog-
leraar) en eindigend met een gewone leerstoel, is bedoeld voor talentvolle weten-
schappers met ruime ervaring en bewezen onderwijs- en onderzoekskwaliteiten.
Albert Wagelmans is hoogleraar Management Science en directeur van het
Econometrisch Instituut. In de periode 2001-2006 was hij directeur van de bachelor-
en masteropleidingen Econometrie & Besliskunde (Econometrics & Management
Science); vanaf 2005 is hij tevens opleidingsdirecteur Economie & Informatica
(Economics & Informatics). Wagelmans heeft een grote internationale reputatie,
blijkende uit de vele publicaties in onder meer de toptijdschriften Management
Science en Operations Research.
www.economieopinie.nl
109
De oproep tot beter toezicht en meer controle in de financiële sector staat in schril
contrast tot de praktijk in de (semi-)publieke sector. Professionals, zoals leraren,
verpleegkundigen en politieagenten, vragen juist om meer vertrouwen van de
overheid. De huidige overdaad aan controles beknellen en belemmeren. Minder
controle, en dus meer individuele vrijheid, zou leiden tot betere resultaten.
En natuurlijk niet tot Graaien en ander onwenselijk gedrag.
De beeldvorming werkt mee: de hebzuchtige bankier moet in toom worden gehou-
den, terwijl de bevlogen verpleegkundige natuurlijk handelt in het belang van de
patiënten. Zo zwart-wit is de werkelijkheid niet: Voorbeelden van misstanden in de
(semi-)publieke sector zijn er genoeg (vastbinden van lastige patiënten, de HBO-
fraude, de affaire Spijkers bij defensie), terwijl ik in een prachtig huis kan wonen
dankzij een prima hypotheek. In iedere sector geldt: het inperken van de ruimte
van professionals ter voorkoming van misstanden belemmert ook de goedwillende
individuen.
Vaak is er bij een misstand niet eens sprake van kwaadwillendheid. Een voorbeeld:
Mijn achtertuin grenst aan een gemeenteplantsoen. Een aantal jaar geleden wilde
ik een houten schuurtje plaatsen. Na wat passen en meten bleek dat de beste plek
voor het schuurtje op gemeentegrond was. Sindsdien heb ik een paar vierkante
meter gemeentegrond in bruikleen, en hoop ik dat gemeentelijke controle uitblijft.
Maakt dit mij een hebzuchtige Graaier? Misschien (ik ben tenslotte econoom), maar
dan zijn er wel veel Graaiers in mijn buurt.
Josse Delfgaauw, 23 oktober 2008
Volgens minister Bos toont de huidige kredietcrisis aan dat er een einde moet
komen aan de hebzucht en het Graaien in de financiële sector. Bonussen moeten
omlaag, en overheidstoezicht omhoog. Sommigen, zoals de Franse president
Sarkozy, gaan nog een stap verder door te pleiten voor een grotere rol van de
staat in de economie. We lopen nu het risico door te slaan in de kritiek op de
markt en in de lofzang op regulering en overheidsingrijpen. Het begrenzen van
hebzucht brengt ook kosten met zich mee.
111
www.economieopinie.nl
Volgens mij kan ik hiermee persoonlijk voordeel halen, zonder daar iemand mee te
benadelen. Maar wellicht dachten de bankiers van Fannie Mae en Freddie Mac dat
ook, toen zij arme Amerikanen in staat stelden een huis te kopen. En het onterecht
verkregen geld in de HBO-fraude is vast gebruikt om beter onderwijs te verzorgen.
Kortom, de wereld is niet verdeeld in egoïstische schurken en onbaatzuchtige engelen.
Als private partijen zo moeilijk in bedwang te houden zijn, moet de staat dan zelf
actiever zijn? De staat biedt echter ook geen garantie voor succes. Met ongetwijfeld
goede bedoelingen heeft de overheid het onderwijs in Nederland opgezadeld met
hervorming op hervorming, en zijn verschillende projecten geïmplementeerd op
basis van onwaarschijnlijk rooskleurige kosten-baten analyses (Betuwelijn, JSF).
Ook op individueel niveau gaat het lang niet altijd goed binnen de overheid. Denk
aan het fenomeen raamambtenaar en de rol van ambtenaren in de bouwfraude.
Individuen handelen niet vanzelf in het publiek belang, ook niet wanneer zij in over-
heidsdienst zijn.
Op de markt en bij de overheid kan zowel veel als weinig toezicht leiden tot onge-
wenste uitkomsten en excessen. Steeds opnieuw zal er een balans moeten worden
gevonden tussen individuele vrijheid en controle. In de financiële sector was er
te weinig controle. Laten we nu niet doorslaan naar te veel overheidscontrole en
knellende grenzen aan de markt. En, als het even kan, liever geen controle van de
grenzen van mijn achtertuin.
BioJosse Delfgaauw is universitair docent economie en verbonden aan de capaci-
teitsgroep Algemene Economie. In zijn onderzoek bestudeert hij de motivatie van
werknemers in de publieke en private sector. Hij geeft onderwijs in de Economie van
de Publieke Sector en is Docent van het Jaar 2007-2008.
www.economieopinie.nl
112
De budgettaire opbrengst - in Nederland circa € 18 mld. ofwel ruim 10% van
de totale belastingopbrengsten - staat daar aan in de weg; het is althans niet
eenvoudig te realiseren die belastingderving direct over natuurlijke personen uit
te smeren. In de tweede plaats zou dat een onaanvaardbare verstoring opleve-
ren ten opzichte van degenen die een onderneming drijven maar voor hun winst
worden belast in de inkomstenbelasting; een vlucht naar de BV ligt dan immers
in de reden. Een ander aspect betreft de vraag wie de vennootschapsbelasting
precies draagt; daarnaar is wel onderzoek gedaan, onder andere door De Mooij
die daarvan verslag heeft gedaan in zijn oratie1. Zijn conclusie: het is onduidelijk.
Wat daarvan zij, vennootschapsbelastingen trekken al jaren veel aandacht. Dat
heeft een paar oorzaken. In de eerste plaats is dat het verschil in fiscale behan-
deling tussen eigen en vreemd vermogen: de vergoeding op vreemd vermogen
is fiscaal aftrekbaar en die op eigen vermogen niet. Dat is althans het generieke
beeld. Financiering geschiedt dus bij voorkeur met vreemd vermogen. Het zou
interessant zijn te bezien of en zo ja, in welke mate de huidige kredietcrisis die
voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door een bovenmatige financiering
met vreemd vermogen hier (mede) door wordt veroorzaakt. Het verschil in fiscale
behandeling tussen vreemd en eigen vermogen heeft geleid tot allerlei fiscale
constructies die vervolgens door rechtspraak en met name door aanvullende
wetgeving sterk weer zijn ingetoomd. Het beeld dat daaruit uiteindelijk voor
Nederland is ontstaan, is een uiterst complexe fiscale wetgeving die er op is gericht
bovenmatige en gekunstelde financiering met vreemd vermogen te voorkomen.
Een tweede tendens betreft de strijd tussen met name lidstaten van de EU om
‘spaargeld’ van bedrijven aan te trekken door allerlei fiscale faciliteiten tot stand te
brengen die leiden tot een lage heffing over die spaartegoeden.
Peter Kavelaars
De vennootschapbelasting is een eigenaardige belasting. De heffing grijpt aan
bij de winsten die vennootschappen behalen en wordt - uiteraard - geheven van
die vennootschappen. Het is evenwel een gegeven dat anderen dan natuurlijke
personen geen belasting kunnen dragen: alleen mensen van vlees en bloed kun-
nen belasting dragen. In dat licht bezien is het niet zo verwonderlijk dat er nogal
eens geluiden opgaan deze belasting te doen vervallen. Om diverse redenen is
dat echter niet zo voor de hand liggend.
115
1 R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst? 2003; zie met name blz. 6 e.v.
www.economieopinie.nl
Nederland doet daar in beginsel ook aan mee door de zogenoemde rentebox
(rente wordt daarin belast tegen 5% in plaats van het reguliere tarief van 25,5%)
maar deze box neigt naar verboden staatssteun en kan op weerstand rekenen
van de Europese Commissie; vooralsnog is deze box niet ingevoerd. Tot slot zien
we in breder Europees verband dat lidstaten niet alleen op specifieke maatrege-
len binnen de vennootschapsbelasting concurreren, maar ook meer algemeen
door tariefverlagingen door te voeren. De afgelopen twee decennia zijn de
tarieven van deze belasting in vrijwel alle lidstaten van de EU gedaald, zij het dat
de financiering vooral door het bedrijfsleven zelf is opgebracht door winstgrond-
slagverbreding. Kortom: geen of slechts een geringe belastingdrukverlaging. Veel
voordelen zitten aan dergelijke operaties dus niet, anders dan dat men zou kun-
nen stellen dat door een grondslagverbreding distorsies worden beperkt. Het is
verder ook opvallend dat de relatieve opbrengst van de vennootschapsbelasting
ondanks de tariefverlaging in die jaren veelvuldig is gestegen; onderzoeken wijze
uit dat een oorzaak is dat steeds meer ondernemingen in de vorm van een ven-
nootschap worden gedreven2.
Het is in de fiscale wereld duidelijk dat er aan de fiscale renteproblematiek, zoals
die hiervoor kort en op hoofdlijnen is geduid, iets moet gebeuren; ook de wetge-
ver is daarvan doordrongen en werkt intern inmiddels aan oplossingen. Onlangs
is door een aantal fiscale hoogleraren ook een voorstel gedaan dat er kort gezegd
op neer komt dat de rente in een concern - externe rente valt er dus uitdrukkelijk
buiten - per saldo wordt gedefiscaliseerd, een ontvangen surplus onbelast blijft
en een betaald surplus niet aftrekbaar is3. Daarmee zou een verdere tariefverla-
ging kunnen worden gefinancierd die uitkomt op een algeheel vennootschaps-
belastingtarief van 20%; ofwel grosso modo een daling van 5%. Maar dat bete-
kent uiteraard geen daling van de effectieve druk want de tariefverlaging wordt
ook in dit geval geheel gefinancierd door grondslagverbreding. Is dit nu een
ontwikkeling waar wij op zitten te wachten? Mijns inziens niet, althans niet in deze
vorm. Ik vermeld drie redenen maar er zijn er wel meer: de belastingdruk wordt
niet verlaagd en we blijven aansturen op fiscale concurrentie tussen de lidstaten.
En juist dat laatste moeten we niet willen. Dat is ook vastgelegd in het verdrag
van Portugal van 2000, waarin is aangegeven dat de EU gezamenlijk moet op-
trekken teneinde in 2010 de meest concurrerende economie ter wereld te zijn:
daar past geen (fiscale) strijd tussen de lidstaten bij. Daarnaast is het ook meer
2 Joanna Piotrowska en Werner Vanborren, The corporate income tax rate-revenue paradox,Evidence in the EU, European Commission, 2008.
3 F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Voorstel tot wijziging van belastingwetten en verbeteren fiscale vesti-gingsklimaat, Weekblad voor Fiscaal Recht 2008/6777, blz. 891-906.
www.economieopinie.nl
116
algemeen onwenselijk dat maatregelen worden getroffen op individueel lidstaat-
niveau: wat men van de EU ook mogen vinden, dit soort zaken die het internati-
onale bedrijfsleven volop raken moeten gezamenlijk worden aangepakt. Hoezeer
aan het voorstel ook zeker positieve kanten zitten, de benadering vertoont een
paar belangrijke principiële tekortkomingen.
Wat dan wel? Voortbordurend op het hiervoor aangeduide voorstel is wel
gesuggereerd de fiscale renteaftrek voor ondernemingen geheel te schrappen:
economisch gezien is het belangrijkste voordeel dat de verstorende werking die
nu uitgaat van het verschil in behandeling van eigen en vreemd vermogen vervalt.
Daarmee zou volgens indicatieve berekeningen het tarief in de vennootschaps-
belasting kunnen dalen tot circa 14% (effectieve druk blijft uiteraard ook hier
ongewijzigd) en ontstaat een gelijke fiscale behandeling tussen eigen en vreemd
vermogen waardoor allerlei verstoringen worden voorkomen en een zeer ingewik-
kelde fiscale renteregeling kan vervallen. Het is echter de vraag wat wij hier in
economisch opzicht mee opschieten. Vermoedelijk weinig. Ik ben daarom van
mening dat de opbrengst van een eventuele algehele afschaffing van de fiscale
renteaftrek niet moet worden gestoken in een verlaging van het tarief van de
vennootschapsbelasting, maar moet worden aangewend ten behoeve van een
daling van de arbeidskosten. Ook met inachtneming van onze redelijke goede
productiviteit zijn de arbeidskosten hoog. Een economisch stimulans zou vooral
moeten zijn gericht op een verlaging van de arbeidskosten. Dat kan door de
opbrengst van het afschaffen van de renteaftrek in de vennootschapsbelas-
ting aan te wenden voor een drukverlaging op arbeid (verlaging loonbelasting,
premies e.d.). Het daartegen aan te voeren bezwaar kan zijn dat de opbrengst
terecht komt bij de werknemer terwijl de last drukt op de ondernemingen. Nog
los van de vraag of dat bezwaarlijk is gelet op het geschetste economische ef-
fect, is dat bezwaar ook nauwelijks reëel. Hiervoor hebben we immers al gezien
dat ondernemingen geen vennootschapsbelasting dragen. Aan de andere kant
worden hogere loonkosten in de regel afgewenteld op de ondernemer; bij een
loonsverlaging geldt dus in principe het omgekeerde zodat het voordeel alsnog
ten gunste van de ondernemingen komt. Zou men dit effect te beperkt vinden,
dan zou dat een extra stimulans - de wetgever doet hier momenteel onderzoek
naar - kunnen zijn voor de invoering van een zogenoemde loonsombelasting ten
laste van werkgevers die de loonbelasting zou moeten vervangen: de vrijval van
de renteaftrek komt alsdan rechtstreeks ten goede aan de werkgevers door een
lagere loonsombelasting en daarmee een daling van de arbeidskosten.
www.economieopinie.nl
117
Kortom: ik bepleit afschaffing van de renteaftrek in de vennootschapsbelasting
waarbij de opbrengst ten goede komt aan een verlaging van de loonkosten ofwel
door de belasting en premies op arbeid te verlagen ofwel door de loonheffing
om te zetten in een loonsombelasting en de opbrengst van de afschaffing van de
renteaftrek in die heffing te verdisconteren.
BioPeter Kavelaars is sinds 1996 hoogleraar Fiscale economie en verbonden aan
het Fiscaal Economisch Instituut (onderdeel van EUR Holding bv). Daarnaast is hij
sinds 1989 directeur Wetenschappelijk Bureau bij Deloitte Belastingadviseurs te
Rotterdam. Vanaf 1997 is hij tevens vennoot. Voor die tijd was hij hoogleraar Belas-
tingrecht aan de Universiteit Leiden, werkte hij als wetenschappelijk medewerker bij
het Fiscaal Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hij
als Inspecteur van ‘s-Rijks belastingdienst gedetacheerd bij de vakgroep Openbare
Financiën en Belastingrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn nevenac-
tiviteiten zijn onder andere: hoofdredacteur Pensioenbrief, hoofdredacteur Fiscaal
Zakboek en redacteur Pensioen & Praktijk. Peter Kavelaars is daarnaast (mede-)
eindredacteur en (mede-)auteur van een aantal boeken.
www.economieopinie.nl
118
Goede managers zijn altijd al in staat geweest om snel beslissingen te nemen in dynami-
sche situaties. Maar veel populaire tools voor strategie¬ontwikkeling zijn ontworpen met
het oog op relatief statische omgevingen. Het gevolg is dat managers maar al te vaak
door een bedrijfsstrategie worden vastgepind op beslissingen die achteraf niet goed
blijken te zijn doordat er onverwachte ontwikkelingen zijn waarop ze zelf geen controle
kunnen uitoefenen. Er is behoefte aan een systematische omzetting van de flexibiliteit van
de managers in een flexibele strategie: een plan met een reeks opties die door de mana-
gers toegepast of terzijde gelegd kunnen worden, al naar gelang de ontwikkelingen.
Dit is de essentie van de “reële optie-analyse”, een benadering die mede is ontleend
aan de werking van financiële markten. Zoals aandelenopties de houder het recht
(maar niet de verplichting) geven om in de toekomst aandelen te kopen of te verkopen
tegen een bepaalde prijs, zo geeft reële optie-analyse een manager de mogelijkheid,
maar niet de verplichting, om bepaalde initiatieven te ontplooien.
In plaats van onwrikbare plannen op te stellen en de onderneming vast te leggen op
processen voor de lange termijn, wordt flexibiliteit gecreëerd door beslissingen uit
te smeren in een aantal fasen. Bij het plannen van productie in opkomende markten
kan het bijvoorbeeld aantrekkelijk zijn om maximale schaalvoordelen te realiseren
door de grootst mogelijke productiecapaciteit te bouwen die de onderneming zich
kan permitteren. Maar misschien is het verstandiger om eerst op kleine schaal te
bouwen waarna later gemakkelijk uitbreiding kan plaatsvinden. Als de markt voor de
producten later blijkt te krimpen, is de investering en daarmee ook het risico minder
groot. In dat geval kunnen de managers ervoor kiezen om de betreffende productie-
activiteiten te beperken of af te stoten. En als de markt zich gunstig ontwikkelt, is er
altijd de optie om de fabriek uit te breiden.
Het principe dat aan deze benadering ten grondslag ligt moedigt managers aan om
flexibel te werk te gaan bij de planning. Concreet gezegd: managers worden in staat
Han Smit, Lenos Trigeorgis en Rainer Brosch, 31 oktober 2008 In turbulente tijden is aanpassingsvermogen cruciaal. Daarom heeft flexibiliteit in
een bedrijfsstrategie vandaag de dag meer waarde dan ooit. Markten, technolo-
gieën en concurrentieprocessen worden met de dag dynamischer. Om in deze
situatie succesvol te opereren, moeten ondernemingen zorgen voor een goede
uitgangspositie om te kunnen profiteren van kansen zodra deze zich voordoen,
terwijl ze de schade bij eventuele tegenslagen tot een minimum beperken. Dit
vereist flexibiliteit op een ongekend niveau.
121
www.economieopinie.nl
gesteld om op een innovatieve manier een waarde toe te wijzen aan investerings-
beslissingen en initiatieven. In plaats van een beslissing te nemen op een rigide
analyse van een bepaald project als geheel, kunnen managers vanaf het begin de
financiële implicaties van elke stap en van alle mogelijke varianten analyseren,
zonder dat ze zich ergens vroegtijdig op vast hoeven te leggen.
Wanneer het project eenmaal in gang is gezet, kunnen ze bovendien de waarde van
de verschillende opties bijstellen aan de hand van de actuele ontwikkelingen. Al
deze informatie geeft de managers een duidelijker kader voor besluitvorming over
het al dan niet opstarten van een project en over het voortzetten, inkrimpen of
afblazen van het project in de latere fasen.
Hoe functioneert dit in de praktijk? Een grote Europese automobielfabrikant overwoog
twee alternatieve investeringen voor de productie van een nieuw model. De productie zou
ofwel volledig in één land worden geconcentreerd, of de onderneming zou over de hele
wereld een aantal fabrieken bouwen. In het laatste geval zou een deel van de productie van
de ene naar de andere locatie kunnen worden verplaatst om te profiteren van verande-
ringen in valutakoersen of loonkosten. De kosten van het flexibele systeem waren hoger,
maar de onderneming besloot dat deze flexibiliteit (met de belofte van kostenbesparingen
en een hogere nettowinst) een grotere waarde had dan het verschil in kosten tussen de
beide alternatieven. Daarom werd gekozen voor de multinationale aanpak.
Reële optie-analyse kan ook goede diensten bewijzen voor strategen die de uit-
dagingen van de concurrentie het hoofd willen bieden. Veel managers integreren
aspecten van de speltheorie in hun plannen om de resultaten van concurrentie-
processen beter te kunnen voorspellen. Maar nu de concurrentieomgeving zich
sneller ontwikkelt dan ooit tevoren, kunnen ondernemingen hun flexibele reactiever-
mogen optimaliseren door de speltheorie aan te vullen met reële optie-analyse.
Dit is het belangrijkste onderwerp van het boek Strategic Investment, geschreven
door Smit en Trigeorgis (Princeton University Press).
Neem bijvoorbeeld de vraag of een onderneming ernaar moet streven om de con-
currentie te bestrijden of om met andere spelers samen te werken in joint ventures
of allianties op een manier die de totale marktomvang ten goede komt. Het belang
van deze vraag neemt toe aangezien steeds meer producten zijn gebaseerd op
soms-concurrerende technologieën. Bij het kiezen tussen bestrijden of samenwer-
ken kunnen ondernemingen reële optie-analyse inzetten om een betere kwantitatie-
ve inschatting te maken van de waarde van mogelijke ontwikkelingen, met inbegrip
van de waarde van de opties die beschikbaar komen of niet langer beschikbaar zijn
wanneer een bepaalde concurrentieroute wordt gekozen. Dit alles resulteert in een
portefeuille met reële opties voor de onderneming, elk met een dynamische waarde
www.economieopinie.nl
122
die afhankelijk is van de marktontwikkelingen. Wie een dergelijke portefeuille het
effectiefst weet te beheren, verkeert in de beste uitgangspositie om het groeipoten-
tieel van de onderneming te realiseren en tegelijkertijd de schade in het geval van
tegenslagen te beperken.
Dit artikel is gebaseerd op het artikel “Stay Loose” door Lenos Trigeorgis, Rainer
Brosch en Han Smit.
BioHan Smit is hoogleraar Corporate Finance en verbonden aan de capaciteitsgroep
Bedrijfseconomie. Han Smit promoveerde in 1996 cum laude aan de Universiteit
van Amsterdam op het proefschrift ‘Real Options and Games”. Zijn recente boek
(met Trigeorgis) “Strategic Investment: Real Options and Games” (uitgegeven door
Princeton University Press) is de ERIM-Book Award toegekend en een Award van
de Association of American Publishers als beste boek in de categorie “Business
Management & Accounting”.
www.economieopinie.nl
123
Een aspect dat in de media onderbelicht bleef is dat de voortrekzorg plaatsvindt
buiten de normale bedrijfsuren van het ziekenhuis. Artsen en verplegend personeel
moeten er dus voor overwerken en krijgen hiervoor extra betaald. Het is dus niet zo
dat de voortrekzorg ten koste gaat van andere patiënten. Althans in principe.
Mogelijk gaan ook de niet betalende patiënten er zelfs op vooruit. Patiënten die
anders ook op de wachtlijst zouden staan, komen daar nu niet meer op. In dat geval
gaat iedereen erop vooruit en niemand wordt er slechter van. Economen noemen
dat een Pareto-verbetering. Daar komt bij dat die patiënten anders naar privéklinie-
ken of het buitenland gaan. Nu profiteert de reguliere Nederlandse zorg ervan. Een
verder voordeel is dat mensen eerder weer aan het werk zijn (goed voor het BNP).
En laten we eerlijk zijn, voortrekzorg kennen we natuurlijk al. Balkenende en Beatrix
komen echt niet op de wachtlijst. Om over de volle ziekenboeg van Feyenoord maar
te zwijgen. Waarom is de SP er dan zo op tegen? Simpel. De Nederlandse zorg is
gestoeld op het principe dat mensen met een zelfde aandoening dezelfde behande-
ling moeten krijgen. Behandeling mag niet afhankelijk zijn van draagkracht. En dat
beginsel staat nu onder druk. Bovendien zijn mensen geneigd zich te vergelijken
met anderen. Keeping up with the Joneses. En dan is het toch wel erg vervelend als
de buurman sneller wordt geholpen. Zeker als de winst in wachttijd voor degenen
die niet worden geholpen beperkt is.
Een mogelijke oplossing is om ziekenhuizen toe te staan winst te maken op
voortrekzorg. Noem het een solidariteitsopslag. Die solidariteitsopslag zouden
zij dan moeten investeren in wachtlijstverkorting. Op die manier gaat iedereen er
substantieel op vooruit. Wellicht gaat dan ook de SP er de voordelen van inzien.
Marktwerking in de zorg leidt tot nieuwe initiatieven. Dat is onvermijdelijk.
Han Bleichrodt, 21 november 2008
Medio november 2008 bracht de SP naar buiten dat het Kennemer Gasthuis in Haar-
lem, maar ook andere ziekenhuizen, patiënten de mogelijkheid biedt om tegen extra
betaling sneller te worden geholpen. Het gaat hierbij om niet-acute zorg waarvoor
mensen anders op de wachtlijst zouden komen. Denk aan staaroperaties, liesbreu-
ken of psychologische zorg. Voor sommige van deze aandoeningen bestaan lange
wachtlijsten. Voortrekzorg, zo noemt de SP deze praktijk en “de bijl wordt aan de
wortel van de solidariteit gelegd”. Maar is voortrekzorg echt zo kwalijk als de term
doet vermoeden? Laten we de voors en tegens eens tegen het licht houden.
125
www.economieopinie.nl
Niet al deze initiatieven zijn wenselijk. Het is goed dat politici de vinger aan de pols
houden. Maar laten we niet te krampachtig reageren. Door er verstandig mee om te
gaan kan de hele zorg profiteren.
Bio
Han Bleichrodt is als hoogleraar gezondheidseconomie verbonden aan de
capaciteitsgroep Toegepaste Economie. Voor 0,2 Fte is Bleichrodt gedetacheerd bij
het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG). Zijn onderzoek richt
zich op de waardering van gezondheid. Hij ontving meerdere prestigieuze onder-
zoeksbeurzen, waaronder in 2007 de Vici-beurs van de Nederlandse organisatie
van Wetenschappelijk Onderzoek. Bleichrodt behoort tot de top 10 van de meest
publicerende Nederlandse economen.
www.economieopinie.nl
126
ColofonPublicatieErasmus School of Economics, Erasmus Universiteit Rotterdam©.
RedactieDe vier capaciteitsgroepen (Algemene Economie, Econometrie, Bedrijfseconomie en
Toegepaste Economie) worden afzonderlijk vertegenwoordigd door:
Robert Dur, capaciteitsgroep Algemene Economie.
Dennis Huisman, capaciteitsgroep Econometrie & Besliskunde.
Peter Kavelaars, capaciteitsgroep Bedrijfseconomie.
Erik Braun, capaciteitsgroep Toegepaste Economie.
EindredactieRonald de Groot
Tel.: 010 408 17 62, mobiel: 06 53 641 846, email: [email protected].
Ontwerp, opmaak & productieSNOEKX Projectmanagement.
FotografieHollandse Hoogte, United Pics, Nationale Beeldbank, Istock.
Druk’t PapierenHuys ´s-Gravendeel.
Oplage500
RechtenNiets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige
wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige
andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever en/of
andere auteursrechthebbenden. © 2008 SNOEKX Projectmanagement.
www.economieopinie.nl