Upload
gerardsmit
View
168
Download
4
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Onderzoek naar manier waarop literaire journalisten gebruik maken van de vertellersrol.Paper voor het Etmaal van de Communicatiewetenschap 2013
Citation preview
1
Een kwestie van vertrouwen: de constructie van de geloofwaardige verteller in
het journalistieke boek.
Paper voor het Etmaal van de Communicatiewetenschap, Rotterdam, 2013
Gerard Smit
Kenniscentrum Communicatie & Journalistiek, Hogelschool Utrecht
e-‐mail: [email protected]
Abstract Lezers baseren hun oordeel over journalistieke boeken deels op de geloofwaardigheid
van de verteller. In de journalistiek bestaat er geen ander criterium voor het beoordelen
van de geloofwaardigheid van de verteller dan dat de feiten moeten kloppen. Dit
onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre de uit de literatuurwetenschap afkomstige
criteria van ‘narratieve afstand’, ‘toon’ en ‘zelfreflectie’ inzicht geven in de manier
waarop die geloofwaardigheid wordt opgebouwd. Op grond van een analyse van zes
journalistieke boeken en gesprekken met de auteurs van deze boeken wordt
geconcludeerd dat het voor de geloofwaardigheid van de verteller vooral van belang is
dat de verteller oog heeft voor de emoties van hemzelf en zijn bronnen, zich rekenschap
geeft van de normatieve stellingname van zijn lezers, en duidelijk is over zijn motieven,
beperkingen en manier van werken.
Inleiding
‘Persoonlijke verhalen zijn echt de trend in de journalistiek,’ zegt Volkskrant journaliste
Greta Riemersma, een van de zes journalisten die ik voor dit onderzoek sprak. ‘Twintig
jaar geleden moest je het niet wagen om het woord ‘ik’ in de mond te nemen. Nu wordt
de persoon van de journalist steeds belangrijker. Je bent een autoriteit. Niet door je
kennis, maar door je persoonlijkheid. Waarom zou je anders de Volkskrant nog kopen?
Je kan al het nieuws ook op nu.nl lezen. Maar mensen willen onderscheidende namen.
En die namen moeten leuke belevenissen opschrijven. Zo probeert de krant te
overleven. En die manier van werken zie je ook in journalistieke boeken. Mensen als
Geert Mak en Judith Koelemeijer hebben het genre populair gemaakt. Die persoonlijke
benadering werkt gewoon. Alleen niet altijd op dezelfde manier, en niet voor ieder
onderwerp.’
2
Het onderzoek waarvoor ik Greta Riemersma spreek, richt zich op de manier waarop
journalisten vormgeven aan de geloofwaardigheid van de verteller. In de discussie over
het waarheidsgehalte van journalistieke non-‐fictie is daar tot nu toe weinig aandacht
voor. Doorgaans spits die discussie zich toe tot de juistheid van de gepresenteerde
feiten en gaat het nauwelijks over de persoon van de verteller. Toch is er een goede
reden om dat wel te doen.
Lee Gutkind, auteur van een populair handboek voor het schrijven van
journalistieke non-‐fictie, beweert dat lezers van journalistieke non-‐fictie de
geloofwaardigheid van wat ze lezen voor een groot deel baseren op het vertrouwen dat
ze hebben in de verteller (2012). Juist doordat de relatie tussen tekst en werkelijkheid
niet altijd duidelijk is in het journalistieke boek, speelt het beeld dat de lezer opdoet van
de verteller een belangrijke rol bij het oordeel over de geloofwaardigheid van de tekst,
volgens Gutkind.
Gutkind geeft daar geen argumenten voor. Maar zijn vermoeden sluit aan bij wat
andere auteurs van journalistieke handboeken zeggen over het belang van de juiste toon
(Cheney, 1987; Gutkind, 2012; Hart, 2011; Kramer, 2007; Stewart,1998).
Maar wat maakt de ene verteller geloofwaardiger dan de andere? Hoe is dat terug
te vinden in de tekst? En wat kun je als journalist doen om die geloofwaardigheid te
bevorderen?
Journalistieke handboeken zeggen daar weinig over. Er wordt wel gewezen op
het belang van de juiste toon. Maar hoe die toon moet klinken, kom je niet te weten.
In een poging om iets meer te kunnen zeggen over de geloofwaardigheid van de
verteller in journalistieke boeken, heb ik gezocht naar wat de literatuurwetenschap over
dit onderwerp heeft te zeggen. De belangrijkste begrippen die daarbij naar voren komen
zijn ‘narratieve afstand’, ‘toon’ (voice) en ‘zelfreflectie’.
Om te zien of die begrippen iets kunnen verhelderen over de geloofwaardigheid
van de verteller in journalistieke boeken heb ik ervoor gekozen om ze toe te passen op
het werk van de beste narratieve journalisten. Ik heb hiervoor boeken gekozen die
genomineerd zijn voor de prijs van het beste Nederlandse journalistieke boek in 2011.
Na de analyse heb ik met de auteurs van die boeken gesproken om te horen in hoeverre
zij zelf bewust vorm hebben geven aan hun geloofwaardigheid als verteller. Ook wilde ik
achterhalen in hoeverre het begrippenkader dat ik daarvoor gebruik voor hen
herkenbaar is.
3
De centrale vraag van dit onderzoek is welke verteltechnieken de voor de M.J.
Brusseprijs van 2012 genomineerde journalisten gebruiken om zichzelf als
geloofwaardige verteller te presenteren, en hoe ze dat doen.
Dit onderzoek is beperkt in omvang en exploratief van aard. Het onderzoek is
vooral bedoeld om greep te krijgen op een tot nu toe veronachtzaamd aspect in de
discussie over de waarheid van journalistieke verhalen, namelijk de geloofwaardigheid
van de verteller.
Theoretisch kader
Om een overtuigend verhaal te vertellen als journalist moet je karakter tonen, zegt
Phillip Lopate in het toonaangevende handboek voor non-‐fictie schrijvers Telling true
stories (Kramer & Call, 2007). Je moet niet iedereen tevreden willen stellen. Net als een
acteur op toneel, moet je als journalist jezelf als personage neerzetten in je verhaal.
Iemand die iets te vertellen heeft, waar het publiek naar wil luisteren.
Hoe je jezelf karakter geeft als journalist vertelt Lopate er niet bij. Vreemd is dat
niet, want er bestaat niet zoiets als een theorie van het journalistieke acteren. Voor
zover de journalistiek een theorie kent van de overtuigende presentatie beperkt die zich
tot de opvatting dat journalisten een gepaste afstand moeten houden tot het onderwerp
dat zij beschrijven om zo, als onafhankelijke toeschouwers, hun publiek te overtuigen
dat ze niets dan de waarheid vertellen. Het is een theorie die past bij de opvatting dat
het journalistieke verhaal feitelijk juist moet zijn.
Nu de vraag naar verhalende journalistiek steeds groter wordt en de noodzaak
wordt gevoeld om als journalist aan eigen ‘branding’ te doen (Anderson, Bell, & Shirky,
2012) ligt het voor de hand om voor de theorievorming over het overtuigende
journalistieke verhaal leentjebuur te spelen bij de literatuurwetenschap. Dat is in ieder
geval de aanpak waar ik hier voor heb gekozen. Ik heb algemene inleidingen in de
narratologie geraadpleegd en enkele toonaangevende werken op dit gebied over de
factoren die bepalend zijn voor de geloofwaardigheid van de verteller.
In The Cambridge Introduction to Narrative noemt Porter Abbott ‘toon’ (voice) en
‘afstand’ (narrative distance) de belangrijkste factoren die het vertrouwen in de verteller
bepalen. In dit onderzoek neem ik dat als leidraad voor de analyse van de vertellersrol.
Daarnaast worden ook begrippen als ‘focalisatie’ (het bewustzijn van waaruit wordt
waargenomen) (Genette, 1972, Bal, 2009) en zelfreflectie (Booth, 1983) genoemd. Dat
4
laatste lijkt me voor de journalistiek ook relevant. Aanvankelijk heb ik ook met het
begrip ‘focalisatie’ gewerkt, maar dit heb ik in de loop van het onderzoek weer laten
vallen, omdat er geen eenduidig begrip is van focalisatie en het bovendien binnen de
journalistiek vooralsnog een onbekend begrip is. Daarnaast bleek ik een belangrijk
onderdeel van het concept van focalisatie – het perspectief van waaruit wordt
waargenomen-‐ mee te kunnen nemen in de operationalisatie van het begrip ‘narratieve
afstand’.
Voor dit onderzoek gebruik ik dus de volgende drie begrippen om de
geloofwaardigheid van de verteller te analyseren: narratieve afstand, toon en
zelfreflectie.
Narratieve afstand
Het begrip “narratieve afstand” refereert aan de fysieke en psychologische afstand
tussen de verteller, personages, en lezer. Daar bestaat geen absolute maatstaf voor. Wel
zijn er begrippen die helpen die afstand te analyseren. Ik let hierbij op de volgende
veelgebruikte onderscheidingen.
Verteller als personage
De verteller kan als personage in het verhaal zelf voorkomen. Meestal als ik-‐figuur. Je
spreekt dan van een “personage gebonden verteller”. Dat is in dit onderzoek
bijvoorbeeld het geval bij het boek van Greta Riemersma ‘Het land van zijn vader’
waarin zij als ik-‐figuur vertelt of haar zoektocht naar het verleden van het Marokkaanse
man. Treedt de verteller niet op als personage in zijn eigen verhaal, dan is er sprake van
een “externe verteller”. Dat is een gebruikelijke vorm in de traditionele journalistieke
verhalen en komt in dit onderzoek onder andere voor bij het boek van Bert Bukman ‘Het
slagveld, de lange weg naar het kabinet-‐Rutte’.
In het algemeen zorgt een personage gebonden verteller voor minder afstand dan een
externe verteller.
Directe of indirecte rede
De verteller kan gebruik maken van drie manieren van vertellen.
1. De directe rede. Het gaat daarbij om een letterlijke weergave van woorden en
gedachten van personages. Dit duidt meestal op geringe afstand. Als lezer zie als het
ware de scenes en gesprekken voor je ogen afspelen. Voorbeeld: “Je moet geen ijsjes in
kinderwagens gooien,” zei Wim (Uit: ‘Willem Holleeder’)
5
2. De indirecte rede. In deze vorm worden woorden en gedachten van personages
weergegeven in de taal van de verteller. Dit duidt meestal op grote afstand.
Bijvoorbeeld: Wim huldigde de opvatting dat het niet juist was om ijsjes in
kinderwagens te gooien.
3. De vrije indirecte waarbij de gedachten van de verteller zich mengen met die van de
verteller. Bijvoorbeeld: IJsjes in kinderwagens gooien, dat kon je niet maken, vond Wim.
Psychologische afstand
Onder psychologische afstand versta ik de mate waarin gevoelens van personages in het
verhaal worden verwoord en geduid.
Morele afstand
Onder morele afstand versta ik de mate waarin de morele opvattingen van de
personages worden verwoord en geduid.
Met name bij deze laatste onderscheiding gaat het om attenderende begrippen, die
bedoeld zijn om zaken als psychologische en morele afstand bespreekbaar te maken.
Toon
In handboeken voor narratieve journalistiek wordt vaak naar het begrip voice verwezen
als iets dat onmisbaar is voor succesvolle lange journalistieke verhalen. Maar wat het
precies is en hoe je het in moeten zetten, wordt niet aangegeven. Het is de manier
waarop een schrijver spreekt, zegt Susan Orlean (Kramer 2007: 158). Jack Hart
omschrijft het als “de persoonlijkheid van de schrijver zoals hij op de pagina naar voren
komt”. (2011: 64).
In dit onderzoek versta ik onder ‘toon’ de persoonlijkheid van de verteller zoals
die naar voren komt in de manier waarop het verhaal wordt verteld. Die toon openbaart
zich in de woordkeus, zinsbouw, gebruik van stijlmiddelen en in de structuur van het
verhaal. Voor zover ik weet bestaat er geen uitgewerkte operationalisering van het
begrip ‘toon’ in de literatuurwetenschap. Laat staan een gevalideerde koppeling tussen
toon en de persoonlijkheid van de verteller. Karakterisering van de toon en het daaraan
gekoppeld beeld van de verteller blijft dus subjectief. Toch gebruik ik het omdat het
helpt te reflecteren over een vaak besproken, maar nimmer gepreciseerd element van
een journalistieke tekst.
Om uitspraken over de persoonlijkheid van de verteller te objectiveren heb ik
ervoor gekozen om het binnen de psychologie algemeen erkende Big Five patroon van
6
persoonlijkheidstrekken te gebruiken. Dit patroon is gebaseerd op de meest gebruikte
en best gevalideerde persoonlijkheidstest. (Attkinson, 2000).
De vijf persoonlijkheidsvariabelen van dit model zijn: intellectuele autonomie,
emotionele stabiliteit, extraversie, nauwkeurigheid en vriendelijkheid. Iemands
persoonlijkheid valt te karakteriseren door aan te geven in welke mate iemand
intellectueel autonoom, emotioneel stabiel, extrovert, nauwkeurig en vriendelijk is.
Intellectuele autonomie heeft betrekking op originaliteit, kritisch vermogen en
onafhankelijkheid. De tegenpool hiervan is behoudendheid, gebrek aan kritisch
vermogen en volgzaamheid. Het hangt samen met de mate waarin iemand op zoek is
naar nieuwe inzichten, dan wel zich kritiekloos aansluit bij gangbare opvattingen
Emotionele stabiliteit heeft te maken met de mate waarin iemand emotioneel op
een situatie reageert, dan wel streeft naar zekerheid en kalmte.
Extraversie heeft te maken met de mate waarin iemand erop uit is zijn of haar
gemoedsaandoening te etaleren en op zoek is naar actie, dan wel meer naar binnen
gekeerd is.
Nauwkeurigheid heeft te maken met de mate waarin iemand contentieus te werk
gaat, dan wel zich laat leiden door de gebeurtenissen die zich aandienen.
Vriendelijkheid heeft te maken met de mate waarin iemand gericht is op de
gevoelens en belangen van anderen. De tegenpool van vriendelijkheid is
afstandelijkheid.
Bij de verschillende vertellers zal ik aangeven welke van deze
persoonlijkheidskenmerken mogelijk van invloed zijn op hun geloofwaardigheid.
Zelfreflectie
Onder zelfreflectie versta ik de mate waarin de verteller de lezer op de hoogte brengt
van zijn manier van werken en daarop reflecteert. Dit kan zowel binnen als buiten het
eigenlijke verhaal gebeuren. Het laatste bijvoorbeeld in een voor-‐ of nawoord.
Aanpak
Met deze begrippen heb ik de zes boeken geanalyseerd die waren genomineerd voor de
M.J. Brusseprijs 2012. Het oordeel over de geloofwaardigheid van de verteller blijft
subjectief. De bedoeling van dit onderzoek is om die subjectiviteit voorwerp van
reflectie en discussie te maken. Daarvoor heb ik de boeken eerst geanalyseerd en heb ik
7
vervolgens met de schrijvers van de boeken gesproken om ze te vragen hoe ze zelf
dachten over de geloofwaardigheid van de verteller, en of ze er bewust aan hebben
gewerkt om de verteller in hun verhaal zo geloofwaardig mogelijk te maken. Daarbij
heb ik ook getoetst of de begrippen ‘afstand’, ‘toon’ en ‘zelfreflectie’ voor hen ook zinvol
zijn om over dit onderwerp na te denken.
De M.J. Brusseprijs is een initiatief van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten. In
2006 werd de prijs voor het eerst uitgereikt. Toen won Jeroen Smit met zijn boek ‘Het
drama Ahold’. In 2011 kreeg Annejet van der Zijl de prijs voor haar boek ‘Bernard, een
verborgen geschiedenis’. De prijs is vernoemd naar de journalist M.J. Brusse (1873-‐
1941) die dagelijks reportages en feuilletons schreef voor het NRC. Veel stukken werden
in boekvorm gebundeld.
In 2012 werden de volgende boeken genomineerd. Deze boeken vormen het
corpus van mijn onderzoek.
-‐ Bert Bukman, ‘Het slagveld, de lange weg naar het kabinet-‐Rutte’
-‐ Twan Geurts, ‘Rolduc, de laatste dagen van een kleinseminarie’
-‐ Ton Koene, ‘Afghanistan ongecensureerd’
-‐ Auke Kok, ‘Holleeder, de jonge jaren’
-‐ Greta Riemersma, ‘Het land van zijn vader. Een Marokkaanse familiegeschiedenis’
-‐ Bas Soetenhorst, ‘Het wonder van de Noord/Zuidlijn, Het drama van de
Amsterdamse metro’
Ik zal per boek kort aangeven waar de boeken over gaan door te citeren uit het
juryrapport van de M.J. Brusseprijs. Vervolgens geef ik mijn analyse en laat ik de
schrijvers aan het woord, in de hoop daar aan het eind een samenhangende conclusie
aan te kunnen verbinden. Ik bespreek eerst de drie boeken met een externe verteller (
‘Het slagveld’ en ‘Het wonder van de Noord/Zuidlijn’ en ‘Afghanistan ongecensureerd’)
dan een boek met zowel een externe als personage gebonden verteller (‘Holleeder’) en
tot slot twee boeken met uitsluitend personage gebonden vertellers. Daarvan
presenteert het eerste personage zich als lid van een groep (‘Rolduc’) en laat het laatste
personage zich volledig leiden door het eigen nieuwsgierigheid (‘Het land van zijn
vader’).
8
Resultaten
Bert Bukman, ‘Het slagveld, de lange weg naar het kabinet-‐Rutte’
Uit het juryrapport: Op grond van tientallen gesprekken met politici, journalisten en
wetenschappers laat Bukman in ‘Het slagveld’ datgene zien wat normaal achter de
schermen blijft: de machinaties, geheime agenda’s en vooral ook de toevalligheden en
misverstanden die een beslissende rol speelden bij deze moeizame en complexe
formatie. Bukman beschrijft de vele politieke hordes die moesten worden genomen, en
heeft oog voor de menselijke emoties die bij zo’n uitputtingsslag loskomen: de vele
huilpartijen in de CDA-‐fractie, het anti-‐ Wilderschagrijn bij mensen als Tjeenk Willink.
Wat opvalt in zo’n beschrijving van het boek is dat er geen onderscheid wordt gemaakt
tussen de auteur, Bert Bukman, en de verteller van het verhaal. Volgens Gérard Genette
(1972) is dat ook het kenmerk van non-‐fictie: auteur en verteller vallen samen. Iets wat
bij fictie niet het geval is.
Dat auteur en verteller samenvallen, wil niet zeggen dat ze niet zijn te
onderscheiden. De verteller is het beeld dat je als lezer van de schrijver krijgt. Dat valt
niet noodzakelijk samen met de persoon van de auteur. Zoals de tekst is gestileerd, zo is
ook de verteller de gestileerde auteur. De vraag is: wat heeft de auteur gedaan om
zichzelf als verteller vorm te geven? En wat heeft hij of zij gedaan om zichzelf als
verteller geloofwaardig te maken?
Bert Bukman begint zijn boek over de formatie van het kabinet Rutte I met een anekdote
over de WK finale voetbal op 11 juli 2010 tussen Nederland en Spanje. De Engelse
scheidsrechter ziet hands over het hoofd, onthoudt Nederland een corner, waarna
Spanje scoort. “Kleine toevalligheden en vergissingen kunnen grote gevolgen hebben,”
constateert de verteller. Hij trekt dan een parallel met de formatie van het kabinet. Als
lezer weet je dan wat de verteller ziet als de kern van zijn verhaal. Je verwacht een
relaas over toevalligheden en vergissingen.
De vraag voor mij als lezer is dan: gaat de verteller mij dit verhaal inderdaad
vertellen? Overtuigen de feiten die hij hiervoor aandraagt? En vooral: overtuigt zijn
interpretatie dat het hier om toevalligheden en vergissingen gaat? Kortom: vind ik dit
een geloofwaardige verteller?
Laten we eens kijken naar het eerste criterium. De narratieve afstand. Hoe zit het
9
daar mee? Hoe dicht laat de verteller mij bij de personages uit zijn boek en bij zichzelf
komen?
Bukman komt zelf niet voor in het verhaal. Hij is een externe verteller. Van de
achterflap weet ik dat hij historicus is en als journalist bij HP/de Tijd heeft gewerkt. De
combinatie historicus en journalist geeft mij het vertrouwen dat hij een onderwerp als
dit aankan. Van zijn politieke voorkeur weet ik niets. Dat zou er ook niet relevant zijn
volgens de traditionele opvatting van de journalistiek. Een goede journalist doet
objectief verslag, z’n mening doet er niet toe. Toch is het juist die claim van objectiviteit
die mij als lezer bij zo’n politiek verhaal als dit ongemakkelijkheid doet voelen. Speelt
hier geen verborgen agenda? Wat de één als een ‘vergissing’ ziet, zal de ander uitleggen
als een strategische zet. Die ongemakkelijkheid neemt de verteller in het boek niet bij
me weg. Ik kan opgaan in de levendige scenes van politieke onderhandelingen die hij
beschrijft. Maar bij zijn oordeel daarover blijf ik aan de zijkant staan.
In het boek van Bukman hangt de geloofwaardigheid van de verteller denk ik af
van de overeenstemming van politieke voorkeur van lezer en auteur. Mijn politieke
voorkeur verschilt van die van de auteur. Mijn scepsis neemt toe bij negatieve
uitlatingen over Job Cohen.
De algemene vraag dit zich hier aandient is: in hoeverre slaagt de verteller erin om
in morele zin op hetzelfde niveau te komen als de lezer? Theoretisch gezien heeft de
verteller drie mogelijkheden: aansluiten bij de opvatting van zijn lezers, neerdalen tot
het niveau van de lezer, of de lezer verheffen tot zijn eigen niveau.
Als het gaat om de relatie tot de personages in het boek is de narratieve afstand in
Bukmans boek klein. Hij beschrijft onderhandelingsscènes heel levendig en vaak in
directe stijl. Zo zie je Emiel Roemer in zijn vakantiehuis in Texel aan een alternatief
regeerakkoord schrijven, terwijl zijn vrouw en kinderen naar het strand zijn, en hoor je
Ab Klink zeggen: “Maxime, ik vertrek uit de Tweede Kamer. Ik houd ermee op, het wordt
me te veel.” Je hoort de personages spreken, ziet hun gebaren en kan zelfs hun
gedachten lezen.
En precies op dat punt kan twijfel opkomen over de geloofwaardigheid van de
verteller. Hoe weet hij zo precies wat mensen gezegd en gedacht hebben? Hij gebruikt
alleen anonieme bronnen.
De alwetendheid van de verteller is groot in dit boek. De verteller weet zowel wat
er in hoofden van individuele personages omgaat als wat de stemming is onder een
10
groep mensen. Zo lees je over Bianca Hoogendijk, de vrouw van Balkenende: “Haar
gezicht staat vooral op afwezigheid, ten prooi als ze is aan tegenstrijdige emoties.” Of,
als Ruud Lubbers ergens binnenkomt: “Het leidt even af van de zorgen, en dat kunnen ze
op een dag als vandaag wel gebruiken.”
Geloof je als lezer dat het zo is gegaan? Dat hangt denk ik van twee dingen af. Hoe
waarschijnlijk is het dat de verteller dit van zijn bronnen heeft gehoord? En hoe
belangrijk zijn de details voor de interpretatie van het verhaal? Als het alleen om
sfeerbeschrijvingen gaat, neem je veel voor lief. Als de toegeschreven gebaren en
gedachten worden gebruikt om iemands positie in het onderhandelingsproces te
typeren ben je meer op je hoede en zal de geloofwaardigheid van de verteller weer te
herleiden zijn tot de morele afstand tussen hem en de lezer.
De toon van de verteller komt in dit boek vooral tot uitdrukking in zijn
commentaar op het politieke proces. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk Wilders vs Beatrix
waarin de verteller zegt dat het niet juist is om te stellen dat Wilders de regels van de
kabinetsformatie schendt. Even verder stelt de verteller dat sommigen het gedrag van
Wilders jegens de koningin “onhoffelijk” vinden. Waarop de verteller zegt: “Maar ze
leven in een digitale samenleving waarin de uitwisseling van informatie sneller gaat dan
ooit, en daarbij past het niet meer om alles te spelen via de band van het paleis.”
De verteller is iemand die soms de indruk wekt dat hij het beter weet dan de
personen die hij beschrijft. Of je dat geloofwaardig vindt, hangt af van de mate waarin je
de autoriteit van de verteller accepteert. Het valt me op dat Bukman weinig doet om zijn
lezers te overtuigen van zijn autoriteit als verteller
Bij andere journalisten zal duidelijk worden dat sommigen zichzelf als verteller
geloofwaardig maken door juist iets van hun onwetendheid en onzekerheid te laten
zien. Dat wekt een zekere sympathie. De verteller zegt als het ware: ik weet het ook niet
precies, maar ik probeer er wel achter te komen.
In termen van de Big Five zou je kunnen zeggen dat de verteller in ‘Het slagveld’
hoog scoort op intellectuele autonomie. Hij sluit zich niet kritiekloos aan bij de gangbare
mening. Hij mist een zekere mate van vriendelijkheid om werkelijk aansluiting te vinden
bij de lezer. Qua nauwkeurigheid scoort hij hoog, al is er soms twijfel of hij de gedachten
van mensen en de stemming in groepen adequaat weergeeft. Op emotionele stabiliteit
en extraversie komt hij stevig over.
11
De zelfreflectie van de externe verteller in journalistieke boeken beperkt zich
doorgaans tot opmerkingen in een voor-‐ of nawoord. Bert Bukman somt in de
verantwoording achter in het boek de bronnen op die hij heeft gebruikt en vermeldt dat
hij heeft gewerkt onder voorwaarde van anonimiteit. “Al deze bronnen staan aan de
basis van de feiten, de dialogen, de veronderstellingen en de visies op de voorgaande
pagina’s. Voor zover ik kon nagaan waren ze in alle gevallen dat ik er gegevens aan heb
ontleend waarheidsgetrouw.”
Ik vroeg Bert Bukman in hoeverre hij de opmerking aan het begin van zijn boek dat de
formatie wordt gestuurd door vergissingen en toevalligheden als een constatering ziet,
of als een vorm van kritiek? Is hier sprake van een morele stellingname?
‘Dat is puur een constatering,’ zegt Bukman. ‘
‘Toch geef je soms wel kritiek. Zo zeg je op een gegeven moment dat iemand niet
veel van onderhandelen heeft begrepen, of maak je de opmerking dat iets politiek “niet
slim” is.’
‘Ik heb geprobeerd het proces an sich zo onbevooroordeeld mogelijk te
beschrijven. Maar ik ben wel ingegaan op de context daar omheen. Paars-‐Plus had een
hele grote kans gemaakt hoorde ik van iedereen. Maar in de beeldvorming lag dat
anders en was het de VVD die dwars lag. Terwijl feitelijk Job Cohen dat niet handig had
gedaan. Dat bespreek ik dan wel.’
‘Als verteller ben je dus ook in debat met je publiek.’
‘Dat is zo.’
Dat is een intrigerend onderscheid dat Bukman hier maakt. Als verteller beschrijft
hij zo nauwkeurig mogelijk wat er gebeurt, maar tegelijkertijd geeft hij zijn mening over
de duiding daarvan. Het is een onderscheid dat later in een gesprek met Auke Kok over
‘Holleeder’ ook ter sprake komt: de “stille dialoog” van de verteller met de publieke
opinie. Juist in dit niet openlijk gevoerde gesprek, dat tot uitdrukking komt in
zinswendingen als “dat is niet zo slim” of “natuurlijk is het zo dat” , toont zich iets van de
morele afstand van de verteller tot de lezer. Op dit soort momenten voel je je als lezer
aangesproken door de verteller.
Dat mijn morele afstand tot de verteller redelijk groot is wordt bevestigd door wat
Bukman zegt over de hoofdfiguur van zijn boek. Dat is Maxim Verhagen.
‘Hij is niet alleen de hoofdfiguur,’ zegt Bukman, ‘hij is de held. Als je het objectief
12
bekijkt heeft hij het goed gedaan. Ondanks alle kritiek die hij heeft gekregen.’
‘In principe is alles wat ik opschrijf echt gebeurt,’ zegt Bukman als ik hem daar
naar vraag. ‘Daar moet de lezer maar op vertrouwen. Soms weet ik niet of iemand
precies zo heeft gedacht, maar dan mag je het wel gevoeglijk aannemen. Waar het heel
specifiek is, is het aan mij verteld. Direct of indirect.’
‘Ja dat helpt wel,’ zeg ik. Als lezer heb je vaak wel door wie de verteller gesproken
heeft. Volgens mij moet je zeker met Van Haersma Buma hebben gesproken.’
‘Ja dat klopt. Er valt veel te reconstrueren. Maar ik wilde niet een situatie
beschrijven waarvan duidelijk zou zijn dat er maar een iemand de bron was geweest.’
‘Je werkt nu in de communicatiebranche,’ zeg ik, ‘dan ben je vermoed ik veel
bezig met dingen als imago. Het valt me op dat je weinig doet om je eigen imago als
verteller op te poetsen.’
Bukman lacht. ‘Je moet bescheiden blijven, anders wordt je een personage in je
eigen verhaal. Ik zou mezelf niet willen ophemelen in de tekst. Dat zou raar zijn. Maar
het is waar, daar zit een zekere contradictie in. Want als verteller ben je tegelijkertijd
degene die pretendeert alles te weten.’
Ik vraag Bukman tot slot of hij een verschil ziet tussen hemzelf als persoon en de
verteller van het boek. ‘Wat zal ik daarop zeggen?’ antwoordt hij. ‘De verteller dat ben
ikzelf. Ik heb niet zo over de rol van de verteller nagedacht. Ik heb gewoon de manier
van werken toegepast die ik bij HP/De Tijd ook gebruikte. Ik vond het voor de hand
liggen om het zo te doen. Je moet een verhaal vertellen, schrijft zoveel mogelijk in de
tegenwoordige tijd en gebruikt dialogen voor de leesbaarheid.’
Bas Soetenhorst, ‘Het wonder van de Noord/Zuidlijn, Het drama van de
Amsterdamse metro’
Het juryrapport: Samen met Parool-‐collega Addie Schulte lichtte Bas Soetenhorst al de
nodige tegels in boeken over de PvdA en de VVD, maar niet eerder legde hij zo’n
bestuurlijke beerput bloot als in ‘Het wonder van de Noord/Zuidlijn’. Aan de hand van
tientallen interviews, notulen van besloten vergaderingen en tal van vertrouwelijke
documenten reconstrueert hij de politieke besluitvorming en bestuurlijke verwarring
rond het Amsterdamse metroproject, dat de stad volledig boven het hoofd groeide. Een
onthutsend relaas. Ooit zou de Noord/Zuidlijn 1,4 miljard euro kosten en in 2011 klaar
zijn; in werkelijkheid zijn de kosten opgelopen tot 3,1 miljard, de Amsterdamse bijdrage
13
is vervijfvoudigd en we mogen blij zijn als de metro vóór 2018 gaat rijden. Wat de
reconstructie van Soetenhorst zo bijzonder maakt, is dat hij laat zien hoe bijna alle
verantwoordelijke bestuurders in dezelfde fuik zijn gezwommen, hoe het almaar niet
lukte om echt greep te krijgen op het project, hoe de ene na de andere wethouder in de
ban raakte van het wensdenken, hoe burgers uit een betere buurt erin slaagden om de
metro te weren, hoe het kabinet de financiële risico’s wist af te wentelen op Amsterdam
en hoe een burgemeester zijn handen in onschuld kon wassen.
Ook Bas Soetenhorst begint zijn boek met een anekdote. Twee mannen lopen in een
schacht van de Noord/Zuidlijn. “Daar staan ze, de zwarte schapen van de
Noord/Zuidlijn. Meer dan 20 meter onder de grond in de boortunnel, een voornaam
onderdeel van het project dat hun leven tekent. ‘Vijftien, twintig jaar geleden zeiden ze:
‘Wat jij wil, dan kan hier helemaal niet,’ zegt Bosch. ‘En hier staan we dan…’ Hun blikken
kruisen elkaar. Even hangt er emotie in de lucht. Dan hernemen ze zich. Op naar de
uitgang.”
Als lezer heb je dan nog geen idee waar het verhaal heen gaat.
Ik heb dit eerder een “ornamenteel gebruik van fictie” genoemd (Smit, 2012). De
journalist gebruikt verteltechnieken vooral op de feiten aantrekkelijk te presenteren. Ze
zijn niet sturend voor het verloop van het verhaal (zie ook Schutte, 2012).
Als lezer heb ik al voordat ik dit boek open sla een beeld van de verteller. Wie
maar een beetje op de hoogte is van de perikelen rond de Noord/Zuidlaan begrijpt de
knipoog in de titel. ‘Het wonder van de Noord/Zuidlijn’ kan niet anders dan ironisch
bedoeld zijn. De verteller zegt als het ware: ‘Het staat er nu wel zo lezer, maar jij en ik
begrijpen maar al te goed dat hier iets anders wordt bedoeld.’ Op die manier sluit de
verteller direct een bondje met de lezer die allang weet dat het wonder van de aanleg
van de nieuwe metrolijn er vooral in bestaat dat het budget ervoor zó gigantisch is
overschreden dat Amsterdam van een rijke in een arme stand is veranderd. Als die klik
met de lezer ontstaat, verkleint dat direct de morele afstand. Soetenhorst maakt vaker
gebruik van deze tongue-‐in-‐ cheek techniek. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk “Niet onder
mijn achtertuin” dat beschrijft hoe de elite van Buitenveldert het voor elkaar krijgt dat
de metrolijn zodanig wordt verlegd dat zij er persoonlijk geen last van hebben.
Net als bij Bert Bukman zie je ook bij Soetenhorst als verteller zie je dat hij zich
enerzijds dicht bij de feiten blijft, maar zich ook een mening veroorlooft over de
14
betrokkenen bij het besluitvormingsproces. De verteller gebruikt zijn kennis over het
onderwerp als springplank voor een moreel oordeel. Ook al betreft het negatieve
oordeel hier opnieuw Job Cohen, dit keer als bestuurder die teveel op afstand blijft, toch
vind ik hierin Soetenhorst overtuigender dan Bukman. Waarschijnlijk doordat
Soetenhorst zijn oordeel over Cohen ondersteunt door hem in verschillende
hoofdstukken te laten opduiken als afstandelijke bestuurder.
De psychologische afstand is bij Soetenhorst iets groter dan bij Bukman. Bukman
beschrijft veel meer de emoties van zijn personages, bij Soetenhorst dienen de
personages vooral als instrumenten om het verhaal over de Noord/Zuidlijn te vertellen.
Door het gebruik van milde ironie en het bij de hand nemen van de lezer bij zijn
oordeelsvorming lijkt Soetenhorst als verteller iets dichter bij de lezer te staan. Bij deze
verteller merk je ook geen politieke voorkeur. Alle bestuurders hebben boter op hun
hoofd. Dat schept ook alweer een band met de lezer. Zeker bij lezers die behept zijn met
een zeker cynisme over bestuurder.
Ik vroeg Bas Soetenhorst of de anekdote waar het boek mee begint betekenis heeft voor
de rest van het verhaal.
‘Nee. Ik wilde mensen die dit boek oppakken in de boekhandel meteen de indruk
geven dat dit niet een technisch boek was over een metrolijn. Zo’n anekdote werkt dan
goed om mensen het verhaal in te trekken. Ik wil vaart geven aan het verhaal. Ik ben
altijd opzoek naar sappige anekdotes. Ik was ook blij toen ik in het archief een artikel
vond over wethouder Van der Vlies die moeite had met het feit dat Guusje Terhorst, als
raadslid, alcohol in der vergadering wilde afschaffen. Dat heeft niets te maken met de
Noord/Zuidlijn, maar het is fantastisch om dat er even in te fietsen.’
‘Je geeft vaak een oordeel over personen, zeker als het over Job Cohen gaat,’ zeg
ik. ‘Wat vind je daarvan?’
‘Plaats ik mezelf teveel op de voorgrond? Ik denk eigenlijk dat er, door al mijn
research, niet veel mensen zijn in de journalistiek die meer weten van de Noord/Zuidlijn
dan ik. En als je de feiten goed op orde hebt, creëer je ruimte voor jezelf om je ook
subjectieve oordelen aan te meten. Als je er zoveel van weet, mag je er ook iets van
vinden. Naar mate ik meer boeken schrijf, voel ik me vrijer om me oordelen aan te
meten die zich niet beperken tot feiten. Ik neem de lezer soms een beetje bij de hand
door me af en toe hardop af te vragen: is het nou goed of fout wat hier gebeurt? Je vormt
15
je dan een oordeel door met verschillende ervaringsdeskundigen te praten. De lezer
maakt dat proces dan mee.’
Soetenhorst is zich er wel van bewust dat hij zijn mild ironische toon en de
afstand die als verteller neemt tot het politiek gekonkel ook is ingegeven door de afstand
in de tijd. ‘Als ik er destijds als verslaggever met mijn neus bovenop had gestaan, was ik
misschien ook wel meegegaan in de hype over de Noord/Zuidlijn. De hele goegemeente
was voor. Dan is het moeilijk om tegen de stroom in te roeien.’
Ton Koene, ‘Afghanistan ongecensureerd’
Het juryrapport van de M.J. Brusseprijs geeft de volgende omschrijving van het boek.
De nominatie van ‘Afghanistan ongecensureerd’ van fotograaf Ton Koene is een primeur
voor de M.J. Brusseprijs: nooit eerder drong een fotoboek door tot de shortlist. Het
woord fotoboek kan hier makkelijk misleidend zijn: alsof het gaat om een fraai
prentenboek dat goede sier maakt op de salontafel. Niets is minder waar. Koene heeft de
afgelopen twee jaar geopereerd in de frontlinie van het nieuws. Dat mag welhaast
letterlijk worden genomen. Want als fotojournalist werken in Afghanistan, en dan
meestal niet embedded, is de actualiteit registreren op het scherp van de snede. In
‘Afghanistan ongecensureerd’ vat Koene als het ware zijn ervaringen en impressies
samen. Hij documenteert het Afghanistan in al zijn soms bizarre facetten: de macho-‐
mannen met make-‐up, de politierekruten met houten geweren, de kasten met
beenprothesen, de papavervelden, de vrouwen in boerka op de markt, maar ook de
mondaine kanten van Kabul, de weelderige bruidsjurken en de privéschooltjes voor
meisjes. En op een onnadrukkelijke wijze laat hij toch in alle scherpte zien hoe moeilijk,
ja misschien wel onmogelijk het is om in deze vaak nog middeleeuwse, onverbiddelijke
ambiance een op westerse waarden geschoolde missie tot een redelijk einde te brengen.
Het fotoboek laat vooral de kwetsbaarheid en trots van de bevolking zien. Een
bevolking, zo maak ik uit de begeleidende tekst op, die zich onderdrukt voelt door de
Taliban, en onbegrepen door het Westen. De portretten van de agenten in opleiding en
de enkele foto van een ongesluierde jonge vrouw roepen sympathie en mededogen op
met Afghanen op drift. De foto’s doorbreken het clichébeeld dat ik van Afghanistan heb.
Ik zie de kwetsbaarheid van de vrouw die gehurkt in haar boerka op een modderige weg
zit te bedelen en schijnbaar vergeefs haar arm uitstrekt naar passerende auto’s. En ik zie
16
de verwondering van de meisjes in een schoolklas met groene muren die vanonder hun
witte hoofddoeken turen naar een wereldbol waarop de juffrouw voor de klas wijst
waar Afrika ligt.
Wie is de verteller die je dit laat zien? Hoe slaagt hij erin je het gevoel te geven dat
je het echte leven in Afghanistan ziet?
In de titel van het boek ‘Afghanistan ongecensureerd’ suggereert de verteller dat
je het onverhulde beeld van Afghanistan krijgt te zien. In de proloog zegt hij dat er “veel
kritiek [is] geuit op de media tijdens de uitvoer van de eerste Nederlandse missie in
Afghanistan. Journalisten zouden niet objectief zijn geweest en overwegend verslag
hebben gedaan door embedded met het Nederlandse leger mee te reizen.” Hij heeft dat
ook twee keer gedaan, maar “De andere reizen in Afghanistan waren zonder militairen
of andere gewapende bescherming. (…) Door onafhankelijk van het leger rond te reizen,
kregen we wel een realistisch beeld van het land. (…)” Waaraan de verteller nog
toevoegt dat de bijschriften zijn mening reflecteren.
Als lezer van het boek weet ik nu hoe de verteller heeft gereisd en wat zijn
bedoeling is met de foto’s. Op de eerste foto staan twee in lappen gehulde mannen met
tulband en baard te praten voor een karretje met sinaasappels. Op de achtergrond staat
een moskee. Het bijschrift vermeldt dat Afghanistan een andere jaartelling heeft dan het
Westen. Volgens hun kalender is het nu het jaar 1390. “Veel buitenlanders maken hier
grappen over,” zegt de verteller. Hij begrijpt dat, maar gaat er niet in mee en legt uit wat
er nu speelt in het land.
De toon is gezet. De verteller kijkt verder dan de gemiddelde buitenlander, die hij
niet minacht, maar die hij in kennis wel achter zich laat. Zo’n vriendelijke en deskundig
iemand wekt vertrouwen. In de meeste bijschriften laat de verteller zich kennen als
iemand die op een zakelijke manier uitlegt wat er gaande is.
De Taliban zijn fel tegen een democratisch gekozen parlement. Zij willen de sharia invoeren, de streng-‐islamitische wetgeving. De sharia regelt zaken zoals kledingvoorschriften, verhouding tussen mannen en vrouwen, erfrecht, strafrecht, beslissingen, spijtwetten (sic) (o.a. halal, haram, alcohol), geloofsafval en blasfemie. De Koran is een van de belangrijkste bronnen voor deze wetgeving.
Op verschillende plaatsten spreekt de verteller de lezer direct aan. “Als je in Afghanistan
wordt uitgenodigd voor een kopje thee, wat vaak voorkomt, dan betekent dit dat iemand
je wil leren kennen.” De verteller doet zich hier voor als de bereisde oom. Het is iemand
die zijn twijfel met de lezer deelt. Mag hij wel die gesluierde vrouwen fotograferen,
17
waarvan hij weet dat ze daar geen prijs op stellen? Hij vindt van wel. “Ik wil de
werkelijkheid weergeven door middel van mijn foto’s en daar horen ook vrouwen in
boerka’s bij.” Kortom, de verteller is iemand die zijn eigen weg volgt, en zich af en toe
afvraagt wat de mensen ervan vinden om gefotografeerd te worden.
De vrouw rechts op de linker foto heeft me duidelijk door en blijft naar mij kijken. Ze zal zich waarschijnlijk afvragen wie ik ben, waar ik vandaan kom en waarom ik überhaupt foto’s maak. Zou ze het stiekem toch leuk vinden om gefotografeerd te worden?’ Op zo’n moment is de verteller zowel dicht bij het moment dat de foto werd
genomen, als dicht bij de lezer met wie hij zijn gedachten toevertrouwt over wat zich in
het hoofd van de gefotografeerde afspeelt. Het is een manier om de afstand te verkleinen
tussen hem, de vrouw die hij fotografeert, en degene die de foto bekijkt.
In zijn commentaren is Koene als verteller op een afstand. Hij is een externe
verteller die als een socioloog de context van zijn foto’s toelicht. Hij gebruikt de indirecte
rede en blijft ook psychologisch en moreel op een afstand. De foto’s spreken een heel
andere taal. Die brengen je als kijker dicht bij de mensen.
De intellectuele autonomie van de verteller lijkt groot. Met gevaar voor eigen
leven – zelfstandig reizend door oorlogsgebied – maakt hij foto’s die je beeld van
Afghanistan veranderen, zonder dat hij zijn eigen mening aan je opdringt. Doordat hij
gen cynische toon aanslaat, noch tegenover Westerse soldaten, noch tegenover
Afghaanse burgers, lijkt hij emotioneel stabiel. Door de thematische opzet van het boek
en evenwichtige compositie van de foto’s lijkt hij nauwkeurig te werken. Extravert is hij
niet en hij doet weinig om een vriendelijke indruk te maken. Je krijgt de indruk met
iemand te maken te hebben die begeesterd is door de opdracht die hij zichzelf heeft
gesteld – de werkelijkheid van Afghanistan tonen, waarbij hij zich door niemand laat
voorschrijven wat hij wel en niet mag laten zien. Bewogen en onverschrokken, lijken de
woorden die de persoonlijkheid van deze verteller het best typeren.
Deze verteller vertoont een grote mate van zelfreflectie. Hij legt uit welke positie
hij inneemt tegenover andere fotografen; hij maakt de lezer deelgenoot van zijn
gedachten als fotograaf over de mensen die hij fotografeert en over de morele
beslissingen die hij neemt.
Ik begon het gesprek met Tom Koene met te zeggen dat ik me afvraag of je bij een
fotoboek wel op een zelfde manier over de verteller kunt spreken als bij de andere non-‐
18
fictie boeken. Koene is wel als gewone verteller aanwezig in de teksten die hij bij de
foto’s heeft gezet, maar het is toch de blik van de fotograaf die hem toch vooral als
verteller tekent. Hoe ziet hij dat zelf?
‘Ik wilde afstand nemen van de clichébeelden uit Afghanistan van mannen in
uniformen die onder zware wolken patrouilleren in de bergen,’ zegt Koene. ‘In plaats
daarvan wilde ik een antropologisch fotoboek met aandacht voor het dagelijks leven,
religie, handel, onderwijs, eetgewoonten, homoseksualiteit, noem maar op. Dat vroeg
om een objectiverende houding. Als persoon vind ik boerka’s van de zotte. Ik vind ook
dat Afghanen geen verantwoordelijkheid nemen en dat er soms sprake is van een
achterlijke cultuur. Ik had een cynische toon kunnen aanslaan. En misschien is dat er wel
eens ingeslopen. Maar wie zit er te wachten op mijn mening?’
‘Wie is dan de verteller?’
‘Als verteller ben ik zo objectief mogelijk en laat de mensen zien zoals ze leven in
hun land. Ik heb bewust teksten aan de foto’s toegevoegd. Ik heb meer tijd besteed aan
de teksten, dan aan de foto’s. Door de tekst worden die foto’s driedimensionaal.’
‘Soms stap je uit je rol van afstandelijke waarnemer en geef je aan wat jij als
fotograaf denkt, en wat je denkt dat er omgaat in het hoofd van degene die je
fotografeert, zoals bij de vrouw waarvan je je afvraagt of ze het stiekem toch leuk vindt
om gefotografeerd te worden. Doe je dat bewust?’
‘Ik zeg bewust iets over de blik van de vrouw die me aan blijft kijken van achter
haar boerka. Zo laat ik zien dat het om mensen gaat, met opvattingen, en verlangens. Op
die manier probeer ik het heel dichtbij te laten komen voor de lezer. -‐ Maar er gebeurt
nog iets meer. Door te zeggen dat ik vrouwen in boerka’s fotografeer ook al weet ik dat
sommigen dat niet willen, maak ik ook een statement. Namelijk dat ik het toch een
beetje hypocriet vindt. Als je er zelf zo uit wil zien, waarom mag een ander dat dan niet
fotograferen? Ik leg het er niet duimendik bovenop, maar je kunt het erin lezen.
Auke Kok, ‘Holleeder, de jonge jaren’
Uit het juryrapport: Van alle genomineerden is Auke Kok de meest duidelijke exponent van
het New Journalism, zoals dat in de jaren zeventig voor het eerst door Amerikaanse
journalisten als Truman Capote en Hunter Thompson werd bedreven en ook in Nederland
enthousiast navolging vond. Kok, die momenteel als stadschroniqueur van Het Parool in de
voetstappen treedt van journalistieke grootheden als Simon Carmiggelt en Ischa Meijer,
19
schreef al een aantal in het oog lopende boeken. Met ‘Holleeder, de jonge jaren’, over de
Jordanese jeugdjaren van een van Nederlands meest besproken criminelen, is Kok er weer
in geslaagd een boek te schrijven over een aansprekend onderwerp dat leest als een roman.
Op meeslepende wijze verhaalt hij hoe een stil mannetje dat allergisch was voor onrecht,
kon uitgroeien tot een man die zijn duim omhoog stak en zei: ‘Kidnap. Geweldig idee.’ En
passant geeft Kok een mooi sociologisch portret van de Jordaan in de tijd dat dit nog een
arme volkswijk was met een eigen karakter, alsook een goed ingevoerde schets van het
Nederlandse criminele milieu in de jaren zeventig. Met dit boek heeft hij opnieuw zijn
visitekaartje af als een van de best schrijvende non-‐fictie auteurs van dit moment.
In het boek ‘Holleeder. De jonge jaren’ dat het leven van Willem Holleeder beschrijft tot
het moment dat hij Alfred Heineken ontvoert, ontmoeten we een verteller die zowel
dicht bij zijn personages als bij het publiek staat. In de inleiding van het boek treedt de
verteller op als ik-‐figuur die in directe stijl enkele scenes beschrijft waarin hij het
belangrijkste personage uit zijn boek ontmoet (Willem Holleeder -‐ WH). Hij geeft daarin
weer hoe hij zich tot WH verhoudt (1), en betrekt daarbij het mogelijk oordeel van de
lezer (2). De eerste alinea van het boek bevat beide elementen.
Hij loopt de rechtszaal binnen en als ik opveer uit mijn stoel, halfslachtig vingertje in de lucht [cursivering van mij – GS] (1), kom hij mijn kant op. Willem Holleeder kan nu pas weten hoe ik eruitzie maar uiteraard weet ik dat al lang van hem. Maandenlang heb ik hem van dichtbij geobserveerd tijdens de rechtszittingen en bovendien, heel Nederland kent zijn uiterlijk. Zijn grimmige blik vanachter het windscherm van een scooter – de inmiddels vermaarde ‘Holleederscooter’. Een zwarte Vespa – is al jaren een soort nationaal icoon. Zag je hem op die brommer in de krant dan wist je: foute vrije jongen. Maakt samenleving onveilig met sinister geweld. Spreekt met vertoon van kracht en onafhankelijkheid tot de verbeelding van bepaalde mannen en opvallende veel vrouwen.” (2)
De verteller legt uit waarom hij over Holleeder wil schrijven (discrepantie tussen het
beeld van de doortrapte crimineel en de gevoelige persoonlijkheid), hoe hij dat denkt te
gaan doen en hoe hij en Holleeder tegenover elkaar staan. Van meet af aan is duidelijk
dat de verteller erop uit is het beeld van de meedogenloze misdadiger te nuanceren. Dit
alles gebeurt in de tegenwoordige tijd en in een directe stijl.
‘Ik denk aan een boek over jou (…). Ik wil je niet beter maken dan je bent, en ook niet slechter. Gewoon, de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen.’ Hij lijkt ervoor te voelen, wat hij in zoverre verbaast dat hij tot nu toe vrijwel nooit aan publiciteit heeft meegewerkt. ‘Ze hebben een speciale afdeling
20
voor me gebouwd,’ zegt hij. ‘Kom een keer langs. Dan kun je zien hoe het daar is, hoe ik in werkelijkheid ben.’
In het vervolg van het boek, als het verhaal over de jonge Holleeder begint, trekt de
verteller zich terug uit het verhaal en wordt een externe verteller. Als lezer heb je in de
inleiding al wel kennis met hem gemaakt en weet je wat hij wil en waar hij voor staat.
Het eigenlijke verhaal over de jonge Holleeder is geschreven in de onvoltooid verleden
tijd en maakt veel gebruik van de vrije indirecte rede. Een stijlfiguur die de schrijver
instaat stelt om het gezichtspunt van de verteller, de personages en de lezer te
vermengen. In de volgende passage is deze werkwijze goed te zien.
Op een middag zag Wim een wildvreemde jongen een ijsje in een kinderwagen gooien, zomaar uit baldadigheid (1). Hij liep er zonder na te denken op af, greep de jongen in zijn kraag en gooide hem de gracht in. Ergens niet zo slim natuurlijk, met dat soort opvliegerigheid moest je uitkijken– die jongen had onder water aan een gezonken fiets kunnen blijven haken en verzuipen (2). Maar het belangrijkste was dat zo’n ventje mores was geleerd want ijsjes in kinderwagens gooien, dat kon je niet maken, vond Wim (3)
In een passage als deze kruipt de verteller niet alleen in de huid van zijn personage (1 en
3) maar bespreekt het gedrag van het personage ook met de lezer (2). De verteller weet
wat het personage denkt en voelt en stuurt tegelijkertijd de gedachten van de lezer over
het personage door de mogelijke negatieve associaties over het personage te benoemen
en te neutraliseren.
Hier lijkt een behendige verteller aan het woord te zijn. Hij slaagt er niet alleen in
om mij als lezer dicht bij het onderwerp van het verhaal te brengen, maar bespreekt en
passant ook de morele bezwaren die bij mij als lezer op zouden kunnen komen.
De narratieve nabijheid werkt in dit geval –het gaat om het leven van een
crimineel – ook beangstigend. Als lezer voel ik me gecompromitteerd als ik door het
verhaal merk dat ik begrip en sympathie voor Holleeder ga voelen. Niet voor niets dat
juist dit punt in verschillende besprekingen van het boek als kritiek naar voren wordt
gebracht. Hassan Bahara schrijft in een recensie in De Groene: “Kok had er beter aan
gedaan als hij zich aan strikte geschiedschrijving had gehouden. In plaats daarvan heeft
hij geprobeerd de sociale context waarin Holleeder is opgegroeid te verlevendigen en
dichterbij te brengen door een storend gebruik van dat toffe Jordaanse toontje.” De
schrijver Tommy Wieringa zegt in een column over het boek: “de toon van het boek blijft
op een bedekte manier vergoelijkend, alsof de journalist niet goed kon hebben dat de
21
man die hij heeft leren waarderen in de rechtszaal een nietsontziende afperser en
moordenaar kan zijn.”
In eerste instantie ben ik het eens met deze critici. De verteller beschrijft
inlevend de ruwe-‐bolster-‐blanke-‐pit mentaliteit van de Jordaan, de plek waar Willem
Holleeder opgegroeide. Men is daar niet vies van een gebbetje, moet niets hebben van
mensen die het hoog in hun bol hebben, beschouwt rijke ondernemers als legale dieven,
en laat zijn maten nooit in de steek.
…hoe onbehouwen en schreeuwerig de Jordanezen soms konden zijn, hartelijk en vrijgevig ware ze ook. Combineer dat met de tirannieke vader van Willem Holleeder en cafés waar de
penoze elkaar ontmoet en je hebt de ingrediënten die moeten verklaren hoe Holleeder
van brave jongen in een crimineel veranderde.
Maar wacht eens even, denk je dan als lezer, ik mis de verklaring voor Holleeders
gewetenloze handelen.
Bij nader inzien lijkt me dat die reactie voortkomt uit een morele onrust die ik
zelf ook voelde: met een crimineel moet iets mis zijn, die kun je niet ongestraft als een
sympathieke jongen afschilderen.
Net als bij het boek van Bukman, lijkt ook hier je eigen morele opvatting als lezer
een rol te spelen bij het oordeel over de verteller. Je wilt een verklaring die past bij je
eigen wereldbeeld. Krijg je die niet, dan schort er iets aan de verteller.
Wat is die verteller voor een persoon? In het eerste hoofdstuk heeft hij zich al
laten zien als iemand, die net als anderen, een zekere schroom voelt om iemand als
Holleeder te benaderen, zoals blijkt uit het al genoemde “halfslachtig vingertje”. Maar
hij is ook nieuwsgierig. Hij volgt het proces Holleeder en wil weten hoe iemand als
Holleeder tot zijn daden komt.
Want hoe meer ik over hem lees, hoe meer ik zie dat tal van vragen omtrent zijn achtergrond onbeantwoord zijn gebleven, of zijn ingevuld met informatie uit de tweede of derde hand, of gewoon met speculaties. Uit zinnen zoals de volgende maak ik op dat de verteller wel sympathie voelt voor
de Jordaanse mentaliteit. “Jordaan een rooie buurt waar ze thuis en op school weinig
positiefs meekregen over de bovenlaag van de samenleving.” En: “Een zeker begrip voor
misdaad was zo oud als de Jordaan.” Of: “Pikken was tot daaraan toe, je pikte niet van je
buren.” In termen van de Big Five zie ik de verteller als iemand die intellectueel
22
autonoom is. Hij is nieuwsgierig, kritisch, wil onderzoeken en schroomt niet om tegen de
publieke opinie in te gaan. Hij is ook vriendelijk in de zin dat hij zichzelf weet te
relativeren en hij legt contact met de lezer. Hij lijkt me emotioneel stabiel en niet
extravert. Hij geeft hij ook de indruk nauwkeurig te zijn, door zijn gedetailleerde
beschrijvingen en door het voorbehoud dat hij regelmatig maakt over de juistheid van
zijn eigen interpretaties.
De zelfreflectie van de verteller komt tot uitdrukking in de manier waarop hij
zichzelf als ik-‐figuur in het eerste hoofdstuk presenteert. Hij geeft niet alleen aan hoe hij
tegenover Holleeder staat en wat hij met zijn boek wil, maar ook hoe hij vervolgens te
werk is gegaan om aan zijn materiaal te komen. In de terughoudendheid waarmee hij
zijn interpretaties geeft, blijkt ook dat hij nadenkt over de manier waarop hij de
werkelijkheid weergeeft. Dat blijkt uit opmerkingen als: “Voor zover er iets te snappen
valt … dat lijkt invloed te hebben gehand … het lijkt waarschijnlijk dat ….”
Voor ik een vraag had kunnen stellen aan Auke Kok, stak hij zelf van wal over zijn visie
op non-‐fictie.
“Als het om non-‐fictie gaat, ben ik streng in de leer. Alles moet kloppen. Geen
samengestelde karakters, geen verzonnen quotes en geen gedachten aan iemand
toeschrijven waarvan je niet weet of hij dat ook heeft gedacht. Twee dingen zijn
onmisbaar voor goede non-‐fictie: stijl en de feiten.’
‘Hoe ben je aan het idee voor dit boek gekomen?,’ vraag ik.
‘Door een gesprek bij de uitgever. Het was al snel duidelijk dat het over
Holleeder zou gaan. Daar had ik al een essay over geschreven in Hollands Diep.
Het moest een biografisch verhaal worden over een crimineel, zoals je dat ook in de New
Yorker ziet. Dat zijn verhalen met een sociologische achtergrond die eindigen waar de
misdaad begint.’
‘En heb je dan ook al een beeld hoe je je als verteller gaat opstellen?’
‘‘Ik wilde zo empatisch mogelijk schrijven. Ik wil de lezer aan de hand nemen en
hem laten zien waar zo iemand als Holleeder vandaan komt. Dan is het belangrijk dat je
als lezer echt in het verhaal komt. Ik wil dicht op de huid zitten. Daarom gebruik ik ook
vaak ‘Wimpie’, omdat dat de naam is waarmee hij werd aangesproken. Daarom maak ik
ook gebruik van Jordaanse woorden en het Jordaanse toontje. Ik wil zoveel mogelijk
begrip tonen. Ik wil beschrijven hoe een gewone jongen uit de Jordaan tot schurk wordt.’
23
‘Wat vind je van het verwijt dat je teveel begrip hebt getoond, dat een
vergoelijkende toon hebt aangeslagen?’
‘Begrip tonen is juist wat ik wil. Ik weet nog dat ik op de fiets zat en ineens
precies wist wat ik wilde vertellen. Ik wilde beschrijven hoe een brave jongen tot schurk
wordt. Dat heb ik gedaan. Wat niet is opgemerkt is hoe bijzonder het is dat ik de familie
van Holleeder aan het praten heb gekregen.
‘En het verwijt dat teveel een Jordaanse toontje gebruikt, wat vind je daarvan?’
“De helft van de lol van het schrijven was om een zedenschets van de Jordaan te
geven. Ik wilde de lezer als het ware door de buurt laten lopen. Armoede, achterklap,
diefstal, elkaar nooit verlinken – dat hoort er allemaal bij. Ik wil de lezer laten voelen
hoe personen tot hun keuzes komen.’
‘Heb je bewust gebruik gemaakt van de wisseling tussen eerste en derde
persoon?’
‘Ja, in die zin dat ik het idee had zo het meest effect te sorteren.’
‘Zie je een verschil tussen jezelf en de verteller?’
‘Daar vraag je me wat. Dat weet ik eigenlijk niet. Als schrijver ben ik wel altijd
bezig met de lezer hoe die over de dingen denkt. Daar speel ik dan op in.’
‘Vind je het belangrijk dat je als verteller duidelijk maakt dat het om jouw verhaal
gaat?’
‘Het ijdele plan is toch altijd om de waarheid te vertellen. Om het definitieve
verhaal te vertellen. Maar dan ga je schrijven, en dan blijkt het toch altijd een waarheid
te zijn. Maar dat mag nooit je uitgangspunt zijn, dan ontspoor je. Hoewel je er nooit in
zult slagen, moet je altijd proberen de hele waarheid te vertellen. Alleen dan kun je een
goed verhaal vertellen.
Twan Geurts, ‘Rolduc, de laatste dagen van een kleinseminarie’
Uit het juryrapport: Twan Geurts was een van de laatste pupillen op het kleinseminarie
in Kerkrade waar ook bisschop Gijsen les gaf. Geurts zocht voor zijn boek ‘Rolduc’ oud-‐
klasgenoten en -‐leraren op, hij wilde weten hoe zij terugkeken op deze
priesteropleiding. Juist de verschillende ervaringen en percepties maakt Rolduc tot een
rijk en boeiend boek. Het leven op het seminarie had wel een ‘duistere kant’, en de sfeer
was soms ‘broeierig’. Het was onvermijdelijk dat ‘de spermavlokken soms rondvlogen’
als je zoveel jongens bij elkaar zet die hunkeren naar warmte en verlangen naar hun
24
eerste erotische ervaring. Lang niet alle inmiddels volwassen mannen beschouwen wat
er toen onderling gebeurde als traumatisch. Dat gold wel voor de klasgenoot die zijn
leven lang last bleef houden van het dagelijkse misbruik door de erudiete en populaire
leraar geschiedenis. Pijnlijk duidelijk wordt in dit indringend geschreven hoofdstuk
hoeveel andere docenten ervan geweten moeten hebben. Een grote kwaliteit vindt de
jury de nuance waarmee Geurts zijn onderwerp benadert. Hij loopt niet weg voor de
nare gebeurtenissen, maar probeert ze vooral te duiden.
In het begin van het boek is Twan Geurts als verteller nadrukkelijk aanwezig. De sluiting
van het kleinseminarie Rolduc brengt hem op het idee om een boek over Rolduc te
schrijven. Maar wat moet dat voor een boek worden vraagt hij zich af. Hij besluit om
naar Kerkrade af te reizen. “Ik laat me inschrijven in Hotel Rolduc (…) Hier wil ik
nadenken over de opzet van mijn verhaal.” Al snel weet hij hoe het verhaal eruit moet
gaan zien. “Ik wil de kleine revolutie die zich in Rolduc heeft voltrokken beschrijven
tegen de achtergrond van de grote maatschappelijke veranderingen in die tijd. Het
kleinseminarie was een van de laatste stuiptrekkingen van het verlangen onder
katholieken zich op te sluiten in eigen kring.” Dat is duidelijk, denk ik als lezer: Rolduc
als metoniem voor de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig. Maar de
verteller wil meer. “Ik wil weten hoe braaf en slim mijn klasgenoten waren (…) ik wil de
actualiteit van het huidige Rolduc niet uit he oog verliezen.” “Bovendien,” zegt hij,
“vormt Limburg – en Rolduc – het knooppunt van de controverse in de katholieke kerk.”
Hier lijkt iets interessants te gebeuren. Het is alsof de auteur de verteller voor de
voeten loopt. De schrijver Twan Geurts wil van alles met zijn verhaal, maar de verteller
Twan Geurts zou zich moeten beperken tot de kern van zijn verhaal, de kleine revolutie
die zich in Rolduc voltrok. Aan het eind van het boek blijkt dat het daar over gaat, en veel
minder over de mate van braafheid van medeleerlingen. Dat is een nieuwsgierigheid van
de persoon Geurts, waar de verteller niets mee doet.
Na het eerste hoofdstuk, als het verhaal over Rolduc daadwerkelijke begint, blijft
de verteller als personage aanwezig, maar zegt dan nauwelijks iets over zijn gedachten
en gevoelens. Hij is een pure verteller geworden en zegt dingen als: “Voordat ik mijn
verhaal over Rolduc in de jaren zestig kan vertellen, moet ik uitleggen hoe het
kleinseminarie …” En: “Laat ik enkele van de jongens bij u introduceren die in de jaren
1961, 1962 en 1963 naar Rolduc gingen…” Voor zover hij nog over zijn eigen gevoelens
25
rept, is dat om algemene gevoelens bij de leerlingen te illustreren. Zoals hier: “Veel
alumni zijn net als ik blij met de degelijke, klassieke opleiding die ze gebben genoten.”
Ook laat het wel eens merken hoe hij zich voelt als hij iemand gaat interviewen voor het
boek. Zo zegt hij: “Het wordt tijd om ook de huisgenote van Fons Timmermans met dit
verhaal te confronteren. Ik zie op tegen deze ontmoeting. Zij is de tachtig gepasseerd. Ik
weet dat zij de herinnering aan de man met wie ze dertig jaar samenwoonde koestert.”
(Timmermans misbruikte jarenlang een van de medescholieren)
In de loop van het verhaal laat de verteller ook weten welke bronnen hij
raadpleegt en wat hij daarvan vindt. Zo staat er: “6 september 1962. Volgens
weerverleden.nl was het een druilerige, zwaarbewolkte dag, niet warmer dan vijftien
graden. Maar dat herinner ik me niet. Net zo min als …” Zo maakt de verteller duidelijk
dat hij geen scènes verzint of reconstrueert op basis van andermans informatie. En als
het wel zo is, dan zegt hij dat erbij: “Ik probeer me voor te stellen hoe het was…”
Pas aan het eind van het boek keert de verteller terug als iemand met eigen
gevoelens en gedachten. Hij kijkt terug op zijn verhaal en vraagt zich af wat het boek
toevoegt aan wat al bekend is. Hij zegt: “Ik wil kwesties aan de orde stellen, die daarna,
door nieuwe documenten en reacties, weer in een ander licht kunnen verschijnen.”
Als verteller staat Geurts midden in het verhaal: het gaat om zijn herinneringen,
zijn gesprekken met medeleerlingen en oud-‐docenten en zijn poging de geschiedenis
van Rolduc in de jaren zestig vast te leggen.
Volgens NRC-‐criticus Paul van der Steen had Geurts als verteller meer emoties
moeten laten zien. “Zelfonderzoek en een beschrijving vanuit Geurts’ binnenste had dit
boek boven het journalistiek-‐historische verslag uitgetild,” zegt Van der Steen.
Zo’n opmerking raakt de kern van het vertellersprobleem – wat laat je wel en niet
van jezelf zien – maar slaat volgens mij de plank mis. De verteller laat zien dat de
geschiedenis van Rolduc in de jaren zestig een samengebalde versie is van een bredere
maatschappelijke geschiedenis. Teveel van het “binnenste” van Geurts zou daar alleen
maar van afleiden. Natuurlijk kun je een goed boek schrijven waarbij de verteller stil
staat bij zijn eigen zieleroerselen. Maar dan moet dat het onderwerp zijn van het
verhaal. En dat is alleen journalistiek interessant als het persoonlijk verhaal staat voor
iets groters, voor de beleving van een generatie. Of in ieder geval een deel daarvan. Dat
materiaal was er niet. Bovendien lijkt de collectieve beleving in dit geval beter te
beschrijven door de betrokkenen aan het woord te laten. Het is dan aan de verteller om
26
de lijn vast te houden en de lezer niet te laten verdwalen in een waaier van ervaringen
en meningen. In dit boek gebeurt dat door de hoofdstukken van het boek te centreren
rond het effect van externe gebeurtenissen op de school; de gevolgen van het tweede
concilie bijvoorbeeld; of de komst van jonge, linkse paters; de eerste meisjes die op het
terrein komen als ’s winters de grote vijver tot ijsbaan wordt gemaakt; de popmuziek
die via transistorradio’s de school in komt; de leken die er les komen geven. Al die
gebeurtenissen leiden tot conflicten die door de verhalen van de verschillende
betrokkenen kleur krijgen.
In het hoofdstuk ‘De geschiedenisleraar’ beschrijft oud-‐leerling Yan Taks hoe hij
jarenlang werd misbruikt door de docent Timmermans. Door als verteller niet zijn eigen
gevoelens hierover te vertellen, maar door andere leerlingen, docenten en de later
huisgenote van Timmersmans hierover aan het woord te laten ontstaat een
genuanceerd beeld van wat er is gebeurd en weet je als lezer niet wat je er van moet
denken. De verteller maakt zo duidelijk waar hij op uit is: geen oordeel vellen maar
proberen te begrijpen wat er aan de hand is.
Geurts doet hier als verteller wat Koene ook doet in zijn fotoboek: door
verschillende beelden te laten zien van een gebeurtenis, morrelt de verteller aan morele
vooroordelen van mij als lezer zonder zijn eigen oordeel tegenover die van mij te zetten.
Dat geeft mij als lezer ruimte om mijn eigen oordeel los te laten.
Als lezer wil je de verteller wel leren kennen. Je wilt weten wat hem beweegt.
Waarom hij geïnteresseerd is in zijn onderwerp. Maar als het onderwerp zelf aan de
orde is, is het prettig als de verteller zich als persoon terugtrekt, en alleen laat zien wat
er gebeurt.
Door de geïnterviewde personen direct aan het woord te laten maakt de verteller
veel gebruik van de directe rede. Als lezer zit je dicht op de gebeurtenissen en je hoort
van verschillende mensen hoe ze een bepaalde situatie hebben beleefd. Juist door
verschillende visies op een situatie toe te laten vergroot de verteller zijn
geloofwaardigheid. Hij wil niet laten zien hoe hij over een situatie denkt, maar hoe de
situatie door verschillende betrokkenen is beleefd.
De persoon van de verteller wordt goed getypeerd door een citaat van de
hoogleraar kerkgeschiedenis Peter Nissen in het boek. Nissen beschrijft de
kleinseminaristen als volgt: “[ze] wisten hoe ze zich staande konden houden in een
groep zonder zichzelf al te zeer bloot te geven.” Dit past ook bij de verteller, die niet
27
overdreven extravert en vriendelijk is, maar wel hoog scoort op intellectuele autonomie
en emotionele stabiliteit.
De verteller reflecteert niet alleen aan het begin en het eind van het boek op zijn
manier vertellen, maar staat indirect ook stil bij de betrouwbaarheid van herinneringen
waarop zijn verhaal is gebaseerd. In het begin van het boek vraagt hij bisschop Jo Gijsen
mee te werken aan het boek. Die gaf ook les in Rolduc. “’Ik ben historicus,’ zegt Gijsen
vriendelijk doch beslist aan de telefoon. ‘Ik beperk me graag tot de feiten. Al die
persoonlijke verhalen vertekenen de werkelijkheid. Ik wens je veel succes met je boek.’”
Aan het eind van het boek komt de verteller hierop terug. Hij erkent dat persoonlijke
verhalen de werkelijkheid vertekenen, maar daarmee heeft Gijsen nog geen gelijk,
volgens hem. De verteller legt alleen niet uit waarom Gijsen geen gelijk had.
Had hij als verteller meer van zichzelf moeten laten zien? vroeg ik aan Twan Geurts.
‘Nee, dat vind ik niet. Het gaat erom wat er binnen die school gebeurt, en niet om mijn
specifieke emoties. Ik presenteer mezelf als lid van een groep.’
‘Je stelt je soms heel nadrukkelijk als verteller op door dingen te zeggen als “het
wordt tijd om die en die te spreken.” Doe je dat bewust?’
‘Toen ik de uiteindelijke versie van het boek schreef, zat ik in een klooster en had
ik twee boeken bij me die me sterk hebben beïnvloed. Het ene was de biografie van
Keith Richards. Richards was vaak zo dronken of stoned dat hij zich niet kon herinneren
wat er bij bepaalde concerten was gebeurd. “Laat we eens aan anderen vragen wat zij
zich ervan herinneren,” schrijft hij in dat soort gevallen. Dat heeft wel iets eerlijks en
snels vind ik. Dat heb ik van hem overgenomen. Het werkt goed vind ik. Het geeft de
indruk dat het niet om jezelf gaat maar om het onderwerp.’
‘Hoe wist je wat je wel en niet over je onderwerp moest vertellen? Had je een
bepaalde lezer voor ogen?’
“Ik had steeds mijn dochters van 13 en 16 voor ogen bij het schrijven. Zijn zouden
het moeten begrijpen en het spannend moeten vinden waardoor ze zouden doorlezen. Ik
wist dan dat ik zaken over het geloof wel moest uitleggen, maar dat ik er niet te lang bij
kon stil staan om de vaart in het verhaal te houden. Wat dat betreft heb ik veel aan
Bonita Avenue gehad, het andere boek dat ik las in het klooster. Wat ik daarin bewonder
is het lef waarmee er van perspectief wordt gewisseld, terwijl het verhaal toch vaart
blijft houden.’
28
Ik vroeg Geurts of hij zich kan vinden in het verschil tussen hem als persoon en de
verteller zoals ik dat meen te herkennen in het begin van het boek. Geurts reageert
daarop door te vertellen dat een jurylid bij de uitreiking van de prijs liet weten dat ze
het een mooi boek had gevonden, maar dat het nog sterker zou zijn als hij meer een rode
draad had aangehouden.
‘Volgens mij zit die rode draad er wel in,’ zeg ik. Alleen had je je als verteller
moeten beperken tot die ene kwestie: de revolutie binnen Rolduc als spiegel van de
samenleving van de jaren zestig.’
‘Dat zou kunnen.’
Greta Riemersma, ‘Het land van zijn vader. Een Marokkaanse familiegeschiedenis’
Uit het juryrapport: Een Nederlandse vrouw ontmoet een Marokkaanse man. In
Paradiso [muziekcentrum in Amsterdam – GS]. Ze trouwt met hem en als er drie
kinderen zijn geboren, vertrekt het gezin naar Marokko. Geen alledaags verhaal maar
het overkwam Greta Riemersma, journaliste van de Volkskrant die in 2007
correspondent werd in het land van haar schoonvader. Ider Fanini leeft dan al niet meer
maar misschien gaat ze juist daarom op zoek naar zijn geschiedenis, samen met haar
man Saïd. Drie jaar later, als ze weer terug zijn in Nederland schrijft Riemersma haar
bevindingen in: ‘Het land van zijn vader.’ Riemersma is op een aanstekelijke manier
nieuwsgierig, ze sleept je als lezer mee in haar zoektocht en verbazing. De jury vindt
haar toon trefzeker en haar schrijfstijl soms poëtisch.
Eenmaal in Marokko blijkt de geschiedenis van Ider heldhaftiger dan Saïd had kunnen
vermoeden en waar hij nooit met zijn vader over heeft kunnen spreken. Riemersma
schreef een boeiend boek vol prachtige details. Juist door deze familiegeschiedenis als
uitgangspunt te nemen, leert ze ons hoe groot de impact van migratie is.
In ‘Het land van zijn vader’ speelt Greta Riemersma zelf een belangrijke rol als
personage in het verhaal. Het boek gaat weliswaar over het land van haar Marokkaanse
man Saïd, maar het is opgezet als haar zoektocht. Het boek begint met een scène waarin
Riemersma als verteller op een stoepje in Marokko zit. “Ik koester mij hier als de
zwerfkatten die ik op de warme motorkap van een oude Renault 5 zie liggen.” Zoals bij
verdere lezing zal blijken, heeft de verteller zichzelf hier goed getypeerd. Ze voelt zich
prettig in Marokko, ze is als een zwerfkat die zonder duidelijk plan het avontuur zoekt.
29
Als lezer is me niet direct duidelijk wat voor een verhaal ze wil vertellen en
waarom ze naar Marokko vertrekt. Ze schrijft: “ … toen we zo rond de veertig waren en
onze kinderen negen, vijf, en drie bedachten we dat we even wat anders wilden dan
onze eengezinswoning in Groningen. Marokko, dat leek ons wel wat.” Riemersma begint
als correspondent van de Volkskrant in Marokko. Op een gegeven moment denkt ze: “Ik
moet met die familiegeschiedenis aan de slag, denk ik steeds vaker. En als Saïd op een
dag voor de grap zegt dat ik wel een boek over hem kan schrijven, beaam ik dat direct.
‘Goed idee,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik ga een boek over jou en je familie schrijven.”
Het kan zijn dat het zo is gegaan. Maar dat maakt de verteller er voor mij niet
geloofwaardiger op. Ik wil als lezer weten waarom de verteller dit verhaal wil vertellen.
Later in het boek kom ik daar wel meer over te weten. Maar het is de vraag of de
verteller zo lang moet wachten om daar duidelijkheid over te geven.
Veel later in het verhaal wordt duidelijk dat Saïd zich steeds geïsoleerder voelt in
Nederland door de negatieve gevoelens tegenover Marokkanen. Hij denkt dan steeds
vaker over zijn jeugd in Marokko. Maar het is vooral Greta zelf die wil vertrekken. Zij
heeft “zin in avontuur” en is ook nieuwsgierig naar de achtergrond van Saïd die daar zelf
weinig over weet.
De verteller is een fladderaar, zoveel maakt ze wel duidelijk. Dat is ook wat haar
in Saïd aanspreekt. “Hij vlindert door de dagen.” Het is vooral zijn zorgeloosheid die haar
aanspreekt.
Om geloofwaardig te zijn, moet zo’n verteller het vooral van zichzelf hebben. Als
lezer moet je haar willen volgen in wat haar van het ene avontuur in het andere brengt.
In een recensie in De Groene lijkt Kees Beekmans ook gevoelig voor dit aspect van
het verhaal. Hij zegt: “Ze had misschien beter kunnen beginnen bij zichzelf, Riemersma,
die in een haar vreemde, islamitische cultuur is beland, waar ze vaak mee worstelt en
die ze probeert te doorgronden.”
Daar zit wat in, maar dan was het een meer een reisverhaal geworden. En dat
strookt niet met wat de verteller zegt te willen doen: een familieverhaal vertellen met
Saïd als hoofdpersoon.
Beekman zegt ook dat de “proloog van vijf bladzijden te kort [is] om een band
met de verteller [te krijgen]”. Zelf denk ik dat de band met de verteller niet het
probleem is. Zij maakt wel duidelijk wat ze voor iemand is. Maar het is wel lastig om na
de eerste bladzijden een band met haar verhaal te krijgen.
30
Als het gaat om emoties en morele overtuigingen is de verteller wel
geloofwaardig. Zij is iemand die het hart op de tong heeft en vertelt wat ze ziet en daar
ook haar eigen oordeel over klaar heeft. Soms schrijft ze ook wat Saïd voelt en denkt.
Het is aannemelijk dat ze daar goed van op de hoogte is als echtgenote.
De aantrekkelijkheid van de verteller als persoon is dat ze overal op afgaat,
nieuwsgierig is, geen blad voor de mond neemt en zichzelf kan relativeren. In termen
van de Big Five gaat het om een extraverte persoonlijkheid, die emotioneel niet altijd
stabiel is, niet overal even nauwkeurig is, maar wel een grote mate van intellectuele
autonomie heeft.
Maakt haar dat geloofwaardig? Wel in de zin dat die persoonlijkheid consistent
wordt volgehouden in het verhaal. De oordelen die zij geeft over de mensen die ze
ontmoet zie ik als lezer als iets dat bij haar past. In die zin zijn ze geloofwaardig.
De verteller reflecteert wel veel op wat ze ziet en meemaakt, maar niet op haar
rol als verteller. Auteur en verteller lijken hier geheel samen te vallen. De wereld is zoals
de verteller die waarneemt. Meer pretendeert de verteller ook niet.
Ik vroeg Great Riemersma of ze een onderscheid ziet tussen zichzelf en de verteller van
het verhaal.
‘Daar zit weinig licht tussen,’ zegt Riemersma. Het is gewoon mijn verhaal en het
is allemaal zo gegaan als ik het heb opgeschreven.’
‘Waarom heb je het boek in de ik-‐vorm geschreven? Heb je nog overwogen om
het anders te doen?
‘Als correspondent in Marokko schreef ik ook columns. Het begon met de vraag of
ik als correspondent iets wilde schrijven over hoe het is als vrouw in Marokko. “Ik heb
zoveel gekkigheid meegemaakt,” dacht ik, “waarom zou ik dat niet opschrijven? Op een
gegeven moment moest ik een column schrijven over de vraag: “Wat verbaast jou als
correspondent in het buitenland?” Dan schrijf je gewoon wat er gebeurt als je de hond
uit laat of boodschappen gaat doen. Behalve columns ging ik toen ook blogs schrijven.
Daarna vond ik het niet moeilijk om diezelfde toon aan te houden voor een boek.’
‘Wat vind je van de kritiek van Kees Beekmans dat de proloog te kort is om een
band met de verteller te krijgen en dat je misschien jezelf meer tot hoofdpersoon van
het verhaal had moeten maken?’
31
‘Dat mag hij vinden, maar ik vind het onzin. Het verhaal gaat over Saïd in de
bredere context van de Marokkaanse geschiedenis. En ik vertel de dingen zoals ze gaan.
Ik was ontzettend nieuwsgierig naar zijn achtergrond. Het is toch raar als iemand daar
zo weinig over weet. Daar ben ik dan journalist genoeg voor dat ik daar achter wil
komen. En ik neem aan dat mensen daar genoeg in geïnteresseerd zijn.’
‘Er is ook wel gezegd dat je soms een te rauwe toon aanslaat.’
‘Ik hou niet van omhaal van woorden. Als journalist probeer je zo snel mogelijk
tot de kern te komen. Dat heb ik in dit boek ook gedaan. Ik heb veel van mezelf laten zien
in het boek. Ik zat op een afstand, en het kon me totaal niets schelen wat mensen in
Nederland van mij dachten.’
‘Had je een lezer voor ogen bij het schrijven van het boek?’
‘Nee.’
‘Je hebt me eens verteld dat je ook dingen weg hebt gelaten in je boek. Om wat
voor een dingen ging het dan en waarom liet je dat weg?
‘Wat ik niet heb opgeschreven ga ik jou ook niet vertellen.’
‘Waar het mij om gaat is of je het om privacy redenen weg hebt gelaten, of omdat
het niet paste in de structuur van het boek.’
‘Puur vanwege de privacy.’
Conclusie
De vraag van dit onderzoek is welke verteltechnieken de voor de M.J. Brusseprijs van
2012 genomineerde journalisten gebruiken om zichzelf als geloofwaardige verteller te
presenteren, en hoe ze dat doen.
Het eerste dat opvalt is dat geen van de journalisten die ik voor dit onderzoek heb
gesproken bij de constructie van hun boek nadenkt over de geloofwaardigheid van de
verteller. Vreemd is dat niet. Er bestaat immers geen begrippenkader voor dat
onderwerp. De betere handboeken voor narratieve journalistieke komen niet verder
dan de bewering dat het voor de geloofwaardigheid van je verhaal belangrijk is om de
juiste toon te treffen. En die toon, zo lees je in die zelfde handboeken heeft te maken met
de persoon van de journalist.
In dit onderzoek heb ik gekeken in hoeverre de begrippen ‘narratieve afstand’,
‘toon’ en ‘zelfreflectie’, die de literatuurwetenschap gebruikt om de geloofwaardigheid
van verteller te analyseren, ook bruikbaar zijn voor de journalistiek. Daarvoor heb ik de
32
vertellersrol geanalyseerd in zes journalistieke boeken met behulp van die begrippen,
en de schrijvers van die boeken gevraagd hoe zij bij het schrijven van hun boek zijn
omgegaan met de door die begrippen aangeduide kwesties. De volgende zaken zijn me
daarbij opgevallen.
Narratieve afstand
In de meerderheid van de hier geanalyseerde boeken maakt de verteller in het begin van
het boek duidelijk waarom hij zijn verhaal gaat vertellen en hoe hij zich tot zijn
onderwerp verhoudt. Dat maakt je als lezer vertrouwd met de verteller wat mogelijk
ook helpt om hem geloofwaardig te vinden. Auke Kok gebruikt daarbij de meest
opvallende vorm door zichzelf in het eerste hoofdstuk als personage te introduceren om
daarna als externe verteller zijn verhaal te vervolgen.
In alle hier geanalyseerde boeken probeert de verteller -‐ als personage in het
verhaal of als externe verteller -‐ de lezer zo dicht mogelijk bij de vertelde
gebeurtenissen te brengen door ofwel zoveel mogelijk in de tegenwoordige tijd te
schrijven en de directe rede te gebruiken, of door de vrije indirecte rede te gebruiken in
de verleden tijd. Alle vertellers laten zich uit over de emoties en de gedachten van de
personen die ze beschrijven. Hoe geloofwaardig dat is hangt af van de mate waarin de
verteller de lezer informeert over de manier waarop hij aan zijn informatie is gekomen.
De geloofwaardigheid van de verteller lijkt ook sterk te worden beïnvloed door
de mate waarin de morele stellingname van de verteller overeenstemt met die van de
lezer. Hoe duidelijker de verteller is over zijn eigen stellingname, hoe makkelijker de
lezer zijn verhaal kan plaatsen en hoe geloofwaardiger hem dat maakt. Vermoedt de
lezer dat er sprake zou kunnen zijn van een verborgen agenda van de verteller, dan
schaadt dat de geloofwaardigheid van de verteller. Sommige vertellers anticiperen op de
mogelijk stellingname van de lezer. Dat lijkt een overtuigende manier om de zienswijze
van de verteller te accepteren.
Toon
Om iets meer te kunnen zeggen over de ‘toon’ van een verhaal heb ik gekeken in
hoeverre de in de psychologie gangbare persoonlijkheidscriteria zijn te herkennen in de
tekst, en in of die iets kunnen zeggen over de geloofwaardigheid van de verteller. De
belangrijkste conclusie voor dit onderdeel is denk ik dat de verteller vooral consistent
33
moet zijn in zijn uitingen. Daarnaast lijken de eigenschappen van intellectuele
autonomie, nauwkeurigheid en emotionele stabiliteit een belangrijke voorwaarde om
als verteller een geloofwaardige indruk te maken. Alle vertellers uit dit onderzoek geven
blijk van een zekere eigenzinnigheid. Ze benaderen hun onderwerp op een manier die
vaak haaks staat op de publieke opinie. Een verteller die blijk geeft emotioneel af en toe
uit zijn slof te kunnen schieten, hoeft niet onmiddellijk ongeloofwaardig te zijn, maar zal
wel moeite hebben de lezer ervan te overtuigen dat hij de zaken die hij beschrijft in
juiste proportie ziet. Of een verteller extravert dan wel introvert is lijkt voor de
geloofwaardigheid niet zo belangrijk. Zo lang die eigenschap maar consequent wordt
volgehouden. Vriendelijkheid kan helpen de geloofwaardigheid te bevorderen, maar dat
lijkt niet noodzakelijk. Ook een meer afstandelijke verteller kan overtuigen.
Een concrete aanwijzing die een journalist hieruit zou kunnen afleiden is dat het alleen
maar bevorderlijk is voor de geloofwaardigheid als de verteller blijkt geeft zijn of haar
eigen zwakheden te kennen en te benoemen. De indruk van intellectuele autonomie
wordt daarmee eerder verhoogd dan verlaagd. Ook kan het de vriendelijkheid van de
verteller versterken waardoor de lezer eerder geneigd is de gedachtegang van de
verteller te volgen.
Zelfreflectie
Wayne Booth (1983) noemt de mate van zelfreflectie van de verteller een belangrijke
indicator voor de lezer om de geloofwaardigheid van die verteller in literaire werken in
te kunnen schatten. Als de verteller blijkt geeft een realistische kijk te hebben op zijn
eigen positie dan versterkt dat zijn geloofwaardigheid. Dat lijkt ook op te gaan voor de
verteller in het journalistieke boek. Hoe meer de verteller duidelijk kan maken waar hij
staat, wat hij wel en niet weet, hoe hij aan zijn informatie komt en hoe geloofwaardig hij
die informatie zelf acht, hoe geloofwaardiger hij overkomt.
Wat de lezer van de verteller wil weten is: wie ben jij, waarom vertel je dit
verhaal en waarom vertel je het zo? Als de motieven en overtuigingen van de verteller
duidelijk zijn en passen bij het soort verhaal dat wordt verteld dan maakt hem dat
geloofwaardig. Je zou kunnen zeggen dat verteltechnieken die helpen de subjectiviteit
van de verteller te objectiveren zijn geloofwaardigheid bevorderen.
34
Literatuur
Abott, H.P. (2008). The Cambridge Introduction tot Narrative, second edition. Cambridge:
University Press.
Anderson, C.W., Bell, E., Shirky, E. (2012) Post-‐Industrial Journalism: Adapting to the
present. New York: Columbia Journalism School.
Atkinson, R., L.; Atkinson, R.C., Smith, E.E. Bem, D.J. & Nolen-‐Hoeksema, S. (2000).
Hilgard's Introduction to Psychology (13 ed.). Orlando, Florida: Harcourt College
Publishers.
Bahara, H (2011) Oké Wim, pak ze maar; M.J. Brusseprijs.De Groene Amsterdammer, 22
maart.
Bal, M. (2009). Narratology. Introduction to the theory of Narrative (third edition).
Toronto: Toronto University Press Inc.
Beekman, K. Schelden op de slager; M.J. Brusseprijs. De Groene Amsterdammer, 20 maart.
Berkhout, K. (2011) Draaien, liegen en zwartepieten. NRC Handelsblad, 7 april
Booth, W. (1983). The rhetoric of fiction. Chicago: Universitiy of Chicago Press.
Bukman, B. (2011). Het slagveld, de lange weg naar het kabinet-‐Rutte. Amsterdam:
Meulenhoff.
Cheney. T.A.R. (1987). Writing creative nonfiction. Fiction techniques for crafting great
nonfiction. Berkeley/Toronto: Ten sppel press.
Ettema, J. S. and Theodore L. Glasser (1998) Custodians of Conscience: Investigative
Journalism and Public Virtue. New York: Columbia University Press.
Genette, G. (1972). Narrative discourse. An essay in method. (oorspronkelijke titel:
Discours du récit). New York: Cornell University Press.
Geurts, T. (2011). Rolduc, de laatste dagen van een kleinseminarie.Amsterdam: Balans.
Gutkind, L. (2012) You can’t make this stuff up. The complete guide to writing creative
nonfiction from memoir to literaty journalism and everything in between. Boston: Da
Capo Press
Hart, J. (2011). Story craft. The complete guide to writing narrative nonfiction. Chicago:
The university of Chicago press.
Koene, T. (2011). Afghanistan ongecensureerd. Rotterdam: Lemniscaat.
Kok, A. (2011). Holleeder, de jonge jaren. Amsterdam: De Bezige Bij.
Kramer, M. and W. Call (eds.) (2007) Telling true stories: A nonfiction writers’ guide from
the Nieman Foundation at Harvard university.
35
Metze, M. (2010). Het geheim van Smit. “Nina”, de onderzoeksjournalistiek en de
constructie van de werkelijkheid. De Groene Amsterdammer, 25 augustus.
Meeus, J. (2011, 21 maart). Van trapgoochem tot topcrimineel. NRC Handelsblad.
Reve, K. van het. (1979) Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes. Amsterdam: G.A.
van Oorschot.
Riemersma, G. (2011). Het land van zijn vader, een Marokkaanse familiegeschiedenis.
Amsterdam: Podium.
Schutte, X. (2012) Het ondergrondse drama. M.J. Brusseprijs. De Groene Amsterdammer
Smit, G. (2012). Feit en fictie in onderzoeksjournalistiek. Tekstblad (02)
Soetenhorst, B. (2011). Het wonder van de Noord/Zuidlijn, het drama van de
Amsterdamse metro. Amsterdam: Bert Bakker.
Steen, P. Van der (2011) En toen kwam Pink Floyd het seminarie binnen. NRC Handelsblad
28 oktober.
Stewart, J.B. (1998). Follow the story. How to write successful nonfiction. New York:
Simon and Schuster Paperbacks.
Wieringa, T. (2012) Holleeder. Column in NRC Handelsblad, 30 januari
Wood, J. (2009). How fiction works. Londen: Vintage books.