Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Effecten van jeugdwerkloosheid op latere levenstevredenheid
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Handelswetenschappen
Evelien Vanderhaeghen
onder leiding van
Prof. Elsy Verhofstadt
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Effecten van jeugdwerkloosheid op latere levenstevredenheid
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Handelswetenschappen
Evelien Vanderhaeghen
onder leiding van
Prof. Elsy Verhofstadt
__________________________________________________
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd
worden, mits bronvermelding.
Naam student: Evelien Vanderhaeghen
__________________________________________________
I
WOORD VOORAF Deze masterproef onderzoekt de effecten van werkloosheid ervaren in de jeugd op de
levenstevredenheid in de latere levensjaren. Het onderzoekdomein werkloosheid en levenstevredenheid
heb ik leren kennen tijdens mijn bacheloropleiding door het schrijven van een bachelorproef. Mijn
interesse was sterk aangewakkerd en zo kreeg ik de kans van prof. dr. Elsy Verhofstadt om hierop dieper
in te gaan met deze masterproef. Werkloosheid ervaren in het begin van de carrière is geen ver-van-mijn-
bed-problematiek. Zeker in tijden van economische crisis is jeugdwerkloosheid prominent aanwezig in
Europa. Al deze facetten zorgen samen voor een uitdagende en boeiende ervaring ter afronding van mijn
opleiding.
Tijdens het schrijven van deze masterproef kon ik te rade gaan bij een aantal personen die ik graag wil
bedanken. Ten eerste wil ik prof. dr. Elsy Verhofstadt bedanken voor het aanreiken van deze kans, de
informatie en begeleiding die zij mij gaf en voor alle vragen waar zij een antwoord op wist.
Daarbij wil ik ook graag een aantal mensen uit mijn dichte omgeving bedanken voor nalezen van deze
masterproef: Michiel Rupus en Frank Vanderhaeghen.
Tot slot richt ik graag een woord van dank tot de European Social Survey dat een uitgebreide bron aan
informatie beschikbaar stelt voor menig onderzoek.
III
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN ESS = European Social Survey
ILO = International Labour Office
OECD = Organization for Economic Co-operation and Development
SWB = Subjective well-being
V
TABELLEN EN FIGUREN
LIJST MET TABELLEN Tabel 1: Werkloosheidsgraad Europa (2014) .............................................................................................. 15
Tabel 2: Beschrijvende informatie over steekproef ESS (2006 en 2008) ...................................................... 24
Tabel 3: Beschrijving constructen (controlevariabelen) .............................................................................. 27
Tabel 4: Gemiddelde huidige levenstevredenheid per leeftijdscategorie (2006 en 2008) ........................... 29
Tabel 5: Ongestandaardiseerde en gestandaardisieerde coëfficiënten van het effect van werkloosheid
op de huidige levenstevredenheid (2006 en 2008) ....................................................................... 31
Tabel 6: Ongestandaardiseerde coëfficiënten van het effect werkloosheid de afgelopen vijf jaar op de
huidige levenstevredenheid (2006 en 2008) ................................................................................. 33
Tabel 7: Ongestandaardiseerde coëfficiënten van het effect van werkloosheid de afgelopen vijf jaar
en het effect van werkonzekerheid op de huidige levenstevredenheid (2006 en 2008) ................ 35
Tabel 8: Algemeen model (alle leeftijdsgroepen) voor de crisis (2006) ...................................................... 38
Tabel 9 t.e.m. 15: Zie lijst met bijlagen in de inhoudsopgave……..…………………………………………………………... VII
LIJST MET FIGUREN Figuur 1: Organigram beroepsbevolking Europa (2014) .............................................................................. 3
Figuur 2: Algemene werkloosheidsgraad en jeugdwerkloosheidgraad voor EU-28 (2006 – 2015) ............ 19
Figuur 3: Visualisatie hypothese 2 t.e.m. 4.................................................................................................. 21
VII
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf .................................................................................................................................................I
Lijst met gebruikte afkortingen ..................................................................................................................... III
Tabellen en figuren ....................................................................................................................................... V
Lijst met tabellen ...................................................................................................................................... V
Lijst met figuren ........................................................................................................................................ V
Inleiding ........................................................................................................................................................ 1
Literatuurstudie ............................................................................................................................................ 3
1. Werkloosheid in kerncijfers .................................................................................................................. 3
2. Levenstevredenheid ............................................................................................................................. 4
2.1 Subjective well-being ................................................................................................................. 4
2.2 Levenstevredenheid als onderdeel van SWB ............................................................................. 4
2.3 De invloed van werkloosheid op levenstevredenheid ............................................................... 5
2.2 Andere determinanten van levenstevredenheid ....................................................................... 8
3. Scarring of scaring? ............................................................................................................................. 10
3.1 Scarring .................................................................................................................................... 10
3.2 Scaring...................................................................................................................................... 11
3.3 Duration dependence .............................................................................................................. 13
3.4 De invloed van vroegere werkloosheid op de kansen op toekomstige tewerkstelling ............ 13
4. Jeugd ................................................................................................................................................... 15
4.1 Jeugdwerkloosheid cijfermatig bekeken .................................................................................. 15
4.2 Waarom focussen op de jongeren? ......................................................................................... 16
5. Jeugdwerkloosheid tijdens de economische crisis .............................................................................. 18
Overzicht hypothesen ............................................................................................................................. 21
Methode ..................................................................................................................................................... 23
Resultaten ................................................................................................................................................... 31
1. Invloed van de huidige werkloosheid op levenstevredenheid ............................................................ 31
2. Scarring of scaring? ............................................................................................................................. 32
3. De effecten van jeugdwerkloosheid op levenstevredenheid .............................................................. 36
4. Jeugdwerkloosheid tijdens de economische crisis .............................................................................. 37
5. Andere relevante determinanten van levenstevredenheid ................................................................ 39
VIII
Conclusie..................................................................................................................................................... 41
1. Hoofdconclusie ................................................................................................................................... 41
1.1 De negatieve invloed van werkloosheid op de levenstevredenheid ................................................. 41
1.2 Scarring hypothese .................................................................................................................. 42
1.3 Scaring hypothese .................................................................................................................... 42
2. Praktische implicaties ......................................................................................................................... 43
3. Beperkingen van het onderzoek ......................................................................................................... 44
4. Aanzet tot toekomstig onderzoek ....................................................................................................... 44
Bibliografie ......................................................................................................................................................I
LIJST MET TABELLEN Gedetailleerde tabellen met resultaten van de regressieanalyse van model 1 en model 2 ................... VI
Tabel 9: Jongeren (20 – 29 jaar) voor de crisis (2006) ............................................................................ VII
Tabel 10: Personen op middelbare leeftijd (30 – 54 jaar) voor de crisis (2006) ..................................... VIII
Tabel 11: Oudere personen (55 – 69 jaar) voor de crisis (2006) ...............................................................IX
Tabel 12: Algemeen (alle leeftijdscategorieën) tijdens de crisis (2008) .................................................... X
Tabel 13: Jongeren (20 – 29 jaar) tijdens de crisis (2008) ........................................................................XI
Tabel 14: Personen op middelbare leeftijd (30 – 54 jaar) tijdens de crisis (2008) ...................................XII
Tabel 15: Oudere personen (54 – 69 jaar) tijdens de crisis (2008) ......................................................... XIII
1
INLEIDING “There is joy in work. There is no happiness except in the realization that we have accomplished
something.” als gequoteerd in Forbes, XCI (1963, in Leagans, 1964). Henry Ford verklaarde meer dan 50
jaar geleden dat tewerkstelling een sterke relatie met levenstevredenheid heeft. Tewerkstelling zorgt
voor een goede levensstandaard en is daarenboven ook een bron van betekenis voor de tewerkgestelde
(Helliwell, Layard en Sachs, 2012). Omgekeerd wordt het negatieve effect van werkloosheid op de
levenstevredenheid door elke studie in het onderzoekdomein werkloosheid en welzijn bevestigd. Men
heeft een lager inkomen ter beschikking, dagelijks minder sociale contacten en na een ontslag heeft men
een ander dagelijks ritme dan voorheen. (Clark, Knabe en Rätzel, 2010). In een eerste luik worden
kerngegevens over de werkloosheid weergegeven en in het tweede deel onderzoekt deze masterproef of
het negatieve effect van werkloosheid op de levenstevredenheid bevestigd kan worden. Wanneer de
werkloze terug de arbeidsmarkt kan betreden, wordt vaak gemakshalve verondersteld dat dit individu
opnieuw even gelukkig is als in de periode voor de werkloosheid. Maar, mag deze verwachting zomaar
worden aangenomen?
Doorheen de afgelopen 20 jaar werd al heel wat onderzoek verricht naar de vraag of werkloosheid meer
vertegenwoordigt dan een onderbreking in iemands werkleven of eerder een tijdelijk verlies aan
inkomen. Heeft die werkloosheid een vergrotend effect op de kansen op toekomstige werkloosheid? Dit
nefaste effect wordt het scarring effect genoemd in Gregg (2001). Maar, andere befaamde onderzoeken
definiëren de scarring hypothese eerder als het negatieve effect uitgeoefend door vroegere werkloosheid
op de huidige levenstevredenheid van een individu. Dit effect blijft ook gelden nadat deze persoon
opnieuw tewerkgesteld is en over een inkomen beschikt. De werkloosheid laat volgens de scarring-
hypothese met andere woorden een psychologisch litteken achter (Knabe en Rätzel, 2011; Lange, 2013).
Deze laatste definitie zal ook verder gehanteerd en onderzocht worden in de derde sectie van deze
studie. Maar, is het wel de scarring hypothese die zorgt voor een lagere huidige levenstevredenheid? De
werkloosheid uit het verleden kan er namelijk er zorgen dat het individu de kans op werkloosheid in de
toekomst anders zal percipiëren. De verwachte kans op toekomstige werkloosheid kan ook de
levenstevredenheid van dit individu beïnvloeden, wat de scaring hypothese wordt genoemd (Lange,
2013). Het scarring en scaring effect werden al door meerdere studies onderzocht voor werkende en
werkloze individuen, ook werden deze effecten voor mannen en vrouwen afzonderlijk geanalyseerd. Deze
masterproef concentreert zich eerder op deze effecten binnen verschillende leeftijdsgroepen met de
focus op de tewerkgestelde jeugd.
2
Jeugdwerkloosheid is een van de meest urgente economische en sociale problemen waarmee bepaalde
landen in het bijzonder geconfronteerd worden, namelijk de landen waarvan de arbeidsmarkt het meest
werd getroffen sinds 2008 (Bell en Blanchflower, 2011). Ook in normale economische omstandigheden
worden jongeren meer getroffen door werkloosheid. Zij hebben een gebrek aan ervaring en de
bijhorende kennis en vaardigheden. Daarom is het voor hen ook moeilijker om een job te vinden dan voor
mensen die reeds een beroepsloopbaan achter de rug hebben (United Nations, 2003; ILO, 2006).
Bijgevolg wordt in het vierde deel van deze masterproef onderzocht of het scarring en scaring effect van
jeugdwerkloosheid verschilt van de effecten van algemene werkloosheid.
Begin 2008 startte de economische crisis die een grote invloed uitoefende binnen verschillende
levensdomeinen. Ook de tewerkstelling en de levenstevredenheid veranderden binnen de economische
crisis. Jongeren kregen het nog moeilijker om een job te vinden, de vooruitzichten op werk in de
toekomst werden grimmiger (Verick, 2009). Recente data over werkloosheid en levenstevredenheid
kunnen een aangepast beeld geven als gevolg van de economische crisis. Daarom wordt in een laatste
luik een vergelijking gemaakt tussen de periode voor de economische crisis en tijdens de economische
crisis. Op deze manier wordt in de laatste sectie onderzocht hoe de economische crisis de werkloosheid
en de gevolgen hiervan op de levenstevredenheid beïnvloedt.
3
LITERATUURSTUDIE
1. WERKLOOSHEID IN KERNCIJFERS “Als mensen werkloos worden, ervaren zijzelf, hun familie en het gehele land een groot verlies. De
werkloze persoon in kwestie en zijn of haar familie verliezen een loon; het land verliest goederen en/of
diensten die voorzien zouden worden. Daarenboven zal de koopkracht van deze werkloze verminderd
worden, wat kan leiden tot het ontslag van nog andere werknemers” (U.S. Bureau of Labor Statistics,
2014).
Figuur 1 geeft de structuur weer van de arbeidspopulatie in Europa in 2014. 57,6% van de populatie op
arbeidsbekwame leeftijd behoort tot de beroepsbevolking als tewerkgesteld of werkloos individu, dit
wordt de participatiegraad genoemd (Blanchard, Amighini en Giavazzi, 2010; Eurostat, 2015). 10,2% van
de beroepsbevolking had in 2014 geen job en was hier actief naar op zoek. Dit is echter wel een daling
van 0,8 procentpunten ten opzichte van het jaar 2013 (Blanchard et al., 2010; Eurostat, 2015).
Figuur 1: Organigram beroepsbevolking Europa (2014) 1
1 Verhoudingen tot de bovenstaande categorie
Totale populatie
506,8 mln
100 %
Personen jonger dan 15 jaar of ouder
dan 65 jaar
86,2 mln
17,01 %
Personen op arbeidsleeftijd
420,6 ml
82,99 %
Inactieve personen
178,3 mln
42,39 %
Beroepsbevolking
242,3 mln
57,61 %
Werkloze personen
24,5 mln
10,11 %
Tewerkgestelde personen
217,8 mln
89,89 %
4
2. LEVENSTEVREDENHEID “Nagenoeg iedereen wil gelukkig zijn, geluk wordt aanzien als het ultieme doel in het leven” (Frey en
Stutzer, 2002). De laatste vier decennia werd subjective well-being vanuit de gedrags- en sociale
wetenschappen diepgaand onderzocht (Diener, 1984) om te begrijpen hoe dit doel bereikt kan worden.
Het begrip levenstevredenheid wordt in dit onderdeel verder uitgewerkt door te starten bij het ruimere
subjective well-being (2.1) waarvan levenstevredenheid een component vormt (2.2). Daarna wordt de
werkloosheid besproken in verband met de levenstevredenheid (2.3). Ten slotte komen nog enkele
andere relevante determinanten van levenstevredenheid aan bod (2.4).
2.1 SUBJECTIVE WELL-BEING Subjective well-being (hierna afgekort als SWB) heeft in het verleden het onderwerp uitgemaakt van heel
wat studies, die allemaal willen aantonen wat ons geluk of welzijn nu precies beïnvloedt. SWB is een
subjectieve definitie van de kwaliteit van het leven van een persoon die bestaat uit twee emotionele en
een cognitieve component. In een emotionele benadering wordt SWB enerzijds gekenmerkt door de
aanwezigheid van positive affect, bijvoorbeeld trots en vreugde. Anderzijds wordt SWB gekenmerkt door
de afwezigheid van negative affect, zoals boosheid, stress en schaamte (Siedlecki, Tucker-Drob, Oishi en
Salthouse; 2008). De cognitieve component van SWB is levenstevredenheid (Diener, Suh, Lucas en Smith
(1999). Gezien de gelijklopende betekenis van SWB en levenstevredenheid worden ook onderzoeken naar
SWB opgenomen in deze studie van de bestaande literatuur. Daarna wordt enkel nog gefocust op het
begrip levenstevredenheid.
2.2 LEVENSTEVREDENHEID ALS ONDERDEEL VAN SWB De algemene levenstevredenheid verwijst naar een cognitief, oordelend proces (Diener, Emmons, Larsen
en Griffin, 1985). Shin en Johnson (1978) beschrijven levenstevredenheid als een globale beoordeling van
de kwaliteit van het leven van iemand op basis van zelfgekozen criteria. Een typisch kenmerk van de zelf-
gerapporteerde levenstevredenheid is dat deze persoon zelf zijn huidige, reële levensomstandigheden
vergelijkt met de gewenste levensomstandigheden, een standaard die het individu voor zichzelf opstelt.
Deze criteria worden niet opgelegd door een extern persoon zoals de onderzoeker, want het domein van
SWB en levenstevredenheid concentreert zich op de eigen mening van het individu (Diener, 1984).
5
Levenstevredenheid is een overkoepelend concept, waarbij niet geconcentreerd wordt op specifieke
domeinen. Dit omdat het individu zelf de criteria opstelt en bepaalde waarden of domeinen belangrijker
vinden dan andere, zoals gezondheid, werk, rijkdom, etc. Levenstevredenheid kan gemeten worden aan
de hand van een schaal zoals de Satisfaction with Life Scale, die respondenten toelaat om de
verschillende levensdomeinen zelf een gewicht toe te kennen. (Diener et al., 1985). Daarnaast kan de
levenstevredenheid ook correct gemeten worden door een vraag die peilt naar de tevredenheid over het
leven in het algemeen (OECD, 2015). Dit is een vaak gehanteerde methode, die ook in deze masterproef
zal gebruikt worden om levenstevredenheid te meten.
2.3 DE INVLOED VAN WERKLOOSHEID OP LEVENSTEVREDENHEID Tewerkstelling is enerzijds een bron van inkomen en een goede levensstandaard, maar anderzijds ook
een bron van betekenis. Het zorgt ervoor dat mensen het gevoel hebben dat ze niet gemist kunnen
worden en iets kunnen bijdragen. Maar, ook indien men werk heeft, zorgt dit niet automatisch voor een
hoge levenstevredenheid (Helliwell, Layard en Sachs, 2012).
De levenstevredenheid heeft een zeer sterke relatie met de individuele tewerkstelling van een persoon in
die mate dat het effect van werkloosheid bij mannen op arbeidsleeftijd drie maal zo sterk is als het effect
van een slechte gezondheid. De slechte gezondheid werd bepaald aan de hand van de aanwezigheid van
een chronische aandoening of handicap. Dit werd geconcludeerd door (Winkelmann en Winkelmann,
1998) op basis van data uit West-Duitsland. Daarnaast vertonen huidige werklozen algemeen gesteld
significant lagere niveaus van levenstevredenheid dan betaald tewerkgestelden. Dit werd bevestigd door
zowel cross-sectionele studies als deze van Argyle (2001) in Lucas, Clark, Georgellis en Diener (2004) en in
longitudinale studies zoals deze van Lucas et al. (2004) zelf. Regressiemodellen met voldoende relevante
controlevariabelen die schalen van levenstevredenheid behandelen als een continue variabele, vinden
dat werklozen een score hebben die 5 tot 15% lager ligt dan de scores van tewerkgestelden (Di Tella,
MacCulloch en Oswald, 2001; Frey en Stutzer, 2000, 2002; Helliwell, 2003 en Stutzer, 2004 in Dolan,
Peasgood en White, 2008). Lelkes (2006) gebruikte Europese data om terug te vinden dat werkloosheid
de waarschijnlijkheid op een hoge score voor levenstevredenheid vermindert met 19%. Daarnaast is de
invloed van werkloosheid op de levenstevredenheid niet gelijk voor mannen en vrouwen. Mannen
worden veel sterker geraakt door werkloosheid dan vrouwen, vrouwen ouder dan 50 ondervinden zelfs
helemaal geen significant effect meer.
6
Bestaat de mogelijkheid dat personen met een lager SWB een grotere kans hebben om werkloos te
worden? Met andere woorden, zijn deze individuen minder productief, hebben ze een zwakkere
gezondheid of kiezen zij er zelf makkelijker voor om werkloos te zijn? Met deze vraag worden de rollen in
de relatie tussen werkloosheid en levenstevredenheid omgedraaid. Lucas et al. (2004) onderzochten deze
vraagstelling en kwamen tot de conclusie dat diegenen die later werkloos zullen worden, initieel geen
lagere levenstevredenheid hebben, deze mogelijkheid kan dus uitgesloten worden. Ook Winkelmann en
Winkelmann (1998) vonden eerder terug dat selectie-effecten voor werkloosheid minimaal zijn.
Daarenboven blijkt uit het onderzoek van Lucas et al. (2004) dat individuen die later werkloos zullen
worden, enkele jaren voor deze werkloosheid gemiddeld gelukkiger zijn dan degenen tewerkgesteld
zullen blijven. Wel ervaren zij een jaar voor de werkloosheid, tijdens de werkloosheid en tot een jaar na
deze werkloosheid een levenstevredenheid die meer dan een half punt lager ligt op een schaal van 0 tot
10. Daarnaast werd een onderscheid gemaakt tussen individuen die in de toekomst slechts één keer
werkloos zullen worden en individuen die verscheidene keren werkloos zullen worden. Uit een
vergelijking bleek dat deze laatste groep enkele jaren voor de werkloosheid een lagere
levenstevredenheid had dan de eerstgenoemde groep.
Het negatieve effect van werkloosheid staat in tegenstelling tot de traditionele theorie van de
indifferentiecurve afgeleid door bekende economisten zoals Edgeworth en Pareto tijdens de vorige eeuw.
Op basis van deze theorie kan de waarde van werkloosheid teruggeleid worden naar tijd gespendeerd als
ontspanning en tijd gespendeerd in betaalde tewerkstelling. Dit betekent dat als de
werkloosheidsuitkering van een werkloze evenveel bedraagt als het loon van een tewerkgestelde, deze
werkloze een hoger welzijn zal hebben aangezien hij of zij meer tijd aan ontspanning kan besteden
(Lange, 2013).
7
Deze vaststelling leidt tot de volgende vraag: kan het ontslag en het bijhorende verlies aan inkomen
volledig gecompenseerd worden door een werkloosheidsvergoeding gelijk aan het vorige inkomen?
Eisenberg en Lazarsfeld (1938) behoorden tot de eerste psychologen die konden aantonen, in
tegenstelling tot bovenstaande economische theorieën, dat werkloosheid kan leiden tot emotionele
uitdoving (Lange, 2013). Het verlies van een job betekent niet alleen een verlies aan inkomen, maar ook
een verlies aan sociale status, een verminderd contact met mensen die niet tot de eigen familie behoren
en een zwakkere tijdsstructuur die leidt tot een demotiverende oriëntatie. Algemeen gesteld leidt het
verlies van tewerkstelling tot een gebrek aan doelen en zingeving in het leven (Clark et al. 2010).
Daarenboven is het niet-geldelijke schadelijke effect veel groter dan het geassocieerde verlies van het
inkomen, de geldelijke kosten van werkloosheid zijn relatief klein. Het werkloosheidsinkomen zou
ontzettend veel moeten stijgen om een voldoende verhoging van levenstevredenheid te verkrijgen, die
groot genoeg is om het tegenovergesteld effect van werkloosheid op de initiële levenstevredenheid op te
heffen (Winkelmann en Winkelmann, 1998).
Samengevat kan er verwacht worden dat een werkloos individu, ongeacht zijn of haar leeftijd, een lagere
levenstevredenheid zal ervaren dan een tewerkgesteld persoon met dezelfde karakteristieken. Op basis
van deze verwachting, wordt de eerste hypothese geformuleerd:
Hypothese 1: werkloosheid wordt verwacht een negatieve invloed op de levenstevredenheid van het
individu uit te oefenen
Tewerkstelling gaat hand in hand met inkomen en participatie. Het gezinsinkomen heeft over het
algemeen een positief effect op de levenstevredenheid, ongeacht het geslacht, maar deze invloed is
eerder klein (Clark et al., 2010; Winkelmann en Winkelmann, 1998; Clark, Georgellis en Sanfey, 2001;
Lucas et al., 2004). Maar, Graham en Pettinato (2001) tonen in hun onderzoek in Zuid-Amerika
contrasterende resultaten aan. Een onderscheid werd gemaakt tussen de effecten van een
inkomensstijging bij lagere en hogere inkomensgroepen. Enkel degenen die zich onderaan de
inkomensladder bevinden, zullen een verhoogde levenstevredenheid hebben als gevolg van een hoger
absoluut inkomen. Een verklaring voor deze opvallende resultaten kan gevonden worden in Helliwell,
Layard en Sachts (2012). Voor degenen met een zeer laag gezinsinkomen betekent een verhoging van de
inkomsten soms het einde van honger, een kind dat kan overleven, betere onderwijsopportuniteiten, etc.
8
Bij de hogere inkomensgroepen neemt het effect van het relatieve verschil met andere inkomens uit
dezelfde inkomensgroep op de levenstevredenheid de overhand. Een verhoging van het huidige inkomen
heeft geen invloed op de levenstevredenheid als het inkomen van anderen uit de inkomensgroep ook
stijgt (Graham en Pettinato, 2001; Stutzer, 2004).
Het tweede en negatieve effect op de levenstevredenheid is het niet-participatie effect. Prime-aged men
– gedefinieerd door Winkelmann en Winkelmann (1998) als mannen met een leeftijd van 29 tot en met
49 jaar – ondervinden een zeer negatief effect van niet-participatie. Maar, degenen die 50 jaar of ouder
zijn, ondervinden geen effect op levenstevredenheid van niet-participatie of. Dit wijst op het belang van
de sociale omgeving die het psychologisch effect van werkloosheid bepalen. De personen die kiezen voor
vervroegd pensioen worden helemaal niet negatief beïnvloed (Winkelmann en Winkelmann, 1998).
2.2 ANDERE DETERMINANTEN VAN LEVENSTEVREDENHEID Mensen zijn heel kwetsbaar op vlak van werkloosheid, dit blijkt de voornaamste economische reden van
ongelukkigheid te zijn (Oswald, 1997). Maar ook nog andere aspecten in het leven leiden tot een hogere
of lagere levenstevredenheid. 80% van de variantie in het lange termijnniveau van SWB kan worden
toegeschreven aan het aangeboren temperament van het individu (Lykken en Tellegen, 1996). Ook
Diener en Lucas (1999) bevestigen dat persoonlijkheidsfactoren een zeer sterke rol spelen in de bepaling
van het niveau van de SWB. Levensomstandigheden zoals gezondheid, inkomen en schoonheid vormen
volgens Argyle (2001, in Lucas et al., 2004) daarentegen een laag percentage van de variantie in SWB.
In Helliwell et al. (2012) worden de determinanten van levenstevredenheid opgedeeld volgens twee
categorieën: externe en persoonlijke factoren. De categorie ‘externe factoren’ bestaat uit de
maatschappij en de overheid, waarden en religie, inkomen en tewerkstelling. De term maatschappij wijst
op het vertrouwen dat gevestigd wordt in andere personen zoals familieleden, vrienden en collega’s,
maar ook vreemden. Mensen zijn sociale wezens en een hoog vertrouwen in de buitenwereld beïnvloedt
de levenstevredenheid op een positieve manier (Kahneman et al., 2004 in Helliwell et al., 2012). Deze
predictor wordt ook verder meegenomen in het onderzoek. De andere externe factoren zijn al deels
besproken of zullen niet verder gebruikt worden in de masterproef.
9
De tweede categorie met persoonlijke factoren behelst componenten zoals het geslacht, de leeftijd,
fysieke en mentale gezondheid, familiale banden en opleiding. Vrouwen zullen een hogere score voor
levenstevredenheid toekennen in landen die meer ontwikkeld zijn, maar zij rapporteren tegelijk ook een
hogere psychologische druk dan mannen. (Clark, 2003 in Helliwell, 2012). Daarnaast heeft de relatie
tussen leeftijd en levenstevredenheid de gekende U-vorm: levenstevredenheid daalt naargelang men
ouder wordt en een minimumwaarde wordt bereikt als het individu tussen de 40 en 50 jaar oud is.
Daarna stijgt de levenstevredenheid opnieuw (Helliwell, Barrington-Leigh, Harris en Huang, 2009).
De invloed van een hoger diploma wordt betwist door verschillende onderzoeken. Enerzijds stelt Card
(2001, in Helliwell et al., 2012) dat het behaalde diploma geen directe invloed heeft op de
levenstevredenheid, maar wel een indirect effect via het inkomen. Blanchflower en Oswald (2004a) tonen
dan weer een positieve relatie aan tussen het diploma en de levenstevredenheid, onafhankelijk van het
inkomen. Ten slotte concludeert Stutzer (2004) dat iemand met een diploma middelbaar onderwijs een
hogere levenstevredenheid rapporteert dan een persoon met een diploma hoger onderwijs. Belangrijk is
dat veel afhangt van de controlevariabelen in het onderzoek naar de relatie tussen diploma en
levenstevredenheid. Het positieve effect van een hoger diploma in Blanchflower en Oswald (2004b) kan
ook deels representatief zijn voor het effect van gezondheid, waarvoor niet gecontroleerd werd (Dolan et
al., 2008).
Over de negatieve effecten van mentale en fysieke gezondheid op de levenstevredenheid stemmen de
resultaten van heel wat studies overeen. Wel is psychische gezondheid sterker gecorreleerd met SWB
dan fysieke gezondheid. (Dolan et al., 2008).
10
3. SCARRING OF SCARING? De woorden scarring en scaring lijken grammaticaal sterk op elkaar en zijn als begrip sterk met elkaar
gerelateerd. Beide effecten staan centraal in deze masterproef, maar mogen zeker niet verward worden.
In deze sectie wordt eerst het begrip scarring effect toegelicht (3.1) waarna meteen het scaring effect
volgt (3.2). Daarna wordt duration dependence uitgelegd en de link met scarring en scaring (3.3). Het
hoofdstuk wordt afgesloten met een toelichting over hoe de werkloosheid uit het verleden de kansen op
toekomstige tewerkstelling kan beïnvloeden (3.4).
3.1 SCARRING De scarring hypothese oftewel het litteken-effect zorgt ervoor dat de huidige levenstevredenheid niet
alleen lager ligt voor degenen die momenteel werkloos zijn, maar ook voor degenen die werkloos zijn
geweest in het verleden, onafhankelijk van de huidige werkstatus. Het scarring effect beschrijft de
negatieve, psychologische impact van werkloosheid in het verleden op de huidige levenstevredenheid.
Werkloosheid laat met andere woorden een litteken na (Clark et al., 2001; Lucas et al., 2004).
De scarring hypothese werd door Lucas et al. (2004) getest aan de hand van de set-point theorie van SWB
die in vraag gesteld werd in omstandigheden van werkloosheid. De set-point theorie stelt dat mensen
initieel zeer sterk reageren op een belangrijke gebeurtenis zoals werkloosheid, maar na afloop van deze
gebeurtenis (één à twee jaar na de periode van werkloosheid) zouden zij terugkeren naar hun
oorspronkelijk niveau van tevredenheid, de set-point genaamd. Echter, uit het onderzoek van Lucas et al.
(2004) blijkt dat personen na hun werkloosheid niet volledig terugkeren naar dit basisniveau van
levenstevredenheid, zelfs als het individu ondertussen terug tewerkgesteld is. Deze bevinding bleef ook
gelden wanneer gecontroleerd werd voor inkomen. Nog steeds bestaande financiële problemen als
gevolg van de vroegere werkloosheid zijn dus niet de aanleiding voor de bevinding dat men niet
terugkeert naar het initiële niveau van levenstevredenheid. Het lijkt wel alsof de ervaring van vroegere
werkloosheid een nieuw basisniveau voor levenstevredenheid heeft gecreëerd, lager dan het initiële
niveau (Lucas et al., 2004).
Het scarring effect is verschillend bij mannen en vrouwen. Bij mannen is dit effect zeer sterk in de studie
van Clark et al. (2001). De scarring hypothese werd in dit specifiek onderzoek getest over een periode van
3 jaar. Maar ook werkloosheid die uit een vroegere periode dateert, kan nog steeds kwetsen. Mannen die
werkloosheid ervaren hebben in de afgelopen drie jaar op de arbeidsmarkt, rapporteren een lagere score
voor levenstevredenheid. Clark et al. (2001) gaat uit van dit resultaat om te concluderen dat werkloosheid
uit het verleden de mannelijke bevolkingsgroep sterker kwetst dan de vrouwelijke bevolkingsgroep.
11
Het onderzoek van Clark et al. (2001) richtte zich niet enkel op het effect van vroegere werkloosheid op
de huidige werkloosheid bij tewerkgestelden. Daarnaast werd in een tweede luik geconcentreerd op de
huidige levenstevredenheid van de werklozen. Er werd een interactieterm geïntroduceerd tussen de
huidige en vroegere werkloosheid, om de mogelijkheid van habituation of adaptatie te exploreren bij
huidige werklozen. Dit betekent dat het negatieve effect van huidige werkloosheid verzacht wordt voor
werkloze mannen die meer werkloosheid ervaren hebben in het verleden (Clark et al., 2001). Deze
resultaten staan in tegenstelling tot wat Lucas et al. (2004) concludeerden, hier werd aangetoond dat de
adaptatietheorie niet van toepassing is bij werkloosheid. Mensen die al werkloos geweest zijn in het
verleden, zullen hier niet minder negatief op reageren dan personen die voor het eerst met werkloosheid
te maken krijgen.
3.2 SCARING Knabe en Rätzel (2011) bevestigen het bestaan van het scarring effect, maar maken hier een duidelijke
aanvulling op door de toevoeging van jobzekerheid voor werkenden of de gepercipieerde kansen op
tewerkstelling voor werkloze individuen. Door het controleren voor de angst voor toekomstige
werkloosheid, blijkt dat het voorgaande scarring effect voornamelijk opereert via de impact op hoe
mensen hun eigen toekomst beoordelen. Indien de werkzekerheid wordt toegevoegd als predictor voor
jobtevredenheid, wordt de scarring hypothese insignificant. (Knabe en Rätzel, 2011; Lange, 2013). Als
iemand meer werkloos geweest is in het verleden, is hij of zij sneller bang dat dit hem of haar opnieuw
zou kunnen overkomen. Lage jobzekerheid voor de tewerkgestelden en ongunstige kansen om opnieuw
tewerkgesteld te worden voor werklozen, zijn schadelijk voor het SWB. Daarom kan het scarring effect
van vroegere werkloosheid best uitgelegd worden via het effect van de angst van mensen voor
toekomstige werkloosheid, het scaring effect. Het is eerder de angst voor toekomstige werkloosheid dan
het directe effect van vroegere werkloosheid die mensen ongelukkig maakt (Knabe en Rätzel, 2011).
In de cross-sectionele studie van Lange (2013) werd gevonden dat de geanticipeerde werkloosheid
substantieel de jobtevredenheid van een werknemer verlaagt. De werkonzekerheid oefent dus een sterk
uitgesproken angst-effect uit. In deze masterproef worden de analyses eveneens uitgevoerd voor
degenen die momenteel tewerkgesteld zijn. Zo wordt de invloed van huidige werkloosheid op de
levenstevredenheid uitgesloten en worden enkel tewerkgestelden betrokken in deze studie. Lange (2013)
onderzocht het scarring- en scaring effect op jobtevredenheid, een specifiek domein van
levenstevredenheid. Deze masterproef vult aan door de invloed op het ruimere concept
levenstevredenheid te onderzoeken.
12
Eisenberg en Lazarsfeld (1938) toonden volgens Lange (2013) niet alleen als een van de eersten aan dat
werkloosheid tot emotionele uitdoving kan leiden, maar ook dat ‘het hebben van een job’ op zich niet zo
belangrijk is als het gevoel van economische zekerheid. Werkende en werkloze individuen die economisch
onzeker zijn, hebben een lage moraal. Het valt namelijk op in Dekker en Schaufeli (1995) dat het
stressniveau van degenen die uiteindelijk ontslagen werden na een periode van werkonzekerheid,
substantieel zakt in vergelijking met de groep die zich in een situatie bevond van continue tewerkstelling
in een onzekere werkomgeving. Het stressniveau en het aantal burn-outs van deze laatste groep bleef
gelijk gedurende de aanhoudende jobonzekerheid (Dekker en Schaufeli, 1995).
Het is belangrijk te onthouden dat de meest cruciale predictor voor geluk persoonlijkheid is, wat
genetisch bepaald wordt. In het onderzoek van Clark et al. (2001) werd niet enkel onderscheid gemaakt
tussen werkloosheid in het verleden en werkzekerheid, maar zij voegden ook tijdsonafhankelijke
persoonlijkheidskenmerken toe. Hierdoor wordt het bewijs van de scarring hypothese zeer zwak.
Samengevat wordt enerzijds verwacht dat werkloosheid een litteken zal nalaten op de
levenstevredenheid gedurende de latere levensjaren, werkloosheid in het verleden zal dus een negatieve
impact hebben op de huidige levenstevredenheid. In de literatuur wordt dit gedefinieerd als de scarring
hypothese.
Hypothese 2 (scarring hypothese): de ervaring met werkloosheid in het verleden zal een negatieve
impact hebben op de huidige levenstevredenheid
Anderzijds wordt ook verwacht dat ook de angst voor werkloosheid zorgt voor een lagere
levenstevredenheid.
Hypothese 3 (scaring hypothese): de angst voor werkloosheid in de toekomst zal ook een negatieve
impact hebben op de levenstevredenheid
Daarenboven wordt verwacht dat als werk(on)zekerheid wordt toegevoegd aan het model, de scarring
hypothese insignificant wordt. Dit toont aan dat de scarring hypothese een impact uitoefent op de
levenstevredenheid via het scaring effect, de angst voor werkloosheid in de toekomst.
Hypothese 4: de angst voor werkloosheid in de toekomst verklaart de negatieve impact van
werkloosheid uit het verleden op de huidige levenstevredenheid
13
3.3 DURATION DEPENDENCE In het Australische onderzoek van Dockery (2005) naar het geluk van adolescenten, werd geconcludeerd
dat het geluk van een werkloze jongere verder daalt naarmate de werkloosheid langer aanhoudt.
Jongeren die tussen de vier en zes maanden werkloos zijn, worden niet in dezelfde grote mate beïnvloed
door werkloosheid als een jongere die recent werkloos werd. Hier is sprake van duration dependence, wat
duidelijk moet onderscheiden worden van de voorheen besproken situatie waarin het habituation effect
al dan niet plaats vond. Duration dependence beschrijft het effect van de werkloosheidsduur op de
levenstevredenheid van de werkloze binnen dezelfde werkloosheidsperiode (Dockery, 2005). De eerder
besproken habituation theorie bekijkt daarentegen wat het effect is van het aantal perioden van
werkloosheid in het verleden op de huidige levenstevredenheid van een werkloos individu, niet de duur
van de huidige werkloosheid (Clark et al., 2001).
Volgens Dockery (2005) kunnen individuen gedurende een beperkte tijd zich mentaal aanpassen aan de
werkloosheidssituatie. De initiële schok van de werkloosheid kan ook gevolgd worden door periodes van
optimisme, pessimisme en fatalisme. Maar, volgens Winkelmann en Winkelmann (1998) is er bij werkloze
individuen helemaal geen relatie tussen de duur van hun werkloosheid en hun levenstevredenheid. Zij
vonden geen bewijs voor gewenning aan de huidige situatie. Clark (2006) sloot zich aan bij de resultaten
van Winkelmann en Winkelmann (1998) aan de hand van een panelstudie in Europa in de periode 1990 -
2000. Werkloosheid op langere termijn heeft een even slecht effect op de levenstevredenheid als
werkloosheid op korte termijn.
3.4 DE INVLOED VAN VROEGERE WERKLOOSHEID OP DE KANSEN OP TOEKOMSTIGE TEWERKSTELLING Er mag dan geen unanimiteit bestaan over de effecten van langdurige werkloosheid, dit betekent niet dat
dit geen negatieve impact kan hebben op het individu. Cockx en Picchio (2011) vonden terug dat de
kansen op het vinden van een job negatief beïnvloed worden door een lange werkloosheidsduur. De
steekproef in de studie van Cockx en Picchio (2011) bestond uit Belgische afgestudeerden die langdurig
werkloos waren. Indien de werkloosheidsduur al 9 maanden bedraagt en deze uitgebreid wordt met één
bijkomend jaar, zal de kans op het vinden van een job binnen de twee daaropvolgende jaren,
respectievelijk dalen van 60% naar 16% en van 47% naar 13% voor mannen en vrouwen. Toch plaatst een
lange duur van de werkloosheid geen direct litteken op de kwaliteit van (her)tewerkstelling: de
startsalarissen worden niet beïnvloed door een lange werkloosheidsduur, de stabiliteit van de
daaropvolgende tewerkstelling wordt zelfs verhoogd, maar enkel bij mannen. Maar, dit laatste effect is
miniem in vergelijking met de voorheen besproken waarschijnlijkheid op het vinden van een job (Cockx
en Picchio, 2011).
14
Indirect wordt er wel een litteken achtergelaten door het verlies aan werkervaring. Cockx en Picchio
(2011) vonden terug dat ervaring uit het verleden er voor zorgt dat het toekomstige startloon zal stijgen
met 2,5% per jaar ervaring. Ook zal ervaring zorgen dat de kans op een toekomstig ontslag zal dalen, in
het bijzonder voor vrouwen. Let wel, de kost van langdurige werkloosheid kan niet gerelateerd worden
aan het verlies van menselijk kapitaal, maar eerder door de verloren accumulatie van menselijk kapitaal.
Dit zou de werkloze wel opgebouwd hebben indien hij of zij deze periode wel tewerkgesteld was. Ten
tweede blijkt langdurige werkloosheid een bijzonder negatief signaal uit te zenden naar potentiële
werkgevers (Cockx en Picchio, 2011).
15
4. JEUGD
4.1 JEUGDWERKLOOSHEID CIJFERMATIG BEKEKEN De frequentie van jeugdwerkloosheid mag niet onderschat worden. De kans om als jonge werknemer of
afgestudeerde werkloos te worden, is wereldwijd drie keer groter dan als volwassen persoon.
36,7% van de globale werkloosheidsgraad in 2014 heeft namelijk betrekking op de jongeren. (ILO, 2015).
In 2014 was de jeugdwerkloosheidsgraad in Europa gelijk aan 22,9%. De jeugdwerkloosheidsgraad geeft
wel een negatiever beeld dan wat in werkelijkheid juist is. De jeugdwerkloosheidsgraad geeft de
verhouding weer van werkloze jongeren tot de totale beroepsbevolking binnen deze leeftijdscategorie.
Maar, veel van de 15 tot 24-jarige jongeren is steeds inactief en studeert nog voltijds. Daarom geeft de
jeugdwerkloosheidsratio een genuanceerder beeld weer door middel van de verhouding van de werkloze
jongeren ten opzichte van de totale populatie van deze leeftijdsgroep inclusief de inactieve jongeren.
Deze nuancering zorgt nog altijd niet voor een goede jeugdwerkloosheidsratio, zoals te zien is in tabel 1.
In 2014 was één op de drie Europese jongeren al meer dan een jaar op zoek naar een job (ILO, 2015). In
tabel 1 worden aanvullend de absolute en relatieve kerngegevens over de werkloosheidsgraad in Europa
in 2014 weergegeven op basis van data van Eurostat (2015).
Tabel 1: Werkloosheidsgraad Europa (2014)
TEWERKSTELLINGSSITUATIE
WERKEND WERKLOOS INACTIEF
ALGEMENE POPULATIE (* 100.000) 217,8 24,5 178,3
ALGEMENE WERKLOOSHEIDSGRAAD (%) 5,8
JONGEREN (* 100.000) 18,8 5,6 33,0
JEUGDWERKLOOSHEIDSGRAAD (%) 22,9
JEUGDWERKLOOSHEIDSRATIO (%) 9,8
16
4.2 WAAROM FOCUSSEN OP DE JONGEREN? De effecten van werkloosheid op levenstevredenheid variëren substantieel in functie van de leeftijd.
Werkloosheid heeft het grootste effect op de jongeren en wordt gradueel kleiner naarmate men ouder
wordt (Winkelmann en Winkelmann, 1998). In de onderzoeken van Clark en Oswald (1994) en Frey en
Stutzer (2002) werden tegenstrijdige conclusies gemaakt: het effect van werkloosheid is het grootst voor
individuen met een leeftijd van 30 tot en met 49 jaar. In beide onderzoeken werd dus vastgesteld dat het
grootste effect van werkloosheid niet op de levenstevredenheid van jongeren zich voordoet, maar op de
levenstevredenheid van personen op middelbare leeftijd.
Jongeren zijn hoe dan ook bijzonder kwetsbare individuen. Negatieve gebeurtenissen aan het begin van
hun carrière, zoals werkloosheid, kunnen opportuniteiten op lange termijn beschadigen. Periodes van
werkloosheid creëren dus een litteken op lange termijn. Bell en Blanchflower (2010) toonden aan dat de
werkloosheid de komende jaren hoger zal zijn, als de jonge werkzoekende geen succesvolle toetreding
maakt op de arbeidsmarkt aan het begin van zijn of haar beroepsloopbaan. Dit duidt het grote belang aan
van beleidsmaatregelen geïntroduceerd om de vaardigheden en capabilities van jongeren te behouden
en hen te begeleiden om zo snel als mogelijk deel uit te maken van de arbeidsmarkt (Bell en
Blanchflower, 2010).
Er werd reeds aangetoond dat een verband bestaat tussen jeugdwerkloosheid en sociale uitsluiting (Ryan,
2000; ECA, 2005 in ILO, 2006). Het onvermogen om een baan te vinden, creëert een gevoel van
kwetsbaarheid, zinloosheid en luiheid (ILO, 2006; UN, 2003). Daarbovenop heeft werkloosheid een hoge
sociale impact zoals verhoogde criminaliteit, psychische problemen, geweld en drugsgebruik (Verick,
2009). Het eerste voordeel van de creatie van degelijke jobopportuniteiten voor jongeren, zijn de
persoonlijke voordelen voor deze jonge individuen zelf. Het tweede vanzelfsprekende voordeel is eerder
economisch. Een werkloze groep draagt niet bij tot de economische welvaart van een land en betekent
een directe kost (Verick, 2009). Indien men niet het probleem van de hoge en stijgende
jeugdwerkloosheidsgraad aanpakt, zullen de jongeren continu gekwetst worden en zorgt dit voor
aanzienlijke gevolgen voor alle leden van de bevolking (Bell en Blanchflower, 2010).
Dockery (2005) vond terug dat Australische werkloze jongeren minder gelukkig zijn dan jongeren die
tewerkgesteld zijn of nog studeren. Creed, Muller en Patton (2003) konden bewijzen dat Australische
jongeren die de school verlaten en de arbeidsmarkt betreden, maar geen full time tewerkstelling kunnen
vinden, benadeeld worden op vlak van welzijn in vergelijking met andere groepen. Omwille van de
specifieke populatie, namelijk de Australische jongeren, tracht deze masterproef na te gaan of dit een
grensoverschrijdend effect is dat ook van toepassing is op de Europese adolescenten.
17
Er kan geconcludeerd worden dat ook werkloze jongeren een negatieve invloed ervaren op hun
levenstevredenheid. Aangezien jongeren zich nog aan het prille begin van hun carrière bevinden, zorgt
deze werkloosheid voor een litteken op deze toekomstige tewerkstelling. Daarenboven heeft de
jeugdwerkloosheid ook een negatieve invloed op de oudere bevolkingsgroepen (Bell en Blanchflower,
2010). Uit deze argumentatie vloeit het belang voort van dit onderzoek naar het effect van de
jeugdwerkloosheid op de latere levenstevredenheid. Er wordt verwacht dat jongeren het meest gekwetst
worden door vroegere werkloosheid, aangezien jongeren ook het meest getroffen worden door
werkloosheid (ILO, 2015). Bijgevolg verwacht dit onderzoek dat het scarring effect groter zal zijn bij
werkloosheid ervaren tijdens de jeugdjaren.
Hypothese 5: het scarring effect van werkloosheid ervaren tijdens de jeugdjaren is groter dan het
scarring effect van werkloosheid ervaren tijdens de latere levensjaren
Clark, Knabe en Rätzel (2010) toonden aan dat tewerkgestelde mannen met een hoge werkonzekerheid
minder negatief beïnvloed worden door een hoge werkloosheidsgraad dan tewerkgestelde mannen met
jobzekerheid. In 2006 en 2008 waren respectievelijk 78,9% en 80,0% van de recent afgestudeerde
Europese jongeren tewerkgesteld (Eurostat, 2015). Daarom wordt verwacht dat het scaring effect op de
levenstevredenheid van jongeren minder sterk zal zijn omwille van het sociale norm-effect aangetoond in
Clark et al. (2010) van de hoge jeugdwerkloosheidsgraad.
Hypothese 6: het scaring effect van werkloosheid ervaren tijdens de jeugdjaren is kleiner dan het
scaring effect van werkloosheid ervaren tijdens de latere levensjaren
18
5. JEUGDWERKLOOSHEID TIJDENS DE ECONOMISCHE CRISIS De financiële en economische crisis die startte eind 2007, mondde uit in de grootste globale recessie
sinds WO II. Een verhoogde werkloosheidsduur en de onmiskenbare vernietiging van vele jobs gingen hier
mee gepaard. Ondernemers trachtten toch het hoofd boven water te houden, bijgevolg werden
werknemers die wel hun job konden behouden, geconfronteerd met bezuinigingen op hun loon en
andere voordelen (Verick, 2009). Volgens een studie van het advies- en accountantsbureau Ernst en
Young (2015) heeft de economische crisis tussen 2007 en 2014 geleid tot een verlies van 3,8 miljoen
arbeidsplaatsen in de Eurozone, dit werd bekendgemaakt door IEX.nl (2015).
De staat van de arbeidsmarkt wordt momenteel nog steeds bepaald door de economische crisis. Maar, de
arbeidsmarkt toonde ondertussen de eerste tekenen van herstel. De kerncijfers van werkloosheid zijn aan
de beterhand: er werd een einde gemaakt aan de negatieve werkloosheidstrend van de afgelopen jaren
en de algemene tewerkstelling en jeugdtewerkstelling lijkt zich ook te herstellen (Eurostat, 2015). In
figuur 2 wordt een visuele vergelijking gemaakt tussen de algemene Europese werkloosheidsgraad en de
Europese jeugdwerkloosheidsgraad vanaf 2006 per kwartaal.
Zoals het International Labour Office (2015) de arbeidsmarkt voor de gehele wereld onderzoekt, focust
Eurostat (2015) zich onder andere op de Europese jongeren met een leeftijd tussen 15 en 24 jaar. De
jeugdwerkloosheidgraad bereikte begin 2008 een minimale waarde van 15,2%. De daaropvolgende crisis
trof de Europese jongeren als geen ander, in 2013 bereikte de jeugdwerkloosheidsgraad zelfs een piek
van 23,9%, maar is ondertussen terug aan het herstellen. Zelfs de laagste jeugdwerkloosheidsgraad uit
2008 ligt 4,2% boven de piek van de algemene werkloosheidsgraad in 2013. De werkloosheidsgraad bij
jongeren reflecteren de moeilijkheden waar deze adolescenten mee geconfronteerd worden tijdens hun
zoektocht naar een job. Daarenboven zorgt de huidige crisis duidelijk voor een additionele
moeilijkheidsgraad, die in figuur 2 waar te nemen is (Eurostat, 2015).
19
Figuur 2: Algemene werkloosheidsgraad en jeugdwerkloosheidgraad voor EU-28 (2006 – 2015) 2
2 De Europese Unie werd opgericht op 1 november 1993 en bestond uit 12 leden, de laatste uitbreiding vond plaats op 1 juli 2013 tot een aantal van 28 lidstaten: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Finland, Zweden, Cyprus, Tsjechië, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovakije, Slovenië, Bulgarije, Roemenië en Kroatië (Eurostat, 2015).
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3 Q1 Q3
2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
Jeugdwerkloosheid Algemene werkloosheid
20
Gedurende deze crisis toonde Verick (2009) aan dat de jongste leden van de beroepsbevolking het meest
getroffen werden door de huidige en voorgaande financiële recessies. De hoge werkloosheid bij jongeren
houdt ook aan in de periode waarin de economie zich terug herstelt (Verick, 2009).
De jeugdwerkloosheidsgraad is veel gevoeliger voor de conjunctuurcyclus dan de werkloosheidsgraad van
de volwassen bevolking. Tijdens een strenge recessie is het lastiger om een nieuwe job te verwerven of
tewerkgesteld te blijven, gezien het feit dat jongere werknemers meer kans hebben ontslagen te worden
dan werknemers met een zekere anciënniteit (OECD, 2008). Ook tijdens goede economische tijden zijn
jongeren extra kwetsbaar voor marginalisatie op de arbeidsmarkt. De jongere werknemers worden
allemaal geconfronteerd met gemeenschappelijke moeilijkheden, ongeacht de sector waarin zij actief
zijn. Zij staan aan het begin van hun carrière waardoor zij over niet veel bagage beschikken zoals
vaardigheden, werkervaring, capaciteiten en financiële bronnen om een job te vinden. Dit maakt
jongeren extra kwetsbaar voor marginalisatie op de arbeidsmarkt (United Nations, 2003; ILO, 2006).
Omwille van de grote kwetsbaarheid van jongeren en het herstel waarin de economie zich nu bevindt, is
de economische crisis nog steeds actueel aanwezig en de jeugdwerkloosheidsgraad bevindt zich absoluut
nog niet op zijn niveau voor de crisis (zie figuur 2). Enerzijds zou de grootte van de groep werkloze
jongeren ertoe kunnen leiden dat de economische crisis voor een negatieve blik op de toekomstige
arbeidskansen zorgt. Maar in lijn met hypothese 6 en het sociale norm-effect (zie ook 4.2) wordt
verwacht dat bij jonge werknemers met een lage jobzekerheid het scaring effect minder sterk zal zijn
tijdens de economische crisis.
Hypothese 7: tijdens de economische crisis zal het scaring effect een minder sterke invloed uitoefenen
op de huidige levenstevredenheid van de jongeren dan in een periode met normale economische
omstandigheden
21
OVERZICHT HYPOTHESEN
Hypothese 1: werkloosheid wordt verwacht een negatieve invloed op de levenstevredenheid van het
individu uit te oefenen
Hypothese 2 (scarring hypothese): de ervaring met werkloosheid in het verleden zal een negatieve
impact hebben op de huidige levenstevredenheid
Hypothese 3 (scaring hypothese): de angst voor werkloosheid in de toekomst zal ook een negatieve
impact hebben op de huidige levenstevredenheid
Hypothese 4: de angst voor werkloosheid in de toekomst verklaart de negatieve impact van
werkloosheid uit het verleden op de huidige levenstevredenheid
Hypothese 2 tot en met 4 kan samengevat worden in figuur 3:
Figuur 3: Visualisatie hypothese 2 t.e.m. 4
Huidige levenstevredenheid
Het gepercipieerde risico op
toekomstige werkloosheid
= Scaring effect
Werkloosheid uit het
verleden = scarring effect
22
Hypothese 5: het scarring effect van werkloosheid ervaren tijdens de jeugdjaren is groter dan het
scarring effect van werkloosheid ervaren tijdens de latere levensjaren
Hypothese 6: het scaring effect van werkloosheid ervaren tijdens de jeugdjaren is kleiner dan het
scaring effect van werkloosheid ervaren tijdens de latere levensjaren
Hypothese 7: tijdens de economische crisis zal het scaring effect een minder sterke invloed uitoefenen
op de huidige levenstevredenheid van de jongeren dan in een periode met normale economische
omstandigheden
23
METHODE
Deze empirische analyse is gebaseerd op data van de European Social Survey (hierna afgekort als ESS).
Twee golven worden gebruikt, namelijk de jaren 2006 en 2008 die representatief zijn voor respectievelijk
een periode vóór de economische crisis en de startperiode van deze crisis waarin de schadelijke effecten
op tewerkstelling meteen zeer voelbaar waren. Enkel de respondenten die 7 dagen voor hun bevraging
tewerkgesteld waren, worden in dit onderzoek opgenomen3 zodat de invloed van eventuele huidige
werkloosheid wordt uitgesloten. De ESS-golf uit 2006 bevat 22.858 werkende individuen, waarvan iets
meer mannen dan vrouwen. In het jaar 2008 hebben aanzienlijk meer respondenten deelgenomen aan
het ESS-onderzoek. 28.837 tewerkgestelde personen waarvan een gelijkaardig percentage mannen en
vrouwen werden opgenomen als in de ESS-golf uit 2006. In beide golven heeft ongeveer 13% van de
werkenden werkloosheid ervaren tijdens de vijf voorgaande jaren. Daarnaast valt op dat in 2006 de groep
individuen die werkzekerheid ervaren groter is dan in 2008. Tabel 2 beschrijft naast voorgaande
variabelen ook nog de leeftijdsgroepen waarin deze dataset wordt onderverdeeld.
In de dataset van ESS worden de antwoorden van leden uit de bevolking van 25 Europese landen
verwerkt. ESS bevat gedetailleerde informatie over de levenstevredenheid, de perceptie van het risico op
werkloosheid in de toekomst en de eventuele ervaring met werkloosheid de afgelopen vijf jaar. Daarnaast
worden ook socio-demografische kenmerken opgenomen uit de dataset als controlevariabelen. Leeftijd,
geslacht, opleidingsniveau, burgerlijke status, inkomen van het huishouden, dienstverband en gezondheid
maken deel uit van deze niet-exhaustieve opsomming.
3 Enkel bij de regressieanalyses voor hypothese 1 worden ook werkloze individuen opgenomen in de steekproef (zie 1. Invloed van de huidige werkloosheid op levenstevreden bij Resultaten).
24
Tabel 2: Beschrijvende informatie over steekproef ESS (2006 en 2008)
VARIABELE FREQUENTIE (X) PERCENTAGE (%)
2006 2008 2006 2008
GESLACHT
Man 11.742 14.878 51,46 51,60
Vrouw 11.077 13.953 48,54 48,40
TOTAAL 22.819 28.832 100 100
LEEFTIJDSGROEP
20 – 29 JAAR 3.515 5.049 16,64 18,00
30 – 54 JAAR 14.229 18.325 67,36 65,34
55 – 69 JAAR 3.380 4.670 16,00 16,65
TOTAAL 21.125 28.044 100 100
𝑥 ̅B 41 41
SDB 12 12
WERKLOOSHEID TIJDENS DE AFGELOPEN VIJF JAAR?
Vroegere werkloosheid ervaren 2.878 3.679 12,66 12,85
Geen vroegere werkloosheid 19.848 24.941 87,34 87,15
TOTAAL 22.726 28.620 100 100
WERKZEKERHEID
Grote werkzekerheid 10.181 9.729 47,40 35,70
Werkzekerheid 8.370 10.315 38,96 37,85
Werkonzekerheid 2.070 5.206 9,64 19,11
Grote werkonzekerheid 860 1.999 4,00 7,34
TOTAAL 21.481 27.249 100 100
Na 22.858 28.837 100 100
a Als gevolg van ontbrekende waarden kan N verschillen van 22.858 (jaar 2006) en 28.837 (jaar 2008). b Gemiddelde leeftijd van alle respondenten tussen 20 en 69 jaar oud.
25
Deze masterproef kadert enerzijds hoe de ervaren werkloosheid in de jeugdjaren de latere
levenstevredenheid beïnvloedt. Om die invloed te meten in deze cross-sectionele studie, wordt de
huidige levenstevredenheid onderzocht in relatie met de werkloosheid die ervaren werd de voorbije vijf
jaar. De huidige levenstevredenheid fungeert als de afhankelijke variabele. Eurostat (2015) definieert
jeugd als de individuen met een leeftijd van 15 tot 24 jaar. Op een leeftijd van 15 jaar gaan heel wat
jongeren in Europa nog steeds naar school (Eurostat, 2015). De voorgaande vijf jaar, een periode die start
op een tienjarige leeftijd, was niemand vanzelfsprekend tewerkgesteld of werkloos. Daarom wordt
logischerwijze vijf jaar opgeteld bij de grenzen van deze leeftijdsgroep, de jongeren in deze studie
hebben dus een leeftijd tussen de 20 en 29 jaar. In lijn met de jongere leeftijdsgroep, volgt de groep
tewerkgestelden op middelbare leeftijd en de groep van oudere werknemers. Eurostat (2015) beschrijft
de oudere arbeidspopulatie als werkloze of tewerkgestelde personen met een leeftijd van 55 tot 64 jaar,
daarbij wordt op basis van voornoemde redenering opnieuw vijf jaar bij geteld. Zoals verder beschreven
zal worden, blijft de negatieve invloed van werkloosheid op de levenstevredenheid beperkt tot vijf jaar,
daarna blijft deze al dan niet aangepaste levenstevredenheid stabiel (Lange, 2013). De effecten van
werkloosheid in het verleden en de werkzekerheid worden onderzocht voor de drie leeftijdsgroepen
afzonderlijk en worden daarna met elkaar vergeleken.
Het onderzoek wordt opgebouwd aan de hand van twee modellen waarbij elke analyse uitgevoerd wordt
voor de drie leeftijdsgroepen binnen elke ESS-golf. In het eerste model wordt de levenstevredenheid (in
het model afgekort als LTi) verklaard door de werkloosheid ervaren tijdens de voorbije vijf jaar en door
een aantal controlevariabelen (in het model afgekort als Ci). De controlevariabelen bestaan enerzijds uit
socio-economische variabelen en anderzijds uit proxies voor persoonlijkheidskenmerken. Als laatste
variabele beschrijft εi de foutterm in het model. Hieronder staat het eerste algemene model voor alle
leeftijdsgroepen en beide golven geformuleerd:
𝐿𝑇𝑖 = 𝛽0 + 𝛽1 ∗ 𝑊𝐸𝑅𝐾𝐿𝑂𝑂𝑆𝐻𝐸𝐼𝐷𝑉𝐸𝑅𝐿𝐸𝐷𝐸𝑁,𝑖 + 𝐶𝑖 + 𝜀𝑖
26
Volgens de Organization for Economic Co-operation and Development (2015), hierna afgekort als OECD,
wordt de levenstevredenheid het beste bevraagd door de persoonlijke, subjectieve evaluatie van
volgende stelling: Als u alles in beschouwing neemt, hoe tevreden bent u met uw leven? De respondenten
konden een score van 0 tot 10 toekennen bij deze zelf-evaluatie, waarbij de waarde 0 ‘extreem
ontevreden’ vertegenwoordigt en de waarde 10 representatief is voor ‘extreem tevreden’.
De tweede variabele die centraal staat in het onderzoek als predictor voor de huidige
levenstevredenheid, is de ervaring met werkloosheid in het verleden. Deze dummy-variabele wordt
gemeten aan de hand van volgende vraag: Is er enige periode van werkloosheid geweest waarbij u actief
werk zocht, gedurende de afgelopen vijf jaar in uw leven? Deze vraag limiteert de werkloosheid tot de
afgelopen vijf jaar. Individuen die werkloosheid ervaren hebben in een periode meer dan vijf jaar geleden,
worden niet in het onderzoek opgenomen. Toch is deze beperking geen onoverkomelijk probleem.
Volgens Lange (2013) beperken de gevolgen van belangrijke gebeurtenissen op de levenstevredenheid
zich tot vijf jaar en blijven deze nadien stabiel. Voorzichtigheid in het onderzoek is daarom geboden naar
aanleiding van deze informatie, maar net als in het onderzoek van Lange (2013) zal de focus liggen op een
tijdsperiode van vijf jaar.
Dit is een cross-sectioneel onderzoek waarin twee modellen getest worden voor data uit twee
verschillende golven. Cross-sectionele studies hebben twee minpunten, ten eerste kunnen dezelfde
individuen niet gevolgd worden overheen de twee jaren, hetgeen wel mogelijk is in een longitudinale
studie (Lucas et al., 2004). Ten tweede zijn cross-sectionele data minder geschikt om een causaal verband
te onderzoeken (Lange, 2013). Daarom maken twee soorten controlevariabelen ook deel uit van beide
modellen. Enerzijds is er de groep met socio-economische variabelen: geslacht, burgerlijke status, het
gezinsinkomen, het diploma, een subjectieve beoordeling van de gezondheid, de tewerkstellingsrelatie en
het al dan niet hebben van kinderen. De tewerkstellingsrelatie toont aan of het individu werknemer is in
een bedrijf of op zelfstandige basis zijn of haar beroep uitoefent.
27
Anderzijds is er ook de groep met twee proxyvariabelen voor persoonlijkheidskenmerken. Deze twee
proxyvariabelen zijn beiden een construct, samengesteld uit een aantal variabelen. De eerste
proxyvariabele is de externe kernevaluatie, deze geeft weer hoe het individu zelf zijn omgeving ervaart en
evalueert. Dit nieuwe construct bestaat uit 3 items met een betrouwbare interne consistentie in de golf
uit 2006 en de golf uit 2008 (respectievelijk α= 0,776 en α = 0,809). De samenstelling van dit construct
wordt weergegeven in het eerste deel van tabel 3. Ook een tweede nieuwe variabele wordt gevormd die
weergeeft hoeveel belang het individu hecht aan plezier, succes en uitdaging in het leven. 6 items zorgen
voor een interne consistentie in de dataset van 2006 die nauwelijks afwijkt van de streefwaarde (α =
0,760), net als in de dataset van 2008 (α = 0,778). In tabel 3 wordt ook de tweede persoonlijkheidsfactor
verduidelijkt.
Tabel 3: Beschrijving constructen (controlevariabelen)
VARIABELE BESCHRIJVING VARIABELE
EXTERNE KERNEVALUATIES
Vertrouwen in de buitenwereld ‘De meeste mensen kunnen vertrouwd worden’ tot ‘je kan niet
voorzichtig genoeg zijn’
Eerlijkheid van de buitenwereld ‘De meeste mensen profiteren van mij’ tot ‘de meeste mensen
proberen om eerlijk te zijn’
Behulpzaamheid van de
buitenwereld
‘Meestal kijken mensen enkel naar hun eigen noden’ tot ‘meestal
zijn mensen behulpzaam’
Cronbach’s Alpha α 2006 = 0,776; α 2008 = 0,809
GEHECHT BELANG AAN EEN UITDAGEND, PLEZIERIG LEVEN
Hoe belangrijk is het om…
Competenties en bewondering … competenties te tonen en bewonderd te worden?
Verandering … nieuwe en verschillende dingen te proberen in het leven?
Plezier … veel plezier te beleven?
Succes en erkenning … succesvol te zijn en erkend te worden voor wat je hebt bereikt?
Uitdaging … avonturen op te zoeken en een uitdagend leven te hebben?
Genot … leuke dingen te zoeken die genot geven?
Cronbach’s Alpha α 2006 = 0,760; α 2008 = 0,778
28
In het tweede model wordt de gepercipieerde kans op werkloosheid in de toekomst door het individu i
toegevoegd. Aangezien de twee modellen enkel van toepassing zijn op de werkende individuen, wordt de
variabele beschreven als werkzekerheidtoekomst,i. Dit tweede model staat hieronder geformuleerd:
𝐿𝑇𝑖 = 𝛽0 + 𝛽1 ∗ 𝑊𝐸𝑅𝐾𝐿𝑂𝑂𝑆𝐻𝐸𝐼𝐷𝑉𝐸𝑅𝐿𝐸𝐷𝐸𝑁,𝑖 + 𝛽2 ∗ 𝑊𝐸𝑅𝐾𝑍𝐸𝐾𝐸𝑅𝐻𝐸𝐼𝐷𝑇𝑂𝐸𝐾𝑂𝑀𝑆𝑇,𝑖 + 𝐶𝑖 + 𝜀𝑖
Verwacht wordt dat het gepercipieerde risico op werkloosheid in de toekomst de verklaring zal bieden
voor relatie tussen de werkloosheid ervaren in het verleden en de huidige levenstevredenheid. Deze
perceptie wordt gemeten aan de hand van een ordinale, categorische variabele met de volgende vraag:
Hoe waarschijnlijk is het dat u werkloos zal worden de komende 12 maanden? De werkende personen
konden in 2006 antwoorden op deze vragen met een score die vertrekt van 1 (zeer waarschijnlijk) tot 4
(helemaal niet waarschijnlijk). In 2008 werd een bijkomende antwoordcategorie toegevoegd die ook de
kans op verwachte, toekomstige inactiviteit nagaat. Met deze antwoordcategorie wordt geen rekening
gehouden. In 2008 konden ook werkloze personen deze vraag beantwoorden, maar enkel de antwoorden
van werkende respondenten werden in de analyse opgenomen.
In tabel 4 wordt de levenstevredenheid weergegeven voor de verschillende leeftijdsgroepen in 2006 en
2008. Hieruit blijkt dat de Europeanen in 2006 met een leeftijd tussen 20 en 29 jaar de hoogste
levenstevredenheid te hebben, personen tussen de 55 en 69 jaar oud zijn doorgaans het minst tevreden.
Deze situatie houdt aan in 2008, de start van de economische crisis. De gemiddelde levenstevredenheid
daalt wel opmerkelijk voor de drie leeftijdsgroepen. Gemiddeld kende een Europeaan een score van
respectievelijk 6,77 en 6,34 in de jaren 2006 en 2008 op een schaal van tien punten toe aan zijn
levenstevredenheid.
29
Tabel 4: Gemiddelde huidige levenstevredenheid per leeftijdscategorie (2006 en 2008)
VARIABELE GEMIDDELDE HUIDIGE LEVENSTEVREDENHEID
2006 2008
LEEFTIJD
20 – 29 JAAR
TEWERKGESTELD 7,14 7,00
WERKLOOS 5,81 5,79
GEMIDDELDEJONGERE 6,99 6,85
30 – 54 JAAR
TEWERKGESTELD 6,95 6,77
WERKLOOS 5,02 4,99
GEMIDDELDEMIDDELBARE LEEFTIJD 6,76 6,53
55 – 69 JAAR
TEWERKGESTELD 6,97 6,82
WERKLOOS 5,46 4,88
GEMIDDELDEOUDERE LEEFTIJD 6,60 6,35
GEMIDDELDE LEVENSTEVREDENHEID
VAN ALLE RESPONDENTEN 6,77 6,34
30
31
RESULTATEN
1. INVLOED VAN DE HUIDIGE WERKLOOSHEID OP LEVENSTEVREDENHEID De sterke, negatieve relatie tussen werkloosheid en huidige levenstevredenheid vormt de basis van deze
masterproef. Op basis van deze relatie wordt er opgebouwd naar het effect van vroegere werkloosheid
op de huidige levenstevredenheid en de impact van de angst voor werkloosheid op de huidige
levenstevredenheid. Om de resultaten volledig in te kaderen wordt in de eerste hypothese verwacht dat
de huidige werkloosheid een negatieve impact heeft op de huidige levenstevredenheid.
Door middel van een regressieanalyse wordt het verwachte resultaat teruggevonden4. Werkloze
personen die actief op zoek zijn naar een nieuwe job vertonen significant lagere niveaus van
levenstevredenheid dan tewerkgestelde personen, ongeacht de leeftijdscategorie waartoe zij behoren.
Het model dat deze eerste hypothese test, bevat dezelfde controlevariabelen als de regressieanalyse van
de scarring en scaring hypothese. Algemeen gezien zal een persoon die werkloos is gemiddeld 0,925
punten minder scoren dan een werkend individu op vlak van levenstevredenheid in 2006. In 2008 zal de
levenstevredenheid 0,996 punten dalen als gevolg van werkloosheid. In beide golven blijkt de impact van
huidige werkloosheid op de levenstevredenheid even groot te zijn voor alle leeftijdscategorieën. De
invloed en significantie van huidige werkloosheid op de huidige levenstevredenheid bij alle
leeftijdsgroepen is cijfermatig terug te vinden in tabel 5.
Tabel 5: Ongestandaardiseerde en gestandaardisieerde coëfficiënten van het effect van werkloosheid op de huidige levenstevredenheid (2006 en 2008) 5
2006 2008
B β B β
ALGEMEEN MODEL - 0,925 *** - 0,095 - 0,996 *** - 0,085
20 – 29 JAAR - 0,923 *** - 0,120 - 1,054 *** - 0,140
30 – 54 JAAR - 0,945 *** - 0,093 - 0,941 *** - 0,103
55 – 69 JAAR - 1,136 *** - 0,107 - 1,149 *** - 0,105
* p < 0,1 (2-tailed); ** p < 0,05 (2-tailed); *** p < 0,01 (2-tailed)
4 Voor deze hypothese werden werkende en werkloze individuen in de steekproef opgenomen. 5 Controlevariabelen: geslacht, inkomen, diploma, gezondheid, zelfstandige tewerkstelling, getrouwd of samenlevingscontract, al dan niet kinderen, persoonlijkheidsfactor 1, persoonlijkheidsfactor 2.
32
2. SCARRING OF SCARING?
Indien iemand na een periode van werkloosheid opnieuw tewerkgesteld is, kan de ervaring van
werkloosheid in het verleden een blijvend effect uitoefenen op de levenstevredenheid op twee manieren.
De eerste manier is het kwetsende effect van de vroegere werkloosheid op de huidige
levenstevredenheid, een effect dat wordt verwacht in de scarring hypothese. Daarnaast is het ook
mogelijk dat werkonzekerheid een negatieve impact uitoefent op de huidige levenstevredenheid. Beide
effecten sluiten elkaar niet uit, levenstevredenheid kan ten slotte ook bepaald worden door een
combinatie van voorgaande effecten. Vanaf hypothese 2 t.e.m. 7 worden enkel werkende individuen
opgenomen in de steekproef.
In hypothese 2 werd het scarring effect geformuleerd. Om deze hypothese te testen werd enkel de
werkloosheid uit het verleden opgenomen in de regressieanalyse als kernvariabele met dezelfde
controlevariabelen als in het model met hypothese 1 (zie tabel 9 tot 15 in de bijlage). Uit het eerste
model blijkt dat werkloosheid in het verleden een litteken achterlaat op het individu, waardoor de huidige
levenstevredenheid ook lager zal liggen dan wanneer het individu geen werkloosheid ervaren zou hebben
de afgelopen vijf jaar. Opvallend is dat enkel jongeren niet beïnvloed worden door werkloosheid in het
verleden in 2006 (p = 0,118), in 2008 is de negatieve invloed slechts zwak significant (p = 0,071). Dit
betekent dat degenen die werkloosheid ervaren hebben in hun jeugdjaren geen litteken meedragen
gedurende hun verdere leven. Het scarring effect van werkloosheid ervaren op een oudere leeftijd dan
29 jaar is wel significant. Door de toevoeging van een interactieterm in het model kan geconcludeerd
worden dat het scarring effect even sterk is voor de middelbare als voor de oudere leeftijdscategorie.
Tabel 6 geeft een samenvatting met de ongestandaardiseerde coëfficiënten van het effect van
werkloosheid tijdens de afgelopen vijf jaar per leeftijdscategorie en per jaartal. Tabel 8 geeft de
gedetailleerde regressieanalyse van model 1 met controlevariabelen zonder rekening te houden met de
leeftijdscategorieën. Tabel 9 tot en met 15 (zie bijlage) geeft de andere gedetailleerde
regressieananalyses van model 2 met controlevariabelen voor de drie leeftijdsgroepen in 2006 en 2008.
33
Tabel 6: Ongestandaardiseerde coëfficiënten van het effect werkloosheid de afgelopen vijf jaar op de huidige levenstevredenheid (2006 en 2008) 6
2006 2008
ALGEMEEN MODEL - 0,365 *** - 0,327 ***
20 – 29 JAAR - 0,142 - 0,166 *
30 – 54 JAAR - 0.416 *** - 0,387 ***
55 – 69 JAAR - 0,710 *** - 0,639 ***
* p < 0,1 (2-tailed); ** p < 0,05 (2-tailed); *** p < 0,01 (2-tailed)
Algemeen gesteld zal een persoon die werkloos geweest is tijdens de afgelopen vijf jaar, ongeacht zijn of
haar leeftijd, gemiddeld 0,365 punten minder scoren op levenstevredenheid in de periode voor de crisis.
In het begin van de crisisperiode zal de gemiddelde score voor zelf-gerapporteerde levenstevredenheid
met 0,327 punten dalen als gevolg van werkloosheid tijdens de afgelopen vijf jaar.
In hypothese 3 wordt het scaring effect geformuleerd, dat getest wordt door de uitbreiding van model 1
met de bijkomende kernvariabele werk(on)zekerheid. Dit model wordt opnieuw toegepast bij elke
leeftijdsgroep in 2006 en 2008. Een samenvatting van de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten
van de onderzochte variabelen is terug te vinden in tabel 7, de uitgebreide resultaatbeschrijving met
controlevariabelen staan beschreven in tabel 8 tot en met 15 (tabel 9 t.e.m. 15: zie bijlage).
Ten eerste is het positieve effect van hoge werkzekerheid ten opzichte van gewone werkzekerheid als
referentiecategorie op levenstevredenheid een generatieoverschrijdend fenomeen. Voor de drie
generaties kan besloten worden dat de levenstevredenheid significant zal verhoogd worden als de
persoon in kwestie er ten stelligste van overtuigd is dat hij in de toekomst niet op zoek zal hoeven te gaan
naar een nieuwe werkgever. Telkens werden deze kerncijfers bevestigd op 0,01-betrouwbaarheidsniveau.
6 In het eerste model worden enkel werkende individuen in de steekproef opgenomen. Controlevariabelen: geslacht, inkomen, diploma, gezondheid, zelfstandige tewerkstelling, getrouwd of samenlevingscontract, al dan niet kinderen, persoonlijkheidsfactor 1, persoonlijkheidsfactor 2.
34
Daarnaast wordt het scaring effect zelf gemeten door de impact van de antwoordcategorieën
‘werkonzekerheid’ en ‘hoge werkonzekerheid’ op de levenstevredenheid ten opzichte van de
referentiecategorie ‘werkzekerheid’. In 2006 en 2008 wordt de negatieve impact van jobonzekerheid op
de levenstevredenheid bij de drie leeftijdsgroepen teruggevonden, wat het bestaan bevestigt van het
scaring effect. De negatieve invloed is significant met een hoog betrouwbaarheidsniveau (α = 0,05). De
significantie en ongestandaardiseerde coëfficiënten van elke antwoordcategorie worden samengevat in
tabel 7.
In 2006 oefent hoge werkonzekerheid slechts een negatieve invloed uit op tewerkgestelden op
middelbare leeftijd, een zwak significante impact op de jongere werkenden en geen invloed op de oudere
tewerkgestelden. Opvallend is dat in 2008 hoge werkonzekerheid telkens een meer significant effect
heeft op de werknemers binnen elke leeftijdscategorie met telkens een hoog betrouwbaarheidsniveau (α
= 0,01). Algemeen gesteld wordt hypothese 3, de scaring hypothese, bevestigd voor alle
leeftijdscategorieën voor en aan het begin van de crisis. De jobonzekerheid bij de huidige werkgever
heeft een ongunstige invloed op de huidige levenstevredenheid van de werknemer.
35
Tabel 7: Ongestandaardiseerde coëfficiënten van het effect van werkloosheid de afgelopen vijf jaar en het effect van werkonzekerheid op de huidige levenstevredenheid (2006 en 2008) 7
2006 2008
ALGEMEEN: 20 – 69 JAAR
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,205 *** - 0,120 **
HOGE WERKZEKERHEID 0,273 *** 0,337 ***
WERKONZEKERHEID - 0,400 *** - 0,444 ***
HOGE WERKONZEKERHEID - 0,504 *** - 0,752 ***
20 – 29 JAAR
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,064 - 0,004
HOGE WERKZEKERHEID 0,291 *** 0,267 ***
WERKONZEKERHEID - 0,278 ** - 0,456 ***
HOGE WERKONZEKERHEID - 0,346 * - 0,613 ***
30 – 54 JAAR
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,227 *** - 0,189 **
HOGE WERKZEKERHEID 0,270 *** 0,380 ***
WERKONZEKERHEID - 0,448 *** - 0,463 ***
HOGE WERKONZEKERHEID - 0,639 *** - 0,933 ***
55 – 69 JAAR
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,582 *** - 0,384 **
HOGE WERKZEKERHEID 0,305 *** 0,302 ***
WERKONZEKERHEID - 0,358 ** - 0,492 ***
HOGE WERKONZEKERHEID - 0,091 - 0,558 ***
* p < 0,1 (2-tailed); ** p < 0,05 (2-tailed); *** p < 0,01 (2-tailed)
7 In het tweede model worden enkel werkende individuen in de steekproef opgenomen. Controlevariabelen: geslacht, inkomen, diploma, gezondheid, zelfstandige tewerkstelling, getrouwd of samenlevingscontract, al dan niet kinderen, persoonlijkheidsfactor 1, persoonlijkheidsfactor 2.
36
De laatste hypothese die het scarring en scaring effect onderzoekt, is hypothese 4. Er wordt verwacht dat
door de toevoeging van werk(on)zekerheid in het tweede model, de vroegere werkloosheid geen
significante invloed meer uitoefent op de huidige levenstevredenheid. Hypothese 4 stelt dat het
bevestigde scaring effect uit hypothese 3 de negatieve impact van vroegere werkloosheid op de huidige
levenstevredenheid zou uithollen.
Deze hypothese wordt slechts ten dele bevestigd op basis van de regressieanalyse (zie tabel 7). De
variabele vroegere werkloosheid blijft significant in het tweede model. Enkel bij de jongere werkenden
heeft de vroegere werkloosheid geen significante impact op de levenstevredenheid in model 2, maar dit
was ook niet het geval in het eerste model. De impact en de sterkte van werkloosheid ervaren in het
verleden zijn wel telkens kleiner in het tweede model (zie ook tabel 9 tot en met 15 in bijlage) wat erop
wijst dat het scarring effect minder sterk is als gevolg van de angst voor toekomstige werkloosheid.
3. DE EFFECTEN VAN JEUGDWERKLOOSHEID OP LEVENSTEVREDENHEID De focus van deze masterproef ligt op de effecten van werkloosheid ervaren in de jeugd. Het algemene
scarring en scaring effect werd net besproken, in deze sectie wordt ingezoomd op de effecten van
jeugdwerkloosheid.
In de vijfde hypothese wordt verwacht dat het scarring effect van vroegere werkloosheid ervaren in de
jeugdjaren groter zal zijn dan het scarring effect van vroegere werkloosheid ervaren tijdens de latere
levensjaren, aangezien jeugdwerkloosheid veel frappanter is dan latere werkloosheid. Deze hypothese
wordt niet bevestigd, het omgekeerde effect wordt eerder vastgesteld. Werkende individuen die
werkloosheid ervaren hebben in hun jeugdjaren zullen geen litteken meedragen als gevolg van deze
jeugdwerkloosheid.
De zesde hypothese concentreert zich eerder op de werkonzekerheid bij de jeugd. Deze verwacht dat het
scaring effect minder sterk zal zijn bij jongeren. Aan de hand van een interactieterm tussen de variabele
‘werkonzekerheid’ en de dummyvariabele ‘jongeren’ die toegevoegd wordt in het tweede model, wordt
deze hypothese getest.
37
De zesde hypothese wordt niet bevestigd in beide golven. In 2006 is de impact van het scaring effect op
de levenstevredenheid van de drie leeftijdsgroepen even groot. In 2008 is het scaring effect verschillend
voor de verschillende leeftijden. Gewone werkonzekerheid heeft het grootste effect bij de jongere
leeftijdsgroep (β = - 0,098). Grote werkonzekerheid daarentegen heeft het grootste negatieve effect op
de levenstevredenheid van de middelbare leeftijdsgroep (β = - 0,107). In beide gevallen heeft het scaring
effect de kleinste impact heeft op de oudere werknemers aan het begin van de crisisperiode.
Gedetailleerde informatie over de gestandaardiseerde en ongestandaardiseerde coëfficiënten van model
1 en 2 voor jongeren staat beschreven in tabel 9 en tabel 13 (zie bijlage).
4. JEUGDWERKLOOSHEID TIJDENS DE ECONOMISCHE CRISIS De economische omstandigheden kunnen een grote invloed uitoefenen op de tewerkstelling en de
levenstevredenheid van personen van alle leeftijden, in deze masterproef in het bijzonder de jongeren.
Als gevolg van de economische crisis is een grotere groep jongeren werkloos en wordt in de laatste
hypothese op basis van het sociale norm-effect verwacht dat het scaring effect op de huidige
levenstevredenheid van jongeren gedurende de crisis kleiner zal zijn dan tijdens een normale
economische conjunctuur (Eurostat, 2015).
Ten eerste ligt binnen elk model het betrouwbaarheidsniveau hoger voor het effect van werkonzekerheid
op levenstevredenheid bij jongeren in 2008 (p = 0,034 in 2006, p = 0,000 in 2008), wat ook het geval is bij
het effect van hoge werkonzekerheid op de levenstevredenheid (p = 0,051 in 2006, p = 0,000 in 2008).
Daarnaast vertelt een vergelijking van de gestandaardiseerde coëfficiënten binnen elk model meer over
de sterkte van het scaring effect. In 2008 wordt de impact van werkonzekerheid bij jongeren verdubbeld
ten opzichte van het effect in 2006 (β = -0,046 in 2006; β = -0,098 in 2008) net als de impact van hoge
werkonzekerheid (β = -0,041 in 2006; β = -0,086 in 2008). De impact van gewone en hoge
werkonzekerheid stijgt meestal ook voor de andere leeftijdsgroepen. Toch kan geen significant verschil
worden aangetoond tussen het scaring effect in 2006 en 2008, aangezien in twee verschillende datasets
gewerkt werd. Deze laatste hypothese kan op basis van de regressieanalyses niet bevestigd worden.
38
Tabel 8: Algemeen model (alle leeftijdsgroepen) voor de crisis (2006) 8
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,365 *** 0,045 - 0,058 - 0,205 *** 0,047 - 0,033
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,504 *** 0,032 0,068
WERKONZEKERHEID - 0,400 *** 0,056 - 0,055
HOGE WERKZEKERHEID 0,273 *** 0,079 - 0,048
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,011 0,030 - 0,003 - 0,012 0,030 - 0,003
LAGER INKOMEN - 0,795 *** 0,041 - 0,156 - 0,675 *** 0,041 - 0,133
HOGER INKOMEN 0,355 *** 0,035 0,083 0,306 *** 0,034 0,073
LAGER DIPLOMA 0,041 0,042 0,008 0,070 * 0,042 0,013
HOGER DIPLOMA - 0,032 0,033 - 0,008 - 0,053 0,033 - 0,013
GOEDE GEZONDHEID 0,767 *** 0,038 0,155 0,729 *** 0,038 0,149
SLECHTE GEZONDHEID - 0,775 *** 0,094 - 0,061 - 0,656 *** 0,097 - 0,051
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,152 *** 0,044 0,025 0,093 ** 0,044 0,015
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,397 *** 0,034 0,094 0,391 *** 0,034 0,095
KINDEREN - 0,251 *** 0,037 - 0,056 - 0,260 *** 0,037 - 0,059
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,582 *** 0,017 0,263 0,563 *** 0,017 0,258
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,096 *** 0,017 - 0,042 - 0,091 *** 0,017 - 0,040
R² / R²A 0,236 0,240
F 364,712 *** 289,985 ***
8 In het eerste en tweede model worden enkel werkende individuen in de steekproef opgenomen. Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven. * p < 0,1 (2-tailed); ** p < 0,05 (2-tailed); *** p < 0,01 (2-tailed)
39
5. ANDERE RELEVANTE DETERMINANTEN VAN LEVENSTEVREDENHEID Naast huidige werkloosheid, werkloosheid in het verleden en job(on)zekerheid zijn er nog heel wat
andere determinanten belangrijk bij het verklaren van de levenstevredenheid. Deze werden opgenomen
in het eerste en tweede model als controlevariabelen. Opvallend is dat de persoonlijkheidsfactor
‘perceptie van de buitenwereld’ de grootste invloed uitoefent op de huidige levenstevredenheid (vanaf β
= 0,218 voor jongeren in 2006 tot β = 0,299 voor oudere werkenden in 2006 en tewerkgestelden op
middelbare leeftijd in 2008). Dit resultaat is niet onverwacht, in de literatuur werd reeds bevestigd dat
persoonlijkheidskenmerken een veel grotere verklaringskracht hebben dan levensomstandigheden als
inkomen, gezondheid en schoonheid (Diener en Lucas, 1999). Een hoog vertrouwen in de buitenwereld
zorgt dus voor een hogere levenstevredenheid. Deze persoonlijkheidsfactor vormt de grootste invloed op
levenstevredenheid voor elke leeftijdscategorie in 2006 en 2008.
Gezinsinkomen en gezondheid verklaren dan wel een kleiner deel van levenstevredenheid dan
persoonlijkheidskenmerken, toch hebben zij in elk model een grote invloed op de levenstevredenheid.
Gezinsinkomen wordt omgevormd tot een dummyvariabele met de categorieën lager, gemiddeld en
hoger inkomen waarbij het gemiddelde inkomen fungeert als referentiepunt. Personen met een lager
inkomen hebben in 2006 een verwachte levenstevredenheid die gemiddeld 0,675 punten lager ligt dan
personen met een gemiddeld inkomen. Een lager inkomen heeft in 2006 een grotere impact op de
levenstevredenheid dan een hoger inkomen. Het is opmerkelijk dat deze situatie omgekeerd wordt in
2008.
Daarnaast zorgt ook een goede gezondheid voor een significant hogere levenstevredenheid bij personen,
ongeacht hun leeftijdscategorie, ten opzichte van personen met een neutrale gezondheid. Logischerwijze
heeft een slechte gezondheid een negatieve invloed op de levenstevredenheid, maar deze is minder
sterk. Een opvallende bevinding in het onderzoek van Winkelmann en Winkelmann (1998) was dat de
invloed van huidige werkloosheid drie keer zo sterk is als de invloed van een slechte gezondheid, maar de
resultaten uit het eigen onderzoek staan hiermee in contrast. Huidige werkloosheid oefent inderdaad een
sterke invloed uit, maar deze is bij geen enkele leeftijdsgroep in 2006 en 2008 sterker dan de invloed van
een slechte gezondheid.
40
Het is opvallend dat het geslacht enkel een significante predictor is bij werkende personen tussen de 30
en 54 jaar oud in 2008, wat zich ook weerspiegelt in de modellen voor werkende personen van alle
leeftijdscategorieën in hetzelfde jaar (zie tabel 12 en 14 in de bijlage). Waarschijnlijk is deze
weerspiegeling het gevolg van het grote aandeel personen van middelbare leeftijd ten opzichte van
jongere en oudere individuen. Uit deze analyses blijken mannen een lagere levenstevredenheid te
hebben dan vrouwen. Deze resultaten zijn in lijn met de conclusie van Clark (2003, in Helliwell, 2012).
Ook wordt gecontroleerd voor de vraag of men al dan niet zelfstandig tewerkgesteld is omwille van de
verwantschap met werkloosheid. Enerzijds werd een positieve relatie verwacht aangezien een
zelfstandige werknemer meer controle en autonomie heeft over zijn werk, wat de jobtevredenheid
verhoogt. Ook zijn ondernemers meer geneigd om een hoge levenstevredenheid te rapporteren. Maar,
anderzijds verklaren zelfstandige ondernemers dat zij meer stress ervaren en meer gewicht geven aan het
domein van werk dan vrije tijd. (Blanchflower, 2004). Uit de eigen analyses blijkt zelfstandige
tewerkstelling slechts in een aantal groepen een significante invloed uit te oefenen op de
levenstevredenheid. Daarbovenop is de invloed van zelfstandige tewerkstelling niet altijd éénduidig. In
het eerste model in 2006 ondervinden werkende jongeren een positieve invloed van zelfstandige
tewerkstelling, maar door de toevoeging van werk(on)zekerheid verdwijnt deze invloed in het tweede
model volledig. In het tweede model in 2006 ondervindt de levenstevredenheid van zelfstandig
tewerkgestelde personen van middelbare leeftijd een zwakke, maar positieve invloed (p = 0,089; β =
0,015). In 2008 is dit effect veel sterker in dezelfde leeftijdsgroep (p = 0,007; β = - 0,035), maar wordt de
levenstevredenheid negatief beïnvloed. Dit kan te wijten zijn aan de moeilijke economische
omstandigheden waarin de zelfstandige ondernemer zich bevindt. Samengevat is er geen eenduidige
conclusie over deze predictor, in de meeste modellen in deze masterproef is zelfstandige tewerkstelling
niet significant (zie tabel 8 en tabel 9 t.e.m. 15 in de bijlage).
41
CONCLUSIE
1. HOOFDCONCLUSIE
1.1 DE NEGATIEVE INVLOED VAN WERKLOOSHEID OP DE LEVENSTEVREDENHEID Er bestaat geen twijfel over de negatieve impact van werkloosheid op de levenstevredenheid, deze werd
vastgesteld in zowel cross-sectionele studies als longitudinale studies (Argyle, 2001; Lucas et al., 2004).
Ook in deze masterproef wordt bevestigd dat werkloze personen significant lagere niveaus van
levenstevredenheid vertonen dan betaalde tewerkgestelden, ongeacht de leeftijd van het individu. Het
verlies van een job betekent enerzijds het verlies van een inkomen en anderzijds ook het verlies van de
sociale status, een verminderd sociaal contact en een nieuw levensritme (Clark et al., 2010).
Jeugdwerkloosheid vormt een onderdeel van de algemene werkloosheid dat afzonderlijk behandeld moet
worden. Dockery (2005) concludeerde dat Australische werkloze jongeren minder gelukkig zijn dan
studerende of werkende jongeren. Op basis van het eigen onderzoek kan besloten worden dat werkloze
jongeren alvast minder gelukkig zijn dan werkende jongeren. De kans voor jongere personen om werkloos
te worden na het afstuderen of als gevolg van een ontslag is wereldwijd drie keer groter dan de kans op
werkloosheid bij volwassenen (ILO, 2015). Toch wordt op basis van de resultaten afgeleid dat de invloed
van werkloosheid tijdens de jeugdjaren geen grotere invloed uitoefent op de huidige levenstevredenheid
van jongeren. De impact van werkloosheid in deze masterproef is gelijk voor alle leeftijdscategorieën in
een periode van normale economische conjunctuur, maar ook aan het begin van een crisisperiode. Dit
resultaat staat ten eerste in contrast met Winkelmann en Winkelmann (1998) die besloten dat
werkloosheid het grootste effect heeft op de jongeren en kleiner wordt naarmate men veroudert. Verder
maakten ook Clark en Oswald (1994) en Frey en Stutzer (2002) de contrasterende vaststelling dat het
effect van werkloosheid het grootst is voor individuen tussen 30 en 49 jaar oud.
De jeugdwerkloosheidsgraad ligt aanzienlijk hoger dan de werkloosheidsgraad voor alle leeftijdsgroepen,
nochtans is voor de jongeren de impact van werkloosheid op levenstevredenheid niet aanzienlijk groter.
Een mogelijke verklaring is dat werkloosheid in de beginjaren van de carrière niet altijd het gevolg is van
een ontslag. Enerzijds waren respectievelijk 21,1% en 20,0% van de Europese afgestudeerde jongeren in
2006 en 2008 werkloos (Eurostat, 2015). Anderzijds kan werkloosheid ook het gevolg zijn van een
vrijwillige keuze. Vrijwillige werkloosheid oefent vaak geen impact uit op de levenstevredenheid
(Kassenboehmer en Haisken-DeNew, 2009). Deze theorie kan worden toegepast wanneer jongeren na
het afstuderen op zoek zijn naar de juiste job.
42
1.2 SCARRING HYPOTHESE De scarring hypothese wordt bevestigd in deze masterproef, werkloosheid uit het verleden heeft een
negatieve impact op de huidige levenstevredenheid. Dit betekent dat individuele werkloosheid algemeen
gezien een litteken nalaat op de levenstevredenheid gedurende de verdere levensjaren. Dit resultaat is in
lijn met de eerdere bevindingen van Clark et al. (2001) en Lucas et al. (2004). Dit betekent ook dat de
set-point theorie niet van toepassing is op werkloosheid, zelfs vijf jaar nadat de werkloosheidsperiode
beëindigd is, bevindt de levenstevredenheid van de voorheen werkloze persoon zich niet op het
basisniveau voor de werkloosheidsperiode (Lucas et al., 2004). Werkloosheid in het verleden heeft
inderdaad een nieuw basisniveau gecreëerd voor levenstevredenheid dat lager is dan het initiële niveau
voor de werkloosheidsperiode.
In de vorige sectie bleek dat de impact van huidige werkloosheid op levenstevredenheid van jongeren
gelijk is aan de invloed op de levenstevredenheid van personen uit andere leeftijdscategorieën. Dit
resultaat wordt nog sterker door de bevinding dat jeugdwerkloosheid geen invloed uitoefent op de latere
levenstevredenheid. Jongeren worden dus op dezelfde manier beïnvloed door werkloosheid als oudere
personen omwille van het inkomensverlies, het verlies van zingeving, sociaal contact en tijdsstructuur
(Clark et al., 2010). Toch is jeugdwerkloosheid verschillend van werkloosheid op oudere leeftijd aangezien
het geen litteken nalaat. Ook hier kan vrijwillige werkloosheid een verklaring bieden (Kassenboehmer en
Haisken-DeNew, 2009). Deze resultaten zijn tegenstrijdig met andere studies die wel een scarring effect
van jeugdwerkloosheid waarnemen. Maar, deze zijn eerder gericht op de negatieve impact van
jeugdwerkloosheid op het latere loon of bijkomende werkloosheidsperioden in de latere levensjaren
(Mroz en Savage, 2006; Gregg, 2001).
1.3 SCARING HYPOTHESE Algemeen gesteld oefent werkonzekerheid een negatieve invloed uit op werknemers binnen elke
leeftijdscategorie. Een grote angst voor werkloosheid heeft een ongunstige impact op de
levenstevredenheid van de werknemer. Aan de start van de economische crisis blijkt de significantie van
deze negatieve impact een pak hoger te liggen. Dit kan het gevolg zijn van de invloed die de financiële
crisis uitoefent op de individuele perceptie van de werkonzekerheid (Chung en van Oorschot, 2011).
Daarnaast lag de openstaande vacaturegraad aan de start van de economische crisis beduidend lager dan
in normale economische tijden (Eurostat, 2015). Het zoeken naar een nieuwe werkgever werd vanaf de
crisisperiode bijgevolg een stuk moeilijker.
43
In tegenstelling tot Lange (2013) verklaart werkonzekerheid niet de relatie tussen werkloosheid uit het
verleden en de huidige levenstevredenheid. Dit betekent dat werkonzekerheid niet voortvloeit uit de
ervaring met werkloosheid uit het verleden, maar vooral gebaseerd is op hoe het individu zijn huidige
arbeidssituatie percipieert. Daarenboven speelt werkonzekerheid een grotere rol in de verklaring van de
huidige levenstevredenheid dan vroegere werkloosheid.
2. PRAKTISCHE IMPLICATIES Het is belangrijk om te weten dat de gevolgen van werkloosheid vanuit verschillende perspectieven
bestudeerd kunnen worden. Ten eerste maakt huidige werkloosheid de werkloze ongelukkiger, maar de
daling van de levenstevredenheid kan niet omgekeerd worden door een verhoging van de
werkloosheidsuitkering. Het niet-geldelijk, schadelijk effect van werkloosheid is veel groter dan het verlies
aan inkomen (Winkelmann en Winkelmann, 1998). Werkloosheid leidt onder andere tot minder sociaal
contact en een zwakkere tijdsstructuur (Clark et al. 2010). Vrijwilligerswerk en bijscholingen zijn slechts
voorbeelden die kunnen helpen om deze werkloosheidsperiode te overbruggen. Deze zorgen voor meer
sociaal contact en meer structuur in het leven van de werkloze. Daarnaast bouwt de werkloze ervaring of
kennis op door bijscholing om sneller de arbeidsmarkt te kunnen betreden.
De jeugd wordt niet sterker beïnvloed door werkloosheid dan andere leeftijdsgroepen, maar de
jeugdwerkloosheidsgraad is op zich nog steeds te hoog. Het zou voor jonge werkzoekenden gemakkelijker
moeten worden om een job te vinden. De overheid kan hier tussenkomen door bedrijven ook te
stimuleren om jongeren in dienst te nemen, net zoals de Belgische federale regering de loonkost
vermindert voor werknemers vanaf 54-jarige leeftijd (Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid
en Sociaal overleg, 2015).
Ten slotte is de impact van vroegere werkloosheid een stuk kleiner dan de impact van huidige
jobonzekerheid. Het is enerzijds de taak van de overheid om een correcte werkloosheidsuitkering toe te
kennen aan de werklozen en hen te begeleiden in hun zoektocht naar een job. Daarnaast is het ook
belangrijk om aandacht te hebben voor de werkenden die zich economisch onzeker voelen. Vooral aan
het begin van de economische crisis oefent de gepercipieerde werkonzekerheid een sterke invloed uit op
de levenstevredenheid. Als de overheid de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en een inkomen kan
verzekeren, zullen de percepties van werkonzekerheid positief beïnvloed worden (Chung en Van
Oorschot, 2011). Dit komt tenslotte ook de individuele levenstevredenheid ten goede. Volgens Chung en
Van Oorschot (2011) is de overheidsbescherming van de huidige job een minder effectieve manier om
werkzekerheid te bewerkstelligen. Toch is deze volgens het eigen onderzoek ook een goede manier om
de levenstevredenheid te verhogen, aangezien in deze masterproef het scaring effect bevraagd werd op
basis van de gepercipieerde kans om de komende maanden de huidige job te verliezen.
44
3. BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK De analyses werden uitgevoerd op basis van cross-sectionele data. Bijgevolg is het niet mogelijk om
trends en veranderingen overheen de tijd waar te nemen: de resultaten en conclusies zijn gebaseerd op
een momentopname, individuele personen kunnen niet gevolgd worden overheen de tijd. Om causale
relaties vast te stellen zijn longitudinale data beter geschikt. Daarom werd deels tegemoet gekomen aan
dit probleem door te controleren voor twee proxies van persoonlijkheid in de regressieanalyse.
Aangezien de ESS-respondenten uit de twee verschillende periodes opgenomen werden in afzonderlijke
datasets is een vergelijking van de impact van het scaring effect niet mogelijk. Ook hier zou onderzoek
gebaseerd op longitudinale data een oplossing bieden.
4. AANZET TOT TOEKOMSTIG ONDERZOEK Ten eerste werd in deze masterproef geen rekening gehouden met de werkloosheidsduur. In een volgend
onderzoek zou de invloed van de duur van de jeugdwerkloosheid op zowel de huidige als de latere
levenstevredenheid geanalyseerd kunnen worden. Werkloosheid die slechts een maand aanhoudt, kan
een andere impact uitoefenen op de levenstevredenheid dan langdurige werkloosheid. In Dockery (2005)
werd al deels op de invloed van werkloosheidsduur op de huidige levenstevredenheid van het werkloze
individu ingezoomd. Een uitbreiding naar het gebied van jeugdwerkloosheid en het scarring effect vormt
hierop de interessante aanvulling.
Daarnaast werd ook aangehaald dat werkloosheid kan worden voorafgegaan door een vrijwillige keuze
om de job te verlaten, een ontslag of als de werkloze jongere net afgestudeerd is (Kassenboehmer en
Haisken-DeNew, 2009). De nauwere opdeling van jeugdwerkloosheid op basis van de verschillende
oorzaken kan een nauwkeuriger beeld geven van de relatie tussen jeugdwerkloosheid en huidige en
latere levenstevredenheid.
Tot slot zouden deze zelfde analyses op basis van longitudinale data een accurater beeld geven op het
scarring en het scaring effect van jeugdwerkloosheid. Dit zou ook tegemoet komen aan het probleem in
de vergelijking van de effecten in een normale economische conjunctuur en in een crisisperiode.
I
BIBLIOGRAFIE Argyle, M. (2001). The psychology of happiness. New York: Routledge.
Bell, D.N.F., Blanchflower, D.G. (2010). Youth unemployment: déjà vu? IZA DP 4705.
Bell, D.N.F., Blanchflower, D.G. (2011). Youth unemployment in Europe and the United States. IZA DP
5673.
Blanchard, O., Amighini A., Giavazzi, F. (2010). Macroeconomics a European perspective. Financial Times
Press.
Blanchflower, D.G. (2004). Self-employment: more may not be better. NBER WP No. 10286.
Blanchflower, D.G., Oswald, A.J (2004a). Money, sex and happiness: an empirical study. Scandinavian
Journal of Economics, 106(3), 393-415.
Blanchflower, D.G., Oswald, A.J. (2004b). Well-being over time in Britain and the USA. Journal of Public
Economics, 88, 1359-1386.
Chung, H., Van Oorschot, W. (2011). Institutions versus market forces: Explaining the employment
insecurity of European individuals during (the beginning of) the financial crisis. Journal of European Social
Policy, 21(4), 287-301.
Clark, A.E. (2006). A note on unhappiness and unemployment. IZA DP 2406.
Clark, A.E., Georgellis,Y., Sanfey, P. (2001). Scarring: The Psychological Impact of Past Unemployment.
Economica, 68, 221-241.
Clark, A.E., Knabe, A., Rätzel, S. (2010). Boon or Bane? Other’s unemployment, well-being and job
insecurity. Labour Economics, 17, 52-61.
Clark, A.E., Oswald, A.J. (1994). Unhappiness and unemployment. The Economic Journal, 104(424), pp.
648-659.
Cockx, B., Picchio, M. (2011). Scarring effects of remaining unemployed for long-term unemployed
school-leavers, IZA DP 5937.
Creed, P.A., Muller, J., Patton, W. (2003). Leaving high school: The influence and consequences for
psychological well-being and career-related confidence. Journal of adolescence, 26(3), 295-311.
II
Dekker, S. W., & Schaufeli, W. B. (1995). The effects of job insecurity on psychological health and
withdrawal: A longitudinal study. Australian psychologist, 30(1), 57-63.
Diener, E. (1984). Subjective well-being. Psychogical Bulletin, 95, 542-575.
Diener, E., Lucas, R.E. (1999). Personality and subjective well-being. Well-being: The foundations of
hedonic psychology. In D. Kahneman, E. Diener & N. Schwarz (Eds.), New York: Russell Sage Foundation.
Pp. 213-229.
Diener, E., Emmons, R.A., Larsen, R.J., Griffin, S. (1985). The satisfaction with life scale. Journal of
Personality Assessment, 49(1), 71-75.
Diener, E., Suh, E.M., Lucas, R.E., Smith, H.L. (1999). Subjective Well-Being: Three Decades of Progress.
Psychological Bulletin, 125(2), 276-302.
Di Tella, R., MacCulloch, R., Oswald, A. (2001). Preferences over inflation and unemployment. Evidence
from surveys of happiness. The American Economic Review, 91(1), 335-341.
Dockery, A.M. (2005). The happiness of young Australians: empirical evidence on the role of labour
market experience. The economic record, 81(255), 322-335.
Dolan, P., Peasgood, T., White, M. (2008). Do we really know what makes us happy? A review of
economic literature on factors associated with subjective well-being. Journal of Economic Psychology, 29,
94-122.
Eisenberg, P., Lazarsfeld, P.F. (1938). The psychological effects of unemployment. Psychological Bulletin,
35(6), 358-390.
Eurostat (2015). Europe 2020 indicators – education. Geraadpleegd op 2 december 2015.
http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Europe_2020_indicators_-_education
Eurostat (2015). Glossary: EU enlargements. Geraadpleegd op 1 november 2015.
http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Glossary:EU-28&redirect=no
Eurostat (2015). Glossary: Youth unemployment. Geraadpleegd op 28 oktober 2015.
http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Glossary:Youth_unemployment_rate
Eurostat (2015) Job vacancy statistics. Geraadpleegd op 29 november 2015.
http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Job_vacancy_statistics
III
Eurostat (2015). Labourmarket and Labour force survey (LFS) statistics. Geraadpleegd op 28 oktober
2015. http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-
explained/index.php/Labour_market_and_Labour_force_survey_(LFS)_statistics#Labour_force_in_the_E
U.
Eurostat (2015). School enrolment and early leavers from education and training. Geraadpleegd op 2
december 2015. http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-
explained/index.php/School_enrolment_and_early_leavers_from_education_and_training
Eurostat (2015). Geraadpleegd op 24 september 2015. Unemployment statistics.
http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Unemployment_statistics
Eurostat (2015). Youth unemployment. Geraadpleegd op 28 oktober 2015.
http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Youth_unemployment
Eurostat (2015). Geraadpleegd op 1 december 2015.
http://ec.europa.eu/eurostat/web/lfs/data/database
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2015). Alle leeftijden aan het
werk, dat werkt! (Voor de werkgever). Geraadpleegd op 29 december 2015.
http://www.werk.belgie.be/defaultTab.aspx?id=32132
Frey, B.S., Stutzer, A. (2000). Happiness, economy and institutions. The Economic Journal, 110, 918-938.
Frey, B.S., Stutzer, A. (2002). Happiness and economics. Princeton: University Press.
Georgellis, Y., Lange, T. (2007). Participation in continuous, on-the-job training and the impact on job
satisfaction: longitudinal evidence from the german labour market. International Journal of Human
Resource Management, 18(6), 969-985.
Graham, C., Pettinato, S. (2001). Happiness, markets, and democracy: Latin America in comparative
perspective. Journal of Happiness Studies, 2, 238-268.
Gregg, P. (2001). The impact of youth unemployment on adult unemployment in the NCDS. The Economic
Journal, 111, 626-653.
Helliwell, J.F. (2003). How’s life? Combining individual and national variables to explain subjective well-
being. Economic modelling, 20, 331-360.
Helliwell, J.F., Barrington-Leigh, C.P., Harris, A., Huang, H. (2009). International evidence on the social
context of well-being, NBER Working Paper No. 14720.
IV
Helliwell, J.F., Layard, R., Sachs, J. (2012). World Happiness Report. The Earth Institute, Colombia
University, New York (NY).
International Labour Office (2006). Global Employment Trends for Youth. Employment and Labour Market
Analysis Department.
International Labour Office (2015). Global Employment Trends for Youth. Employment and Labour Market
Analysis Department.
Kassenboehmer, S. C., Haisken‐DeNew, J. P. (2009). You're fired! the causal negative effect of entry
unemployment on life satisfaction*. The Economic Journal, 119(536), 448-462.
Knabe, A., Rätzel, S. (2011). Scarring or scaring? The psychological impact of past unemployment and
future unemployed risk. Economica, 78, 283-293.
Lange, T. (2013). Scarred from the past or afraid to the future? Unemployment and job satisfaction across
European labour markets. The International Journal of Human Resource Management, 24(6), 1096-1112.
Leagans, J. P. (1964). A concept of needs. Journal of Cooperative Extension, 2(2), 89-96.
Lelkes, O. (2006). Knowing what is good for you. Empirical analysis of personal preferences and the
“objective good”. The Journal of Socio-Economics, 35, 285-307.
Lucas, R.E., Clark, A.E., Georgellis, Y., Diener, E. (2004). Unemployment Alters the Set Point for Life
Satisfaction. American Psychological Society, 15(1), 8-13.
Lykken, D., Tellegen, A. (1996). Happiness is a stochastic phenomenon. Psychological Science, 7, 186-189.
Mroz, T. A., Savage, T.H. (2006). The Long-Term Effects of Youth Unemployment, Journal of Human
Resources¸ 41(2), 259-293.
OECD Better life index (2015) Life satisfaction. Geraadpleegd op 25 november 2015.
http://www.oecdbetterlifeindex.org/topics/life-satisfaction/
Organization for Economic Co-operation and Development (2008). OECD Employment Outlook 2008.
Directorate for Employment, Labour and Social Affairs.
Oswald, A.J. (1997). Hapiness and Economic Performance. Economic Journal, 107, 1815-1831.
Shin, D.C., Johnson, D.M. (1978). Avowed happiness as an overall assessment of the quality of life. Social
Indicators Research, 5, 475-492.
V
Siedlecki, K.L., Tucker-Drob, E.M., Oishi, S., Salthouse, T.A. (2008). Life satisfaction across adulthood:
different determinants at different ages? J Posit Psychol, 3(3), 153-164.
Stutzer, A. (2004). The role of income aspirations in individual happiness. Journal of Economic Behaviour
and Organisation, 54, 89-109.
United Nations (2003). World Youth Report 2003: The global situation of young people. Department of
Economic and Social Affairs.
U.S. Bureau of Labor Statistics (2014). How the government measures unemployment. Geraadpleegd op 1
november 2015. http://www.bls.gov/cps/cps_htgm.htm
Verick, S. (2009). Who is hit hardest during a financial crisis? The vulnerability of young men and women
to unemployment in an economic downturn. IZA DP 4359.
Winkelmann, L., Winkelmann, R. (1998). Why are unemployed so unhappy? Evidence from panel data.
Economica, 65, 1-15.
IEX.nl. (2015). Bijna 4 miljoen banen verloren door crisis. Geraadpleegd op 10 oktober 2015.
https://www.iex.nl/nieuws/ANP-060115-104/Bijna-4-miljoen-banen-verloren-door-crisis.aspx
VI
BIJLAGE
1. GEDETAILLEERDE TABELLEN MET RESULTATEN VAN DE REGRESSIEANALYSE VAN MODEL 1 EN MODEL 2 9
9 De resultaten van de analyses die hypotheses 2 t.e.m. 7 testten worden in tabel 8 (pagina 37) en tabel 9 t.e.m. 15 (bijlage) weergegeven. Tabel 8 t.e.m. 15 bevatten enkel werkende individuen. Voor tabel 8 t.e.m. 15: * p < 0,1 (2-tailed); ** p < 0,05 (2-tailed); *** p < 0,01 (2-tailed).
VII
Tabel 9: Jongeren (20 – 29 jaar) voor de crisis (2006) 10
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,142 0,091 - 0,031 - 0,064 0,093 - 0,014
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,346 * 0,177 - 0,041
WERKONZEKERHEID - 0,278 ** 0,131 - 0,046
HOGE WERKZEKERHEID 0,291 *** 0,083 0,077
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,092 0,077 - 0,024 - 0,150 * 0,077 - 0,041
LAGER INKOMEN - 0,603 *** 0,094 - 0,139 - 0,517 *** 0,096 - 0,120
HOGER INKOMEN 0,141 0,092 0,033 0,091 0,092 0,022
LAGER DIPLOMA - 0,163 0,142 - 0,028 - 0,152 0,124 - 0,026
HOGER DIPLOMA 0,024 0,082 0,006 - 0,015 0,082 - 0,004
GOEDE GEZONDHEID 0,840 *** 0,110 0,158 0,808 *** 0,111 0,154
SLECHTE GEZONDHEID - 0,402 0,432 - 0,019 - 0,518 0,438 - 0,025
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,304 ** 0,149 0,041 0,197 0,149 0,027
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,483 *** 0,097 0,111 0,472 *** 0,098 0,110
KINDEREN - 0,343 *** 0,106 - 0,073 - 0,367 *** 0,107 - 0,079
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,491 *** 0,045 0,228 0,466 *** 0,046 0,218
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,136 *** 0,048 - 0,057 - 0,124 ** 0,049 - 0,052
R² / R²A 0,157 / 0,251 0,165 / 0,258
F 30,727 *** 25,346 ***
10 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
VIII
Tabel 10: Personen op middelbare leeftijd (30 – 54 jaar) voor de crisis (2006) 11
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,416 *** 0,058 - 0,063 - 0,227 *** 0,061 - 0,034
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,639 *** 0,104 - 0,057
WERKONZEKERHEID - 0,448 *** 0,072 - 0,060
HOGE WERKZEKERHEID 0,270 *** 0,040 0,066
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,027 0,037 - 0,006 - 0,026 0,037 - 0,006
LAGER INKOMEN - 0,875 *** 0,052 - 0,167 - 0,755 *** 0,053 - 0,144
HOGER INKOMEN 0,407 *** 0,043 0,095 0,352 *** 0,043 0,084
LAGER DIPLOMA 0,033 0,053 0,006 0,089 * 0,054 0,016
HOGER DIPLOMA - 0,046 0,041 - 0,011 - 0,068 * 0,041 - 0,016
GOEDE GEZONDHEID 0,773 *** 0,048 0,154 0,744 *** 0,048 0,150
SLECHTE GEZONDHEID - 0,612 *** 0,121 - 0,046 - 0,479 *** 0,123 - 0,036
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,137 ** 0,054 0,022 0,093 * 0,055 0,015
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,474 *** 0,042 0,107 0,475 *** 0,042 0,109
KINDEREN - 0,178 *** 0,048 - 0,035 - 0,183 *** 0,048 - 0,150
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,568 *** 0,021 0,257 0,544 *** 0,021 0,253
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,090 *** 0,021 - 0,038 - 0,091 *** 0,021 - 0,039
R² / R²A 0,252 / 0,251 0,259 / 0,258
F 254,773 *** 207,100 ***
11 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
IX
Tabel 11: Oudere personen (55 – 69 jaar) voor de crisis (2006) 12
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,710 *** 0,155 - 0,083 - 0,582 *** 0,160 - 0,070
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,091 0,204 - 0,009
WERKONZEKERHEID - 0,358 ** 0,155 - 0,047
HOGE WERKZEKERHEID 0,305 *** 0,089 0,073
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,069 0,080 - 0,016 - 0,116 0,080 - 0,028
LAGER INKOMEN - 0,851 *** 0,110 - 0,156 - 0,658 *** 0,113 - 0,123
HOGER INKOMEN 0,282 *** 0,092 0,064 0,266 *** 0,092 0,063
LAGER DIPLOMA 0,080 0,099 0,016 0,086 0,100 0,018
HOGER DIPLOMA - 0,053 0,092 - 0,012 - 0,082 0,092 - 0,019
GOEDE GEZONDHEID 0,660 *** 0,091 0,143 0,602 *** 0,092 0,135
SLECHTE GEZONDHEID - 0,895 *** 0,184 - 0,093 - 0,755 *** 0,193 - 0,077
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,136 0,101 0,025 0,052 0,102 0,010
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,189 ** 0,089 0,040 0,163 * 0,089 0,036
KINDEREN 0,070 0,119 0,011 0,018 0,120 0,003
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,695 *** 0,043 0,311 0,652 *** 0,043 0,299
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,083 * 0,043 - 0,035 - 0,062 0,043 - 0,027
R² / R²A 0,268 / 0,264 0,253 / 0,247
F 64,656 *** 45,864 ***
12 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
X
Tabel 12: Algemeen (alle leeftijdscategorieën) tijdens de crisis (2008) 13
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,327 *** 0,058 - 0,052 - 0,120 ** 0,060 - 0,019
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,752*** 0,082 - 0,091
WERKONZEKERHEID - 0,444 *** 0,057 - 0,080
HOGE WERKZEKERHEID 0,337 *** 0,046 0,077
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,143 *** 0,040 - 0,033 - 0,134 *** 0,040 - 0,031
LAGER INKOMEN - 0,412 *** 0,053 - 0,078 - 0,344 *** 0,053 - 0,065
HOGER INKOMEN 0,442 *** 0,045 0,098 0,389 *** 0,045 0,087
LAGER DIPLOMA - 0,131 ** 0,057 - 0,023 - 0,166 *** 0,058 - 0,029
HOGER DIPLOMA - 0,212 *** 0,044 - 0,049 - 0,262 *** 0,044 - 0,061
GOEDE GEZONDHEID 0,899 *** 0,049 - 0,180 0,802 *** 0,050 0,161
SLECHTE GEZONDHEID - 0,422 *** 0,122 - 0,033 - 0,101 *** 0,060 - 0,016
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,027 0,059 0,004 0,052 * 0,102 0,010
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,282 *** 0,044 0,065 0,289 *** 0,044 0,067
KINDEREN 0,073 0,045 0,017 0,027 0,045 0,006
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,678 *** 0,020 0,313 0,634 *** 0,021 0,293
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,132 *** 0,020 - 0,062 - 0,138 *** 0,020 - 0,065
R² /R²A 0,209 / 0,208 0,235 / 0,234
F 193,977 *** 174,717 ***
13 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
XI
Tabel 13: Jongeren (20 – 29 jaar) tijdens de crisis (2008) 14
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,166 * 0,092 - 0,033 - 0,004 0,095 - 0,001
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,613 *** 0,144 - 0,086
WERKONZEKERHEID - 0,456 *** 0,098 - 0,098
HOGE WERKZEKERHEID 0,267 *** 0,091 0,061
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,100 0,076 - 0,025 - 0,108 0,076 - 0,027
LAGER INKOMEN - 0,239 ** 0,097 - 0,049 - 0,234 ** 0,98 - 0,048
HOGER INKOMEN 0,359 *** 0,085 0,085 0,325 *** 0,085 0,077
LAGER DIPLOMA - 0,295 ** 0,133 - 0,043 - 0,291 ** 0,137 - 0,042
HOGER DIPLOMA - 0,156 * 0,080 - 0,039 - 0,218 *** 0,080 - 0,055
GOEDE GEZONDHEID 0,982 *** 0,110 0,175 0,916 *** 0,111 0,163
SLECHTE GEZONDHEID 0,269 *** 0,312 0,017 0,315 0,308 0,020
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,031 0,144 0,004 0,011 0,147 0,001
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,299 *** 0,099 0,057 0,309 *** 0,100 0,059
KINDEREN 0,113 0,209 0,010 0,162 0,209 0,015
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,619 *** 0,039 0,297 0,580*** 0,040 0,278
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,136 *** 0,043 - 0,059 - 0,112 *** 0,043 - 0,049
R² / R²A 0,156 / 0,152 0,178 / 0,173
F 35,559 *** 32,504 ***
14 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
XII
Tabel 14: Personen op middelbare leeftijd (30 – 54 jaar) tijdens de crisis (2008) 15
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,387 *** 0,088 - 0,058 - 0,189 ** 0,090 - 0,028
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,933 *** 0,122 - 0,107
WERKONZEKERHEID - 0,463 *** 0,083 - 0,080
HOGE WERKZEKERHEID 0,380 *** 0,065 0,085
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,196 *** 0,058 - 0,045 - 0,166 *** 0,057 - 0,038
LAGER INKOMEN - 0,483 *** 0,078 - 0,089 - 0,369 *** 0,078 - 0,068
HOGER INKOMEN 0,473 *** 0,066 0,103 0,408 *** 0,066 0,089
LAGER DIPLOMA - 0,154 * 0,087 0,025 - 0,148 * 0,087 - 0,024
HOGER DIPLOMA - 0,204 *** 0,064 - 0,047 - 0,254 *** 0,064 - 0,059
GOEDE GEZONDHEID 0,876 *** 0,072 0,171 0,758 *** 0,073 0,148
SLECHTE GEZONDHEID - 0,437 ** 0,174 - 0,034 - 0,399 ** 0,173 - 0,032
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) - 0,110 0,085 - 0,017 - 0,230 *** 0,085 - 0,035
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,319 *** 0,061 0,072 0,334 *** 0,061 0,076
KINDEREN 0,089 0,061 0,020 0,071 0,061 0,016
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,703 *** 0,030 0,323 0,652 *** 0,043 0,299
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,147 *** 0,030 - 0,065 - 0,062 *** 0,043 - 0,027
R² / R²A 0,234 / 0,242 0,262 / 0,265
F 106,946 *** 97,757 ***
15 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
XIII
Tabel 15: Oudere personen (54 – 69 jaar) tijdens de crisis (2008) 16
VARIABELE MODEL 1 MODEL 2
B STD. D. β B STD. D. β
KERNVARIABELEN
VROEGERE WERKLOOSHEID - 0,710 *** 0,155 - 0,083 - 0,384 ** 0,169 - 0,047
HOGE WERKONZEKERHEID
- 0,558 *** 0,189 - 0,062
WERKONZEKERHEID - 0,492 *** 0,139 - 0,078
HOGE WERKZEKERHEID 0,302 *** 0,095 0,072
CONTROLEVARIABELEN
MAN - 0,014 0,085 - 0,003 - 0,012 0,085 - 0,003
LAGER INKOMEN - 0,388 *** 0,115 - 0,074 - 0,280 ** 0,117 - 0,053
HOGER INKOMEN 0,484 *** 0,097 0,107 0,380 *** 0,098 0,086
LAGER DIPLOMA - 0,085 0,106 - 0,017 - 0,091 0,107 - 0,019
HOGER DIPLOMA - 0,246 *** 0,093 - 0,061 - 0,245 ** 0,099 - 0,057
GOEDE GEZONDHEID 0,922 *** 0,091 0,207 0,807 *** 0,092 0,183
SLECHTE GEZONDHEID - 0,817*** 0,215 - 0,076 - 0,988 *** 0,221 - 0,091
ZELFSTANDIGE (TEWERKSTELLING) 0,146 0,109 0,026 0,036 0,111 0,006
GETROUWD / SAMENLEVINGSCONTRACT 0,171 * 0,093 0,038 0,229 ** 0,093 0,052
KINDEREN 0,215 ** 0,100 0,042 0,191 * 0,100 0,038
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 1 0,656 *** 0,045 0,291 0,628 *** 0,045 0,283
PERSOONLIJKHEIDSFACTOR 2 - 0,012 0,042 - 0,006 - 0,019 0,042 - 0,009
R² 0,246 / 0,242 0,271 / 0,265
F 51,936 *** 45,177 ***
16 Persoonlijkheidsfactor 1: Externe kernevaluaties: hoe het individu de buitenwereld evalueert. Persoonlijkheidsfactor 2: Belang gehecht aan een uitdagend, plezierig leven.
XIV