Upload
others
View
12
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2015 – 2016
Beïnvloedende factoren voor voederconversie en voedervermorsing
in de varkenshouderij
Marieke Ballekens
Promotor: Prof. Dr. Ir. Dirk Fremaut
Tutor: Ing. Katrijn Ingels & Ing. Sander Palmans
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2015 – 2016
Beïnvloedende factoren voor voederconversie en voedervermorsing
in de varkenshouderij
Marieke Ballekens
Promotor: Prof. Dr. Ir. Dirk Fremaut
Tutor: Ing. Katrijn Ingels & Ing. Sander Palmans
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Auteursrechterlijke bescherming
De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef beschikbaar te stellen voor
consultatie en delen van de masterproef te kopiëren, enkel voor persoonlijk gebruik. Elk
ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, dit in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit deze masterproef.
The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to
copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more
specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis.
Juni 2016,
Student Promotor
Marieke Ballekens Prof. Dr. Ir. Dirk Fremaut
Woord vooraf
Dit woord vooraf wil ik graag gebruiken om de mensen te bedanken die mij doorheen mijn
studies en dan vooral met deze masterproef geholpen hebben.
Als eerste bedank ik mijn promotor Prof. Dr. Ir. Dirk Fremaut. Ik kon met al mijn vragen altijd
bij hem terecht. Vervolgens bedank ik mijn beide tutoren Ing. Katrijn Ingels en Ing. Sander
Palmans voor de goede begeleiding en de aangename samenwerking tijdens mijn
masterproef. Dit was namelijk het meegaan op de bedrijfsbezoeken, het helpen met
berekeningen en het altijd ter beschikking zijn voor al mijn vragen. Vervolgens wil ik Kris
Audenaert bedanken voor het helpen met de statistische verwerking van mijn gegevens. Ook
wil ik graag mijn dank betuigen aan de bedrijven die zich vrijwillig kandidaat hebben gesteld
voor dit project. Zonder hen was deze thesis niet mogelijk geweest. Ik bedank hierbij ook de
voederfirma Vanden Avenne voor alle hulp die ze mij gaven gedurende het jaar. Als volgt
bedank ik Meneer Jos van Thielen en Mevrouw Isabelle Degezelle voor de begeleiding
tijdens enkele bedrijfsbezoeken.
Ten slotte had ik graag mijn familie, vriend en in het bijzonder mijn ouders bedankt. Zij
hebben het mogelijk gemaakt dat ik deze studies kon volgen en hebben mij altijd gesteund.
Juni 2016,
Marieke Ballekens
Abstract Nederlands
Voor de varkenshouder is het belangrijk om een zo laag mogelijke voederconversie te
handhaven omdat de voederkost één van de grootste kosten is op het bedrijf. In deze studie
werd nagegaan hoe er met voeder omgesprongen wordt in de praktijk. Het doel is om de
factoren die de voederconversie beïnvloeden in kaart te brengen. Er werden in totaal 27
bedrijven bezocht, gelegen in Vlaanderen.
Elk bedrijf kreeg een score toegekend op vlak van voedervermorsing. Voedervermorsing was
niet gerelateerd aan het soort voeder, het voederbaktype en de voederconversie.
Er werden waterstalen genomen om de invloed van de plaats in de leiding na te gaan en om
de relatie met de voederconversie te onderzoeken. De chemische parameters die
onderzocht werden, hadden geen invloed op de voederconversie met uitzondering van
mangaan. De plaats in de leiding had geen invloed op de waterkwaliteit. Het debiet van de
drinknippels werd gemeten in het begin en op het einde van de leiding, in hetzelfde
compartiment. Deze debieten verschilden niet significant en waren niet gerelateerd aan de
voederconversie.
Ten slotte werd nog een proef opgesteld waarbij werd nagegaan hoelang het duurt vooraleer
een korst op de mest verschijnt en wat de reactie is met het voeder. Meel werd minder snel
aangetast dan korrels.
Algemeen kan gezegd worden dat niet veel zaken uit deze studie een invloed hadden op de
voederconversie en voedervermorsing. Dit is volledig in strijd met wat in de literatuur
gevonden werd en kan het gevolg zijn van de grote differentiatie tussen de bedrijven.
Voederconversie en voedervermorsing hangt dus waarschijnlijk in grote mate af van het
management op het bedrijf.
Kernwoorden: Voederconversie, voedervermorsing, waterkwaliteit, drinknippeldebiet
Abstract English
For the farmer, it is important to have a low feed conversion ratio because feed cost is one of
the biggest costs on the farm. This thesis examines how feed is being handled in practice.
There were 27 companies visited and they all lay in Flanders.
Every company got a score in terms of feed wastage. Feed wastage was not related to the
kind of feed, type of feeder or feed wastage.
Water samples were taken to investigate the place in the service pipe and also to know the
relation between the water quality and feed conversion ratio. Of all the quality parameters
that were investigated, none of them had any influence on the feed conversion ratio, except
manganese. The place in the service pipe had no influence on the bacteriological and
chemical parameters. The flow rate of the drinking nipples was measured at the beginning
and at the end of the service pipe in the same compartment. The flow rates did not differ
significantly. The flow rate of the drinking water was not related to the feed conversion ratio.
At last, there was an experiment wherein it was examined how long it takes before a crust
appears on manure and what the reaction is with the feed. Meal was damaged less quickly
than pelleted feed.
In general it can be said that not much things from the practical investigation had an
influence on the feed conversion ratio. This is contrary to what was found in literature. The
cause of this can be that the companies differed too much. Feed conversion ratio depends
probably largely on the management of the company.
Keywords: Feed conversion ratio, feed wastage, water quality, flow rate of the drinking
nipples
1
Inhoud
Woord vooraf ...........................................................................................................................
Abstract Nederlands ................................................................................................................
Abstract English ......................................................................................................................
Lijst met afkortingen .............................................................................................................. 3
Lijst met figuren ..................................................................................................................... 4
Lijst met tabellen ................................................................................................................... 5
A. Inleiding ............................................................................................................................ 7
B. Literatuurstudie ................................................................................................................. 8
1. Belang van voederconversie ............................................................................................. 8
2. Soorten voederconversies ................................................................................................. 8
3. Factoren die de voederconversie bepalen ......................................................................... 8
3.1 Voedergebonden factoren ............................................................................................ 9
3.1.1 Voedersamenstelling ............................................................................................. 9
3.1.2 Voedervorm ..........................................................................................................12
3.1.3 Structuur van het voeder ......................................................................................15
3.1.4 Soort voederbakken .............................................................................................18
3.1.5 Afstelling voederbakken........................................................................................22
3.1.6 Fasenvoedering ....................................................................................................22
3.2 Omgevingsfactoren .....................................................................................................22
3.2.1 Seizoen ................................................................................................................22
3.2.2 Omgevingstemperatuur ........................................................................................23
3.3 Diergebonden factoren................................................................................................24
3.3.1 Geboortegewicht ..................................................................................................24
3.3.2 Speengewicht .......................................................................................................25
3.3.3 Genetica ...............................................................................................................25
3.3.4 Geslacht ...............................................................................................................26
3.3.5 Ziektes ..................................................................................................................28
3.4 Factoren gerelateerd aan het management ................................................................29
3.4.1 Drinkwater ............................................................................................................29
2
3.4.2 Stallenbouw ..........................................................................................................36
3.4.3 Hygiëne ................................................................................................................37
3.3.4 Aflevergewicht ......................................................................................................37
4. Voedervermorsing ............................................................................................................38
C. Praktisch onderzoek ........................................................................................................41
1. Probleemstelling en doelstelling .......................................................................................41
2. Materiaal en methoden .....................................................................................................41
2.1 Enquêtes.....................................................................................................................41
2.1.1 Vergelijking bedrijven onderling ............................................................................42
2.1.2 Meting van de voedervermorsing ..........................................................................43
2.1.3 Waterstalen ..........................................................................................................44
2.1.4 Debietmetingen ....................................................................................................45
2.2 Controle voedervermorsing onder de roosters ............................................................45
2.3 Statistische verwerking ...............................................................................................46
3. Resultaten en discussie ....................................................................................................48
3.1 Enquêtes.....................................................................................................................48
3.1.1 Vergelijking bedrijven onderling ............................................................................48
3.1.2 Meting voedervermorsing .....................................................................................49
3.1.3 Waterstalen ..........................................................................................................51
3.1.4 Debietmetingen ....................................................................................................58
3.2 Proef met voeder op mest ...........................................................................................59
3.2.1 Deel 1 proef (15 % rundermest, 85 % varkensmest) .............................................59
3.2.2 Deel 2 van de proef (100 % zuivere vleesvarkensmest) .......................................62
4. Algemeen besluit ..............................................................................................................64
D. Literatuurlijst ....................................................................................................................66
E. Bijlagen ............................................................................................................................71
3
Lijst met afkortingen
VC: voederconversie
EW: Energiewaarde
ANF’s: Antinutritionele factoren
cm: centimeter
VOP: Voederopname
kcal: kilocalorieën
g: gram
kg: kilogram
EU: Europese Unie
VV: vleesvarkens
l/min: liter per minuut
µS/cm: micro Siemens per centimeter
DS: droge stof
nl.: namelijk
4
Lijst met figuren
Figuur 1: Voorbeeld van een feeder .....................................................................................21
Figuur 2: Evolutie van de voederconversie in de selectiemesterijen (Depuydt, 2009) ...........23
Figuur 3: Voederconversie bij verschillende geslachten (van der Peet-Schwering, 2013) .....26
Figuur 4: Evolutie van de cumulatieve voederconversie (voederconversie tussen 20 kg en
het gemeten gewicht) van individueel gehuisveste vleesvarkens tussen 50 en 130 kg. (Leen
et al., z.j.) ..............................................................................................................................28
Figuur 5: Vergelijking voederconversie per slachtgewicht (Alice Van Den Broeke et al., 2015)
.............................................................................................................................................38
Figuur 6: Vermorsing bij opslag voeder (Carr, 2008) ............................................................38
Figuur 7: Afstelling voederbak (te nauw, goed, te ruim) (Carr, 2008) ....................................39
Figuur 8: Ligging in Vlaanderen van de bezochte bedrijven ..................................................41
Figuur 9: Grafiek gebruikt om dagelijkse groei te standaardiseren .......................................43
Figuur 10: Proefopzet voedervermorsing onder roosters ......................................................46
Figuur 11: Grafiek dagelijkse groei in functie van de voederconversie ..................................48
Figuur 12: Effect van de voedervorm op de voedervermorsing .............................................50
Figuur 13: Invloed van het type voederbak op de voedervermorsing ....................................51
Figuur 14: Verloop ijzergehalte doorheen de leiding .............................................................55
Figuur 15: Verloop mangaangehalte doorheen de leiding .....................................................55
Figuur 16: Invloed van de plaats in de leiding op de hoeveelheid coliformen ........................56
Figuur 17: Invloed van de plaats in de leiding op de hoeveelheid E-coli fecaal .....................56
Figuur 18: Invloed van de plaats in de leiding op de hoeveelheid Enterococcus faecalis ......57
Figuur 19: Invloed van plaats in de leiding op het totaal kiemgetal .......................................57
5
Lijst met tabellen
Tabel 1: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei bij verschillende
voederadditieven (Bartoš et al., 2016) ..................................................................................11
Tabel 2: Effect van essentiële oliën op de prestaties van gespeende biggen (Cho et al.,
2006) ....................................................................................................................................12
Tabel 3: Voederconversie, dagelijkse groei en dagelijkse voederopname bij meel of
gepelleteerd voeder en bij grove of fijne vermaling (Ball et al., 2014) ...................................13
Tabel 4: Verschillende behandelingen op vlak van voedervorm (Paulk & Hancock., 2015) ..13
Tabel 5: Effect van verandering van voedervorm op de dagelijkse groei, dagelijkse
voederopname en voederconversie dag 0 – 58 (Paulk & Hancock., 2015) ...........................14
Tabel 6: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei van biggen bij brijvoeder ten
opzichte van droogvoeder (van de Pas et al., 1989) .............................................................14
Tabel 7: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei van vleesvarkens bij
droogvoeder en brijvoeder (van de Pas et al., 1989) ............................................................15
Tabel 8: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei van de 4 proefgroepen
gevoederd aan lange trog (Scholten et al., 1996) ................................................................16
Tabel 9: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei van de 4 proefgroepen
gevoederd aan brijbak (Scholten et al., 1996) ......................................................................17
Tabel 10: Het effect van grof gemalen voeder en van grove inerte delen op de
voederconversie, dagelijkse voederopname en groei (Dirkzwager et al., 1995) ....................18
Tabel 11: Effect van type voederbak op de voederconversie, dagelijkse voederopname en
groei (Brumm et al., 2000) ....................................................................................................18
Tabel 12: Voederconversie, dagelijkse voederopname en dagelijkse groei bij brijvoederbak
en droogvoederderbak met verschillende afstellingen in de groeifase en afmestfase (vanaf
19 kg) (Bergstrom et al., 2012) .............................................................................................19
Tabel 13: Effect van voederbakontwerp en verandering van afstelling op de voederconversie,
dagelijkse voederopname en groei (Bergstrom et al., 2012) .................................................20
Tabel 14: Voederconversie, dagelijkse voederopname en dagelijkse groei afhankelijk van
aantal voederplaatsen en waterbeschikbaarheid (Gonyou & Lou, 2000) ..............................21
Tabel 15: Voederconversie, dagelijkse groei en voederopname gedurende de afmestperiode
in percentage ten opzichte van de voederconversie bij 15 °C (Verstegen et al., 1978) .........23
Tabel 16: Voederconversie, dagelijkse groei, dagelijkse voederopname en wateropname bij
23 en 33 °C (Collin et al., 2001) ............................................................................................24
Tabel 17: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei bij de verschillende
behandelingen (Berton et al., 2014) ......................................................................................24
Tabel 18: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei bij verschillende
zeugenrassen (Danbred, 2016) ............................................................................................25
Tabel 19: Effect van geslacht op voederconversie, dagelijkse voederopname en groei na
spenen (Quiniou et al., 2010) ...............................................................................................27
Tabel 20: Effect van geslacht op voederconversie, dagelijkse voederopname en groei tijdens
afmestperiode (Quiniou et al., 2010) .....................................................................................27
6
Tabel 21: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei bij verschillende geslachten
(Provimi, 2010) .....................................................................................................................28
Tabel 22: Vergelijking voederconversie en dagelijkse groei conventioneel bedrijf en SPF-
bedrijf (Schyns, 2011)...........................................................................................................29
Tabel 23: Waterverdwijning, -verspilling, en -opname gedurende 3 dagen in groeiperiode en
afmestperiode (Li et al., 2005) ..............................................................................................33
Tabel 24: Wateropnamesnelheid en watergebruik in groeiperiode (periode 1) bij
verschillende nippeldebieten (Li et al., 2005) ........................................................................34
Tabel 25: Wateropnamesnelheid en watergebruik in afmestperiode (periode 2) bij
verschillende nippeldebieten (Li et al., 2005) ........................................................................34
Tabel 26: Invloed van nippelhoogte en debiet op waterverdwijning, waterverspilling,
wateropname en voederopname (Li et al., 2005) ..................................................................35
Tabel 27: Aanbevolen debiet drinknippels in functie van diergroep (VMM, 2007), (Gonyou,
1996) ....................................................................................................................................35
Tabel 28: Effect van vloeroppervlakte op voederconversie, dagelijkse voederopname en
groei (Meunier-Salaun et al., 1987) ......................................................................................37
Tabel 29: Scores voedervermorsing met bijhorende afbeelding ...........................................44
Tabel 30: Toegekende scores voor voedervermorsing van 1 tot 5 ........................................49
Tabel 31: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Fysisch) ........................................52
Tabel 32: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Chemisch (1)) ...............................53
Tabel 33: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Chemisch (2)) ...............................53
Tabel 34: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Bacteriologisch) ............................54
Tabel 35: Correlaties tussen voederconversie en chemische, geanalyseerde parameters. ..55
Tabel 36: Correlatie tussen bacteriële parameters van het water en de voederconversie .....57
Tabel 37: Debieten bij begin en einde leiding .......................................................................59
Tabel 38: Proef (deel 1) van voedervermorsing onder de roosters .......................................60
Tabel 39: Proef (deel 2) controle van voedervermorsing onder de roosters ..........................63
7
A. Inleiding
De gemiddelde voederkost op een varkensbedrijf is ongeveer 60 tot 70% van de totale
kosten voor de productie (Schell et al., 2001). Voederverbruik en voederconversie hebben
een belangrijke invloed op de rendabiliteit van een bedrijf. Een belangrijke invloedsfactor
waar de landbouwer zich vaak niet bewust van is, is voedervermorsing.
Om varkenshouders bewust te maken van het belang van het voederverbruik, de
voederconversie, de voedervermorsing, … werd in deze masterproef nagegaan aan de hand
van een enquête en bedrijfsbezoeken hoe de situatie in Vlaanderen is. Deze masterproef
kadert in het demonstratieproject ‘Reductie van het voederverbruik als sleutel tot rendabel
varkens produceren.’
Het doel van deze literatuurstudie is om de factoren die een invloed uitoefenen op de
voederconversie te schetsen. De voederconversie is een belangrijke parameter om te kijken
hoe efficiënt er met het voeder wordt omgesprongen. Hoe lager de voederconversie, hoe
beter. De gemiddelde voederconversie van vleesvarkens wordt geschat op 2,93 (Vlaamse
Overheid, 2013). In deze literatuurstudie worden enerzijds de verschillende soorten
voederconversies weergegeven. Anderzijds worden de beïnvloedende factoren besproken.
Deze worden onderverdeeld in voedergebonden factoren, diergebonden factoren,
omgevingsfactoren en factoren gerelateerd aan het management. Tot slot wordt
voedervermorsing onderzocht en ook hier worden de beïnvloedende factoren weergegeven.
Het is de bedoeling om de voederconversie te verlagen door efficiënter met het voeder om te
gaan. Voor het praktijkonderzoek werden 27 bedrijven gezocht die vrijwillig wilden
meewerken om hun voederconversie te verbeteren. Via een vragenlijst werden specifieke
bedrijfsgegevens verzameld en via een rondgang op het bedrijf werd een beeld gevormd van
het gehele traject van het voeder, van opslag tot het dier. Er werden op elk bedrijf
waterstalen genomen en het debiet van enkele drinknippels werd gemeten.
8
B. Literatuurstudie
1. Belang van voederconversie
De voederconversie is de verhouding tussen de voederopname en de groei. Hoe lager dit
getal is, hoe beter. De voederconversie verlagen kan door het voederverbruik te verminderen
of door de groei te stimuleren. Het is belangrijk om dit kengetal zo laag mogelijk te houden.
Met andere woorden moet ervoor gezorgd worden dat er zoveel mogelijk groei bekomen
wordt met een zo laag mogelijke hoeveelheid voeder. Dit betekent dat het belangrijk is om
een zo laag mogelijke input te bekomen met een zo hoog mogelijke output. Voederconversie
samen met de groei bepaalt in grote mate het bruto saldo van een vleesvarkensbedrijf
(Voederconversie, 2016).
2. Soorten voederconversies
Er bestaan verschillende soorten voederconversies. Ten eerste is er de bruto of commerciële
voederconversie. Deze wordt berekend op basis van alle geproduceerde massa
vleesvarkens, inclusief de gestorven dieren.
Ten tweede is er de gecorrigeerde voederconversie, en deze wordt ook wel de nutritionele
voederconversie genoemd. Hierbij wordt gecorrigeerd naar een opzetgewicht van 20 kg en
een aflevergewicht van 100 kg. Om deze te berekenen moet de bruto voederconversie
gekend zijn. De correctie gebeurt door middel van correctie waarden. Bij een big van 7 kg
wordt ofwel 0,005 g/kg bijgeteld of afgetrokken per kg hoger of lager gewicht. Bij een big van
20 kg is dit plus of min 0,010 g/kg.
Ten slotte is er nog de economische (netto, technische) voederconversie. Deze wordt
berekend op basis van het effectief verkochte of afgeleverde aantal kilogram vleesvarkens
(Degezelle, 2015).
3. Factoren die de voederconversie bepalen
Tal van factoren beïnvloeden de voederconversie. Deze zijn onder te verdelen in vier
groepen. Ten eerste zijn er de voeder gerelateerde factoren. Deze worden onderverdeeld in
de voedersamenstelling en de voedervorm. Ook het soort voederbakken en de afstelling
ervan komen hier aan bod. Een tweede beïnvloedende factor is de omgeving. Hiermee wordt
de temperatuur, het seizoen, enz. bedoeld. Vervolgens zijn er nog de diergebonden factoren
zoals het ras van de dieren, het geboortegewicht, het speengewicht, het geslacht en ziektes.
En als laatste zijn er de factoren die te maken hebben met het management van het bedrijf
zoals het drinkwater, de stallenbouw, hygiëne en het aflevergewicht (Varkensloket1, 2012).
9
3.1 Voedergebonden factoren
3.1.1 Voedersamenstelling
Om goede technische resultaten te halen is een goede kwaliteit van de grondstoffen en van
het totale voeder noodzakelijk. Het is belangrijk dat de nutriënten die in het voeder aanwezig
zijn, aansluiten bij de behoeften van de dieren. De voederopname dient ook ongestoord te
verlopen en dit kan gerealiseerd worden door de grondstoffen in de verschillende
voederfasen zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen. Om een hoge groei te bekomen en
een gunstige voederconversie te halen moeten vleesvarkens veel eiwit aanzetten en
daarvoor zijn veel darmverteerbare aminozuren nodig (van der Peet-Schwering et al., 2012).
3.1.1.1 Energie
De energiewaarde (EW) van een voedermiddel betekent eigenlijk de netto-energie-inhoud
ervan. De prijs van varkensvoeder wordt vooral bepaald aan de hand van de energiewaarde
per kilogram droge stof (EW/kg DS). Ook de voederconversie kan uitgedrukt worden in EW-
voederconversie. Dit is dan de voederconversie gecorrigeerd voor de energiewaarde. Om de
EW-waarde van een voedermiddel te bepalen wordt uitgegaan van de Weende
componenten. Met behulp van formules wordt daaruit de netto-energie (NE) berekend. De
EW-waarde is dan NE in MJ gedeeld door 8,8 MJ. Zo bekom je 1 energiewaarde. Wanneer
een voeder een hogere energiewaarde heeft dan 2100 kcal of een lagere energiewaarde
worden ze gecorrigeerd om de voeders op een juiste manier te kunnen vergelijken.
Zo kan bijvoorbeeld de voederconversie van de dieren verlagen door het toevoegen van vet
in babybiggenvoeders. Vet is namelijk net als koolhydraten een vorm van energie. Hoe meer
energie in het voeder zit, hoe minder voeder er opgenomen moet worden. Vet leidt ook tot
minder stofvorming en dus automatisch tot een iets lagere vermorsing. Om een gunstige
voederconversie te bekomen is het belangrijk dat de maximale groeisnelheid gerealiseerd
wordt zodat het energiegehalte voor onderhoud beperkt blijft. Ook het energiegehalte van het
voeder moet voldoende hoog zijn en moet een optimale eiwit/energie verhouding hebben.
Hoe hoger de energie-inhoud van het voeder, hoe lager de voederconversie. Dit komt omdat
een dier altijd aan zijn energiebehoefte tracht te voldoen. Hoe meer geconcentreerd de
energie in het voeder zit, hoe minder voeder dient opgenomen te worden (De Smet et al.,
2014); (van de Ven et al., z.j.).
3.1.1.2 Eiwit
Het eiwitgehalte in een voeder wordt vooral bepaald door de aminozuren in het voeder.
Aminozuren zijn belangrijk voor de spieropbouw. Wanneer een voeder te weinig aminozuren
bevat, kan er geen spierweefsel opgebouwd worden. De energie wordt dan vooral gebruikt
voor vetaanzet en dit leidt tot een hogere voederconversie. Een teveel aan aminozuren in het
voeder heeft een negatief effect op de voederconversie namelijk doordat de voederopname
onderdrukt wordt. Op milieukundig gebied is een overmaat aan voedereiwit ongewenst,
aangezien alle ongebruikte aminozuren als stikstof (ureum) in de mest terechtkomen.
Lysine is een limiterend aminozuur en heeft ook een invloed op de voederconversie. De
andere aminozuren worden uitgedrukt in verhouding tot lysine (De Smet et al., 2014). Een
10
restrictie van lysine kan leiden tot een hogere voederconversie. Wanneer er hierbij ook een
lager eiwit gehalte in het voeder zit, leidt dit tot een lagere voederefficiëntie en zijn de dieren
ook een stuk vetter. Een hoge voederefficiëntie wijst op een lage voederconversie. Hoe
efficiënter met het voeder wordt omgesprongen, hoe lager de voederconversie zal zijn
(Suárez-Belloch et al., 2015).
3.1.1.3 Additieven
Voederadditieven kunnen gebruikt worden om de verteerbaarheid van voeder te doen stijgen
alsook voor een betere voederefficiëntie en voederopname.
Het spenen van de biggen gaat meestal gepaard met stress. Door deze stress nemen de
biggen de eerste dagen na het spenen weinig voeder op en daalt de verteringscapaciteit. Het
toevoegen van additieven in het voeder kan de werking van het maagdarmkanaal positief
beïnvloeden en de prestaties van de biggen verhogen.
Additieven die veelal gebruikt worden zijn probiotica, prebiotica, zinkoxide, organische zuren
en middellangeketenvetzuren, antistoffen, verteringsenzymen en essentiële oliën (De Smet
et al., 2014). Essentiële oliën zijn aromatische olieachtige vloeistoffen verkregen uit
plantenmateriaal. Probiotica bestaan uit levende micro-organismen. Deze kunnen het
microbiële evenwicht in het maagdarmkanaal positief beïnvloeden. Meestal bestaan ze uit
Lactobacillus of Bacillus-soorten. Calsporin is een product ontwikkeld op basis van Bacillus
subtilis. Het is in de EU toegelaten als additief voor gespeende biggen. Het beschermt
biggen tegen bijvoorbeeld een E. coli-infectie. Het leidt ook tot meer lactobacillen in de
dunne en dikke darm. In een studie die hierop volgde, werd de invloed van Calsporin
nagegaan op de technische kengetallen. Hieruit bleek de voederconversie significant beter
bij de toevoeging van Calsporin aan het speenvoeder (Makkink, 2014).
Antibiotica zijn echter verboden sinds 2006 door het grote risico op antibiotica-resistentie.
Additieven dienen volledig identificeerbaar en traceerbaar te zijn (Windisch et al., 2007).
In een experiment van Bartoš et al. (2016) werd het verschil nagegaan tussen twee
commerciële phytogenische voederadditieven. Dit zijn substanties die uit planten gehaald
worden en die in voeders gemengd worden om de productiviteit en gezondheid van de
dieren te verbeteren. De voeders werden gesupplementeerd met Fresta F Plus (essentiële
oliën van karwij en citroenolie als hoofdcomponenten en hiernaast ook nog gedroogde
kruiden en quillaja saponinen) of Aromex ME Plus (essentiële oliën van rozemarijn, thijm en
quillaja saponinen). Ze werden via de premix toegevoegd aan het voeder, dat hoofdzakelijk
uit granen bestond. Voor de controle werd een placebo premix gebruikt. Deze verschillende
behandelingen werden getest op 81 bargen tussen de 45 en 114 kilogram. In tabel 1 is de
invloed op de voederconversie, voederopname en groei weergegeven.
Er is geen significant verschil (p>0,1) waar te nemen tussen de verschillende behandelingen.
De voederadditieven hadden dus geen invloed op de voederconversie. Wel hadden ze een
invloed op de dagelijkse groei en op de dagelijkse voederopname vanaf dag 24.
11
Tabel 1: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei bij verschillende voederadditieven (Bartoš et al., 2016)
Aromex ME Plus Fresta F Plus Controle
Dag 0 – 24
Groei (g/dag) 982 963 952
VOP (kg/dag) 2,38 2,37 2,30
VC 2,43 2,47 2,46
Dag 24 – 72
Groei (g/dag) 975a 984a 906b
VOP (kg/dag) 3,09a 3,12a 2,95b
VC 3,17 3,18 3,27
Dag 0 – 72
Groei (g/dag) 978a 977a 921b
VOP (kg/dag) 2,85a 2,87a 2,73b
VC 2,92 2,95 2,97
a en b verschillen significant (p<0,05)
Een onderzoek van Cho et al. (2006) ging het effect na van essentiële oliën op de prestaties
van pas gespeende biggen (5,50 kg). Fresta F is een commercieel product op basis van
essentiële oliën. Dit experiment duurde 49 dagen. Er waren vier verschillende
behandelingen:
1) Negatieve controle (NC) = basisvoeder zonder antibiotica
2) Positieve controle (PC) = basisvoeder + antibiotica (0,1 %) (100 g chloortetracycline + 100
g sulfathiazole + 50 g penicilium)
3) Negatieve controle + Fresta F (NCF) = basisvoeder + Fresta F (0,03 %)
4) Positieve controle + Fresta F (PCF) = basisvoeder + antibiotica (0,1 %) (100 g
chloortetracycline + 100 g sulfathiazole + 50 g penicilium) + Fresta F (0,02 %)
De resultaten zijn terug te vinden in tabel 2. De PCF behandeling vertoonde de eerste 14
dagen een significante (p<0,05) verhoging van de voederopname. De dagelijkse groei en
voederconversie bleken ook wat hoger tijdens deze periode maar dit was echter niet
significant. In de periode van 14 tot 28 dagen had de PCF behandeling een significant betere
groei en voederopname dan de negatieve controle. Wederom was de voederconversie niet
significant verschillend. Vanaf dag 28 tot dag 49 waren opnieuw dezelfde resultaten te zien.
De voederopname en groei bij PCF was significant beter dan die bij NC en de
voederconversie toonde opnieuw geen significant verschil. Over de gehele periode was
opnieuw dezelfde tendens te zien.
12
Tabel 2: Effect van essentiële oliën op de prestaties van gespeende biggen (Cho et al., 2006)
NC PC NFC PCF
0 – 14 dagen
Groei (g/dag) 189 185 185 212
VOP (kg/dag) 0,25c 0,26b 0,27b 0,29a
VC 1,33 1,41 1,43 1,36
14 – 28 dagen
Groei (g/dag) 441b 447ab 473ab 477a
VOP (kg/dag) 0,45c 0,46ab 0,47ab 0,49a
VC 1,00 1,04 0,99 1,02
28 – 49 dagen
Groei (g/dag) 593b 638ab 643ab 675a
VOP (kg/dag) 1,02c 1,05bc 1,07ab 1,09a
VC 1,72 1,64 1,67 1,61
Volledige periode
Groei (g/dag) 434c 450bc 464ab 488a
VOP (kg/dag) 0,57c 0,59b 0,60b 0,62a
VC 1,32 1,32 1,30 1,27
a, b en c verschillen significant van elkaar (p<0,05).
3.1.1.4 Antinutritionele factoren (ANF’s)
ANF’s komen bijvoorbeeld voor in soja. Daarom wordt onbehandelde soja zoveel mogelijk
vermeden in de varkensvoeding omdat deze ANF’s leiden tot een verminderde groei en ze
hebben een negatief effect op de alvleesklier, lever en spieren. Door het toasten van soja
worden de antinutrionele factoren (hoofdzakelijk de trypsineremmers) vernietigd en zo heeft
dit geen negatieve invloed meer op de voederconversie en groei en kan het onbeperkt
gebruikt worden (Rodenburg et al., 2004).
3.1.2 Voedervorm
Volgens De Smet et al. (2015) hebben korrels een lagere en dus betere voederconversie
dan meel. De maalfijnheid beïnvloedde de voederconversie niet echt, behalve de eerste
twee weken van de proef. De voederconversie bij grof gemalen meel was lager dan bij
fijngemalen meel. De betere voederconversie bij korrels kan verklaard worden door de fijnere
structuur van de korrels. Hierdoor is het makkelijker voor de spijsverteringsenzymen om in te
werken op de nutriënten en is er mogelijks minder vermorsing. Te fijne vermaling van meel
kan echter leiden tot maagzweren en er zouden meer salmonellakiemen worden
uitgescheiden. Dit is wanneer de deeltjesgrootte kleiner is dan 0,5 mm. De optimale
deeltjesgrootte is ongeveer 0,6 mm. Ook variatie in deeltjesgrootte kan nadelig zijn voor de
dierprestaties. Het is zo dat wanneer er te veel variatie is in de deeltjes, de varkens liefst de
grootste deeltjes opnemen en zo blijven de kleine deeltjes achter in de bak of worden ze
vermorst. Wat wel nadelig is bij korrels, is dat ze meer fijn stof produceren wat nadelig is
voor de gezondheid van de varkenshouder en de varkens. Ball et al. (2014) deden hier ook
een onderzoek naar en ook hier was de voederconversie beter bij gepelleteerd voeder dan
bij meel, namelijk 5,5 % lager. Dit komt hoofdzakelijk door een gedaalde voedervermorsing
rond de voederbak en het minder blijven plakken van het voeder aan de mond van het dier.
Een bijkomende reden hiervoor is dat in gepelleteerd voeder de netto-energie hoger is en dat
13
dus de energie geconcentreerder aanwezig is in dit voeder. Daardoor dient er minder voeder
opgenomen te worden. Er werd in dit onderzoek ook getest of de partikelgrootte een invloed
had op de voederconversie. Hiervoor werd een grofgemalen (zeef van 2*14 mm en van 4*10
mm) voeder vergeleken met een fijne vermaling (zeef van 6*4mm). Hieruit blijkt dat een
fijnere partikelgrootte tot een lagere voederconversie leidt dan een grovere partikelgrootte
(zie tabel 3). Deze proef werd getest op dieren tussen de 41 en 106 kg.
Tabel 3: Voederconversie, dagelijkse groei en dagelijkse voederopname bij meel of gepelleteerd voeder en bij grove of
fijne vermaling (Ball et al., 2014)
Voedervorm Partikelgrootte
Meel Pellet Grof Fijn
12-18 weken
Groei (g/dag) 896 877 889 884
VOP(kg/dag) 2,23e 2,09f 2,17 2,15
VC 2,50a 2,39b 2,45 2,43
18 weken - slacht
Groei (g/dag) 940a 990b 941a 989b
VOP(kg/dag) 2,80 2,75 2,78 2,77
VC 3,00c 2,79d 2,98e 2,82f
12 weken-slacht
Groei (g/dag) 913 921 910 925
VOP(kg/dag) 2,45e 2,35f 2,41 2,39
VC 2,69c 2,55d 2,66a 2,58b
a en b verschillen significant van elkaar (p<0,05), c en d verschillen significant van elkaar (p<0,001), e en f verschillen significant
(p<0,01).
In een onderzoek van Paulk & Hancock (2015) werd nagegaan wat het effect is op de
technische resultaten van een plotse wijziging van de voedervorm. De voeders werden
verstrekt in twee fasen. Een eerste fase werd gevoederd van 0 tot 36 dagen. Een tweede
fase van 36 tot 58 dagen. Er werden vier verschillende behandelingen aangewend die terug
te vinden zijn in tabel 4. De dieren werden op voorhand gewogen en in groepen ingedeeld
per gewicht. In tabel 5 zijn de voederconversies, groei en voederopname terug te vinden. De
laagste voederconversie werd gevonden bij de dieren die twee keer korrel gevoederd
kregen.
Tabel 4: Verschillende behandelingen op vlak van voedervorm (Paulk & Hancock, 2015)
0 – 36 dagen 36 – 58 dagen
Behandeling 1 Meel Meel
Behandeling 2 Meel Korrel
Behandeling 3 Korrel Meel
Behandeling 4 Korrel Korrel
14
Tabel 5: Effect van verandering van voedervorm op de dagelijkse groei, dagelijkse voederopname en voederconversie
dag 0 – 58 (Paulk & Hancock, 2015)
Meel - Meel Meel - Korrel Korrel - Meel Korrel – Korrel
Groei (g/dag) 1132 1170 1150 1192
VOP (kg/dag) 3,12 3,09 3,01 3,04
VC 2,75 2,63 2,62 2,54
In een onderzoek van van de Pas et al. (1989) maakte men een vergelijking van
brijvoedering met droogvoedering bij gespeende biggen en vleesvarkens. Bij de biggen
werden ook verschillende voederfrequenties nagegaan namelijk 6, 4 en 3 keer per dag. De
biggen die onbeperkt droogvoeder kregen, hadden een duidelijk betere voederconversie dan
de biggen die met brij gevoederd zijn. Dit komt waarschijnlijk door de vermorsing van de brij.
De resultaten zijn terug te vinden in tabel 6.
Tabel 6: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei van biggen bij brijvoeder ten opzichte van droogvoeder
(van de Pas et al., 1989)
Aantal voederbeurten per dag Brijvoeder Droogvoeder
6
Groei (g/dag) 417a 446b
VOP(kg/dag) 0,72 0,72
VC 1,72a 1,61b
4
Groei (g/dag) 431 427
VOP(kg/dag) 0,72a 0,65b
VC 1,68a 1,54b
3
Groei (g/dag) 439 451
VOP(kg/dag) 0,78 0,74
VC 1,78a 1,65b
a en b zijn significant verschillend (p<0,001)
Er werden 192 biggen met brijvoeder gevoederd en 192 met droogvoeder. Van deze twee
groepen kreeg telkens de helft brijvoeder en de andere helft droogvoeder in de
afmestperiode. Zo ontstonden er vier situaties. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 7.
Hieruit blijkt dat de voedermethode tijdens de opfokperiode geen invloed heeft op de
resultaten tijdens de mestperiode. De beste voederconversie werd bekomen bij de
combinatie van brijvoeder in de opfokperiode en droogvoeder tijdens de afmestperiode. De
met droogvoeder gevoederde dieren in de afmestperiode groeiden sneller dan de dieren die
in de afmestperiode brijvoeder toegediend kregen.
15
Tabel 7: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei van vleesvarkens bij droogvoeder en brijvoeder (van de Pas
et al., 1989)
Voedermethode opfokperiode Brijvoeder Brijvoeder Droogvoeder Droogvoeder
Voedermethode mestperiode Brijvoeder Droogvoeder Brijvoeder Droogvoeder
Groei (g/dag) 784 818 749 814
VOP (kg/dag) 2,21 2,29 2,25 2,28
VC 2,83 2,79 2,84 2,81
3.1.3 Structuur van het voeder
Scholten et al. (1996) onderzochten het verschil tussen het voederen van gemalen en
geplette tarwe aan vleesvarkens. Hiervoor werden vier proefbehandelingen uitgevoerd. Het
controlevoeder bestond uit 40 % gemalen tarwe. De eerste proefbehandeling bestond uit 30
% gemalen tarwe en 10 % geplette tarwe. Een tweede proefbehandeling bevatte 40 %
geplette tarwe. Het laatste proefvoeder bevatte 5 % niet-ontsloten gerstestro. Deze strobrok
verhoogt het ruwe celstofgehalte van het rantsoen maar heeft geen echte voedingswaarde.
Het heeft een positief effect op de darmperistaltiek en het gevolg is wellicht een positief
effect op de gezondheid en op de technische resultaten van de dieren. Zowel de tarwe als de
gerstestrobrok waren behandeld volgens het ABC-procédé en dit leidt tot minder diarree
waardoor de dieren duidelijk schoner blijven. De strobrok wordt dan niet fijngemaald maar in
zijn geheel in het mengvoeder geperst. De eerste vier weken van de proef kregen de dieren
enkel startvoeder. In deze periode bleek dat er geen verschil was in voederconversie tussen
de dieren die 40 % geplette tarwe kregen en degene die 10 % geplette tarwe kregen. In deze
eerste fase (van opleg tot 42 kg) was de groei significant beter bij de dieren die 40 %
geplette tarwe kregen in vergelijking met de controle. In een latere fase was er wel een
verschil waar te nemen. De dieren die 40 % geplette tarwe in hun voeder hadden zitten,
hadden een ongunstigere voederconversie. Hieruit blijkt dus dat 40 % geplette tarwe te veel
is in het rantsoen. Mogelijke oorzaken kunnen zijn: een slechtere energiebenutting, een
slechtere eiwitbenutting of teveel structuurrijk materiaal. Het kan echter ook een combinatie
zijn van deze factoren. Over de gehele mestperiode is te zien dat dieren die 40 % tarwe
toegediend kregen een duidelijk hogere voederopname hadden en daardoor ook een hogere
voederconversie. Deze proef werd uitgevoerd in een droogvoederbak en in een
brijvoederbak. De resultaten van deze proef zijn terug te vinden in tabel 8 en 9.
16
Tabel 8: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei van de 4 proefgroepen gevoederd aan lange trog (Scholten
et al., 1996)
Controle 10% geplette
tarwe
40%
tarwe
Strobrok
opleg - afleveren
VC 2,67 2,67 2,72 2,65
VOP (kg/dag) 2,10 2,10 2,15 2,10
Groei (g/dag) 788 789 789 792
Opleg - 42 kg
VC 1,92 1,89 1,90 1,88
VOP (kg/dag) 1,38 1,42 1,44 1,88
Groei (g/dag) 723 748 757 748
42 kg - 72 kg
VC 2,56 2,62 2,60 2,62
VOP (kg/dag) 2,08 2,12 2,15 2,13
Groei (g/dag) 813 808 826 816
72 kg - afleveren
VC 3,15 3,12 3,27 3,10
VOP (kg/dag) 2,52 2,48 2,55 2,48
Groei (g/dag) 805 797 781 800
17
Tabel 9: Voederconversie, voederopname en dagelijkse groei van de 4 proefgroepen gevoederd aan brijbak (Scholten et
al., 1996)
Controle 10% geplette
tarwe
40%
tarwe
Strobrok
opleg - afleveren
VC 2,62 2,67 2,71 2,62
VOP (kg/dag) 2,05 2,08 2,11 2,11
Groei (g/dag) 785 780 777 805
Opleg - 42 kg
VC 1,95 1,99 1,69 1,93
VOP (kg/dag) 1,33 1,34 1,41 1,41
Groei (g/dag) 684 675 724 735
42 kg - 72 kg
VC 2,45 2,49 2,65 2,49
VOP (kg/dag) 2,05 2,12 2,14 2,13
Groei (g/dag) 837 853 808 857
72 kg - afleveren
VC 3,07 3,14 3,17 3,11
VOP (kg/dag) 2,46 2,47 2,47 2,50
Groei (g/dag) 801 785 782 805
Dirkzwager et al. (1995) deden een onderzoek naar het effect op de technische resultaten
van een grof gemalen voeder en van een toevoeging van grove inerte delen aan een fijn
gemalen voeder. Er waren vier behandelingen. Het eerste voeder was volledig fijngemalen.
Het tweede bestond voor de helft uit fijn gemalen voeder en de helft uit grof gemalen voeder.
Het derde voeder was volledig grofgemalen en het laatste voeder was fijn gemalen met 5 %
zonnebloemdoppen.
In het gewichtstraject van 25 tot 45 kilogram hadden de grof gemalen voeders een significant
positief effect op de groei en de voederopname. De voederconversie bleef echter gelijk. In
het afmesttraject bleef de groei ongeveer gelijk, maar de voederopname steeg. Dit
resulteerde in een significant hogere voederconversie bij het grof gemalen voeder. In tabel
10 worden de resultaten weergegeven.
18
Tabel 10: Het effect van grof gemalen voeder en van grove inerte delen op de voederconversie, dagelijkse voederopname
en groei (Dirkzwager et al., 1995)
fijn fijn/grof grof fijn + toevoeging
25 – 45 kg
VC 1,92 1,92 1,96 1,86
VOP (kg/dag) 1,62 1,70 1,76 1,62
Groei (g/dag) 860 898 911 877
45 – 110 kg
VC 2,61 2,65 2,69 2,58
VOP (kg/dag) 2,30 2,33 2,36 2,29
Groei (g/dag) 892 889 889 898
25 – 110 kg
VC 2,49 2,52 2,55 2,45
VOP (kg/dag) 2,19 2,22 2,26 2,17
Groei (g/dag) 886 892 892 897
3.1.4 Soort voederbakken
- Verschillende soorten voederbakken
In een onderzoek van Brumm et al. (2000) werd nagegaan of het soort voederbak eveneens
een rol speelt in de voederconversie. Hierbij werden twee soorten voederbakken getest,
namelijk een brijvoederbak en een droogvoederbak met drinknippel ernaast. Omdat er meer
voeder verdween bij de varkens die met de brijvoederbak gevoederd werden, was hierbij ook
de voederconversie slechter. Wel hadden deze dieren een hogere dagelijkse voederopname
en groei dan de dieren gevoed met het droogvoedersysteem. Zowel de voederconversie, de
dagelijkse voederopname en de groei waren significant verschillend (p<0,1). De resultaten
zijn terug te vinden in tabel 11.
Tabel 11: Effect van type voederbak op de voederconversie, dagelijkse voederopname en groei (Brumm et al., 2000)
Brijvoederbak Droogvoederbak
VC 3,04 2,95
VOP (kg/dag) 2,38 2,25
Groei (g/dag) 780 760
Ook Bergstrom et al. (2012) ging het effect na van twee soorten voederbakken en de
afstelling ervan op de voederconversie. Men vergeleek een brijvoederbak met verschillende
afstellingen met een droogvoederbak met verschillende afstellingen. In het eerste experiment
gebeurde dit bij dieren met een startgewicht van 19 kg. Het experiment duurde 27 dagen. In
deze tijd werden drie voederbakafstellingen getest van twee verschillende soorten
voederbakken. In het tweede experiment startte men met dieren van 33 kg. Dit experiment
nam 93 dagen in beslag. De resultaten van het eerste experiment zijn in tabel 12 terug te
vinden. Hieruit blijkt dat de brijvoederbak een iets gunstigere voederconversie en een iets
hogere voederopname vertoont (p<0,02), wat in strijd is met het experiment van Brumm et al.
19
(2000). Daarnaast is de dagelijkse voederopname beter bij de brijvoederbak dan bij de
droogvoederbak. Een stijgende opening van de voederbak deed bij de brijvoederbak de
groei en de voederopname stijgen (p<0,02). Bij een ruimere afstelling van de
droogvoederbak steeg de voederopname (p<0,01). In het tweede experiment (groei –
afmestfase) had zowel het voederbaktype als de afstelling geen invloed op de
voederconversie. De voederopname en groei waren groter bij de brijvoederbak (p<0,05).
Tabel 12: Voederconversie, dagelijkse voederopname en dagelijkse groei bij brijvoederbak en droogvoederderbak met
verschillende afstellingen in de groeifase en afmestfase (vanaf 19 kg) (Bergstrom et al., 2012)
Brijvoederbak Droogvoederbak
Groeifase
Opening (cm) 1,30 1,90 2,50 1,80 2,40 3,10
VC 1,82 1,82 1,79 1,85 1,85 1,89
VOP (kg/dag) 1,07 1,28 1,34 1,22 1,26 1,30
Groei (g/dag) 590 710 750 660 680 690
Groei-afmestfase
Opening (cm) 1,90 2,50 3,20 1,80 2,40 3,10
VC 2,63 2,70 2,77 2,70 2,63 2,63
VOP (kg/dag) 2,51 2,64 2,77 2,38 2,45 2,42
Groei (g/dag) 940 970 1010 890 920 920
Hiernaast werd nog een derde proef opgezet van 92 dagen. Hier werden vier afstellingen
getest. De droogvoederbak was afgesteld op 2,4 cm. De brijvoederbak op 3,2 (elke dag) of
op 3,2 - 2,5 (dag 0 - 56 op 3,2 en dag 56 - 92 op 2,5) en 3,2 - 2,5 - 1,9 (respectievelijk van
dag 0 - 28, 28 - 56, 56 - 92) cm opening. De resultaten van dit derde experiment zijn terug te
vinden in tabel 13. De voederconversie was niet significant verschillend voor de
verschillende behandelingen, de groei en de dagelijkse voederopname wel.
20
Tabel 13: Effect van voederbakontwerp en verandering van afstelling op de voederconversie, dagelijkse voederopname
en groei (Bergstrom et al., 2012)
Brijvoederbak Droogvoederbak
Voederbak opening
(cm) 3,20
3,20 –
2,50
3,20 – 2,50 –
1,90 2,40
Dag 0 - 28
VC 2,22 2,27 2,22 2,27
VOP
(kg/dag) 2,12 2,13 2,13 2,06
Groei
(g/dag) 970 950 950 90
Dag 28 - 56
VC 2,94 2,86 2,86 2,86
VOP
(kg/dag) 2,89 2,84 2,83 2,56
Groei
(g/dag) 990 980 990 890
Dag 56 - 92
VC 2,86 2,86 2,78 2,86
VOP
(kg/dag) 3,27a 3,16ab 3,05b 2,93c
Groei
(g/dag) 1150a 1100b 1080b 1040c
Dag 0 - 92
VC 2,70 2,70 2,63 2,70
VOP
(kg/dag) 2,79a 2,74ab 2,70b 2,54c
Groei
(g/dag) 1040a 1010b 1010b 950c
a, b en c verschillen significant van elkaar.
Voedersystemen bij pas-gespeende biggen hebben ook een invloed op de voederconversie
van de biggen. Een onderzoek in Wageningen ging na welke de beste voederbakken zijn.
Hiervoor vergeleken ze ‘feeders’ (voorbeeld zie figuur 1) met gewone droogvoederbakjes. De
proefgroep werd gevoederd met een Feeder. Dit is een ronde voederbak waaraan de biggen
helemaal in een cirkel kunnen rondstaan. De drinknippels bevinden zich in de voederbak. Er
zaten 36 biggen in één hok en de Feeder stond in het midden van het hok. Deze Feeder
bevatte acht eet- en drinkplaatsen. Het debiet van de drinknippels was 0,25 liter per minuut.
De controlegroep die werd gevoederd via twee 2-vaksdroogvoederbakken en vier
drinkbakjes in de hoek van het hok zaten eveneens met 36 biggen per hok. Hier bedroeg het
debiet 0,5 liter per minuut. Er was nauwelijks verschil qua voederconversie tussen de twee
behandelingen van spenen tot 35 dagen na spenen. In de eerste week na spenen echter
was de voederconversie iets ongunstiger bij de biggen die met de Feeder werden
gevoederd. Wel namen de biggen gevoederd met de feeders meer voeder op en groeiden ze
ook sneller. Waterverbruik verschilde bijna niet tussen de twee groepen (van der Peet-
Schwering et al., 2015).
21
Figuur 1: Voorbeeld van een feeder
- Aantal eetplaatsen
Gonyou & Lou (2000) deden een onderzoek naar het effect van eetplaatsen en
beschikbaarheid van water in voederbakken op de productiviteit en eetgedrag van
vleesvarkens. Hierbij werden vier verschillende soorten voederbakken bekeken. Ofwel waren
het voederbakken met één eetplaats ofwel met meerdere eetplaatsen en ofwel zat de
drinknippel in de voederbak ofwel ernaast. Zo bekwam men de vier combinaties. Het aantal
voederplaatsen bleek geen effect te hebben op de productiviteit, maar de aanwezigheid van
water in de voederbak deed de dagelijkse voederopname stijgen alsook de dagelijkse
gewichtstoename (zie tabel 14).
Tabel 14: Voederconversie, dagelijkse voederopname en dagelijkse groei afhankelijk van aantal voederplaatsen en
waterbeschikbaarheid (Gonyou & Lou, 2000)
Voederplaatsen Waterbeschikbaarheid
Eén
voederplaats
Meerdere
voederplaatsen
Naast
voederbak
In
voederbak
Week
1-4
VC 2,47 2,56 2,49 2,55
VOP (kg/dag) 2,03 1,98 1,98 2,03
Groei (g/dag) 798 783 788 791
Week
5-8
VC 3,01 2,99 2,99 2,99
VOP (kg/dag) 2,78 2,92 2,76 2,94
Groei (g/dag) 919 965 920 964
Week
9-12
VC 3,57 3,47 3,56 3,48
VOP (kg/dag) 3,34 3,39 3,28 3,46
Groei (g/dag) 936 970 921 986
Week
1-12
VC 3,04 3,08 3,04 3,07
VOP (kg/dag) 2,69 2,77 2,66 2,82
Groei (g/dag) 885 905 873 917
22
3.1.5 Afstelling voederbakken
De afstelling van de voederbakken heeft een grote invloed op de voederconversie. Wanneer
voederbakken te ruim afgesteld staan, is er meer kans op vermorsing. Dit voeder wordt dan
niet door de dieren opgenomen waardoor de voederconversie verhoogt (Schell et al., 2001).
In punt 2.1.4 is de invloed van de afstelling bij brijvoederbakken en droogvoederbakken
reeds besproken in het experiment van Bergstrom et al. (2012).
3.1.6 Fasenvoedering
Meerfasenvoedering kan eveneens een invloed uitoefenen op de voederconversie. De
behoeften van vleesvarkens veranderen in functie van de leeftijd en het productiestadium.
Meerfasenvoedering wordt aangewend met het oog op goedkoper voederen alsook om de
mineralenuitstoot via urine en mest te verminderen (Fremaut et al., 2003). Om beter aan de
behoeften van de vleesvarkens te voldoen in de verschillende productiefasen wordt meer en
meer gebruik gemaakt van meerfasenvoedering. Naarmate de dieren zwaarder worden laat
men het eiwitgehalte in het voeder dalen. Dit heeft als voordeel dat de voederkosten zullen
dalen. Als gevolg van een lager eiwitgehalte zullen de dieren minder water opnemen
waardoor er een verlaging is van de afzet- en verwerkingskosten van de mest.
De samenstelling van een welbepaalde fase is gebaseerd op de behoeften van de dieren in
het begin van deze fase. Ingels et al. voerden in 2014 een proef uit om het verschil na te
gaan tussen tweefasenvoedering, driefasenvoedering, vijffasenvoedering en
multifasenvoedering. In deze periode was de voederconversie van de multifasenvoedering
significant slechter dan die bij twee- en driefasenvoedering, maar niet van de
vijffasenvoedering. In het algemeen was de voederconversie voor de verschillende
voederstrategieën vergelijkbaar.
3.2 Omgevingsfactoren
3.2.1 Seizoen
De laagste voederconversie wordt bekomen vanaf april tot september. De prestaties van de
dieren zijn dan beter omdat het in die periode warmer is. Dit is echter enkel zo wanneer er
geen hittestress optreedt (da Silva Agostini et al., 2015). Uit onderzoek van Depuydt (2009)
werd dezelfde conclusie bekomen (zie figuur 2).
23
Figuur 2: Evolutie van de voederconversie in de selectiemesterijen (Depuydt, 2009)
3.2.2 Omgevingstemperatuur
Er is een relatie tussen de omgevingstemperatuur en de voederconversie. Zo verbetert de
voederconversie bij een hogere omgevingstemperatuur (Douglas et al., 2015). Verstegen et
al. (1978) gingen de invloed van de omgevingstemperatuur na op de voederconversie.
Hieruit blijkt dat de grootste gewichtstoename rond de 20 °C ligt. De voederconversie is
echter minimaal tussen de 20 en 25 °C. Er wordt een hogere voederopname vastgesteld bij
een lagere temperatuur (zie tabel 15).
Tabel 15: Voederconversie, dagelijkse groei en voederopname gedurende de afmestperiode in percentage ten opzichte
van de voederconversie bij 15 °C (Verstegen et al., 1978)
Temperatuur (°C) 5 10 15 20 25
VC in % ten opzichte van 15 °C 110,30 105,60 100,00 95,80 94,40
VOP in % ten opzichte van 15 °C 108,30 104,60 100,00 96,10 94,70
Groei in % ten opzichte van 15 °C 92,10 96,40 100,00 103,70 102,80
De thermoneutrale zone bij vleesvarkens ligt rond de 23 °C. De energie van het voeder wordt
dan vooral gebruikt voor groei, onderhoud en fysische activiteit. Wanneer de temperatuur
onder de thermoneutrale zone gaat, is er energie nodig om de lichaamstemperatuur op peil
te houden. De temperatuur verhoudt zich in functie van de leeftijd. Wanneer de temperatuur
te hoog wordt, zullen de dieren warmte moeten afgeven en minder warmte produceren. Dit
laatste kunnen ze doen door minder te eten. Ook kan warmteproductie verminderd worden
door een lagere fysieke activiteit. Collin et al. (2001) deden een onderzoek naar hittestress
bij varkens. Ze gingen na wat het verschil was bij 23 °C (thermoneutraal) en bij 33 °C (te
hoge temperatuur). De voederconversie bleek significant lager bij 23 °C dan bij 33 °C.
Ondanks de lagere voederopname bij 33 °C werd er wel absoluut meer water opgenomen.
De verhouding wateropname/voederopname is een stuk hoger bij 33 °C dan bij 23 °C (zie
tabel 16).
24
Tabel 16: Voederconversie, dagelijkse groei, dagelijkse voederopname en wateropname bij 23 en 33 °C (Collin et al.,
2001)
Temperatuur (°C) 23 33
VC 1,50a 1,68b
VOP (kg/dag) 1,48c 1,05d
Groei (g/dag) 987c 621d
Wateropname (kg/dag) 4,41 5,86
a en b verschillen significant (p<0,05), c en d verschillen significant (p<0,01)
Berton et al. (2014) gingen ook het effect na van de temperatuur op de prestaties van
varkens. 20 gecastreerde dieren van de Topigs lijn werden onderworpen aan twee
behandelingen. De eerste behandeling bestond uit een gecontroleerde omgeving bij een
constante temperatuur van 22 °C en een relatieve vochtigheid van 70 %. De tweede
behandeling was ongecontroleerd en de dieren werden dus blootgesteld aan veranderingen
van de omgeving. Bij deze tweede behandeling bevond zich een ondiep bad in het hok van
de dieren. Hieruit blijkt dat de dieren die in een ongecontroleerde ruimte opgroeien een
significant (p<0,05) betere voederconversie vertonen. Ook de dagelijkse voederopname
verschilt significant (p<0,05) tussen de twee behandelingen. De voederopname in de
gecontroleerde ruimte is duidelijk hoger dan die in een ongecontroleerde ruimte (Berton et
al., 2014) (zie tabel 17).
Tabel 17: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei bij de verschillende behandelingen (Berton et al., 2014)
Behandeling 1 Behandeling 2
Groeifase
VC 2,68a 2,15b
VOP (kg/dag) 2,16a 1,72b
Groei (g/dag) 806 801
Afmestfase
VC 3,22a 2,70b
VOP (kg/dag) 3,66a 3,16b
Groei (g/dag) 1135 1172
a en b verschillen significant van elkaar (p<0,001)
3.3 Diergebonden factoren
3.3.1 Geboortegewicht
Het geboortegewicht zou geen invloed hebben op de voederconversie maar wel op de
voederopname en het eindgewicht. Uit een onderzoek van van der Peet-Schwering et al.
(2013) blijkt dat biggen met een hoog geboortegewicht zwaarder zijn bij het spenen en bij
opzet in de vleesvarkensstal dan biggen met een lager geboortegewicht. Zwaardere
pasgeboren biggen groeien sneller als big en als vleesvarken waardoor ze gemiddeld vijf
dagen eerder kunnen afgeleverd worden. Er was echter geen verschil in voederconversie
tussen biggen en vleesvarkens met een hoog en laag geboortegewicht. Dit kan verklaard
worden doordat snelgroeiende dieren meer vet gaan aanzetten en dit kost energie.
25
3.3.2 Speengewicht
Jones et al. (2011) ging de invloed na van het speengewicht op de voederefficiëntie.
Hiervoor werden drie groepen biggen gevormd. Het betrof een eerste groep van biggen die
het minst wogen bij het spenen, een tweede groep van dieren met een gemiddeld
speengewicht en een derde groep met de zwaarste dieren bij het spenen. Hieruit blijkt echter
dat de voederefficiëntie niet verhoogt met een hoger speengewicht. Dit wijst erop dat de
voederconversie eveneens niet beïnvloed wordt door het speengewicht.
3.3.3 Genetica
Voederconversie wordt door een groot aantal genen bepaald. Daarom wordt deze
eigenschap een kwantitatieve eigenschap genoemd. Elk afzonderlijk gen heeft slechts een
zeer kleine invloed. Door de som te nemen van al die kleine gen-effectjes vindt men de
erfelijke aanleg of de fokwaarde van het dier (Fremaut et al., 2013-2014).
Biggen erven 50 % van hun genetisch materiaal van de zeug en 50 % van de beer. Dit toont
aan dat het belangrijk is om een juiste keuze van rassen te maken (Persyn, 2012).
Onderzoek in Spanje toonde aan dat de Piétrain beer de meest gebruikte is door zijn hoog
vermogen om voeder om te zetten in spierweefsel in plaats van vetweefsel wat de
voederefficiëntie begunstigt. Large White en Duroc rassen vertonen een hogere
voederconversie in vergelijking met Piétrain (da Silva Agostini et al., 2015).
De kamer van Landbouw van Noord-Reinland-Westfalen voerde een onderzoek uit naar de
prestaties tussen verschillende zeugenrassen. De beer was telkens van het Piétrain ras. Uit
dit onderzoek is wel onduidelijk of steeds dezelfde beer gebruikt werd. Dit kan wel leiden tot
grote verschillen. Hieruit kon geconcludeerd worden dat Danbred zeugen op verschillende
vlakken het best scoren zowel qua dierlijke prestaties als uit economische waarde. De
resultaten zijn in tabel 18 terug te vinden.
Tabel 18: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei bij verschillende zeugenrassen (Danbred, 2016)
Danbred BHZP HulsenBerger JSR LRS PIC Topigs
VC 2,43 2,58 2,51 2,58 2,56 2,55 2,58
VOP (kg/dag) 2,28 2,25 2,26 2,19 2,23 2,22 2,26
Groei (g/dag) 942 877 906 851 875 875 878
Palmans et al. (2014) voerden een proef uit naar genetica. Hierbij werd onderzocht hoe de
nakomelingen van twee beren opgroeiden met twee voeders met een hoog energie- en
aminozuurgehalte enerzijds en een voeder met een lager energie- en aminozuurgehalte
anderzijds. Er werden in totaal 360 nakomelingen van 5 Piétrain eindberen afgemest. De
nakomelingen waren afkomstig van Topigs 20-zeugen. Het effect van de beer en van het
voeder was duidelijk waarneembaar op de voederconversie van de nakomelingen. Het blijkt
dat een gunstige fokwaarde ook tot uiting komt op beide voeders bij 1 beer. Bij de andere
waren er geen significante verschillen waar te nemen.
26
3.3.4 Geslacht
In een onderzoek werd nagegaan of het geslacht van de dieren een invloed heeft op de
prestaties. Er blijkt inderdaad een invloed te zijn. De helft van de groep bestond uit bargen
en de andere helft uit gelten. Tijdens de afmestperiode werd duidelijk dat bargen sneller
groeien en meer voeder opnemen. Anderzijds werd hun voeder een stuk minder efficiënt
omgezet dan bij de gelten. Bargen hebben dus een hogere voederconversie dan gelten
aangezien hun opgenomen voeder minder efficiënt wordt gebruikt (Suárez-Belloch et al.,
2015).
In een onderzoek van van der Peet-Schwering (2013) werden te technische resultaten
bekeken van de verschillende geslachten. De voederconversie was het laagst bij beren, nl.
2,39. Beren en zeugen samen scoorden een iets hogere voederconversie (2,44) en zeugen
bekwamen de hoogste voederconversie (2,51).
In een ander deel van de proef werd het verschil nagegaan in technische kengetallen tussen
beren, bargen en zeugen. De beren en de zeugen werden onbeperkt gevoederd. De bargen
werden vanaf 60 kilogram volgens een voederschema gevoederd. De voederconversie was
het laagst bij de beren (2,32). De zeugen hadden een hogere voederconversie van 2,61 en
de bargen hadden de hoogste voederconversie, namelijk 2,74.
Beren kunnen meer eiwit aanzetten dan bargen, maar ze nemen minder voeder op. In figuur
3 is een grafiek terug te vinden met het verloop van de voederconversie bij de verschillende
geslachten.
Figuur 3: Voederconversie bij verschillende geslachten (van der Peet-Schwering, 2013)
Quiniou et al. (2010) onderzochten de impact van het niet castreren van mannelijke dieren
op groeiprestaties in vergelijking met bargen en gelten. In tabel 19 en 20 zijn de
verschillende voederconversies voor de drie geslachten terug te vinden. Castratie leidde tot
een hogere voederconversie. In dit onderzoek was de voederconversie 16 % hoger bij
bargen dan bij beren. De gelten lagen tussenin. In de periode na spenen is er geen
significant verschil waar te nemen in voederconversie, voederopname en groei tussen de
verschillende geslachten. In de afmestperiode zijn er wel significante verschillen te zien. Zo
was de dagelijkse groei duidelijk afhankelijk van het geslacht. Dit was ook zo voor de
voederconversie en de voederopname.
27
Tabel 19: Effect van geslacht op voederconversie, dagelijkse voederopname en groei na spenen (Quiniou et al., 2010)
Bargen Beren Gelten
Totaal onderzoek
VC 1,61 1,55 1,61
VOP (kg/dag) 0,76 0,72 0,74
Groei (g/dag) 459 454 453
Eerste helft onderzoek
VC 0,99 0,94 1,02
VOP (kg/dag) 0,35 0,34 0,36
Groei (g/dag) 330 338 333
Tweede helft onderzoek
VC 1,90 1,85 1,90
VOP (kg/dag) 1,05 1,00 1,01
Groei (g/dag) 556 541 544
Tabel 20: Effect van geslacht op voederconversie, dagelijkse voederopname en groei tijdens afmestperiode (Quiniou et
al., 2010)
Bargen Beren Gelten
Totaal onderzoek
VC 2,62a 2,26b 2,48c
VOP (kg/dag) 2,70a 2,41b 2,45b
Groei (g/dag) 1032a 1069a 988b
Eerste helft onderzoek
VC 2,11a 1,94b 2,07a
VOP (kg/dag) 2,29a 1,95a 2,03b
Groei (g/dag) 1086a 1002b 979b
Tweede helft onderzoek
VC 3,12a 2,51b 2,84c
VOP (kg/dag) 3,07a 2,83b 2,82b
Groei (g/dag) 984a 1128b 995a
a, b en c verschillen significant van elkaar.
De voederconversie bij immunocastraten is dezelfde als die van beren tot aan de tweede
vaccinatie. Dit komt dus neer op een lagere voederconversie dan gelten. Vanaf de tweede
vaccinatie is de voederconversie dezelfde als die van bargen (Provimi, 2010).
In een proef uitgevoerd in Nederland bleek duidelijk dat intacte beren de beste
voederconversie behaalden in vergelijking met bargen, immunocastraten en zeugen (zie
tabel 21).
28
Tabel 21: Voederconversie, dagelijkse voederopname en groei bij verschillende geslachten (Provimi, 2010)
Geslacht VC VOP (kg/dag) Groei (g/dag)
Barg 2,66 2,30 867
Beer 2,26 1,89 837
Immunocastraat 2,34 2,04 867
Gelt 2,44 1,94 795
Leen et al. (z.j.) deed onderzoek naar de evolutie van de voederconversie bij de vier
verschillende geslachten. De grafiek hiervan is terug te vinden in figuur 4.
Figuur 4: Evolutie van de cumulatieve voederconversie (voederconversie tussen 20 kg en het gemeten gewicht) van
individueel gehuisveste vleesvarkens tussen 50 en 130 kg. (Leen et al., z.j.)
3.3.5 Ziektes
Ziektes en andere aandoeningen (bijvoorbeeld kreupelheid), kunnen de voederconversie
sterk verhogen bij de dieren. Dit komt omdat de dieren dan meer energie gebruiken in het
behoud van hun weerstand. Het is dus van groot belang om voldoende aandacht te
besteden aan de gezondheid op het bedrijf.
In een onderzoek van Schyns (2011) werd het verschil in voederconversie weergegeven
tussen een conventioneel bedrijf en een SPF (specified pathogen free) bedrijf. In
laatstgenoemde zijn varkens volledig vrij van bepaalde pathogenen (zie tabel 22).
29
Tabel 22: Vergelijking voederconversie en dagelijkse groei conventioneel bedrijf en SPF-bedrijf (Schyns, 2011)
Conventioneel bedrijf SPF-bedrijf
VC 2,64 2,31
Groei (g/dag) 768 929
3.4 Factoren gerelateerd aan het management
Deze factoren kunnen nog eens ingedeeld worden in drie groepen. Namelijk de factoren die
te maken hebben met het voeder, de factoren gerelateerd aan het drinkwater en de factoren
die gerelateerd zijn aan de stalinrichting en stallenbouw.
3.4.1 Drinkwater
3.4.1.1 Waterkwaliteit
Water speelt een belangrijke rol in het varken. Zo is water belangrijk voor de
temperatuursregulatie in het lichaam. De voederopname en de voederconversie zijn
gecorreleerd met de wateropname. Bij water van slechte kwaliteit is de kans groot dat er
minder van opgenomen wordt. Ook kan hierdoor minder voeder opgenomen worden wat
negatief is voor de voederconversie en groei. En natuurlijk speelt water ook een grote rol in
het metabolisme van het varken (Gonyou, 1996). Een goede kwaliteit van water is belangrijk
om ziekten te voorkomen en dus de weerstand van het dier te verhogen. Drinkwater kan
namelijk een bron zijn van pathogenen.
De kwaliteit van water is afhankelijk van verschillende parameters. Deze worden opgedeeld
in de fysische, chemische en bacteriologische parameters (Patience, 2012). Enkel de
parameters die ook zijn opgenomen in de wateranalysen op de bedrijven worden hier
besproken.
Fysische parameters
- Zuurtegraad (pH)
De pH van het drinkwater voor vleesvarkens moet tussen de 6,5 en 8 liggen. Een probleem
die kan optreden bij een lagere pH van het drinkwater is slijmvorming door gisten en
schimmels. Hierdoor kunnen de nippels dichtslibben. Een te hoge pH is eveneens
ongewenst doordat teveel ammonium wordt omgezet in ammoniak. Ook kan de pH een
invloed hebben op bepaalde behandelingen die via het drinkwater worden toegediend,
doordat bijvoorbeeld de oplosbaarheid van bepaalde stoffen verandert (Van der Wolf et al.,
2001); (Remon, 2016); (Varkensloket2, 2016).
pH afwijkingen kunnen eveneens leiden tot een slechte smaak van het water. Hierdoor zal
de wateropname dalen, maar eveneens de voederopname en groei (Vandersmissen, 2013).
30
- Geleidbaarheid
De geleidbaarheid van het water wordt uitgedrukt in µS/cm. Deze dient lager of gelijk aan
2100 µS/cm te zijn. Een overschrijding van die norm wijst op een overmaat aan zouten in het
drinkwater. Natrium is bijvoorbeeld een schadelijk zout die de voederconversie sterk kan
doen teruglopen.
- Helderheid en kleur
Drinkwater dient kleurloos te zijn. Een veel voorkomende afwijking is een roodbruine
verkleuring van het water wat wijst op een overmaat aan ijzer en/of de aanwezigheid van
zand, klei of algen in het water. Deze groei van algen komt meestal voor in stilstaand
oppervlaktewater dat besmet is met mest. De algen zorgen dan voor een daling van het
zuurstofgehalte van het water. Ook actinomyces-kiemen kunnen een verkleuring van het
water veroorzaken. Wanneer het water geel kleurt kan dit het gevolg zijn van een overmaat
aan nitraat. Het drinkwater mag niet troebel zijn, het moet helder zijn (DGZ, 2016).
- Neerslag
Neerslag dient in het drinkwater van varkens afwezig te zijn. Het zorgt namelijk voor het
verstoppen van de drinknippel waardoor er te weinig water ter beschikking komt van de
dieren. Hierdoor zal de voederopname automatisch dalen en de voederconversie verhogen
(De Baere, 2011).
- Geur
Kwalitatief goed drinkwater moet geurloos zijn. Een abnormale geur kan te wijten zijn aan
verschillende oorzaken. Voorbeelden zijn de afbraak van algen of de aanwezigheid van
actinomyces kiemen. Wanneer het water naar rotte eieren ruikt kan dat veroorzaakt worden
door de aanwezigheid van sulfide (DGZ, 2016).
Chemische parameters
Chemische contaminatie kan het gevolg zijn van slecht gemaakte, slecht geplaatste of slecht
geconstrueerde waterputten (Patience, 2012).
- Ammonium
Ammonium is een stikstofverbinding die ontstaat via de afbraak van eiwitten. Die eiwitten
kunnen afkomstig zijn uit dierlijk of organisch materiaal, uit mest of uit plantaardig materiaal.
Ook kan de stikstof afkomstig zijn van meststoffen of het kan uit de grond gehaald worden
waar veel N-bindende bacteriën aanwezig zijn. Ammonium wordt gevormd wanneer er
weinig of geen zuurstof aanwezig is (DGZ, 2016). Ammonium kan ook leiden tot een minder
goede smaak van het drinkwater, waardoor de wateropname, voederopname en groei
gehinderd worden (Vandersmissen, 2013).
31
- Nitraten
Contaminatie met nitraten kan zijn oorzaak vinden in een waterput die bijvoorbeeld te dicht
bij de mestput gelegen is of in een waterput die te dicht bij een bemeste akker gelegen is
(Patience, 2012). Nitraat wordt gevormd door de oxidatie van nitriet. Nitraat op zich is echter
weinig toxisch. Wanneer het water afkomstig is van zandgronden bevat het meer nitraat
(DGZ, 2016).
- Nitrieten
Nitriet is toxisch. Een overmaat ervan leidt tot een ontregeling van het zuurstoftransport in
het lichaam. Dit leidt tot zwakke dieren, nerveus gedrag, naar adem snakken, abortus en
zelfs sterfte (DGZ,2016).
- Totale hardheid
De hardheid van het water houdt verband met het voorkomen van calcium en magnesium in
het water en wordt gevormd door zouten van calcium en magnesium. Op zich zijn deze
zouten niet schadelijk maar ze kunnen neerslaan in de leidingen waardoor de leidingen
kunnen dichtslibben. Dit is eveneens weer indirect negatief voor de voederconversie.
Wanneer dieren immers minder water kunnen opnemen, zullen ze ook minder voeder
opnemen. Deze zouten kunnen eventueel ook de smaak van het water beïnvloeden. Zo
wordt aangenomen dat hard water smakelijker is dan zacht water. Te hoge gehaltes wijzen
op een verontreiniging met oppervlaktewater (Patience, 2012).
- Ijzergehalte
Ijzer is niet echt toxisch. Een te hoge hoeveelheid ijzer zal het water roestbruin kleuren en de
smaak van het water beïnvloeden. Ook is ijzer een voedingsbron voor bacteriën. Een
overmaat aan ijzer kan aanleiding geven tot het dichtslibben van de leidingen waardoor er
een te laag debiet is van het water en waardoor de dieren te weinig gaan drinken. Hierdoor
gaan de dieren minder voeder gaan opnemen wat dan weer negatief is voor de
voederconversie (DGZ, 2016).
- Chloor als chloriden
Dit houdt weinig risico’s in voor de dieren wanneer dit licht overmatig aanwezig is (DGZ,
2016).
- Kalium
Een teveel aan kalium zal de magnesiumabsorptie verminderen. En een tekort aan
magnesium zal leiden tot spiersamentrekkingen en krampen (KEWI, 2016).
- Natrium
32
Een hoge aanwezigheid van natrium in combinatie met magnesium en sulfaten in het
drinkwater geven aanleiding tot diarree (Patience, 2012). Wanneer er een zoutintoxicatie
optreedt is dit te wijten aan de natriumcomponent van het zout (DGZ, 2016). Natrium en
chloride reageren tot natriumchloride en dit is een zout. Door te veel zout in het drinkwater
verandert de smaak ervan en hierdoor gaan de dieren minder drinken. Wederom gaan ze
minder voeder opnemen en zal ook de voederconversie negatief beïnvloed worden (KEWI,
2016). Voor varkens dient de natriumhoeveelheid in het water lager te zijn dan 400 mg/l.
- Mangaan
Mangaan is een comfortparameter zoals ijzer. Het kan ook een roestbruine verkleuring
geven van het water en kan zorgen voor het dichtslibben van leidingen. Dit kan een
verminderde wateropname tot gevolg hebben waardoor er ook een verminderde
voederopname plaatsvindt. Hierdoor zal de voederconversie verhogen. Voor varkens dient
de mangaanhoeveelheid lager te zijn dan 1 mg/l (DGZ, 2016).
Bacteriologische parameters
De bacteriologische aandoeningen kunnen een groot risico vormen voor de varkens.
Oppervlaktewater houdt bijvoorbeeld een groter risico in dan grondwater. Waterputten die op
een slechte plaats gelokaliseerd zijn of deze waarin oppervlaktewater kan lekken vergroten
het risico op vervuiling van het water.
Er zijn echter wel heel wat methoden die kunnen gebruikt worden voor desinfectie van het
water. Dit is bijvoorbeeld zandfiltratie, chloor, chlooramines of ozon. Maar er zijn ook al veel
nieuwere technieken zoals het gebruik van chitosan of van het fotokatalytische titaandioxide,
fullerol en koolstofnanobuizen die gebruikt worden als bacteriedoders (Patience, 2012).
Wanneer er een overaanbod aan deze ‘slechte’ bacteriën is, wordt de darmflora verstoord en
leidt dit tot negatieve effecten zoals een verhoogde voederconversie, verminderde groei en
diarree (Vandersmissen, 2013).
Het totaal kiemgetal 37 °C wordt bekeken om schadelijke kiemen terug te vinden.
Coliformen zijn bacteriën die behoren tot de Enterobacteriaceae. Ze zijn een indicator van
een besmetting van het water met mest en ze zijn tevens een indicator van een verminderde
waterkwaliteit (DGZ, 2016). Wanneer er E-coli fecaal in het drinkwater van de dieren zit, wijst
dit eveneens op een recente besmetting met mest.
Enterococcus feacalis is een subgroep van de intestinale enterococcen en wijst meestal ook
een vervuiling van het water met mest. Zelden kan het ook afkomstig zijn van een andere
bron, bijvoorbeeld de bodem zonder dat mest in de directe omgeving aanwezig is (World
Health Organisation, 2004). Deze bacteriën zijn resistenter dan coliformen en blijven dus
langer aanwezig (Vandersmissen, 2013).
Vandersmissen (2013) ging na of er een verschil aanwezig was tussen het drinkwater aan de
bron en het drinkwater aan de nippel (op het einde van de leiding). De meeste
overschrijdingen waren van bacteriologische aard. De conclusie van dit onderzoek was dat
wanneer er met slecht water aan de bron werd gestart, het drinkwater aan de drinknippel ook
33
slecht was. Het was geen garantie dat bedrijven die startten met goed water aan de bron, op
het einde van de leiding ook nog goed drinkwater hadden. De leiding had in dit onderzoek
zeker een invloed op de waterkwaliteit.
3.4.1.2 Debiet
Het debiet van de drinknippels heeft een invloed op de voederconversie. Wanneer het
waterdebiet te laag is, dan is de wateropname gelimiteerd en zal de voederopname ook
dalen waardoor de voederconversie verhoogt. Ook mag het debiet niet te hoog zijn want dit
werkt waterverspilling in de hand. Ook het type watervoorziening, hoogte van de drinknippel,
groepsgrootte, diergrootte, etc. kunnen een invloed hebben op waterverspilling (Gonyou,
1996). Watervermorsing kan oplopen tot 60 % bij vleesvarkens. Wanneer water beschikbaar
is in de voederbak zal de watervermorsing lager zijn dan wanneer het water zich op een
andere plaats in het hok bevindt. Dit komt doordat het water dan in de voederbak valt en het
zo het een grotere kans heeft om nog opgenomen te worden. Wanneer het een gewone
drinknippel is die aan de muur van het hok vasthangt kan het water niet meer opgevangen
worden en wordt het vermorst (Patience, 2012).
Li et al. (2005) deed een onderzoek naar de wateropname en -verspilling bij vleesvarkens. In
het eerste experiment werd gekeken naar wateropname en -verspilling bij de aangegeven
hoogte van de drinknippels en het debiet ervan gedurende twee periodes. De drinknippels
bevonden zich op 50 mm boven de schouder van het kleinste dier. Tijdens de eerste periode
(gewicht dieren was hier 53 kg) bedroeg het debiet 700 ml/min en tijdens de tweede periode
(gewicht dieren was hier 72 kg) bedroeg het debiet 1000 ml/min.
Waterverdwijning werd nagegaan door middel van een data logger die om de vijf minuten de
watermeter aflas. Deze gegevens werden dan gebruikt om de waterverdwijning te bepalen.
Waterverspilling werd nagegaan door elke dag de opvangwatertank te wegen.
Voederopname werd bepaald door het voeder in de voederbak te wegen en ook het
overgebleven voeder te wegen na de periodes. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 23.
Waterverdwijning, waterverspilling alsook water- en voederopname waren groter in de
tweede periode (p<0,01). De water/voeder verhouding was niet significant verschillend.
Tabel 23: Waterverdwijning, -verspilling, en -opname gedurende 3 dagen in groeiperiode en afmestperiode (Li et al.,
2005)
Groeiperiode (periode 1) Afmestperiode (periode 2)
Debiet (l/min) 0,65 1,01
Waterverdwijning (l/dier*dag) 5,26a 7,31b
Waterverspilling (l/dier*dag) 1,29a 1,93b
Wateropname (l/dier*dag) 4,01a 5,38b
Dagelijkse voederopname (kg/dag) 1,69a 2,54b
Water/voeder verhouding 2,43 2,13
34
De wateropnamesnelheid werd beoordeeld bij twee debieten. In periode 1 was dit 0,65 l/min
en 1,30 l/min. In de tweede periode was dit 1,00 l/min en 2,00 l/min. De dagelijkse
wateropname bedroeg respectievelijk 4,01 en 5,38 liter per dier per dag. De waterverspilling
bleek in beide periodes niet echt te verschillen maar de wateropnamesnelheid bleek wel
verschillend te zijn. De grotere waterverdwijning in periode 2 is enkel als gevolg van de
hogere voederopname en het hoger gewicht van de dieren. De waterverspilling als proportie
van de waterverdwijning verschilde niet tussen de twee periodes. De resultaten zijn terug te
vinden in tabel 24 en 25.
Tabel 24: Wateropnamesnelheid en watergebruik in groeiperiode (periode 1) bij verschillende nippeldebieten (Li et al.,
2005)
Debiet (l/min) 0,65 0,12
Waterverdwijning (ml) 194a 382b
Waterverspilling (ml) 16a 77b
Wateropnamesnelheid (ml/min) 467a 795b
a en b verschillen significant (p<0,01)
Tabel 25: Wateropnamesnelheid en watergebruik in afmestperiode (periode 2) bij verschillende nippeldebieten (Li et al.,
2005)
Debiet (l/min) 1,00 2,08
Waterverdwijning (ml) 307c 597d
Waterverspilling (ml) 54c 131d
Wateropnamesnelheid (ml/min) 722c 1422d
c en d verschillen significant(p<0,01)
In het tweede experiment werd de invloed gemeten van de hoogte van drinknippels en debiet
op wateropname en waterverspilling. De hoogte van de drinknippels was ofwel 300 mm
(onaangepast) ofwel 50 mm hoger (aangepast) dan de schouder van het kleinste dier in het
hok. Het debiet was ofwel 500 ml/min (laag) ofwel 1000 ml/min (hoog). In geen enkel geval
was er een significante interactie van nippelhoogte en debiet op de variabelen. Noch
nippelhoogte, noch debiet had een invloed op wateropname en voederopname.
Waterverspilling nam echter significant af wanneer de hoogte van de drinknippels aangepast
was (p<0,01). De resultaten zijn terug te vinden in tabel 26.
35
Tabel 26: Invloed van nippelhoogte en debiet op waterverdwijning, waterverspilling, wateropname en voederopname (Li
et al., 2005)
Aagepaste
hoogte
nippel +
laag
debiet
Aangepaste
hoogte
nippel +
hoog debiet
Onaangepaste
nippel + laag
debiet
Onaangepaste
nippel + hoog
debiet
Groeifase
Waterverdwijning
(l/dier*dag) 3,02 3,66 3,38 4,32
Waterverspilling
(l/dier*dag)) 0,66 1,06 1,04 1,69
Wateropname
(l/dag) 2,36 2,60 2,32 2,62
Voederopname
(kg/dag) 1,19 1,29 1,30 1,26
Afmestfase
Waterverdwijning
(l/dier*dag) 4,82 5,49 6,71 7,70
Waterverspilling
(l/dier*dag)) 0,72 1,15 2,44 3,22
Wateropname
(l/dag) 4,05 4,27 4,19 4,48
Voederopname
(kg/dag) 2,22 2,50 2,49 2,21
Er zijn tal van richtlijnen terug te vinden voor het debiet in de literatuur. Deze zijn terug te
vinden in tabel 27.
Tabel 27: Aanbevolen debiet drinknippels in functie van diergroep (VMM, 2007), (Gonyou, 1996)
Diergroep
Debiet nippels ( l/min) (VMM, 2007) Debiet (l/min) (Gonyou,
1996)
Nippel in drinkbak Bijtnippel Geen onderscheid gemaakt
in soort drinknippel
Gespeende biggen 0,70 0,40 0,50
Vleesvarkens 1,00 0,60 0,72
Dragende zeugen 1,20 0,80 1,00
Lacterende zeugen 1,50 1,50 1,50
3.4.1.3 Waterbeschikbaarheid
Wanneer water beschikbaar is in de voederbak zelf, resulteert dit in een stijging van de
dagelijkse voederopname. Toch is een veel voorkomende oorzaak voor watertekort de
verstopping door voederresten van drinknippels die in de brijvoederbak geplaatst zijn. Een
36
nippel in de voederbak vermindert de tijd die gespendeerd wordt aan eten door de dieren tot
ongeveer 17 %. De frequentie van het aantal voederbeurten wordt zo gereduceerd tot 39 %.
De bezettingsgraad aan de voederbak verminderde met 13 % door het water in de
voederbak te voorzien (Gonyou en Lou, 2000). Het type drinknippel heeft geen effect op
dagelijkse gewichtsaanzet, voederopname en voederconversie (Brumm et al., 2000).
3.4.2 Stallenbouw
3.4.2.1 Hokinrichting
Wanneer er stro in de hokken wordt gebruikt, is er een grotere gewichtstoename van de
dieren maar de voederopname daalt. Dit kan het gevolg zijn van een verandering in
lichaamstemperatuur van de dieren door de aanwezigheid van stro. Ze hebben namelijk
minder energie nodig wanneer ze al warm genoeg hebben en daardoor nemen ze minder
voeder op. Ook kan het zijn dat ze een deel van het stro consumeren waardoor dit een
vertekend beeld geeft op de voederopname. Dit zou de hogere gewichtstoename verklaren.
Op de voederconversie was echter geen duidelijke invloed van stro waar te nemen. Het is
echter zo dat door de aanwezigheid van stro in de hokken de dieren rustiger zijn tegenover
elkaar omdat ze meer tijd besteden aan het exploreren van het stro (Douglas et al., 2015).
3.4.2.2 Groepsgrootte
De gepaste groepsgrootte is afhankelijk van verschillende factoren en is anders op elk
bedrijf. Dit hangt af van de hoeveelheid voederplaatsen. Toch is het algemeen zo dat er een
daling is van de voederopname wanneer de groepsgrootte verhoogt. De oorzaak hiervan zou
kunnen zijn dat sommige dieren minder goed aan de voederbak kunnen komen omdat de
meer dominante dieren ze weghouden hiervan (Douglas et al., 2015). In een ander
onderzoek werd duidelijk dat varkens die individueel gehuisvest worden frequenter maar
korter de voederplaats bezoeken. Ze eten minder per bezoek dan varkens die gehouden
worden per acht in een groep. Dus het eetpatroon bij dieren die individueel gehuisvest
worden verschilt van dieren die in groep worden gehouden doordat bij individuele huisvesting
er geen sociale interactie is. Individueel gehuisveste dieren vertonen een hogere dagelijkse
voederopname, een hogere groeisnelheid en een betere voederconversie (Nielsen et al,
1995).
Een ander experiment zocht uit wat de maximale bezetting was voor slechts één
voederplaats. Hieruit bleek dat dieren die per twintig waren gehuisvest sneller aten dan
dieren in kleinere groepen en dat ze minder lang aan de voederbak stonden (Nielsen et al,
1995). Uit een ander experiment bleek de maximale bezetting dertig dieren te zijn zonder dat
er een negatief effect was op de prestaties (Walker, 1991).
In een onderzoek van Hoofs & Roozen (1990) werd de invloed van de afdelingsgrootte bij
vleesvarkens op een gesloten bedrijf nagegaan. Hiervoor werd een afdeling met 40
vleesvarkensplaatsen vergeleken met een afdeling met 80 vleesvarkensplaatsen. De
hokoppervlakte bedroeg in beide gevallen 0,81 m² per dier. De voederconversie bij 40
plaatsen bedroeg 2,92 en bij 80 vleesvarkensplaatsen bedroeg de voederconversie 2,95. Er
37
was dus geen significant verschil waar te nemen op vlak van voederconversie bij de
verschillende afdelingsgroottes.
3.4.2.3 Oppervlakte per dier
De oppervlakte die een dier ter beschikking heeft, heeft eveneens een invloed op de
voederconversie. Zo ging men in een onderzoek van Meunier-Salaun (1987) na wat de
invloed is van een beperking van het vloeroppervlak om op te liggen op de technische
resultaten van het dier. Vijftien groepen van acht dieren waren geplaatst in hokken van 0,34
m²/dier, 0,68 m²/dier of 1,01 m²/dier ligruimte. De rest van het hok bestond uit plaats om te
mesten. De totale oppervlaktes per dier bedroegen 0,51 m²/dier, 1,01 m²/dier en 1,52
m²/dier. Het gewichtstraject van de varkens ging van 25 tot 100 kilogram. De resultaten van
de voederconversie, dagelijkse groei en voederopname zijn terug te vinden in tabel 28.
Tabel 28: Effect van vloeroppervlakte op voederconversie, dagelijkse voederopname en groei (Meunier-Salaun et al.,
1987)
0,51 m²/dier 1,01 m²/dier 1,52 m²/dier
Groeiperiode
VC 3,21 2,99 2,96
VOP (kg/dag) 2,06 2,02 2,01
Groei (g/dag) 640 670 680
Afmestperiode
VC 3,89 3,48 3,42
VOP (kg/dag) 2,51 2,60 2,67
Groei (g/dag) 640 740 780
3.4.3 Hygiëne
Hygiëne is belangrijk om ziekten te voorkomen bij dieren. Maar hygiëne kan ook leiden tot
een lagere voederconversie. Zo ontwikkelde de firma MS Schippers een Hy-Care-
huisvestigingsconcept. Bij vleesvarkens houdt dit in dat de vloeren en wanden zijn gecoat
waardoor bacteriën geen kans krijgen om zich te nestelen in poriën. Na elke ronde wordt
deze afdeling volgens een protocol eerst ingeweekt, gereinigd met water en vervolgens
gedesinfecteerd. Het drinkwater wordt geoptimaliseerd en het ongedierte wordt bestreden.
De varkens in deze stal hadden een voederconversie van 2,3 tegenover 2,5 in een reguliere
stal (Vandenbosch, 2015).
3.3.4 Aflevergewicht
De voederconversie verhoogt naarmate de dieren zwaarder zijn bij het afleveren en dus
relatief meer vet aangezet hebben. Daarom is het belangrijk om op het juiste tijdstip de
dieren af te voeren. In een praktijkproef van Van Den Broeke et al. (2015) werd het effect
nagegaan van de slachtkwaliteit op de voederconversie op twee verschillende bedrijven (zie
figuur 5). Hierop is te zien dat de voederconversie stijgt naarmate het slachtgewicht hoger
wordt. Ook hier wordt de invloed van het geslacht nog eens duidelijk in beeld gebracht (zie
2.3.4) waarbij bargen de hoogste voederconversie vertonen en beren en immunocastraten
de laagste.
38
Figuur 5: Vergelijking voederconversie per slachtgewicht (Alice Van Den Broeke et al., 2015)
4. Voedervermorsing
De voederkost op een varkensbedrijf is de hoogste kost op het bedrijf. Daarom is het van
groot belang dat dit tot een minimum beperkt wordt. Een grote voedervermorsing wijst op
een grote inefficiëntie en kan de voederconversie sterk doen toenemen. Ramingen tonen
aan dat er tussen de twee tot twintig procent voeder wordt vermorst op varkensbedrijven
(Schell et al., 2001). Andere schattingen beweren dat er vier tot dertig procent van het
voeder kan vermorst worden (Roelofs & Rijntjes, 1998); (Lammers et al., 2007).
Voedervermorsing treedt op in verschillende vormen. Zo kan er bij het oogsten al een deel
van het voeder vermorst worden. Ook bij transport, opslag en verwerking gaat een deel van
het voeder verloren (Carr, 2008). Een voorbeeld is terug te vinden in figuur 6.
Figuur 6: Vermorsing bij opslag voeder (Carr, 2008)
Gemiddeld 3,4 % van het voeder wordt vermorst door het varken zelf aan de voederbak. Het
ontwerp, de grootte en de afstelling van de bakken kunnen helpen vermorsing te
verminderen (Schell et al., 2001). De afstelling moet zo worden ingesteld dat er weinig
voeder in de bak ligt. Een overvolle voederbak leidt automatisch tot meer vermorsing. Een
juiste afstelling van de voederbakken blijkt een effectieve methode om voedervermorsing
tegen te gaan en een betere efficiëntie te bekomen. Er zijn studies die aantonen dat wanneer
39
de dieren hun maximum gewicht bereiken, de voederbakken nauwer afgesteld moeten zijn
zodat er minder vermorsing optreedt (Myers et al., 2012).
Muf voeder in de voederbak wordt gewoonlijk niet meer opgegeten door de varkens. Ze
zullen het muffe voeder uit de bak halen om zo terug vers voeder te kunnen eten.
Watervoorziening in de voederbakken zorgt ervoor dat de varkens niet moeten verlopen om
te gaan drinken waardoor ze zo ook minder voeder vermorsen (Schell et al., 2001).
Een deel van het voeder dat vermorst wordt, kan niet worden gedetecteerd. Een goed
management en goede voederbakken zijn cruciaal om preventief voedervermorsing tegen te
gaan. Carr (2008) stelde een lijst op met punten waarmee rekening moet gehouden worden
om zo weinig mogelijk voedervermorsing te hebben. Ze zijn gerelateerd aan het
management en worden hieronder opgesomd.
- Het is belangrijk dat het juiste voeder op het juiste moment gegeven wordt. Dit wil zeggen
dat het voeder goed moet afgestemd zijn op de behoefte van het dier. Zo kan het dier ook de
juiste hoeveelheden opnemen en gaat niets verloren. Voeder die kwalitatief minder goed is,
kan bijvoorbeeld de groei benadelen. Het is beter voeder aan te kopen met een iets hogere
kwaliteit zodat de dieren goed groeien. Dit is niet echt voedervermorsing maar te veel voeder
toedienen kan de voederconversie echter ook gaan verhogen.
- Zowel gaten in de voederleiding als in de voederbak dienen vermeden te worden. Hier
kunnen grote hoeveelheden voeder mee bespaard worden.
- De afstelling dient dagelijks bij geregeld te worden. Het is belangrijk dat de voederbak niet
overvol ligt met voeder. Het voeder wordt na enige tijd toch niet meer opgenomen en zal
uiteindelijk verloren gaan (zie figuur 7).
Figuur 6: Afstelling voederbak (te nauw, goed, te ruim) (Carr, 2008) Figuur 7: Figuur 7: Afstelling voederbak (te nauw, goed, te ruim) (Carr, 2008)
40
- Drinknippels die in de voederbak geplaatst zijn mogen niet lekken. Bij een lek staat de
voederbak snel vol en loopt het water samen met het voeder weg.
- De dieren moeten binnen hun thermo-comfortzone gehouden worden. Wanneer ze in een
te koude ruimte zitten, eten ze meer om zich warm te houden. Dit is echter geen vorm van
voedervermorsing maar dit zorgt wel voor een opname die niet nodig is en dit zal dus ook de
voederconversie verhogen.
- De voederbakken moeten leeggekomen zijn alvorens de varkens worden weggevoerd.
41
C. Praktisch onderzoek
1. Probleemstelling en doelstelling
Het doel van dit onderzoek is nagaan hoe voedervermorsing kan gereduceerd worden op
varkensbedrijven en dit dan voornamelijk door na te gaan hoe de voederconversie kan
verbeterd worden. Daarom werden 27 praktijkbedrijven met droogvoeder in Vlaanderen
bezocht (zie figuur 8). Het grootste deel van deze bedrijven waren gesitueerd in West-
Vlaanderen. Deze bedrijven hadden zich vrijwillig aangemeld om deel te nemen aan dit
project. Eerst werd een vragenlijst afgenomen om een algemeen beeld te krijgen over de
werking van het bedrijf. Dit werd gevolgd door een bezoek in de stallen. Er werden op elk
bedrijf waterstalen genomen en debietmetingen uitgevoerd. Ook werd op elk bedrijf via een
scoresysteem geschat of er al dan niet voedervermorsing aanwezig was.
Het tweede deel van dit praktisch onderzoek bestaat uit een proef waarbij nagegaan werd
hoelang het duurt vooraleer een korst op de mest verschijnt en wat de reactie is met het
voeder wanneer deze op de mest terecht komt. Het doel van deze proef is om te weten
wanneer voedervermorsing wordt waargenomen op de mest, of dat voeder daar dan al enige
tijd kan liggen of niet.
Figuur 8: Ligging in Vlaanderen van de bezochte bedrijven
2. Materiaal en methoden
2.1 Enquêtes
Op de 27 deelnemende bedrijven werd enerzijds een enquête afgenomen (zie bijlage 2).
Eerst werden een aantal algemene vragen gesteld om een algemeen beeld te krijgen van de
bedrijfssituatie, zoals de situering van het bedrijf, het aantal aanwezige dieren, het
meerwekensysteem, de technische kengetallen etc. Vervolgens werd de manier van opslag
42
van het voeder, het transportsysteem van het voeder en de watervoorziening nagevraagd.
Hierna werd ook nagegaan met welke voedervorm de dieren worden gevoederd, met welk
type voederbak er gewerkt wordt en welke voederschema’s op het bedrijf worden gebruikt.
Tot slot werden nog enkele vragen gesteld over de voedervermorsing. Anderzijds werd ook
het bedrijf zelf bezocht om de voederbakken, vermorsing, afstelling van de voederbakken en
debiet van de drinknippels te bekijken.
2.1.1 Vergelijking bedrijven onderling
Om de bedrijven onderling te kunnen vergelijken moesten een aantal correcties gebeuren
van de gegevens die de bedrijven meegaven gedurende het bezoek.
De bruto voederconversie van de vleesvarkens die de bedrijven meegaven waren niet
uniform door het verschillende opzet- en aflevergewicht. Er waren ook bedrijven die enkel de
gecorrigeerde (of nutritionele) voederconversie meegaven. Deze gecorrigeerde
voederconversie werd, door middel van onderstaande formule, omgezet naar de bruto
voederconversie of commerciële voederconversie.
Nutritionele voederconversie = commerciële voederconversie
- [((startgewicht big – 20 kg) x 0,010)
+ ((netto eindgewicht vleesvarken – 100 kg) x 0,015)]
Via een tool die ontwikkeld werd in het kader van een IWT project werd nadien nog
gecorrigeerd voor opzet en aflevergewicht om zo tot een gestandaardiseerde
voederconversie te komen en alle bedrijven onderling te kunnen vergelijken (Varkensloket3,
2016).
De correctie voor de dagelijkse groei is gebaseerd op de groeicurve van de demoproef
'invloed van de afstelling van voederbakken op de voedervermorsing' waarbij de dieren
wekelijks werden gewogen. Deze gegevens gaven trajecten weer van de groei en het
gewicht van dieren. De varkens werden gevoederd aan een voederbak met een te nauwe
afstelling, een goede afstelling of een te ruime afstelling. Voor de standaardisatie van de
dagelijkse groei werd enkel met de goede en ruime afstelling gewerkt omdat dit het meest
aanleunt bij de praktijk. Het gewicht van de dieren werd telkens uitgezet ten opzichte van de
groei (zie figuur 9). De trendlijn en de vergelijking die bij de grafiek horen, werden
weergegeven en de richtingscoëfficiënt van deze vergelijking werd gebruikt als de
correctiefactor voor het aflevergewicht. Deze correctie is niet 100 % juist, maar het zorgt wel
voor een goede inschatting. Er werd niet gecorrigeerd voor het opzetgewicht aangezien de
invloed van het opzetgewicht op de groei minimaal is.
43
Figuur 9: Grafiek gebruikt om dagelijkse groei te standaardiseren
2.1.2 Meting van de voedervermorsing
Op alle bedrijven werd onder de roosters gekeken met een camera om te zien of er voeder
op de mest lag. Dit was niet altijd even duidelijk waarneembaar. Ook kan er moeilijk
achterhaald worden hoelang dat voeder daar al aanwezig is en welke fractie er al in de mest
is opgegaan. Er werd eveneens in en rond de voederbakken gekeken of daar
voedervermorsing aanwezig was. Om een onderlinge vergelijking te kunnen maken van de
bedrijven op vlak van voedervermorsing werd aan elk bedrijf een score van 1 tot 5 toegekend
via een scoresysteem. Tabel 29 toont aan waar de scores voor staan en geeft ook een
afbeelding weer die de scores verduidelijkt. De scores werden gegeven op basis van de
ervaring tijdens het bedrijfsbezoek en op basis van de foto’s van de voederbakken die op de
bedrijven werden genomen.
y = 8,2283x - 111,2
R² = 0,9606
600,0
650,0
700,0
750,0
800,0
850,0
900,0
950,0
1000,0
1050,0
1100,0
80,0 90,0 100,0 110,0 120,0 130,0 140,0
Dag
elij
kse
gro
ei (
g/d
ag)
Gewicht (kg)
Gewicht dieren ten opzichte van groei
44
Tabel 29: Scores voedervermorsing met bijhorende afbeelding
Score 1: Bijna geen vermorsing
Score 2: Weinig vermorsing
Score 3: Matige vermorsing
Score 4: Veel vermorsing
Score 5: Heel veel vermorsing
2.1.3 Waterstalen
Er werden op elk bedrijf drie waterstalen genomen om na te gaan of de waterkwaliteit
veranderde doorheen de leiding en om na te gaan of bepaalde parameters een invloed
uitoefenen op de voederconversie.
Er werd een staal zo dicht mogelijk bij de bron genomen, een staal in het midden van de
leiding en een staal op het einde van de waterleiding. De kraan werd opengedraaid en het
45
water diende eerst vijf minuten te lopen. Het steriele flesje werd pas geopend wanneer het
staal effectief werd genomen, dus na deze vijf minuten. Wanneer het flesje volgelopen was,
werd het terug toegedraaid. Vooraleer de stalen naar het labo werden gebracht werden ze
bewaard in een frigo op 4 °C. Een voorbeeldformulier van een wateranalyse is terug te
vinden in bijlage 1.
De pH, de gehaltes ammonium, nitraat, nitriet, chloor als chloriden, natrium en kalium, en de
totale hardheid van het water werden enkel geanalyseerd aan de bron. De andere
parameters zoals ijzer, mangaan en de bacteriologische en fysische parameters werden
zowel in het begin, in het midden als op het einde van de leiding gemeten.
2.1.4 Debietmetingen
Op de bedrijven werd een debietmeting uitgevoerd van de drinknippels bij de vleesvarkens.
Dit om te zien of het debiet van de drinknippels een invloed heeft op de voederconversie.
Ook werd telkens in het begin, in het midden en op het einde van de leiding in een
compartiment het debiet gemeten. Hiervoor werd een halve minuut getimed en werd er water
uit de nippel genomen met een plastic zakje. Het water werd overgegoten in een maatbeker
en zo werd de hoeveelheid water die in een halve minuut uit de nippel stroomde afgelezen.
Deze hoeveelheid werd dan verdubbeld om het debiet per minuut te weten.
Het debiet in het begin van de leiding werd vergeleken met het debiet op het einde van de
leiding. Dit gebeurde over de bedrijven heen. Hieruit kan dan opgemaakt worden hoe het in
het algemeen, over de bedrijven heen gesteld is met de drinknippeldebieten.
2.2 Controle voedervermorsing onder de roosters
Om na te gaan hoelang het duurt vooraleer een korst op de mest verschijnt en hoelang het
duurt vooraleer voeder in mest opgaat, werd een kleine proef opgesteld. Hierbij werd ook het
verschil tussen meel en korrels nagegaan en het verschil met droge en meer vochtige mest.
Deze proef is volledig gebaseerd op beeldvorming en kan niet wetenschappelijk benaderd
worden. Aangezien er tijdens de rondgang op de bedrijven onder de roosters werd gekeken
met een endoscoop inspectie camera is het belangrijk om te weten of het voeder dat daar
lag wees op veel vermorsing of op weinig vermorsing.
Wanneer er bijvoorbeeld voeder op de mest waarneembaar is, kan dit ofwel wijzen op een
grote vermorsing als dit snel in de mest opgaat. Wanneer het echter langer op de mest blijft
liggen, dan hoeft de vermorsing niet zo groot geschat te worden, aangezien het zich dan dag
na dag ophoopt.
De proef werd opgezet in een emmer, drie bakken en twee maatbekers. Deze werden gevuld
met mest tot net onder de rand. Eerst werd een aantal dagen gewacht met voeder erop te
gooien om na te gaan hoelang het duurt vooraleer er korstvorming optreedt. Daarna werd in
eenzelfde emmer zowel korrel als meel gestrooid. Dit werd gedaan om duidelijk het verschil
te zien tussen de reactie met meel of met korrels.
46
De eerste proef bestond uit een mengsel van 15 % rundermest en 85 % varkensmest. De
varkensmest bestond ongeveer uit 70 % vleesvarkensmest en 30 % zeugenmest. Bij opzet
werd na een uur al een foto gemaakt en nadien elke twee uur tot een zestal uur na de
proefopzet. Vanaf dan werden er op willekeurige dagen foto’s genomen om de evolutie van
de korstvorming te zien en de reactie tussen het voeder en de mest.
Bij een tweede proef werd zuivere vleesvarkensmest gebruikt. Deze werd op een
vergelijkbare manier als de eerste proef opgezet (zie figuur 10).
Figuur 10: Proefopzet voedervermorsing onder roosters
2.3 Statistische verwerking
Voor het statistisch verwerken van de gegevens werd gebruik gemaakt van het programma
SPSS. Alle testen hadden een H0 en een H1 hypothese. Er werd steeds gewerkt op een
significantieniveau van 5 %. De toetsingsgrootheid wordt steeds weergegeven met de p-
waarde. Wanneer deze p-waarde kleiner was dan 0,05, werd de nulhypothese verworpen.
Wanneer de p-waarde groter was dan 0,05 werd de nulhypothese behouden. Alles werd
uitgedrukt met 95 % zekerheid. Normaliteit werd altijd nagegaan aan de hand van de
Kolmogorov-Smirnov test en de Shapiro-Wilk-test. Deze testen hebben als hypothesen:
H0: De dataset is afkomstig uit een normaal verdeelde populatie.
H1: De dataset is niet normaal verdeeld.
Uniformiteit werd nagegaan met de Chi²-test. Deze wordt gebruikt om geobserveerde data te
vergelijken met de verwachte data op basis van de nulhypothese van onafhankelijkheid. De
volgende hypothesen zijn gerelateerd aan deze test:
H0: De data zijn uniform verdeeld over de verschillende categorieën.
H1: De data zijn niet uniform verdeeld over de verschillende categorieën.
Bij normaliteit werd gebruik gemaakt van de gepaarde t-toets. Via de gepaarde t-toets
kunnen twee gerelateerde steekproeven met elkaar vergeleken worden. Voor deze test
wordt gekozen om te kijken of de populatiegemiddelden van elkaar verschillen of met andere
woorden om na te gaan of de waarnemingen uit deze twee steekproeven gerelateerd zijn.
47
H0: µ1 = µ2 µ1 - µ2 = 0 De waarnemingen zijn niet gerelateerd.
H1: µ1 ≠ µ2 µ1 - µ2 ≠ 0 De waarnemingen zijn wel gerelateerd.
Wanneer er geen normaliteit of uniformiteit werd vastgesteld, werd overgegaan op non-
parametrische testen. In dit onderzoek was dit de Kruskal-Wallis test.
H0: M1 = M2 = …= Mn: Er zijn geen significante verschillen.
H1: M1 ≠ M2 ≠… ≠ Mn: Er zijn wel significante verschillen.
Wanneer ook hier geen verband werd gevonden tussen de gegevens werd via boxplotten
gekeken of er al dan niet een trend tussen de gegevens aanwezig was.
Er werd via correlatie ook nagegaan of er een verband tussen de twee onderzochte
variabelen aanwezig was. De Pearson correlatiecoëfficiënt (r) is de parameter die het
verband uitdrukt. De p-waarde geeft aan of er al dan niet een verband is tussen de
variabelen.
H0: p = 0 = Er is geen verband tussen de variabelen
H1: p ≠ 0 = Er is een verband tussen de variabelen
48
3. Resultaten en discussie
3.1 Enquêtes
3.1.1 Vergelijking bedrijven onderling
Op deze grafiek is de dagelijkse groei weergegeven in functie van de voederconversie (zie
figuur 11). Er zijn slechts 26 bedrijven op weergegeven omdat er één bedrijf was waarvan de
voederconversie niet achterhaald kon worden. Hiervoor werd de dagelijkse groei
gecorrigeerd op basis van de resultaten uit het onderzoek ‘Invloed van de afstelling van de
voederbakken op de voedervermorsing’. Er zijn zeven bedrijven die zich in het eerste
kwadrant bevinden. Deze bedrijven hebben een hoge dagelijkse groei en een hoge
voederconversie. Vier bedrijven bevinden zich in het tweede kwadrant. In dit kwadrant is er
een hoge dagelijkse groei en een lage voederconversie, deze bedrijven scoren dus het best.
De voedervermorsing zal hier een minimale impact hebben en zal dus ook minimaal zijn.
Acht bedrijven liggen in het derde kwadrant en dit betekent een lage dagelijkse groei en een
lage voederconversie. Er zijn dan nog zeven bedrijven die zich in kwadrant vier bevinden. Dit
kwadrant heeft een lage dagelijkse groei en een hoge voederconversie. Dit zijn de minst
goede bedrijven en bij deze bedrijven speelt voedervermorsing wel een grote rol. De
kwadranten werden ingedeeld op basis van de gemiddelde dagelijkse groei en de
gemiddelde voederconversie. Ongeveer de helft van de bedrijven hebben een goede
voederconversie ten opzichte van het gemiddelde. Slechts vier bedrijven liggen in het
tweede kwadrant. Dit is het kwadrant dat duidt op de best presterende of technisch beste
bedrijven.
Figuur 11: Grafiek dagelijkse groei in functie van de voederconversie
550
600
650
700
750
800
850
2,3 2,5 2,7 2,9 3,1 3,3 3,5
Dag
elij
kse
gro
ei (
g/d
ag)
VoederconversieBedrijf 1 Bedrijf 2 Bedrijf 3 Bedrijf 4 Bedrijf 5 Bedrijf 6 Bedrijf 7
Bedrijf 8 Bedrijf 9 Bedrijf 10 Bedrijf 11 Bedrijf 13 Bedrijf 14 Bedrijf 15
Bedrijf 16 Bedrijf 17 Bedrijf 18 Bedrijf 19 Bedrijf 20 Bedrijf 21 Bedrijf 22
Bedrijf 23 Bedrijf 24 Bedrijf 25 Bedrijf 26 Bedrijf 27
III
III IV
49
3.1.2 Meting voedervermorsing
3.1.2.1 Toegekende scores
In tabel 30 zijn de scores voor voedervermorsing terug te vinden die aan de bedrijven
werden toegekend. Er waren drie bedrijven die 5 scoorden voor voedervermorsing. Dit wil
zeggen dat op meer dan 10 % van de bedrijven er een grote voedervermorsing aanwezig is.
Ook op iets meer dan 10% van de bedrijven werd echter geen voedervermorsing
waargenomen. De overige bedrijven lagen tussenin.
Tabel 30: Toegekende scores voor voedervermorsing van 1 tot 5
Bedrijf Score voedervermorsing (1-5) Bedrijf Score voedervermorsing (1-5)
Bedrijf 1 3 Bedrijf 15 5
Bedrijf 2 2 Bedrijf 16 2
Bedrijf 3 2 Bedrijf 17 4
Bedrijf 4 3 Bedrijf 18 4
Bedrijf 5 1 Bedrijf 19 5
Bedrijf 6 2 Bedrijf 20 1
Bedrijf 7 1 Bedrijf 21 2
Bedrijf 8 3 Bedrijf 22 5
Bedrijf 9 3 Bedrijf 23 2
Bedrijf 10 2 Bedrijf 24 2
Bedrijf 11 4 Bedrijf 25 3
Bedrijf 12 3 Bedrijf 26 2
Bedrijf 13 3 Bedrijf 27 2
Bedrijf 14 3
3.1.2.2 Relatie toegekende scores en technische resultaten
Zoals reeds eerder aangehaald werd op elk bedrijf een score aan de maat van vermorsing
toegekend. Anderzijds werd met behulp van de grafiek ‘Dagelijkse groei op voederconversie’
de voedervermorsing nagegaan maar op een meer berekende manier.
Wanneer men beide methoden met elkaar vergelijkt, blijkt dat er geen verband is tussen de
gegeven scores en de resultaten uit de grafiek.
De bedrijven in het tweede kwadrant zijn de best presterende bedrijven in de grafiek,
aangezien ze een hoge dagelijkse groei hebben en een lage voederconversie. In tabel 30
worden hun scores die toegekend waren in het groen aangeduid. Hieruit blijkt dat er geen
verband is tussen de toegekende scores en de grafiek. Bedrijf 11 en 22 scoren heel hoog
voor voedervermorsing maar uit de grafiek blijkt dat deze toch goede technische prestaties
hebben. De bedrijven die zich in het vierde kwadrant bevinden, zijn in het rood aangeduid.
Dit zijn de slechtste bedrijven op de grafiek aangezien ze een lage dagelijkse groei hebben
en een hoge voederconversie. De scores zijn ook aan de hogere kant, maar toch zit ook
bedrijf 3 in dit kwadrant, terwijl die een score 2 toegekend kreeg. Dit wijst er opnieuw op dat
er geen verband is tussen de grafiek en de toegekende scores voor voedervermorsing.
50
3.1.2.3 Effect van de voedervorm op voedervermorsing
Er waren 6 bedrijven die verschillende voedervormen gebruikten op hun bedrijf. Dit wil
zeggen dat een deel van de vleesvarkens bijvoorbeeld korrel krijgt en het andere deel dan
bijvoorbeeld meel. Er waren 6 bedrijven die enkel korrel voederden, 13 bedrijven die meel
voederden en dan nog 2 bedrijven waar kruimel werd gegeven.
Er werd nagegaan of de voedervorm een invloed heeft op de voedervermorsing. De
voedervorm was niet gerelateerd met de voedervermorsing (p=0,369). Er werd eveneens
een boxplot gemaakt (zie figuur 12). Hierin is te zien dat de bedrijven die met verschillende
voedervormen werken op hun bedrijf een hogere voedervermorsing hebben ten opzichte van
de bedrijven die slechts één voedersoort aan de vleesvarkens geven.
Figuur 12: Effect van de voedervorm op de voedervermorsing
De voedervorm had eveneens geen invloed op de voederconversie (p=0,863); (r=0,036), wat
in strijd is met de literatuur. Uit de literatuur blijkt namelijk dat pellets een lagere en dus een
betere voederconversie hebben dan meel. Pellets hebben namelijk een fijnere structuur dan
meel en daardoor kunnen de spijsverteringsenzymen er ook makkelijker op inwerken. Pellets
leiden ook tot minder vermorsing (De Smet et al., 2015); (Ball et al., 2014). Dat dit in dit
onderzoek niet tot uiting komt kan te maken hebben met het bedrijfseffect. Het kan echter
ook te maken hebben met het feit dat dit een te kleine steekproef is en er dus te weinig
waarnemingen zijn. Er zijn slechts 26 bedrijven en dan nog eens vier verschillende
voedervormen.
3.1.2.4 Effect van het type voederbak op de voedervermorsing
Voor het type voederbak waren er zes bedrijven die brijvoederbakken hadden. Dit zijn
voederbakken waar de drinknippels in de voederbak zitten. Er waren vier bedrijven met
combibakken. Bij dit soort voederbak zit de drinknippel vlak naast de voederbak. Vier
bedrijven hadden droogvoederbakken (drinknippels verder verwijderd van voederbak) en er
waren dertien bedrijven die over meerdere types voederbakken beschikten. Ook het effect
van het type voederbak op de voedervermorsing werd nagegaan. Ook hier is er geen
significant effect van het type voederbak op de voedervermorsing (p=0,463). Er kan dus met
95 % zekerheid aangenomen worden dat het type voederbak geen invloed heeft op de
51
voedervermorsing (zie figuur 13). Er is op deze boxplot ook te zien dat de scores voor
brijvoederbakken veel meer uiteen lopen dan bij droogvoederbakken, maar dit kan ook
komen doordat er meer brijvoederbakken waren dan droogvoederbakken.
Figuur 13: Invloed van het type voederbak op de voedervermorsing
Het type voederbak had eveneens geen invloed op de voederconversie (p=0,708),(r=0,077).
In de literatuur staat beschreven dat het type voederbak wel een invloed heeft op de
voederconversie en dat een brijvoederbak leidt tot meer vermorsing, en dus ook tot een
hogere voederconversie dan een droogvoederbak (Brumm et al, 2000). Dit is in deze studie
echter niet het geval. Dit kan wederom het gevolg zijn van een te klein aantal waarnemingen.
Slechts 27 bedrijven werden onderzocht en er waren vier verschillende types voederbakken
aanwezig op de bedrijven.
3.1.2.5 Invloed voedervermorsing op voederconversie
Er werd eveneens nagegaan of de voedervermorsing een invloed heeft op de
voederconversie. Dit gebeurde aan de hand van correlatie. De voedervermorsing is niet
gecorreleerd met de voederconversie en heeft er dus geen invloed op (p=0,280), (r=0,220).
In de literatuur staat echter beschreven dat voedervermorsing de voederconversie sterk kan
doen toenemen (Schell et al., 2001). Dat dit in het deze studie niet zo is, kan komen doordat
de voederconversie door veel verschillende factoren wordt bepaald. Voedervermorsing is
zeker niet de enige factor die dit gaat bepalen. Ook waren de bedrijven dermate verschillend
waardoor de invloed van voedervermorsing op voederconversie hier niet naar boven komt.
3.1.3 Waterstalen
3.1.3.1 Waterkwaliteit op de deelnemende bedrijven
Om de waterkwaliteit weer te geven over de bedrijven heen wordt hieronder een kleine
samenvatting weergegeven. Er waren 3 bedrijven die gebruik maakten van leidingwater, 5
bedrijven met regenwater en 19 bedrijven met grondwater.
In tabel 31, 32, 33 en 34 is een samenvatting terug te vinden van de hoeveelheid
overschrijdingen voor de parameters die de waterkwaliteit helpen bepalen. De
52
overschrijdingen zijn gebaseerd op bijlage 1, waarin de streefwaarden van de verschillende
parameters worden weergegeven.
Tabel 31: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Fysisch)
Soort water Plaats (aantal
metingen) PH Geleidbaarheid Helderheid Neerslag Geur
Leidingwater
Bron (3) 0 0 0 2 0
Halfweg (3) 0 2 0
Achteraan (3) 0 0 0
Grondwater
Bron (19) 6 0 1 17 1
Halfweg (15) 1 14 1
Achteraan (18) 0 0 0
Regenwater
Bron (5) 1 0 1 4 0
Halfweg (5) 2 0 0
Achteraan (5) 2 0 0
Voor neerslag zijn de grootste hoeveelheden overschrijdingen vastgesteld. Geur en
helderheid worden op de bedrijven minder overschreden. In de literatuur staat dat neerslag
zoveel mogelijk moet vermeden worden aangezien dit leidt tot het dichtslibben van de
drinknippel waardoor de dieren moeilijker water opnemen en dus ook een hogere
voederconversie kunnen vertonen (De Baere, 2011).
53
Tabel 32: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Chemisch (1))
Soort water
Plaats
(aantal
metingen)
Ammoniak Nitraten Nitrieten Totale
hardheid Ijzergehalte
Chloor
als
chloriden
Leidingwater
Bron (3) 0 0 1 0 0 0
Halfweg
(3) 0
Achteraan
(3) 0
Grondwater
Bron (19) 2 0 3 4 8 0
Halfweg
(15) 8
Achteraan
(18) 10
Regenwater
Bron (5) 2 0 1 1 1 0
Halfweg
(5) 1
Achteraan
(5) 1
In deze tabel wordt in het grondwater het ijzergehalte op een groot deel van de bedrijven
overschreden. In de literatuur is terug te vinden dat ijzer zorgt voor een minder goede smaak
van het drinkwater waardoor het mogelijk is dat de dieren minder water zullen opnemen. Als
gevolg hiervan kunnen ze ook minder voeder opnemen waardoor de voederconversie sterk
kan verhogen (DGZ, 2016).
Tabel 33: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Chemisch (2))
Soort water Plaats (aantal metingen) Kalium Natrium Mangaan
Leidingwater
Bron (3) * 0 0
Halfweg (3) 0
Achteraan (3) 0
Grondwater
Bron (19) * 1 0
Halfweg (15) 0
Achteraan (18) 0
Regenwater
Bron (5) * 0 0
Halfweg (5) 0
Achteraan (5) 1
(*) Geen streefwaarden gekend
Voor natrium en mangaan zijn er slechts weinig overschrijdingen. Het natrium gehalte dient
lager te zijn dan 400 mg/l en het mangaangehalte mag niet hoger zijn dan 1 mg/l. Voor
kalium was in de literatuurstudie niet terug te vinden bij welke waarden er een overschrijding
is (DGZ, 2016); (KEWI, 2016).
54
Tabel 34: Overschrijdingen drinkwaterkwaliteit varkens (Bacteriologisch)
Soort water Plaats (aantal
metingen)
Totaal
kiemgetal Coliformen
E coli -
fecaal
Enterococcus
faecalis
Leidingwater
Bron (3) 0 0 0 0
Halfweg (3) 0 0 0 0
Achteraan (3) 0 0 0 0
Grondwater
Bron (19) 0 10 2 4
Halfweg (15) 0 11 5 6
Achteraan (18) 0 10 4 5
Regenwater
Bron (5) 0 3 1 1
Halfweg (5) 0 3 3 3
Achteraan (5) 0 3 1 3
Bacteriële overschrijdingen zijn in leidingwater niet terug te vinden. Bij grondwater en
regenwater zijn echter wel een groot aantal overschrijdingen teruggevonden en dan vooral
op vlak van coliformen. In de literatuur is te zien dat coliformen, E.coli fecaal en
Enterococcus faecalis wijzen op een besmetting met mest (DGZ, 2016). Over het algemeen
kan hieruit besloten worden dat leidingwater het best scoort op al deze parameters
aangezien er bij dit water het minst overschrijdingen zijn. Bij het grondwater en regenwater
komen de meeste overschrijdingen voor.
3.1.3.2 Invloed leiding op waterstalen en invloed waterkwaliteit op voederconversie
In dit deel van het onderzoek werd nagegaan welke factoren die in relatie staan met het
drinkwater een invloed uitoefenen op de voederconversie.
Fysisch
De pH van het water werd enkel geanalyseerd aan de bron. Er werd nagegaan of er een
verband is tussen de voederconversie en de zuurtegraad van het water. De pH en de
voederconversie zijn beiden normaal verdeeld. Deze numerieke variabelen werden onderling
vergeleken. Er werd geen significant verband vastgesteld (p=0,879), (r=-0,031).
Chemisch
De chemische parameters ammonium, nitraten, nitrieten, totale hardheid, chloor als
chloriden, kalium en natrium werden via correlatie vergeleken met de voederconversie. Het
ijzer en mangaangehalte werden zowel in het begin, midden als op het einde van de leiding
geanalyseerd. Eerst werd normaliteit nagegaan.
Het ammoniumgehalte, nitrietgehalte, nitraatgehalte, chloor als chloriden gehalte en de totale
hardheid van het water werden enkel geanalyseerd in het begin van de leiding. Er werd voor
al deze waarden nagegaan of ze een verband hebben met de voederconversie.
Geen enkel van deze chemische kenmerken vertoont correlatie met de voederconversie.
55
Het kalium- en natriumgehalte van het drinkwater hadden ook geen invloed op de
voederconversie (zie tabel 35).
Tabel 35: Correlaties tussen voederconversie en chemische, geanalyseerde parameters.
pH Ammonium Nitraten
(mg/l)
Nitrieten
(mg/l)
Totale
hardheid
(°DH)
Kalium
(mg/l)
Natrium
(mg/l)
Voederconversie
Pearson
Correlation -0,03 0,04 -0,07 -0,06 -0,01 0,02 -0,12
p-waarde 0,88 0,83 0,73 0,79 0,94 0,91 0,57
N 26 26 26 25 26 26 26
Er was geen significant verschil tussen het ijzergehalte in het begin, in het midden en op het
einde van de leiding (p=0,285). Er werd een boxplot opgesteld waarin het toch wel duidelijk
is dat het ijzergehalte stijgt in het water naarmate er verder gegaan wordt in de leiding en er
is ook veel meer variatie naar het einde van de leiding toe (zie figuur 14). Er was geen
invloed van de plaats in de leiding op het mangaangehalte (p=0,938). Voor mangaan werd
eveneens een boxplot gemaakt (zie figuur 15). Hierop is te zien dat het mangaangehalte
doorheen de leiding zo goed als constant blijft.
Figuur 14: Verloop ijzergehalte doorheen de leiding Figuur 15: Verloop mangaangehalte doorheen de leiding
Het ijzergehalte is niet gecorreleerd met de voederconversie (p=0,384), (r=0,103), het
mangaangehalte echter wel (p=0,000), (r=0,423). De r-waarde toont aan dat het verband
positief is. In de literatuur is aangegeven dat zowel ijzer als mangaan, wanneer ze in te hoge
concentraties aanwezig zijn de voederconversie negatief kunnen beïnvloeden (DGZ, 2016).
Voor mangaan wordt dit bevestigd aangezien er correlatie is, voor ijzer niet. Uit de gegevens
komt ook duidelijk naar voor dat het bedrijf met het hoogste gehalte voor mangaan op het
einde van de leiding (5,71 mg/l), ook de hoogste voederconversie heeft (3,41).
56
Bacterieel
Van de bacteriële parameters werd nagegaan of de plaats in de leiding een invloed had. Er
werden ook boxplotten opgesteld om de trend doorheen de leidingen weer te geven. Via
correlatie werd nagegaan of er een verband was met de voederconversie.
Het is echter zo dat deze parameters niet significant veranderden naarmate de plaats in de
leiding veranderde. Met behulp van figuren 16, 17, 18 en 19 kan wel aangenomen worden
dat er toch lichte verschillen zitten tussen de verschillende plaatsen in de leiding. Zo is bij
coliformen (p=0,426) en E-coli (p=0,076) de hoeveelheid bacteriën het grootst in het midden
van de leiding. Enterococcus faecalis blijft doorheen de leiding quasi gelijk (p=0,181). Het
kiemgetal is het grootst op het einde van de leiding, maar dit is eveneens niet significant
(p=0,517).
Figuur 16: Invloed van de plaats in de leiding op de hoeveelheid coliformen
Figuur 17: Invloed van de plaats in de leiding op de hoeveelheid E-coli fecaal
57
Figuur 18: Invloed van de plaats in de leiding op de hoeveelheid Enterococcus faecalis
Figuur 19: Invloed van plaats in de leiding op het totaal kiemgetal
Uit tabel 36 blijkt dat de hoeveelheid coliformen, E.coli en Entercoccus faecalis en het totale
kiemgetal geen invloed hebben op de voederconversie. De p-waarde van het totaal
kiemgetal toont echter wel een positieve tendens. Dit wil zeggen dat wanneer het totaal
kiemgetal verhoogt, de voederconversie hoger wordt.
Tabel 36: Correlatie tussen bacteriële parameters van het water en de voederconversie
Coliformen (p
10 ml)
E-coli (p
10 ml)
Enterococcus faecalis
(p 100 ml)
Totaal kiemgetal
37°C (kve/ml)
Voederconversie
Pearson
Correlation 0,12 -0,09 -0,04 0,21
p-waarde 0,31 0,47 0,73 0,07
N 73 73 73 74
In de literatuur hebben deze bacteriële parameters wel een invloed op de voederconversie.
Dit aangezien ze de smaak van het water sterk kunnen beïnvloeden (Vandersmissen, 2013).
58
Contaminatie met coliformen, E-coli, en Enterococcus faecalis wijzen op een besmetting met
mest (DGZ, 2016). In deze studie is er geen enkel verband tussen de bacteriële parameters
en de voederconversie. Dit kan te wijten zijn aan de grote verschillen tussen de bedrijven.
Wel kan besloten worden dat bij een groot aantal bedrijven het water met mest
gecontamineerd is.
3.1.4 Debietmetingen
Er werd nagegaan of het debiet in de leiding veranderde naarmate het verder in de leiding
werd gemeten. Hiervoor werd het verschil bepaald tussen het debiet in het begin van de
leiding (debiet 1) en op het einde van de leiding (debiet 3). Van dit verschil werd de
normaliteit nagegaan. Het debiet was normaal verdeeld. Via de gepaarde t-toets werd dan
gekeken naar de invloed van de leiding. Deze debieten zijn gepaard omdat ze in dezelfde
leiding werden gemeten. Tussen het debiet en de voederconversie werd eveneens correlatie
nagegaan. Zowel het debiet in het begin van de leiding (p=0,514), (r=0,0134) als op het
einde van de leiding (p=0,907), (r= 0,024) hebben geen invloed op de gemiddelde
voederconversie van de bedrijven.
In de literatuur blijkt dat het debiet wel een invloed heeft op de voederconversie. Het debiet
mag niet te hoog en niet te laag zijn om geen negatieve invloed op de voederconversie te
hebben (Gonyou, 1996).
Er werd geen significant verschil waargenomen tussen het debiet in het begin van de leiding
en op het einde (p=0,284). Dit betekent dat de plaats in de leiding waar het debiet wordt
gemeten geen invloed heeft op het debiet.
Wel is duidelijk waarneembaar dat het debiet op een groot deel van de bedrijven hoger ligt
dan de streefwaarden die in de literatuur terug te vinden zijn (Gonyou, 1996); (VMM, 2007).
Voor vleesvarkens is het aangeraden dat het debiet rond de 1 l/min is. Aangezien er in de
literatuur variatie is rond het beste debiet van de drinknippels, werd een debiet binnen de 0,8
en 1,3 l/min aanvaard. De bedrijven die debieten vertonen die niet tot dit interval behoren zijn
in het rood weergegeven in tabel 37. Er zijn slechts vijf bedrijven waarvan het debiet zowel in
het begin als op het einde van de leiding binnen het interval ligt. Dit kan er op wijzen dat op
de andere bedrijven grote hoeveelheden water vermorst worden door de hoge debieten. Op
bedrijf 7 liggen de debieten echter veel te laag en dit kan de voederconversie negatief
beïnvloeden. Dit komt doordat de dieren zo ook minder water kunnen opnemen en daaraan
verbonden ook minder voeder (Gonyou, 1996).
59
Tabel 37: Debieten bij begin en einde leiding
Bedrijf Debiet 1 Debiet 3 Bedrijf Debiet 1 Debiet 3
Bedrijf 1 3,60 2,60 Bedrijf 15 0,90 3,20
Bedrijf 2 2,15 1,20 Bedrijf 16 1,20 1,24
Bedrijf 3 3,50 1,60 Bedrijf 17 5,80 9,00
Bedrijf 4 0,70 1,30 Bedrijf 18 4,00 3,88
Bedrijf 5 1,25 1,90 Bedrijf 19 5,20 6,80
Bedrijf 6 1,90 1,50 Bedrijf 20 3,00 2,40
Bedrijf 7 0,40 0,40 Bedrijf 21 3,00 3,50
Bedrijf 8 1,20 0,95 Bedrijf 22 3,00 1,50
Bedrijf 9 4,00 4,50 Bedrijf 23 1,67 1,76
Bedrijf 10 2,00 1,40 Bedrijf 24 2,00 3,70
Bedrijf 11 1,00 0,90 Bedrijf 25 0,80 1,30
Bedrijf 12 3,80 2,40 Bedrijf 26 1,20 2,60
Bedrijf 13 2,70 3,60 Bedrijf 27 0,40 3,20
Bedrijf 14 3,10 2,40
3.2 Proef met voeder op mest
3.2.1 Deel 1 proef (15 % rundermest, 85 % varkensmest)
De resultaten worden weergegeven in tabel 38. Deze tabel toont een opeenvolging van
foto’s met de dag erbij waarop de foto’s genomen zijn. Zo is er een evolutie te zien van de
korstvorming en ook van de reactie met het voeder. De korstvorming gebeurt geleidelijk
doorheen de dagen. Het duurde ongeveer 20 dagen vooraleer hier een matige korst op
verscheen. Het meel bleef langer op de mest liggen dan korrels. Na 16 dagen was er van de
korrels bijna niets meer te zien, en het meel was ook al voor een groot deel in de mest
opgegaan.
60
Tabel 38: Proef (deel 1) van voedervermorsing onder de roosters
2 m
aart
201
6 (
sta
rt)
2
ma
art
201
6 (
enke
le u
ren la
ter)
2 m
aart
201
6 (
nog
enke
le u
ren la
ter)
4 m
aart
201
6
5 m
aart
201
6
6 m
aart
201
6
61
7 m
aart
201
6
8 m
aart
201
6
9 m
aart
201
6
21 m
aart
201
6
21 m
aart
201
6
22 m
aart
201
6
6 a
pril 2
01
6
62
3.2.2 Deel 2 van de proef (100 % zuivere vleesvarkensmest)
Bij deze proef is duidelijk sneller een dikke korstvorming waar te nemen, dit na ongeveer 8
tot 14 dagen na proefopzet. Wanneer er voeder op de mest gegooid wordt is het duidelijk dat
dit veel langer blijft liggen dan bij de eerste proef, namelijk zeker 17 dagen. Het voeder
(zowel de korrels als het meel) wordt hier bijna niet aangetast door de mest (zie tabel 39). Dit
kan er op wijzen dat in de vleesvarkensstal het voeder die op de mest valt constant blijft
liggen en dus ophoopt. Wanneer er dan onder de roosters gekeken wordt met de camera
kan het voeder die op de mest waargenomen wordt er dus al een lange tijd liggen, op
voorwaarde dat de dieren er niet mesten.
Het is echter zo dat deze methode om voedervermorsing te schatten niet echt betrouwbaar
is doordat het voeder er dagen kan blijven liggen of doordat het voeder direct verdwijnt onder
nieuwe mest. De voedervermorsing kan dus zowel overschat als onderschat worden.
63
Tabel 39: Proef (deel 2) controle van voedervermorsing onder de roosters 6
ap
ril 2
01
6
14 a
pril 2
01
6
20 a
pril 2
01
6
2
1 a
pril 2
01
6
22 a
pril 2
01
6
2
5 a
pril 2
01
6
28 a
pril 2
01
6
6
me
i 2
01
6
64
4. Algemeen besluit
De 27 bezochte bedrijven waren gelokaliseerd over heel Vlaanderen. Het grootste deel van
de bedrijven lag echter in West-Vlaanderen.
Om voedervermorsing na te gaan werd een score aan elk bedrijf toegekend. Ook werd een
grafiek opgesteld om te kijken waar de bedrijven zich bevinden op vlak van
voedervermorsing. De scores die toegekend waren op basis van waarnemingen waren niet
evenredig met de positie voor voedervermorsing op de grafiek. Tussen de voedervermorsing
en de voederconversie bestond in dit onderzoek geen verband, terwijl uit de literatuurstudie
blijkt dat voedervermorsing wel degelijk een negatieve invloed heeft op de voederconversie.
De invloed van het type voederbak (brijvoederbak, droogvoederbak, combibak of meerdere)
en van de voedersoort (meel, korrel, kruimel of gemengd) op de voederconversie werd
eveneens onderzocht. Geen van beide had een invloed op de voederconversie.
De streefwaarde voor het debiet van de drinknippels wordt op bijna alle bedrijven
overschreden. Dit wijst erop dat de varkenshouders nog niet goed op de hoogte zijn van het
belang hiervan. Het grote nadeel aan te hoge debieten is dat er hierdoor veel water wordt
vermorst. Het debiet in het begin en het einde van de leiding had geen invloed op de
voederconversie.
De drinkwaterkwaliteit had bij dit onderzoek geen enkele invloed op de voederconversie,
behalve mangaan. Mangaan was echter wel gecorreleerd met de voederconversie (p=0,00).
Ook was er op de chemische en bacteriële parameters voor drinkwaterkwaliteit geen invloed
van de plaats in de leiding.
De proef met het voeder op de mest werd uitgevoerd om na te gaan hoelang het duurt
vooraleer er een korst op de mest verschijnt en hoelang meel en korrels op de mest blijven
liggen na de korstvorming. Bij het mengsel van varkensmest en rundermest duurde het
ongeveer twintig dagen vooraleer de korst goed gevormd was. Na het gooien van het meel
en de korrels op de mest werd duidelijk dat korrels sneller degraderen dan meel. Na
wederom 20 dagen was er van de korrels bijna niets meer te zien.
In het tweede deel van de proef, waarbij zuivere vleesvarkensmest werd gebruikt, was veel
sneller een korst te zien, namelijk na 8 tot 14 dagen. Zowel meel als korrel degradeerden
veel minder snel als gevolg van reactie met de mest. Hieruit wordt besloten dat naar
voedervermorsing toe het belangrijk is om met dit feit rekening te houden. Wat een grote
vermorsing lijkt kan een ophoping zijn van dagen ver, waardoor de vermorsing al dan niet
overschat kan worden.
Uit het praktisch onderzoek van deze masterproef kan besloten worden dat er niet veel
meetbare elementen zijn die een grote invloed uitoefenen op de voederconversie. Aan de
andere kant is dit natuurlijk heel moeilijk te meten aangezien de 27 bezochte bedrijven op
veel vlakken sterk verschillen. Wat hieruit besloten kan worden is dat de voederconversie
vooral zal bepaald worden door het management op het bedrijf. Dit houdt in dat het vooral
65
afhangt van de manier waarop de varkenshouder met voeder omgaat en dan specifiek met
voedervermorsing.
66
D. Literatuurlijst
Ball, M.E.E., Magowan, E., McCracken, K.J., Beattie, V.E., Bradford, R., Thompson, A. &
Gordon, F.J. (2014). An investigation into the effect of dietary particle size and pelleting of
diets for finishing pigs. Livestock Science, 173, (2015), pp.48-54.
Bartoš, P., Dolan, A., Smutný, L., Šístková, M., Celjak, I. & Šoch, M. (2016). Effect of
phytogenic feed additives on growth performance and on ammonia and greenhouse gases
emissions in growing-finishing pigs. Animal Feed Science and Technology, 212, pp. 143-148.
Bergstrom, J.R., Nelssen, J.L., Tokach, M.D., Dritz, S.S., Goodband, R.D. & DeRouchey,
J.M. (2012). Effects of the feeder designs and adjustment strategies on the growth
performance and carcass characteristics of growing-finishing pigs, 12 blz.
Berton, M.P., de Cassia Dourado, R., de Lima, F.B.F., Rodrigues, A.B.B., Ferrari, F.B., do
Carmo Vieira, L.D., de Souza, P.A. & Borba, H. (2014). Growing-finishing performance and
carcass yield of pigs reared in a climate-controlled and uncontrolled environment. Int J
Biometeorol, 59, pp. 955-960.
Brumm M.C., Dahlquist J.M. & Heemstra J.M. (2000). Impact of feeders and drinker devices
on pig performance, water use, and manure volume. Swine Health Prod. 8 (2), pp.51 - 57.
Carr, J., (2008). Management practices to reduce expensive feed wastage. Pig Journal,
University, Department of Production Animal Health and Medecine, 11 blz.
Cho, J.H., Chen, Y.J., Min, B.J., Kim, H.J., Kwon, O.S., Shon, K.S., Kim, I.H., Kim, S.J. &
Asamer, A. (2006). Effects of Essential Oils Supplementation on Growth Performance, IgG
Concentration and Fecal Noxious Gas Concentration of Weaned Pigs. J. Anim. Sci, 19, (1),
pp. 80-85.
Collin, A., van Milgen, J., Dubois, S. & Noblet, J. (2001). Effect of high temperature on
feeding behavior and heat production in group-housed young pigs. British Journal of
Nutrition, 86, pp. 63-70.
da Silva Agostini, P., Manzanilla, E.G., de Blas, C., Fahey, A.G., da Silva, C.A. & Gasa, J.
(2015). Managing variability in decision making in swine growing-finishing units. Research.
Irish Veterinary Journal 68 (20), 13 blz.
Danbred. Geraadpleegd op 10 februari 2016 via
http://www.danbredint.be/html/danhybride.html
De Baere K. (2011). Goede waterkwaliteit: basis voor optimale bedrijfsresultaten. Proefbedrijf
Pluimveehouderij 59, pp. 1-5.
67
De Smet, S., Beeckman, E., Millet, S. (2015). Pelleteren heeft voor- en nadelen.
Management en Techniek 19, pp. 13-15.
De Smet, S., Relaes, K., Van Gansbeke, S., Van den Bogaert, T., Vettenburg, J. & Eskens,
N. (2014). Kennis van varkensvoeding als sleutel tot rendabel voederen. Brochure, 71,
Departement Landbouw en Visserij, 118 blz.
Degezelle, I. (2015). Kengetallen: Welke zijn bepalend voor de evaluatie van de
bedrijfsvoedering? [PPT], 31 blz.
Depuydt, J. (2009). Historisch lage voederconversie in de selectiemesterijen. Varkensbedrijf,
9, pp. 18-19.
DGZ. Geraadpleegd op 21 januari 2016 via http://www.dgz.be/interpretatie-van-
drinkwaterresultaten
Dirkzwager, A., Smits, C.H.M. & Borggreve, G.J. (1995). Maagwandbeschadigingen bij
vleesvarkens. Proefverslag 432, 9 blz.
Douglas, S. L., Szyszka, O., Stoddart, K., Edwards, S.A. & Kyriazakis, I. (2015). Animal and
management factors influencing grower and finisher pig performance and efficiency in
European systems: a meta-analysis. Animal, 9, (7), pp. 1210-1220.
Fremaut, D., Michiels, J. & Ingels, K. (2013-2014). Commerciële varkensproductie in
Vlaanderen. Handboek. Onderzoeksgroep Dierlijke Productie, Vakgroep Toegepaste
Biowetenschappen, Faculteit Bio-Ingenieurs, Universiteit Gent, 504 blz.
Fremaut, D., Tylleman, A., Van Daele, A., Vettenburg, N. (2003). Meerfasenvoeding voor
varkens. Brochure, Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, 56 blz.
Gonyou, H. (1996). Water Use and Drinker Management. Review, 6 blz.
Gonyou, H.W. & Lou, Z. (2000). Effects of eating space and availability of water in feeders on
productivity and eating behavior of grower/finisher pigs. Journal of Animal Sciences, 2000,
(78), pp. 865-870.
Hoofs, A. & Roozen, R. (1990). Afdelingsgrootte vleesvarkens op een gesloten bedrijf.
Praktijkonderzoek varkenshouderij 6, (1992), 4, pp. 16-19.
Ingels, K., Fremaut, D., Martens, Luc. (2014). Meerfasenvoeding voor vleesvarkens.
Brochure, 50 blz.
Jones, C., Gabler, N., Patience, J.F., & Main, R.G. (2011) Irrespective of Differences in
Weaning Weight, Feed Efficiency is Not Different among Pigs with Varying Average Daily
Gain. Animal Industry Report, 3 blz.
KEWI. Geraadpleegd op 18 april 2016 via http://www.kewiservices.nl/achtergrond.html
68
Lammers, P.J., Stender, D.R. & Honeyman, M.S. (2007). Improving Feed Conversion.
Managing Feed Costs. Niche Pork Production, 3 blz.
Leen, F., Van den Broeke, A., Millet, S. & Van Meensel, J. (z.j.). Vlaamse varkens groeien
als kool maar niet tot in de hemel. ILVO, 1 blz.
Li, Y.Z., Chénard, L., Lemay, S. & Gonyou, H. (2005). Water intake and wastage at nipple
drinkers by growing-finishing pigs. American Society of Animal Science, 10 blz.
Makkink, C. (2014). Nieuwe inzichten in aminozuurbehoeften varkens. De Molenaar, 8, pp.
34-37.
Meunier-Salaun, M.C., Vantrimponte, M.N., Raab, A., Dantzer, R. (1987). Effect of floor area
restriction upon performance, behavior and physiology of growing-finishing pigs. J. Anim.Sci.,
(64), pp. 1371-1377.
Myers, A.J., Goodband, R.D., Tokach, M.D., Dritz, S.S., DeRouchey, J.M., & Nelssen, J.L.
(2012). The effects of feeder adjustment and trough space on growth performance of
finishing pigs. Journal Of Animal science, (90), pp. 4576-4582.
Nielsen, B. L., Lawrence, A. B. & Whittemore C. T. (1995). Effect of group size on feeding
behavior, social behavior and performance of growing pigs using single-space feeders.
Livestock Production Science, 44, (1995), pp. 73-85.
Palmans, S., Janssens, S., Van Meensel, J., Millet, S. (2014). De juiste beer op het juiste
voeder. IWT-onderzoeksproject. KU Leuven & ILVO, 4 blz.
Patience, J.F. (2012). The importance of water in pork production. Animal Frontiers, 2, (2),
pp. 28-35.
Paulk, C.B.& Hancock, J.D. (2015). Effects of an abrupt change between diet form on growth
performance of finishing pigs. Animal Feed Science and Technology, 211, pp. 132-136.
Persyn A. (2012). Belang van de juiste beer op de juiste zeug. De varkenswereld, pp. 6-10.
Provimi. (2010). Boar fattening most efficient. 1blz.
Quiniou, N., Courboulay, V., Salaün, Y. & Chevillon, P. (2010). Impact of the non castration
of male pigs on growth performance and behavior-comparison with barrows and gilts. Paper
8, 7 blz.
Remon. Geraadpleegd op 11 mei 2016 via
http://www.remon.com/uploads/files/pdf/Aladin_Varkens.pdf
Rodenburg, T.B., van Krimpen, M.M., Binnendijk, G.P., Bruininx, E.M.A.M. & Mulder, A.
(2004). Vergelijking van drie soja-eiwitten (Soycomil P, HP300 en LodeStar ProFa) in
biggenvoeders. Praktijkrapport Varkens 27, Animal Science Group, Wageningen UR, 18 blz.
69
Roelofs, P. & Rijntjes, C. (1998). Varkenshouder beïnvloedt vermorsing droogvoeder.
Praktijkonderzoek varkenshouderij, 12, (2), pp. 3-5.
Schell, T., van Heugten, E. & Harper, A. (2001). Managing Feed Waste. Pork Industry
Handbook,144, pp.1-4.
Scholten, R.H.J., den Brok, G.M. & Binnendijk, G.P. (1996). Structuurrijke grondstoffen in het
mengvoeder van vleesvarkens. Praktijkonderzoek varkenshouderij, Proefverslag nr. P1.165,
32 blz.
Schyns, M.A.R. (2011). Overgang naar een hogere diergezondheid in de Nederlandse
varkenshouderij: Economische top of strop? Onderzoek, 50 blz.
Suárez-Belloch, J., Guada, J.A. & Latorre, M.A. (2015). Effects of sex and dietary lysine on
performances and serum and meat traits in finisher pigs. Animal, 9, (10), pp. 1731-1739.
van de Pas, P., van der Peet-Schwering, C.M.C. & Hoofs, A. (1989). Vergelijking van
brijvoedering met droogvoedering bij gespeende biggen en vleesvarkens.
Varkensproefbedrijf “Zuid- en West Nederland”, Proefverslag 1.45, 26 blz.
van de Ven, E.P.H.E. & van den Elzen, J.A.M.A. (z.j.). Het vergelijken van kengetallen
varkenshouderij binnen de EG, pp. 25-26.
Van den Broeke, A., Leen, F., Millet, S., Van Meensel, J. (2015). Bepaling van het
bedrijfseconomisch optimale slachtgewicht van vleesvarkens. ILVO, 13 blz.
van der Peet-Schwering, C. (2013). Gedrag van beren. [PPT] LiveStock Research
Wageningen UR.
van der peet-Schwering, C.M.C., Straathof, S.B., Binnendijk, G.P. & van Diepen, J.Th.M.
(2012). Effect van grondstoffensamenstelling en aminozuurgehalte op technische resultaten
van beren, borgen en zeugjes. Rapport, Wageningen UR Livestock Research, 69 blz.
van der Peet-Schwering, C.M.C., Troquet, L.M.P., Binnendijk, G.P. & Knol, E. (2013). Effect
van genetische aanleg en geboortegewicht op de technische resultaten van biggen en
vleesvarkens. Rapport 724, Wageningen UR Livestock Research, 32 blz.
van der Peet-Schwering, C.M.C., van de Pas, P.A. & Binnendijk, G.P. (2015). Effect van
voedersysteem op de technische resultaten en gezondheid van gespeende biggen.
Wageningen, Wageningen UR (University & Research centre) Livestock Research, Livestock
Research Report 870, 23 blz.
Van der Wolf P.J., van Schie F.W., Elbers A.R.W., Engel B., van der Heijdden H.M.J.F.,
Hunneman W.A., Tielen M.J.M. (2001). Administration of acidified drinking water to finishing
pigs in order to prevent Salmonella infections. Veterinary Quarterly,(23), pp. 121-125.
70
Vandenbosch, A. (2015). Hy-care verbetert rendement van kraambed tot kotelet.
Management en Techniek, 19, pp. 16-17.
Vandersmissen, T. (2013). Effect van drinkwater op de gezondheid van dieren. DGZ. [PPT],
19 blz.
Varkensloket1. (2012). Geraadpleegd op 5 maart 2016 via
http://www.varkensloket.be/Portals/63/Documents/B_2012_Lessenreeks_rendabiliteit_jan_fe
b.pdf#page=16
Varkensloket2. (2014). Geraadpleegd op 11 mei 2016 via
http://www.varkensloket.be/Portals/63/Documents/pH_drinkwater_website.pdf
Varkensloket3. Geraadpleegd op 6 maart 2016 via
http://www.varkensloket.be/Varkensloket/Tools/Gestandaardiseerdevoederconversie/tabid/9
363/language/nl-NL/Default.aspx
Verstegen, M.W.A., Brascamp, E.W. & Van Der Hel, W. (1978). Growing and fattening of
pigs in relation to temperature of housing and feeding level. Canadian Journal of Animal
Science, 58 (1), pp. 1-13.
Vlaamse Overheid. (2013). Vlaamse bedrijfseconomische standaardwaarden:
Varkenshouderij. Beleidsdomein Landbouw en Visserij. Brochure, 46 blz.
VMM. (2007). Water. Elke druppel telt. Varkenshouderij. Brochure, Erembodigem, 28 blz.
Voederconversie. Geraadpleegd op 6 mei 2016 via
http://www.diereninformatie.be/varkens/kengetallen/voederconversie
Walker, N. (1991). The effects on performance and behavior of number of growing pigs per
mono-place feeder. Anim. Feed Sci. Technol., 35, pp. 3-13.
Windisch, W.M., Schedle, K., Plitzner, C. & Kroismayr, A. (2007). Use of phytogenic products
as feed additives for swine and poultry. Journal of Animal Science, 29 blz.
World Health Organisation. (2004). Guidelines for Drinking-water Quality: Recommendations.
Boek. Derde editie, volume 1, Geneve, 494 blz.
71
E. Bijlagen
Bijlage 1: Richtwaarden waterkwaliteit
VANDEN AVENNE -OOIGEM NV
Oostrozebeeksestraat 160
B 8710 OOIGEM
BE 430.523.909
Laboratorium - Laboratoire
tel: 056 / 67 37 08
Hieronder delen wij onze analyseresultaten mee:
Veuillez trouver ci-après les résultats d'analyses:
Ontledingsverslag n° - Bulletin d'analyse n° :
Merken - Marques :
Leveringsdatum - Date de livraison:
Analysedatum - Date d'analyse: streeftraject - valeur cible
Fysisch onderzoek pH 4 - 9 pluimvee, herkauwers; 6,5 -
8 varkens,paarden; 6,5 - 9,2
humaan
geleidbaarheid in μS / cm <= 2100 μS /cm (bij 25°C) is norm voor drinkwater
Analyse physique Helderheid / clareté : helder
Neerslag / précipitation : afwezig
Geur / odeur : geurloos
Chemisch onderzoek NH4+ : mg/l < 0,5 pluimvee, humaan; < 2
varkens,paarden; < 10
herkauwers
Analyse chimique Nitraten / nitrates :mg/l < 50 humaan; <100
pluimvee,varkens,paarden; < 200
72
herkauwers
Nitrieten / nitrites :mg/l < 0,1 humaan; < 0,5 varkens, paarden; < 1
pluimvee, herkauwers
Totale hardheid / dureté totale : °DH (<= 20°DH) < 20 °DH
Ijzergehalte / fer : mg/l < 0,2 humaan; < 0,5 varkens,paarden; < 2,5
pluimvee,herkauwers
Chloor als choriden / Chlore comme chlorides : mg/l < 200 humaan; < 250 pluimvee; < 1000
varkens,paarden; < 2000 herkauwers
Ca in mg/l Mn in mg/l
P in mg/l Fe in mg/l
Cl in mg/l Cu in mg/l
K in mg/l Zn in mg/l
Na in mg/l Co in mg/l
Mg in mg/l SO4 in mg/l
Bacteriologisch onderzoek Totaal kiemgetal 37°C kve / ml /
nombre total kve / ml :
< 20 humaan; < 100.000
pluimvee,
varkens,paarden,herkauwers
Analyse bactériologique Coliformen / coliformes ( p 10
ml):
0 humaan; < 10 varkens,paarden,
herkauwers; < 1000 pluimvee
E coli - fecaal / fécaux (p 10 ml) : 0,00
Enterococcus faecalis (p 100 ml) : 0,00
Gisten / ml
Schimmels / ml
Besluit
73
Bijlage 2: Vragenlijst varkenshouders voedervermorsing
Naam bedrijf/varkenshouder:
Datum:
Veevoederfirma:
Genetica zeug:
Genetica beer:
Algemene informatie
1. Waar situeert uw bedrijf zich
a. Open bedrijf (alle biggen worden verkocht/aangekocht)
b. Half-open bedrijf (een deel van de biggen wordt op het bedrijf zelf afgemest)
c. Gesloten bedrijf (alle biggen worden op het bedrijf zelf afgemest)
2. Welke en hoeveel dieren zijn aanwezig op u bedrijf? (Kruis aan welke aanwezig zijn op uw
bedrijf en vul het aantal in op de stippellijn)
............ zeugen
............ biggen van 0 kg tot spenen
............ biggen van spenen tot 25 kg
............ vleesvarkens
3. Is de varkenshouderij de enige activiteit van uw bedrijf?
Ja/nee
Bedrijfstakken Relatieve tijdsbesteding (%)
Varkens
Melkvee
Vleesvee
Pluimvee
Akkerbouw
Volleveldsgroenten
Buitenshuis werken
…………………….
Totaal 100 %
4. Bent u actief binnen belangenorganisaties, verenigingen of dergelijken?
5. Hoeveel werkkrachten telt uw bedrijf?
74
6. Maakt u gebruik van een meerwekensysteem?
Neen
1-weeksysteem
2-wekensysteem
3-wekensysteem
4-wekensysteem
5-wekensysteem
7-wekensysteem
7. Wat is de speenleeftijd (in dagen)?
8. Huidige technische kengetallen
ZEUGENHOUDERIJ
Voederverbruik per zeug per jaar (kg)
Hoeveel lactovoeder? (kg)
Hoeveel drachtvoeder? (kg)
Incl. gelten (ja/nee) en vanaf welk gewicht
Productiegetal
BIGGENBATTERIJ
Voederverbruik per big (kg)
Speengewicht (kg)
Aflevergewicht big (kg)
Dagelijkse groei (g/dag)
Voederconversie
Sterftepercentage
VLEESVARKENS
Opzetgewicht (kg)
Aflevergewicht (kg)
Dagelijkse groei (g/dag)
Voederconversie
Sterftepercentage
Hoe bepaalt u die gegevens? (Boekhouding, Ceres, …)
Rekent u bij het bepalen van de voederconversie per opgezette big of per afgeleverde big?
9. Weegt u uw dieren of schat u de gewichten?
75
10. Hoe bepaalt u het voederverbruik?
Opslag van het voeder
11. Hoe wordt het voeder opgeslagen? Indien andere dan silo en zakgoed, specifieer.
Silo’s Zakgoed Andere
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
12. Waar wordt het voeder opgeslagen? (silo in zon/schaduw)
13. Hoe lang worden de voeders gemiddeld bewaard?
Zeugenvoeder Biggenvoeder Kraamstal Biggenvoeder Batterij
…… dagen …… dagen …… dagen
…… weken …… weken …… weken
…… maanden …… maanden …… maanden
…… …… ……
Vleesvarkensvoeder
…… dagen
…… weken
…… maanden
……
14. Hoe regelmatig wordt de opslagplaats gereinigd?
Dagelijks
Wekelijks
Maandelijks
Jaarlijks
Minder vaak dan jaarlijks
Pas indien er zich een probleem stelt
Nooit
15. Hoe regelmatig wordt er gecontroleerd op schimmelvorming of andere vormen van
aantasting?
Dagelijks
76
Wekelijks
Maandelijks
Jaarlijks
Minder vaak dan jaarlijks
Pas indien er zich een probleem stelt
Nooit
16. Temperatuur in verschillende afdelingen?
Zeugen in zeugenstal:
Zeugen en biggen in de kraamstal:
Biggenbatterij:
Vleesvarkens:
Transport van de opslag tot bij het varken
17. Hoe wordt het voeder vanuit de opslagplaats tot aan de voederbak getransporteerd?
18. Hoe vaak wordt dit systeem gecontroleerd?
19. Hoe lang is de voederketting?
20. Zijn er al ooit problemen geweest met de ketting of het voedersysteem in het algemeen?
21. Wanneer waren er voor het laatst problemen?
22. Wat is de leeftijd van de installatie en de voederbakken?
Watervoorziening
23. Wat voor drinkwater wordt er gegeven? (staalname)
Leidingwater
Grondwater
…
24. Denkt u dat dit water van goede kwaliteit is en controleert u dit regelmatig? Hoe controleert
u dat?
25. Hoe is de visuele en sensorische kwaliteit?
26. Worden er bepaalde substanties aan het drinkwater toegevoegd?
27. Drinkwatervoorziening in de stal
77
Waar bevindt
zich de
drinknippel?
Hoe groot is
het debiet
van deze
drinknippel?
Is het
debiet
overal even
groot (voor-
en
achteraan
de leiding)?
Hoeveel
drinknippels
staan er per
hok?
Hoeveel
dieren
zitten
er per
hok?
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
Voeder
28. Wat is de oppervlakte van elk hok?
Biggen in de biggenbatterij:
Vleesvarkens:
29. Aantal varkens per eetplaats?
Biggen in de biggenbatterij:
Vleesvarkens:
30. Aantal cm eetplaats per varken?
Biggen in de biggenbatterij:
Vleesvarkens:
31. Welk soort voeder wordt er gebruikt?
Brij Meel Korrel Kruimel
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
32. Wat is de inhoud van de voeders alle fasen? (Indien er energiewaarden voorhanden zijn, die
noteren, zoniet ingrediënten en eventueel voederbon meenemen).
o Biggenbatterij:
o Vleesvarkens:
78
33. Hoe is de visuele en sensorische kwaliteit van het voeder?
34. Op welke manier wordt er gevoederd?
Ad libitum Gerantsoeneerd Andere
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
35. Welk voederschema wordt er toegepast (meerfasenvoeding, gerantsoeneerd,…)
Zeugen:
Biggen in de kraamstal (snoepvoeder/speenvoeder/andere; vanaf welke dag?):
Biggen in de biggenbatterij:
Vleesvarkens:
36. Hoeveel voederbeurten krijgen de zeugen?
37. Worden bargen/beren/immunocastraten en gelten afzonderlijk gevoederd?
38. Welk soort voederbakken worden er gebruikt?
Brijvoederbakken Combibakken Droogvoederbakken
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
39. Hebt u zelf die voederbakken gekozen en waarom?
79
40. Hoe vaak worden deze voederbakken gecontroleerd?
Meerder
e keren
per dag
(indien
ja,
hoeveel?)
1 keer
per dag
Meerder
e keren
per week
(indien
ja,
hoeveel?)
1 keer
per week
Meerder
e keren
per
maand
(indien
ja,
hoeveel?)
1 keer
per
maand
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
41. Waarop let u bij de controle van de voederbakken?
42. Hoe vaak wordt de afstelling van de voederbakken gewijzigd?
Meerder
e keren
per dag
(indien
ja,
hoeveel?)
1 keer
per dag
Meerder
e keren
per week
(indien
ja,
hoeveel?)
1 keer
per week
Meerder
e keren
per
maand
(indien
ja,
hoeveel?)
1 keer
per
maand
Kraamstal
- Zeugen
- Biggen
Biggenbatterij
Vleesvarkensstal
43. Waarop let u bij het wijzigen en afstellen van de voederbakken?
44. Bent u tevreden van dit soort voederbakken? Waarom wel/niet?
45. Heeft u ook ervaring met andere voederbakken?
46. Welk soort vloer ligt er onder de voederbakken?
Zeugen:
Biggen in de kraamstal:
80
Biggenbatterij:
Vleesvarkens:
47. Hoe is de overgang van de voederleiding naar de voederbak?
Zeugen:
Biggenbatterij:
Vleesvarkens:
48. Geeft dit aanleiding tot stofvorming?
Zeugen:
Biggenbatterij:
Vleesvarkens:
Voedervermorsing
49. Neemt u vermorsing van voeder waar?
Zeugen:
Biggen in de kraamstal:
Biggenbatterij:
Vleesvarkens:
50. Gebeurt dat regelmatig?
Zeugen:
Biggen in de kraamstal:
Biggenbatterij:
Vleesvarkens:
51. Indien u vermorsing waarneemt, welke stappen onderneemt u dan?
52. Hoe groot schat je de vermorsing (in % van het voeder)
53. Heeft u recent nog andere problemen met de voederbakken waargenomen? Welke?
54. Zou je dezelfde voederbakken opnieuw installeren?
55. Welk type voederbakken zou je nu installeren?
81
82