Upload
lamnhan
View
213
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008-2009
Eerste Examenperiode
Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag bij jonge kinderen.
Een follow-up studie gebaseerd op het model van Buss en Plomin en het
vijf-factoren model.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de
psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Kendie Henderick
Promotor: Prof. Dr. I. Mervielde
Begeleiding: Lic. S. De Pauw
INHOUDSTAFEL
INLEIDING
1. Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag
1.1. Perspectieven op de verhouding tussen temperament en
persoonlijkheid
1.2. Temperamentmodellen
Thomas en Chess
Buss en Plomin
Rothbart
Overlap in temperamentmodellen
1.3. Persoonlijkheidstheorie
1.4. Stabiliteit van temperament en persoonlijkheid
Stabiliteit van persoonlijkheid
Stabiliteit van temperament
1.5. Het verband tussen temperament of persoonlijkheid en
probleemgedrag
EAS-Temperamentmodel en probleemgedrag
Persoonlijkheid en probleemgedrag
Temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag
Interpretatie van temperament/persoonlijkheid en
probleemgedrag
2. Onderzoeksobjectieven
METHODE
1. Participanten en procedure
2. Opzet
3. Materiaal
3.1. Temperament: De EAS temperamentvragenlijst
3.2. Persoonlijkheid: De Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst
1
1-3
3-9
3-5
5-8
8
8-9
9-11
11-14
11-13
13-14
14-19
14-16
16-18
18
18-19
19
21
22
23
23
24-25
3.3. Probleemgedrag: Achenbach‘s System of Empirically Based
Assessment
RESULTATEN
1. Structuur van de EAS Temperamentvragenlijst
2. Structuur van de HiPIC Persoonlijkheidsvragenlijst
3. Effect van demografische variabelen
4. Cross-sectionele correlaties tussen temperament, persoonlijkheid en
probleemgedrag
4.1. Intercorrelaties van de EAS, HiPIC en CBCL op tijdstip 2
4.2. Correlationele verbanden tussen temperament en persoonlijkheid op
tijdstip 2
4.3. Correlaties tussen probleemgedrag en temperament/persoonlijkheid
op tijdstip 2
5. Longitudinale correlaties van temperament, persoonlijkheid en
probleemgedrag
5.1. Stabiliteit van de verschillende temperament- en
persoonlijkheidsschalen over 2,3jaar
5.2. Longitudinale relatie tussen temperament en persoonlijkheid
6. Correlatie tussen temperament en persoonlijkheid tijdstip 1 en probleemgedrag
tijdstip 2
6.1. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van later
probleemgedrag
7. Temperament en persoonlijkheid: determinanten van probleemgedrag
7.1. Temperament en persoonlijkheid als longitudinale predictoren van
probleemgedrag
7.2. Temperament en persoonlijkheid als cross-sectionele predictoren van
probleemgedrag
8. Bijdrage van de predictoren aan probleemgedrag
8.1. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op
25-26
27
28
28
29
29
29-30
30
30
32-33
33
33
33-34
34
35
36
36
36-38
tijdstip 1 voor probleemgedrag op tijdstip 2
8.2. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op
tijdstip 2 voor probleemgedrag op tijdstip 2
DISCUSSIE
1. Structuur van temperament en persoonlijkheid op lagere schoolleeftijd
2. Relatieve stabiliteit van temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag
3. Effect van demografische variabelen
4. Verband tussen temperament en persoonlijkheid: cross-sectioneel en
longitudinaal
5. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van probleemgedrag
6. Implicaties van dit onderzoek
7. Beperkingen en suggesties
REFERENTIES
BIJLAGEN
38
39
40
42
43
44
45
46
WOORD VOORAF
In het kader van deze masterproef had ik graag enkele personen willen bedanken.
Eerst en vooral wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor, Prof. Dr. Ivan Mervielde en
aan mijn begeleidster, Lic. Sarah De Pauw. Ik wil professor Mervielde bedanken voor de
theoretische inzichten en tips. Sarah wil ik bedanken omdat ze steeds klaarstond met raad,
omdat ze veel geduld had bij de statistische procedures en omdat ze hart en ziel in haar
werk legt.
Ten tweede bedank ik ook alle directeurs, directiemedewerkers, ouders en kinderen voor de
vlotte samenwerking, de tijd die ze besteed hebben aan dit onderzoek en de interesse in het
onderzoek.
Tot slot wil ik graag nog mijn zus bedanken voor de grote steun die ze me bood, voor het
herlezen en opsporen van taalkundige fouten en ook nog voor zoveel meer.
Kendie Henderick
Gent, mei 2009
ABSTRACT
Vroeger onderzoek toonde herhaaldelijk aan dat temperament en persoonlijkheid
belangrijke predictoren zijn van probleemgedrag bij kinderen (Rothbart & Bates, 1998;
Shiner & Caspi, 2003). De conceptuele integratie van dit onderzoek wordt echter sterk
gehinderd door een gebrek aan empirische studies naar de relatie tussen temperament en
persoonlijkheid.
In deze empirische studie wordt de relatie temperament, persoonlijkheid en
probleemgedrag onderzocht. Temperament wordt gemeten aan de hand van het EAS-model
(Buss en Plomin, 1975, 1984) en de vijf domeinen van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,
1999,2002) geven persoonlijkheid weer. Probleemgedrag wordt gemeten aan de hand van
de CBCL-vragenlijst (Verhulst & Van der Ende, 2000) waarbij de focus ligt op de hogere
orde schalen: Internaliseren, Externaliseren en Totale Problemen.
De steekproef bestaat uit 284 Belgische kinderen en hun ouders. Dit onderzoek is
longitudinaal en bestaat uit 2 waves met een gemiddeld tijdsinterval van 2.3 jaar. De
resultaten tonen aan dat de vragenlijsten betrouwbaar en valide zijn. Toch blijkt dat de
schalen van het EAS-temperament niet onafhankelijk zijn en dat er beter geopteerd wordt
voor een drie- in plaats van een vier-componentenstructuur.
Persoonlijkheid, temperament en probleemgedrag blijken relatief stabiel over een periode
van 2 jaar. Zoals verwacht was de Internaliserende schaal van de CBCL minder stabiel, net
als de Sociabiliteitschaal van de EAS. Probleemgedrag kon evengoed voorspeld worden
door temperament als door persoonlijkheid; beide domeinen lijken een overlappende
inhoud te hebben maar kunnen toch niet tot elkaar gereduceerd worden.
1
INLEIDING
1. Temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag
1.1. Perspectieven op de verhouding tussen temperament en persoonlijkheid
Kinderen zijn onderling sterk verschillend. Klassiek worden individuele verschillen bij
kinderen beschreven als verschillen in temperament, terwijl individuele verschillen bij
volwassenen dan weer gezien worden als verschillen in persoonlijkheid. Maar hoe zit dat
nu net met temperament en persoonlijkheid, wat is het verschil en waarom maakt men een
onderscheid tussen volwassenen en kinderen?
Er is weinig consensus over de betekenis van temperament en persoonlijkheid (Rutter,
1987). In het merendeel van de onderzoeken wordt echter uitgegaan van de definities van
Allport (1937, 1961):
Deze definieert temperament als refererend naar de karakteristieken van de aard van
een individu, inclusief zijn gevoeligheid voor emotionele stimulatie,
zijn gebruikelijke sterkte en responssnelheid, de stemmingskwaliteit, en alle
onderscheidingen van fluctuaties en intensiteiten van stemming. Deze fenomenen
worden gezien als afhankelijk van de aangeboren kenmerken en hebben hierdoor
grotendeels een erfelijke oorsprong (Allport, 1961, p. 34).
Persoonlijkheid wordt door Allport gedefinieerd als de dynamische organisatie in
het individu van de psychofysiologische systemen die zijn unieke aanpassing aan
zijn omgeving bepalen (Allport, 1937, p. 48).
Een van de redenen voor het gebrek aan consensus betreffende de relatie tussen
temperament en persoonlijkheid, is te wijten aan het feit of het accent bij analyse eerder ligt
op biologische (temperament) of eerder op gedragsmatige (persoonlijkheid) niveaus (Nigg,
2006). Vroeger werden beide domeinen als strikt gescheiden beschouwd, waarbij
temperament verwijst naar constitutioneel gebaseerde gedragsstijlen (bijvoorbeeld:
2
intensiteit, tempo en activiteitsniveau) bij zeer jonge kinderen, terwijl persoonlijkheid een
meer complex geheel van psychosociaal gevormde gedragingen en cognitieve voorkeuren
bij volwassenen zou weergeven (Mayer, 2005). Persoonlijkheid omvat een breder geheel
van constructen dan temperament (Rutter, 1994; Cervone, 2005). Temperament wordt
traditioneel van persoonlijkheid onderscheiden, omdat het verwijst naar stabiele individuele
verschillen die zichtbaar worden vanaf de geboorte en waarvan verondersteld wordt dat ze
een sterke genetische of neurobiologische basis hebben (Mervielde, De Clercq, De Fruyt &
Van Leeuwen, 2005). Terwijl traditionele onderzoekers temperamentstrekken beschouwen
als de gehele persoonlijkheid in de kleutertijd, worden ze in recente theoretische
overzichtsstudies steeds meer beschouwd als deel uitmakend van een bredere
persoonlijkheid (Shiner & Caspi, 2003). Recent onderzoek toont immers aan dat zowel
temperament als persoonlijkheid individuele verschillen bij kinderen kunnen beschrijven
(e.g. De Pauw, Mervielde & Van Leeuwen, 2009). Daarom worden temperament en
persoonlijkheid steeds meer geïntegreerd op conceptueel (McCrae et al., 2000; Shiner &
Caspi, 2003; Strelau, 1972; Zuckerman, 1991, 2001) en op empirisch niveau (Halverson,
Kohnstamm & Martin, 1994; Kohnstamm, Halverson, Mervielde & Havill, 1998; Rothbart
& Bates, 1998; Halverson et al., 2003).
Er is een gebrek aan empirisch onderzoek dat temperament en persoonlijkheid bij kinderen
met elkaar verbindt. Ook bij volwassenen is empirisch onderzoek slechts beperkt. In de
studie van McCrae et al. (2000) werd bij volwassenen een gematigde empirische relatie
gevonden tussen temperament en persoonlijkheid, de theoretische associaties zijn echter
diepgaand (McCrae et al., 2000). Net zoals temperamentstrekken worden ook
persoonlijkheidstrekken in belangrijke significante mate beïnvloed door de genen
(Bouchard & Loehlin, 2001) en individuele verschillen in persoonlijkheidstrekken kunnen
ook geïdentificeerd worden bij andere diersoorten (Gosling, 2001). Net zoals
persoonlijkheidstrekken zijn temperamentstrekken dan weer niet resistent tegen ervaring:
zelfs tijdens de eerste levensjaren wordt temperament beïnvloed door unieke
omgevingsfactoren en zijn de individuele verschillen slechts gedeeltelijk biologisch
bepaald (Emde & Hewitt, 2001). Bovendien kunnen sommige temperamentstrekken niet
gemeten worden in de kleutertijd, omdat ze pas later in de ontwikkeling zichtbaar worden
3
(e.g., bepaalde emoties, motorische vaardigheden, arousal en aandachtssystemen)
(Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000a, p. 124). De scheiding van temperament en
persoonlijkheid wordt in toenemende mate onduidelijk wanneer de kinderen de kleutertijd
ontgroeien (Shiner & Caspi, 2003) en de integratie van beide constructen zou groter zijn bij
volwassenen dan bij kinderen (Tackett & Krueger, 2005). Echter, deze stelling is moeilijk
sterk te maken omdat er bijna geen empirisch onderzoek is naar de relatie tussen
temperament en persoonlijkheid bij kinderen. Wanneer de dimensies van temperament en
persoonlijkheid bij kleuters vergeleken wordt, blijken er grote overeenkomsten te bestaan
(bv. De Pauw, 2009). Gegeven deze overlap, zijn vele onderzoekers van mening dat de
traditionele temperamentdimensies sterk gerelateerd zijn aan de Big Five (Caspi et al.,
2005; Mervielde & Asendorpf, 2000; Rothbart & Bates, 1998, 2006; Shiner, 1998; Shiner
& Caspi, 2003) en dat zeker vanaf de kleuterleeftijd, temperament en
persoonlijkheidstrekken wellicht meer gelijkend dan verschillend zijn (Caspi et al., 2005).
1.2. Temperamentmodellen
In de literatuur zijn er verschillende temperamentmodellen terug te vinden. Theoretici
verschillen van elkaar in de mate waarin ze de nadruk leggen op de rol van emotionele
processen, stilistische componenten en aandachtsprocessen als de kern van temperament
(Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). Hieronder volgt een bespreking
van de drie belangrijkste modellen. In dit onderzoek wordt vooral aandacht besteed aan het
EAS-model van Buss en Plomin.
Thomas en Chess (1977) beschouwen temperament niet als een absoluut maar als een
relatief stabiel construct. Temperament wordt dan gezien als relatief stabiele interne
factoren die iemands gedrag consistent maken over situaties, en verschillend van het gedrag
van anderen in vergelijkbare situaties (De Fruyt & Mervielde, 2004). Volgens Thomas en
Chess omvat temperament dan vooral de stilistische componenten van gedrag; dit is het
‗hoe‘ van gedrag dat duidelijk gedifferentieerd is van emotie, het ‗waarom‘ van gedrag en
van vaardigheden, het ‗wat‘ van gedrag (Goldsmith et al., 1987, p. 508). Temperament is
hierbij een dynamisch mechanisme: het medieert de invloed van de omgeving en geeft de
4
psychologische structuur van het individu vorm. Thomas en Chess ontwikkelden hun
model op basis van de resultaten van hun New York Longitudinal Study (NYLS). Tijdens
de New York Longitudinal Study zijn er interviews afgenomen in een kleine steekproef
(N=141) van ouders met jonge kinderen. Op deze data is een inductieve inhoudsanalyse
gedaan om te bepalen welke gedragscategorieën zowel bij alle kinderen aanwezig zijn als
potentieel significant kunnen zijn bij de psychologische ontwikkeling (Goldsmith et al.,
1987; Thomas & Chess, 1977). De uitkomst van deze analyse zijn negen
temperamentcategorieën: activiteitsniveau, regelmaat, aanpassing,
toenadering/terugtrekking, intensiteit van reactie, stemmingskwaliteit, drempelwaarde,
afleidbaarheid en taakvolharding. Deze negen factoren werden geoperationaliseerd door
middel van vragenlijsten en ratingformulieren voor ouders, leerkrachten en kinderen
(Presley & Martin 1994). Naast de negen factoren werden ook drie temperamentclusters
voorgesteld: gemakkelijk, moeilijk en ‗slow-to-warm-up‘. Een moeilijk temperament wordt
gevormd door een specifieke cluster van temperamenteigenschappen (irreguliere
biologische functies, terugtrekking van het nieuwe, trage aanpassing, stemmingsintensiteit
en relatief frequente negatieve stemmingen) en hangt samen met een verhoogd risico op
gedragsproblemen. Het model van Thomas en Chess toont echter ook heel wat
beperkingen. Ten eerste is het moeilijk om een strikt onderscheid te maken tussen de
stilistische componenten van gedrag en de motivatie en inhoud van het gedrag. Ten tweede
is er weinig evidentie voor de negen-factorenstructuur: factoranalyse van de ouder- en
leerkrachtvragenlijsten tonen minder dan negen trekken (Martin, Wisenbakker, &
Huttunen, 1994; Presley & Martin, 1994). Over verschillende studies heen werden de meest
consistente resultaten gevonden voor vier trekken: irriteerbaarheid, sociale inhibitie,
activiteitsniveau en aandacht. Ten laatste is stemming in het origineel model gelegen op een
continuüm gaande van positieve tot negatieve stemming. Studies bij kinderen hebben echter
de onafhankelijkheid aangetoond van positieve en negatieve stemming en verwijzen dus
naar twee verschillende temperamentstrekken (Rothbart, 1981; Goldsmith, 1996). Ondanks
de kritieken op dit model blijft The New York Longitudinal Study een mijlpaal in het
onderzoek naar individuele verschillen in de ontwikkelingspsychologie daar deze aandacht
vroegen voor aangeboren kenmerken in het individu.
5
Het EAS-model van Buss en Plomin (1975, 1984). Na het model van Thomas en Chess
(1977) zijn er verschillende alternatieve temperamentmodellen ontwikkeld. Het EAS-model
is een verdere uitwerking van het model van Thomas en Chess (1977), in dit model wordt
temperament meer theoretisch afgebakend. De keuze van de temperamentdefinitie in beide
modellen heeft verschillende implicaties en er is een duidelijk verschil in de achterliggende
rationale om de temperamentdimensies en de hierbij aansluitende meetmethoden te kiezen.
Volgens Buss en Plomin (1975, 1984) moet een trek aan bepaalde criteria voldoen,
vooraleer het gezien kan worden als een temperamentdimensie. De criteria zijn als volgt: de
substantiële erfelijkheid van een trek moet aangetoond worden, ze moeten zichtbaar worden
gedurende het eerste levensjaar, de trek moet relatief stabiel blijven gedurende de kindertijd
en moet een blijvende impact hebben op de persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks de
sterke nadruk op de biologische oorsprong van temperament is er bij Buss en Plomin toch
variatie mogelijk onder invloed van de omgeving en/of van ontwikkelingsgebeurtenissen.
In de loop van de tijd is het EAS-model reeds verschillende malen aangepast. Het
oorspronkelijke EASI-model (Buss & Plomin, 1975) omvatte vier trekken: Emotionaliteit,
Activiteit, Sociabiliteit en Impulsiviteit. Emotionaliteit wordt hoofdzakelijk gezien als
emotionele arousal en in mindere mate als gedragsmatige arousal (Goldsmith et al., 1987).
Activiteit bestaat uit kracht en tempo en bevat gedragsmatige arousal die verschillend is
van de fysiologische arousal bij emotionaliteit. Hier ligt de nadruk op verhoogde snelheid
en responsrate (Goldsmith et al., 1987). Sociabiliteit is de voorkeur om samen te zijn bij
anderen (Goldsmith et al., 1987). Impulsiviteit bevat gedragingen die gekenmerkt worden
door meer of minder zelfcontrole, doorzettingsvermogen, beslissingstijd en een zucht naar
sensatie (Mervielde & Asendorpf, 2000).
Kinderen met een moeilijk temperament zijn volgens Buss en Plomin minder goed
handelbaar voor ouders en andere zorgverleners (Goldsmith et al., 1987). Het zijn dan
vooral de trekken Emotionaliteit en Activiteit, die hoofdzakelijk bijdragen tot een moeilijk
temperament binnen dit kader. Sterk emotionele kinderen raken snel overstuur en zijn
moeilijk te sussen of hebben geregeld driftbuien. Zeer actieve kinderen testen voortdurend
hun grenzen uit, vervelen zich snel wanneer ze moeten stilzitten of putten hun verzorgers
uit door hun grote hoeveelheid energie (Goldsmith et al., 1987).
6
Op basis van het EASI-model werd de EASI temperamentvragenlijst ontwikkeld (Buss &
Plomin, 1975). Deze vragenlijst beoogt de vier temperamentstrekken te meten. Na een
revisie werd de impulsiviteitfactor achterwege gelaten omdat deze factor niet observeerbaar
zou zijn tot aan de leeftijd van vier tot vijf jaar en onbetrouwbaar bleek uit
factoranalytische studies (Rowe & Plomin, 1977) en er tevens twijfels waren over de
erfelijkheid. Het oorspronkelijke EASI-model werd daarom het EAS-model (Buss &
Plomin, 1984). Na het weglaten van de dimensie Impulsiviteit werd ook de
temperamentvragenlijst herzien. Door middel van een joint factoranalyse (N= 182,
Leeftijd= 5 maanden – 9 jaar) met 54 items van de NYLS en met de 20 items van de EASI
temperamentvragenlijst kwam men tot zes componenten. De vijf hoogst ladende items van
elk van de zes componenten werden gebruikt voor de constructie van de Colorado
Childhood Temperament Inventory (CCTI; Rowe & Plomin, 1977). Op de CCTI werden
verschillende conceptuele en empirische analyses gemaakt, waaruit bleek dat Sociabiliteit
niet enkel het tegengestelde van Verlegenheid is (Cheek & Buss, 1981, p. 130) maar dat de
Sociabiliteitschaal eerder een meting van Verlegenheid was. Deze schaal werd hierdoor
geherdefinieerd als de Verlegenheidschaal van de EAS en tevens werd een experimentele
Sociabiliteitschaal toegevoegd die wel vooral de neiging om graag bij mensen te vertoeven
meet (Buss & Plomin, 1984). De nieuwe EAS-Temperamentvragenlijst was gevormd. De
huidige EAS-temperamentvragenlijst bestaat uit 20 items die de vier
temperamentdimensies (Emotionaliteit, Activiteit, Sociabiliteit en Verlegenheid) beogen te
meten. Dit model is zeer waardevol gebleken bij het construeren van vragenlijsten en werd
veelvuldig gebruikt in genetische gedragsstudies met mono- en dizygote tweelingen tussen
een en negen jaar (Goldsmith, Buss, & Lemery, 1997). Ondanks de grote bruikbaarheid van
het model is er echter nog steeds geen consensus over de mate waarin Sociabiliteit en
Verlegenheid onafhankelijke constructen vormen (Boer & Westenberg, 1994; Mathiesen &
Tambs, 1999; Gasman et al., 2002).
Boer en Westenberg (1994) onderzochten de psychometrische kwaliteit van de EAS-
temperamentvragenlijst in een Nederlandse steekproef van 230 kinderen tussen 4 en 13
jaar. Er werd evidentie gevonden voor een 3-factorenstructuur, ongeacht de inclusie van de
Sociabiliteitschaal en onafhankelijk van geslacht, leeftijd of nationaliteit. Een factoranalyse
7
resulteerde in 3 onafhankelijke schalen: Emotionaliteit, Activiteit en Verlegenheid. De
positie van de experimentele Sociabiliteitschaal is echter meer ambigu. De
onafhankelijkheid ervan kon niet worden aangetoond, integendeel, Sociabiliteit is niet enkel
gerelateerd aan Verlegenheid maar ook aan Activiteit. Wanneer men de steekproef
verdeelde in een jongere en oudere leeftijdsgroep, bleek dat Sociabiliteit bij de jongste
groep meer geassocieerd was met Verlegenheid en in de oudste groep meer met Activiteit.
Tot slot werd er in de jongste groep ook een geslachtseffect gevonden voor de dimensie
Activiteit. Activiteitsscores lagen hoger bij jongens dan bij meisjes.
In tegenstelling tot het onderzoek van Boer en Westenberg (1994) werd in het onderzoek
van Mathiesen en Tambs (1999) wel evidentie gevonden voor een 4-factorenstructuur. In
dit onderzoek werden 921 kinderen uit Noorwegen op verschillende tijdstippen (op 18, 30
en 50 maanden) beoordeeld door de ouders via de EAS-Temperamentvragenlijst. Wanneer
men de Sociabiliteititems uit de vragenlijst verwijderde, kreeg men een duidelijke 3-
factorenstructuur. Wanneer men echter de Sociabiliteititems in de vragenlijst opnam, was er
wel een duidelijke 4-factorenstructuur. De 4-factorenstructuur bleek niet substantieel te
variëren naargelang de leeftijd van de kinderen. Er is voor alle schalen een hoge stabiliteit
over de 3 tijdstippen heen met een lichte trend over de leeftijden heen; Emotionaliteit en
Verlegenheid nemen toe tussen 18 en 50 maanden terwijl Activiteit en Sociabiliteit
afnemen. Er werden geen significante geslachtsverschillen gevonden.
Een meer recent onderzoek van Gasman en collega‘s (2002) toonde opnieuw evidentie voor
een 3-factoren structuur. Dit onderzoek werd uitgevoerd met een Franstalige versie van de
EAS-Temperamentsvragenlijst bij 197 schoolkinderen tussen 6 en 12 jaar. De vragenlijst
werd ingevuld door zowel de ouders en de leerkracht, als door de kinderen vanaf 9 jaar. De
4-factorenstructuur werd gevonden, wanneer de informanten kinderen waren. Na
confirmatorische factoranalyse van de data met volwassen informanten bleek echter een 3-
factorenstructuur meest aangewezen, gezien de significante overlap tussen Verlegenheid en
Sociabiliteit. Uit deze korte bespreking van enkele onderzoeken kunnen we besluiten dat er
nood is aan verder onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten van de EAS-
Temperamentvragenlijst. Het aantal componenten blijkt te variëren naargelang de
steekproef, de leeftijd en de vertaling.
8
Tot slot bespreken we kort het derde temperamentmodel van Rothbart (1981). Deze
auteurs beschouwen temperament als primair biologisch bepaalde individuele verschillen in
reactiviteit en zelfregulatie (Goldsmith et al., 1987). Reactiviteit is de prikkelbaarheid of
‗arousability‘ van gedrag, de endocriene systemen en responsen gerelateerd aan het
autonoom en centraal zenuwstelsel. Reactiviteit wordt gemoduleerd door de
zelfregulerende processen zoals aandacht, toenadering, vermijding en inhibitie.
Temperament kan op alle leeftijden gedragsmatig geobserveerd worden onder de vorm van
individuele verschillen in patronen van emotionaliteit, activiteit en aandacht. Er is gekozen
voor een brede definitie van temperament, om de nadruk te leggen op het verband tussen
psychologie en neurofysiologie via motivationele en aandachtssystemen (Mervielde et. al.,
2005). Uit de Child Behavior Questionnaire (CBQ, Rothbart & Ahadi, 1994) kwamen drie
temperamentfactoren die, mits enkele kleine verschillen, crosscultureel terug te vinden
zouden zijn bij kinderen tussen 3 en 7 jaar. De drie factoren zijn: Negatieve reactiviteit,
Positieve reactiviteit/Surgency en Effortful control. De nadruk ligt hier hoofdzakelijk op de
reactiviteit en zelfregulatie. Temperament is relatief stabiel met vooral veranderingen
tijdens de transitieperiodes. De verschillende temperamentfactoren bestaan uit meerdere
componenten, die op verschillende tijdstippen kunnen rijpen. Hierdoor kunnen er
individuele verschillen ontstaan in het tijdstip van rijping en in de algemene emotionele
reactie. Temperament bestaat in de persoon maar uit zich vooral binnen een bepaalde
omgeving. Dit model is interactionistisch: de omgeving zal het temperament beïnvloeden,
bijvoorbeeld door de mate van stimulatie of regulatie, maar de uiting van temperament zal
ook een direct en indirect effect hebben op de anderen.
Overlap in de modellen Bij een narratieve vergelijking (Mervielde & Asendorpf, 2000;
Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005) van de verschillende - relatief
onafhankelijke - temperamentdimensies blijkt er een grote overlap, ook al worden vaak
verschillende termen gebruikt. Emotionaliteit is prominent aanwezig in zowel het model
van Thomas en Chess (1977), het EAS-model (Buss & Plomin, 1975) als in het model van
Rothbart en Derryberry (1981). Emotionaliteit komt grotendeels overeen met negatieve
emotionaliteit, daar deze dimensie in het merendeel van de modellen de nadruk legt op
9
negatieve emoties (Thomas & Chess, 1977, Rothbart & Derryberry, 1981). De dimensie
Extraversie wordt in alle 3 de modellen teruggevonden onder de noemers: Inhibitie,
Sociabiliteit/Verlegenheid en Surgency. Surgency verwijst bij Rothbart echter ook naar de
Activiteitsdimensie, die we ook in alle 3 de modellen terugvinden. Persistentie vinden we
terug als taakpersistentie en effortful control maar is niet opgenomen in het EAS-model. Dit
kan erop wijzen dat dit een minder belangrijke dimensie zou zijn om temperament te
beschrijven bij kleuters en jonge kinderen.
Het probleem bij modelvergelijking is dat Thomas en Chess, Rothbart en Derryberry
gekozen hebben voor vele schalen, die gemiddeld correleren; Buss en Plomin daarentegen,
geven de voorkeur aan een minder aantal onafhankelijke schalen. Toekomstig onderzoek
zou zich moeten richten op een comprehensief model met factoren uit de verschillende
modellen, aangezien de gelijkenissen groter zijn dan de verschillen (Mervielde et. al. 2005).
1.3. Persoonlijkheidstheorie
Persoonlijkheid kan gedefinieerd worden als de intra-individuele organisatie van ervaring
en gedrag (Asendorpf, 2002). Persoonlijkheidstypes verwijzen naar personen met
gelijkende intra-individuele organisaties van hun ervaringen en gedrag. Bij volwassenen is
er consensus bereikt over het Vijf Factorenmodel (Goldberg, 1990; McCrae & Costa, 1987)
als een goede en comprehensieve breedbandmeting voor het weergeven van individuele
verschillen in persoonlijkheid. Deze verschillen kunnen beschreven worden aan de hand
van de vijf factoren: Extraversie, Welwillendheid, Consciëntieusheid, Emotionele
Stabiliteit/Neuroticisme en Intellect/Openheid voor ervaringen. Bij kinderen is er echter tot
nu toe een gebrek aan empirisch onderzoek naar de organisatie van de persoonlijkheid en
hoe deze geassocieerd is met de latere volwassen persoonlijkheidsstructuur.
Binnen het persoonlijkheidsonderzoek kunnen we onderscheid maken tussen de person-
centered en de variable-centered benadering. De eerste benadering benadrukt het belang
van een persoon in het geheel als het belangrijkste om te analyseren en de structuur van
persoonsprofielen te bestuderen over variabelen heen. Vele onderzoekers hebben de
persoonlijkheid onderzocht volgens deze benadering. Verscheidene onderzoekers hebben
bij verschillende culturen en leeftijdscategorieën – gaande van 3- tot 27-jarigen – evidentie
10
gevonden voor de aanwezigheid van minstens 3 persoonlijkheidstypes: undercontrolled,
overcontrolled en resilients (Asendorpf, Borkenau, Ostendorpf, & Van Aken, 2001;
Asendorpf & Van Aken, 1999; Caspi & Silva, 1995; Pulkkinen, 1996; York & John, 1992).
De laatste 50 jaar is het empirisch onderzoek naar persoonlijkheid vooral gestuurd door de
variable-centered benadering. De drie meest gebruikte onderzoeksmethoden binnen deze
benadering zijn: ten eerste, lexicale analyse van de structuur van trekadjectieven in
verschillende talen (Saucier, Hampson & Goldberg, 2000); ten tweede, factoranalyse van
de psychometrische structuur van verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten (Costa &
McCrae, 1997) en ten derde, analyse van vrije persoonlijkheidsbeschrijvingen (Kohnstamm
et al., 1998). Er is een steeds groeiende evidentie dat het Big Five model ook kan gebruikt
worden bij kinderen tussen 3 en 12 jaar om individuele verschillen in de persoonlijkheid te
beschrijven. Hiervoor is empirische evidentie gevonden in drie lijnen van onderzoek. Ten
eerste leverden leerkracht en ouderbeoordelingen evidentie voor 4 of 5 factoren bij 4- tot 6-
jarigen (Mervielde, Buyst, & De Fruyt, 1995). Ten tweede bleek uit een studie van peer
nominaties bij 9- tot 12- jarigen (Mervielde & De Fruyt, 2000) dat de Big Five belangrijke
dimensies aanreikt om te beschrijven hoe peers elkaar percipiëren. Een volledige Big Five
structuur werd niet gevonden maar wel een structuur waarin de vijf dimensies
gecombineerd worden. Tot slot was er het onderzoek van Kohnstamm en collega‘s (1998)
met vrije beschrijvingen door moeders over de persoonlijkheid van hun 3- tot 12-jarig kind,
dat aantoonde dat 75 tot 85% van de beschrijvingen geclassificeerd kunnen worden als
indicatoren van de Big Five. Kortom, de Big Five biedt een comprehensief en bruikbaar
raamwerk aan, om de persoonlijkheidstrekken van kinderen te beschrijven. Hieruit is de
Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen(HiPIC) (Mervielde & De Fruyt,
1999, 2002) ontstaan, die persoonlijkheidstrekken bij lagere schoolkinderen meet. Deze
vragenlijst bevat 144 items die 5 hogere domeinen meten: Consciëntieusheid,
Welwillendheid, Extraversie, Imaginatie en Emotionele Stabiliteit. De studie van de
natuurlijke ouderlijke beschrijvingen en meer specifiek de constructie van de HiPIC toont
een brede Agreeableness factor aan, die hier de naam Welwillendheid kreeg om het verschil
met de Big Five bij volwassenen aan te duiden. De Welwillendheidfactor is een combinatie
van verschillende facetten. Het omvat de facetten Egocentrisme en Volgzaamheid, die
11
vergelijkbaar maar breder zijn dan de typische Agreeableness facetten bij volwassenen.
Ook omvat het het facet Dominantie dat gerelateerd is aan Assertiviteit en vergelijkbaar is
met volwassen Extraversie. Tot slot omvat het ook Irriteerbaarheid, dat gerelateerd is aan
Boze Vijandigheid en vergelijkbaar is met Neuroticisme bij volwassenen. De steekproef
waarop dit longitudinale onderzoek gebaseerd is, toonde bij de toenmalige Vlaamse
kleuters een vijf componentenstructuur, gemeten via de HiPIC en ingevuld door de ouders
(De Pauw, Mervielde & Van Leeuwen, 2009). De vijf componenten verklaarden samen
74% van de variantie en laadden bijna allemaal op de vooropgestelde Big Five dimensies.
Een uitzondering hierop was het Welwillendheidfacet Altruïsme dat primair laadde op
Extraversie. Deze schaal had echter wel een positieve secundaire lading op de
vooropgestelde component.
1.4. Stabiliteit van temperament en persoonlijkheid
Stabiliteit van persoonlijkheid. Lange tijd was er de dominante visie dat
persoonlijkheidstrekken in de vroege kindertijd onstabiel en veranderlijk zijn en dus niet
van invloed zijn op het verdere leven. Ook al blijven sommige onderzoekers de rol van
contextuele factoren benadrukken en blijven ze suggereren dat persoonlijkheid relatief
soepel en gevoelig is voor verandering in de vroege kindertijd (Lewis, 1997, 2001), toch is
er steeds meer empirisch onderzoek, dat aangeeft dat de persoonlijkheidskarakteristieken
van de vroege kindertijd tot in de volwassenheid opvallende continuïteit vertonen (e.g.,
Caspi et al., 2003; Caspi & Silva, 1995; Roberts & Friend-DelVecchio, 2000). Ondanks het
feit dat vele onderzoekers ervan uitgaan, dat groei van persoonlijkheid vooral optreedt in de
kindertijd, zich verder ontwikkelt tot in de volwassenheid maar stopt na een bepaalde
leeftijd (Caspi & Roberts, 1999; Roberts & DelVecchio, 2000, McCrae & Costa, 1994), is
er recent evidentie gevonden voor een verandering in persoonlijkheid gedurende de gehele
levensloop.
In de meta-analyse van Roberts, Walton en Viechtbauer (2006) wordt de mean-level
stabiliteit van persoonlijkheid onderzocht over een leeftijdsinterval van 10 tot 101 jaar.
Mean-level stabiliteit verwijst naar de mate, waarin persoonlijkheidsscores veranderen over
de tijd (De Fruyt et al., 2006). Resultaten toonden aan, dat persoonlijkheidstrekken een
12
duidelijk patroon van normatieve verandering ondergaan gedurende de levensloop.
Persoonlijkheid verandert meer in de jonge volwassenheid dan in welke andere periode dan
ook ( Bemerk dat de kindertijd niet werd opgenomen in deze studie). Het patroon van
verandering is intrinsiek positief, ongeacht het geslacht; mensen worden meer sociaal
dominant, consciëntieus, en emotioneel stabiel tijdens de volwassenheid.
In de meta-analyse van Roberts en DelVecchio (2000) werd gevonden, dat de rangorde
stabiliteit van persoonlijkheidstrekken substantieel stijgt tussen de peuter en kleutertijd (van
3 tot 6 jaar). In tegenstelling tot Roberts en Delvecchio (2000) werd in een meta-analyse
van Tackett en Krueger (2006) aangetoond, dat de rangorde stabiliteit afneemt tussen de
kindertijd en adolescentie. Ander onderzoek vindt een significant verband tussen
persoonlijkheidstrekken, gemeten op 3-jarige leeftijd en persoonlijkheidstrekken op 18-
jarige leeftijd. Deze resultaten suggereren dat er sprake is van continuïteit in
persoonlijkheid, zelfs in de periode tussen de midden kindertijd en de adolescentie (Caspi,
2000; Caspi & Silva, 1995).
In een longitudinale studie van De Fruyt en collega‘s (2006) werd gefocust op vijf types
van continuïteit van persoonlijkheid gedurende de kindertijd en adolescentie. Omdat ons
onderzoek zich vooral zal focussen op de differentiële stabiliteit, beperken we onze focus
hier ook toe. Differentiële stabiliteit beschrijft de mate waarin de relatieve verschillen
tussen individuen invariant blijven over de tijd (De Fruyt et al., 2006). In de studie van De
Fruyt en collega‘s werd gebruik gemaakt van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) om
de ouders tweemaal de persoonlijkheid van hun kind te laten beschrijven met een interval
van 36 maanden. De steekproef werd ingedeeld in 4 leeftijdscategorieën: 6-7 jaar (N=88),
8-9 jaar (N=183), 9-10 jaar (N=201) en 12-13 jaar (N=210). De differentiële continuïteit
coëfficiënten (niet gecorrigeerd voor onbetrouwbaarheid) over het interval van 36
maanden, zijn uniform hoog voor alle domeinen en elke leeftijdsgroep. Kortom, dit toont
dat persoonlijkheid sterk differentieel stabiel is. Het grootste deel van de proefpersonen had
een stabiel profiel van trekken, ook mean-level veranderingen in de persoonlijkheid bleven
over het algemeen miniem.
In het onderzoek van De Fruyt en collega‘s (2006) zijn de jongste proefpersonen 6 jaar. Dit
is niet verwonderlijk aangezien de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) normaliter
13
gebruikt wordt vanaf 6 jaar. In dit opzicht is onze studie uitzonderlijk, want op tijdstip 1
werd de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) voor het eerst afgenomen bij kleuters. Het
doel van ons onderzoek is de stabiliteit van persoonlijkheid tussen de leeftijd van 4/5 en 6/7
jaar te bestuderen.
Stabiliteit van temperament. In onderzoek bij 180 kinderen van 3 tot 48 maanden met de
Toddler Behavior Assessment Questionnaire van het psychobiologische model (Rothbart,
1981), bleek dat temperament sterk stabiel is tussen de leeftijd van 24 en 48 maanden
(Lemery, Goldsmith, Mrazek, & Klinnert, 1999). Temperament werd onderzocht via 3
verschillende temperamentvragenlijsten met de moeder als informant op de leeftijd van 3,
6, 12, 18, 24, 36 en 48 maanden.
Ook met de Children‘s Behavior Questionnaire (Rothbart & Ahadi, 1994) werd onderzoek
gedaan: Majdandzic en van den Boom (2007) gingen de continuïteit van temperament in de
kindertijd na over situaties en tijd heen. 94 kinderen werden met een interval van 2
maanden tweemaal beoordeeld onder de vorm van observatie in het laboratorium en
vragenlijsten ingevuld door de ouders. De resultaten tonen hogere stabiliteitswaarden voor
temperament bevraagd door vragenlijsten dan voor het geobserveerde temperament.
Positieve Emotionaliteit en Verlegenheid bleken het meest stabiel te zijn. Deze studie
suggereert de aanwezigheid voor kerntrekken van temperament bij 4-5-jarigen, wat aansluit
bij voorgaande bevindingen, namelijk dat na de peutertijd bepaalde temperamentfactoren
stabiel worden (Lemery et al., 1999; Pedlow et al., 1993).
In de longitudinale studie van Rende (1993) werd onderzoek gedaan naar de relatie tussen
EAS- temperament en later probleemgedrag bij jonge kinderen. In dit onderzoek werd de
focus niet gelegd op de stabiliteit van het temperament, maar het werd niettemin onderzocht
in een ongepubliceerd manuscript van Rende en Braungart (1982). Temperament werd op 4
verschillende tijdstippen gemeten ( 1, 2, 3 en 4 jaar) (Plomin, DeFries & Fulker, 1988),
gebruikmakend van de Colorado Child Temperament Inventory (CCTI) (Rowe & Plomin,
1977). Rende en Braungart concludeerden dat de EAS-dimensies sterk stabiel zijn van jaar
tot jaar. Gezien de sterke stabiliteit werden er gemiddelden per EAS-dimensie genomen,
om zo tot een score voor de kleutertijd (leeftijd 1 en 2 jaar) en voor de vroege kindertijd
14
(leeftijd 3 en 4 jaar) te komen. Er werden matige correlaties gevonden tussen de EAS-
dimensies in de kleuter- en de vroege kindertijd (resp. 0.66, 0.61 en 0.58). Tevens is er een
negatieve correlatie (-0.28) tussen Emotionaliteit in de kleutertijd en Sociabiliteit in de
vroege kindertijd en zijn er positieve correlaties tussen Activiteit en Sociabiliteit in de
kleutertijd (0.32) en in de vroege kindertijd (0.27).
Tot slot bespreken we een onderzoek dat specifiek de stabiliteit van het EAS-model
onderzocht heeft bij kleuters in Noorwegen (Mathiesen & Tambs, 1999). Initieel werden
921 kleuters gevolgd vanaf de leeftijd van 18 (1,5 jaar) tot 50 (4 jaar en 2 maanden)
maanden en beoordeeld via de EAS-Temperamentvragenlijst (Buss & Plomin, 1984). De 4-
factoren structuur (Emotionaliteit, Activiteit, Verlegenheid en Sociabiliteit) toonde een
hoge stabiliteit over de verschillende meetmomenten heen. Er werden geen significante
invloeden van het geslacht gevonden maar wel van de leeftijd. Emotionaliteit en
Verlegenheid stijgen van 18 naar 50 maanden, terwijl er een daling was van Sociabiliteit en
Activiteit. Deze studie bevestigt de stabiliteit van de EAS-temperamentstrekken bij jonge
kinderen over een periode van 3 jaar.
1.5. Het verband tussen temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag
EAS-Temperamentmodel en probleemgedrag. Omdat deze studie gebaseerd is op het
EAS-Temperamentmodel van Buss en Plomin (1984), bekijken we specifiek de relatie
tussen de EAS-factoren en probleemgedrag. Uit het onderzoek van Graham en Stevenson
(1987) blijkt dat het EAS-model (Buss & Plomin, 1975, 1984) geschikt is om de specifieke
associatie tussen temperament en bepaald probleemgedrag bij jonge kinderen te
beschrijven. Emotionele problemen, hyperactiviteit en antisociaal gedrag worden gezien als
extremen van het normale, niet-pathologische temperament. Dit onderzoek was de basis
voor het opstellen van de specificiteithypothese (Graham & Stevenson, 1987) dat stelt dat
temperamentstrekken op een zeer specifieke manier gelinkt kunnen worden aan
gedragsproblemen tijdens de kindertijd. Ze voorspelden dat Emotionaliteit samenhangt met
depressie, Activiteit met hyperactiviteit en Sociabiliteit met delinquent gedrag.
Deze hypothese werd in 1993 onderzocht door Rende in een longitudinaal onderzoek. Hier
werd de link bestudeerd tussen de EAS-trekken en gedragsproblemen bij 164 kinderen die
15
6 jaar lang participeerden. Meer concreet, deze sample is getrokken uit de controlegroep
van het longitudinale Colorado Adoption Project (CAP) (Plomin en DeFries, 1985; Plomin
et al., 1988). Deze sample bestaat uit gezinnen zonder adoptiekinderen. Er zijn 5 waves op
de leeftijd van 1, 2, 3, 4 en ongeveer 7 jaar. De eerste 4 waves komen uit het CAP (Plomin,
DeFries & Fulker, 1988). In totaal werden 164 kinderen (91 jongens en 73 meisjes) en hun
ouders bevraagd. Het temperament werd gemeten in de eerste 4 waves met de Colorado
Child Temperament Inventory (CCTI) (Rowe & Plomin, 1977), terwijl probleemgedrag
gemeten werd op 7-jarige leeftijd met de Child Behavior Checklist (CBCL)
(Achenbach,1991). In dit onderzoek werd de specificiteithypothese (Graham & Stevenson,
1987) slechts gedeeltelijk bevestigd. Het meest opvallende resultaat was dat de relaties
deels afhankelijk waren van het geslacht. Voor beide geslachten werden geen associaties
gevonden tussen Sociabiliteit en delinquent gedrag en tussen Activiteit en hyperactiviteit.
Bij jongens is er evidentie gevonden voor de samenhang tussen Emotionaliteit en angst,
depressie en aandachtsproblemen, terwijl bij meisjes het de combinatie van Emotionaliteit
en negatieve Sociabiliteit was die samengingen met angst en depressie.
Meer recent onderzoek van Gjone en Stevenson (1997) toont gedeeltelijke evidentie voor
de specificiteithypothese (Graham & Stevenson, 1987) bij kinderen en adolescenten. Het
onderzoek is een longitudinale studie met tweelingen van hetzelfde geslacht. De relatie
tussen temperament en gedragsproblemen werd onderzocht en de impact van gedeelde,
genetische invloeden en van omgevingsinvloeden werd nagegaan. De steekproef bestaat uit
759 tweelingparen van hetzelfde geslacht en met een leeftijd tussen 7 en 17 jaar. Het
temperament en probleemgedrag werden 2 keer gemeten met een interval van 2 jaar. Er
werd gebruik gemaakt van de EAS-vragenlijst (Buss & Plomin, 1984) en de CBCL
(Achenbach, 1991). Er werden geen associaties gevonden tussen Sociabiliteit en
gedragsproblemen, integendeel, gedragsproblemen bleken sterk samen te hangen met
Emotionaliteit, ongeacht het geslacht of de leeftijd. Emotionaliteit is ook een sterke
predictor voor angstig/depressief gedrag, een unieke predictor voor aandachtsproblemen en
is in sterkere mate bij jongens een predictor voor agressief en delinquent gedrag. Hoge
scores op Activiteit voorspelden vooral bij jonge kinderen agressief gedrag. Ten slotte
werden er voor alle EAS temperament significante genetische invloeden gevonden.
16
Ook in het onderzoek van De Pauw en Mervielde (2009) (wave 1 van dit onderzoek) werd
specifiek gekeken naar de relatie tussen de EAS-trekken en probleemgedrag bij jonge
kinderen. De steekproef voor dit model telt 273 Vlaamse kinderen tussen de 4 en 5 jaar. De
ouders) beoordeelden de kinderen op vlak van persoonlijkheid, temperament en
probleemgedrag. Temperament werd gemeten via een Nederlandse vertaling (Boer &
Westenberg, 1994) van de EAS Temperament vragenlijst (EAS, Buss & Plomin, 1984),
persoonlijkheid via de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 2002) en de CBCL 1,5-5 (Achenbach
& Rescorla, 2000) werd gebruikt om probleemgedrag te scoren. De resultaten geven telkens
2 groepen van correlatiecoëfficiënten weer: de EAS-trekken met de Internaliseren,
Externaliseren en Totale Problemen schaal van de CBCL en de EAS-trekken met de DSM-
georiënteerde schalen Affectieve, Angst-, Pervasieve ontwikkelings-, Aandachts-
/hyperactiviteit en Oppositioneel deviante problemen. Sociabiliteit is een significante en
negatieve voorspeller voor Internaliseren en Totale Problemen van de CBCL en is ook
negatief gerelateerd met de DSM-georiënteerde schalen Angst en Pervasieve
ontwikkelingsproblemen. Emotionaliteit is een voorspeller voor Internaliseren,
Externaliseren, Totale Problemen, en op een lager niveau voorspelt het alle 5 de DSM-
schalen. De sterkste associaties zijn voor: Affectieve Problemen, Angstproblemen,
Pervasieve ontwikkelingsproblemen, aandachtsproblemen/hyperactiviteit en oppositioneel
deviante problemen. Tot slot correleert Activiteit positief met Externaliseren, Totale
Problemen, aandachtsproblemen/hyperactiviteit en oppositioneel deviante problemen. De
sterkste correlaties zijn tussen Sociabiliteit en Internaliseren, Emotionaliteit en
Internaliseren, angst, Activiteit met Aandacht/hyperactiviteitproblemen. Wanneer enkel de
sterkste samenhang in beschouwing genomen wordt, kan opgemerkt worden dat dit de
specificiteithypothese van Graham en Stevenson (1987) grotendeels lijkt te bevestigen en
vinden we evidentie dat temperamentstrekken op een specifieke manier gelinkt kunnen
worden aan gedragsproblemen tijdens de kindertijd.
Persoonlijkheid en probleemgedrag. Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen
(2005) onderzochten de samenhang tussen persoonlijkheid en probleemgedrag bij lagere
schoolkinderen van 5 tot 15 jaar, zowel bij een klinische (N=205) als bij een niet-klinische
17
(N=578) steekproef. Adaptieve persoonlijkheidstrekken werden gemeten via de
Hierarchical Personalitity Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999),
terwijl probleemgedrag gemeten werd met de Child Behavior Checklist (CBCL;
Achenbach, 1991). Voor beide samples werd gevonden dat Internaliseren negatief
correleert met Emotionele Stabiliteit en Extraversie, terwijl Externaliseren negatief
correleert met Welwillendheid en Consciëntieusheid. Dit patroon is meer uitgesproken bij
de klinische steekproef, bij de niet-klinische groep worden er ook matige negatieve
verbanden tussen Externaliseren en Vindingrijkheid gevonden, naast een matige positieve
correlatie met Extraversie.
In een meer recent onderzoek met 443 kleuters, wave 1 van deze studie (De Pauw et al.,
2009), werden gelijkaardige resultaten gevonden. Het doel van deze studie was te zoeken
naar de bredere dimensies die trekken bij kleuters weergeven en te kijken hoe deze trekken
geassocieerd zijn met probleemgedrag op kleuterleeftijd. De resultaten tonen aan dat er
geen significante afwijkingen zijn gevonden tussen de traditionele structuur in de kindertijd
en de Big Five structuur bij volwassenen. Er werd zelfs een onafhankelijke en intern
consistente vijfde component gevonden, die vergelijkbaar is met de Vindingrijkheid factor,
welke gewoonlijk tevoorschijn komt bij HiPIC-ratings bij oudere kinderen, maar betwist
werd of deze ook reeds bij jonge kinderen relevant is. Deze bevindingen ondersteunen de
bevinding dat trekken bij kleuters ook beschouwd kunnen worden als persoonlijkheid
(Caspi & Shiner, 2006).
Ten tweede, toonden de resultaten dat de HiPIC duidelijk samenhangt met verschillende
types van CBCL-probleemgedrag. Drie van de vijf componenten – Welwillendheid,
Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit – zijn sterke predictoren van Totale Problemen.
Persoonlijkheid differentieert tussen Internaliseren en Externaliseren: Welwillendheid en
Consciëntieusheid zijn de sterkste (negatieve) predictoren voor Externaliseren terwijl
Internaliseren het best voorspeld wordt door Emotionele Stabiliteit. Desondanks, is dit
patroon minder distinctief dan die bij steekproeven met oudere kinderen (e.g. Mervielde et
al., 2005) omdat Welwillendheid, Extraversie en Consciëntieusheid ook negatief
gerelateerd zijn met Internaliseren en lage Emotionele Stabiliteit ook een significante
voorspeller is voor Externaliserende Problemen.
18
Temperament/Persoonlijkheid en probleemgedrag. Op tijdstip 1 van deze studie (De
Pauw et al., 2009) werden de relaties tussen trekken en probleemgedrag bij kleuters reeds
onderzocht. In een joint principale componentenanalyse werden de 28 temperamentschalen
en 18 HiPIC schalen gecombineerd. Dit gaf een 6-factorenmodel weer, waarbij er een
onderscheid is gemaakt tussen Sociabiliteit, Activiteit, Consciëntieusheid, Aangenaamheid,
Emotionaliteit en Sensitiviteit. Vijf van de zes componenten zijn significante voorspellers
voor de CBCL-schaal Totale Problemen. De sterkste predictor hiervoor zijn lage
Aangenaamheid en Consciëntieusheid, gevolgd door Emotionaliteit, Sociabiliteit en
Activiteit. Internaliserende problemen zijn primair gerelateerd aan lage Sociabiliteit en
hoge Emotionaliteit maar er is ook een matige bijdrage van lage Consciëntieusheid en lage
Aangenaamheid. Externaliseren is sterk geassocieerd met lage Aangenaamheid en in
mindere mate met lage Consciëntieusheid. Er werden dus ook bij kleuters gedifferentieerde
patronen gevonden voor Sociabiliteit en Activiteit: Activiteit is de belangrijkste voorspeller
van Externaliseren in tegenstelling tot Sociabiliteit, welke enkel negatief gecorreleerd is
met Internaliseren.
Tot slot toonden regressieanalyses aan dat deze 6 factoren 49% variantie van
probleemgedrag verklaren. Dit is bijna een verdubbeling van de hoeveelheid variantie die
door de individuele temperament- of persoonlijkheidsmodellen verklaard werd.
Interpretatie van temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag. Tot nu toe is er
nog steeds geen empirische evidentie gevonden voor het onderscheid tussen temperament
en persoonlijkheid. Sommige belangrijke auteurs postuleren dat het onderscheid tussen
temperament en persoonlijkheid meer historisch gegroeid is dan dat het substantief is
(Caspi et al., 2005; Caspi & Shiner, 2006; McCrae et al., 2000; Shiner, 1998; Shiner &
Caspi, 2003). Er zijn 4 modellen ontwikkeld om de mechanismen te verklaren tussen
persoonlijkheid/temperament en psychopathologie (Rettew & McKee, 2005; Shiner &
Caspi, 2003). Het kwetsbaarheidmodel stelt dat persoonlijkheid een proces in gang kan
zetten, dat de oorzaak is van de ontwikkeling van psychopathologie. Het pathoplastiemodel
gaat ervan uit, dat de persoonlijkheid de vorm en prognose van een stoornis kan
beïnvloeden, zonder daarbij een oorzakelijke factor van de stoornis te zijn. Het
19
littekenmodel gaat ervan uit, dat een stoornis de persoonlijkheid / het temperament tijdelijk
of permanent kan beïnvloeden, eerder dan dat de persoonlijkheid een primaire oorzakelijke
factor is van de stoornis. Ten laatste is er het spectrummodel dat psychopathologie ziet als
het extreme van temperament waarbij temperament en stoornissen hetzelfde onderliggende
proces hebben.
Uit een overzichtsstudie (Nigg, 2006; Rettew & McKee, 2005) blijkt dat het
spectrummodel vooral zou opgaan voor milde tot matige internaliserende symptomen en
dat er naar ernstig klinische internaliserende symptomen best gekeken wordt vanuit het
kwetsbaarheidmodel. Bij externaliserende problemen is er meer evidentie voor het
risicomodel (Nigg, 2006; Rettew & McKee, 2005). Deze modellen zijn echter niet mutueel
exclusief en hun toepasbaarheid is wellicht afhankelijk van het type psychopathologie dat
bestudeerd wordt (Nigg, 2006; Rettew & McKee, 2005).
2. Onderzoeksobjectieven
In de recente onderzoeksliteratuur is er nog steeds weinig consensus over de verhouding
tussen temperament en persoonlijkheid. Ook over de componentenstructuur van
temperament is er nog heel wat onduidelijkheid; zo is er bijvoorbeeld binnen het EAS-
model nog geen duidelijke overeenkomst in welke mate Verlegenheid van de experimentele
Sociabiliteitschaal van de EAS-Temperamentvragenlijst onderscheiden kan worden. In dit
onderzoek gaan we via een longitudinale opvolging de structuur na in onze Vlaamse
steekproef bij jonge schoolkinderen en vergelijken we deze met de gevonden structuur bij
dezelfde groep op kleuterleeftijd. We verwachten minstens 3 temperamentcomponenten
terug te vinden: Emotionaliteit, Welwillendheid en een mogelijke component die zowel
Verlegenheid als Sociabiliteit bevat. Ook de structuur van persoonlijkheid zullen we op
dezelfde manier bestuderen. Tevens willen we nagaan hoe stabiel het EAS-temperament en
de HiPIC-persoonlijkheid is in de ontwikkeling van kleuter naar lagere schoolleeftijd. De
nadruk zal hier vooral liggen op de relatieve stabiliteit, de mate waarin temperament- en
persoonlijkheidstrekken stabiel blijven over een tijdspanne van 2 jaar.
20
Vandaag worden temperament en persoonlijkheid steeds meer geïntegreerd op conceptueel
en op empirisch niveau. In de literatuur vinden we wel conceptuele maar weinig empirische
evidentie voor deze integratie. In dit onderzoek willen we een vergelijking maken van hoe
temperament (EAS-Temperamentvragenlijst) en adaptieve persoonlijkheidstrekken (HiPIC)
empirisch samenhangen. Allereerst gaan we de cross-sectionele relatie bij lagere
schoolkinderen na. Ten tweede kijken we of deze relaties gelijkend zijn met de resultaten
op kleuterleeftijd. Vervolgens zullen we de longitudinale samenhang bij 4-5 jarigen en 6-7
jarigen onderzoeken. Hierbij wordt ook nagegaan of er effecten van leeftijd en geslacht op
temperament en persoonlijkheid zijn.
Tot slot beoogt dit onderzoek de longitudinale relatie tussen temperament/persoonlijkheid
en probleemgedrag te verduidelijken. In de literatuur vinden we steeds terugkerende
associaties tussen temperament en probleemgedrag: enerzijds tussen Internaliserende
Problemen en Emotionaliteit en Verlegenheid en anderzijds tussen Externaliserende
Problemen en Activiteit, Emotionaliteit en Sociabiliteit. Ook persoonlijkheid werd in de
literatuur herhaaldelijk in verband gebracht met probleemgedrag. De relaties tussen
enerzijds Internaliseren en Emotionele Stabiliteit en Extraversie en anderzijds tussen
Externaliseren en Welwillendheid en Consciëntieusheid werden naar voren gebracht. Zowel
voor het EAS-temperament als voor de HiPIC-persoonlijkheid willen we deze verbanden
over een tijdsinterval van 2 jaar bestuderen, naast de cross-sectionele verbanden op jonge
schoolleeftijd. Meer concreet willen we onderzoeken in welke mate temperament en
persoonlijkheid op kleuterleeftijd een voorspeller kan zijn van probleemgedrag op lagere
schoolleeftijd en welk model de grootste predictieve waarde heeft.
21
METHODE
1. Participanten en procedure
Deze studie is een follow-up onderzoek, waarbij er 2 samples gebruikt zijn die 2 jaar
geleden verzameld werden. De eerste sample (N=254) werd samengesteld uit 20
verschillende Vlaamse basisscholen, met het oog op een thesisonderzoek rond het
zelfconcept bij kleuters. De tweede sample (N=189) werd verzameld door studenten 2e
Bachelor Psychologie in het kader van oefeningen ontwikkelingspsychologie. In totaal
werden er op tijdstip 1 207 jongens en 236 meisjes beoordeeld door de ouder(s) op
temperament, persoonlijkheid en psychopathologie. De deelnemers van de eerste sample
kregen een vragenlijst die een van de drie temperamentmodellen meet, terwijl elke
participant van de tweede sample de drie temperamentmodellen beoordeelde.
De eerste sample werd via de scholen terug gecontacteerd. Van de 24 scholen (11 in West-
Vlaanderen en 13 in Oost-Vlaanderen) weigerden er 4 scholen om een tweede maal mee te
werken aan het onderzoek. Hierdoor konden wij 87 kinderen niet meer contacteren. Tevens
waren 28 kinderen reeds veranderd van school waardoor ook zij geen vragenlijsten konden
krijgen. Aan de tweede sample werd telefonisch gevraagd of er opnieuw een postpakketje
met vragenlijsten mocht opgestuurd worden. In totaal konden er 28 kinderen niet bereikt
worden wegens geen adres of telefoonnummer. Tevens werden geen vragenlijsten
verstuurd naar anderstaligen of mensen die aan de telefoon reeds medewerking weigerden.
In totaal werden er 284 (64% van de oorspronkelijke sample) kinderen en hun ouders
opnieuw gecontacteerd; hiervan gebeurde 49% (139 leerlingen) via de scholen en 51% (145
kinderen) via telefonisch contact.
Na toestemming van de ouders en het verkrijgen van de adresgegevens, werden
postpakketjes verstuurd die een begeleidende brief, de vragenlijsten en een
voorgefrankeerde omslag bevatten. De gezinnen die de vragenlijsten niet terugstuurden,
werden allen telefonisch gecontacteerd met de vraag vooralsnog mee te werken aan het
onderzoek. De scholen werden eerst telefonisch gecontacteerd met de vraag of ze opnieuw
wilden meewerken, nadien werd een begeleidende brief verstuurd met de resultaten van het
22
vorig onderzoek en de vermelding van welke leerlingen we opnieuw wilden contacteren.
Twee maanden later was er opnieuw telefonisch contact om af te spreken, wanneer we de
vragenlijsten zouden brengen. De enveloppen met vragenlijsten werden via de leerkracht
meegegeven aan het kind, met de vraag om alles terug te bezorgen binnen een termijn van
twee weken. De kinderen die daar niet meer op school zaten, werden telefonisch
gecontacteerd met de vraag of ze opnieuw wilden meewerken en bij een positief antwoord
werd een pakket per post opgestuurd.
Ongeacht de manier van contacteren, was de inhoud van het pakketje hetzelfde. De
enveloppe bevatte een begeleidende brief en twee bundeltjes voor de moeder en vader die
ad random samengesteld werden via een ABCD-codering. Deze codering zorgde ervoor dat
zoveel mogelijk proefpersonen hetzelfde pakketje als in het eerste onderzoek invulden
zodat bias vermeden kon worden. Beide ouders kregen telkens de SOG en de HiPIC short
met hier bovenop een informatiefiche voor de moeder. In het thesisonderzoek werd op
tijdstip 1 slechts één temperamentmodel gemeten samen met metingen van de
persoonlijkheid en probleemgedrag, terwijl in het studentenonderzoek de drie
temperamentmodellen gemeten werden samen met persoonlijkheid en probleemgedrag.
In totaal werden er 284 pakketjes verdeeld. Het totale aantal ouders dat effectief een
vragenlijst invulde en terugbezorgde, bedraagt 171 (60%), waarvan 53% jongens en 47%
meisjes. De gemiddelde leeftijd van de kinderen bedraagt 7,2 jaar en ze zitten in de
kleuterklas (N=1), het eerste (N=66), het tweede (N=97) of het derde (N=1) leerjaar. Ook de
ouders namen deel aan dit onderzoek. Van de ouders was het merendeel (77%) gehuwd of
samenwonend (13%).
2. Opzet
Deze studie is een empirisch onderzoek met twee informanten. Beide ouders kregen een
pakketje met verschillende vragenlijsten. De informanten werden op wave 1 ad random aan
de verschillende vragenlijsten toegekend via vier codes. In wave 2 kregen de informanten
dezelfde code, zodat zoveel mogelijk gelijke informanten dezelfde vragenlijst als in wave 1
23
zouden invullen. Ongeacht de code vulden beide ouders de SOG in, terwijl de moeder ook
de informatiefiche invulde.
3. Materiaal
3.1. Temperament: De EAS temperamentvragenlijst
De EAS Temperamentvragenlijst is ontwikkeld door Buss en Plomin (1984) en is sindsdien
al verschillende malen aangepast. De uiteindelijke EAS is ontstaan vanuit de EAS-I, EAS-
II en EAS-III. De oorspronkelijke EASI Temperamentvragenlijst (Buss & Plomin, 1975)
beoogde de 4 trekken (Emotionaliteit, Activiteit, Sociabiliteit en Impulsiviteit) van
temperament te meten. De actuele EAS heeft vier dimensies: a) Emotionaliteit als meting
van onbehagen (e.g., ―Hij/Zij raakt snel van streek‖); b) Activiteit waarbij de mate van
tempo en kracht centraal staan (e.g., ―Hij/Zij is altijd druk in de weer‖); c) Sociabiliteit, de
voorkeur om bij anderen, eerder dan alleen, te zijn (e.g., ―Hij/Zij houdt van mensen om zich
heen‖) en d) Verlegenheid in nieuwe sociale contacten (Boer & Westenberg, 1994). De vier
dimensies worden gemeten met telkens vijf items. De 20 items zijn eenvoudige en niet-
ambigue zinnen, waardoor ze gemakkelijk kunnen beoordeeld worden door ouders en/of
leerkrachten. De beoordeling gebeurt met een vijfpuntenschaal. Ouders beoordelen of de
beschrijving slecht, nauwelijks, min of meer, redelijk of goed hun kind beschrijft. Men
heeft in de Nederlandse versie ook de niet-extremen van de vijfpuntenschaal benoemd om
zo bias te voorkomen, doordat de meesten niet vertrouwd zijn met beoordelingsschalen. De
versie die gebruikt is in dit onderzoek, bevat nog twee extra, experimentele items voor
Sociabiliteit: ―Hij/Zij zoekt graag gezelschap van anderen‖ en ―Hij/zij is niet graag alleen‖.
Alle items verwijzen naar gedrag dat kan geobserveerd worden bij kinderen vanaf de
vroege kindertijd tot in de adolescentie. De psychometrische kwaliteiten van de EAS-
vragenlijst zijn goed. De interne betrouwbaarheidscoëfficiënten zijn zeer goed voor
Emotionaliteit (α= .82), Activiteit (α= .82) en Verlegenheid (α= .78), terwijl er een
zwakkere betrouwbaarheid is voor Sociabiliteit (α= .58).
24
3.2. Persoonlijkheid: HiPIC en HiPIC short
De Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst (HiPIC) voor kinderen is gebaseerd op
Vlaamse vrije ouderlijke beschrijvingen over de persoonlijkheid van hun kinderen. Deze
data werden oorspronkelijk verzameld in het kader van een internationaal
onderzoeksprogramma over ouderbeschrijvingen van de persoonlijkheid van hun kind
(Kohnstamm et al., 1998). De meer dan 9000 beschrijvingen werden samengevoegd tot 100
clusters, die drie verschillende leeftijdsgroepen dekken: 5 tot 7, 8 tot 10 en 11 tot 13
jarigen. Er werden 3 leeftijdsspecifieke itemsets geconstrueerd door aan elke cluster 2 tot 4
items toe te kennen. Dit resulteerde in 3 voorlopige vragenlijsten met 234 tot 282 items, die
gebruikt werden om de structuur van de persoonlijkheid bij kinderen te beschrijven. Uit een
principale componentenanalyse op itemniveau bleek, dat de eerste vijf principale
componenten items gegroepeerd konden worden volgens de Big Five. Dit was zo voor elk
leeftijdsniveau. Door de grote inhoudelijke overlap werden de 3 leeftijdsspecifieke itemsets
geïntegreerd in 1 instrument dat de individuele verschillen in persoonlijkheid meet bij
kinderen tussen 7 en 14 jaar (Mervielde & De Fruyt, 1999). Zo ontstond de Hiërarchische
Persoonlijkheidsvragenlijst (HiPIC). Deze vragenlijst meet individuele verschillen in
adaptieve persoonlijkheidstrekken bij lagere schoolkinderen en dekt vijf domeinen:
Consciëntieusheid, Welwillendheid, Extraversie, Vindingrijkheid en Emotionele Stabiliteit
(Mervielde & De Fruyt, 1999; 2002). Deze domeinen worden onderverdeeld in achttien
facetten. Consciëntieusheid bestaat uit vier facetten: Concentratie, doorzettingsvermogen,
Ordelijkheid en Prestatiemotivatie. Altruïsme, Egocentrisme, Irriteerbaarheid,
Gehoorzaamheid en Dominantie zijn facetten van Welwillendheid. Vindingrijkheid bevat
creativiteit, nieuwsgierigheid en intellect terwijl Emotionele Stabiliteit angst en
zelfvertrouwen als facetten heeft. Als laatste wordt Extraversie onderverdeeld in energie,
expressiviteit en optimisme. De achttien facetten worden telkens via acht items gemeten,
wat resulteert in 144 items. Deze worden gescoord op een vijfpunten-Likertschaal met 1)
nauwelijks kenmerkend, 2) weinig kenmerkend, 3) min of meer kenmerkend, 4)
kenmerkend, en 5) heel kenmerkend. De vijf domeinen die hier gemeten worden, zijn sterk
vergelijkbaar met de Big Five (Goldberg, 1990) en het VFM (Costa & McCrae, 1992) bij
volwassenen, doch niet volledig equivalent. Daarom werd gekozen om de Neuroticisme
25
factor bij volwassenen te benoemen als Emotionele Stabiliteit bij kinderen, Openheid voor
ervaringen als Vindingrijkheid en Altruïsme Welwillendheid te noemen, Extraversie en
Consciëntieusheid blijven onveranderd. Tot slot bemerken we dat Activiteit hier niet als
een aparte dimensie is opgenomen. Ondanks het feit dat deze dimensie vaak voorkomt in
temperamentmodellen maar als facet Energie binnen Extraversie, werd hij niet
teruggevonden als onafhankelijke factor in de ouderlijke, vrije
persoonlijkheidsbeschrijvingen van hun kinderen tussen 7 en 12 jaar (Mervielde et al.,
2005). De betrouwbaarheden van de 18 HiPIC-facetten zijn goed tot uitstekend. De
Cronbach‘s alpha is gemiddeld .85 en varieert van .81 voor Neuroticisme tot .89 voor
Vindingrijkheid.
3.3. Probleemgedrag: Achenbach’s System of Empirically Based Assessment
Achenbach‘s System of Empirically Based Assessment (Achenbach, 1991) is een geheel
van vragenlijsten die gericht zijn op het verzamelen van informatie over probleemgedrag
door verschillende informanten (Rescorla, 2005). Het is het meest gebruikte instrument
voor een bredeband screening van emotionele en gedragsproblemen bij kinderen en
adolescenten (Achenbach, 1991). Afhankelijk van de leeftijd werden er verschillende
versies van de CBCL afgenomen: in wave 1 van dit onderzoek werd gebruik gemaakt van
de CBCL 1,5-5 (Achenbach & Rescorla, 2000) en in wave 2 was dit de CBCL 6-18 jaar
(Verhulst & van der Ende, 2000).
De CBCL is geconstrueerd vanuit een bottom up benadering. Na een grondige studie van
literatuur en patiëntendocumenten is men uiteindelijk tot acht syndromen
(angstig/depressief, teruggetrokken, somatische klachten, sociale problemen,
denkproblemen, aandachtsproblemen, delinquent gedrag (regelovertredingen) en agressief
gedrag) gekomen, die terug te vinden zijn ongeacht het geslacht, de leeftijd of de informant.
Tevens zijn er twee hogere orde schalen: een internaliserende schaal (angstig/depressief,
teruggetrokken en somatische klachten) en een externaliserende schaal (delinquent en
agressief gedrag). Tevens is er een berekening van Totale Problemen. Deze schaal is een
combinatie van de scores op alle items. In dit onderzoek zullen enkel de hogere orde
schalen in beschouwing genomen worden. De betrouwbaarheden van de 3 hogere orde
26
CBCL-schalen zijn goed tot uitstekend. De Cronbach‘s alpha is gemiddeld .87 en varieert
tussen .93 voor Totale Problemen, .89 voor Externaliseren en .80 voor Internaliseren.
27
RESULTATEN
1. Structuur van de EAS Temperamentvragenlijst
Een Principale Componentenanalyse op itemniveau werd uitgevoerd om de structuur van
de EAS Temperamentvragenlijst na te gaan.
Volgens Buss en Plomin (1984) meet de EAS temperamentvragenlijst vier relatief
onafhankelijke dimensies: Emotionaliteit, Activiteit, Sociabiliteit en Verlegenheid.
Hierdoor werd in de eerste Principale Componentenanalyse een oplossing met vier
componenten gevraagd. De vier componenten verklaren samen 60% van de totale variantie.
De eerste component verklaart 21% van de totale variantie maar bevat zowel Sociabiliteit
als Verlegenheiditems. De tweede component verklaart 17% van de totale variantie en dekt
vooral Emotionaliteit maar vervat ook het Sociabiliteititem: ―Als hij/zij alleen is, voelt
hij/zij zich verlaten‖. De derde component geeft een zuivere meting weer van Activiteit en
verklaart 13% van de totale variantie. De vierde component verklaart 10% van de totale
variantie en is minder eenzijdig: er is een hoge lading op zowel items van Verlegenheid,
Activiteit als van Sociabiliteit.
Aangezien de vierde component niet eenduidig is, werd in een tweede PCA om een
oplossing met drie componenten gevraagd. De drie componenten
(Verlegenheid/Sociabiliteit, Emotionaliteit en Activiteit) verklaren samen 54% van de
totale variantie en zijn zuiverder dan de oplossing met vier componenten. De eerste
component verklaart 22% van de totale variantie en bevat zowel Verlegenheid- als
Sociabiliteititems: houdt van mensen om zich heen, vindt mensen meer stimulerend dan
gelijk wat, speelt liever samen dan alleen, is zeer sociaal, maakt vrienden, houdt ervan om
bij andere kinderen te zijn en lijkt verlegen te zijn. De tweede component verklaart 18%
van de totale variantie en omvat Emotionaliteit: weent vaak of maakt ophef, is snel van
streek, lijkt emotioneel te zijn, reageert intens wanneer hij/zij overstuur is, weent snel en is
niet graag alleen. Bij deze tweede component zijn er ook twee Sociabiliteititems die primair
laden: ―Als hij/zij alleen is, voelt hij/zij zich verlaten‖ en ―Hij/zij is eerder een eenzaat‖.
Tot slot verklaart de derde component 15% van de totale variantie en bevat Activiteititems
28
zoals: is zeer energiek, is altijd in de weer, wanneer het kind zich verplaatst gebeurt dit
langzaam, rent rond vanaf hij/zij wakker is, voorkeur voor stille, inactieve spelletjes in
tegenstelling tot actievere.
Deze resultaten duiden erop dat Sociabiliteit en Verlegenheid wellicht geen onafhankelijke
componenten zijn. Een structuur met drie onafhankelijke componenten lijkt plausibeler. Tot
dit besluit kwamen ook De Pauw en collega‘s (2009) op basis van de data op tijdstip 1.
2. Structuur van de HiPiC Persoonlijkheidsvragenlijst
Om de structuur van de vragenlijst na te gaan, werd er op facetniveau een exploratorische
PCA met Varimaxrotatie uitgevoerd. Op basis van het Kaisercriterium werd een oplossing
met vijf componenten gesuggereerd die samen 74% van de totale variantie verklaren. De
vijf componenten komen goed overeen met de vijf vooropgestelde domeinen van de HiPIC.
De facetten laden op de vooropgestelde component: Extraversie (18%), Welwillendheid
(18%), Consciëntieusheid (17%), Vindingrijkheid (14%) en Emotionele Stabiliteit (8%).
Enkel het facet Zelfvertrouwen heeft een primaire lading op Extraversie (.56) maar heeft
ook een substantiële secundaire lading op Emotionele Stabiliteit (-.50).
3. Effect van demografische variabelen
Er werden drie covariantieanalyses uitgevoerd om na te gaan wat de invloeden van geslacht
en leeftijd op temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag zijn. De persoonsgebonden
variabelen, geslacht en leeftijd werden hierbij als onafhankelijke variabelen gebruikt. In de
eerste analyse was de afhankelijke variabele ‗temperament‘, waarvoor de vier dimensies
van de EAS Temperamentvragenlijst ingevoerd werden. In een tweede analyse werden de
vijf domeinen van de HiPIC-persoonlijkheid ingevoerd als afhankelijke variabele. Ten
slotte werden ook de CBCL-schalen (Internaliseren, Externaliseren en Totale Problemen)
als indicatoren voor probleemgedrag ingevoerd als afhankelijke variabele. Alle variabelen
zijn op intervalniveau gemeten, behalve de variabele ‗geslacht‘, welke van nominaal niveau
is. Er zijn geen significante effecten gevonden van de demografische variabele ‗leeftijd‘
29
voor zowel temperament, persoonlijkheid als probleemgedrag. Voor de demografische
variabele ‗geslacht‘ is geen significant effect gevonden voor temperament en
persoonlijkheid, noch voor de CBCL-schaal ‗Internaliseren‘. Op de twee andere CBCL-
schalen van probleemgedrag is er wel een significante invloed van geslacht:
Externaliserend gedrag komt vaker voor bij jongens (α=.002) evenals Totale Problemen
(α=.032). Een mogelijke verklaring uit de literatuur kan zijn dat externaliserend gedrag
meer aanwezig is bij jongens dan bij meisjes (e.g. Keenan & Shaw, 2003; Peeters, 2000).
4. Cross-sectionele correlaties tussen temperament, persoonlijkheid en
probleemgedrag
Om de correlaties na te gaan tussen temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag, werd
een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd op de data van wave 2. De significante
correlaties worden weergegeven in tabel 1.
4.1. Intercorrelaties van de EAS, HiPIC en CBCL op tijdstip 2
Overeenkomstig met de resultaten van de principale componentenanalyse vinden we een
hoge correlatie (r= -.56) tussen Sociabiliteit en Verlegenheid. Deze hoge correlatie is een
bevestiging dat Sociabiliteit en Verlegenheid inderdaad sterk samenhangen en steunt het
idee om beide schalen onder te brengen in een component. Opmerkelijk bij de HiPIC is dat
er zeer hoge correlaties zijn tussen Extraversie en Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid
en tussen Consciëntieusheid en Vindingrijkheid. Tot slot zijn er ook hoge correlaties tussen
de drie hogere orde schalen van de CBCL. Hieruit kunnen we afleiden dat de drie schalen
van de CBCL niet onafhankelijk zijn, net zoals de dimensies van de EAS en de domeinen
van de HiPIC.
4.2. Correlationele verbanden tussen temperament en persoonlijkheid op tijdstip 2
Zoals verwacht correleert Emotionaliteit van de EAS het sterkst met Emotionele Stabiliteit
van de HiPIC. In lijn met Mervielde en collega‘s (2005) zien we dat Activiteit,
Verlegenheid en Sociabiliteit de sterkste verbanden tonen met Extraversie.
30
Interessant is dat Emotionaliteit ook matig verband houdt met Onaangenaamheid en in
mindere mate met lage Extraversie. Sociabiliteit is enkel matig significant met Extraversie
geassocieerd, terwijl Verlegenheid minder specifiek is en ook matig correleert met
Emotionele Stabiliteit, naast een beperkte associatie met Vindingrijkheid en
Consciëntieusheid.
4.3. Correlaties tussen probleemgedrag en temperament/persoonlijkheid op tijdstip 2
Analoog aan de verwachtingen op basis van de literatuur lijkt voor het EAS model
Emotionaliteit de sterkste correlaat van probleemgedrag te zijn, zowel voor Internaliseren,
Externaliseren als voor Totale Problemen. Enige evidentie voor de specificiteit Activiteit
versus Verlegenheid werd gevonden: Activiteit correleert enkel met Externaliseren en
Totale Problemen, terwijl Verlegenheid hoofdzakelijk met Internaliseren correleert.
Voor de HiPIC vinden we ook deels bevestiging van het patroon uit de
persoonlijkheidsliteratuur. Extraversie en Emotionele instabiliteit (ES-) zijn de sterkste
correlaten van Internaliseren, terwijl Welwillendheid en Consciëntieusheid de sterkste
(negatieve) verbanden hebben met Externaliseren.
Analoog aan de resultaten van Mervielde en collega‘s (2005) in een niet klinische sample,
vinden we echter ook additionele, matige correlaties voor Welwillendheid en Internaliseren
(R=-.25) en tussen Vindingrijkheid en Emotionele Stabiliteit met Externaliseren.
5. Longitudinale correlaties van temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag
Er werd een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd om de stabiliteit van temperament,
persoonlijkheid en probleemgedrag te onderzoeken over een tijdsinterval van 2 jaar. Tevens
werd nagegaan hoe temperament en persoonlijkheid over de tijd met elkaar samenhangen
en hoe temperament en persoonlijkheid op kleuterleeftijd probleemgedrag op 6-7 jaar
voorspellen. De significante correlaties worden weergegeven in tabel 2 en 3.
31
Tabel 1. Correlaties tussen temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag op tijdstip 2.
EAS W2 (N=118) HiPIC W2 (N=117) CBCL W2 (N=116)
EMO ACT VER SOC ES EX VIN WEL CON INT EXT TOT
EAS W2 (N=118)
EMO .42***
-.24**
-.33***
.51***
.46***
.50***
ACT .44***
-.18* .37
*** .29
***
VER .30***
-.26***
.32***
-.57***
-.28***
-.20* .37
*** .16
* .19
*
SOC .22**
-.56***
.33***
-.18*
HiPIC W2 (N=117)
ES .46***
.21**
.31***
EX -.51***
-.32***
VIN -.34***
.56***
-.21* -.25
**
WEL -.34***
.22**
-.25**
-.57***
-.50***
CON -.26**
.29***
.59***
.38***
-.44***
-.44***
CBCL W2 (N=116)
INT
EXT .49***
TOT .73***
.91***
Noot *
p < .05; **
p < .01, ***
p<.001. Enkel de significante correlaties werden weergegeven.
EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,
EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid, INT: internaliseren,
EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.
Tabel 2. Longitudinale correlaties tussen de EAS en HiPIC wave 1 met de EAS en HiPIC wave 2.
EAS W2 HiPIC W2
EMO ACT VER SOC ES EX VIN WEL CON
EAS W1 (N=121)
EMO .60***
.35***
-.30***
ACT .72***
-.25**
-.21* .49
***
VER .34***
-.27**
.68***
-.36***
.30***
-.51***
-.20*
SOC .32***
-.40***
.47***
-.19* .28
**
HiPIC W1 (N=121)
ES .32***
.30***
.65***
-.48***
-.30***
-.23**
-.27***
EX -.27***
.36***
-.53***
.30***
-.40***
.68***
.32*** .19*
VIN -.19* -.23
** .37
*** .65
*** .39
***
WEL -.24**
-.21**
-.17* .21
** .66
*** .34
***
CON -.21**
.37***
.28***
.65***
Noot *
p < .05; **
p < .01; ***
p<.001. Enkel de significante correlaties werden weergegeven.
EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,
EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid.
32
Tabel 3. Longitudinale correlaties tussen de EAS/ HiPIC en de CBCL op wave 1 en de CBCL op wave 2.
CBCL W1 EAS W1 HiPIC W1
INT EXT TOT EMO ACT VER SOC ES EX VIN WEL CON
CBCL W2
INT .47***
.46***
.51***
.32***
.32***
.31***
-.31***
EXT
.27***
.65***
.57***
.27**
.25**
.16* -.37
*** -.34
***
TOT .42***
.59***
.61***
.28**
.22* .21
* -.31
*** -.31
***
Noot *
p < .05; **
p < .01; ***
p < .001. Enkel de significante correlaties werden weergegeven.
EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,
EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid, INT: Internaliseren,
EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.
5.1. Stabiliteit van de verschillende temperament- en persoonlijkheidsschalen over 2,3jaar
Uit tabel 2 en 3 blijkt dat de EAS, HiPIC en CBCL relatief stabiel zijn. Om
gedragsproblemen te meten, werd in wave 1 gebruik gemaakt van de kleuterversie van de
CBCL terwijl in wave 2 de CBCL voor jonge kinderen werd gebruikt. Externaliseren blijkt
het meest stabiel te zijn (r= .65), gevolgd door Totale Problemen (r=.61). Zoals verwacht is
Internaliseren minder stabiel (r=.47) dan de andere schalen doordat de kleuterversie ook
pervasieve ontwikkelingsproblemen bevat.
Van alle EAS-schalen lijkt Activiteit het meest stabiel, gevolgd door Verlegenheid en
Emotionaliteit. Alle correlaties zijn hoog, maar toch zien we opnieuw de zwakkere
kwaliteiten van Sociabiliteit. Deze schaal heeft een lagere stabiliteit (r=.47) en ook hoge
intercorrelaties (r=-.40) met Verlegenheid. Dit voegt toe aan de evidentie dat deze schaal
verder uitgezuiverd dient te worden.
Tot slot zijn alle factoren van de HiPIC vergelijkbaar stabiel: Extraversie (r=.68),
Welwillendheid (r=.66), Emotionele Stabiliteit (r=.65), Vindingrijkheid (r=.65) en
Consciëntieusheid (r=.65). Deze resultaten komen overeen met de studie van De Fruyt et
al. (2006) waarin er evidentie geleverd werd voor de structurele stabiliteit van de HiPIC
over een tijdsinterval van 36 maanden bij verschillende leeftijdsgroepen gaande van de
kindertijd tot de late adolescentie.
33
5.2. Longitudinale relatie tussen temperament en persoonlijkheid
Tabel 2 toont dat er matige tot sterke verbanden zijn tussen temperament en persoonlijkheid
over de tijd heen. Meer concreet hangt temperament op tijdstip 1 samen met
persoonlijkheid op tijdstip 2 maar ook omgekeerd is er een sterke relatie tussen
persoonlijkheid en temperament 2 jaar later.
We zien dat ongeacht de richting van de longitudinale relatie, er gelijkaardige
correlatiepatronen zijn met een matig tot hoge samenhang tussen temperament en
persoonlijkheid.
De resultaten bevestigen dat Emotionaliteit vooral met Emotionele Stabiliteit en
Welwillendheid samenhangt. Activiteit en Sociabiliteit hebben de sterkste relatie met
Extraversie terwijl Verlegenheid de hoogste correlaties heeft met Extraversie en
Emotionele Stabiliteit. Toch is er in deze resultaten geen bevestiging gevonden voor de
samenhang tussen Emotionaliteit en Extraversie.
6. Correlatie tussen temperament en persoonlijkheid tijdstip 1 en probleemgedrag
tijdstip 2
Via bivariate correlatieanalyses werd ook nagegaan hoe temperament en persoonlijkheid op
4-5 jaar samenhangen met probleemgedrag op 6-7 jarige leeftijd. Probleemgedrag werd
weergegeven door de hogere orde schalen Internaliseren, Externaliseren en Totale
Problemen. De significante resultaten worden weergegeven in tabel 3.
6.1. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van later probleemgedrag
Zoals verwacht hangt Internaliseren op gemiddeld 7 jaar het sterkst samen met de
temperamentdimensies Emotionaliteit (r=.32) en Verlegenheid (r=.32) en met de
persoonlijkheidsschalen Emotionele Stabiliteit (r=.31) en Extraversie (r=-.31) op 4-5 jarige
leeftijd. In tegenstelling tot onze verwachtingen is Externaliseren op tijdstip 2 het sterkst
geassocieerd met Welwillendheid (r=-.37) en Consciëntieusheid (r=-.34) en slechts in
mindere mate met Emotionaliteit (r=.27) en Activiteit (r=.25) op tijdstip 1. Tevens vinden
we geen evidentie voor de samenhang met Welwillendheid en Consciëntieusheid maar is er
34
wel een relatie gevonden met Emotionele Stabiliteit (r=.16) op tijdstip 1. De Totale
Problemen op tijdstip 2 hangen net zoals Externaliseren het sterkst en negatief samen met
Welwillendheid (r=-.31) en Consciëntieusheid (r=-.31) gemeten op tijdstip 1. Tevens is er
een substantiële samenhang tussen Totale Problemen (wave 2) Emotionaliteit (r=.28),
Activiteit (r=.22) en Emotionele Stabiliteit (r=.21) (wave 1). Ook dit zijn dezelfde relaties
als bij Externaliseren.
Het is opmerkelijk dat de longitudinale relaties tussen temperament en persoonlijkheid op
tijdstip 1 en probleemgedrag op tijdstip 2 lager maar specifieker zijn dan de cross-
sectionele verbanden. Verlegenheid hangt longitudinaal niet langer samen met
Externaliserende problemen en ook Sociabiliteit hangt niet meer samen met
probleemgedrag. Ook voor persoonlijkheid worden de relaties specifieker: Vindingrijkheid
heeft geen significant verband meer met Externaliseren en Welwillendheid hangt enkel nog
samen met Externaliseren en Totale Problemen.
7. Temperament en persoonlijkheid: determinanten van probleemgedrag
Er werden regressieanalyses uitgevoerd om na te gaan welke schalen van temperament en
persoonlijkheid het probleemgedrag best voorspellen. Als afhankelijke variabele werden de
schalen van de CBCL wave 2 gebruikt: Externaliseren, Internaliseren en Totale Problemen.
In een eerste analyse hebben we gekeken hoe temperament en persoonlijkheid, gemeten op
tijdstip 1, probleemgedrag op tijdstip 2 voorspellen. Hiervoor werden het EAS-
temperament en de HiPIC-persoonlijkheid, gemeten op tijdstip 1, samen ingevoerd als
onafhankelijke variabelen. In een tweede analyse zijn we nagegaan wat de cross-sectionele
relaties zijn tussen persoonlijkheid/temperament en probleemgedrag. Hierbij werd als
afhankelijke variabele opnieuw de schalen van de CBCL wave 2 gebruikt terwijl de
temperamentdimensies wave 2 samen met de persoonlijkheidsschalen wave 2 werden
ingevoerd als onafhankelijke variabelen. De significante regressieresultaten werden
gerapporteerd in tabel 4.
35
Tabel 4. Resultaten regressieanalyses van de CBCL op temperament en persoonlijkheid.
Noot *
p < .05; **
p < .01; ***
p < .001. Enkel de significante regressiecoëfficiënten werden weergegeven.
EMO: Emotionaliteit, ACT: Activiteit, VER: Verlegenheid, SOC: Sociabiliteit, ES: Emotionele Stabiliteit,
EX: Extraversie, VIN: Vindingrijkheid, WEL: Welwillendheid, CON: Consciëntieusheid, INT: Internaliseren,
EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.
7.1. Temperament en persoonlijkheid als longitudinale predictoren van probleemgedrag
Op tijdstip 2 wordt een significant deel van de variantie in probleemgedrag verklaard door
alle persoonlijkheidsdimensies en bijna alle schalen van temperament die gemeten werden
op tijdstip 1. Enkel de temperamentschaal Sociabiliteit voegt niets toe tot de predictie.
Voor temperament zijn Emotionaliteit en Verlegenheid de beste predictoren voor
Internaliserende Problemen. Voor Externaliseren en Totale Problemen zijn dit
Emotionaliteit en Activiteit.
Wat persoonlijkheid betreft, voorspellen Extraversie, Vindingrijkheid en Emotionele
Stabiliteit het best Internaliserende problemen en verklaren ze samen 16% van de totale
variantie. Welwillendheid en Consciëntieusheid zijn even goede voorspellers voor
Externaliseren (R²=.18) terwijl 16% variantie van Totale Problemen verklaard wordt door
Vindingrijkheid en Consciëntieusheid. Hieruit kunnen we afleiden dat persoonlijkheid een
groter aandeel variantie verklaart voor zowel Externaliseren als Totale Problemen maar
voor Internaliseren hebben beide modellen een gelijke predictieve waarde.
Longitudinaal
EAS W1 HiPIC W1
EMO ACT VER SOC R² ES EX VIN WEL CON R²
CBCL W2
INT .26**
.24* .16
*** .24
** -.30
** .24
* .16
**
EXT .24**
.29**
.14**
-.27**
-.26**
.18***
TOT .24* .28
** .14
** .21
* -.30
** .16
***
Cross-sectioneel
EAS W2 HiPIC W2
EMO ACT VER SOC R² ES EX VIN WEL CON R²
CBCL W2
INT .44***
.22* .31
*** .38
*** -.20
* .26
***
EXT .38***
.36***
.33***
-.47***
-.29***
.38***
TOT .42***
.28***
.18* .33
*** .20
* -.34
*** -.31
** .35
***
36
7.2. Temperament en persoonlijkheid als cross-sectionele predictoren van probleemgedrag
Persoonlijkheid en temperament zijn even goede voorspellers voor probleemgedrag.
De temperamentschalen Emotionaliteit en in mindere mate Verlegenheid zijn goede
predictoren voor Internaliseren. Bij Externaliserende problemen wordt 33% van de
variantie verklaard door Emotionaliteit en Activiteit. Voor Totale Problemen, verklaren
Emotionaliteit, Verlegenheid en Activiteit 33% van de variantie.
Internaliseren wordt het best voorspeld door temperament; toch leveren ook de
persoonlijkheidsschalen Emotionele Stabiliteit en Extraversie een belangrijke bijdrage. In
tegenstelling tot Internaliseren wordt Externaliseren het best voorspeld door het
persoonlijkheidsmodel: Welwillendheid en Consciëntieusheid verklaren 38% van de
variantie bij Externaliserende Problemen. Tot slot worden de Totale Problemen even goed
voorspeld door temperament als door persoonlijkheid. De persoonlijkheidsdimensies
Welwillendheid, Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit verklaren tot 35% van de
variantie.
8. Bijdrage van de predictoren aan probleemgedrag
Door middel van lineaire regressieanalyses hebben we gekeken wat temperament extra
voorspelt bovenop persoonlijkheid en vice versa. In stap 1 werden de domeinen van de
HiPIC ingevoerd en in stap 2 de schalen van de EAS. De schalen van de EAS en HiPIC
vormden de onafhankelijke variabele terwijl de hogere orde schalen van de CBCL de
afhankelijke variabelen vormden. De cross-sectionele en incrementele validiteit van
temperament en persoonlijkheid worden weergegeven in tabel 5.
8.1. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op tijdstip 1 voor
probleemgedrag op tijdstip 2
Om op longitudinaal niveau na te gaan wat de voorspellende waarde was van het
temperament- en het persoonlijkheidmodel werden twee lineaire regressieanalyses
uitgevoerd. In een eerste lineaire regressieanalyse werd de HiPIC wave 1 als eerste stap
ingevoerd en de EAS wave 1 als tweede. De verklarende waarde van persoonlijkheid en de
37
Tabel 5. Longitudinale en incrementele validiteit van temperament en persoonlijkheid in de voorspelling van
probleemgedrag.
Longitudinaal Cross-sectioneel
R² change stap R² change stap
1 2 1 2 1 2 1 2
HiPIC EAS EAS HiPIC R² HiPIC EAS EAS HiPIC R²
CBCL W2
INT .16**
.07* .16
*** .07 .23 .26
*** .11
*** .29
*** .08
** .37
EXT .17***
.08* .14
** .11
** .25 .37
*** .16
*** .34
*** .19
*** .53
TOT .14**
.09* .14
** .09
* .23 .34
*** .15
*** .31
*** .18
*** .48
Gemiddelde
R²
.15 .08 .15 .09 .24 .32 .14 .31 .15 .46
Noot *
p < .05; **
p < .01; ***
p < .001.
INT: Internaliseren, EXT: Externaliseren, TOT: Totale Problemen.
toegevoegde waarde van temperament zijn voor alle schalen van de CBCL gelijkaardig en
alle waarden zijn significant. Persoonlijkheid verklaart het best Externaliseren (17%)
terwijl temperament het meest toevoegt voor Totale Problemen. (9%). De verklaarde
variantie in probleemgedrag is 15% voor persoonlijkheid en temperament voegt daar 8%
aan toe. Alle waarden zijn significant.
In een tweede lineaire regressieanalyse werden de voorgaande stappen omgekeerd: in stap 1
werd de EAS wave 1 ingevoerd en in stap 2 de HiPIC wave 1. Ook hier is er weinig
verschil tussen de CBCL schalen wat betreft de verklarende waarde van temperament en de
toegevoegde waarde van persoonlijkheid. Temperament verklaart het best Internaliserende
problemen terwijl Persoonlijkheid het meest toevoegt aan Externaliseren. De verklaarde
variantie van de EAS voor probleemgedrag bedraagt 15% en de HiPIC doet daar 9%
bovenop.
Wanneer we deze resultaten vergelijken met de eerste regressieanalyse, zien we dat
temperament ongeveer evenveel toevoegt aan persoonlijkheid (R²=8%) als omgekeerd,
persoonlijkheid aan temperament (R²=9%). Uit de resultaten blijkt dat de variantie in
probleemgedrag op tijdstip 2 voor 24% verklaard kan worden door de combinatie van
temperament en persoonlijkheid op tijdstip 1. De variantie in Externaliserend gedrag kan
38
het beste verklaard worden (R²=25%), gevolgd door Internaliseren en Totale Problemen
(beiden R²=23%).
8.2. De voorspellende waarde van temperament versus persoonlijkheid op tijdstip 2 voor
probleemgedrag op tijdstip 2.
Op cross-sectioneel niveau werd de voorspellende waarde van het temperament- en
persoonlijkheidsmodel nagegaan door middel van twee lineaire regressieanalyses. In een
eerste lineaire regressieanalyse werd de HiPIC wave 2 als eerste stap ingevoerd en de EAS
wave 2 als tweede. Hierbij zijn alle waarden significant (p<.001). De HiPIC voorspelt het
best Externaliseren (37%) gevolgd door Totale Problemen (34%) en Internaliseren (26%).
De voorspellende waarde die de EAS toevoegt was het grootst voor Externaliseren (16%),
gevolgd door Totale Problemen (15%) en Internaliseren (11%). In het totaal was de
verklarende variantie van persoonlijkheid voor probleemgedrag 32% en temperament voegt
daar 14% aan toe.
In een tweede lineaire regressieanalyse werd de EAS wave 2 als eerste stap ingevoerd en de
HiPIC wave 2 als tweede. De verklaarde variantie voor probleemgedrag is gelijklopend als
in de eerste analyse: het model dat eerst werd ingevoerd, verklaart 31% terwijl het model
dat in de tweede stap werd ingevoerd daar 15% aan toevoegt. De voorspellende waarde van
de EAS bedraagt voor Externaliseren 34%, voor Totale Problemen 30% en voor
Internaliseren 29%. De HiPIC voegt hier respectievelijk 19%, 18% en 8% aan toe.
Temperament en persoonlijkheid op tijdstip 2 verklaren samen 46% van de variantie in
probleemgedrag op tijdstip 2. De verklaarde variantie voor Externaliseren is hierbij het
hoogst (R²=53%), gevolgd door Totale Problemen (R²=48%) en door Internaliseren
(R²=37%).
39
DISCUSSIE
In deze empirische studie is de relatie tussen temperament, persoonlijkheid en
probleemgedrag onderzocht. Zowel de cross-sectionele als de longitudinale relaties over
een periode van 2 jaar werden bestudeerd. Tevens werd de relatieve stabiliteit van de
verschillende meetinstrumenten nagegaan. Deze studie is uniek doordat het de relatie tussen
het EAS-temperament en het Vijf Factoren Model bij kinderen onderzocht bij een groep
kinderen op kleuterleeftijd, en bij diezelfde kinderen 2 jaar later op 6-7 jaar. Tot slot, werd
in dit onderzoek, net zoals op tijdstip 1 van deze studie, nagegaan wat probleemgedrag het
best voorspelt: temperament of persoonlijkheid. Tevens werd gekeken naar wat het ene
model toevoegt aan het andere.
1. Structuur van temperament en persoonlijkheid op lagere schoolleeftijd
De betrouwbaarheid van zowel de HiPIC-vragenlijst als de EAS-Temperamentvragenlijst is
voldoende tot uitstekend. Door middel van PCA onderzochten we de structuur van zowel
temperament als van persoonlijkheid. Beide constructen werden beoordeeld door de ouders
aan de hand van de EAS-Temperamentvragenlijst en de HiPIC.
Bij deze temperamentvragenlijst werd geen evidentie gevonden voor een vier-
componentenstructuur zoals vooropgesteld werd door Buss en Plomin (1984) en zoals werd
teruggevonden in het onderzoek van Mathiesen en Tambs (1999) bij jonge kleuters in
Noorwegen. Parallel met het onderzoek van Gasman en collega‘s (2002) bij kinderen
tussen 6 en 12 jaar duiden de resultaten erop dat Sociabiliteit en Verlegenheid wellicht geen
onafhankelijke componenten zijn. Eveneens werden in het onderzoek van Boer en
Westenberg (1994) bij 4- tot 13-jarigen sterke correlaties gevonden tussen Sociabiliteit en
Verlegenheid en tussen Sociabiliteit en Activiteit. Wanneer de groep echter opgesplitst
werd in een jongere en een oudere subgroep, kwam een meer gedifferentieerd patroon naar
voren: bij de jongste groep was Sociabiliteit vooral gerelateerd met Verlegenheid terwijl bij
de oudste groep vooral Activiteit geassocieerd was met Sociabiliteit. In lijn met deze
resultaten vonden wij op tijdstip 2 sterke intercorrelaties tussen Sociabiliteit en
40
Verlegenheid. Parallel met de bevindingen bij kleuters op tijdstip 1 van deze studie (De
Pauw et al. 2009) kunnen we ook hier besluiten dat een structuur met drie componenten
plausibeler lijkt. Wanneer er een drie-componentenoplossing gevraagd werd, waren de
componenten duidelijker interpreteerbaar: Sociabiliteit/Verlegenheid, Emotionaliteit en
Activiteit. Evenals in het onderzoek van Boer en Westenberg (1994) en bij de studie tijdstip
1 van dit onderzoek zagen we dat het Sociabiliteititem ‗Als hij/zij alleen is, voelt hij/zij zich
verlaten‘ primair laadde op de Emotionaliteitcomponent. De Nederlandse onderzoekers
Boer en Westenberg bespraken reeds de mogelijkheid dat dit item door de vertaling minder
samenhangt met Sociabiliteit en meer met Emotionaliteit. Afsluitend kunnen we suggereren
dat het aantal componenten lijkt te variëren naar gelang de steekproef, leeftijd en de
vertaling.
In lijn met de verwachtingen toonden de resultaten aan dat de HiPIC vragenlijst ook
bij 6-7 jarigen de vijf domeinen van persoonlijkheid meet die door Mervielde en De Fruyt
(1999) werden vooropgesteld. Op kleuterleeftijd (De Pauw et al. 2009) werden
gelijkaardige resultaten gevonden en was het enkel het Welwillendheidfacet Altruïsme dat
primair laadde op Extraversie. Deze tekortkoming werd op lagere schoolleeftijd niet
teruggevonden. Op tijdstip 2 van deze studie, laadde het facet Zelfvertrouwen van
Emotionele Stabiliteit primair op Extraversie maar wel secundair op Emotionele Stabiliteit.
2. Relatieve stabiliteit van probleemgedrag, temperament en persoonlijkheid
In dit onderzoek werd de stabiliteit van de EAS, HiPIC en CBCL nagegaan over een
tijdsinterval van 2 jaar door middel van bivariate correlatieanalyses. Uit de resultaten blijkt
dat deze drie instrumenten een goede stabiliteit vertonen.
Probleemgedrag. De relatieve stabiliteit van probleemgedrag werd reeds meerdere
malen onderzocht en bevestigd. In een onderzoek (Hofstra et al., 2000) met 4- tot 16-
jarigen werd hun probleemgedrag 14 jaar later een tweede maal beoordeeld. De
stabiliteitswaarden varieerden tussen r=.30 en r=.56 zowel voor de syndroomschalen als
voor de hogere orde schalen Externaliseren en Internaliseren. In een studie (Pihlakoski,
Sourander, Aromaa, Rautava, Helenius & Sillanpaa, 2006) met jongere kinderen werden
41
eveneens significante waarden gevonden voor de stabiliteit van probleemgedrag tussen 3 en
12 jaar. In een meer recent onderzoek van De Bolle en collega‘s (2009) vond men dat bij
een klinische groep 6- tot 14-jarigen probleemgedrag differentieel stabiel is, zowel wat
betreft Externaliseren (r=.74) als Internaliserende problemen (r= .67). In ons onderzoek
met een niet klinische steekproef liggen de stabiliteitswaarden gemiddeld iets lager
(Externaliseren: r=.65, Totale Problemen: r=.61 en Internaliseren: r=.47). Toch vinden we
parallel met de resultaten van De Bolle en collega‘s dat Externaliseren de sterkste stabiliteit
vertoont, gevolgd door Totale Problemen en Internaliseren. Een mogelijke verklaring voor
de lagere stabiliteitswaarden kan gevonden worden in de aard van de steekproef: het is
denkbaar dat probleemgedrag in een klinische sample stabieler is dan bij een niet-klinische
groep. De lagere stabiliteit van Internaliseren kan in onze studie verklaard worden door het
gebruik van verschillende vragenlijsten op tijdstip 1 versus tijdstip 2. Op de twee
meetmomenten werd gebruik gemaakt van verschillende versies van de CBCL waarin
slechts een beperkt aantal items identiek zijn: de kleuterversie van de CBCL 1,5-5 bevat
100 items terwijl de CBCL 6-18 120 items bevat.
Temperament. Buss en Plomin (1975, 1984) opperden reeds vele jaren geleden dat
trekken relatief stabiel zijn gedurende de kindertijd. Rende en Braungart (1982) leverden
evidentie voor de stabiliteit van het EAS-temperament bij kinderen van 1 tot 4 jaar. Ook in
het onderzoek van Mathiesen en Tambs (1999) toonden de resultaten dat het EAS-
temperament bij jonge kinderen stabiel is over een tijdsinterval van 3 jaar. Zij vonden dat
de stabiliteit voor alle temperamentschalen substantieel was maar dat de stabiliteit van
Activiteit, Emotionaliteit en Sociabiliteit sterker was dan van Verlegenheid. In onze studie
worden eveneens hoge stabiliteitswaarden gevonden bij kinderen van kleuter- tot lagere
schoolleeftijd. In tegenstelling tot Mathiesen en Tambs (1999) zien we voor Sociabiliteit
echter zwakkere kwaliteiten dan voor de drie andere schalen: er is een lagere stabiliteit en
er zijn hoge intercorrelaties met Verlegenheid. Deze resultaten bevestigen dat de structuur
van de EAS-Temperamentvragenlijst nog verder onderzocht moet worden en dat de schalen
Verlegenheid en Sociabiliteit verder uitgezuiverd dienen te worden.
Persoonlijkheid. In de studie van De Fruyt et al. (2006) werd reeds evidentie
geleverd dat de vijf domeinen van de HiPIC vergelijkbaar stabiel zijn en toonde men aan
42
dat de HiPIC structureel en differentieel stabiel is over een tijdsinterval van 36 maanden bij
verschillende leeftijdsgroepen gaande van de kindertijd tot de late adolescentie. Er werden
hoge stabiliteitswaarden gevonden variërend van .61 voor Emotionele Stabiliteit tot .86
voor Vindingrijkheid bij 6-7 jarigen. In ons onderzoek liggen de stabiliteitswaarden iets
lager: de hoogste stabiliteit werd gevonden voor Extraversie (r= .68), gevolgd door
Welwillendheid (r=.66) en Emotionele Stabiliteit, Vindingrijkheid en Consciëntieusheid
(allen r=.65). In het onderzoek van de Fruyt en collega‘s (2006) werd er ook een effect van
leeftijd gevonden: hoe ouder de groep, hoe stabieler de Emotionele Stabiliteit en hoe
minder stabiel Extraversie. Bij de groep 6-7 jarigen, was de stabiliteitswaarde voor
Emotionele Stabiliteit gelijk aan .61. In lijn met de bevindingen zouden wij in onze jongere
steekproef lagere stabiliteitscoëfficiënten moeten vinden. Echter, onze resultaten voor
Emotionele Stabiliteit liggen iets hoger namelijk .65. De suggestie dat Extraversie zou
dalen naarmate men ouder wordt en dus zou stijgen naarmate men werkt met een jongere
steekproef, wordt in ons onderzoek niet teruggevonden. Integendeel, de stabiliteit van
Extraversie in onze jongere groep (r=.68) ligt lager dan bij de groep 6-7 jarigen (r=.83) uit
het onderzoek van de Fruyt et al. (2006). In meer recent onderzoek van De Bolle en
collega‘s (2009) werd ook de stabiliteit van persoonlijkheid bestudeerd bij een klinische
steekproef van 6-14 jaar. De resultaten toonden aan dat persoonlijkheid ook bij deze
steekproef differentieel stabiel is over een tijdsinterval van 24 maanden. De
stabiliteitswaarden van de klinische steekproef zijn vergelijkbaar met onze resultaten bij
een jongere, niet-klinische steekproef, waarbij Extraversie het meest stabiel was. In ons
onderzoek werd de relatieve stabiliteit van de HiPIC voor het eerst aangetoond bij kinderen
jonger dan 6 jaar en bevestigen de resultaten het gebruik van de HiPIC vanaf 4-5 jaar.
3. Effect van demografische variabelen
In de literatuur vinden we soms effecten terug van geslacht en leeftijd op temperament,
persoonlijkheid en probleemgedrag al zijn deze steeds beperkt in grootte(e.g. De Fruyt et
al., 2006; Peeters, 2000). Wat bijvoorbeeld temperament betreft, zouden jongens hogere
scores behalen op Activiteit dan meisjes (Boer & Westenberg, 1994; Mathiesen & Tambs,
43
1999). Op tijdstip 1 van deze studie werden er echter geen effecten gevonden van leeftijd
en geslacht op temperament, persoonlijkheid en probleemgedrag.
In ons onderzoek werd de invloed van geslacht en leeftijd onderzocht door middel van drie
multivariate covariantieanalyses. Voor de demografische variabele leeftijd werden geen
significante effecten gevonden; ook geslacht had geen invloed op temperament,
persoonlijkheid en Internaliserende Problemen. De CBCL-schalen Externaliseren en Totale
Problemen werden wel beïnvloed door het geslacht: beide komen vaker voor bij jongens
dan bij meisjes. Deze bevindingen zijn congruent met de literatuur: externaliserend gedrag
komt vaker voor bij jongens (e.g. Keenan & Shaw, 2003). Een mogelijke verklaring wordt
onder andere beschreven door Jos Peeters (2000): volgens hem zouden meisjes later dan
jongens gedragsproblemen vertonen en groeien ze er ook sneller uit, maar evolueren dan
weer vaker naar depressie of angstige problematieken (e.g. Yoshikawa, 1994; Veerman,
Ten Brink & Kloosterman, 1998; Van den Block, 1999).
4. Verband tussen temperament en persoonlijkheid: cross-sectioneel en longitudinaal
De resultaten van de bivariate correlatieanalyses tonen aan dat er op tijdstip 2 matige tot
hoge verbanden zijn tussen de 4 temperamentdimensies en de 5 persoonlijkheidsschalen.
Deze resultaten zijn congruent met de bevindingen op tijdstip 1 (De Pauw et al., 2009) van
deze studie, net zoals met de bevindingen van Mervielde en collega‘s (2005). Extraversie
correleert sterk met Activiteit, Verlegenheid en Sociabiliteit. Zoals verwacht, was er een
matig verband tussen Emotionaliteit en Welwillendheid en in mindere mate ook met
Extraversie.
Wanneer we kijken naar de longitudinale relatie tussen temperament en persoonlijkheid
zien we lagere correlatiewaarden maar een specifieker patroon. Dit kan wijzen op de
persistentie van de robuustere effecten. Zowel cross-sectioneel als longitudinaal vinden we
matig tot sterke verbanden tussen temperament en persoonlijkheid en vinden we een grote
congruentie met de zes componenten van De Pauw en collega‘s (2009). Op lagere
schoolleeftijd kan hetzelfde besluit getrokken worden als op kleuterleeftijd: temperament
44
en persoonlijkheid zijn congruent maar kunnen niet tot elkaar gereduceerd worden (De
Pauw et al., 2009).
5. Temperament en persoonlijkheid als voorspellers van probleemgedrag
De regressieanalyses toonden aan dat temperament en persoonlijkheid even goede
voorspellers zijn van probleemgedrag. Voor Internaliseren is het temperamentmodel de
beste voorspeller, voor Externaliseren het persoonlijkheidsmodel terwijl Totale Problemen
even goed voorspeld worden door beide modellen. Hieronder worden eerst de cross-
sectionele resultaten besproken gevolgd door de longitudinale bevindingen.
In tegenstelling tot de verwachtingen is de unieke temperamentpredictor van
Internaliseren Verlegenheid in plaats van Sociabiliteit. Wanneer we naar persoonlijkheid
kijken, wordt Internaliseren het best gedifferentieerd door Extraversie en Emotionele
Stabiliteit. Deze verbanden tussen Internaliseren en persoonlijkheid zijn vergelijkbaar met
de resultaten op tijdstip 1 (De Pauw et al., 2009). Ook in het onderzoek van Mervielde en
collega‘s (2005) werden bovenstaande resultaten vastgesteld bovenop de negatieve relatie
tussen Internaliseren en Extraversie die ook in ons onderzoek werd teruggevonden.
Voor Externaliseren zijn er twee unieke persoonlijkheidpredictoren: Vindingrijkheid
en Consciëntieusheid, deze resultaten komen slechts deels overeen met de literatuur waar
Externaliseren vooral associeert met Consciëntieusheid en ook met Welwillendheid (e.g.
Mervielde et al., 2005; De Pauw et al., 2009). Zoals verwacht differentieert de
temperamentschaal ‗Activiteit‘ ‗Externaliserend probleemgedrag‘; Dit verband werd reeds
meermaals in de literatuur beschreven en ook teruggevonden bij onze steekproef op
kleuterleeftijd (e.g. Gjone & Stevenson, 1997; De Pauw et al., 2009).
Tot slot worden Totale problemen best voorspeld door de temperamentdimensies
Emotionaliteit en Activiteit en door de persoonlijkheidschalen Welwillendheid,
Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit. Deze associaties werden ook teruggevonden
op tijdstip 1 van deze studie (De Pauw et al., 2009).
In dit onderzoek werd ook gekeken naar temperament en persoonlijkheid als longitudinale
voorspellers van probleemgedrag. Wanneer we naar de longitudinale relaties kijken, zien
45
we dat persoonlijkheid de beste voorspeller is voor Externaliseren en Totale Problemen,
terwijl Internaliseren even goed voorspeld wordt door persoonlijkheid als door
temperament. Toch is de voorspellende waarde beperkt. Mervielde en collega‘s (2005)
vonden in hun onderzoek longitudinale relaties tussen enerzijds Internaliseren en
Emotionele Stabiliteit/Extraversie en anderzijds tussen Externaliseren en
Welwillendheid/Consciëntieusheid. Deze resultaten komen overeen met wat wij gevonden
hebben. Het verwachte verband tussen Externaliseren en Vindingrijkheid/Extraversie werd
echter niet teruggevonden.
Wanneer we een vergelijking maken van de cross-sectionele en de longitudinale relaties,
zien we een gelijkaardig patroon zowel bij temperament als bij persoonlijkheid. Tevens
vinden we gedeeltelijke bevestiging voor de specificiteithypothese van Graham en
Stevenson (1987): het EAS-temperament is geschikt om bij jonge kinderen het specifiek
verband tussen temperament en persoonlijkheid te beschrijven.
Tot slot werd ook de cross-sectionele en incrementele validiteit van temperament en
persoonlijkheid in het voorspellen van probleemgedrag geëxploreerd. De resultaten toonden
dat de EAS altijd een meerwaarde had bovenop de HiPIC, maar ook omgekeerd voegde de
HiPIC telkens iets toe aan de EAS. Dit biedt steun aan de hypothese dat zowel het EAS-
temperament als het HiPIC-persoonlijkheidmodel niet leeftijdsspecifiek zijn, maar ook
longitudinaal relevant blijven.
6. Implicaties van dit onderzoek
Hedendaags onderzoek toont aan dat individuele verschillen in temperament en
persoonlijkheid belangrijk zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie bij kinderen.
Eerder onderzoek toonde reeds de verbanden aan tussen trekken en probleemgedrag
(Whittle et al., 2006). Veel onderzoek steunt echter enkel op cross-sectioneel onderzoek
terwijl wij een longitudinaal onderzoek deden naar de relatie tussen
temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag 2 jaar later bij kleuters en schoolkinderen.
Deze studie is uitzonderlijk doordat wij op beide tijdstippen gebruik maakten van
ouderraportage voor de trekken bij kinderen. Voorheen werden trekken bij jonge kinderen
46
beoordeeld door leerkrachten of was er bij de volwassenen zelfrapportage (Angleiter &
Ostendorf, 1994; Digman & Shmelyov, 1996). Tevens onderzochten wij de stabiliteit van
persoonlijkheid aan de hand van de HiPIC bij kinderen jonger dan 6 jaar. Voorheen werd
reeds evidentie geleverd voor het gebruik van de HiPIC bij 7 tot 14 jarigen (e.g. Mervielde
& De Fruyt, 1999; De Fruyt et al., 2006).
In dit onderzoek werden belangrijke resultaten gevonden. Zowel temperament als
persoonlijkheid blijken relatief stabiel te zijn vanaf 4-5 jarige leeftijd. Tevens zijn deze
domeinen relatief specifiek gerelateerd aan later probleemgedrag. Deze resultaten dragen
bij tot het onderzoek naar het identificeren van risicofactoren op jonge leeftijd voor later
probleemgedrag. Dit onderzoek geeft aan dat ouders, clinici, opvoeders en leerkrachten
sensitief moeten zijn voor de temperamentdomeinen Emotionaliteit en Activiteit en voor
alle persoonlijkheiddomeinen als voorspellers van later probleemgedrag. Hierdoor is het
mogelijk om kwetsbare kinderen reeds op jonge leeftijd op te volgen en indien nodig, een
behandeling op te starten.
7. Beperkingen en suggesties
Toch blijft de generaliseerbaarheid beperkt door de steekproefkenmerken, de methode, de
informanten en de operationalisaties van het gekozen temperament- en
persoonlijkheidsmodel. Ondanks het unieke karakter van longitudinaal onderzoek naar de
relatie tussen trekken en probleemgedrag is longitudinaal onderzoek niet evident. Door het
grote tijdsinterval is het moeilijk om alle mensen opnieuw te kunnen contacteren en is er
een grote uitval. Het is belangrijk om in de toekomst te zoeken naar middelen en
mogelijkheden om die uitval zo beperkt mogelijk te houden. Wij hebben geprobeerd om de
uitval zo miniem mogelijk te maken door te telefoneren naar de deelnemers die nog niet
geantwoord hadden. Tot twee maal toe hebben wij de mensen opnieuw gecontacteerd om
hen te vragen de vragenlijsten vooralsnog in te vullen. Naast het probleem van de uitval is
het een uitdaging om in de toekomst te werken met een grotere steekproef die zowel een
risico-, klinische als niet-klinische groep bevat. Wanneer ook risico- en klinische groepen
opgenomen worden in het onderzoek, kan men vergelijken of er bij de klinische groep
47
inderdaad een meer gedifferentieerd correlatiepatroon gevonden wordt in de relatie tussen
persoonlijkheid en probleemgedrag (Mervielde et al., 2005).
De draagwijdte van de resultaten kan tevens vergroot worden door gebruik te maken van
verschillende informanten en verschillende methoden zoals gestructureerd interview,
vragenlijsten en observaties. Doordat in dit onderzoek enkel gewerkt wordt met de ouders,
krijgen we een beperkter beeld dan wanneer er ook met leerkrachten en met de kinderen
zelf gewerkt wordt. We kunnen ons de vraag stellen in welke mate ouders de beste
informanten zijn en of zij wel een goede bron vormen van betrouwbare informatie. Mede
daardoor is het interessant om de overeenkomsten en discrepanties tussen verschillende
informanten te onderzoeken. Ook de methode om de triade temperament, persoonlijkheid
en probleemgedrag te onderzoeken is in deze studie beperkt. Zoals Prinzie en collega‘s
(2003) reeds aangaven, hebben de resultaten die enkel gebaseerd zijn op vragenlijsten een
lagere validiteit en betrouwbaarheid dan wanneer er met verschillende methoden gewerkt
wordt. Observaties en interview kunnen een grote meerwaarde leveren bij het rapporteren
van de triade. Door gebruik te maken van verschillende instrumenten kan bias zoals sociale
wenselijkheid voorkomen worden.
Tot slot zou ik graag een aanbeveling doen voor toekomstige onderzoekers om meer
duidelijkheid te scheppen in de structuur van temperament bij jonge kinderen en de
bijhorende relaties met probleemgedrag. In dit onderzoek werd gevonden dat Sociabiliteit
en Verlegenheid niet onafhankelijk zijn. Het is belangrijk om te bestuderen of beide schalen
een differentieel correlatiepatroon hebben met probleemgedrag en of dit gelijkend is met
het patroon dat men terugvindt bij volwassenen. Buss en Plomin (1984) toonden aan dat er
bij volwassenen wel sprake was van onafhankelijkheid tussen Verlegenheid en Sociabiliteit
en dat deze andere associaties hebben met probleemgedrag: Verlegenheid had een sterk
verband met vrees terwijl Sociabiliteit hiermee niet geassocieerd werd.
Kortom, verder onderzoek is noodzakelijk om de verbanden tussen individuele verschillen
en probleemgedrag bij jonge kinderen verder te ontrafelen. Op die manier kunnen we de
relatie tussen individuele verschillen en probleemgedrag beter begrijpen. Deze kennis zou
het mogelijk maken om nog specifiekere risicofactoren op jonge leeftijd te identificeren,
48
waardoor kwetsbare kinderen reeds vroeg in de kindertijd opgevolgd, en indien nodig,
behandeld kunnen worden.
REFERENTIES
Achenbach, T. M. (1991). Integrative for the 1991 CBCL-4-18, YSR and TRF profiles.
Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T. M., Dumenci, L., & Rescorla, L. A. (2003). DSM-oriented and empirically
based approaches to constructing scales from the same item pools. Journal of
Clinical Child and Adolescent Pyschology, 32, 328-340.
Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA Preschool Forms &
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.
Allport, G. W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt.
Allport, G. W. (1961). Pattern en growth in personality. New York: Holt.
Asendorpf, J. B. (2002). Editorial: The Puzzle of Personality Types. European Journal of
Personality, 16, S1-S5.
Asendorpf, J. B., Borkenau, P., Ostendorf, F., & Van Aken, M. A. G. (2001). Carving
personality description at its joints: Confirmation of three replicable personality
prototypes for both children and adults. European Journal of Personality, 15, 169–
198.
Asendorpf, J. B., & van Aken, M. A. G. (1999). Resilient, overcontrolled, and
undercontrolled personality prototypes in childhood: Replicability, predictive
power, and the trait-type issue. Journal of Personality and Social Psychology, 77,
815–832.
Boer, F., Westenberg, P. M (1994). The Factor Structure of the Buss and Plomin EAS
Temperament Survey (Parental Ratings) in a Dutch Sample of Elementary School
Children. Journal of Personality Assessment, 62(3), 537-551.
Bouchard, T.J., & Loehlin, J.C. (2001). Genes, evolution, and personality. Behavior
Genetics, 31, 243–273.
Buss, A. H., Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New
York: Wiley.
Buss, A. H., Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.
Caspi, A. (2000). The child is father of the man: Personality continuities from childhood to
adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 158−172.
Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Arnell, J. W., Theodore, R. F., & Moffitt, T. E.
(2003). Childrens behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality
traits at age 26. Journal of Personality, 71, 475–513.
Caspi, A., & Roberts, B. W. (1999). Personality change and continuity across the life
course. In L. A. Pervin & O. P. John (Eds.), Handbook of personality theory and
research (pp. 300–326). New York: Guilford Press.
Caspi, A., Roberts, B. W., & Shiner, R. L. (2005). Personality development: Stability and
change. Annual Review of Psychology, 56, 453-484.
Caspi, A., & Shiner, R. L. (2006). Personality development. In W. Damon, R. Lerner & N.
Eisenberg (Eds.), Handbook of Child Psychology: Vol. 3. Social, emotional, and
personality development (6th ed., pp. 300-364). New York: Wiley.
Caspi, A., & Silva, P. A. (1995). Temperamental qualities at age–3 predict personality–
traits in young adulthood: Longitudinal evidence from a birth cohort. Child
Development, 66, 486–498.
Cervone, D. (2005). Personality architecture: Withinperson structures and processes.
Annual Review of Psychology, 56, 423–452.
Cheek, J. M., & Buss, A. H. (1981). Shynes and Sociability. Journal of Personality and
Social Psychology, 41, 330-339.
Clark, L. A., Watson, D., Mineka, S. (1994). Temperament, personality, and the mood and
anxiety disorders. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 103-116.
Costa, P. T., McCrae, R. R. (1992). Discrimant Validity of NEO-PIR Facet Scales.
Educational and Psychological Measurement, 52(1), 229-237.
Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1997). Stability and change in personality assessment: The
Revised NEO Personality Inventory in the year 2000. Journal of Personality
Assessment, 68, 86–94.
De Bolle, M., De Clercq, B., Van Leeuwen, K., De Cuyper, M., Rosseel, Y. & De Fruyt, F.
(2009). Personality and Psychopathology in Flemish Referred Children: Five
Perspectives of Continuity. Child Psychiatry Hum Dev, 40, 269–285.
De Fruyt, F., Mervielde, I. (2004). Persoonlijkheidspsychologie I & II. Gent: Academia
Press.
De Fruyt, F., Bartels, M., Van Leeuwen, K. G., De Clercq, B., Mervielde, I. (2006). Five
Types of Personality Continuity in Childhood and Adolescence. Journal of
Personality, 91 (3), 538-552.
De Pauw, S., & Mervielde, I. (2008). De rol van temperament en persoonlijkheid in
ontwikkelingspsychopathologie: een overzicht vanuit de basisstructuur van
individuele verschillen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en
Klinische Kinderpsychologie, 33-2008, 98-110.
De Pauw, S. S. W., Mervielde, I., Van Leeuwen, K. G. (2009). How are traits related to
psychopathology in preschool children? Similarities and contrasts between
temperament and personality. Journal of Abnormal Child Psychology, 3, 309-325.
Emde, R. N., & Hewitt, J. K. (Eds.) (2001). Infancy to early childhood: Genetic and
environmental influences on developmental change. New York: Oxford University
Press.
Gasman, I., Purper-Ouakil, D., Michel, G., Mouren-Siméoni, M.-C., Bouvard, M., Perez-
Diaz, F., & Jouvent, R. (2002). Cross-cultural assessment of childhood
temperament : A confirmatory factor analysis of the French Emotionality Activity
and Sociability (EAS) Questionnaire. European Child & Adolescent Psychiatry, 11,
101-107.
Gjone, H. M. D., Stevenson, J. PhD. (1997). A Longitudinal Twin Study of Temperament
and Behavior Problems: Common Genetic or Environmental Influences? Journal of
the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36 (10), 1448-1456.
Goldberg, L. R. (1990). An alternative ―description of personality‖: The big- five factor
structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1216-1229.
Goldsmith, H.H. (1996). Studying temperament via construction of the Toddler
Temperament Behavior Assessment Questionnaire. Child Development, 67, 218–
235.
Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., Hinde,
R. A. & McCall, R. B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches.
Child Development, 58, 505-529.
Goldsmith, H. H., Buss, K. A., & Lemery, K. S. (1997). Toddler and childhood
temperament: Expanded content, stronger genetic evidence, new evidence for the
importance of environment. Developmental Psychology, 33, 891–905.
Gosling, S. D. (2001). From mice to men: What can we learn about personality from animal
research? Psychological Bulletin, 127, 45–86.
Graham, P., Stevenson, J. (1987). Temperament and psychiatric disorder: The genetic
contribution to behavior in childhood. The Australian and New Zealand journal of
psychiatry, 21, 267-274.
Halverson, C. F., Havill, V. L., Deal, J., Baker, S. R., Victr, J. B., Pavlopoulos, V., et al.
(2003).Personality structure as derived from parental ratings of free descriptions of
children: The inventory of Child Individual Differences. Journal of Personality, 71,
995–1026.
Halverson, C. F., Kohnstamm, G. A., & Martin, R. P. (1994). The developing structure of
temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum.
Hofstra, M. B. M. D., Van der Ende, J. M. S. & Verhulst F. C. M. D. (2000). Continuity
and change of psychopathology from childhood into adulthood: A 14-year follow-
up study. Journal of the American Academy of child and adolescent psychiatry, 39
(7), 850-858.
Keenan, K., & Shaw, D. S. (2003). Exploring the etiology of antisocial behavior in the first
years of life. In B. B. Lahey, T. E. Moffitt, & A. Caspi (Eds.), Causes of conduct
disorder and juvenile delinquency (pp.153–181). New York: Guilford Press.
Kohnstamm, G. A., Halverson, C. F., Mervielde, I., & Havill, V. L. (1998). Analyzing
parental free descriptions of child personality. In G.A. Kohnstamm, C.F. Halverson,
I. Mervielde, & V.L. Havill, (Eds.), Parental descriptions of child personality:
Developmental antecedents of the Big Five? (pp. 1–19). Mahwah, NJ: Erlbaum
Associates.
Lemery, S. K., Goldsmith, H. H., Mrazek, A. D., Klinnert, D. M. (1999). Development
Model of Infancy and Childhood Temperament. Developmental Psychology, 35 (1),
189-204.
Lewis, M. (1997). Altering fate: Why the past does not predict the future. New York:
Guilford Press.
Lewis, M. (2001). Issues in the study of personality development. Psychological Inquiry,
12, 67–83.
Majdandzic, M., & van den Boom, D. C. (2007). Multimethod Longitudinal Assessment of
Temperament in Early Childhood. Journal of Personality, 75 (1), 121-167.
Martin, R. P., Wisenbaker, J., & Huttunen, M. (1994). Review of factor analytic studies of
temperament measures based on the Thomas–Chess structural model: Implications
for the Big Five. In C.F. Halverson, G.A. Kohnstamm, & R.P. Martin (Eds.), The
developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood (pp.
157–172). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Mayer, J. D. (2005). A tale of two visions: Can a new view of personality help integrate
psychology? American Psychologist, 60, 294–307.
Mathiesen, K. S., & Tambs, K. (1999). The EAS Temperament Questionnaire-Factor
Structure, Age Trends, Reliability, ans Stability in a Norwegian Sample. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 40 (3), 431-439.
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-Factor Model of Personality
across instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52,
81-90.
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1994). The stability of personality: Observation and
evaluations. Current Directions in Psychological Science, 3, 173–175.
McCrae, R. R., Costa, P. T., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M. D.,
Sanz, J., Sanchez-Bernardos, M. L., Kusdil, M. E., Woodfield, R., Saunders, P. R.,
& Smith, P. B. (2000). Nature over nurture: Temperament, personality, and life
span development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173–186.
Mervielde, I., Asendorpf, J. B. (2000). Variable-centered and person-centered approaches
to childhood personality. In S. E. Hampson (Ed.), Advances in personality
psychology (Vol 1, pp. 37-76). Philadelphia: Taylor & Francis.
Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big–5 as a model for
teacher ratings of individual differences among children aged 4–12 years.
Personality and Individual Differences, 18, 525–534.
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,
personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of
personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19(2), 171-201.
Mervielde, I., De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory
for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt & F. Ostendorf (Eds.).
Personality Psychology in Europe. Proceedings of the Eight European Conference
on personality psychology (pp. 107-127). Tilburg, Netherlands: Tilburg University
Press.
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The Big Five personality factors as a model for the
structure of children‘s peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91–
106.
Mervielde, I., De Fruyt, F. (2002). Assessing children‘s traits with the Hierarchical
Personality Inventory for Children. In B. De Raad & M. Perugini (Eds.), Big Five
assessment (pp. 129-146).
Nigg, J. T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 47(4), 395-422.
Pedlow, R., Sanson, A., Prior, M., & Oberklaid, F. (1993). Stability of maternally reported
temperament from infancy to 8 years. Developmental Psychology, 29 (6), 998–
1007.
Peeters, J. (2000). Antisociale jongeren. Garant.
Pihlakoski, L., Sourander, A., Aromaa, M., Rautava, P., Helenius, H., Sillanpaa, M. (2006).
The continuity of psychopathology from early childhood to preadolescence—a
prospective cohort study of 3–12-year-old children. Eur Child Adolesc Psychiatry,
15, 409–417.
Plomin, R., & DeFries, J. C. (1985). Origins of individual differences in infancy The
Colorado Adoption Project. New York: Academic Press.
Plomin, R., DeFries, J. C. & Fulker, D. (1988). Nature and nurture in early childhood. New
York: Academic Press.
Presley, R., Martin, R. P. (1994). Toward a structure of preschool temperament – factor
structure of the temperament assessment battery for children. Journal of
Personality, 62(3), 415-448.
Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquière, P., & Colpin, H. (2003). The
additive and interactive effects of parenting and children‘s personality of externalizing
behavior. European Journal of Personality, 17, 95-117.
Pulkkinen, L. (1996). Female and male personality styles: A typological and developmental
analysis. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 1288–1306.
Rende, R. D. (1993). Longitudinal relations between temperament traits en behavioral
syndromes in middle childhood. Journal of the American Academy of Child
Adolescent Psychiatry, 32(2), 287-290.
Rende, R.D. & Braungart, R. J. (1982), unpublished manuscript.
Rescorla, L. A. (2005). Assessment of Young Children Using the Achenbach System of
Empirically Based Assessment (ASEBA). Mental Retardation and Developmental
Disabilities Research Reviews, 11, 226-237.
Rettew, D. C., & McKee, L. (2005). Temperament and its role in developmental
psychopathology. Harvard Review of Psychiatry, 13, 14-27.
Roberts, B. W., & DelVecchio, W. F. (2000). The rank-order consistency of personality
from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal studies.
Psychological Bulletin, 126, 3–25.
Roberts, B. W., Walton, K. E., Viechtbauer, W. (2006). Patterns of Mean-Level Change in
Personality Traits Across the Life Course: A Meta-Analysis of Longitudinal
Studies. Psychological Bulletin, 132 (1), 1-25.
Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52,
569–578.
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A. (1994). Temperament and the development of personality.
Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55-66.
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Evans, D. E. (2000a). Temperament and personality:
Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122–135.
Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In W. Damon & N. Eisenberg
(Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality
development (5th
ed., pp. 105–176). New York: Wiley.
Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner & N.
Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and
personality development (6th
ed., pp 99-166). New York: Wiley.
Rothbart, M. K., Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in
temperament. In J.E. Bates & T.D. Wachs (Eds.), Temperament, individual
differences at the interface of biology and behavior (pp. 83-116). Washington, DC:
American Psychological Association.
Rowe, D. C., Plomin, R. (1977). Temperament in early childhood. Journal of Personality
Assessment, 41, 150-156.
Rutter, M. (1987). Temperament, personality, and personality disorder. British Journal of
Psychiatry, 150, 443–458.
Rutter, M. (1994). Temperament: Changing concepts and implications. In W.B. Carey &
S.C. McCevitt (Eds.), Prevention and early intervention: Individual differences as
risk factors for the mental health of children (pp. 23–34). New York: Brunner-
Mazel.
Saucier, G., Hampson, S. E.,& Goldberg, L. R. (2000). Cross–language studies of lexical
personality factors. In S. E. Hampson (Ed.), Advances in Personality Psychology
(Vol. 1, pp. 1–36). Philadelphia: Taylor & Francis.
Shiner, R. (1998). How shall we speak of children‘s personalities in middle childhood? A
preliminary taxonomy. Psychological Bulletin, 124, 308-332.
Shiner, R., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence:
Measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 44, 2–32.
Strelau, J. (1972). A diagnosis of temperament by nonexperimental techniques. Polish
Psychological Bulletin, 3, 97–105.
Tackett, J. L. (2006). Evaluating models of the personality-psychopathology relationship in
children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26, 584–599.
Tackett, J. L., & Krueger, R. F. (2005). In B.L. Hankin & J.R.Z. Abela (Eds.), Development
of psychopathology: A vulnerability-stress perspective. (pp. 199–214). Thousand
Oaks, CA: Sage Publications.
Thomas, A., Chess, S. (1977). Temperament and Development. New York: Brunner/Mazel.
Van den Block, L. (1999). KLachtenlijst voor ADolescenten (KLAD): validering en
onderzoek naar verschillen tussen meisjes en jongens. Brussel: VUB.
Vandesteene, L. (2007). Temperament, Persoonlijkheid en Probleemgedrag bij kleuters.
Een multi-informantstudie gebaseerd op het model van Buss en Plomin en het Vijf
Factoren Model. Universiteit Gent: ongepubliceerde scriptie.
Veerman, J., Ten Brink, L. & Kloosterman, M. (1998). Patronen van antisociaal gedrag,
leeftijdspecifieke manifestaties en sekseverschillen bij voor de hulpverlening
aangemelde jeugdigen. In: Koops, W. & Slot, W., Van lastig tot misdadig (81-96).
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Verhulst, F. C. & Van der Ende, (2000). CBCL. Gedragsvragenlijst voor kinderen van 1,5-
5 jaar. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis.
York, K. L., & John, O. P. (1992). The four faces of Eve: A typological analysis of
women‘s personality at midlife. Journal of Personality and Social Psychology, 63,
494–508.
Yoshikwa, H. (1994). Prevention as cumulative protection: effects of early family support
and education on chronic delinquency and its risks. Psychological Bulletin, 115, 28-
54.
Zuckerman, M. (1991). Psychobiology of personality. New York: Cambridge University
Press.
Zuckerman, M. (2001). Adult temperament and its biological basis. In A. Eliasz & A.
Anglietner (Eds.), Advances in research on temperament (pp. 42–57). Lengerich,
Germany: Pabst Science Publishers.
EAS-Temperamentsvragenlijst Naam van uw zoon / dochter: ………………………… Datum: ……/……./…….. Ingevuld door: (omcirkelen wat past) moeder - vader - ander: …… Hieronder vindt u 22 uitspraken. Zou u willen beoordelen in welke mate uw zoon of dochter getypeerd wordt door elk van de onderstaande uitspraken? Wanneer een uitspraak uw zoon / dochter goed typeert, omcirkel dan het cijfer 5. Vindt u dat een uitspraak uw zoon / dochter slecht typeert, omcirkel dan ‘1’. Vindt u dat het tussen goed en slecht in ligt, dan kan u kiezen uit: deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter nauwelijks = 2, of deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter min of meer = 3, of deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter redelijk = 4.
Wilt u bij het beantwoorden van de vragen denken aan uw zoon / dochter zoals hij / zij meestal is?
Deze uitspraak typeert mijn zoon / dochter: sle
cht
nauw
elij
ks
min
of
meer
redelij
k
goed
1. Hij / zij zoekt graag het gezelschap van anderen 1 2 3 4 5
2. Hij / zij is nogal verlegen 1 2 3 4 5
3. Hij / zij huilt snel 1 2 3 4 5
4. Hij / zij houdt van mensen om zich heen 1 2 3 4 5
5. Hij / zij is altijd druk in de weer 1 2 3 4 5
6. Hij / zij speelt liever met anderen dan alleen 1 2 3 4 5
7. Hij / zij reageert vrij emotioneel 1 2 3 4 5
8. Hij / zij is niet graag alleen 1 2 3 4 5
9. Hij / zij heeft een rustige manier van bewegen 1 2 3 4 5
10. Hij / zij maakt makkelijk vriend(inn)en 1 2 3 4 5
11. Zodra hij / zij wakker is, is hij / zij één en al activiteit 1 2 3 4 5
12. Hij / zij vindt omgaan met andere mensen leuker dan wat ook
1 2 3 4 5
13. Hij / zij moppert en huilt vaak 1 2 3 4 5
14. Hij / zij maakt makkelijk contact met anderen 1 2 3 4 5
15. Hij / zij is heel energiek 1 2 3 4 5
16. Hij / zij heeft nogal wat tijd nodig om aan vreemden te wennen
1 2 3 4 5
17. Hij / zij raakt snel van streek 1 2 3 4 5
18. Hij / zij is nogal op zichzelf 1 2 3 4 5
19. Hij / zij doet liever rustige spelletjes dan heel actieve 1 2 3 4 5
20. Als hij / zij alleen is, voelt hij / zij zich verlaten 1 2 3 4 5
21. Hij / zij reageert heftig wanneer hij / zij van streek is 1 2 3 4 5
22. Hij / zij is heel vriendelijk tegenover vreemden 1 2 3 4 5
HiPIC
Gelieve met een cijfer van 1 tot 5 aan te geven in welke mate u iedere uitspraak kenmerkend vindt voor
uw kind. Hierbij staat:
het cijfer 1 voor nauwelijks kenmerkend
het cijfer 2 voor weinig kenmerkend
het cijfer 3 voor min of meer kenmerkend
het cijfer 4 voor kenmerkend
het cijfer 5 voor heel kenmerkend.
Deze uitspraken zijn van toepassing op het laatste jaar. Let er op dat u geen vragen overslaat.
Voorbeeld Als u bijvoorbeeld van oordeel bent dat de uitspraak “luistert graag naar muziek” kenmerkend is voor
uw kind, omcirkel dan het cijfer 4:
vb. luistert graag naar muziek....................................................................1 2 3 4 5
1. spreekt gemakkelijk mensen aan............................................. 1 2 3 4 5
2. voelt zich vlug benadeeld........................................................ 1 2 3 4 5
3. wil tot de besten behoren......................................................... 1 2 3 4 5
4. raakt vlug in paniek................................................................. 1 2 3 4 5
5. heeft weinig verbeelding......................................................... 1 2 3 4 5
6. vertelt ongevraagd over eigen belevenissen............................ 1 2 3 4 5
7. is vlug op de tenen getrapt....................................................... 1 2 3 4 5
8. laat alles rondslingeren............................................................ 1 2 3 4 5
9. heeft weinig complexen.......................................................... 1 2 3 4 5
10. wil overal het fijne van weten................................................. 1 2 3 4 5
11. gaat lachend door het leven..................................................... 1 2 3 4 5
12. respecteert beleefdheidsregels................................................. 1 2 3 4 5
13. kan lange tijd met hetzelfde bezig zijn.................................... 1 2 3 4 5
14. heeft maar een halve uitleg nodig........................................... 1 2 3 4 5
15. is voortdurend in beweging..................................................... 1 2 3 4 5
16. volgt wie de leiding neemt...................................................... 1 2 3 4 5
17. kiest voor de gemakkelijkheidsoplossing................................ 1 2 3 4 5
18. deelt met leeftijdgenoten......................................................... 1 2 3 4 5
19. maakt moeilijk contact............................................................ 1 2 3 4 5
20. kan van anderen iets verdragen............................................... 1 2 3 4 5
21. zet zich voor honderd procent in............................................. 1 2 3 4 5
22. is bang om te falen.................................................................. 1 2 3 4 5
23. kan alledaagse dingen op een nieuwe manier gebruiken........ 1 2 3 4 5
24. toont gevoelens........................................................................ 1 2 3 4 5
25. maakt vlug ruzie...................................................................... 1 2 3 4 5
26. heeft zin voor orde................................................................... 1 2 3 4 5
27. voelt zich minder dan anderen................................................ 1 2 3 4 5
28. stelt veel waarom-vragen........................................................ 1 2 3 4 5
29. wekt de sympathie op van klasgenoten................................... 1 2 3 4 5
30. gehoorzaamt zonder protest.................................................... 1 2 3 4 5
31. werkt met volgehouden aandacht............................................ 1 2 3 4 5
32. kan eigen gedachten goed verwoorden................................... 1 2 3 4 5
33. bruist van leven....................................................................... 1 2 3 4 5
34. speelt de baas........................................................................... 1 2 3 4 5
35. neemt het leven aan de gemakkelijke kant.............................. 1 2 3 4 5
36. verdedigt de zwakkeren........................................................... 1 2 3 4 5
37. voelt zich onmiddellijk thuis................................................... 1 2 3 4 5
38. houdt vooral rekening met zichzelf......................................... 1 2 3 4 5
39. streeft naar de perfectie........................................................... 1 2 3 4 5
40. maakt zich vlug zorgen over iets............................................. 1 2 3 4 5
41. mist creativiteit........................................................................ 1 2 3 4 5
42. houdt gevoelens en gedachten voor zichzelf........................... 1 2 3 4 5
43. vliegt vlug uit.......................................................................... 1 2 3 4 5
44. maakt er een rommeltje van.................................................... 1 2 3 4 5
45. heeft vertrouwen in eigen kunnen........................................... 1 2 3 4 5
46. heeft een brede belangstelling................................................. 1 2 3 4 5
47. ziet de zonnige kant van de dingen......................................... 1 2 3 4 5
48. aanvaardt gezag....................................................................... 1 2 3 4 5
49. vergeet van alles en nog wat................................................... 1 2 3 4 5
50. heeft een beperkte woordenschat............................................ 1 2 3 4 5
51. heeft energie te koop............................................................... 1 2 3 4 5
52. manipuleert anderen................................................................ 1 2 3 4 5
53. laat het werk liever aan anderen over...................................... 1 2 3 4 5
54. bekommert zich om het lot van anderen................................. 1 2 3 4 5
55. zoekt contact met nieuwe klasgenoten.................................... 1 2 3 4 5
56. stelt alles in het werk om eigen zin te krijgen......................... 1 2 3 4 5
57. stelt hoge eisen aan zichzelf.................................................... 1 2 3 4 5
58. heeft de neiging om te wenen bij tegenslag............................ 1 2 3 4 5
59. heeft plezier in het creëren van iets......................................... 1 2 3 4 5
60. vertelt weinig uit zichzelf........................................................ 1 2 3 4 5
61. barst uit in woede bij tegenslag............................................... 1 2 3 4 5
62. neemt het allemaal niet zo nauw............................................. 1 2 3 4 5
63. twijfelt aan zichzelf................................................................. 1 2 3 4 5
64. leert graag iets bij.................................................................... 1 2 3 4 5
65. geeft mensen een plezierig gevoel.......................................... 1 2 3 4 5
66. houdt zich aan afspraken......................................................... 1 2 3 4 5
67. maakt taken af tot het einde..................................................... 1 2 3 4 5
68. heeft een goed geheugen......................................................... 1 2 3 4 5
69. heeft open ruimte nodig om te spelen..................................... 1 2 3 4 5
70. drijft eigen wil door................................................................. 1 2 3 4 5
71. bijt door als het moeilijk wordt............................................... 1 2 3 4 5
72. staat voor iedereen klaar.......................................................... 1 2 3 4 5
73. sluit zich op in zichzelf............................................................ 1 2 3 4 5
74. is vooral met zichzelf begaan................................................. 1 2 3 4 5
75. zet zich met volle overtuiging voor iets in.............................. 1 2 3 4 5
76. raakt vlug ontmoedigd bij dreigende mislukking.................... 1 2 3 4 5
77. tekent graag............................................................................. 1 2 3 4 5
78. praat de hele dag door............................................................. 1 2 3 4 5
79. beheerst zich in moeilijke omstandigheden............................ 1 2 3 4 5
80. heeft een hekel aan opruimen.................................................. 1 2 3 4 5
81. heeft lef.................................................................................... 1 2 3 4 5
82. zoekt uit hoe alles in elkaar steekt........................................... 1 2 3 4 5
83. geniet van het leven................................................................. 1 2 3 4 5
84. verzet zich tegen gezag........................................................... 1 2 3 4 5
85. kan zijn/haar gedachten lang bij hetzelfde houden................. 1 2 3 4 5
86. begrijpt vlug iets...................................................................... 1 2 3 4 5
87. mijdt fysieke inspanning......................................................... 1 2 3 4 5
88. laat zich gelden........................................................................ 1 2 3 4 5
89. stelt de lastige dingen uit......................................................... 1 2 3 4 5
90. leeft mee met wie verdriet heeft.............................................. 1 2 3 4 5
91. heeft tijd nodig om te wennen aan leeftijdgenoten................. 1 2 3 4 5
92. kan moeilijk met anderen iets delen........................................ 1 2 3 4 5
93. werkt om tienen te halen......................................................... 1 2 3 4 5
94. heeft schrik om fouten te maken............................................. 1 2 3 4 5
95. heeft originele invallen............................................................ 1 2 3 4 5
96. neemt geen blad voor de mond............................................... 1 2 3 4 5
97. Windt zich makkelijk over iets op........................................... 1 2 3 4 5
98. draagt zorg voor eigen materiaal............................................. 1 2 3 4 5
99. denkt vlug iets niet aan te kunnen........................................... 1 2 3 4 5
100. is in alles geïnteresseerd.......................................................... 1 2 3 4 5
101. brengt een gezelschap aan het lachen...................................... 1 2 3 4 5
102. doet wat gevraagd wordt......................................................... 1 2 3 4 5
103. zit vaak te dromen................................................................... 1 2 3 4 5
104. heeft vlug inzicht in iets.......................................................... 1 2 3 4 5
105. kan moeilijk stilzitten.............................................................. 1 2 3 4 5
106. neemt de leiding in het spel met leeftijdgenoten..................... 1 2 3 4 5
107. is vlug tevreden over eigen inzet............................................ 1 2 3 4 5
108. zorgt voor andere kinderen...................................................... 1 2 3 4 5
109. weet niet goed hoe zich te gedragen in sociale situaties......... 1 2 3 4 5
110. is vatbaar voor redelijke argumenten...................................... 1 2 3 4 5
111. wil in alles uitblinken.............................................................. 1 2 3 4 5
112. zit vlug in de put...................................................................... 1 2 3 4 5
113. heeft een rijke verbeelding...................................................... 1 2 3 4 5
114. spreekt over eigen gevoelens................................................... 1 2 3 4 5
115. is vlug gestoord....................................................................... 1 2 3 4 5
116. verzorgt het werk tot in de puntjes.......................................... 1 2 3 4 5
117. voelt zich goed in zijn/haar vel............................................... 1 2 3 4 5
118. merkt veel dingen op............................................................... 1 2 3 4 5
119. begint en eindigt de dag zonder zorgen................................... 1 2 3 4 5
120. helpt pas mee na herhaaldelijk vragen.................................... 1 2 3 4 5
121. begint veel maar houdt het niet lang vol................................. 1 2 3 4 5
122. heeft tijd nodig om iets te begrijpen....................................... 1 2 3 4 5
123. zoekt avontuur......................................................................... 1 2 3 4 5
124. geeft gemakkelijk toe aan leeftijdgenoten............................... 1 2 3 4 5
125. houdt vol tot het doel bereikt is............................................... 1 2 3 4 5
126. gunt de anderen ook iets.......................................................... 1 2 3 4 5
127. neemt een afwachtende houding aan tegenover onbekenden.. 1 2 3 4 5
128. heeft last van jaloersheid........................................................ 1 2 3 4 5
129. gaat tegen zijn/haar zin naar school........................................ 1 2 3 4 5
130. heeft vlug schrik...................................................................... 1 2 3 4 5
131. brengt nieuwe ideeën aan........................................................ 1 2 3 4 5
132. staat graag in de belangstelling............................................... 1 2 3 4 5
133. wordt vlug kwaad.................................................................... 1 2 3 4 5
134. levert verzorgd en net werk af................................................. 1 2 3 4 5
135. neemt gemakkelijk beslissingen.............................................. 1 2 3 4 5
136. heeft interesse voor alles wat nieuw is.................................... 1 2 3 4 5
137. wordt graag gezien.................................................................. 1 2 3 4 5
138. kan dwarsliggen....................................................................... 1 2 3 4 5
139. is vlug afgeleid........................................................................ 1 2 3 4 5
140. kan zich goed uitdrukken........................................................ 1 2 3 4 5
141. moet zich kunnen uitleven....................................................... 1 2 3 4 5
142. plaatst zichzelf op de voorgrond............................................. 1 2 3 4 5
143. geeft vlug op als iets te moeilijk wordt................................... 1 2 3 4 5
144. houdt rekening met anderen.................................................... 1 2 3 4 5
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN
PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en
Sociale Psychologie
Geachte directie, Gent, november 2007
Ongeveer 2 jaar geleden werd uw school gecontacteerd voor deelname aan ons
kleuteronderzoek. Meer bepaald, vroegen we kleuters via een handpopinterview hoe zij hun
temperament beoordelen. Ook aan de ouders en leerkrachten werd toen gevraagd een aantal
vragenlijsten over temperament en gedrag in te vullen. Uw bijdrage en steun aan dit
onderzoek was en is onmisbaar en wij zijn u hier zeer erkentelijk voor!
Na 2 jaar, kennen wij de resultaten van deze studie over temperament en gedrag
bij kleuters. Hieronder geven we kort een aantal belangrijke bevindingen weer: Het temperament van een kleuter is al veel verder ‗ontwikkeld‘ dan dat onderzoekers tot voor kort
voor mogelijk achtten.
De Vlaamse kleuters zijn onderling sterk verschillend en uniek, zowel door zichzelf als door de
ouders of leerkrachten beoordeeld.
Bepaalde kenmerken in temperament helpen sociale vaardigheden, maar ook mogelijke
gedragsproblemen te verklaren op emotioneel en gedragsmatig vlak.
Deze resultaten werden tot op heden nog nooit in zo‘n grote groep kleuters aangetoond en
hebben ons als onderzoekers op verschillende manieren verrast. Daarom stellen wij meer
dan ooit belang in de ontwikkeling die deze kinderen de laatste 2 jaar hebben
doorgemaakt. Nu de kleuters schoolkinderen geworden zijn, vragen wij ons af in welke
mate het temperament als kleuter nog een invloed kan hebben op het huidig gedrag, twee
jaar later.
Graag willen wij daarom de ouders van deze deelnemende kinderen opnieuw willen
uitnodigen om kort enkele vragenlijsten in te vullen. Er worden geen kinderen of
leerkrachten meer bevraagd.
Dit vervolgonderzoek was niet gepland, maar wordt geïnspireerd door de ontdekking dat
temperament een zeer belangrijke bron is om gedrag van kleuters te begrijpen en wellicht
ook van schoolkinderen. Twee jaar geleden vroegen wij expliciet geen adresgegevens.
Daarom willen we graag de ouders opnieuw uitnodigen via de school. In bijlage vindt u
de lijst namen van deelnemende kinderen die 2 jaar geleden in de 2de
of 3de
kleuterklas van
uw school zaten. Als deze kinderen nog in uw school (of scholengroep) zijn, zouden wij via
het kind een briefje willen meegeven met een vraag tot medewerking van de ouders. Een
andere mogelijkheid is dat wij – mits uw toestemming – deze ouders opbellen met de vraag
tot medewerking en/of de ouders vrijblijvend een pakketje opsturen naar hun adres. Graag
hadden wij met u de praktische mogelijkheden hiertoe besproken en geëvalueerd.
We willen er duidelijk op wijzen dat alle gegevens enkel voor onderzoeksdoeleinden
worden gebruikt en strikt vertrouwelijk verwerkt worden. Zo zijn de namen volledig
losgekoppeld van de vroegere resultaten en worden deze enkel gebruikt voor de
administratie van dit vervolgonderzoek.
Wij zouden uw medewerking aan dit vervolgonderzoek ten zeerste op prijs stellen. Mocht u
nog vragen hebben, aarzel dan niet om ons te contacteren (0494/84.94.90).
Alvast hartelijk bedankt!
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN
PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en
Sociale Psychologie
Onze ref:
KHP01-D Gent, oktober 2007
Beste ouder(s) van ______________________,
Ongeveer 2 jaar geleden werd u gecontacteerd door een student(e) psychologie met de
vraag om deel te nemen aan onderzoek over temperament en opvoeding bij kleuters. Zowel
u als uw partner vulden hiervoor vragenlijsten in over het temperament, gedrag en
opvoeding van uw toen 4- of 5-jarige kleuter. Uw bijdrage en steun aan dit onderzoek was
en is onmisbaar en wij zijn u hier zeer erkentelijk voor!
Na 2 jaar, kennen wij de resultaten van deze studie over temperament en gedrag bij
Vlaamse kleuters. Hieronder geven we kort een aantal belangrijke bevindingen
weer: Het temperament van een kleuter is al veel verder ‗ontwikkeld‘ dan dat
onderzoekers tot voor kort voor mogelijk achtten. De Vlaamse kleuters zijn onderling sterk verschillend en uniek. Voor ouders is het vaak een hele uitdaging om te leren omgaan met deze
temperamentverschillen. Sommige kenmerken in temperament zijn moeilijker te hanteren als ouder in vergelijking met andere kenmerken.
Bepaalde kenmerken in temperament helpen sociale vaardigheden, maar ook mogelijke gedragsproblemen te verklaren.
Deze interessante resultaten werden tot op heden nog nooit in zo‘n uitgebreide groep van
kleuters aangetoond. Daarom stellen wij meer dan ooit belang in de ontwikkeling die uw
kind de laatste 2 jaar heeft doorgemaakt. Op deze 2 jaar tijd is uw zoon/dochter wellicht
heel wat veranderd en verder ontwikkeld. Uw kleuter is een schoolkind geworden dat
continu wordt uitgedaagd om nieuwe vaardigheden te verwerven, zowel op school als op
sociaal vlak. In deze boeiende periode zouden wij u opnieuw willen uitnodigen om enkele
vragenlijsten in te vullen, zodat we de ontwikkeling van Vlaamse kleuters verder kunnen
opvolgen.
Concreet willen we zowel aan moeder als vader vragen om de 2 bijgevoegde
vragenlijstenpakketjes in te vullen en deze zo snel mogelijk (liefst binnen de 3 weken) terug
te sturen in de voorgefrankeerde omslag. We beseffen dat het invullen van deze lijsten wat
tijd kan vergen en dat er sommige vragen (vooral over temperament) zullen lijken terug te
keren. Toch willen we u graag aanmoedigen om opnieuw deel te nemen aan het
onderzoek. Enkel op deze manier, kunnen wij nagaan hoe individuele verschillen zoals in
temperament zich ontwikkelen doorheen de kindertijd en hoe deze verschillen samengaan
met hoe het kind zich gedraagt, relaties uitbouwt, zich op schools vlak ontplooit…
Opnieuw wensen we te benadrukken dat alle gegevens strikt anoniem worden verwerkt en
enkel voor onderzoeksdoeleinden zullen worden gebruikt. De deelname aan dit onderzoek
berust op geheel vrijwillige basis. Als u nog vragen of bedenkingen heeft, aarzel niet om
ons te contacteren!