Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Versie 1.02
januari 2007
Het bedrijfstakpensioenfonds en informatieplichten in de Pensioenwet
Een rapport opgesteld voor de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen
Aanbevolen citeerwijze:
S.H. Kuiper, Het bedrijfstakpensioenfonds en informatieplichten in de Pensioenwet. Een rapport opgesteld voor de Vereniging van
Bedrijfstakpensioenfondsen, Amsterdam: Vrije Universiteit 2007.
Dit rapport is totstandgekomen binnen het kader van:
VU Expertisecentrum Pensioenrecht
Faculteit der Rechtsgeleerdheid Vrije Universiteit
Het VU Expertisecentrum Pensioenrecht doet onderzoek naar en adviseert de pensioenwereld en het bedrijfsleven over juridische en fiscale
aspecten van pensioenen en verzorgt daarover publicaties en organiseert studiemiddagen.Voor nadere informatie over de werkzaamheden
van het VU Expertisecentrum Pensionrecht kunt u contact opnemen met Prof. Dr. E. Lutjens, Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der
Rechtsgeleerdheid, kamer 6A-24, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, tel 020-5986268, fax 020-5986280, e-mail:
© 2007, Sijbren Hidde Kuiper, VU Expertisecentrum Pensioenrecht, Amsterdam
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of
openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, in fotokopie of anderszins zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de auteur.
Het bedrijfstakpensioenfonds en informatieplichten in de Pensioenwet
Mr. S.H. Kuiper
Onderzoeker Pensioenrecht, Vrije Universiteit Amsterdam
Verbonden aan het Expertisecentrum Pensioenrecht
Begeleiding
Prof. dr. E. Lutjens
V
Voorwoord
Op 5 december 2006 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Pensioenwet aangenomen. Een van de belangrijkste
beleidsmatige veranderingen ten opzichte van de Pensioen- en Spaarfondsenwet is het vergroten van de
transparantie, in het bijzonder de voorlichting aan deelnemers en andere belanghebbenden. Pensioen is een
arbeidsvoorwaarde die over het algemeen pas na verloop van vele jaren wordt genoten. Voorkomen moet
worden dat werknemers zich pas op of vlak voor de pensioendatum realiseren hoeveel de pensioenuitkering
bedraagt. Voorlichting over pensioen draagt bij aan het creëren van pensioenbewustzijn.
De informatie- en zorgplichten maken een essentieel deel uit van de nieuwe pensioenwetgeving. Deze
verplichtingen voor pensioenfondsen worden ten opzichte van de Pensioen- en Spaarfondsenwet uitgebreid en
aangescherpt. De Pensioenwet voorziet in behoorlijk gedetailleerde voorschriften over welke informatie, op welk
tijdstip en aan welke belanghebbende moet worden verstrekt. Het pensioenfonds is gehouden de informatie tijdig
en in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te verstrekken. De Pensioenwet wordt 1 januari 2007 van kracht.
De pensioenfondsen hebben één jaar de tijd om zich voor te bereiden op deze nieuwe informatieverplichtingen.
De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen rekent het tot haar taak de leden te informeren over de
toepassing van de informatieplichten. Deze handleiding is daarvan een voorbeeld. In de handleiding wordt op
systematische wijze verslag gedaan van de informatieverplichtingen, worden begrippen uitgelegd en verwezen
naar de vindplaatsen in de parlementaire behandeling. De handleiding is daarom voor pensioenfondsen en hun
uitvoerders een uitermate geschikt instrument ter ondersteuning van het nakomen van de
informatieverplichtingen.
De zogenoemde startbrief maakt onderdeel uit van de handleiding. Er wordt geen specifiek model
voorgeschreven of aanbevolen maar wel worden tekstblokken aangedragen die pensioenfondsen kunnen
overnemen in hun eigen documenten. Deze tekstblokken zijn afgestemd met de toezichthouder, de Autoriteit
Financiële Markten.
De handleiding is een “levend” document. Aanvullende wet- en regelgeving en best practices van de VB-leden
zullen in een volgende versie worden verwerkt. Wij houden ons dan ook nadrukkelijk aanbevolen voor
opmerkingen en aanvullingen, die kunnen bijdragen tot vervolmaking van de handleiding.
VB is voor het opstellen van de handleiding veel dank verschuldigd aan mr. Sijbren Kuiper, onderzoeker bij het
VU Expertisecentrum Pensioenrecht en prof. Dr. Erik Lutjens, hoogleraar Pensioenrecht aan de VU te
Amsterdam en tevens verbonden aan het Expertisecentrum Pensioenrecht.
Peter J.C. Borgdorff
Directeur Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen
Den Haag, 14 december 2006
VI
Afkortingenlijst
ABP Stichting Pensioenfonds ABP
AFM Autoriteit Financiële Markten
AMvB Algemene Maatregel van Bestuur
Besluit FTK Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen1
Besluit PW Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling2
BPF bedrijfstakpensioenfonds
DGA directeur grootaandeelhouder
DNB De Nederlandsche Bank
GBA gemeentelijke basisadministratie
IPW Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet3
NJ Nederlandse Jurisprudentie
PbEG Publicatieblad Europese Gemeenschap
PW Pensioenwet4
Stb. Staatsblad
UPo Uniform Pensioenoverzicht
Wet IB 2001 Wet inkomstenbelasting 20015
WFD Wet financiële dienstverlening6
WFT Wet financieel toezicht7
WOR Wet op de ondernemingsraden8
1 Besluit van 18 december 2006, houdende regels met betrekking tot het financiële toetsingskader op grond van de Pensioenwet en de Wet
verplichte beroepspensioenregeling (Stb. 2006, 710). 2 Besluit van 18 december 2006, houdende vaststelling van regels ter uitwerking van de Pensioenwet en de Wet verplichte
beroepspensioenregeling (Stb. 2006, 709). 3 Wet van 76 december 2006, houdende invoering van de Pensioenwet (Stb. 2006, 706). 4 Wet van 7 december 2006 houdende regels betreffende pensioenen (Stb. 2006, 705). 5 Stb. 2000, 570, laatst gewijzigd bij Stb. 2002, 396. 6 Stb. 2005, 677, ingetrokken bij Stb. 2006, 664. 7 Stb. 2006, 664, laatst gewijzigd bij Stb. 2006, 707. 8 Stb. 1971, 132, laatst gewijzigd bij Stb. 2006, 675.
VII
Begrippenlijst
Basispensioenregeling: de collectieve pensioenregeling of het deel van de pensioenregeling waaraan de
werknemer op basis van de pensioenovereenkomst gehouden is om deel te nemen.
BPF: een pensioenfonds ten behoeve van een of meer bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak.
Deelnemer: de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst
pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder.
DGA: (a) persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de
vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen, of (b) indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten
minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen, of
(c) houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij
voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het
geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen.
Elektronisch: door middel van een elektronische informatiedrager die de ontvanger in staat stelt de verstrekte
informatie duurzaam te bewaren.
Gepensioneerde: pensioengerechtigde voor wie het ouderdomspensioen is ingegaan.
Gewezen deelnemer: de werknemer of gewezen werknemer door wie op grond van een pensioenovereenkomst
geen pensioen meer wordt verworven en die bij beëindiging van de deelneming een pensioenaanspraak heeft
behouden jegens een pensioenuitvoerder.
Partner: echtgenoot, geregistreerde partner of partner in de zin van de pensioenovereenkomst;
Pensioen: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen, zoals tussen
werkgever en werknemer overeengekomen.
Pensioengerechtigde: persoon voor wie op grond van een pensioenovereenkomst het pensioen is ingegaan.
Pensioenovereenkomst: hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende
pensioen. Met een pensioenovereenkomst is gelijkgesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende
rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in
geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling alsmede de
rechtsbetrekking bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de
overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet.9
Pensioenrecht: het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke
toeslagverlening.
Pensioenreglement: de door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen
pensioenuitvoerder en deelnemer.
Uitkeringsovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde pensioenuitkering.
Uitvoeringsovereenkomst: de overeenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder over de
uitvoering van een of meer pensioenovereenkomsten.
Uitvoeringsreglement: (a) de door een verplichtgesteld BPF opgestelde regeling met betrekking tot de
verhouding tussen pensioenuitvoerder en werkgever; (b) de door een pensioenuitvoerder opgestelde regeling
inzake de uitvoering van de pensioenovereenkomsten met zijn werknemers.
UPo: het Uniform Pensioenoverzicht zoals dat door de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, het Verbond
van Verzekeraars en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen is opgesteld. Beschikbaar via www.vb.nl.
Werkgever: degene die een werknemer krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of
publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten.
Werknemer: degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling
arbeid verricht voor een werkgever, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder en de werknemer die
onder de werkingsfeer van een verplichtgesteld beroepspensioenregeling als bedoeld in de Wet verplichte
beroepspensioenregeling, valt.
9 Art. 2 lid 2 PW.
Inhoudsopgave
1 Inleiding .......................................................................................................................................................... 9 2 Overkoepelende normen ............................................................................................................................... 11
2.1 Tijdig..................................................................................................................................................... 11 2.2 Duidelijk en begrijpelijk........................................................................................................................ 11 2.3 Schriftelijk en/of elektronisch ............................................................................................................... 12 2.4 Verstrekken ........................................................................................................................................... 15 2.5 Contactgegevens ................................................................................................................................... 16 2.6 Disclaimer ............................................................................................................................................. 18
3 Startbrief ....................................................................................................................................................... 20 3.1 Wie........................................................................................................................................................ 21 3.2 Wat........................................................................................................................................................ 23 3.3 Wanneer ................................................................................................................................................ 30 3.4 Hoe........................................................................................................................................................ 31 3.5 Uitzondering.......................................................................................................................................... 32
4 Periodiek te verstrekken informatie .............................................................................................................. 33 4.1 Per kwartaal te verstrekken informatie.................................................................................................. 33 4.2 Jaarlijks te verstrekken informatie ........................................................................................................ 33 4.3 Vijfjaarlijks te vertrekken informatie .................................................................................................... 36
5 Op verzoek te verstrekken informatie ........................................................................................................... 38 5.1 Wie........................................................................................................................................................ 38 5.2 Wat........................................................................................................................................................ 39 5.3 Wanneer ................................................................................................................................................ 43 5.4 Hoe........................................................................................................................................................ 44
6 Gebeurtenisafhankelijke informatieplichten ................................................................................................. 45 6.1 Afkoop .................................................................................................................................................. 45 6.2 Beëindiging deelneming........................................................................................................................ 46 6.3 Korting verworven pensioenaanspraken/pensioenrechten .................................................................... 49 6.4 Organisatorische aspecten pensioenfonds ............................................................................................. 50 6.5 Pensioeningang ..................................................................................................................................... 50 6.6 Premieachterstand ................................................................................................................................. 51 6.7 Scheiding............................................................................................................................................... 52 6.8 Vestiging in een andere lidstaat............................................................................................................. 54 6.9 Vrijwillige pensioenregeling ................................................................................................................. 55 6.10 Waardeoverdracht ................................................................................................................................. 57 6.11 Wijziging pensioenovereenkomst ......................................................................................................... 61
7 Deelnemersraad............................................................................................................................................. 63 7.1 Wat........................................................................................................................................................ 63 7.2 Wanneer ................................................................................................................................................ 65 7.3 Hoe........................................................................................................................................................ 67
8 Uitvoeringsreglement.................................................................................................................................... 68 8.1 Uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement?............................................................................. 68 8.2 Elementen.............................................................................................................................................. 68
9 Jaarverslag en jaarrekening ........................................................................................................................... 73 9.1 Aanvulling op het BW........................................................................................................................... 73 9.2 Dwangsommen en boetes...................................................................................................................... 73 9.3 Premie ................................................................................................................................................... 74
10 Toeslagen .................................................................................................................................................. 75 10.1 PW en het Besluit PW........................................................................................................................... 76 10.2 Indexatiematrix ..................................................................................................................................... 77 10.3 Indexatielabel ........................................................................................................................................ 77 10.4 Wijziging van het toeslagbeleid ............................................................................................................ 78 10.5 Voorwaardelijkheidsverklaring ............................................................................................................. 78
11 Overgangsrecht ......................................................................................................................................... 80
9
1 Inleiding De Pensioenwet bevat informatieplichten jegens werknemers, (gewezen) deelnemers, (gewezen) partners
pensioengerechtigden en/of vertegenwoordigers van deze partijen. Het zijn allen natuurlijke personen die
pensioenaanspraken (gaan) verwerven of hebben verworven dan wel namens deze persoon optreden. Het zijn
veelal geen partijen die pensioenprofessionals zijn. De wetgever is van mening dat deze partijen zorgvuldig
behandeld moeten worden.
“De regering vindt het essentieel dat deelnemers goed geïnformeerd worden over verschillende aspecten van de
uitvoering van de pensioenovereenkomst. Aanvullend pensioen is een arbeidsvoorwaarde die pas na verloop van
tijd genoten wordt. Hierdoor ontstaat het gevaar dat werknemers zich pas op of vlak voor hun pensioendatum
realiseren welke aanspraken zijn opgebouwd. Voor het nemen van eventuele aanvullende maatregelen in het
kader van een financiële planning van de werknemer is het dan te laat. Om deze redenen worden de
voorlichtingseisen in dit wetsvoorstel aangescherpt ten opzichte van de PSW.”10
De voornaamste aanscherping ten opzichte van de Psw, voorzover het informatieplichten betreft, staat in de
artikelen 21 en 38 tot en met 47 PW. Daar staan de initiële informatieplichten – de informatie die verstrekt moet
worden bij aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken – jaarlijks te verstrekken informatie, eens in de
vijf jaar te verstrekken informatie en de op verzoek te verstrekken informatie. Ook zijn daar de voornaamste
‘speciale’ gebeurtenissen genoemd die een informatieplicht in het leven roepen. Denk hierbij aan beëindiging
van de deelneming, scheiding, pensioeningang, aangaan van een vrijwillige pensioenregeling en vertrek naar een
andere lidstaat.
Aan voornoemde informatieplichten zijn enkele overkoepelende normen gekoppeld. Deze worden besproken in
hoofdstuk 2 van dit rapport. De normen zien op tijdigheid, duidelijkheid en begrijpelijkheid, de
verstrekkingsvorm (schriftelijk en/of elektronisch), contactgegevens en de kostenaspecten. In dat hoofdstuk zijn
tevens enkele aandachtspunten bij het opnemen van een disclaimer in de te verstrekken informatie besproken.
Vervolgens zijn in dit rapport de informatieplichten uit de PW besproken. Daarbij is ook aandacht besteed aan
plichten in de wet waarop niet noodzakelijkerwijs de voornoemde overkoepelende normen van toepassing zijn.
De bespreking van de informatieplichten wordt gedaan aan de hand van vier vragen: wie? wat? wanneer? en
hoe? Er wordt zodoende beantwoord wie geïnformeerd moet worden, waarover, op welk moment en op welke
wijze. Bij de beantwoording van deze vragen is gekeken naar de voorschriften in de PW.
De eerste materiële informatieplicht die besproken wordt, is de “startbrief”en is beschreven in hoofdstuk 3. De
term “startbrief” is een overkoepelende term voor alle informatie die verstrekt wordt bij de start van de
verwerving van pensioenaanspraken. De PW verlangt niet alleen dat bij aanvang van de pensioenregeling
geïnformeerd wordt. Ook daarna zal periodiek – zie hierover hoofdstuk 4 – en op verzoek informatie – zie
hierover hoofdstuk 5 – verstrekt moeten worden. Na de behandeling van de startbrief-informatie volgt een
hoofdstuk met jaarlijkse en anders dan jaarlijkse periodieke informatieplichten. Niet alleen het verstrijken van de
tijd maar ook een in de wet benoemde gebeurtenis kan een informatieplicht met zich brengen. Hoofdstuk 6
beschrijft de informatieplichten die het voordoen van, of het voornemen tot een bepaalde gebeurtenis of besluit
met zich brengen.
In de hoofdstukken 7, 8 en 9 zijn andersoortige verplichtingen besproken. Het betreft informatieplichten jegens
de deelnemersraad, het uitvoeringsreglement en het jaarverslag tezamen met de jaarrekening. De deelnemersraad
is een informatiegerechtigde ten aanzien waarvan een eigen normensysteem in de PW is opgenomen. Het
uitvoeringsreglement kenmerkt de verhouding tussen het BPF en werkgevers. De uitvoeringsaspecten werken
(deels) door in de elders in dit rapport besproken informatieplichten. Daarenboven is het een van de meer
specifiek genormeerde documenten in de PW. Het jaarverslag en de jaarrekening dient voor het afleggen van
verantwoording. Het afleggen van verantwoording leunt sterk tegen informeren aan. Derhalve worden de in de
PW gestelde eisen ten aanzien van deze twee documenten benoemd.
Een steeds terugkerend thema in dit rapport betreft toeslagen. Er is voor gekozen de nu reeds vaststaande normen
ten aanzien van dit thema te groeperen in hoofdstuk 10. Daar is besproken aan welke (basis)kenmerken de elders
in dit rapport benoemde informatie over toeslagen behoort te voldoen.
10 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 4.
10
Aan het slot van deze inleiding een overzicht van hetgeen u niet aantreft in dit rapport. Bij het schrijven heeft de
nadruk gelegen op de door een BPF te verstrekken informatie aan partijen die niet vanwege hun professie
betrokken zijn bij pensioen. Dit zijn, over het algemeen, deelnemers, gewezen deelnemers, partners en
gepensioneerden. Tot deze groep wordt, vanwege het gemengde karakter, ook de deelnemersraad gerekend.
Vanwege de zeer nauwe relatie met “pension fund governance” blijft het verantwoordingsorgaan buiten
beschouwing.11
Er is niet, althans beperkt, ingegaan op de informatie die aan de beide toezichthouders (de AFM
en DNB) verstrekt dient te worden. Het pensioenregister in te richten door pensioenuitvoerder en uiterlijk
operationeel 1 januari 2011 bevindt zich in een zeer prille fase en komt derhalve niet aan bod.
Dit rapport beschrijft de informatieplichten van een BPF. Dit heeft tenminste twee gevolgen. Er wordt niet
ingegaan op de informatie die verstrekt moet worden voordat een BPF in het zicht komt. Er wordt derhalve niet
ingegaan op de plicht van een werkgever te informeren over het doen van het aanbod van een
pensioenovereenkomst of over de nadere invulling van die overeenkomst. Het tweede gevolg is dat er slechts
ingegaan wordt, mede op verzoek van de VB, op pensioen met een vastgestelde pensioenuitkering
(uitkeringsovereenkomsten).12
De grote meerderheid van de BPF-en maakt immers geen gebruik van kapitaal- of
premieovereenkomsten. De rol van de WFD en de daaraan gekoppelde verplichtingen zijn derhalve niet
besproken.
De tekst van dit rapport is bijgewerkt tot en met 18 januari 2007.13
S.H. Kuiper
11 Zie over “pension fund governance”: Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, Handleiding bij de principes voor goed
pensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance), Den Haag: 2006. 12 Een collectieve “defined contribution” regeling (CDC-regeling) is een uitkeringsovereenkomst indien het een pensioenregeling betreft met
een vastgestelde pensioenuitkering. 13 De tekst van de vorige editie van dit rapport (december 2006) was afgesloten op 30 november 2006.
11
2 Overkoepelende normen Er staan in de PW informatieverplichtingen van het BPF jegens verschillende “type” personen. Deze actoren zijn
in de eerste plaats deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en gewezen partners. Het zijn
natuurlijke personen die vaak weinig ervaring hebben met de finesses van het pensioenrecht. Naast deze actoren
zijn er “repeat players”. Het zijn personen of organisaties die vanwege hun professie met pensioen te maken
hebben. Denk hierbij aan (bedrijfstak)pensioenfondsen, verzekeraars, toezichthouders en organisaties of
personen die voornoemde actoren vertegenwoordigen. Tot deze groep reken ik ook de deelnemersraad.
Met name ten aanzien van de hierboven als eerst genoemde groepen – de niet professionele partijen – heeft een
aanscherping van de informatieplichten plaatsgevonden. Deze normen staan hoofdzakelijk in de artikelen 21 en
38 tot en met 47 PW. Daar staan de initiële informatieplichten – de informatie die verstrekt moet worden bij
aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken – jaarlijks te verstrekken informatie, eens in de vijf jaar te
verstrekken informatie en de op verzoek te verstrekken informatie. Ook zijn in die artikelen de voornaamste
“event driven” informatieplichten opgenomen. Dit zijn: beëindiging van de deelneming, scheiding,
pensioeningang, aangaan van een vrijwillige pensioenregeling en vertrek naar een andere lidstaat. Er zijn vier
overkoepelende normen aan de hierboven genoemde informatieplichten gekoppeld. De normen zien op
tijdigheid, duidelijkheid en begrijpelijkheid, schriftelijk of elektronisch verstrekken en contactgegevens alsmede
de daarmee gemoeide kosten.
2.1 Tijdig Artikel 48 PW verplicht een BPF informatie
14 “tijdig” te verstrekken. Deze algemene norm is van toepassing
indien er geen normeigen tijdigheidsbepaling – zoals bijvoorbeeld bij de startbrief – is opgenomen. Wat “tijdig”
is wordt niet nader gespecificeerd. De regering heeft er bewust voor gekozen het begrip niet concreter in te
vullen: het BPF wordt geacht zelf te bepalen wat er onder verstaan wordt. De AFM houdt toezicht op deze
informatieplicht.15
Het staat de toezichthouder vrij een oordeel te geven over de invulling van het begrip.16
Alle informatie in de PW wordt met een zeker doel gegeven. Het is voor de handliggend dat met het
tijdigheidvereiste in ieder geval wordt bedoeld dat de informatie op een zodanig tijdstip verstrekt wordt dat het
niet in de weg staat aan het verwezenlijken van dat doel. Indien er bijvoorbeeld beslissingen genomen moeten
worden op basis van de te verstrekken informatie dan betekent dit dat de informatie op een tijdstip verstrekt
wordt waarna de beslissing op een deugdelijke wijze genomen kan worden. Wat deugdelijk is zal afhangen van
de omstandigheden van het geval.
2.2 Duidelijk en begrijpelijk Artikel 48 verplicht een BPF informatie
17 in “duidelijke en begrijpelijke bewoordingen” te verstrekken. Evenals
bij het tijdigheidvereiste heeft de wetgever niet concreet ingevuld wat informatie in duidelijke en begrijpelijke
bewoordingen is. Dit wordt overgelaten aan het BPF en staat het ter beoordeling van de AFM.18
De regering stelt
het volgende:
“De regering wijst erop dat in de Pensioenwet geregeld wordt dat de deelnemer een minimum aan bescherming
heeft op het terrein van de informatieverstrekking. Een toets op begrijpelijkheid past daar naar het oordeel van
de regering niet in. Het is aan de pensioenuitvoerders om op basis van deskundigheid te bezien of de informatie
naar hun oordeel helder en begrijpelijk is. Een toets bij een deelnemerspanel kan daar in passen. De regering
acht het niet wenselijk en niet nodig dit wettelijk voor te schrijven.”19
De plicht te informeren in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen is overgenomen uit de WFT.20
Tevens wordt
door de regering een parallel getrokken met de WFD.21
Krachtens die wetgeving dient informatie geschikt te zijn
voor de “gemiddelde consument”. Een vertaling naar de PW heeft tot gevolg dat informatie duidelijk en
14 Het betreft hier de informatie in de artt. 21, 38 tot en met 45, 46, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 47 PW. 15 Artikel 36 lid 1 Besluit PW. 16 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 112. 17 Het betreft hier de informatie in de artt. 21, 38 tot en met 45, 46, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 47 PW. 18 Artikel 36 lid 1 Besluit PW. 19 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 34. 20 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 22. 21 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 205 en p. 208.
12
begrijpelijk is zodra deze geschikt is voor “de gemiddelde” deelnemer, gewezen deelnemer, gepensioneerde of
partner. Bij het aanspreken van deze “gemiddelde” persoon kan er van worden uitgegaan dat deze:22
• bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen om aldus na te gaan wat de kenmerken en
risico’s van het pensioenproduct zijn en om te achterhalen of het product voor hem geschikt is;
• in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen;
• indien deze niet in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen mag in ieder geval worden
verwacht dat hij beseft hiertoe niet in staat te zijn en
• hulp zoekt indien, ondanks adequate informatie, de implicaties van het product niet doorziet.
De transponering van de duidelijkheidsnorm uit de Wft en Wfd naar de PW doet vermoeden dat ook een
pensioenfonds deze eigenschappen mag veronderstellen bij de informatieontvanger. Een BPF zal zijn informatie
vaak richten op een min of meer concreet te bepalen doelgroep. De doelgroep is immers in zekere zin ingekaderd
doordat allen tot dezelfde bedrijfstak behoren. In deze gevallen wordt verwacht dat de informatie afgestemd
wordt op het kennisniveau van de doelgroep.23
Begrijpelijk betekent aldus de AFM – de toezichthouder – “dat de boodschap overkomt”. Dit impliceert toetsing
van de informatie aan de doelgroep – bijvoorbeeld met gebruik van een representatief panel – door de
informatieverstrekker.24
Dit proces zal de AFM beoordelen. Bij de toetsing wenst de AFM te zien dat het BPF
zich bewust is van het feit dat informatieverstrekking en de begrijpelijkheids- en duidelijkheidstoetsing een
voortdurend proces is. Een eenmalige toetsing op begrijpelijkheid van de te verstrekken informatie lijkt derhalve
niet voldoende. Een BPF wordt derhalve allereerst de vraag gesteld: “is er getoetst?” Wellicht komt tevens de
vraag aan bod hoe er getoetst is. Het voornemen is geopperd een “self-assesment” in te laten vullen door een
BPF waarbij steekproefsgewijs controle plaatsvindt.25
De hierboven beschreven doelgroepafhankelijke benadering kan tot gevolg hebben dat de taal van de
informatieverstrekking anders is dan de standaardtaal / de Nederlandse taal. Indien de standaardtaal voor de
doelgroep niet begrijpelijk en duidelijk is zal er gekozen moeten worden voor een taal die dat wel is. Het lijkt
vanzelfsprekend dat een andere taal gekozen dient te worden indien het merendeel van de doelgroep de gebruikte
taal niet machtig is. Het is onbekend of ook een andere taal gebruikt moet worden, dan wel aanvullende
informatie in een andere taal verstrekt dient te worden, indien een minderheid de gebruikte taal niet machtig is.
2.3 Schriftelijk en/of elektronisch Artikel 4949 PW verplicht het BPF “de informatie” schriftelijk te verstrekken, tenzij de deelnemer, gewezen
deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking. De basisregel is
derhalve dat “de informatie” schriftelijk verstrekt wordt. Elektronische verstrekking vergt een handeling van de
voornoemde informatiegerechtigden.
2.3.1 Schriftelijk Schriftelijk informatieverstrekking is de basisregel. Dit betekent dat “de informatie” in schrifttekens op papier
verstrekt wordt. Voorbeelden van dergelijke informatiedragers zijn brieven, brochures en folders. Ook andere
objecten van papier waarop schrifttekens kunnen staan dienen voor het verstrekken van informatie.
Er is getwijfeld door de wetgever af te zien van voornoemde schriftelijkheidseis. Deze twijfel had te maken met
door de regering gewenste waarborgen. De regering stelde zich op het standpunt dat bij het schriftelijke
verstrekken van informatie beter is gewaarborgd dat de geadresseerde wordt bereikt. Bovendien voorziet de
regering dat schriftelijke informatie voor langere duur bewaard wordt.26
Desalniettemin is elektronische
informatieverstrekking toegestaan.
2.3.2 Elektronisch De uitzonderingsregel ten aanzien van het verstrekken van “de informatie” bedoeld in artikel 49 PW is
elektronische verstrekking. Voordat “de informatie” elektronisch verstrekt kan worden is er instemming van de
22 Kamerstukken II, 29 708, nr. 19, p. 321-322. Kamerstukken II, 29 507, nr. 3, p. 86-87. 23 Kamerstukken II, 29 708, nr. 19, p. 321. 24 De regering overweegt echter: “[h]et wettelijk voorschrijven van zo’n toets in aanvulling op de voorgenomen regels […] acht de regering
een vorm van overregulering” (Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 55). 25 Dit is een weergave van de woorden van J. van Miltenburg ter gelegenheid van de VU Law Academy Pensioenrechtlezing 2006 zoals deze
door de auteur zijn opgevat. Van Miltenburg is projectleider toezicht op pensioenuitvoerders bij de AFM. 26 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 111.
13
deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner noodzakelijk. Hieronder wordt
besproken wat de eisen in de PW aan elektronische informatiedragers zijn en hoe instemming verkregen kan
worden.
2.3.2.1 Informatiedragers
“De informatie” mag door middel van een elektronische informatiedrager verstrekt worden. De wetgever heeft
niet in de PW gedefinieerd wat een elektronische informatiedrager is. Er wordt in de definities wel gesproken
over “elektronisch”. Deze definitie is echter cirkelvormig. “Elektronisch” is aldus artikel 1 PW: “door middel
van een elektronische informatiedrager[…]”. Om de definitie scherper te krijgen zou aansluiting gezocht kunnen
worden bij hetgeen dat in het Burgerlijke Wetboek onder “langs elektronische weg” wordt verstaan.27
“Langs
elektronische weg” is per draad, per radio, of door middel van optische of andere elektromagnetische middelen.28
In de toelichting bij de PW wordt gewezen op informatieverstrekking per fax of e-mail. Er wordt rekening mee
gehouden dat in de toekomst er nieuwe en andere mogelijkheden zijn.29
Elektronische informatie zou
bijvoorbeeld kunnen zijn informatie in/op een:
• e-mail;
• website;
• fax;
• cd-rom,
• sms of ander bericht op een (mobiele) telefoon.
Niet elke informatieverstrekking per draad, per radio of door middel van optische of andere elektromagnetische
middel voldoet aan de eisen van de PW. De PW verlangt dat de informatiedrager de ontvanger in staat stelt de
per elektronische informatiedrager verstrekte informatie duurzaam te bewaren. Er is niet voorgeschreven op
welke wijze de informatie bewaard moet kunnen worden of welke middelen daarvoor geschikt zijn. Er is een
praktische kanttekening ten aanzien van “computers” gemaakt. Indien de informatieverstrekking gebruikmaking
van een computer verlangt dient de informatie op deze computer “binnen gehaald kunnen worden” én op papier
af te drukken zijn.30
Indien de informatie op een website verstrekt wordt, dient de informatiegerechtigde via een
brief of een e-mail geïnformeerd te worden over hoe de informatie op de website kan worden gevonden en hoe
deze elektronisch kan worden binnengehaald of op papier kan worden afgedrukt.31
Voorschriften ten aanzien van
het “binnen halen” van informatie, afdrukken op papier en voorlichting over hoe dit te doen staan niet in de wet.
De juridisch “hardheid” van deze eisen moet derhalve nog blijken.
Indien gegevens elektronisch verstrekt worden dienen deze bereikbaar te zijn voor de informatiegerechtigde. Dit
kan worden afgeleid worden uit het in artikel 49 PW vastgelegde instemmingsvereiste: het woordt ‘verstrekken’
wordt gebruikt en dit impliceert een vorm van de ontvangsttheorie (zie paragraaf 2.4). Bovendien verplicht de
definitie van het begrip “elektronisch” dat de ontvanger in staat is de verstrekte informatie duurzaam te bewaren.
2.3.2.2 Instemming
Voordat “de informatie” elektronisch verstrekt kan worden is er instemming van de deelnemer, gewezen
deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner noodzakelijk. Het ligt voor de hand dat de wetgever hier
bedoeld heeft dat de instemming gegeven dient te zijn door de informatiegerechtigde als persoon en niet
afhankelijk is van de status van deze persoon (deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of
pensioengerechtigde). Indien persoon X als deelnemer instemt met het elektronisch verstrekken van informatie
betekent deze opvatting dat de informatie ook elektronisch aan hem of haar verstrekt mag blijven worden indien
persoon X gewezen deelnemer of gepensioneerde wordt.
Instemming wordt verkregen doordat de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen
deelnemer zijn wil gericht op het toestaan dat hem of haar elektronisch in plaats van schriftelijk “de informatie”
als bedoeld in artikel 49 PW, wordt verstrekt, heeft geopenbaard. De wet geeft voor het openbaren van deze wil
geen vormvoorschrift en is derhalve vormvrij.32
Dit heeft tot gevolg dat op een veelheid aan manieren –
waaronder een stilzwijgen of een passiviteit – de benodigde instemming gegeven kan worden. In de
27 Art. 3:15d lid 3 BW. Het betreft gegevensverstrekking bij een dienst van de informatiemaatschappij. 28 Zie meer uitgebreid mijn hoofdstuk in het op 28 maart 2007 te verschijnen analytisch commentaar PW, onder redactie van E. Lutjens. 29 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 167. Beperkter: Kamerstukken II, 30413, nr. 18, p. 19. 30 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 111-112; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 34. 31 Kamerstukken II, 30413, nr. 24, p. 34. 32 Art. 3:37 BW.
14
parlementaire geschiedenis van de PW is als voorbeeld van wijzen waarop de wil geopenbaard kan worden
telefonische en elektronische instemming genoemd.33
Het is ook denkbaar dat in de arbeidsovereenkomst wordt
ingestemd met elektronisch verstrekken.
De PW lijkt er niet aan in de weg te staan dat instemming verkregen wordt door de informatiegerechtigde te
berichten dat deze binnen een bepaalde (redelijke) termijn te kennen dient te geven dat hij of zij de informatie
niet elektronisch wenst te ontvangen. Een dergelijke mededeling kan gedaan worden in de startbrief of in een
ander schrijven. Er zou zelfs aan een tot veronderstelde instemming strekkende clausule op te nemen in een
reglement dat ziet op de rechtsverhouding tussen een informatiegerechtigde en het BPF gedacht kunnen worden.
Er dient met enige voorzichtigheid gebruik gemaakt te worden van de hier beschreven vorm van instemming.
Het is namelijk van belang dat een BPF er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze op mocht
vertrouwen dat de informatiegerechtigde met de passiviteit zijn op een rechtsgevolg gerichte wil tot instemming
met elektronische verstrekking heeft geuit. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval hoe aan dit
vereiste invulling gegeven wordt. Tenminste kan verlangd worden dat een informatiegerechtigde zich ervan
bewust is dat deze instemming verleent door de passiviteit. Er zou daartoe in bijvoorbeeld de startbrief-
informatie, op een prominente plek, melding gemaakt kunnen worden van het veronderstellen van instemming
bij niet reageren. Het is verstandig daarbij de gevolgen van het instemmen met elektronische verstrekking te
duiden.
Bij het maken van een keuze van de wijze waarop instemming gegeven mag worden is het verstandig te beseffen
dat een BPF aan zal moeten kunnen tonen dat de betrokkene heeft ingestemd met elektronisch verstrekking.34
Dit
– evenals de in paragraaf 2.5.2 besproken normering omtrent adressering – levert wellicht een praktisch bezwaar
op bij het kiezen voor de “veronderstelde instemming” techniek.
De wetgever formuleert de instemmingsverplichting in algemene bewoordingen: er dient ingestemd te worden
met elektronische verstrekking. Zoals uit paragraaf 2.3.2.1 blijkt is er een veelheid aan elektronische
informatiedragers. De formulering van artikel 49 PW wijst er niet op dat in de verklaring van instemming de
wijze van elektronische informatieverstrekking opgenomen moet zijn. De andere kant van dezelfde medaille is
dat het een informatiegerechtigde vrij staat te verklaren dat hij slechts elektronische informatie per, bijvoorbeeld,
e-mail/sms/website verstrekt wil krijgen. Betekent dit nu dat een BPF van elke informatiedrager (eventueel:
waarmee is ingestemd) die aan de in paragraaf 2.3.2.1 genoemde vereisten voldoet gebruik mag maken? Neen,
dit is niet altijd het geval. De informatie moet wel “verstrekt” kunnen worden. Indien de instemmer bijvoorbeeld
alleen een computer heeft, maar geen toegang heeft tot internet kan bijvoorbeeld wel een CD-rom worden
verstrekt maar zal een e-mail niet passend zijn. Zie hierover ook paragraaf 2.4 en 2.5.2.
In artikel 49 PW is niet opgenomen dat er instemming gegeven dient te worden voor iedere afzonderlijke
informatieverstrekking. Tevens staat in dat artikel niet dat de instemming slechts gegeven kan worden voor een
bepaalde periode. Indien ingestemd is met elektronische verstrekking creëert dit geen plicht tot elektronische
verstrekking voor het BPF. Er mag nog immer door het BPF – tenzij anders afgesproken – besloten worden tot
schriftelijke verstrekking.35
2.3.3 “De informatie” Artikel 49 is van toepassing op “de informatie”. Er is niet afgebakend op welke informatie het artikel betrekking
heeft. Er staat niet, zoals bijvoorbeeld in artikel 48, iets als: “de informatie, bedoeld in de artikelen 21, 38 tot en
met 45, 46, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 47.” Er zijn twee mogelijke redenen voor het
ontbreken van de afbakening. Of de wetgever heeft dit bewust gedaan. Wellicht omdat hij van mening is dat
deze regel geldt voor alle krachtens de PW te verstrekken informatie. Het zou ook kunnen dat het weliswaar
bewust is gedaan, maar dat het niet gaat om alle informatie in de PW en men van mening is dat de verwijzing
naar “de informatie” voor zich spreekt. Een tweede mogelijkheid is dat per abuis geen inperking in artikel 49 PW
is opgenomen. Vast staat dat de totstandkoming van artikel 49 PW in het licht heeft gestaan van voorlichting
over de uitvoering van de pensioenovereenkomst.36
Vermoedt kan derhalve worden dat het regelingsbereik van
artikel 49 PW zich uitstrekt tot de artikelen 32 tot en met 47 PW. Startbrief-informatie wordt gezien als
informatie over de inhoud van een pensioenregeling.37
33 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53. p. 2. 34 Kamerstukken II, 30 413, nr. 54. p. 2. 35 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 110-111. 36 De regering maakt een verdeling tussen informatie over de inhoud van een pensioenovereenkomst en de uitvoering van een
pensioenovereenkomst. De verantwoordelijkheid ten aanzien van informatie over de inhoud komt primair voor rekening van de werkgever.
De informatie over de uitvoering behoort tot het takenpakket van de pensioenuitvoerder (Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 40-41). 37 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 40-41
15
2.4 Verstrekken In veel informatiebepalingen in de PW staat (een vervoeging van) het werkwoord “verstrekken”. Zo luidt,
bijvoorbeeld, de aanhef van artikel 38 lid 1: “De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer jaarlijks[…]” en die
van artikel 46 lid 1: “De pensioenuitvoerder kan zich voor het schriftelijk verstrekken van de informatie […]
houden aan het laatst hem bekende adres van […]”. In de PW is niet benoemd wanneer er vanuit gegaan kan
worden dat aan de verstrekkingsverplichting voldaan is. Is dit bijvoorbeeld het moment waarop een brief op de
post is gedaan, een e-mail verzonden is, informatie op een website is geplaatst of pas het moment waarop de
brief thuis ontvangen is, een e-mail is geopend of de website wordt gelezen? Het is derhalve de vraag wanneer
een BPF voldoende inspanning heeft geleverd en het een taak is geworden van de geadresseerde de informatie te
bekijken of te lezen.
Aangezien de wetgever in de PW niet geduid heeft wat “verstrekken” is, wordt er gekeken of elders in wetgeving
nader is ingegaan op dit begrip. In het vermogensrecht gaat men uit van de ontvangsttheorie.38
Een tot een
bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt.39
Indien een
BPF informatie verstrekt vanwege een informatieplicht in de PW is er in beginsel geen sprake van een uiting van
een op een rechtsgevolg gerichte wil. De vermogensrechtelijke ontvangsttheorie is derhalve niet van toepassing.
Een vergelijking met artikel 7:655 BW is voor de hand liggend. Krachtens dit artikel is de werkgever verplicht
aan de werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken ter duiding van onderdelen van de
arbeidsovereenkomst. Er is een verband tussen de in artikel 7:655 BW genoemde informatie en die te
verstrekken krachtens de PW. Beide betreffen informatie over een arbeidsvoorwaarde. Helaas is ook in het kader
van 7:655 niet nader geduid wat verstrekken is.40
Een handreiking voor de uitleg van het begrip “verstrekken” in de PW kan gevonden worden in de uitleg van
hetzelfde begrip in de Wfd en het daarbij behorende besluit41
zijn. Op grond van de Wfd dient er, net als in de
PW, informatie over een financieel product “verstrekt” te worden. De Wfd is weliswaar niet van toepassing op
pensioenproducten in de tweede pijler maar kan toch van belang zijn. De uitwerking van de in het besluit Wfd
genoemde informatieplichten dienen, evenals die in de PW, om de informatieachterstand van de consument ten
opzichte van de financiële dienstverlener te verminderen.42
Bovendien is de Wfd op onderdelen van
overeenkomstige toepassing verklaard op in de PW benoemde pensioenen. Namelijk ten aanzien van – in dit
rapport niet besproken – premieovereenkomsten met bewegingsvrijheid.43
Samenhang tussen de PW en de Wfd
blijkt tevens uit door de regering gemaakte referenties omtrent tijdige en duidelijke informatieverstrekking
krachtens de PW.44
Over het verstrekken van informatie krachtens de Wfd kan het volgende worden opgemerkt. Een financiële
dienstverlener zal zich niet kunnen kwijten van zijn informatieverplichting door te volstaan met een verwijzing
naar informatie die niet alleen op de betreffende consument was gericht maar op een algemeen publiek
(bijvoorbeeld een advertentie in een dag- of nieuwsblad). De reden hiervoor is dat het de financiële
dienstverlener namelijk meestal niet bekend zal zijn of een ongerichte reclame-uiting de betreffende consument
heeft bereikt. Dit in tegenstelling tot gerichte informatie aan de consument in de vorm van een
(gepersonaliseerde)offerte of toezending van een brochure, waarvan mag worden aangenomen dat de consument
deze informatie ook daadwerkelijk heeft mogen ontvangen.45
Indien het voorgaande wordt vertaald naar de PW dan kan, mijns inziens, gesteld worden dat van het verstrekken
van informatie sprake is zodra het BPF er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de informatie de
informatiegerechtigde heeft “bereikt”. Het enkele uitten of verzenden van informatie is derhalve onvoldoende.
De informatie dient ontvangen te worden. Het daadwerkelijk vernemen van de informatie komt voor eigen
rekening en risico van degene aan wie de informatie verstrekt is. De invulling van het woord “bereiken” is naar
mijn mening afhankelijk van de omstandigheden van het geval en dient een redelijke en billijke uitleg te krijgen.
Dit betekent dat indien de informatieverstrekker weet of behoort te weten dat de informatie, die onder normale
38 ASSER-HARTKAMP 4-II, nr. 152-154. 39 Artikel 3:37 lid 3 BW. 40 Zowel niet in de Nederlandse parlementaire stukken (Kamerstukken II, 22 810) als in de daarin ten grondslag liggende Europese Richtlijn
(richtlijn 91/533/EEG) of de daarbij behorende toelichting (COM 90/0563 def.). 41 Besluit Wfd, Stb. 2005, 676. 42 Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 69. 43 Artikel 52 lid 5 PW. 44 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 205 en p. 208. 45 Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 71-72.
16
omstandigheden de geadresseerde persoon zou hebben bereikt, zulks om een bijzondere reden niet doet, niet
voldoet aan zijn informatieverplichting.46
Het bovenstaande betekent concreet dat schriftelijke informatie verstrekt is indien het per post besteld is in de
brievenbus. Indien informatie langs elektronische weg per e-mail verzonden wordt dan heeft de verstrekte
informatie de ontvanger bereikt op het moment dat hij zichzelf toegang kan verschaffen tot het bericht. Indien dit
om technische redenen onmogelijk is komt dat in beginsel voor risico van de ontvanger. Afhankelijk van de
omstandigheden van het geval kan een andere toets redelijk zijn.47
Een toelichting behoeft informatie op een website of andere informatie die niet verzonden, maar geraadpleegd
wordt of kan worden door de informatiegerechtigde. Het woord “verstrekken” impliceert een actief handelen.
Ook van de informatiegerechtigde kan inspanning verlangd worden. Elektronische verstrekking is namelijk
mogelijk door te verwijzen naar een website mits deze informatie voor de deelnemer bereikbaar is en door hem
op papier afgedrukt kan worden en mits hij altijd om een papieren versie kan vragen.48
De informatie gerechtigde
dient derhalve zelf de informatie te raadplegen. Het BPF kan echter niet volstaan met het plaatsen van informatie
op een website om vervolgens af te wachten of een informatiegerechtigde de informatie al dan niet raadpleegt.
Van “verstrekken” van informatie in de zin van de PW via een website is pas sprake indien de
informatiegerechtigde via een brief of een e-mail geïnformeerd wordt over hoe de informatie op de website kan
worden gevonden en hoe deze elektronisch kan worden binnengehaald of op papier kan worden afgedrukt.49
Het
in de Wfd gemaakte onderscheid tussen “verstrekken” van informatie en “beschikbaar houden” van informatie
komt derhalve niet terug in de PW.50
2.5 Contactgegevens
2.5.1 Schriftelijke informatie Artikel 50 PW bevat een regeling ten aanzien van contactgegevens. Er is in artikel 50 lid 1 bepaald dat een BPF
zich bij het schriftelijk verstrekken van informatie, bedoeld in de artikelen 38 tot en met 44 PW, kan houden aan
het laatst hem bekende adres van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.
Deze norm is niet op alle informatieplichten van toepassing verklaard. De startbrief-informatie en melding van
wijzigingen (artikel 21 PW), informatie voorafgaand aan vrijwillige deelneming (artikel 45 PW), informatie op
verzoek (artikel 46 PW) en informatie bij vertrek naar een andere lidstaat (artikel 47 PW) zijn bijvoorbeeld niet
in artikel 50 lid 1 PW genoemd.
Indien het laatst bekende adres bij het BPF onjuist is, bestaat er een onderzoeksplicht voor het BPF. Aan deze
plicht wordt voldaan door de GBA te raadplegen ter verkrijging van de laatst bekende woonplaats van de
deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.51
Deze plicht is er ook indien de
deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner verzuimt een adreswijziging door te
geven. Als via de GBA het juiste adres niet te achterhalen is, bijvoorbeeld omdat de gegevens in dat bestand
onjuist zijn, is er geen verdere verplichting.52
Omdat pensioen een “haalschuld” is stelt de regering dat de aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder zich
beperkt tot voornoemde inspanningsverplichting.53
De minister wenst zich niet uit te spreken over de vraag of
het al dan niet voldoen aan de inspanningsverplichting afhankelijk is van het type abonnement op het GBA.54
Het BPF kan op grond van artikel 93 PW het actuele adres via de GBA proberen te achterhalen. Op grond van
dat artikel kan het BPF deze informatie kosteloos opvragen. Artikel 99 van de Wet gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur gegevens te verstrekken aan het BPF. Dit is uitgewerkt in artikel 68b van het Besluit gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens.55
46 Vrij naar ASSER-HARTKAMP 4-II, nr. 153. 47 Vrij naar ASSER-HARTKAMP 4-II, nr. 153. 48 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 33-34. 49 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 33-34. 50 Zie bijvoorbeeld Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 53. Indien krachtens de Wfd informatie beschikbaar wordt gehouden op een website – er
wordt meer specifiek gesproken over de financiële bijsluiter – mag de financiële dienstverlener er in beginsel niet van uitgaan dat de
consument deze informatie ook daadwerkelijk heeft gelezen (Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 71-72). 51 Artikel 50 lid 2 PW. 52 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 42. 53 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 42. 54 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 26. 55 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 209.
17
Het voornoemde is geen beletsel om in het pensioenreglement vast te leggen dat de deelnemer, gewezen
deelnemer, gewezen partner en pensioengerechtigde de plicht hebben zelf een adreswijziging door te geven. De
afspraken die hieromtrent gemaakt zijn ontslaat het BPF niet om zelf het adres, indien de afspraken niet
nageleefd zijn, via het GBA te achterhalen.56
2.5.2 Elektronische informatie Artikel 50 PW bepaalt dat, indien de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner
heeft ingestemd met elektronische verstrekking van informatie en het bij het BPF bekende adres voor deze
elektronische verstrekking onjuist blijkt te zijn, het BPF de informatie schriftelijk dient te verstrekken.Bij
langlopende relaties wordt het lastig geacht te voorkomen dat een informatiegerechtigde na verloop van tijd niet
meer via elektronisch verkeer bereikbaar is, bijvoorbeeld omdat het e-mailadres gewijzigd is. Niet iedereen zal
de gewijzigde elektronische contactgegevens melden bij het BPF. Ook bij registers van de gemeente zijn deze,
vooralsnog, niet te achterhalen.57
Er zal daarom bij onjuistheid teruggevallen moeten worden op schriftelijke
verstrekking.
Het tere punt in deze bepaling zijn de woorden: “het […] bekende adres voor elektronische verstrekking blijkt
onjuist.” Wat juist of onjuist is en wat daarbij in de beoordeling betrokken moet worden is afhankelijk van de
informatiedrager. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om een e-mailadres, faxnummer, postadres of adres in het GBA.
Het is derhalve op voorhand niet te zeggen wanneer een adres juist of onjuist is. Vervolgens is er de vraag of het,
het BPF gebleken moet zijn dat het adres niet juist is of dat er sprake is van een meer neutrale norm
(bijvoorbeeld het moment waarop het BPF redelijkerwijs had behoren te weten dat het adres niet juist is).
Vooralsnog is hier geen uitsluitsel over te geven.
2.5.3 Kosten De PW staat er in zijn algemeenheid niet aan in de weg dat kosten in rekening worden gebracht voor het
verstrekken van informatie. Op deze basisnorm is een uitzondering gemaakt voor informatie die vanwege artikel
21, 38 tot en met 45 en 46, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid van de PW verstrekt wordt.
Informatieverstrekking vanwege die artikelen dient in beginsel kosteloos te geschieden.58
Er wordt hiermee
invulling gegeven aan het uitgangspunt dat “essentiële informatie” en de informatie over de uitvoering van de
pensioenregeling kosteloos wordt ontvangen.59
Deze norm heeft tot gevolg dat tenminste de volgende informatie
– althans voorzover het de in de voornoemde artikelen verplicht gestelde onderdelen betreft – in beginsel
kosteloos wordt verstrekt:60
• de startbrief(-informatie);
• de jaarlijkse opgave;
• de informatie bij beëindiging deelneming;
• de vijfjaarlijkse opgave aan gewezen deelnemers en gewezen partners;
• de informatie na wijziging van het toeslagbeleid;
• de informatie aan de gewezen partner bij scheiding;
• de informatie te verstrekken bij pensioeningang;
• de informatie voorafgaand aan deelname in de vrijwillige pensioenregeling;
• het op verzoek verzochte pensioenreglement en
• informatie die voor de deelnemer, gewezen deelnemer en de gewezen partner van specifieke relevantie
is.
De informatie die verstrekt wordt gedurende het proces van waardeoverdracht (zie hierover paragraaf 6.10) kent
een eigen regeling. Indien het gaat om een recht van de deelnemer op waardeoverdracht en een plicht van de
pensioenuitvoerder om mee te werken aan waardeoverdracht, mogen geen kosten bij de deelnemer in rekening
worden gebracht.61
Wanneer er geen plicht voor de pensioenuitvoerder is mee te werken aan waardeoverdracht,
maar dit op vrijwillige basis plaatsvindt mogen wel kosten in rekening worden gebracht. De regering stelt dat de
56 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 26. 57 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 111. 58 Art. 10 Besluit PW. 59 Toelichting besluit PW, p. 38. 60 Het betreft hier steeds de informatie waar de artikelen 21, 38 tot en met 45 en 46, eerste lid, onderdeel a en, tweede lid van de PW toe
verplichten. Wat deze informatie is, aan wie deze wanneer te verstrekken wordt in de volgende hoofdstukken van dit rapport besproken. 61 Artt. 71 lid 5, 76 lid 7, 79 lid 3, 85 lid3, 86 lid 2 en 91 lid 2 PW.
18
kosten afzonderlijke in rekening gebracht kunnen worden en niet in mindering mogen worden gebracht op de
aanspraak.62
Dit vereiste staat in de toelichting bij de PW en niet in de wet zelf.
Voor een veelheid aan informatie kunnen wel kosten in rekening worden gebracht. Ter illustratie enkele
voorbeelden:
• informatie te verstrekken bij een premieachterstand
• het op verzoek verstrekte jaarverslag/jaarrekening;
• het op verzoek verstrekte uitvoeringsreglement;
• het op verzoek verstrekte herstelplan;
• de verzoek te verstrekte informatie over de hoogte van de dekkingsgraad;
• de verzoek te verstrekte informatie over aanwijzingen van de toezichthouder of het aanstellen van een
bewindvoerder,
• de informatie die verstrekt dient te worden wegens het zich begeven naar een andere lidstaat.
De hoofdregel is derhalve dat geen kosten in rekening mogen worden gebracht. De PW maakt een uitzondering
voor informatie verstrekt vanwege artikel 21, 38 tot en met 45 en 46, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid van de
PW en in het geval van waardeoverdracht. Er is in de wet een uitzondering op deze uitzonderingen gemaakt.
Artikel 50 lid 3 PW bepaalt namelijk dat indien het BPF kosten maakt in verband met werkzaamheden die
voortvloeien uit het feit dat de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner
verzuimd heeft de pensioenuitvoerder omtrent een wijziging van zijn of haar adres te informeren, het BPF de
kosten bij deze persoon in rekening kan brengen. Deze kosten kunnen niet “direct” in mindering worden
gebracht op de uitkering. Met dit laatste vereiste heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat kosten
“rechtstreeks” verrekend kunnen worden met pensioenaanspraken. De regering geeft twee redenen waarom het
verrekening onwenselijk acht. Ten eerste zou het afdoen aan de mate waarin duidelijk is welke kosten in
rekening worden gebracht. Ten tweede omdat de pensioenbestemming van (een deel van) de uitkering verloren
gaat.63
2.6 Disclaimer In brochures en op websites staat vaak een “disclaimer”. Dit is een, veelal algemene, mededeling waarmee
getracht wordt aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van onjuiste en/of onvolledige informatie uit te sluiten.
Soms wordt met de disclaimer getracht de betekenis van de verstrekte informatie te relativeren. Indien een BPF
voornemens is een “disclaimer” op te nemen in zijn uitingen is het verstandig het volgende in ogenschouw te
nemen: dergelijke mededelingen leiden er lang niet altijd toe dat aansprakelijkheid uitgesloten wordt of dat er
geen rechten aan de uitingen ontleend kunnen worden.
De verwachtingen en de veronderstellingen die kunnen leven bij een geïnformeerde zijn afhankelijk van de vorm
van de te verstrekken informatie en de omstandigheden waarin dit geschiedt. Er kan van gestandaardiseerde
informatie die een brede doelgroep heeft minder verwacht worden omtrent de persoonlijke juistheid en
volledigheid dan van informatie die op een specifiek persoon is toegesneden. Er kan gesteld worden dat
verwachtingen eerder beschermd dienen te worden naarmate de informatie:
• gerichter, concreter en/of individueel is;
• gedurende een langere tijd in stand wordt gelaten of is gebleven;
• de ontvanger van de informatie niet wist of behoorde te weten dat de informatie niet juist of niet
volledig was.64
Zoals eerder geschreven – zie paragraaf 2.2 – mag van de informatieontvanger ook het een en ander verwacht
worden. Er kan vanuit gegaan worden dat deze:
• bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen om aldus na te gaan wat de kenmerken en
risico’s van het pensioen product zijn en om te achterhalen of het product voor hem geschikt is;
• in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen;
• indien deze niet in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen mag in ieder geval worden
verwacht dat hij beseft hiertoe niet in staat te zijn en
62 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 101. 63 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 62; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 62 en 65. 64 E. Lutjens ‘Voorlichting als bron van rechten en plichten – Het aansprakelijkheidsrisico van onzorgvuldige informatieverstrekking’, TPV
2001-3, p. 52-58.
19
• hulp zoekt indien, ondanks adequate informatie, de implicaties van het product niet doorziet.
Een disclaimer zou als volgt kunnen luiden:
Deze informatie is met grote zorgvuldigheid opgesteld. Dit neemt niet weg dat de informatie aan veranderingen
onderhevig kan zijn ten gevolge van wijzigingen van het recht, afspraken tussen u en het pensioenfonds,
afspraken met uw werkgever, opvattingen van de toezichthouder of anderszins. Gegevens betreffende uw
pensioenaanspraken zijn gebaseerd op de van u en uw werkgever ontvangen informatie. Volledigheid van de
informatie wordt niet gegarandeerd. U wordt sterk aangeraden de juistheid van de informatie te verifiëren
alvorens een beslissingen erop te baseren.
20
3 Startbrief “Startbrief” is een verzamelterm voor de in artikel 21 PW en artikel 2 van het Besluit PW genoemde informatie
die in de eerste periode na verwerving van pensioenaanspraken verstrekt dient te worden. Met de term
“startbrief” wordt niet een bepaald type document bedoeld. Het duidt niet op een brief, brochure of e-mail, maar
op een informatietaak met ruime vormvoorschriften. Meer concreet verplicht het dat de werkgever er zorg voor
draagt dat de werknemer waarmee hij een pensioenovereenkomst heeft gesloten en die pensioenaanspraken
verwerft binnen drie maanden na de start van de verwerving door de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd
over:
• de inhoud van de basispensioenregeling;
• de toeslagverlening;
• het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op
te vragen;
• het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling;
• omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder, en
• het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening
van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.
De startbrief-informatie hoeft niet te worden verstrekt aan een werknemer met wie de werkgever uiterlijk zes
maanden voor het sluiten van de pensioenovereenkomst al eerder een pensioenovereenkomst heeft gesloten.65
Zie voor meer informatie over deze uitzondering paragraaf 3.5.
Indien er sprake is van een verplichtgesteld BPF zijn de afspraken tussen werkgever en werknemer omtrent het
verplicht gestelde pensioen niet vastgelegd in een pensioenovereenkomst (er kan aanvullend wel een
pensioenovereenkomst zijn). Toch is de wettelijk norm ten aanzien van de startbrief ook in geval van verplichte
deelneming in een BPF van toepassing. De wetgever gaat namelijk uit van een fictie. De wetgever “doet alsof”
werkgever en werknemer in een bedrijfstak waar een verplicht gestelde regeling geldt, een
pensioenovereenkomst hebben gesloten. Ook in dit rapport wordt uitgegaan van deze fictie. Indien er geschreven
is over “de pensioenovereenkomst” wordt daarmee gedoeld op “de pensioenovereenkomst alsmede de daaraan
gelijkgestelde uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en een
(overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op
basis van een verplichtstelling alsmede de rechtsbetrekking bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking
tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet”.66
Het doel – aldus de regering – van de startbrief is een werknemer “volledig” te informeren over de inhoud van de
pensioenaanspraken in de pensioenovereenkomst die de werknemer met de werkgever gesloten heeft. De
informatie zal in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen verstrekt moeten worden (zie ook paragraaf 2.2).
Zowel rechten en plichten alsmede de voor rekening van de werknemer komende risico’s dienen aan bod te
komen. Samen met de andere ten gevolge van de PW te verstrekken informatie dient de startbrief het mogelijk te
maken dat een deelnemer een financiële planning kan opstellen.67
Aldus de regering voldoet het
pensioenreglement in beginsel niet aan deze norm en kan (veelal) niet volstaan worden met het versturen van dat
document.68
Het woord “volledig” verdient een kanttekening. De startbrief-informatie vat op onderdelen de
rechten en plichten van een werknemer ten aanzien van pensioen samen en kan derhalve per definitie nooit 100%
volledig zijn.
Er is door pensioenfondsen verzocht geen individuele pensioenopgave verplicht te stellen in de startbrief. Dit in
verband met de administratieve lasten en de passendheid in de bestaande administratieve processen.69
Het
verzoek is gehonoreerd. Niet langer is het vereist in de startbrief een op de persoonlijke situatie afgestemde
indicatie te geven van het reglementair te bereiken pensioen.70
Een pensioenuitvoerder kan aldus de regering
werken met gestandaardiseerde – en dus niet op de deelnemer afgestemde – startbrief-informatie.71
Het
persoonlijke karakter van de startbrief is echter niet in zijn geheel komen te vervallen: de ingangsdatum van de
pensioenovereenkomst dient opgenomen te worden. Voor het overige kan het persoonlijk karakter bestaan in de
65 Art. 21 lid 3 PW. 66 Art. 2 lid 2 PW. 67 Art. 48 PW; Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41-42; toelichting Besluit PW, p. 31. 68 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3. p. 42. 69 Kamerstukken II, 30 413, nr. 22, p. 12. 70 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 32; Kamerstukken II, 30 413, nr. 25. 71 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 21.
21
keuze van de te verstrekken informatie. Een werknemer die bijvoorbeeld geen pensioen op basis van een
premieovereenkomst gaat of kan gaan verwerven hoeft over die regeling geen informatie te ontvangen.
3.1 Wie
3.1.1 Actoren
3.1.1.1 Het BPF
Het BPF verstrekt de startbrief. De informatietaak bestaat slechts wanneer een pensioenovereenkomst gesloten
is. Voor zover er sprake is van verplichte deelneming in een BPF hoeft er door de werkgever niet afzonderlijk
een pensioenovereenkomst gesloten te worden met zijn werknemers. De bedoeling van de wetgever is echter wel
dat ook een verplicht BPF de initiële informatie verstuurt. Dit wordt bereikt door met een pensioenovereenkomst
gelijk te stellen de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en
een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds
op basis van een verplichtstelling alsmede de rechtsbetrekking bedoeld in de Wet privatisering ABP met
betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet.72
3.1.1.2 Werkgever
Een werkgever is degene die een werknemer krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of
publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten. De werkgever is de normadressant van artikel 21 en op hem
rust de plicht ervoor zorg te dragen dat de werknemer de initiële informatie (de startbrief) ontvangt. De
werkgever verstrekt de informatie niet zelf aan de werknemer maar laat dit over aan het BPF.
3.1.1.3 Werknemer
De werknemer die een pensioenovereenkomst heeft gesloten en die pensioenaanspraken verwerft is de ontvanger
van de initiële informatie (startbrief). Een werknemer is degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar
burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht voor een werkgever.
3.1.1.4 DGA
Een DGA73
dient (soms) de initiële informatie (startbrief) te ontvangen. Een DGA wordt in beginsel niet
aangemerkt als werknemer.74
Onder de voorwaarde dat een DGA onder de werkingsfeer van de pensioenregeling
van een verplicht BPF valt is er een uitzondering op deze regel.75
Alle bepalingen, behalve artikel 7 en 9 van de
PW die een “deelnemerwerknemer” betreffen zijn op overeenkomstige wijze op de DGA van toepassing
verklaard.76
Artikel 21 PW betreft “deelnemerwerknemers” en derhalve dient ook voornoemde DGA de
startbrief-informatie te ontvangen.
3.1.1.5 Zelfstandige
Het is niet met zekerheid te stellen of een zelfstandige wel of niet de initiële informatie (startbrief) dient te
ontvangen. De wetgever heeft met artikel 3 lid 2 PW beoogd alle bepalingen van de PW die een
“deelnemerwerknemer” betreffen op de zelfstandige van overeenkomstige toepassing te verklaren.77
Aangezien
artikel 21 PW “deelnemerwerknemers” betreft kan er gesteld worden dat ook een zelfstandige de startbrief dient
te ontvangen. Aan deze argumentatie kan worden tegen geworpen dat artikel 21 PW is geschreven met oog op
voorlichting over arbeidsvoorwaarden door de werkgever aan de werknemer.78
Tevens is er een juridisch
technisch argument dat aan het informeren van de zelfstandige over de startbrief-informatie in de weg staat. De
aanhef van artikel 21 lid 1 zou, indien deze van overeenkomstige toepassing is op zelfstandigen, luiden: “De
werkgever draagt er zorg voor dat een zelfstandige die pensioenaanspraken verwerft […] door de
pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over.” Een zelfstandige in de zin van de PW heeft echter geen
werkgever in de zin van de PW. De normadressant van artikel 21 PW ontbreekt derhalve bij een zelfstandige in
de zin van de PW. Het vergt dan een zeer creatieve interpretatie van de woorden “van overeenkomstige
toepassing verklaren” om artikel 21 PW ook op de zelfstandige van toepassing te laten zijn. Gezien deze
72 Art. 2 lid 2 PW. 73 Zie voor een uitleg van het begrip “DGA” de lijst met definities. 74 Art. 1 PW. 75 Art. 3 lid 1 PW. 76 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 179. 77 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 179. 78 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41.
22
argumenten lijkt het dat een zelfstandig eerder niet dan wel geïnformeerd hoeft te worden over de startbrief-
informatie.
3.1.2 Verantwoordelijkheidsverdeling De wetgever acht de werkgever jegens een werknemer verantwoordelijk voor informatieverstrekking betreffende
arbeidsvoorwaarden. Hieronder valt informatieverstrekking over de inhoud van een pensioenregeling. De
informatie in de startbrief betreft de inhoud van de pensioenregeling en zou derhalve, volgens de systematiek van
de wetgever, een verantwoordelijkheid van de werkgever zijn. Van dit systeem wordt afgeweken: niet de
werkgever maar het BPF is verantwoordelijk voor verstrekking van de startbrief. De werkgever dient er nog wel
zorg voor te dragen dat het BPF de informatie daadwerkelijk verstrekt.79
Vier redenen zijn genoemd voor het verplaatsen van de verantwoordelijkheid:80
• Het BPF wordt door zijn specifieke deskundigheid beter dan de werkgever in staat geacht de informatie
te verstrekken.
• Er wordt voorkomen dat de werknemer van zijn werkgever andersluidende informatie krijgt dan van het
BPF.
• Het houden van toezicht op deze initiële informatieverstrekking is alleen (goed) mogelijk indien deze
informatie afkomstig is van het BPF.
• Er wordt bewerkstelligd dat de werkgever en het BPF sluitende maken over een snelle aanmelding van
nieuwe werknemers bij het BPF.
3.1.2.1 Werkgever - BPF
De PW kent de werkgever de taak toe ervoor zorg te dragen dat de werknemer geïnformeerd wordt over de
startbrief-informatie. De uitvoerder van de informatietaak en daarmee de verstrekker van de startbrief-informatie
is het BPF. Voor het verstrekken van informatie is het BPF afhankelijk van gegevens van de werkgever en de
werkgever van die van zijn werknemer. Indien in een van de schakels iets mis gaat schiet het BPF tekort in zijn
informatietaak en de werkgever in zijn zorgplicht. Dit creëert een spanningsveld tussen de onderlinge
verantwoordelijkheden van het BPF en de werkgever.
De basisregel is dat zowel werkgever als pensioenuitvoerder er alles aan moeten doen om de benodigde
gegevens tijdig te ontvangen.81
Deze regel kan nader worden ingevuld in het uitvoeringsreglement of de
uitvoeringsovereenkomst. Het zal afhangen van de afspraken in dit document wie welke verantwoordelijkheden
heeft. Indien de afspraken niet worden nagekomen door het BPF dan heeft een werkgever de taak het fonds
daarop aan te spreken en actie te ondernemen met als doel het BPF alsnog de startbrief te laten zenden.82
Komt
de werkgever zijn afspraken niet na, dan moet een BPF inspanning leveren de benodigde gegevens voor het
verstrekken van de initiële informatie tijdig te verkrijgen. Dit betekent dat een BPF een werkgever tenminste,
indien deze de informatie niet (tijdig) aanlevert, hierop moet aanspreken.83
Bij een verplicht BPF speelt het risico dat een werkgever niet altijd meldt dat er een nieuwe werknemer in dienst
gekomen is. Het BPF zal echter niet, althans slechts in uitzonderlijke situaties, op de hoogte zijn dat een
werkgever zijn verplichtingen niet nakomt. Het is dan de vraag of een BPF actief naar deze informatie op zoek
moet gaan om te kunnen voldoen aan zijn verplichtingen onder artikel 21 PW. De regering stelt dat een BPF
verantwoordelijk blijft voor het binnen drie maanden verzenden van de startbrief.84
Dit doet vermoeden dat
wellicht een grotere inspanning dan slechts attendering gevraagd kan worden.
Om tegemoet te komen aan deze bezwaren wordt door de regering onderzocht welke rol de “eerstedagsmelding”
kan spelen. Dit is een verplichting van een werkgever een nieuwe werknemer (de dag) vóór de aanvang van de
werkzaamheden bij de Belastingdienst aan te melden. In de toekomst zal deze melding wellicht ook bij een BPF
gedaan moeten worden.85
Tevens zou artikel 7:928 BW een rol kunnen spelen. Het artikel verplicht ertoe dat de
verzekeringsnemer (de werkgever) vóór het sluiten van de overeenkomst aan het BPF alle feiten meedeelt die hij
79 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41. 80 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41. 81 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 57. 82 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41; Kamerstukken II, 30 413, nr. 4, p. 22. 83 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 57. 84 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 57. 85 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 44.
23
kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van het BPF of, en zo
ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.86
3.1.2.2 Werknemer - BPF / werknemer - werkgever
Ten opzichte van de werknemer is er samen met de werkgever een gedeelde verantwoordelijkheid. Zowel een
BPF als de werkgever kunnen door de werknemer worden aangesproken actie te ondernemen om de (het BPF)
alsnog de startbrief te laten zenden indien deze niet tijdig is ontvangen.87
3.2 Wat Er is een groot aantal onderdelen die in de startbrief voor het voetlicht gebracht moeten worden. Artikel 21 lid 1
PW stelt dat de pensioenuitvoerder de deelnemer informeert over:
• de inhoud van de basispensioenregeling;
• de toeslagverlening;
• het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op
te vragen;
• het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling;
• omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder, en,
• het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening
van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.
3.2.1 Inhoud van de basispensioenregeling;
3.2.1.1 Ingangsdatum van hetgeen overeengekomen betreffende pensioen
De startbrief vermeldt de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst.88
Dit betekent dat in de startbrief de “de ingangsdatum van hetgeen tussen werkgever en een werknemer is
overeengekomen betreffende pensioen” dient te staan. Bij een verplichtgesteld BPF en bij het ABP is dit de
“ingangsdatum van de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een
werknemer met betrekking tot pensioen.”89
In beide gevallen is dit veelal de datum waarop de
arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Indien een werkgever en daarmee een werknemer pas later binnen de
werkingssfeer van een verplichtstelling valt – bijvoorbeeld door wijziging van activiteiten van de werkgever of
na een overname – of een werkgever zich pas later vrijwillig aansluit dan is er sprake van een andere datum.
De vermelding van de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst is een nadere invulling van informatie over
de inhoud van de basispensioenregeling. De ingangsdatum van de pensioenovereenkomst (of diensbetrekking)
alleen geeft evenwel slechts beperkte informatie over de basispensioenregeling. Indien er sprake is van een
wachttijd blijkt dit immers niet uit de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst. Indien een persoon een
salaris heeft dat onder de franchise ligt, wordt eveneens nog geen pensioen verworven. Het is dan goed mogelijk
dat pas na een lange(re) duur sprake is van pensioenverwerving, vervolgens de startbrief wordt verstuurd en toch
de in een verder verleden liggende datum waarop de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking
tussen een werkgever en werknemer met betrekking tot pensioen tot stand komt, vermeld is. Dit kan slechts
verwarring veroorzaken. Derhalve wordt, indien de datum van de start van de pensioenverwerving niet
gelijkloopt met de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst, aangeraden:
• melding te maken van het feit dat de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst los staat van het
verwerven van pensioen, of
• twee data te noemen: de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst en de datum waarop
pensioenverwerving aanvangt/aanving.
Het is overigens niet zo dat een werknemer bij een uitgestelde verwerving van pensioenaanspraken in het geheel
niet geïnformeerd wordt. Deze taak ligt echter niet bij het BPF maar bij de werkgever. Indien een
pensioenovereenkomst is gesloten, maar de werknemer nog geen pensioen verwerft, informeert de werkgever de
werknemer daarover en geeft de werkgever daarbij aan, aan welke voorwaarden voldaan moet worden om de
86 Zie hierover o.a. N. Frenk, ‘Het nieuwe verzekeringsrecht: invloed op en afstemming met het pensioenrecht’, TPV 2006-5, p. 123-128. 87 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41, p. 58; Kamerstukken II, 30 413, nr. 4, p. 22; Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 56-57. 88 Art. 2 lid 1 onder a Besluit PW. 89 Art. 2 lid 2 PW.
24
verwerving van pensioenaanspraken te laten beginnen en welke diensttijd in het kader van de
pensioenovereenkomst relevant is.90
3.2.1.2 Pensioensoort(en)
De startbrief vermeldt in welke soorten pensioen (ouderdoms-, arbeidsongeschiktheids- en/of
nabestaandenpensioen) wordt voorzien. Tevens dient te worden aangegeven of nabestaandenpensioen, al dan
niet samen met ouderdomspensioen, deel uitmaakt van de basispensioenregeling.91
De wetgever wenst dat deelnemers zich goed realiseren welke pensioensoorten er verworven worden. Een
deelnemer die wel ouderdomspensioen, maar geen nabestaandenpensioen verwerft, zal expliciet geïnformeerd
moeten worden over het feit dat hij géén nabestaandenpensioen opbouwt om elke eventuele onterechte
veronderstelling hierover bij de deelnemer weg te nemen.92
Ten aanzien van voornoemde pensioensoorten dient
informatie verstrekt te worden die in de paragrafen 3.2.1.3 tot en met 3.2.1.8 – hieronder – is benoemd.
3.2.1.3 Karakter en risico
Het karakter van de pensioenovereenkomst (c.q. de daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking) dient vermeld te
worden. Daarbij moet opgenomen te zijn welke risico’s door de werknemer gedragen worden. Ter aanduiding
van het karakter van de pensioenovereenkomst is voorgeschreven de typologie van artikel 10 PW te hanteren. De
keuze is derhalve: uitkerings-, kapitaal- of premieovereenkomst.93
Ook een collectieve “defined contribution”
regeling (cdc-regeling) dient in een van deze categorieën te worden ondergebracht. In de thans bekende vorm zal
een cdc-regeling veelal het karakter van een uitkeringsovereenkomst hebben.94
In de startbrief worden vermeld welke risico’s door de werknemer worden gedragen. Met het oog op de vele
mogelijke uitwerkingen van uitvoerings-, kapitaal- en premieovereenkomsten is het aan een BPF overgelaten te
bepalen welke informatie over risico’s gegeven wordt.95
Er zijn door de regering enkele handreikingen gedaan.
Zo blijkt het primair – en dus niet uitsluitend – te gaan “om het eventueel noemen van het beleggingsrisico96
of
het langlevenrisico97
en de risico’s die bepalen, afhankelijk van wie dat risico draagt, of een overeenkomst een
uitkerings-, een kapitaal-, of een premieovereenkomst is.”98
Bij een uitkeringsovereenkomst komen zowel het langlevenrisico als het beleggingsrisico ten alle tijde bij de
pensioenuitvoerder te liggen. Dit wil zeggen dat daarmee bijna alle risico’s op het pensioenfonds liggen maar
dat, ten aanzien van voorwaardelijke toeslagen zowel in de opbouw- als de uitkeringsfase, het herstellen van een
situatie van onderdekking kan betekenen dat tijdelijk de toeslagverlening verlaagd wordt. Ook hierover moet de
werknemer worden geïnformeerd.99
Voor de informatieverstrekking over dit risico gelden specifieke
informatievoorschriften (zie paragraaf 3.2.2 Toeslagverlening).
Indien er sprake is van een uitkeringsovereenkomst in de vorm van zogeheten collectieve “defined contribution”
regeling (cdc-regeling) dan dient de werknemer er op gewezen te worden dat het opvangen van het risico op
onderdekking eenzijdig ligt bij de aanspraak- en pensioengerechtigden. De werkgever is immers niet verplicht
een hogere premie te betalen of anderszins een bijstorting te doen. De werknemer moet tevens hierover
geïnformeerd worden in de startbrief.100
3.2.1.4 Aanspraken
De wijze waarop de pensioenaanspraken worden vastgesteld dient te zijn opgenomen in de startbrief.101
De minister geeft op een aantal onderdelen die relevant zijn voor een uitkeringsovereenkomst een toelichting: 102
90 Artikel 7 lid 3 PW. 91 Art. 2 lid 1 onder b Besluit PW. 92 Toelichting Besluit PW, p. 33 en p. 45. 93 Art. 2 lid 1 onder c Besluit PW. 94 E. Lutjens, ‘Voorkom teleurstellingen!’, Pensioen en Praktijk 2006-7/8, p. 4; I.R.W. Witte, ‘Collectief DC en de P(S)W’, Pensioen en
Praktijk 2006-7/8, p. 5-7. 95 Toelichting Besluit PW, p. 32. 96 Het risico dat de inkomsten over de belegde gelden mee- of tegenvallen. 97 Het risico dat de levensverwachting van de werknemer meer toeneemt dan aanvankelijk verwacht was. 98 Toelichting Besluit PW, p. 45-46. 99 Toelichting Besluit PW, p. 45-46. 100 Toelichting Besluit PW, p. 45-46. 101 Art. 2 lid 1 onder d Besluit PW. 102 Toelichting Besluit PW, p. 46.
25
• Indien het salaris een rol speelt dient te worden vermeldt welk (deel van het salaris) voor het vaststellen
van pensioen in aanmerking komt. Dit impliceert dat verduidelijkt wordt of bijvoorbeeld – deze
opsomming is niet limitatief – het basissalaris, de vakantiebijslag, vaste toeslagen, variabele toeslagen,
gratificaties of een dertiende maand deel uitmaakt van het pensioengevend salaris. Ook moet worden
uitgelegd of salarisontwikkelingen van invloed zijn op de hoogte van het pensioen.
• Wanneer de hoogte van het pensioen afhangt van het aantal dienstjaren, moet worden aangegeven
welke dienstjaren daarvoor in aanmerking worden genomen.
• Bij hantering van een franchise moet worden vermeld hoe groot die is en waarop die wordt gebaseerd.
• Het opbouwpercentage alsmede informatie over het opbouwpercentage wordt relevant geacht.
• Uitgelegd moet worden wat een middelloon (of eindloonregeling) inhoudt indien van een dergelijk type
regeling sprake is.
3.2.1.5 Ingangsdatum en duur
De ingangsdatum van het pensioen en de duur van de uitkering dient te zijn opgenomen in de startbrief.103
Ouderdomspensioen is in beginsel pensioen dat levenslang wordt uitgekeerd aan de gepensioneerde. Een
uitzondering is mogelijk indien het ouderdomspensioen uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van
de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor
het levenslange ouderdomspensioen.104
Nabestaandenpensioen wordt in beginsel niet levenslang uitgekeerd. De
regering stelt zich op het standpunt dat het mogelijk moet blijven nabestaandenpensioen tijdelijk toe te zeggen
als overbrugging van een periode waarin de nabestaande ervoor kan zorgen dat hij of zij zich in de toekomst zelf
van inkomen voorziet.105
Er zijn in de PW geen nadere eisen gesteld omtrent de minimale duur van
arbeidsongeschiktheidspensioen.
3.2.1.6 Beëindiging
Over de gevolgen van beëindiging van de deelneming voor de hoogte van de pensioenaanspraken moet worden
geïnformeerd. Hierbij dient te worden aangegeven welke pensioenaanspraken op risicobasis zijn.106
De gevolgen van beëindiging van de deelneming ten aanzien van de hoogte van de pensioenaanspraken zijn
voornamelijk geregeld in het pensioenreglement en in artikel 55 PW. De regering stelt: “[de duiding van de
gevolgen van beëindiging van de deelneming voor de hoogte van de pensioenaanspraken] is vooral van belang
bij nabestaandenpensioen. In sommige gevallen zal na beëindiging van de overeenkomst, de dekking vervallen,
terwijl in andere gevallen opgebouwde aanspraken blijven bestaan.” 107
Dit door de regering gelegde accent
impliceert niet dat andere pensioensoorten niet belicht hoeven te worden.
3.2.1.7 Arbeidsongeschiktheid
De gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor de verwerving van pensioenaanspraken dienen te worden
genoemd.108
Dit vereiste is opgenomen met het oog op pensioenregeling die de mogelijkheid van voorzetting van
pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid kennen. De arbeidsongeschikte dient zich daar soms voor aan te
melden bij de pensioenuitvoerder maar is niet altijd van deze mogelijkheid (tijdig) op de hoogte. Ter voorkoming
hiervan zal moeten worden vermeld of een deelnemer al dan niet zelf voor de aanmelding moet zorgen.109
In artikel 37 PW is de verplichting voor een BPF opgenomen een overeenkomst met het UWV te sluiten op basis
waarvan de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer wordt gemeld. De achtergrond van deze verplichting is de
wens misverstanden over de aanmelding bij arbeidsongeschiktheid te voorkomen.110
Deze verplichting leidt niet
tot verplichte automatische aanmelding indien de mogelijkheid tot voorzetting van pensioenopbouw bij
arbeidsongeschikt wordt geboden. De hier besproken informatieplicht jegens de werknemer blijft dan ook van
belang.
103 Art. 2 lid 1 onder e Besluit PW. 104 Art. 15 PW. 105 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 34. 106 Art. 2 lid 1 onder f Besluit PW. 107 Toelichting Besluit PW, p. 33 en p. 46. 108 Art. 2 lid 1 onder g Besluit PW. 109 Toelichting besluit PW, p. 33. 110 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53 p. 1-2.
26
3.2.1.8 Betalingsvoorbehoud
Een betalingsvoorbehoud van de werkgever dient te worden vermeld.111
De mogelijkheid van een betalingsvoorbehoud, bestaat niet voor een werkgever die op grond van een
verplichtstelling deelneemt in een BPF. Bij vrijwillige aansluiting wordt het voor de hand liggend geacht dat in
de uitvoeringsovereenkomst wordt overeengekomen dat een werkgever géén beroep kan doen op een
betalingsvoorbehoud.112
Een betalingsvoorbehoud van een werkgever die deelneemt in een BPF is derhalve niet
gebruikelijk, maar wel mogelijk. Indien de werkgever dit voorbehoud is toegestaan dan zal de werknemer
daarover geïnformeerd moeten worden.
Het betreft een betalingsvoorbehoud als bedoeld in artikel 12 PW. Het is derhalve een voorbehoud dat gemaakt
kan worden bij het sluiten of bij een wijziging van de pensioenovereenkomst. Overeengekomen kan worden dat
de werkgever de bevoegdheid heeft premiebetaling, voorzover deze betrekking heeft op de bijdrage van de
werkgever, te verminderen of te beëindigen in geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Dit zijn
in beginsel die het voortbestaan van de onderneming bedreigen.113
Een ander type betalingsvoorbehoud is
nietig.114
3.2.1.9 Vrijwillige voortzetting
Over de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting als bedoeld in artikel 54 van de PW wordt de werknemer
geïnformeerd.115
Een pensioenuitvoerder kan voor een deelnemer die gewezen werknemer wordt een vrijwillige voortzetting van
de pensioenregeling uitvoeren. Deze mag in beginsel niet langer duren dan drie jaar vanaf de beëindiging van de
dienstbetrekking. Van deze termijn kan in drie gevallen worden afgeweken.
• In de periode dat een gewezen werknemer winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van
de Wet IB 2001, kan maximaal tien jaar sprake zijn vrijwillige voortzetting.116
• Indien de deelnemer ten tijde van de beëindiging van de dienstbetrekking arbeidsongeschikt is kan er
vrijwillig voortgezet worden voor een periode van ten hoogste drie jaar of de duur van de
arbeidsongeschiktheid indien deze langer is.117
• Indien de deelnemer na de beëindiging van de dienstbetrekking een periodieke uitkering ontvangt ter
vervanging van in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gederfde inkomsten op grond
van een tussen één of meer werkgevers en één of meer werknemers afgesproken regeling. De periode
waarin sprake kan zijn van vrijwillige voortzetting is dan ten hoogste drie jaar of de periode waarin de
uitkering wordt ontvangen indien deze langer is.118
3.2.1.10 Informatieplicht werknemer
Over de informatieverplichtingen van de werknemer jegens de werkgever en de uitvoerder dient de werknemer
te worden geïnformeerd.119
Afhankelijk van de inhoud van de pensioenovereenkomst en het pensioenreglement kan er informatie zijn die
voor de werkgever of de uitvoerder van belang is in het kader van de pensioenregeling. De wetgever denkt
daarbij aan het informeren over scheiding.120
Op grond van artikel 57 PW kan dit invloed hebben op de
pensioenaanspraken. Scheiding in de zin van de PW is: echtscheiding, ontbinding na scheiding van tafel en bed,
beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door dood of vermissing of beëindiging van een
partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst.
111 Art. 2 lid 1 onder h Besluit PW. 112 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 184. 113 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 184. 114 Art. 12 PW. 115 Art. 2 lid 1 onder i Besluit PW. 116 Art. 54 lid 2 PW luidt: In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van tien jaar voor zover de genoemde gewezen werknemer,
aansluitend aan de beëindiging van de dienstbetrekking, gedurende die periode winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de
Wet inkomstenbelasting 2001. 117 Art. 54 lid 3 onder a PW. 118 Art. 54 lid 3 onder b PW. 119 Art. 2 lid 1 onder j Besluit PW. 120 Toelichting Besluit PW, p. 47.
27
3.2.1.11 Waardeoverdracht
Er dient over het wettelijk recht op of de mogelijkheid tot waardeoverdracht121
bij wisseling van werkgever
geïnformeerd te worden.122
Het BPF hoeft alleen te gewezen te worden op het bestaan van het wettelijke recht en de bevoegdheid van het
BPF tot waardeoverdracht bij wisseling van werkgever. Een korte beschrijving van wat dit recht inhoudt komt de
duidelijkheid ten goede maar lijkt, vanwege gebruik van de woorden “wijzen op”, niet strikt noodzakelijk te zijn.
Een berekening van de implicaties en een schets van de voor of nadelen van gebruikmaking van dit recht kan
achterwege blijven. De regering stelt dat de deelnemer zelf zal moeten (laten) onderzoeken of hij eerder
opgebouwde pensioenaanspraken heeft die overdraagbaar zijn en of zo’n overdracht wenselijk is.123
3.2.1.12 Uitruil
De werknemer wordt geïnformeerd over de keuzemogelijkheden die er zijn ten aanzien van uitruil.124
Dit voorschrift betekent dat tenminste opgenomen dient te worden wat de – en niet slechts dat er –
keuzemogelijkheden bij uitruil zijn. Opgenomen moet worden dat:
• indien een pensioenregeling voorziet in de opbouw van een ouderdomspensioen en een partnerpensioen,
de mogelijkheid kan bestaan in plaats van een partnerpensioen te kiezen voor een hoger en/of eerder
ingaand ouderdomspensioen.125
• indien een pensioenovereenkomst voorziet in een ouderdomspensioen een deelnemer of gewezen
deelnemer, onder voorwaarden, het recht heeft in plaats van ouderdomspensioen of een deel van het
ouderdomspensioen te kiezen voor partnerpensioen.126
• de andere door het BPF mogelijk gemaakte uitruilmogelijkheden.
Het is niet duidelijk in hoeverre de voorwaarden waaronder aanspraak gemaakt kan worden op de uitruil
opgenomen moeten worden in de startbrief. Uit het bestaan van het recht van de werknemer om op verzoek door
het BPF te laten berekenen wat de effecten van uitruil op de pensioenaanspraken zijn127
zou kunnen worden
afgeleid dat de daadwerkelijke betekenis van uitruil pas op later moment geduid hoeft te worden (zie hierover
paragraaf 5.2.13). Uiteraard staat dit er niet aan in de weg meer specifiek aan te geven wat de voorwaarden zijn
waaronder van uitruil gebruik gemaakt kan worden.
3.2.1.13 Vrijwillige pensioenregelingen
De werknemer wordt geïnformeerd over het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling(en) en de
pensioensoort waarop deze vrijwillige pensioenregeling betrekking heeft.128
In de startbrief dient opgenomen te worden of een BPF al dan niet (een) vrijwillige pensioenregeling(en)
aanbiedt. Indien (een) dergelijke regeling(en) aangeboden wordt zal het BPF moeten vermelden op welke
pensioensoorten – ouderdoms-, arbeidsongeschiktheids- en/of nabestaandenpensioen – de vrijwillige
pensioenregeling(en) betrekken heeft/hebben.
3.2.1.14 Informatie te verstrekken op verzoek
Het BPF informeert in de startbrief over welke informatie op grond van artikel 46 PW op verzoek verstrekt
wordt.129
Dit voorschrift verlangt dat een werknemer geïnformeerd wordt over de informatie die op grond van artikel 46
PW verstrekt wordt. In dat artikel staat informatie die de werknemer kan ontvangen als deelnemer, gewezen
deelnemer en als pensioengerechtigde. Er zijn echter ook andere groepen die op grond van artikel 43 PW een
informatie recht hebben. Dit zijn de gewezen partner, andere pensioengerechtigden (bijvoorbeeld nabestaanden
of partners) alsmede vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers, gewezen partners en
121 Het betreft waardeoverdracht als in de artt. 71 en 75 PW. 122 Art. 2 lid 3 onder a Besluit PW. 123 Toelichting Besluit PW, p. 47. 124 Art. 2 lid 3 onder b Besluit PW. 125 Art. 60 PW. 126 Art. 61 PW. 127 Art. 9 lid 8 Besluit PW, over dit recht moet geïnformeerd worden krachtens art. 21 lid 1 onder f PW. 128 Art. 2 lid 3 onder c Besluit PW. 129 Art. 2 lid 3 onder d Besluit PW.
28
pensioengerechtigden.130
Ondanks dat de startbrief-informatie gericht is aan werknemers zal ook over de
informatierechten van deze andere personen geïnformeerd moeten worden.
De volgende drie onderdelen moeten worden benoemd.
1. Een deelnemer, maar ook een gewezen deelnemer, gewezen partner, een pensioengerechtigde en
vertegenwoordigers van deze groepen hebben het recht van de pensioenuitvoerder op verzoek te ontvangen:131
• het voor hem geldende pensioenreglement;132
• het jaarverslag en de jaarrekening van de pensioenuitvoerder;133
• de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement;134
• de beleggingsbeginselen bedoeld in artikel 132 van de PW,135
• het kortetermijnherstelplan te verstrekken;136
• het langetermijnherstelplan te verstrekken;137
• informatie over de hoogte van de dekkingsgraad;138
• informatie over het van toepassing zijn van een aanwijzing van de toezichthouder;139
• informatie over de aanstelling van een bewindvoerder, en140
• informatie over de consequenties van uitruil.141
2. Een deelnemer, maar ook een gewezen deelnemer en een gewezen partner heeft het recht van de
pensioenuitvoerder op verzoek te ontvangen:142
• overige informatie die specifiek voor hem relevant is.143
3. Een gewezen deelnemer heeft het recht van de pensioenuitvoerder op verzoek te ontvangen:
• een opgave van de hoogte van zijn opgebouwde pensioenaanspraken.144
3.2.1.15 Herstelplan
De werknemer wordt geïnformeerd over het actueel zijn van een korte- of langetermijnherstelplan.145
Indien op basis van artikel 138 of 140 PW een korte- respectievelijk langetermijnherstelplan van kracht is zal het
BPF de werknemer hierover moeten informeren. De norm verplicht slechts tot het aangeven of een dergelijk plan
“actueel” is. Voldoende lijkt dat wordt aangegeven dat in verband met het niet kunnen voldoen aan de wettelijke
vereisten omtrent het (minimaal) eigen vermogen in overleg met de toezichthouder is voorzien in een plan ter
herstel van deze situatie. Over de inhoud van het herstelplan zal dus geen informatie in de startbrief verstrekt
hoeven te worden. Indien de deelnemer meer wil weten kan deze het BPF verzoeken het herstelplan te
verstrekken (zie hierover paragraaf 5.2.7).
3.2.1.16 Klachtenregeling
De werknemer zal geïnformeerd moeten worden over de bij de uitvoerder geldende klachtenregeling.146
Deze verplichting leidt ertoe dat de deelnemer geïnformeerd moet worden over het bestaan van een
klachtenregeling.147
Nadere informatie over de inhoud of wijze van verkrijging van de klachtenregeling lijkt
130 Art. 46 lid 4 PW. 131 Deze informatie moet ook verstrekt worden op verzoek van de gewezen partner (art. 43 lid 1 aanhef). Er zijn meer specifieke
informatieplichten indien er beleggingsvrijheid voor een deelnemer of gewezen deelnemer is. Dit type regelingen valt buiten de scope van
deze publicatie. 132 Art. 46 lid 1 onder a. 133 Art. 46 lid 1 onder b 134 Art. 46 lid 1 onder c. 135 Art. 9 lid 6 Besluit PW 136 Art. 9 lid 7 onder a Besluit PW; het betreft het plan benoemd in art. 140 PW. 137 Art. 9 lid 7 onder b Besluit PW; het betreft het plan benoemd in art. 138 PW. 138 Art. 9 lid 7 onder c Besluit PW. 139 Art. 9 lid 7 onder d Besluit PW; het betreft aanwijzingen in de zin van art. 171 PW. 140 Art. 9 lid 7 onder e Besluit PW; het betreft de bewindvoerder bedoeld in art. 173 PW. 141 Art. 9 lid 8 Besluit PW. Betreft hier uitruil als bedoeld in art. 60, 61 of 62 van de PW. 142 Ook hier zijn er meer specifieke plichten bij premie en kapitaal overeenkomsten. Ze vallen buiten het bereik van deze publicatie. 143 Art. 46 lid 2 PW. 144 Art. 46 lid 3 PW. 145 Art. 2 lid 3 onder e Besluit PW 146 Art. 2 lid 3 onder f Besluit PW. 147 Toelichting Besluit PW p. 47.
29
derhalve niet verstrekt te hoeven worden. Er is op dit punt een parallel met de beginselen inzake goed
pensioenfondsbestuur.148
In deze beginselen wordt een onderscheid gemaakt tussen “klachten” en “geschillen”.
De term “klachten” in de context van de beginselen ziet op klachten met betrekking tot het gedrag van mensen
die belast zijn met de uitvoering van de pensioenregeling. De term “geschillen” ziet op de interpretatie van
regelingen en afspraken.149
Er zal derhalve in de startbrief opgenomen moeten worden of er een regeling is die
voorziet in het behandelen van klachten met betrekking tot het gedrag van mensen die belast zijn met de
uitvoering van de pensioenregeling. Een (interne)geschillenregeling hoeft derhalve veelal niet gemeld te worden.
3.2.2 Toeslagverlening De startbrief-informatie betreft ook “de toeslagverlening”.
150 Voor meer informatie over toeslagen en de inhoud
van de te verstrekken informatie wordt verwezen naar hoofdstuk 10.
3.2.3 Opvragen pensioenreglement De werknemer heeft het recht om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op te
vragen. Hierover zal hij geïnformeerd moeten worden in de startbrief.151
Deze norm wordt zowel in de PW als in het Besluit PW genoemd. Dit onderdeel van de startbrief is reeds – ten
gevolge van deze doublure – hierboven (paragraaf 3.2.1.14) aan bod gekomen. Het opnemen van dit recht in de
PW geeft de importantie van de norm aan. Uiteraard hoeft niet tweemaal in de startbrief opgenomen te worden
dat de mogelijkheid tot het opvragen van het pensioenreglement bestaat.
3.2.4 Vrijwillige pensioenregeling De werknemer dient over het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling geïnformeerd te worden.
152
Deze norm wordt zowel in de PW als in het Besluit PW genoemd. Dit onderdeel van de startbrief is reeds – ten
gevolge van deze doublure – hierboven (paragraaf 3.2.1.13) aan bod gekomen. Het opnemen van dit recht in de
PW geeft de importantie van de norm aan. Uiteraard hoeft niet tweemaal in de startbrief opgenomen te worden
dat de mogelijkheid tot het opvragen van het pensioenreglement bestaat.
3.2.5 Functioneren uitvoerder Bij aanvang van de pensioenregeling dient een deelnemer geïnformeerd te worden over de omstandigheden die
betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.153
De informatienorm verplicht er tenminste toe dat vermeldt wordt of er een korte- of langetermijnherstelplan
actueel is.154
In de bepaling of de toelichting is de reikwijdte van de informatienorm niet geduid. De voorwaarde
komt overeen met artikel 39 lid 1 onder d. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de norm verplicht te
informeren over het feit dat er een bewindvoerder is aangesteld, dat er aanwijzingen zijn gegeven door de
toezichthouder en/of dat er een korte- en/of langetermijnhertelplan155
actueel is.156
De intentie lijkt dat er geen
nadere informatie over de taak van de bewindvoerder of de inhoud van de aanwijzingen of het herstelplan
gegeven hoeven te worden. Dit kan immers op verzoek verkregen worden. Deze norm is derhalve breder dan die
in het Besluit PW157
tengevolge waarvan slechts melding gemaakt hoeft te worden van het actueel zijn van een
herstelplan (zie paragraaf 3.2.1.15).
3.2.6 Uitruil Een werknemer heeft het recht bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening van de
effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.158
Over dit recht zal de werknemer geïnformeerd moeten
worden.159
148 Dit werd overigens expliciet gedaan in het tweede conceptbesluit (bijlage bij Kamerstukken II, 30 413 nr., 23, p. 22.) 149 Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, Handleiding bij de principes voor goed pensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance),
Den Haag: 2006, p. 9-11. 150 Art. 21 lid 1 onder c PW. 151 Art. 21 lid 2 onder c PW. 152 Art. 21 lid 1 onder d PW. 153 Art. 21 lid 1 onder e PW. 154 Kamerstukken II, 30 413, nr. 18, p. 18. 155 Het langetermijnherstelplan wordt genoemd in art. 6 onder d Besluit PW. 156 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 202-203. 157 Art. 2 lid 3 onder e Besluit PW. 158 Art. 46 lid 1 onder e PW jo art. 9 lid 8 Besluit PW.
30
Deze eis geeft een aanvulling op het reeds eerder besprokene betreffende uitruil (zie paragraaf 3.2.1.12). Naast
het recht op informatie over de keuzemogelijkheden die er zijn ten aanzien van uitruil heeft een werknemer het
recht een berekening van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak te laten uitvoeren. Op dit recht zal de
werknemer gewezen dienen te worden in de startbrief-informatie.
3.3 Wanneer Er is een door de wetgever vastgestelde tijdspanne waarbinnen de werknemer geïnformeerd moet worden ten
aanzien van de startbrief-informatie. Dit is binnen drie maanden na de start van de verwerving van
pensioenaanspraken.160
Er is sprake van verwerving van pensioenaanspraken zodra pensioenaanspraken worden
opgebouwd of aanspraken op risicopensioen worden verkregen. Indien er sprake is van een wachttijd of
drempelperiode – deze mag slechts bestaan voor ouderdomspensioen161
– vangt de verwerving van
pensioenaanspraken aan, eventueel met terugwerkende kracht (zie hieronder), na het verstrijken van deze
tijd/periode. Op deze wijze kan de termijn waarbinnen de startbrief verstuurd wordt, verlengd worden tot vijf
maanden.162
Deze periode kan langer zijn indien met een werknemer onder de 21 jaar een pensioenovereenkomst
of een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking tot stand is gekomen maar pas vanaf het 21ste
jaar
pensioenaanspraken verworven worden163
of indien een persoon een salaris heeft dat onder de franchise ligt.
Deze periode hoeft echter niet afgewacht te worden. Er mag, om te voldoen aan de verplichting van artikel 21
PW, startbrief-informatie verstrekt worden voordat een pensioenovereenkomst tot stand komt164
en derhalve ook
voordat pensioen verworven wordt.
Het is overigens niet zo dat een werknemer bij een uitgestelde verwerving van pensioenaanspraken in het geheel
niet geïnformeerd wordt. Deze taak ligt echter niet bij het BPF maar bij de werkgever. Indien een
pensioenovereenkomst is gesloten, maar de werknemer nog geen pensioen verwerft, informeert de werkgever de
werknemer daarover en geeft de werkgever daarbij aan, aan welke voorwaarden voldaan moet worden om de
verwerving van pensioenaanspraken te laten beginnen en welke diensttijd in het kader van de
pensioenovereenkomst relevant is.165
De PW schrijft voor dat in de hierboven genoemde periode geïnformeerd wordt. In deze periode ligt geen
termijn besloten waarbinnen de werknemer de informatie heeft moeten kunnen verwerken en begrijpen. Er is
geopperd dat de inhoud van de startbrief bij de werknemer bekend zou moeten zijn op het moment van aangaan
van de arbeidsovereenkomst. Het kabinet acht dit te vergaand en niet praktisch realiseerbaar vanwege de tijd die
een BPF nodig heeft om de aanmelding van een nieuwe deelnemer te verwerken. Bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst zou een – niet nader gespecificeerde – folder over de pensioenregeling beschikbaar gesteld
kunnen worden.166
De informatieverstrekkingstermijn zou een probleem kunnen opleveren bij het met terugwerkende kracht
overeenkomen van een pensioenregeling. Het moment van de start van de verwerving van pensioenaanspraken
ligt in het verleden. Het is daardoor lang niet altijd mogelijk tijdig de startbrief-informatie te verstrekken. De
regering heeft zich op het standpunt gesteld dat de startbrief termijnen niet de bedoeling hebben het onmogelijk
te maken dat met terugwerkende kracht een pensioenregeling overeengekomen wordt. De termijn van drie
maanden na de start van de verwerving van pensioenaanspraken waarbinnen over de startbrief-informatie
geïnformeerd dient te worden kan bij een pensioenregeling met terugwerkend kracht veronderstelt worden aan te
vangen op het moment dat de uitvoeringsovereenkomst gesloten is.167
Bij een verplichtstelling is er veelal geen
uitvoeringsovereenkomst maar een daarvoor in de plaatsgesteld uitvoeringsreglement. De redenering van de
regering doortrekkend betekent dit dat de termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment waarop er
binding van de werkgever ten aanzien van de te informeren werknemer aan het uitvoeringsreglement ontstaat.
Indien een werkgever een werknemer niet tijdig aanmeldt bij een BPF en dit tot gevolg heeft dat een werknemer
159 Art. 21 lid 1 onder f PW. 160 Artikel 21 PW jo. 70a IPW. Deze normering is een nadere uitwerking van de algemene tijdigheidnorm van art. 45 PW (Kamerstukken II,
30 413, nr. 3, p. 209). 161 Art. 14 lid 2 PW. 162 Deze vijf maanden bestaan uit de maximaal twee maanden wachttijd of een drempelperiode genoemd in art. 13 lid 2 PW aangevuld met
de termijn van drie maanden uit art. 21 lid 1 PW. 163 Artikel 14 lid 1 PW. 164 Toelichting op Besluit PW, p. 45. 165 Artikel 7 lid 3 PW. 166 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 26. 167 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 21.
31
met terugwerkende kracht in de pensioenregeling wordt opgenomen dan geeft dit aldus de regering geen
aanleiding om het moment waarop de werknemer recht heeft op een startbrief uit te stellen.168
3.4 Hoe De wetgever heeft voor ogen gehad de voorlichtingsbepalingen in de PW “principle based”, althans meer
“principle based” dan voorheen te laten zijn. Dit betekent dat beoogd is meer dan voorheen het te bereiken doel
te benoemen en daarbij de wijze waarop dat te bereiken (grotendeels) vrij te laten.169
Dit principe geldt ook voor
de startbrief-informatie. De term “startbrief” en het spreken over “de startbrief” is daarbij misleidend. Het doet
vermoeden dat de initiële informatie op een bepaalde wijze, namelijk in briefvorm, verstrekt moet worden en
bovendien zal moeten bestaan uit één document. Niets is minder waar.
In de PW is geen vormvoorschrift voor de startbrief-informatie opgenomen.170
Er is de mogelijkheid dit in lagere
regelgeving alsnog te doen. De regering heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de uitwerking daarin
beperkt wordt/blijft tot het hoogst noodzakelijke. “Met uitzondering van de informatie over toeslagverlening
zullen er in beginsel geen vormvoorschriften worden geïntroduceerd. Daardoor is er voor pensioenuitvoerders
ruimte zelf te bepalen hoe er wordt voorgelicht. Het is pensioenuitvoerders toegestaan bij de
informatieverstrekking te focussen op een aantal elementen van de pensioenvoorlichting en de overige verplichte
informatie in een bijlage te behandelen.”171
De algemene norm van artikel 49 PW met betrekking tot het verstrekken van informatie is van toepassing op
informatie over de uitvoering van de pensioenregeling en niet expliciet op de startbrief. Indien tot “de
informatie” in artikel 49 PW de startbrief-informatie wordt gerekend is de pensioenuitvoerder verplicht in
beginsel schriftelijk de startbrief-informatie te verstrekken tenzij een deelnemer, gewezen deelnemer,
pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking. Deze instemming mag
schriftelijk, maar ook elektronisch of telefonisch worden verkregen.172
Aangezien de startbrief aan het begin van
het informeringstraject zit, is de toestemming vaak nog niet gegeven. Indien de toestemming wel is gegeven staat
niets elektronische verstrekking van de startbrief in de weg. Voor meer algemene informatie over het verstrekken
van informatie en een uitwerking van artikel 49: zie hoofdstuk 2 Overkoepelende normen. Op deze plaats wordt
volstaan met te herhalen dat de wetgever – zonder dit overigens in de wet vast te leggen – wenst dat per
computer te ontvangen “startbrief-informatie” op papier af te drukken is.
Het woord “startbrief” zegt derhalve niets over de wijze waarop de informatie verstrekt kan worden. Het gebrek
aan vormvoorschriften betekent tevens dat de startbrief niet één document hoeft te zijn maar uit meerdere
onderdelen kan bestaan. Een combinatie van elektronische en schriftelijke stukken lijkt mogelijk. Het is tevens
toegestaan niet alle informatie in een zelfde type document uit te werken. Een combinatie van bijvoorbeeld een
brief en brochures is toegestaan. Deze (standaard)documenten moeten in duidelijke en begrijpelijke
bewoordingen zijn vervat. De regering stelt dat daarom niet kan worden volstaan met verzending van een
pensioenreglement.173
In de praktijk zal bij voorkeur in één handeling alle informatie verstrekt worden aan de werknemer. Uit de PW
vloeit hiertoe geen verplichting voort. Vanwege het ontbreken van vormvoorschrift is het mogelijk de initiële
informatie verspreid in tijd te verstrekken. Voorwaarde is wel dat binnen drie maanden over de onderdelen
genoemd in artikel 20 PW alsmede over het krachtens dit artikel bepaalde is geïnformeerd. Uiteraard mag het
verspreid in tijd verstrekken van informatie niet afdoen aan het met de startbrief te bereiken doel. Een
werknemer zal steeds volledig en in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen, geïnformeerd moeten worden
over de pensioenaanspraken in de pensioenovereenkomsten. De rechten en plichten alsmede de risico’s die voor
rekening van de werknemer komen moeten duidelijk zijn. De regering is van mening dat aan de eis van
duidelijkheid en begrijpelijkheid in ieder geval niet wordt voldaan indien slechts het pensioenreglement wordt
toegezonden 174
168 Kamerstukken I, 30 413 en 30 655 E, p. 4. 169 Kamerstukken II, 30 413, nr. 4, p. 160. 170 De term “startbrief” is een term die bij de parlementaire behandeling is gebruikt en in de praktijk wordt gebruikt voor de initiële
informatieplicht. Het woord “startbrief” komt echter niet voor in het materiele deel van de PW of in lagere regelgeving die de PW uitwerkt.
De pensioenwet- of regelgeving bevat dan ook geen verwijzing naar een “brief” in welke zin dan ook. De term “startbrief”is wel opgenomen
in het kopje van art. 21 PW, maar dit behoort strikt genomen niet tot de normering. Kopjes zijn slechts een additioneel hulpmiddel om de
toegankelijkheid van een regeling te verzekeren (aanwijzing 98 en toelichting, Circulaire van de Minister-President van 18 november 1992,
laatst gewijzigd Stcrt. 2005, 87). 171 Kamerstukken II, 30 413, nr. 21. p. 2. 172 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53. p. 2. 173 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3. p. 42. 174 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 42.
32
3.5 Uitzondering De PW bepaalt dat de startbrief-informatie niet hoeft te worden verstrekt aan een werknemer met wie de
werkgever uiterlijk zes maanden voor het sluiten van de pensioenovereenkomst al eerder een
pensioenovereenkomst heeft gesloten. Voorwaarde is wel dat de werknemer op grond van die eerste
pensioenovereenkomst de startbrief-informatie heeft ontvangen. Informatie die sinds de vorige verstrekking is
gewijzigd moet wel worden verstrekt.175
Bij een verplichtgesteld BPF is er sprake van een aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking.
Ook dan is de uitzondering van toepassing. Er zijn voor een verplichtgesteld BPF drie situaties te onderscheiden
waarin de uitzondering van toepassing is. Er zijn hieronder geen situaties opgenomen waarbij een werknemer
van werkgever wisselt. De uitzondering is dan immers niet van toepassing. In alle gevallen geldt dat de
informatie die sinds de vorige verstrekking is gewijzigd wel moet worden verstrekt. Indien er gewisseld wordt
van BPF zal de, op grond van artikel 21 PW, te verstrekken informatie zeer waarschijnlijk verschillen van de
eerder verstrekte informatie. In de onderstaande drie situaties is derhalve het wisselen van BPF niet benoemd.
Een BPF hoeft niet te informeren in de hierna te benoemen situaties.
• Een persoon is werknemer bij een werkgever die onder de werkingssfeer van een verplichtstelling valt
en heeft op grond van deze aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking de startbrief-
informatie ontvangen. Indien binnen zes maanden na het tot stand komen van de werkgever –
werknemer relatie voornoemde persoon uit dienst is geweest en opnieuw werknemer wordt bij dezelfde
werkgever die nog immer onder de werkingsfeer van dezelfde verplichtstelling valt kan gebruik
gemaakt worden van de uitzondering.
• Een persoon heeft met een werkgever die niet onder een verplichtstelling valt maar wel is aangesloten
bij een BPF, een pensioenovereenkomst gesloten op grond waarvan de werknemer de startbrief-
informatie heeft ontvangen. Indien binnen zes maanden na het sluiten van de pensioenovereenkomst de
werkgever onder de werkingsfeer van een verplichtstelling van hetzelfde BPF is komen te vallen – en
derhalve de pensioenovereenkomst is vervangen door een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking – kan
gebruik gemaakt worden van de uitzondering.
• Een persoon heeft met een werkgever die niet onder een verplichtstelling valt maar wel is aangesloten
bij een BPF, een pensioenovereenkomst gesloten op grond waarvan de werknemer de startbrief-
informatie heeft ontvangen. Indien binnen zes maanden na het sluiten van de pensioenovereenkomst
voornoemde persoon uit dienst is geweest en opnieuw werknemer wordt bij dezelfde werkgever die
inmiddels wel onder de werkingsfeer van een verplichtstelling van hetzelfde BPF is komen te vallen
kan gebruik gemaakt worden van de uitzondering startbrief informatie te sturen op grond van de nieuwe
tot stand gekomen aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking.
175 Art. 21 lid 3 PW.
33
4 Periodiek te verstrekken informatie De PW benoemt informatie die ieder kwartaal, jaarlijks en tenminste iedere vijf jaar verstrekt wordt. Artikel 28
PW betreft per kwartaal te verstrekken informatie. De jaarlijkse informatieplichten staan in de artikelen 38 en 44
PW. De informatie eens in de vijf jaar te verstrekken is genoemd in lid 1 onder a en b van de artikelen 40 en 42
PW.
4.1 Per kwartaal te verstrekken informatie Indien sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen
jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW geldende eisen inzake het
minimaal vereist eigen vermogen heeft een BPF een informatieplicht. Dit artikel ziet niet op de situatie dat de
financiële situatie van het pensioenfonds door andere oorzaken dan door een substantiële premieachterstand
slecht is geworden.176
De informatieplicht staat in artikel 28 lid 1 PW en kwam in gewijzigde vorm voor in
artikel 7 lid 2 Psw. De informatieplicht is in plaats van bij de werkgever bij de pensioenuitvoerder komen te
liggen.
4.1.1 Wie Deze informatie wordt verstrekt aan:
• de deelnemersraad en bij het ontbreken daarvan, de deelnemers, gewezen deelnemers en
pensioengerechtigden, en177
• de ondernemingsraad van de onderneming die nog premie aan het pensioenfonds verschuldigd is.178
4.1.2 Wat In artikel 28 lid 1 PW is niet benoemd waarover geïnformeerd dient te worden. Uit de toelichting, het kopje en
de intentie om artikel 2 lid 7 Psw – weliswaar in iets gewijzigde vorm – over te nemen, blijkt dat het gaat om een
plicht melding te doen van het feit dat sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door
het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW
geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.179
4.1.3 Wanneer Het BPF informeert indien er sprake is van een substantiële premieachterstand in combinatie met een tekort ten
aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen. Zodra beide voorwaarden zich hebben verwezenlijkt wordt
ieder kwartaal de melding gedaan. De termijn waarop de eerste melding dient te geschieden is niet gegeven.180
4.1.4 Hoe Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
4.2 Jaarlijks te verstrekken informatie De PW kent jaarlijkse informatieplichten. Het betreft informatie te verstrekken aan deelnemers,
181 gewezen
deelnemers182
en pensioengerechtigden183
over verworven en reglementair te bereiken pensioenaanspraken,
toeslagverlening en waardeaangroei. Tevens dient een opgave van het pensioenrecht verstrekt te worden. De
plichten staan in artikel 38 en 44 PW.184
176 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 195-196. 177 Art. 28 lid 1 PW. 178 Art. 28 lid 2 PW. 179 Art. 28 lid 1 PW. 180 Art. 28 lid 1 PW. 181 Art. 38 en 52 lid 4 PW. 182 Art. 52 lid 4 PW. 183 Art. 44 PW. 184 Er is een informatieplicht op basis van art. 52 lid 4 PW. Er is daar bepaald dat het BPF ten minste een keer per jaar onderzoekt of de
beleggingen van de deelnemer of gewezen deelnemer binnen de op basis van het derde lid gestelde grenzen bevinden. Hierover dient de
deelnemer of gewezen deelnemer geïnformeerd te worden. Strikt genomen wordt voorgeschreven dat eens per jaar een onderzoek plaatsvindt
en niet dat eens per jaar geïnformeerd wordt. Wat hier ook van zij, deze verplichting blijft buiten beschouwing. Er worden in deze brochure
niet ingegaan op premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid.
34
4.2.1 Wie De ontvanger van (onderdelen) van de informatie zijn deelnemers, gewezen deelnemers en
pensioengerechtigden. Er is hieronder per onderdeel aangeven aan wie de informatie verstrekt wordt.
4.2.2 Wat
4.2.2.1 Opgave verworven pensioenaanspraken
Artikel 38 lid 1 onder a PW schrijft voor dat een opgave van de verworven pensioenaanspraken jaarlijks aan de
deelnemer wordt verstrekt door het BPF.185
Verworven pensioenaanspraken zijn de verworven rechten op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd
overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening.186
De opgave betreft derhalve zowel de
basispensioenregeling als andere bij het BPF verworven pensioenaanspraken.187
Indien een onderdeel van de
aanspraken afhankelijk is van een toeslag en deze toeslag aan voorwaarden onderhavig is dan zal dat onderdeel
niet in de opgave onder de noemer “verworven pensioenaanspraken” mogen worden opgenomen. Indien de
voorwaarde zich echter verwezenlijkt heeft kan niet langer gesproken worden van een voorwaardelijke toeslag
en zal het onderdeel wel meegenomen moeten worden in het overzicht.
Wat de verworven rechten zijn hangt sterk af van het karakter pensioenregeling. Het moet derhalve gaan om een
opgave “waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een uitkeringsovereenkomst […], een kapitaalovereenkomst
[…] en een premieovereenkomst […].”188
Dit impliceert drie afzonderlijke opgaven of één opgave waarin het
verschil aan bod komt. Het door de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, het Verbond van Verzekeraars
en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen opgestelde model Uniform Pensioenoverzicht (UPo) speelt
in op dit vereiste. In het model wordt in toelichting, die bij het UPo verstrekt wordt en deel uitmaakt van het
overzicht, het karakter van de pensioenregeling(en) benoemt. In het modeloverzicht is onderscheid gemaakt
tussen “uitkering bij pensionering”, “uitkering bij overlijden” en “uitkering bij arbeidsongeschiktheid”. Er zal bij
elk van deze drie pensioensoorten aangegeven moeten worden wat het karakter is.
De regering acht het wenselijk dat uit de opgave van de verworven pensioenaanspraken blijkt wat de looptijd van
de uitkering is.189
In het UPo wordt dit gedaan door in de toelichting bij het “opgebouwd pensioen” te spreken
over een bruto bedrag aan jaarlijks pensioen.190
Deze informatie wordt van speciaal belang geacht en dient
daarom niet alleen bij toetreding tot de pensioenregeling genoemd te worden.
Wanneer sprake is van pensioenaanspraken op risico- of opbouwbasis moet aangegeven worden welke
consequenties dat heeft. Deze verplichting tot uitleggen staat niet in de wet, maar alleen in de toelichting. Deze
verplichting lijkt een beperkt bereik te hebben: het wordt voornamelijk in het licht van het nabestaandenpensioen
geplaatst. Het wordt ten aanzien hiervan wenselijk geacht dat het een deelnemer duidelijk is of er na beëindiging
van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. De melding dient ieder jaar
gemaakt te worden, zelfs indien goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling in de loop der tijd op dat punt niet
zal wijzigen.191
Veelal wordt de opgave van de verworven pensioenaanspraken tezamen met de opgave van de reglementair te
bereiken pensioenaanspraken verstrekt. In de huidige versie van het UPo is dit tenminste het geval. Ook bij de
opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken dient de melding opgenomen te worden. Er hoeft
dan niet tweemaal in een opgave dezelfde melding gemaakt te worden.
4.2.2.2 Opgave reglementair te bereiken pensioenaanspraken
Artikel 38 lid 1 onder b PW schrijft voor dat een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken
jaarlijks aan de deelnemer wordt verstrekt door de pensioenuitvoerder.192
185 Op grond van art. 17b, eerste lid, onderdeel h, van de Psw hoeft zo’n opgave alleen op verzoek te worden verstrekt. 186 Art. 1 PW. 187 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 113 188 Art. 5 Besluit PW. 189 Toelichting Besluit PW, p. 48. 190 Er is uitgegaan van UPo model 1 zoals beschikbaar op, ondermeer, www.vb.nl. 191 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. 192 Deze opgave moet ook op basis van art. 17, tweede lid, van de Psw reeds worden verstrekt en is in het wetsvoorstel ter implementatie van
richtlijn 2003/41/EG geformuleerd in art. 17b, eerste lid, onderdeel g, 1° (Kamerstukken II 2004/05, 30 104). Op grond van de Psw werden
opgave wat betreft de verworven aanspraken alleen op verzoek verstrekt.
35
Onder “reglementair te bereiken pensioenaanspraken” wordt verstaan de pensioenaanspraken die bereikt zullen
worden wanneer iemand tot de pensioendatum in dienst blijft onder voor het overige gelijkblijvende
omstandigheden.193
Het betreft ook hier wederom een opgave van de pensioenaanspraken vanwege de
basisregeling als die vanwege andere regelingen bij het BPF.194
De reglementair te bereiken pensioenaanspraken zijn sterk afhankelijk van het karakter van de pensioenregeling.
Er zal derhalve in de opgave veelal een onderscheid tussen uitkerings-, premie- en kapitaalovereenkomsten
gemaakt worden. Het Besluit PW sluit hierbij aan door voor ieder van deze overeenkomsten eigen, aanvullende
normen ten aanzien van de opgave te stellen. Voor uitkeringsovereenkomsten is voorgeschreven dat de hoogte
van het periodiek uit te keren pensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen in de opgave opgenomen dient
te zijn.195
Er is niet voorgeschreven of in de opgave een bedrag genoemd moet worden ter duiding van de reglementair te
bereiken pensioenaanspraken of dat er volstaan kan worden met het benoemen van een percentage van
bijvoorbeeld het salaris. In het UPo is gekozen voor het noemen van een bedrag. De regering geeft aan dat ten
aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen het ook toegestaan is om in plaats van een nominaal verzekerd
bedrag een percentage aan te geven tot welk niveau aanvulling plaatsvindt, bijvoorbeeld dat het
arbeidsongeschiktheidspensioen voorziet in een aanvulling tot 80% van het salaris.196
In het model UPo worden
ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen beide mogelijkheden genoemd.
Indien de opgave betrekking heeft op de nabestaandenpensioenaanspraken dan zal vermeld moeten worden wat
de consequenties zijn van de wijze van financieren.197
Er wordt hierbij gedacht aan het verschil tussen
financieren door kapitaaldekking of op risicobasis. Het dient voor een deelnemer duidelijk te zijn of er na
beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. Deze attendering
dient hoe dan ook jaarlijks plaats te vinden, zelfs indien goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling in de loop
der tijd op dat punt niet zal wijzigen.198
Het wordt vrijgelaten of er volstaan kan worden met het opnemen van
een tekstuele duiding van de consequenties of dat deze in een berekening meegenomen dienen te worden. In het
UPo is gekozen voor een berekening.
4.2.2.3 Opgave waardeaangroei pensioenaanspraken
Artikel 38 lid 1 onder d PW schrijft voor dat een deelnemer door het BPF jaarlijks een opgave van de aan het
voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127
van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen wordt verstrekt.199
Het betreft hier een opgave van de jaarlijkse pensioenaangroei. Een deelnemer heeft dit nodig om na te gaan in
hoeverre er “fiscale ruimte” voor een deelnemer is premies voor lijfrentes het pensioen aan te vullen. Deze
informatieplicht wordt nader uitgewerkt in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.200
Er
wordt daar een beschrijving gegeven van de berekening van de in de opgave te vermelden waardeaangroei. Deze
methode blijft hier buiten beschouwing. Wel van belang is dat in het besluit wordt opgemerkt dat de opgave van
de pensioenaangroei binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking
heeft aan de belastingplichtige wordt verstrekt.201
In het UPo wordt de opgave van waardeaangroei van pensioenaanspraken aangeduid met de term
pensioenaangroei en benoemd als “Factor A”. Het is aangeduid als optioneel element. Dit is niet langer juist en
het moet als verplicht onderdeel van het UPo beschouwd worden.
4.2.2.4 Opgave pensioenrecht
Artikel 44 lid 1 onder a PW stelt dat het BPF een pensioengerechtigde een opgave van zijn pensioenrecht
verstrekt.
193 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. 194 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 114; Toelichting Besluit PW p. 48. 195 Art. 5 lid 2 onder a Besluit PW. Het besluit bevat tevens meer specifieke voorschriften voor kapitaal- en premieovereenkomsten. Deze
voorschriften blijven buiten beschouwing. 196 Toelichting Besluit PW, p. 48. 197 Art. 5 lid 3 Besluit PW. In tegenstelling tot de opgave van de verworven aanspraken is het voorschrift tot het opnemen van de melding
van de wijze van financieren niet slechts in de toelichting bij de wet genoemd. 198 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 56. 199 Art. 38 lid 1 onder d PW. 200 Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 641 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 686. 201 Art. 15 lid 3 Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 641 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 686.
36
Onder “pensioenrecht” wordt verstaan het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen
voorwaardelijke toeslagverlening.202
Deze opgave betreft zowel ouderdoms-, nabestaanden- als
arbeidsongeschiktheidspensioen. Het is afhankelijk van het pensioen dat een pensioengerechtigde ontvangt
welke van de drie in de opgave opgenomen moeten zijn. De onderdelen die in de opgave moeten staan, kunnen
nader geduid worden bij AMVB. Dit is vooralsnog niet gebeurd.
4.2.2.5 Opgave aanspraken nabestaandenpensioen
Artikel 44 lid 1 onder b PW stelt dat het BPF een pensioengerechtigde een opgave van zijn opgebouwde
aanspraken op nabestaandenpensioen verstrekt indien de pensioenregeling in nabestaandenpensioen voorziet.
Een “pensioenaanspraak” is het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen
voorwaardelijke toeslagverlening. De opgave dient derhalve een opgave te zijn van de opgebouwde rechten op
nog niet ingegaan nabestaandenpensioen uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. De
onderdelen die in de opgave moeten staan, kunnen nader geduid worden bij AMVB. Dit is vooralsnog niet
gebeurd.
4.2.2.6 Toeslagverlening
Artikel 38 lid 1 onder c PW schrijft voor dat informatie over toeslagverlening verstrekt wordt aan een deelnemer.
Artikel 43 lid 1 onder c PW kent ditzelfde voorschrift voor pensioengerechtigden. De informatie te verstrekken
ten aanzien van toeslagen is beschreven in hoofdstuk 10 Toeslagen. Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat
indien de voorwaardelijkheidsverklaring van artikel 95 PW niet in de hierboven benoemde overzichten is
opgenomen er geen sprake is van een voorwaardelijke toeslagverlening.
4.2.3 Wanneer De hierboven besproken informatie dient jaarlijks verstrekt te worden. In de meeste gevallen is de algemene
tijdigheidsnorm van artikel 48 PW van toepassing. Dit betekent dat niet precies genormeerd is binnen welke
periode de informatie verstrekt moet zijn en dit ter beoordeling van het BPF zelf staat. De uitzondering die op
deze regel bestaat betreft de opgave van de waardeaangroei van de pensioenaanspraken (paragraaf 4.2.2.3). Deze
dient binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking heeft aan de
belastingplichtige verstrekt te worden.203
4.2.4 Hoe De jaarlijks te verstrekken informatie is in beginsel vormvrij. Er is hierop een uitzondering: de aan deelnemers te
verstrekken informatie op basis van artikel 38 PW. Dit betreft het overzicht van de verworven en de reglementair
te bereiken pensioenaanspraken, opgave van de waardeaangroei over het voorafgaande kalenderjaar en de
informatie over toeslagverlening. Er zal in die gevallen gebruik gemaakt moeten worden van het door de
pensioenuitvoerders gezamenlijk opgestelde UPo. Minister De Geus heeft de volgende kanttekening bij het UPo
gemaakt: “[h]et uniform pensioenoverzicht is niets meer en niets minder dan een vormvoorschrift en stelt geen
eisen aan de inhoud van de boodschap.”204
Er is reeds een dergelijk model UPo opgesteld door het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van
Bedrijfstakpensioenfondsen en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen. Voor een beschrijving en
uitwerking van dat model UPo wordt verwezen naar de “Handleiding Uniform Pensioenoverzicht”.205
Het kan verstandig zijn ook bij informatieplichten zonder vormvoorschrift aansluiting te zoeken bij het UPo.
Denk hierbij aan informatieverstrekking over toeslagverlening en nabestaandenpensioen aan
pensioengerechtigden. Als deelnemer is de pensioengerechtigde immers gewend geraakt aan dit type overzicht.
4.3 Vijfjaarlijks te vertrekken informatie De PW kent twee periodieke informatieplichten waarbij tenminste eens per vijf jaar informatie verstrekt moet
worden. Het betreft een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening aan
gewezen deelnemers206
en gewezen partners.207
202 Art. 1 PW. 203 Art. 15 lid 3 Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 641 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 686. 204 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53, p. 4. 205 Beschikbaar op www.vb.nl
37
4.3.1 Wie De informatie dient te worden verstrekt door het BPF. De ontvanger is de gewezen deelnemer of gewezen
partner.
4.3.2 Wat Het BPF verstrekt een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening
Wat in de opgave vermeld moet worden is niet meer specifiek benoemd dan de “opgebouwde
pensioenaanspraken.” De componenten die hieronder verstaan worden zijn afhankelijk van de pensioenregeling.
Aangeraden wordt aansluiting te zoeken bij het UPo. De informatie te verstrekken ten aanzien van toeslagen
wordt beschreven in hoofdstuk 10 Toeslagen.
4.3.3 Wanneer De informatie dient ten minste een keer in de vijf jaar verstrekt te worden. Dit betekent dat binnen vijf jaar nadat
een persoon gewezen deelnemer of gewezen partner geworden is informatieverstrekking plaatsvindt.
4.3.4 Hoe In de artikelen zelf zijn geen vormvoorschriften gegeven. Ook in het Besluit PW blijft dit achterwege. Het ligt
voor de hand aan te sluiten bij artikel 38 lid 2 PW waarin de jaarlijks te verstrekken opgave van verworven
pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening in de vorm van een door de pensioenuitvoerder op te
stellen UPo wordt verstrekt.
206 Art. 40 lid 1 onder a en b PW. 207 Art. 42 lid 1 onder a en b PW.
38
5 Op verzoek te verstrekken informatie Er is een veelheid aan informatie die op verzoek verstrekt dient te worden. Hieronder is een alfabetisch overzicht
gegeven van de informatie die op verzoek verstrekt dient te worden. Er is steeds per type informatie aangegeven
wie de informatie kan verzoeken en dient te ontvangen. Niet iedere actor kan immers dezelfde informatie
verzoeken. Er is een open norm in de informatieplichten op verzoek ingebouwd. Deze is als laatste genoemd
onder het kopje “overige informatie”. Sommige informatie is slechts dan te verkrijgen indien sprake is van een
bepaald soort pensioenregeling. Indien dit het geval is staat het hieronder vermeld.
De verplichtingen ten aanzien van de volgende onderwerpen worden hieronder besproken:
a. aanwijzingen toezichthouder;
b. beleggingen;
c. beleggingsbeginselen;
d. bewindvoerder;
e. deelnemingsjaren;
f. dekkingsgraad;
g. herstelplan;
h. indicatie van de hoogte van het mogelijk te bereiken kapitaal;
i. indicatie van de hoogte van de periodiek uitkering;
j. jaarstukken;
k. opgave pensioenaanspraken;
l. pensioenreglement;
m. uitruil;
n. uitvoeringsovereenkomst/reglement en
o. overige informatie.
Een werknemer is in de startbrief betreffende een uitvoeringsovereenkomst op vrijwel al deze onderdelen
gewezen (zie hierover paragraaf 3.2.1.14). Het is mogelijk dat de onderdelen b., h. en i. niet aan bod komen
omdat deze veelal geen rol spelen bij uitkeringsovereenkomsten. De werknemer hoeft in de startbrief tevens niet
geïnformeerd te zijn over onderdeel e. aangezien dit informatierecht niet in artikel 46 PW, maar in artikel 36 PW
staat. Slechts de informatie die op grond van artikel 46 PW verstrekt wordt, dient in de startbrief vermeldt te
worden.208
Aan het verstrekken van informatie zijn kosten verbonden. Hierover is reeds het een en ander geschreven in
hoofdstuk 2. Ten aanzien van informatie op verzoek staan hier enkele kanttekeningen. Het BPF kan kosten in
rekening brengen voor op verzoek te verstrekken informatie over beleggingen. Een uitzondering hierop is de
informatie die een deelnemer en/of gewezen deelnemer verzoekt over beleggingsmogelijkheden, de feitelijke
beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in verband met de beleggingen indien sprake is van een
premieovereenkomst waarbij de deelnemer tijdens de opbouwperiode het beleggingsrisico draagt.209
Tevens
kunnen kosten in rekening worden gebracht voor het doen toekomen van jaarstukken, de
uitvoeringsovereenkomst of –reglement alsmede voor het verstrekken een opgave van de pensioenaanspraken.
Indien de informatie verstrekt wordt kan aan vertegenwoordigers van de deelnemer, de gewezen deelnemer, de
gewezen partner en/of de pensioengerechtigde, dan kunnen ook deze vertegenwoordiger kosten in rekening
worden gebracht.210
5.1 Wie Het BPF is informatieverstrekker van de informatie genoemd in artikel 46 PW.
Artikel 46 PW en artikel 9 Besluit PW benoemen per onderwerp aan wie de informatie verstrekt wordt indien er
een verzoek is gedaan. De verstrekkingsgerechtigden kunnen deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen
partners, pensioengerechtigden en/of vertegenwoordigers van een of meer van deze personen zijn. De eerste vier
categorieën actoren zijn reeds eerder benoemd (zie paragraaf3.1.1). Wat “vertegenwoordigers” in deze context
zijn, is niet in de PW benoemd. De regering stelt dat hiermee gedoeld is op vertegenwoordigers in de zin van
208 Art. 21 lid 4 jo art. 2 lid 3 onder d Besluit PW. 209 Art. 46 lid 5 PW jo artt. 10 en 9 lid 1 Besluit PW 210 Art. 46 lid 5 PW jo art. 10 Besluit PW.
39
richtlijn 2003/41/EG en geeft als voorbeeld vakorganisaties, verenigingen van gepensioneerden of andere
belangenorganisaties.211
Voornoemde richtlijn geeft geen definitie van het begrip “vertegenwoordigers”.
De personen die informatie krachtens artikel 46 PW kunnen verzoeken is niet beperkt. Een BPF zal echter niet
elke verzoeker de door hem verzocht informatie hoeven te verstrekken; veelal staat privacy wetgeving daar zelfs
aan in de weg. Slechts het informatieverzoek van degene die recht heeft deze informatie verstrekt te krijgen zal
in rechte op grond van de PW, afgedwongen kunnen worden. De informatieverzoeken van die personen zullen
derhalve gehonoreerd moeten worden.
Hieronder wordt per onderwerp benoemd wie degene is die het recht heeft informatie verstrekt te krijgen. Het
betreft derhalve steeds:
• de deelnemer;
• de gewezen deelnemer;
• de gewezen partner;
• de pensioengerechtigde; en/of
• vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden.
5.2 Wat
5.2.1 Aanwijzingen toezichthouder Een BPF kan verplicht zijn aanwijzingen van de AFM of DNB op te volgen indien het BPF niet voldoet aan de
wet of de toezichthouder tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, de
liquiditeit of de bedrijfsvoering van het BPF in gevaar kunnen brengen. Deze aanwijzingen zijn gebaseerd op
artikel 171 PW en hebben tot doel het BPF een gedragslijn te laten volgen waarmee de eerder genoemde
strijdigheid wordt opgeheven. Over het van toepassing zijn van een dergelijke aanwijzing kan informatie
verzocht worden.212
Hieruit is niet direct af te leiden of er informatie over de inhoud van de aanwijzing verstrekt
dient te worden. Het lijkt aannemelijk dat dit moet. Ten eerste omdat het karakter van de aanwijzing geenszins
vooraf vaststaat en het op verzoek mededelen dat er een aanwijzing is gegeven weinig informatie geeft. Ten
tweede omdat uit de parlementaire stukken valt af leiden dat aangegeven moet worden hoeveel aanwijzingen er
gegeven zijn en waar deze betrekking op hebben.213
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner of
• de pensioengerechtigde.
5.2.2 Beleggingen Het BPF verstrekt de voor een (gewezen) deelnemer, gewezen partner en de pensioengerechtigde relevante
informatie over beleggingen.214
Deze ruim geformuleerde informatieverplichting wordt in de memorie van
toelichting beperkt geïnterpreteerd. Er is gesteld dat dit slecht ziet op de verplichting aan een deelnemer,
wanneer deze het beleggingsrisico draagt, alle beschikbare beleggingsmogelijkheden, indien van toepassing en
de feitelijke beleggingsportefeuille, evenals gegevens over de risicopositie en de kosten in verband met de
belegging te verstrekken. Het betreft hier zowel het beleggingsrisico in de opbouwperiode als in een willekeurige
andere periode.215
De gewezen deelnemer komt dit recht toe indien hij in de opbouwperiode het beleggingsrisico
draagt.216
Dit rapport legt de nadruk op uitkeringsovereenkomsten. Een nadere invulling van de
informatieplichten met betrekking tot beleggingen en bijvoorbeeld de rol van de WFD blijft derhalve buiten
beschouwing.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
211 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 110 (er is daar verwezen naar Richtlijn 2003/04 EG, dit is onjuist. Bedoeld is Richtlijn 2003/41/EG,
PbEG 2003, L. 235) 212 Art. 9 lid 7 onder d Besluit PW. 213 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 116 en 119 gelezen in combinatie met Kamerstukken II, 30 413, nr. 18, p. 19. 214 Art. 46 lid 1 onder d PW. 215 Het voorschrift zoals dit staat in art. 17b lid 1 sub g onder 3 en art. 11 lid 4 onder c Richtlijn 2003/41/EG, PbEG 2003, L. 235. In art. 9 lid
1 Besluit PW wordt slechts dit recht gegeven voor de opbouwperiode. 216 Art. 9 lid 1 Besluit PW.
40
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner;
• de pensioengerechtigde en/of
• vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.3 Beleggingsbeginselen Het BPF verstrekt op verzoek de verklaring inzake de beleggingsbeginselen.
217 Het betreft de verklaring bedoeld
in artikel 145 PW: de verklaring inzake beleggingsbeginselen opgenomen in de actuariële en bedrijfstechnische
nota. Het betreft derhalve informatie over de toegepaste wegingmethoden voor beleggingsrisico’s, de
risicobeheersprocedures, de strategische allocatie van activa in het licht van de aard en de looptijd van de
pensioenverplichtingen.218
Er kan volstaan worden met het verstrekken van de hierboven genoemde verklaring zonder dat er een
aanvullende vertaalslag waarmee doelgroep afhankelijke begrijpelijkheid en duidelijkheid bereikt wordt aan te
pas komt. Ten eerste omdat dit informatievoorschrift ziet op het toezenden van een, in de wet benoemd,
document dat niet primair een voorlichtingsdoel heeft. Ten tweede omdat artikel 52 lid 1 PW niet van toepassing
is.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner;
• de pensioengerechtigde en/of
• vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.4 Bewindvoerder Een BPF kan onder bewind gesteld worden. De Ondernemingskamer, onderdeel van het Gerechtshof te
Amsterdam, kan dit doen op basis van artikel 173 PW indien er sprake is van wanbeleid of een bestuur is komen
te ontbreken. Informatie over de aanstelling van een dergelijke bewindvoerder kan worden verzocht.219
Volstaan
lijkt te kunnen worden met vermelden dat een bewindvoerder is aangesteld.220
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner of
• de pensioengerechtigde.
5.2.5 Deelnemingsjaren Het BPF registreert deelnemingsjaren van de deelnemers en verstrekt hierover informatie op verzoek krachtens
artikel 36 PW. Wat deelnemingsjaren zijn is niet bepaald in de PW. Dit wordt gedaan bij AMVB.221
Het gaat
hier om het begrip “deelnemingsjaren” zoals dat is opgenomen in artikel 10ab van het Uitvoeringsbesluit
loonbelasting 1965.222
Kortheidshalve wordt naar die regeling verwezen.
De te verstrekken informatie is beperkt tot een opgave van:
• de geadministreerde deelnemingsjaren,223
• alle schriftelijk bescheiden die de perioden, voorafgaand aan een voor 1 januari 2005 gedane
waardeoverdracht naar de pensioenuitvoerder, kunnen staven die als deelnemingjaren kunnen worden
aangemerkt,224
217 Art. 9 lid 6 Besluit PW. 218 Art. 12 Richtlijn 2003/41/EG. 219 Art. 9 lid 7 onder e Besluit PW. 220 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 116, 118 en toelichting Besluit PW p. 49. 221 Art. 36 lid 2 PW jo art. 2 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 222 Stb. 1965, 202, laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2005, 689. 223 Art. 2 lid 1 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 224 Art. 2 lid 1 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391.
41
• een zo nauwkeurig mogelijke opgave van de perioden waarin de geadministreerde deelnemingjaren zijn
opgebouwd;225
en
• een zo nauwkeurig mogelijke opgave van de deeltijdfactor per geadministreerd deelnemingsjaar.226
De informatie wordt verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer of
• de gewezen deelnemer.
5.2.6 Dekkingsgraad Een BPF kan verzocht worden informatie te verstrekken over de hoogte van de dekkingsgraad.
227 Met het begrip
dekkingsgraad wordt gedoeld op de verhouding tussen de waarden enerzijds en de technische voorzieningen en
het vereist eigen vermogen anderzijds.228
De PW geeft een nadere invulling aan deze verhouding. De vereiste
dekkingsgraad van een BPF is, globaal gezegd, afhankelijk van het risicokarakter van de beleggingsportefeuille
van een BPF. Indien meer risicovol belegd wordt, zal het vereist eigen vermogen groter moeten zijn dan in het
geval van minder risicovolle beleggingen. Het verschilt derhalve per BPF wat de vereiste dekkingsgraad is. Het
is aan te raden, maar niet verplicht – de hoogte van de dekkingsgraad die op verzoek verstrekt dient te worden in
perspectief te plaatsen en af te zetten tegen de vereiste dekkingsgraad.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner of
• de pensioengerechtigde.
5.2.7 Herstelplan Een BPF verstrekt op verzoek zijn herstelplan.
229 De PW kent twee typen herstelplannen: die voor korte en die
voor lange termijn. Het kortetermijnherstelplan wordt benoemd in artikel 140 PW en het langtermijnherstelplan
in 138 PW. Deze plannen worden door een BPF opgesteld wanneer het voorziet of redelijkerwijs kan voorzien
dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan de vereisten omtrent het minimaal eigen vermogen.230
Een
kortetermijnherstelplan ziet op een periode van drie jaar, een langetermijnherstelplan op een periode van vijftien
jaar.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner of
• de pensioengerechtigde.
5.2.8 Indicatie van de hoogte van het mogelijk te bereiken kapitaal Het BPF verstrekt bij een premieovereenkomst waarbij de premie wordt belegd op verzoek een indicatie van het
mogelijk te bereiken, voor periodieke uitkeringen aan te wenden, kapitaal. Hierbij dient te worden aangegeven
wat de daarbij gehanteerde veronderstellingen zijn.231
Bij uitkeringsovereenkomst is dit vereiste niet van
toepassing.
5.2.9 Indicatie van de hoogte van de periodiek uitkering Het BPF verstrekt bij een premieovereenkomst en in het geval van een kapitaalovereenkomst een indicatie van
de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum wanneer het voor periodieke uitkeringen aan te
wenden kapitaal voor dit doel wordt aangewend.232
Bij uitkeringsovereenkomst is dit vereiste niet van
toepassing.
225 Art. 2 lid 2 onder a Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 226 Art. 2 lid 2 onder b Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 227 Art. 9 lid 7 onder c Besluit PW. 228 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, PW, p. 87. 229 Art. 9 lid 7 onder a en b Besluit PW. 230 Art. 128 jo. 119 PW respectievelijk art. 126 jo 120 PW. 231 Art. 9 lid 2 Besluit PW. 232 Art. 9 lid 3 Besluit PW jo artt. 9 lid 2 en 5 lid 2 sub b en c onder 2 Besluit PW.
42
5.2.10 Jaarstukken Een BPF kan verzocht worden het jaarverslag en de jaarrekening te verstrekken.
233 Indien een BPF meerdere
pensioenregelingen uitvoert dan heeft de verzoeker recht op verstrekking van de jaarverslagen en de jaarrekening
van de voor de verzoeker specifieke pensioenregeling.234
Deze documenten hoeven niet “vertaald” te worden in
doelgroep afhankelijke begrijpelijke en duidelijke bewoordingen.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner;
• de pensioengerechtigde en/of
• vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.11 Opgave pensioenaanspraken Een BPF kan door een gewezen deelnemer verzocht worden een opgave van de hoogte van de opgebouwde
pensioenaanspraken aan hem of haar te verstrekken.235
Wat in de opgave vermeld moet worden is niet meer
specifiek benoemd dan: de opgebouwde pensioenaanspraken. De componenten die hieronder verstaan worden
zijn afhankelijk van de pensioenregeling. Aangeraden wordt aansluiting te zoeken bij de jaarlijkse opgave van
verworven pensioenaanspraken. Zie ook paragraaf 4.2.2.1.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
- gewezen deelnemer.
5.2.12 Pensioenreglement Het BPF verstrekt het op de verzoeker of, indien de verzoeker vertegenwoordigd wordt door een
vertegenwoordiger in de zin van artikel 46 PW, de vertegenwoordigde van toepassing zijnde
pensioenreglement.236
Dit document hoeft niet “vertaald” te worden in doelgroep afhankelijke begrijpelijke en
duidelijke bewoordingen.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner;
• de pensioengerechtigde en/of
• vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.13 Uitruil Het BPF verstrekt op verzoek informatie over de consequenties van uitruil als bedoeld in artikel 60, 61 of 62 van
de PW. 237
Het betreft informatie over het keuzerecht op:
• een eerder of later ingaand ouderdomspensioen,
• uitruil van ouderdomspensioen in partnerpensioen,
• de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren of
• de mogelijkheid geheel of gedeeltelijk te kiezen voor een ander soort pensioen dan de hiervoor
genoemde twee soorten,
• een hoger ingaand ouderdomspensioen,
• een keuze anders dan bedoeld in de voorgaand onderdelen.
Het recht lijkt voornamelijk te impliceren dat het BPF een berekening van de effecten van uitruil op de
pensioenaanspraken van de verzoeker dient te geven. Op een andere wijze inzichtelijk maken van de effecten
lijkt ook mogelijk.238
233 Art. 46 lid 1 onder b PW. 234 Art. 11 lid 2 onder a Richtlijn 2003/41/EG (PbEG 23 september 2003, L 235). 235 Art. 46 lid 3 PW. Dit recht is ook reeds opgenomen in art. 17 b, eerste lid, onderdeel g sub 2 van de Psw. 236 Art. 46 lid 1 a PW. 237 Art. 9 lid 8 Besluit PW. 238 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 59; Kamerstukken II, 30 413, nr. 18, p. 18. Iets breder: Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 57: er wordt
wederom gesproken over het inzichtelijk maken van de consequenties van de uitruilmogelijkheden.
43
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
5.2.14 Uitvoeringsovereenkomst/reglement Het BPF verstrekt op verzoek de uitvoeringsovereenkomst en/of het uitvoeringsreglement.
239 Evenals bij het
jaarverslag, de jaarrekening, het pensionreglement en de verklaring omtrent beleggingsbeginselen kan volstaan
worden met het toesturen van een document in de oorspronkelijke bewoordingen.
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de gewezen partner;
• de pensioengerechtigde en/of
• vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.15 Overige informatie Een BPF kan verzocht worden “overige informatie” die specifiek voor de (gewezen) deelnemer en/of gewezen
partner relevant is te verstrekken. Dit creëert ten aanzien van deze groepen een open einde in de
informatieplichten van het BPF. De wetgever heeft namelijk niet aangegeven om welk type “overige informatie”
het dient te gaan. Ook wordt de “specifieke relevantie”-toets niet toegelicht. Het enige dat gesteld is, is dat
afhankelijk van de status van een persoon sommige informatie meer relevant is dan andere.240
Uit de memorie van toelichting zou een beperking van de te verstrekken overige informatie afgeleid kunnen
worden. Er word daar verwezen naar een EG voorschrift241
– dat overigens alleen rechten ten aanzien van de
deelnemer bevat – dat het recht toekent informatie te ontvangen over:242
• het richtniveau van de pensioenuitkeringen,243
• het niveau van de uitkeringen in geval van beëindiging de dienstbetrekking244
en
• de modaliteiten voor de overdracht van aanspraken op een andere instelling voor
bedrijfspensioenvoorziening ingeval van beëindiging van de dienstbetrekking.245
De informatie dient, mits van “specifieke relevantie” voor de betreffende actor, te worden verstrekt aan en op
verzoek van:
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer of
• de gewezen partner.
5.3 Wanneer De algemene tijdigheidsnorm van artikel 48 PW is van toepassing op de informatieverstrekking op verzoek. Dit
betekent dat de informatie ‘tijdig’ verstrekt dient te worden. De wetgever heeft nadrukkelijk niet bepaald wat
onder tijdig dient te worden verstaan. Dit wordt aan een BPF overgelaten.246
Er dient wel aan gedacht te worden
dat de AFM een oordeel kan geven over de tijdigheid van de informatieverstrekking.247
De informatie te verstrekken over deelnemingsjaren kent een meer specifieke norm. Deze informatie dient
binnen drie maanden na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek verstrekt te worden.248
239 Art. 46 lid 1 onder c PW. 240 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 208. 241 Art. 11 lid 4 Richtlijn 2003/41/EG (PbEG 23 september 2003, L 235). 242 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 208. 243 Ook in andere dan de specifiek in art. 46 lid 2 PW genoemde situaties. 244 Dit kan op grond hiervan dus ook verzocht worden door de deelnemer en niet alleen in de situatie achteraf waarin het deelnemerschap
geëindigd is (art. 46 lid 3 PW). 245 In de Psw is dit iets anders geformuleerd: “de modaliteiten voor de afkoop van de aanspraken op pensioen, onder aanwending van de
afkoopsom om pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven bij een ander pensioenfonds, beroepspensioenfonds, verzekeraar of
pensioeninstelling uit een andere lidstaat in geval van beëindiging van de dienstbetrekking” (art. 17b lid 1 sub g onder 4). 246 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 112. 247 Art. 36 Besluit PW. 248 Art. 36 PW jo art. 2 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391.
44
5.4 Hoe Over de wijze waarop informatie verstrekt kan worden dient allereerst te worden opgemerkt dat de algemene
norm van artikel 49 PW geldt. Dit betekent dat de informatie in beginsel schriftelijk verstrekt wordt tenzij de
(gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking. Indien
een vertegenwoordiger informatie verzoekt dan is deze afhankelijk, voor de wijze waarop de
informatieverstrekking geschiedt, van hetgeen de vertegenwoordigde heeft afgesproken. Indien de bevoegdheid
tot verlenen van instemming is overgedragen aan de vertegenwoordiger dan kan ook deze besluiten dat hij de
informatie elektronisch wenst te ontvangen.
Indien de informatie verplichting ziet op het verstrekken van een specifiek document – denk aan het jaarverslag,
uitvoeringsreglement, herstelplannen en de verklaring omtrent beleggingsbeginselen – dan is het
vormvoorschrift eenvoudig: dàt document dient verstrekt te worden. Indien het gaat om informatie over een
bepaald onderwerp dan is het onderwerp afhankelijk welke componenten in de informatie verstrekking besloten
dienen te worden. Voorwaarde bij deze “informatie over” is dat de algemene norm van artikel 48 PW toepassing:
de informatie dient duidelijk te zijn. De stukken dienen opgesteld te zijn in duidelijke en begrijpelijk
bewoordingen.249
Zie hierover meer uitgebreid paragraaf 2.2.
249 Art. 48 lid 1 PW maakt een onderscheid tussen informatie genoemd en de wet en die in de krachtens art. 46 lid 5 PW opgestelde AMvB.
Strikt genomen hoeft de informatie die in het besluit genoemd is niet verstrekt te worden in “duidelijke en begrijpelijke bewoordingen” als
bedoeld in art. 48 PW. Het is mijns inziens onwaarschijnlijk dat de nadere informatie te verstrekken in dat besluit voorzover het gaat om iets
anders dan een specifiek benoemd volledig onbegrijpelijk zou mogen zijn. Dit vloeit op onderdelen ook voort uit de richtlijn 2003/41/EG art.
11 lid 4 (voorzover de daar genoemd onderdelen zijn overgenomen in het Besluit PW).
45
6 Gebeurtenisafhankelijke informatieplichten In dit hoofdstuk zijn informatieplichten besproken die ontstaan vanwege het zich voordoen van een in de PW
benoemde gebeurtenis. Het is mogelijk dat ook periodiek of op verzoek over dezelfde gebeurtenis geïnformeerd
moet worden.
6.1 Afkoop Er zijn drie regelingen betreffende afkoop opgenomen in de PW. Het betreft de afkoop van:
• klein ouderdomspensioen,
• klein partnerpensioen, en
• klein bijzonder partnerpensioen.
Elk van deze verplichtingen kent een informatieplicht.
Met afkoop hangt korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten door het pensioenfonds, zoals benoemd in
artikel 134 PW, sterk samen. Dit wordt hieronder besproken in paragraaf 6.3.
6.1.1.1 Klein ouderdomspensioen
Artikel 66 PW bevat een regeling over afkoop van klein ouderdomspensioen bij beëindiging van de deelneming.
Krachtens dit artikel heeft een BPF heeft het recht op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming
pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Voorwaarde is dat op basis van de tot het tijdstip
van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op
jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar (in 2006). Dit recht bestaat niet
indien het in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten. Het bestaat ook niet indien de
gewezen deelnemer het BPF binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming heeft gemeld dat deze een
procedure tot waardeoverdracht is gestart.250
Indien de reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen ligt voor het verstrijken van de hierboven
genoemde termijn van twee jaar, heeft het BPF het recht om bij de ingang van het ouderdomspensioen een
aanspraak op ouderdomspensioen en eventuele andere aanspraken ten behoeve van de gewezen deelnemer of
zijn nabestaanden af te kopen. Voorwaarde is dat de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum
minder bedraagt dan € 400 per jaar (in 2006).251
6.1.1.2 Klein partnerpensioen
Artikel 67 PW bevat het recht van een BPF jegens de partner om een recht op partnerpensioen en eventuele
andere pensioenrechten ten behoeve van de nabestaanden van dezelfde deelnemer, gewezen deelnemer of
gepensioneerde af te kopen. Voorwaarde is dat de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de
ingangsdatum minder bedraagt dan € 400 per jaar (in 2006). Het recht op afkoop bestaat niet indien dit in de
pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.
6.1.1.3 Klein bijzonder partnerpensioen
Artikel 62 bevat het recht van een BPF jegens de gewezen partner om een aanspraak op bijzonder
partnerpensioen af te kopen. Voorwaarde is dat uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de
ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar (in 2006). Het recht op afkoop bestaat niet indien dit in de
in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.
6.1.2 Wat Het BPF dat gebruik wil maken van het hierboven beschreven recht heeft de plicht te informeren over het
hieromtrent genomen besluit.252
Er is niet nader gespecificeerd of er onderdelen zijn van dit besluit die een
aanvullende toelichting behoeven.
6.1.3 Wie Het BPF informeert over:
250 Art. 66 lid 1 PW. 251 Art. 66 lid 2 PW. 252 Artt. 66 lid 3 en 4, 61 lid 2 en 68 lid 2 PW.
46
• klein ouderdomspensioen:
- de gewezen deelnemer253
of
- de gepensioneerde.254
• klein partnerpensioen:
- de partner.255
• klein bijzonder partnerpensioen:
- de gewezen partner.256
6.1.4 Wanneer Het tijdstip waarop geïnformeerd wordt is afhankelijk van de regeling en de te informeren persoon. Bij klein
ouderdomspensioen en (bijzonder) partnerpensioen geldt het volgende:
• De gewezen deelnemer wordt geïnformeerd binnen zes maanden na afloop van de periode van twee jaar
na beëindiging van de deelneming.257
• De gepensioneerde wordt geïnformeerd binnen zes maanden na ingang van het pensioen.258
• De partner wordt geïnformeerd binnen zes maanden na de ingangsdatum van het partnerpensioen.259
• De gewezen partner wordt geïnformeerd binnen zes maanden na melding van de scheiding.260
Indien niet binnen deze periode geïnformeerd wordt vervalt het recht eenzijdig te bepalen dat afkoop plaatsvindt.
Er kan dan slechts afgekocht worden met instemming van de betrokkene.261
6.1.5 Hoe De te verstrekken informatie over het besluit is vormvrij en kan op elke wijze geschieden die het BPF behaagt.
Uiteraard zal de gekozen wijze wel tot voldoende informatieverstrekking moeten kunnen leiden.
6.2 Beëindiging deelneming Artikel 39 PW en artikel 6 Besluit PW bevatten een regeling ten aanzien van het verstrekken van informatie bij
beëindiging deelneming.
6.2.1 Wat Het BPF verstrekt bij beëindiging van de deelneming:
1. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken;
2. informatie over toeslagverlening;
3. (informatie over) omstandigheden die betrekken hebben op de pensioenuitvoerder;
4. informatie over de mogelijkheid van afkoop van een klein ouderdomspensioen;
5. informatie over het recht op waardeoverdracht;
6. informatie over de consequenties van arbeidsongeschiktheid;
7. informatie over het vervallen van de dekking tegen het risico op overlijden; en
8. informatie van specifieke relevantie in het kader van de beëindiging.
6.2.1.1 Opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken
Het BPF verstrekt bij beëindiging van de deelneming een opgave van de opgebouwde262
pensioenaanspraken die
behouden blijven bij beëindiging van de deelneming.263
253 Art. 66 lid 3 PW. 254 Art. 66 lid 4 PW. 255 Art. 67 lid 2 PW. 256 Art. 68 lid 2 PW. 257 Art. 66 lid 3 PW. 258 Art. 66 lid 4 PW. 259 Art. 67 lid 2 PW. 260 Art. 68 lid 2 PW. 261 Artt. 66 lid 7, 67 lid 3 en 68 lid 3 PW. 262 Er is een onderscheid tussen het begrip “verworven” en “opgebouwde” pensioenaanspraken. Over het algemeen ziet de term
“opgebouwde” pensioenaanspraken niet op pensioenaanspraken op risicobasis. Een aanspraak is slechts een opgebouwde pensioenaanspraak
indien deze na beëindiging blijft bestaan. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 164. 263 Art. 39 lid 1 onder a PW. Deze verplichting komt overeen met die in art. 8 vierde lid van de Psw. Ook in art. 17b lid 1 sub g onder 2 Psw.
De behouden aanspraken zijn genoemd in art. 50 PW.
47
Indien er sprake is van een uitkeringsovereenkomst of kapitaalovereenkomst dan behoudt een gewezen
deelnemer de tot dat moment op grond van het pensioenreglement opgebouwde pensioenaanspraken.
Deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming aan een pensioenregeling
naar een andere lidstaat van de Europese Unie verhuizen behouden hun pensioenaanspraak in dezelfde mate als
deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming in Nederland blijven. Indien
de pensioenovereenkomst voorziet in een partnerpensioen op risicobasis behoudt de deelnemer, die na
beëindiging van de deelneming recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende de
periode dat hij de uitkering ontvangt, aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van zijn partner. De hoogte van
het partnerpensioen wordt vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen.264
Er is niet genormeerd wat in de opgave opgenomen dient te zijn. Het is voor de hand liggend aan te sluiten bij
het jaarlijkse overzicht aansluiting betreffende verworven pensioenaanspraken. Zie hierover paragraaf 4.2.2.1.
6.2.1.2 Toeslagverlening
Het BPF verstrekt bij beëindiging van de deelneming informatie over toeslagverlening.265
Zie over
informatieplichten omtrent toeslagverlening: hoofdstuk 10 Toeslagen. In aanvulling op deze verwijzing wordt
benadrukt dat ook in de bij beëindiging te verstrekken informatie over toeslagverlening een
voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen dient te worden indien er geïnformeerd wordt over voorwaardelijke
toeslagen. Dit heeft tot doel te voorkomen dat een voorwaardelijke toeslag een onvoorwaardelijke wordt
aangemerkt.
6.2.1.3 Omstandigheden die functioneren pensioenuitvoerder beïnvloeden
Het BPF verstrekt bij beëindig van de deelneming informatie over de omstandigheden die betrekking hebben op
het functioneren van de pensioenuitvoerder.266
Het BPF heeft op basis van deze norm de plicht te informeren over het feit dat er een bewindvoerder is
aangesteld, dat er aanwijzingen zijn gegeven door de toezichthouder en/of dat er een korte- en/of
langetermijnhertelplan267
actueel is.268
De intentie lijkt dat er geen nadere informatie over de taak van de
bewindvoerder of de inhoud van de aanwijzingen of het herstelplan gegeven hoeven te worden. Dit kan immers
op verzoek verkregen worden.
6.2.1.4 Afkoop klein ouderdomspensioen
Het BPF verstrekt informatie over de mogelijkheid van afkoop bedoeld in artikel 66 van de PW.269
Het BPF heeft de plicht een gewezen deelnemer te wijzen op de mogelijkheid van afkoop van klein
ouderdomspensioen bij beëindiging van de deelneming. Ook de toelichting duidt niet op meer dan het aangeven
van voornoemde mogelijkheid.270
Wellicht dat in het kader van informatieverstrekking in duidelijke en
begrijpelijke bewoordingen in de zin van artikel 49 PW nader geduid dient te worden wat “afkoop van klein
ouderdomspensioen” is. Er zal in dit kader op gewezen kunnen worden dat:
• afkoop een handeling is van het BPF waardoor na beëindiging van de deelneming kan worden besloten
dat de opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen;271
• dit slechts onder voorwaarden kan geschieden;
• dat een van deze voorwaarden is dat het ouderdomspensioen op jaarbasis op de regulier ingangsdatum
minder zal bedragen dan € 400 per jaar (in 2006);272
• er nogmaals geïnformeerd wordt indien daadwerkelijk besloten wordt tot afkoop273
• de afkoopwaarde uitbetaald wordt274
en
• het in beginsel een eenzijdige beslissing van het BPF is.275
264 Art. 55 lid 1, 4 en 5 PW. 265 Art. 39 lid 1 onder b PW. 266 Art. 39 lid 1 onder d. 267 Het langetermijnherstelplan wordt genoemd in art. 6 onder d Besluit PW. 268 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 202-203. 269 Art. 6 onder a Besluit PW. 270 Toelichting Besluit PW, p. 35. 271 Art. 1 jo art. 66 lid 1 PW. 272 Art. 66 lid 1 en 2 PW. 273 Art. 66 lid 3 en lid 4 PW. 274 Art. 66 lid 3 en lid 4 PW. 275 Art. 66 lid 7 onder a PW.
48
6.2.1.5 Waardeoverdracht
Het BPF verstrekt informatie over het recht op276
en de mogelijkheid tot277
waardeoverdracht bij wisseling van
werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling.278
De wetgever laat het vrij welke informatie verstrekt wordt. Bij de startbrief werd uit de toelichting van het
besluit afgeleid dat het wellicht zo is dat slechts op het bestaan van het recht / de mogelijkheid gewezen hoeft te
worden. Het lijkt noodzakelijk te vermelden wanneer het recht op of de mogelijkheid tot waardeoverdracht
bestaat en alsmede wat de wettelijke vereisten zijn. De te verstrekken informatie ziet slechts op het wettelijk
recht. Het is derhalve aan de deelnemer zelf om te beoordelen of hij waarde wenst over te dragen en welke
pensioenaanspraken ervoor in aanmerking komen.
6.2.1.6 Consequenties van arbeidsongeschiktheid
Een BPF verstrekt informatie over de consequenties van arbeidsongeschiktheid.279
De wetgever acht het van belang dat een BPF een deelnemer wijst op de consequenties van
arbeidsongeschiktheid. Hiermee wordt bedoeld dat het BPF informeert over de consequenties die dit heeft voor
verwerving van pensioenaanspraken. Een deelnemer moet op de eventuele mogelijkheid van voorzetting
pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid wordt gewezen. Indien een werknemer zich hiervoor dient aan te
melden dan moet dit aangegeven worden bij beëindiging van de deelneming. Deze informatie is reeds eerder aan
de deelnemer in de startbrief kenbaar gemaakt.280
In artikel 37 PW is de verplichting voor een BPF opgenomen een overeenkomst met het UWV te sluiten op basis
waarvan de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer gemeld wordt. Deze verplichting heeft tot doel
misverstanden over de aanmelding bij arbeidsongeschiktheid te voorkomen.281
Strikt genomen leidt deze
verplichting niet tot verplichte automatische aanmelding indien de mogelijkheid tot voorzetting van
pensioenopbouw bij arbeidsongeschikt wordt geboden. De informatieplicht jegens de deelnemer die zijn
deelname beëindigd blijft dus van belang.
6.2.1.7 Vervallen van de dekking tegen het risico op overlijden
Een BPF verstrekt informatie over het vervallen van dekking tegen het risico op overlijden indien
nabestaandenpensioen wordt verworven op basis van risicofinanciering.282
Deze informatieverplichting dient er toe voor een deelnemer duidelijk te maken of na beëindiging van de
deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. Dit betekent dat een deelnemer ervan
op de hoogte gesteld wordt dat de dekking tegen het risico van overlijden al dan niet vervalt.283
Deze attendering
dient hoe dan ook jaarlijks plaats te vinden, zelfs indien goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling in de loop
der tijd op dat punt niet zal wijzigen.284
Het wordt vrijgelaten of er volstaan kan worden met het opnemen van
een tekstuele duiding van de consequenties of dat deze in een berekening meegenomen dienen te worden. In het
UPo is gekozen voor een berekening.
6.2.2 Wie Het BPF informeert de deelnemer die gewezen deelnemer wordt.
6.2.3 Wanneer Het informeren vindt plaats bij beëindiging van de deelneming. Er is geen meer specifieke tijdigheidsnorm
gesteld. Het blijkt uit deze wijze van formuleren dat niet lang gewacht kan worden met het verstrekken van de
informatie. Het dient immers te gebeuren, indien de tekst van de wet en het besluit letterlijk worden genomen, op
276 Art. 71 PW. 277 Art. 75 PW. 278 Art. 6 onder b Besluit PW. 279 Art. 6 onder c Besluit PW. 280 Toelichting Besluit PW, p. 33 en p. 48-49. 281 Kamerstukken II, 30413, nr. 53 p. 1-2. 282 Art. 6 onder e Besluit PW. 283 Toelichting Besluit PW p. 48-49, Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 56-57. Zie ook artikel 55 lid 5 PW. 284 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 56.
49
of rond het beëindigingsmoment. In de toelichting wordt zelfs over kennis gesproken die de gewezen deelnemer
reeds dient te hebben bij het beëindigen op grond van de bij beëindiging te verstrekken informatie.285
Dit leidt ertoe dat in een vroeg stadium geïnformeerd dient te worden. Indien een BPF ermee bekend is dat
deelname beëindigd gaat worden doet het BPF er verstandig aan, de bij beëindiging te verstrekken informatie
reeds voorafgaand aan de beëindiging aan de deelnemer te verstrekken.
6.2.4 Hoe Er zijn geen voorschriften gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en
49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie in begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat
elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. Het is op
onderdelen wellicht verstandig, maar niet verplicht, aan te sluiten bij het UPo.
6.3 Korting verworven pensioenaanspraken/pensioenrechten Artikel 134 PW bepaalt dat een pensioenfonds verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten kunnen
verminderen indien de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door
waarden zijn gedekt, het BPF niet tot deze dekking in staat is binnen een redelijke termijn zonder de rechten van
(gewezen) deelnemers, werkgevers en pensioen- of aanspraakgerechtigden onevenredige te schenden en er geen
andere sturingsmiddelen meer zijn.
6.3.1 Wat Het BPF informeert over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.
286
Er is niet genormeerd wat in de te verstrekken informatie dient te zijn opgenomen. Dit is afhankelijk van degene
aan wie de informatie verstrekt dient te worden. Er zijn twee groepen: een groep die op basis van de informatie
keuzes dient te maken of beslissingen moet nemen en groep die dit niet hoeft.
Tot de eerste categorie behoort slechts de deelnemersraad. Op grond van artikel 111 PW heeft deze een
adviesrecht over de vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien toepassing
wordt gegeven aan artikel 134 PW. Het BPF dient de deelnemersraad tot advies in gelegenheid te stellen. Bij het
vragen van advies wordt een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die
het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden zal hebben. Indien
deze informatie niet toereikend is komt de deelnemersraad het recht toe aanvullende informatie te verzoeken.287
Anderen dan de deelnemersraad – zie hieronder – dienen slechts geïnformeerd te worden over het besluit tot
vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Er is niet nader gemotiveerd welke informatie in deze
informatie vervat dient te zijn. Aangezien er geen keuzes gemaakt hoeven te worden op basis van de inlichtingen
van het BPF lijkt het voldoende dat er gesteld is dat er gebruik gemaakt wordt van het recht tot vermindering van
pensioenaanspraken en pensioenrechten. Het lijkt wellicht voor de hand liggend dat een opgave van de nieuwe
aanspraken versterkt wordt. De vermindering van de aanspraken is echter een gevolg van het besluit. ER hoeft
slechts geïnformeerd te worden over het besluit, en niet over de gevolgen.
Het lijkt wellicht vreemd dat ook de toezichthouder slechts zeer beperkt geïnformeerd hoeft te worden over het
besluit tot vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dit zit in het feit dat de
toezichthouder niet hoeft in te stemmen met de vermindering. De regering acht de meerwaarde van instemming
beperkt omdat de toezichthouder reeds moet instemmen met een kortetermijnherstelplan. Van dit
kortetermijnherstelplan maakt de mogelijke korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten reeds onderdeel
uit.288
Derhalve heeft de toezichthouder, weliswaar indirect, reeds besloten over de vermindering.
285 In de toelichting staat dat het van belang is dat de gewezen deelnemer bij de beëindiging weet dat de dekking tegen het risico van
overlijden vervalt als het nabestaandenpensioen toegekend werd op basis van risicofinanciering. Deze informatie is weliswaar, althans zeer
waarschijnlijk eerder verstrekt (denk aan de startbrief of jaarlijkse opgave). 286 Art. 111 en 134 PW. 287 Art. 111 PW. 288 Kamerstukken II, 30 413, nr. 25, p. 10. De verplichting dat deze mogelijke korting deel uitmaakt van het plan is vooralsnog niet
opgenomen in het Besluit dat art. 140 PW uitwerkt. Wel is in art. 134 PW opgenomen dat vermindering van verworven pensioenaanspraken
en pensioenrechten uitsluitend als laatste redmiddel ingezet kan worden. Alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van
het beleggingsbeleid dienen te zijn ingezet.
50
6.3.2 Wie De informatie dient te worden verstrekt aan:
Categorie I
• de deelnemersraad
Categorie II
• de deelnemer,
• de gewezen deelnemer,
• de pensioengerechtigde,
• werkgever en
• de toezichthouder.
6.3.3 Wanneer De deelnemersraad dient het voornemen tot een besluit op een zodanig tijdstip in kennis gesteld te worden dat zij
kunnen adviseren en dit advies van wezenlijke invloed kan zijn op het voorgenomen besluit al dan niet
pensioenaanspraken of pensioenrechten te verminderen.289
Andere groepen dan de deelnemersraad dienen niet op een nader bepaald tijdstip geïnformeerd te worden. Wel is
van belang dat de vermindering van pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 134 lid 1 PW slechts kan worden
gerealiseerd op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden,
werkgever en toezichthouder hierover zijn geïnformeerd.290
6.3.4 Hoe De informatie dient schriftelijk verstrekt te worden. Elektronische informatieverstrekking lijkt niet door de PW
te worden. Zie voor een bespreking van de reden daarvan paragraaf 2.3.3.
6.4 Organisatorische aspecten pensioenfonds Er staan verschillende organisatorische aspecten van een BPF in de PW die leiden tot een informatieplicht. De
voornaamste daarvan staan in artikel 111 en 114 PW. Het betreft de gevallen waarin een deelnemersraad een
advies- of informatierecht heeft. De informatieplichten die uit deze artikelen voortvloeien worden hieronder in
hoofdstuk 7 uiteengezet. In dit hoofdstuk komt slechts de informatieplicht die ontstaat bij een premieachterstand
aan bod (paragraaf 6.6).
6.5 Pensioeningang Artikel 43 PW regelt de informatie te verstrekken bij pensioeningang.
6.5.1 Wat
6.5.1.1 Opgave pensioenrecht
Een BPF verstrekt een opgave van het pensioenrecht van een pensioengerechtigde.291
Onder “pensioenrecht” wordt verstaan het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen
voorwaardelijke toeslagverlening.292
De informatie die verstrekt dient te worden is een weergave van het recht
op een ingegaan pensioen dat iemand zal hebben zodra deze pensioengerechtigde wordt. Deze opgave betreft
zowel ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen als arbeidsongeschiktheidspensioen. Het is afhankelijk van het
pensioen dat een pensioengerechtigde ontvangt welke van de drie in de opgave opgenomen zijn. De onderdelen
die in de opgave moeten staan kunnen nader geduid worden bij AMVB. Dit is vooralsnog niet gebeurd.
289 Art. 111 lid 3 PW. 290 Art. 134 lid 3 PW. 291 Art. 43 lid 1 onder a PW. 292 Art. 1 PW.
51
6.5.1.2 Opgave aanspraken nabestaandenpensioen
Een BPF verstrekt een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer een
pensioenregeling daarin voorziet.293
Er is door de regering in de context van de te verstrekken opgave
aanspraken nabestaandenpensioen bij pensioeningang niet, zoals dat bij de periodieke opgave wel is gebeurd,294
vermeldt dat de regering het van belang acht dat de consequenties van pensioenaanspraken op risicobasis
vermeldt worden. Dit in samenhang met het vereiste de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen te
vermelden doet vermoeden dat vervallen nabestaandenpensioen niet op de opgave vermeldt dient te worden. De
PW staat niet aan een dergelijke melding in de weg.
6.5.1.3 Toeslagverlening
Het BPF verstrekt bij pensioeningang informatie over toeslagverlening.295
Zie over informatieplichten omtrent
toeslagverlening: hoofdstuk 10 Toeslagen. In aanvulling op deze verwijzing wordt benadrukt dat ook in de bij
pensioeningang te verstrekken informatie over toeslagverlening een voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen
dient te worden indien er geïnformeerd wordt over voorwaardelijke toeslagen. Dit heeft tot doel te voorkomen
dat een voorwaardelijke toeslag als een onvoorwaardelijke wordt aangemerkt.
6.5.2 Wie De persoon die pensioengerechtigde wordt is degene die geïnformeerd wordt. Dit betreft zowel de ontvangers
van ouderdomspensioen als degene die een arbeidsongeschiktheids- of nabestaandenpensioen gaan ontvangen.
6.5.3 Wanneer De informatie dient verstrekt te worden aan degene die pensioengerechtigde wordt. Dit betekent dat de
informatie in ieder geval aan deze persoon verstrekt dient te zijn voordat deze pensioengerechtigde is. Het kopje
bij artikel 43 PW – “Verstrekken informatie aan pensioengerechtigden bij pensioeningang” – werkt enigszins
verwarrend. Hieruit lijkt voort te vloeien dat de informatie pas verstrekt hoeft te worden bij pensioeningang.
Aangezien kopjes strikt genomen niet tot de materiële normering behoren is het verstandig ervoor zorg te dragen
dat een degene die pensioengerechtigde wordt voor pensioeningang reeds over de informatie beschikt.
6.5.4 Hoe Er zijn geen voorschriften gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en
49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie in begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat
elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. Het is op
onderdelen wellicht verstandig, maar niet verplicht, aan te sluiten bij het UPo.
6.6 Premieachterstand Indien sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen
jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW geldende eisen inzake het
minimaal vereist eigen vermogen heeft een BPF een informatieplicht. Dit artikel ziet niet op de situatie dat de
financiële situatie van het pensioenfonds door andere oorzaken dan door een substantiële premieachterstand
slecht is geworden.296
De informatieplicht staat in artikel 28 lid 1 PW en kwam in kwam in gewijzigde vorm
voor in artikel 2 lid 7 Psw. De informatieplicht is in plaats van bij de werkgever bij de pensioenuitvoerder komen
te liggen.
6.6.1 Wat In artikel 28 lid 1 PW is niet benoemd waarover geïnformeerd dient te worden. Uit de toelichting, het kopje en
de intentie om artikel 2 lid 7 Psw – weliswaar in iets gewijzigde vorm – over te nemen blijkt dat het gaat om een
plicht melding te doen van het feit dat sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door
het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW
geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.297
293 Art. 43 lid 1 onder b PW. 294 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. 295 Art. 43 lid 1 onder c PW. 296 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 195-196. 297 Art. 28 lid 1 PW.
52
6.6.2 Wie Het BPF informeert de deelnemersraad. Indien deze ontbreekt wordt de informatie verstrekt aan de deelnemers,
gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.298
Tevens wordt de ondernemingsraad van de onderneming die
nog premie aan het pensioenfonds verschuldigd is geïnformeerd.299
6.6.3 Wanneer Het BPF informeert indien er sprake is van een substantiële premieachterstand in combinatie met een tekort ten
aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen. Zodra een combinatie van deze factoren zich voordoet wordt
ieder kwartaal de melding gedaan. De termijn waarop de eerste melding dient te geschieden is niet gegeven.300
6.6.4 Hoe Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
6.7 Scheiding Artikel 41 PW bevat een regeling ten aanzien van informatie te verstrekken bij scheiding.
6.7.1 Wat
6.7.1.1 Opgave opgebouwde pensioenaanspraak
Het BPF verstrekt een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraak op partnerpensioen.301
Een pensioenaanspraak is het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen
voorwaardelijke toeslagverlening.
6.7.1.2 Toeslagverlening
Het BPF verstrekt informatie over toeslagverlening.302
Voor een nadere duiding van de informatieverplichtingen
omtrent toeslagverlening wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Toeslagen. In aanvulling op deze verwijzing wordt
benadrukt dat ook in de bij scheiding te verstrekken informatie over toeslagverlening een
voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen dient te worden indien er geïnformeerd wordt over voorwaardelijke
toeslagen. Dit heeft tot doel te voorkomen dat een voorwaardelijke toeslag een onvoorwaardelijke wordt
aangemerkt.
6.7.1.3 Afkoop
Het BPF verstrekt informatie over de mogelijkheid van afkoop bedoeld in artikel 68 PW voor zover sprake is
van pensioenaanspraken onder de afkoopgrens.303
Dit betekent dat geïnformeerd wordt over de mogelijkheid die
een BPF heeft een bijzonder partnerpensioen af te kopen indien de uitkering het partnerpensioen op jaarbasis op
de ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400,- per jaar te bepalen op de reguliere ingangsdatum van het
pensioen. Het kan zijn dat dit recht is uitgesloten in de uitvoeringsovereenkomst/reglement.
Wellicht dat in het kader van informatieverstrekking in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in de zin van
artikel 49 PW nader geduid dient te worden wat “afkoop van klein partnerpensioen” is. Er zal in dit kader op
gewezen kunnen worden dat:
• afkoop een handeling is van het BPF waardoor na beëindiging van de deelneming kan worden besloten
dat de opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen;304
• dit slechts onder voorwaarden kan geschieden;
• dat een van deze voorwaarden is dat het ouderdomspensioen op jaarbasis op de regulier ingangsdatum
minder zal bedragen dan 400 euro per jaar;305
298 Art. 28 lid 1 PW. 299 Art. 28 lid 2 PW. 300 Art. 28 lid 1 PW. 301 Art. 41 lid 1 onder a PW. 302 Art. 41 lid 1 onder b PW. 303 Art. 7 Besluit PW. 304 Art. 1 jo art. 68 lid 1 PW. 305 Art. 68 lid 1 PW.
53
• indien het BPF gebruik maakt van het recht op afkoop de gewezen partner hierover binnen zes maanden
na de melding van de scheiding daarover geïnformeerd wordt;306
• de afkoopwaarde uitbetaald wordt307
en
• de gewezen partner een instemmingsrecht heeft.308
6.7.1.4 Overig
Het BPF is verplicht informatie die van “specifiek belang” is voor de gewezen partner te verstrekken. De plicht
wordt over het algemeen ingevuld bij AMvB (zie paragraaf 6.7.1.3). De bepaling kan ook fungeren als
restbevoegdheid. Op grond van deze restbevoegdheid zou de verplichting kunnen bestaan dat een
pensioenuitvoerder – zodra een scheiding gemeld wordt – de gewezen partner wijst op de mogelijkheid tot
pensioenverevening. Vooralsnog is dit geen verplichting, maar wel iets dat de wetgever voor de hand liggend
acht.309
6.7.2 Wie De informatie wordt verstrekt aan degene die gewezen partner wordt en aanspraak verkrijgt op bijzonder
partnerpensioen.
Een gewezen partner is de voormalig echtgenoot, geregistreerd partner of partner in de zin van de
pensioenovereenkomst. Vanwege de gelijkstelling in artikel 2 PW betreft dit ook de partner in de zin van de uit
de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking zoals deze bestaat bij een verplichtstelling. Bijzonder
partnerpensioen is de aanspraak die op grond van artikel 57, eerste, tweede of derde lid PW verkregen wordt
door de gewezen partner. Daar is bepaald dat de gewezen partner deze aanspraken verkrijgt indien:
• de deelnemer de aanspraak op partnerpensioen zou hebben behouden indien op het tijdstip van
scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd;
• de gewezen deelnemer de aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van die partner heeft behouden bij
het beëindigen van de deelneming;
• de gepensioneerde de aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van zijn partner heeft behouden bij het
ingaan van het ouderdomspensioen.
Indien een van de hierboven benoemde aanspraken bestaat dient de gewezen partner geïnformeerd te worden. De
PW verplicht in deze situatie niet tot het verstrekken van informatie aan de (gewezen) deelnemer of de
gepensioneerde.
6.7.3 Wanneer De informatie dient verstrekt te worden aan degene die gewezen partner wordt. Er blijkt niet of het hier nu gaat
om de situatie waar in een persoon gewezen partner geworden is – voltooide tijd – of om de situatie waar de
partner dit nog moet worden – toekomende tijd. Een strikte interpretatie wijst op het laatste en zou met zich
brengen dat de informatie reeds voordat een persoon gewezen partner is verstrekt moet worden. De praktijk staat
aan deze interpretatie veelal in de weg. Een BPF is immers veelal afhankelijk van een melding door de
deelnemer of partner. Deze zal geregeld in een zodanig stadium plaatsvinden dat het niet meer mogelijk is
voordat een persoon gewezen partner wordt te informeren. In dat geval geldt de algemene tijdigheidsnorm van
artikel 48 PW. Er dient dan gekeken te worden naar het doel van de te verstrekken informatie. Indien het
toelichten of bieden van een keuze is dan dient op een zodanig tijdstip geïnformeerd te worden dat deze keuze
nog steeds gemaakt kan worden. De te verstrekken informatie moet immers zijn doel kunnen blijven dienen.
6.7.4 Hoe Er is geen vormvoorschrift gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45
en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat
elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. Het is op
onderdelen wellicht verstandig, maar niet verplicht, aan te sluiten bij het UPo.
306 Art. 68 lid 2 PW. 307 Art. 68 lid 2 PW. 308 Art. 68 lid 3 onder a PW. 309 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 204.
54
6.8 Vestiging in een andere lidstaat Het BPF verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen
informatie over hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun op grond van de
pensioenregeling worden geboden. Deze informatie is ten minste overeenkomstig de informatie die wordt
verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die in Nederland blijven.310
Deze norm is, aldus de regering, inhoudelijk gelijk aan artikel 32h Psw.311
Deze verplichting is in de Psw
opgenomen om een Europese norm te implementeren. Er dient, gezien die norm, gewaarborgd te worden dat
werkenden die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer door het BPF adequaat worden ingelicht, in het
bijzonder over ter beschikking staande keuzemogelijkheden omtrent pensioen. De achterliggende gedachte
hierbij is dat het vanzelfsprekend wordt geacht dat mensen die op het punt staan in een andere lidstaat te gaan
werken duidelijkheid willen over de gevolgen voor hun verworven pensioenrechten voordat zij een definitief
besluit nemen.312
Deze inlichtingen dienen ten minste overeenkomstige informatie te omvatten als aan degene
die in dezelfde lidstaat blijft. De regering interpreteert de norm iets anders: dezelfde informatie dient verstrekt te
worden. Er wordt hieraan gekoppeld dat indien het BPF besluit meer informatie dan in de wet noodzakelijk
geacht te geven aan degene die in Nederland blijven deze informatie ook verstrekt dient te worden aan degene
die zich in het buitenland vestigen.313
6.8.1 Wat Het BPF verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen
informatie over pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun op grond van de
pensioenregeling worden geboden.314
Er is niet genormeerd wat opgenomen dient te zijn in de informatie over pensioenaanspraken en
pensioenrechten. Ook is niet genormeerd wat verstaan dient te worden onder “de mogelijkheden die hun op
grond van de pensioenregeling geboden worden.” De informatie die wordt verstrekt dient echter zodanig te zijn
dat indien “vestigen” in een andere lidstaat gevolgen heeft voor de pensioenaanspraken en pensioenrechten
daarover geïnformeerd wordt. Indien er, ondermeer ten aanzien van deze gevolgen, keuzes openstaan of
alternatieven zijn zullen ook deze gemarkeerd moeten worden.
Op basis van het voorgaande kan gedacht worden aan informatie over:
• het in mindering kunnen brengen van transactiekosten op de pensioenuitkering die op verzoek van de
pensioengerechtigde in een andere lidstaat van de EU dan de lidstaat waar het BPF gevestigd is betaald
wordt;315
• waardeoverdracht aan een pensioeninstellingen uit een andere lidstaat of verzekeraar met een zetel
buiten Nederland.316
De informatie aan voornoemde personen die zich in een andere EU lidstaat vestigen is ten minste
overeenkomstig de informatie die wordt verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die
in Nederland blijven.317
Bij de implementatie van de Europese norm die op dit recht ziet heeft de wetgever
gesteld dat indien een BPF besluit meer informatie dan in de wet noodzakelijk geacht, gegeven wordt aan degene
die in Nederland blijven deze informatie ook verstrekt dient te worden aan degene die zich in het buitenland
vestigen.318
6.8.2 Wie De deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen dienen
geïnformeerd te worden. Het is niet duidelijk wat men voor ogen heeft met “vestigen in”. In de Psw en in de
richtlijn wordt dit woord niet gebruikt. Daar wordt gesproken over “begeven naar” een andere lidstaat. De
regering stelt: “het gaat er om dat iemand naar een andere lidstaat verhuist.”319
Dit heeft tot gevolg dat een
310 Art. 47 PW. Dit art. is gebaseerd op art. 32 h van de Psw en afkomstig uit Richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209) 311 Art. 32 h Psw is opgenomen ter implementatie van art. 7 van Richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209). 312 Overweging 14 van de considerans van richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209). 313 Kamerstukken II 2000-2001, 27 649, nr. 3, p. 8 314 Art. 47 PW. Dit artikel is gebaseerd op art. 32 h van de Psw en afkomstig uit Richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209). 315 Art. 53 PW. 316 Artt. 85, 88, 89, 90 en 91 PW. 317 Art. 47 lid 2 PW. 318 Kamerstukken II, 27 649, nr. 3, p. 8 319 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 208. In artikel 50 lid 4 is dezelfde fout gemaakt en is het woord verhuizen in de wet opgenomen.
55
deelnemer, gewezen deelnemer dan wel gepensioneerde geïnformeerd dient te worden indien deze zich vestigt in
c.q. verhuist naar een andere lidstaat, ongeacht de vraag of deze personen werkzaam zijn in de andere EU
lidstaat. Deze interpretatie heeft het merkwaardige gevolg dat een werknemer die in Nederland blijft wonen en in
een andere lidstaat werkzaam is niet de “informatie bij vestiging in een andere lidstaat”hoeft te ontvangen. Om
een onderscheid op grond van woonplaats te voorkomen is het aan te raden ook werknemers die in Nederland
blijven wonen maar in een andere EU lidstaat werkzaam zijn de “informatie bij vestiging in een andere lidstaat”
te verstrekken.
6.8.3 Wanneer Het informeren heeft niet alleen tot doel een weergave te geven van de gevolgen van het zich begeven naar een
andere lidstaat maar tevens van de keuzemogelijkheden die open staan. Indien dit gecombineerd wordt met het
voorschrift de informatie tijdig te verstrekken dan leidt dat er toe dat tenminste geïnformeerd dient te worden op
het moment dat de keuze nog gemaakt kan worden. Indien het begeven naar een andere lidstaat tot gevolg heeft
dat het deelnemerschap zal beëindiging stelt de regering dat het voor de deelnemer belangrijk is om die
informatie al voor een beslissing over het definitieve verstrekt te ontvangen.320
6.8.4 Hoe Er zijn geen voorschriften gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en
49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat
elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen.
6.9 Vrijwillige pensioenregeling Artikel 45 PW kent een regeling voor informatie te verstrekken voorafgaand aan deelneming in een vrijwillige
pensioenregeling. Dat een vrijwillige pensioenregeling bestaat is reeds eerder aan de deelnemer gemeld in de
startbrief-informatie.
6.9.1 Wat
6.9.1.1 Inhoud vrijwillige pensioenregeling
Het BPF informeert voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenregeling over de inhoud van de
vrijwillige pensioenregeling.321
In deze informatie dienen de onderdelen a tot en met j besproken in het
hoofdstuk over de startbrief te zijn opgenomen.322
Dit zijn de volgende onderdelen:
a. ingangsdatum van de pensioenregeling;
b. de pensioensoort;
c. het karakter van de pensioenregeling;
d. de wijze waarop pensioenaanspraken worden vastgesteld;
e. de ingangsdatum van het pensioen en de duur van de uitkering;
f. gevolgen van beëindiging van de deelneming voor de hoogte van de pensioenaanspraken;
g. de gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor de verwerving van pensioenaanspraken;
h. (een betalingsvoorbehoud van de werkgever);323
i. mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting en
j. informatieplichten van de werknemer.
6.9.1.2 Opgave reglementair te bereiken pensioenaanspraken
Het BPF verstrekt een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken uit hoofde van de vrijwillige
pensioenregeling.324
Onder “reglementair te bereiken pensioenaanspraken” wordt verstaan de pensioenaanspraken die bereikt zullen
worden wanneer iemand tot de pensioendatum in dienst blijft onder voor het overige gelijkblijvende
omstandigheden.325
Uit de opgave moet blijken wat de looptijd van de van de uitkering is.326
De opgave bevat
320 Kamerstukken II, 27 649, nr. 3, p. 8 321 Art. 45 lid 1 onder a PW, art. 8 lid 1 Besluit PW. 322 Art. 8 lid 1 Besluit PW. 323 Een BPF zal veelal geen regeling voor een betalingsvoorbehoud kennen. Een betalingsvoorbehoud bij een BPF is niet gebruikelijk, maar
wel mogelijk. 324 Art. 45 lid 1 onder c PW. 325 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. 326 Toelichting Besluit PW, p. 48
56
tevens, in het geval van een uitkeringsovereenkomst, een opgave van de hoogte van het periodiek uit te keren
pensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen.327
Er zijn meer specifieke regelingen ten aanzien van kapitaal
en premieovereenkomsten. De behandeling daarvan valt buiten het bereik van dit document.
Er is niet voorgeschreven of in de opgave een bedrag genoemd moet worden ter duiding van de reglementair te
bereiken pensioenaanspraken of dat er volstaan kan worden met het benoemen van een percentage van
bijvoorbeeld het salaris. De regering geeft aan dat ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen het
toegestaan is om in plaats van een nominaal verzekerd bedrag een percentage aan te geven tot welk niveau
aanvulling plaats vindt, bijvoorbeeld dat het arbeidsongeschiktheidspensioen voorziet in een aanvulling tot 80%
van het salaris.328
Indien de opgave betrekking heeft op de nabestaandenpensioenaanspraken dan zal bij de jaarlijkse opgave
vermeld moeten worden wat de consequenties zijn van de wijze van financieren.329
Er wordt hierbij gedacht aan
het verschil tussen financieren door kapitaaldekking of op risicobasis met het doel voor een deelnemer duidelijk
te maken of er na beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen.
Deze melding hoeft niet in de initiële opgave te staan.330
6.9.1.3 Toeslagverlening
Het BPF verstrekt informatie over toeslagverlening.331
Voor een nadere duiding van de informatieverplichtingen
omtrent toeslagverlening wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Toeslagen.
6.9.2 Wie De informatie dient te worden verstrekt aan:
• een deelnemer.
6.9.3 Wanneer De informatie wordt verstrekt voorafgaand aan de deelneming.
332 Meer specifiek is dit – aldus de regering – het
moment dat een deelnemer overweegt aan de vrijwillige pensioenregeling deel te gaan nemen.333
Een BPF kan
niet in de hoofden van zijn deelnemers kijken. Dit brengt met zich dat door het BPF informatie verstrekt dient te
worden zodra een deelnemer te kennen geeft dat deze voornemens is te gaan deelnemen in een vrijwillige
pensioenregeling maar nog voordat deze persoon deelnemer is.
6.9.4 Hoe De algemene normen van artikel 45 en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie begrijpelijk en
duidelijk dient te zijn en dat elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is
verkregen.
De regering acht het wenselijk dat de informatie over de inhoud van de vrijwillige pensioenregeling zoveel
mogelijk overeen komt met de informatie die bij basispensioenregelingen moet worden verstrekt. Daarbij dient
deze informatie dusdanig te zijn dat een deelnemer deze gemakkelijk kan vergelijken met informatie die de
deelnemer als consument kan krijgen over alternatieve producten in de derde pijler.334
De informatie te verstrekken over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken voorafgaande aan deelname
in een vrijwillige pensioenregeling is nagenoeg gelijk geschakeld aan de jaarlijks hierover te verstrekken
informatie. Deze informatie is gevat in het UPo. Het is aan te raden ook in dit geval bij het UPo aansluiting te
zoeken.
Informatie over toeslagen heeft zijn eigen karakter. Er wordt voor dit onderwerp verwezen naar hoofdstuk 10
Toeslagen.
327 Art. 8 lid 2 jo. 5 lid 2 onder a Besluit PW. 328 Toelichting Besluit PW, p. 48. 329 Art. 5 lid 3 Besluit PW. In tegenstelling tot de opgave van de verworven aanspraken is het voorschrift tot het opnemen van de melding
van de wijze van financieren niet slechts in de toelichting bij de wet genoemd. 330 Art. 8 lid 2 Besluit PW verwijst immers slechts naar art. 5 lid 2 PW en niet naar lid 3 waarin dit voorschrift is opgenomen. 331 Art. 45 lid 1 onder c PW. 332 Art. 45 lid 1 PW. 333 Toelichting Besluit PW, p. 36. 334 Toelichting Besluit PW, p. 37.
57
6.10 Waardeoverdracht Ten aanzien van waardeoverdracht is er een algemene en zijn er vier specifieke informatieverplichtingen. De
specifieke verplichtingen staan in artikelen 74, 83, 84, 87 PW. De algemene informatieplicht betreft de “opgave”
en is hieronder allereerst beschreven.
6.10.1 Opgave Voorafgaand aan waardeoverdracht wordt een “opgave” verstrekt. De regering stelt over deze “opgave”:
“[v]oordat de rechthebbende een verzoek tot waardeoverdracht van pensioenaanspraken weloverwogen kan doen
moet hij over voldoende begrijpelijke informatie beschikken om te kunnen beoordelen of waardeoverdracht in
zijn geval een verstandige beslissing is.”335
Deze informatie staat in een aan de deelnemer/rechthebbende door de
ontvangende pensioenuitvoerder te verstrekken opgave. Daarin wordt berekend wat de pensioenaanspraken
opleveren. De berekening wordt gemaakt op verzoek van de rechthebbende op waardeoverdracht en aan de hand
van gegevens van de overdragende pensioenuitvoerder. De procedure betreffende informatieverstrekking en
verkrijging is opgenomen in hoofdstuk 6 van het Besluit PW.
6.10.1.1 Wat
De aanspraken die zullen voortvloeien uit de waardeoverdracht moeten op de opgave worden vermeld. Tevens
dient de wijze waarop de aanspraken in de pensioenregeling ondergebracht bij de ontvangende uitvoerder
behandeld zullen worden in het document te staan. 336
In de toelichting wordt een meer omvangrijke beschrijving
gegeven van de inhoud van de opgave. Er dient in te staan:337
• de hoogte van de aanspraken (op ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en/of
arbeidsongeschiktheidspensioen) vóór en na waardeoverdracht;
• in het geval dat de pensioenregelingen bij de oude en de nieuwe pensioenuitvoerder niet dezelfde
pensioensoorten kennen: een toelichting hoe het kapitaal dat op basis van de oude pensioenregeling
wordt ingebracht, verdeeld wordt over de pensioensoorten in de nieuwe regeling;
• een expliciete vermelding van het feit – indien dit het geval is – dat er géén nabestaanden- of
arbeidsongeschiktheidspensioen is;
• de grootte van het aantal jaren dat kan worden ingekocht ingeval er extra jaren worden toegekend en de
wijze van aanpassing hiervan;
• een overzicht van het toeslagbeleid vóór en na waardeoverdracht (zie hoofdstuk 10 Toeslagen.)
Indien de overdragende uitvoerder een premieovereenkomst uitvoert waarbij de premie wordt belegd geldt de
opgave als een voorlopige opgave.338
6.10.1.2 Wie
Een deelnemer kan bij waardeoverdracht een opgave verzoeken. Het verzoeken van deze opgave is soms aan
termijnen gebonden. Bij waardeoverdracht op grond van artikel 71 PW (de plicht tot waardeoverdracht op
verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van werkgever of toetreding tot beroepspensioenregeling) is deze
termijn zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende
pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling.339
Bij waardeoverdracht op grond van artikel 76 PW (de plicht
tot waardeoverdracht op verzoek deelnemer bij ander pensioenovereenkomst met dezelfde werkgever) is deze
termijn zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende
pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling.340
Indien de uitzonderingssituatie van artikel 66 van
toepassing is wordt in beide gevallen de termijn verlengd tot zes maanden na ontvangst van een mededeling dat
de uitzonderingssituatie niet langer van toepassing is.341
De deelnemer kan tot twee maanden na ontvangst van de (voorlopige) opgave het ontvangende BPF verzoeken
om een aanvullende opgave voor het geval de waarde van het partnerpensioen niet wordt overgedragen.342
Er
gaat dan wederom een termijn van een maand lopen waarop door het ontvangende BPF een (voorlopige) opgave
335 Toelichting Besluit PW, p. 52. 336 Art. 20 Besluit PW. 337 Toelichting besluit PW, p. 52. 338 Art. 18 lid 2 Besluit PW. 339 Art. 71 lid 3 PW. 340 Art. 76 lid 3 PW. 341 Art. 74 lid 1 onder b jo art. 74 lid 2 PW en art. 77 PW. 342 Art. 22 lid 2 Besluit PW.
58
gevraagd dient te worden343
die vervolgens binnen twee maanden aan de deelnemer dient te worden verstrekt.344
Indien er een definitief verzoek tot waardeoverdracht wordt gedaan stelt het ontvangende BPF de overdragende
uitvoerder terstond in kennis van de ontvangst van het verzoek tot waardeoverdracht.345
6.10.1.3 Wanneer
Nadat het verzoek is ontvangen vraagt het ontvangende BPF binnen één maand nadat de deelnemer een opgave
heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken, de overdragende uitvoerder een opgave per de overdrachtsdatum
van de overdrachtswaarde en de daaraan ten grondslag liggende gegevens te verstrekken.346
Het overdragende BPF/De overdragende uitvoerder verstrekt de opgave per de overdrachtsdatum van de
overdrachtswaarde en de daaraan ten grondslag liggende gegevens binnen twee maanden na ontvangst van het
daartoe strekkende verzoek van het ontvangende BPF aan het ontvangende BPF.347
De gegevens die ten
grondslag liggen aan de overdrachtswaarde bevatten:
• de pensioenaanspraken waarop de overdrachtswaarde is gebaseerd;
• het toeslagverlening;
• geslacht, geboortedatum en pensioendatum; en
• alle overige informatie die van belang is voor de uitvoering van de waardeoverdracht.348
Indien het overdragende BPF/de overdragende uitvoerder een premieovereenkomst uitvoert waarbij de premie
wordt belegd, geldt de opgave als een voorlopige opgave. De voorlopige opgave hoeft dan niet de
pensioenaanspraken waarop de overdrachtswaarde is gebaseerd en het toeslagenbeleid te bevatten.349
Het overdragende BPF/De overdragende uitvoerder verstrekt aan het ontvangende BPF een opgave van de
geadministreerde deelnemingsjaren. Ook verstrekt het overdragende BPF / de pensioenuitvoerder alle
schriftelijke bescheiden die de als deelnemingsjaren aan te merken periode, voorafgaand aan een voor 1 januari
2005 gedane waardeoverdracht naar de overdragende pensioenuitvoerder, kunnen staven.350
Het ontvangende BPF verstrekt de opgave of voorlopige opgave aan de deelnemer binnen twee maanden nadat
deze is ontvangen van de overdragende uitvoerder.351
6.10.1.4 Hoe
Er is geen vormvoorschrift gegeven.
6.10.2 Herleving van de plicht tot waardeoverdracht bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling
6.10.2.1 Wat
Een BPF dat in de periode waarin zijn technische voorzieningen niet meer volledig door waarde werden gedekt
en verzoeken tot waardeoverdracht heeft gekregen, informeert over de mogelijkheid alsnog waarde over te
dragen.352
6.10.2.2 Wie
De informatie dient te worden verstrekt aan:
• de deelnemers die gewezen deelnemer zijn geworden in de hierboven genoemde periode en
• betrokken pensioenuitvoerders.
6.10.2.3 Wanneer
De informatie wordt verstrekt wanneer voornoemde omstandigheden niet meer van toepassing zijn.
343 Art. 18 lid 1 Besluit PW. 344 Art. 20 Besluit PW. 345 Art. 23 lid 1 Besluit PW. 346 Art. 18 lid 1 Besluit PW. 347 Art. 19 Besluit PW. 348 Art. 18 lid 1 Besluit PW. 349 Art. 18 lid 2 Besluit PW. 350 Art. 3 lid 1 Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004, Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 351 Art. 20 Besluit PW. 352 Art. 74 lid 2 jo 72 onder a PW.
59
6.10.2.4 Hoe
Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
6.10.3 Collectieve waardeoverdracht op verzoek werkgever
6.10.3.1 Wat
In het geval van collectieve waardeoverdracht op verzoek van de werkgever heeft het BPF een informatietaak en
meldingsplicht.
Voorwaarde is dat de werkgever een verzoek tot overdracht doet en:353
• de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst door de
werkgever met de overdragende pensioenuitvoerder de waarde onder te brengen bij de ontvangende
pensioenuitvoerder met wie de werkgever een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten;
• de werkgever wordt overgenomen als gevolg van een overgang van een onderneming en de
overnemende onderneming een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten of gaat sluiten met een andere
pensioenuitvoerder of dezelfde pensioenuitvoerder; of
• de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met een collectieve wijziging van de
pensioenovereenkomsten de waarde van pensioenaanspraken of pensioenrechten aan te wenden bij
dezelfde pensioenuitvoerder overeenkomstig die gewijzigde pensioenovereenkomsten.
Informeren
Voordat de overdracht kan plaatsvinden dienen de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en de
pensioengerechtigden over het voornemen tot waardeoverdracht te zijn geïnformeerd.354
Er zal derhalve
aangegeven moeten worden waar het voornemen uit bestaat.
Indien geen bezwaren kenbaar worden gemaakt wordt men geacht in te stemmen met de overdracht.355
De PW
verplicht er niet toe dat geïnformeerd wordt over dit “wie zwijgt stemt toe principe”. Aangezien degene die
geïnformeerd wordt vaker niet dan wel op de hoogte zal zijn van de gevolgen van het uitblijven van een reactie
is het verstandig deze hierop wel te wijzen.
Melding Het BPF meldt schriftelijk aan de toezichthouder (DNB) het voornemen tot waardeoverdracht.
356
6.10.3.2 Wie
Het BPF informeert:
• deelnemers;
• gewezen deelnemers;
• gewezen partners en
• pensioengerechtigden.
Het BPF meldt aan:
• de toezichthouder (DNB)
6.10.3.3 Wanneer
Informeren
Voorwaarde voor de waardeoverdracht is het niet maken van bezwaar van de geïnformeerde. Indien wel bezwaar
gemaakt wordt dan blijven de pensioenaanspraken van de bezwaarmaker achter bij de oude
pensioenuitvoerder.357
De afweging al dan niet in te stemmen met waardeoverdracht en de berekening van de
persoonlijke gevolgen van waardeoverdracht moet door de geïnformeerde zelf gemaakt worden. Er dient
derhalve voldoende tijd te zijn om de keuze te maken en eventueel een berekening uit te (laten) voeren. Het is
niet op voorhand te zeggen welke tijd hiervoor nodig is. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
Melden
353 Art. 83 lid 1 PW. 354 Art. 83 lid 2 onder a PW. 355 Art. 83 lid 2 onder a PW. 356 Art. 83 lid 2 onder c PW. 357 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 54.
60
Drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht dient een melding bij de toezichthouder plaats te
vinden.358
6.10.3.4 Hoe
Informeren
De informatie dient schriftelijk verstrekt te worden.
Melden De melding dient schriftelijk gedaan te worden.
6.10.4 Waardeoverdracht bij liquidatie van de pensioenuitvoerder
6.10.4.1 Wat
Indien een BPF geliquideerd wordt dan is deze verplicht tot waardeoverdracht aan een andere
pensioenuitvoerder.359
De waardeoverdracht dient gemeld te worden aan de toezichthouder (DNB).360
]
6.10.4.2 Wie
Het BPF meldt de waardeoverdracht aan de toezichthouder (DNB).361
6.10.4.3 Wanneer
De melding vindt plaats drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht.362
6.10.4.4 Hoe
De melding vindt schriftelijk plaats.363
6.10.5 Waardeoverdracht aan buitenlandse instelling
6.10.5.1 Wat
Het BPF die een verzoek tot waardeoverdracht ontvangt van een gewezen deelnemer waarbij beoogd wordt de
waarde over te dragen aan een buitenlandse instelling maakt hiervan melding.364
Wat er in deze melding
opgenomen dient te zijn, wordt niet door de wet genormeerd.
Alvorens van de bevoegdheid tot waardeoverdracht gebruik gemaakt kan worden dient een aantal onderwerpen
ten genoegen van de toezichthouder te worden aangetoond.365
Er dient aangetoond te worden dat:
• er sprake is van een individuele beëindiging van de dienstbetrekking dan wel individuele beëindiging
van de deelneming;366
• die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te
verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever of de
beroepspensioenregeling;367
• de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de
aanspraak op partnerpensioen;368
• het overdragende BPF een fonds is waarbij technische voorzieningen volledig door waarden worden
gedekt;
• de buitenlandse instelling de pensioenregeling uitvoert van de nieuwe werkgever;
• de buitenlandse instelling in het land van vestiging is onderworpen aan een vorm van overheidstoezicht;
358 Art. 83 lid 2 onder c PW. 359 Art. 84 lid 1 PW. 360 Art. 84 lid 2 onder a PW. 361 Art. 84 lid 2 onder a PW. 362 Art. 84 lid 2 onder a PW. 363 Art. 84 lid 2 onder a PW. 364 Art. 84 lid 1 PW. 365 Art. 84 lid 2 PW. 366 Art. 84 lid 2 jo. art. 71 lid 1 onder a PW. 367 Art. 84 lid 2 jo. art. 71 lid 1 onder b PW. 368 Art. 84 lid 2 jo. art. 71 lid 1 onder c PW.
61
• de vermogens van de instelling en de werkgever juridisch zijn gescheiden door het bestaan van een
aparte juridische entiteit van de instelling, en door een speciale preferentieregeling ten gunste van
pensioengerechtigden of anderszins, en
• de mogelijkheden tot afkoop van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet
ruimer zijn dan op basis van deze wet.
6.10.5.2 Wie
Het BPF meldt aan de toezichthouder.
6.10.5.3 Wanneer
Er is niet genormeerd wanneer de melding plaats moet vinden.
6.10.5.4 Hoe
Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
6.11 Wijziging pensioenovereenkomst Artikel 21 lid 2 PW kent een regeling betreffende informatie bij wijziging van de pensioenovereenkomst. Met
een pensioenovereenkomst is gelijkgesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een
(overheids)werkgever en een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een
bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling. Ook is gelijkgesteld de rechtsbetrekking als bedoeld
in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en
5 van die wet (artikel 2 lid 2 PW). De bepaling moet derhalve gelezen worden als een informatieplicht bij
wijziging van een pensioenovereenkomst of een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking.
Werkgevers en werknemers die onder een verplichtstelling vallen zijn verplicht om de statuten en reglementen
van het BPF waarin de deelneming verplicht is gesteld, na te leven.369
Dit brengt met zich dat de werkgevers en
werknemers van rechtswege gebonden zijn aan de statuten en reglementen. Een wijziging in deze documenten
kan derhalve een wijziging van de aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking tot gevolg
hebben. Op de wijzigingen van de statuten en reglementen die de aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde
uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking
tot pensioen wijzigen, is derhalve het onderstaande van toepassing.
6.11.1 Wat Het BPF informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst – of de
rechtsbetrekking die daaraan gelijk gesteld is370
– over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde
pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.371
Blijkens de memorie van toelichting ziet deze bepaling er niet op om over alle wijzigingen te informeren, maar
dient slechts alle relevante informatie over wijzigingen in de voorschriften inzake de pensioenregeling. De
regering geeft hier een niet limitatieve invulling aan door te stellen dat tenminste geïnformeerd moet worden
“ten aanzien van de onderdelen waarover [in de startbrief] informatie moet worden gegeven, zoals bijvoorbeeld
het karakter van de pensioenovereenkomst.”372
6.11.2 Wie Het BPF informeert de werknemer ten aanzien van wie er wijziging is gekomen in de pensioenovereenkomst of
de daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking.
6.11.3 Wanneer Binnen drie maanden na de wijziging dient geïnformeerd te worden. Indien een wijziging met terugwerkende
kracht aan de orde is zal de termijn van drie maanden geacht worden te beginnen te lopen vanaf het moment dat
de pensioenregeling is overeengekomen.373
369 Art 4 Wet BPF en art. 21 Wet Privatisering ABP. 370 Art. 2 lid 2 PW. 371 Art. 21 lid 2 PW. 372 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 190. 373 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 21.
62
6.11.4 Hoe De wijze van informeren is vormvrij. Er zal voldaan moeten worden het duidelijkheidsvereiste van artikel 48
PW. De informatie zal slechts elektronisch verstrekt kunnen worden indien met deze vorm van verstrekking is
ingestemd.
63
7 Deelnemersraad In het vorige hoofdstuk is in paragraaf 6.6 aangegeven dat er aangelegenheden gerelateerd aan de organisatie van
het BPF zijn die een informatieplicht in het leven kunnen roepen. Veelal leidt dit ertoe dat de deelnemersraad
geïnformeerd dient te worden. Dit hoofdstuk gaat nader in op de advies- en informatieplichten ten aanzien van
de deelnemersraad. Alvorens de normen inhoudelijk te behandelen enkele algemene opmerkingen.
Een BPF heeft de wettelijke plicht een deelnemersraad in te stellen. In deze raad zijn zowel deelnemers als
pensioengerechtigden vertegenwoordigd op basis van evenredige getalsverhoudingen. Ook gewezen deelnemers
kunnen in de raad plaatsnemen; het bestuur van een BPF stelt daartoe selectiecriteria op.374
De deelnemersraad
neemt een speciale positie in ten aanzien van de informatieplichten van een BPF. Bij een veelheid aan besluiten
zal de raad van het voornemen tot een besluit in kennis gesteld moeten worden. Er is sprake van consultatie; de
deelnemersraad adviseert op basis van het voornemen. Er zijn echter ook gevallen waarin de raad slechts in
kennis gesteld wordt van een gebeurtenis. Een van deze gebeurtenissen is reeds genoemd in paragraaf 6.6, de
anderen staan hieronder in paragraaf 7.1.2. Het betreft aangelegenheden ten aanzien waarvan advisering door de
deelnemersraad niet nodig en soms ook niet mogelijk is.
De kern van de advies- en informatierechten van de deelnemersraad zijn opgenomen in de artikelen 100, 102 en
114 PW. Deze drie artikelen zijn hieronder besproken. Bij het bespreken van deze rechten wordt met een schuin
oog gekeken naar de uitleg van de artikel 25 van de WOR. Het adviesrecht voor de deelnemersraad in de PW
vertoont overeenkomsten met dat artikel 25 WOR. Artikel 25 WOR is echter meer precies ingevuld door de
rechtspraak dan de overeenkomstige bepaling in de PW.
7.1 Wat
7.1.1 Adviesaanvragen Er staan in de PW adviesrechten van een deelnemersraad. Het adviesrecht van een deelnemersraad betekent een
plicht tot het vragen van advies voor het BPF. Indien een BPF voornemens is een van de onder 1, 2 of 3
benoemde besluiten (zie hieronder) te nemen dient het de deelnemersraad in de gelegenheid te stellen advies te
geven over het voorgenomen besluit.
Elke adviesvraag kent twee “verplichte onderdelen”. Ten eerste dient in elke adviesvraag een overzicht verstrekt
te worden van de beweegredenen voor het besluit. Deze norm verplicht tot het opnemen van de motieven voor
het nemen van het besluit. Ten tweede heeft een BPF tot taak een overzicht te geven van de gevolgen die het
besluit naar verwacht voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben.375
Dit
impliceert dat de voorbereidingen van het voorgenomen besluit vergevorderd zijn. Het is anders voor een BPF
niet mogelijk het verlangde overzicht van de gevolgen te geven.376
Door de volgorde van het voorleggen van voorgenomen besluiten kan het zijn dat twee keer advies gevraagd zou
moeten worden over hetzelfde besluit. Denk dan bijvoorbeeld aan een voorgenomen besluit tot wijziging van het
toeslagbeleid en daarna een voorgenomen besluit tot wijziging van een reglement waarin dit beleid is vastgelegd.
De wetgever heeft zich niet geroepen gevoeld vast te leggen dat een dergelijke dubbele adviesvraag niet nodig is.
In de toelichting is enerzijds gesteld dat het door het BPF en de deelnemersraad “eenvoudig [zelf] te voorkomen”
is377
en anderzijds dat “uiteraard niet twee maal een advies gevraagd te worden over hetzelfde”.378
Het meest
verstandig lijkt dus de adviesvragen zo vorm te geven dat een over beiden wijzigingen in een keer geadviseerd
wordt.
Het BPF stelt de deelnemersraad in de gelegenheid advies uit te brengen over de hierna te bespreken
voorgenomen besluiten. Uit deze formulering blijkt reeds dat indien deze gelegenheid door de deelnemersraad
niet aangegrepen wordt advies te geven, een BPF het voorgenomen besluit kan nemen. De termijn dat het advies
afgewacht zal moeten is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
374 Art. 109 PW. 375 Art. 111 lid 5 PW. 376 NJ 1992, 271. 377 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 50. 378 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 247.
64
Het adviesrecht in de PW betekent niet dat een besluit alleen genomen kan worden na een positief advies. Het
adviesrecht zou hiermee een instemmingsrecht worden. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt als voorbeeld
de ondertekening van de uitvoeringsovereenkomst aangehaald. Er is daar geschreven: “[h]et adviesrecht van de
deelnemersraad voor de (wijziging van de) uitvoeringsovereenkomst betekent onder andere dat de ondertekening
van de uitvoeringsovereenkomst namens het pensioenfonds pas kan plaatsvinden als de deelnemersraad advies
heeft uitgebracht. Dat betekent niet dat ondertekening pas kan plaatsvinden als de deelnemersraad een positief
advies heeft uitgebracht. Dat zou immers neerkomen op een instemmingsrecht voor de deelnemersraad hetgeen
haaks staat op de eigen verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder […].”379
De hiernavolgende adviesrechten zijn in de PW opgenomen.
1.
Het BPF stelt de deelnemersraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen
besluit van het pensioenfonds tot:380
a. het nemen van maatregelen van algemene strekking;
Deze norm wordt beschouwd als een “heel brede bepaling”.381
Toch valt iets meer specifiek te
benoemen wat ten minste onder de norm valt. Het dient te gaan om maatregelen die “het fonds in zijn
algemeenheid of groepen van deelnemers aangaan”.382
Deze groepen van deelnemers dienen een
aanzienlijke omvang te hebben. Er is wel gesproken over “besluiten die vrijwel alle deelnemers
aangaan”.383
Enkele voorbeelden van maatregelen van algemene strekking zijn: bestuursbesluiten tot
tijdelijke, niet bij reglement vast te leggen premieverlaging,384
het beleggingsbeleid, de
communicatieplannen of een fusie met een ander pensioenfonds.385
Dat de norm niet alleen ziet op
maatregelen die deelnemers betreffen blijkt uit het feit dat “het actuele en voor met name gewezen
deelnemers zo belangrijke onderwerp aanwending van overreserves” onder de norm valt.386
b. wijziging van de statuten en reglementen van het pensioenfonds;
c. vaststelling van het jaarverslag, de jaarrekening, de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in
artikel 145 PW en een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 138 PW;
d. vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien toepassing wordt
gegeven aan artikel 134 PW;
Artikel 134 PW bepaalt dat een BPF verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten kan
verminderen indien de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer
volledig door waarden zijn gedekt, het BPF niet tot deze dekking instaat is binnen een redelijke termijn
zonder de rechten van (gewezen) deelnemers, werkgevers en pensioen- of aanspraakgerechtigden
onevenredige te schenden en er geen andere sturingsmiddelen meer zijn.
e. het vaststellen en wijzigen van het toeslagbeleid;
f. gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van
verplichtingen door het pensioenfonds;
Deze norm heeft een beperkt bereik ten aanzien van individuele overdrachten. Dit lijkt voort te vloeien
uit de bespreking van reserveoverdracht bij invoering van deze bepaling. De regering merkt ten aanzien
van die overdracht van verplichtingen op, dat het niet zinvol is te adviseren over ieder individueel geval.
Daarentegen wordt dit wel zinvol geacht “bij zeer kleine pensioenfondsen”. Ook is advisering op zijn
plaats indien regelmaat ontstaat. Zo is er gesteld dat bij toetreding tot een circuit van
reserveoverdrachten het zinvol is te adviseren ten aanzien van “het principe, de procedures en de
waarderingsgrondslagen bij toetreding” tot het circuit.387
g. liquidatie van het pensioenfonds;
379 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 50. 380 Art. 111 lid 2 PW. 381 Handelingen Tweede Kamer 1999-2000, nr. 47, p. 3479. 382 Kamerstukken I, 26 674 B, p. 5. 383 Kamerstukken II, 26 674 nr. 6, p. 4. 384 Kamerstukken II, 19 008, nr. 24, p. 8. 385 Handelingen Tweede Kamer 1999-2000, nr. 47, p. 3479. 386 Kamerstukken I, 26 674 B, p. 5. 387 Kamerstukken II, 19 008, nr. 24, p.8.
65
h. het sluiten, wijzigen of beëindigen van een uitvoeringsovereenkomst;
i. het terugstorten van premie of geven van premiekorting, bedoeld in artikel 129 PW.
2.
Het BPF vraag advies over een kortetermijnherstelplan.388
3.
Er is de mogelijkheid in de statuten van het BPF verdere bevoegdheden toe te kennen.389
Dit kan betekenen dat
in de statuten een aanvullend adviesrecht van de deelnemersraad – en een daaraan gekoppelde informatieplicht
voor het BPF – is opgenomen.
7.1.2 Informatierecht Een adviesrecht impliceert dat een BPF de deelnemersraad in de gelegenheid stelt te reageren en tot op zeker
hoogte dit advies ook afwacht. Een informatierecht is een richtingsverkeer. Er dient op grond van de gegeven
informatie geen besluit meer genomen te worden door de deelnemersraad. Het is slechts ter kennisname
toegestuurd. De PW kent de volgende informatieplichten.
1.
Een pensioenfonds informeert de deelnemersraad onverwijld schriftelijk over:
a. de verplichting tot opstelling van een kortetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 140 PW;
b. de verplichting tot opstelling van een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 138 PW;
c. de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 PW; en
d. de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 172 PW, waarin de bevoegdheiduitoefening van alle of
bepaalde organen van een pensioenfonds is gebonden aan toestemming van een of meer door de
toezichthouder aangewezen personen.390
Deze informatieplicht is nieuw in de PW. De wetgever heeft niet nader genormeerd aan welke vereisten de te
verstrekken informatie dient te voldoen. Naar verwachting zullen hier in de praktijk geen hoge eisen aan gesteld
worden. Het betreft steeds een melding van het intreden van een door de PW benoemde situatie die objectief
vaststelbaar is, althans niet door de deelnemersraad te beïnvloeden is. Daarbij komt dat over de invulling van de
verplichtingen die voortvloeien uit de situatie benoemd onder a en b in een later stadium alsnog geadviseerd kan
worden.
2. Indien advies gegeven is deelt het BPF de deelnemersraad mee, of het een advies niet of niet geheel volgt,
waarbij tevens wordt meegedeeld waarom van het advies of van een daarin vervat minderheidsadvies wordt
afgeweken.391
In de rechtspraak is ten aanzien van een vergelijkbare verplichting in de WOR geoordeeld dat indien afgeweken
wordt van het advies gemotiveerd ingegaan moet worden op de in door de (ondernemings)raad ingenomen
stellingen. Er kan zeer waarschijnlijk worden volstaan met de mededeling dat het BPF een andere opvatting is
toegedaan dan de deelnemersraad. Het definitieve besluit dient gelijk te zijn aan het voorgelegde besluit.
Afwijking wordt mogelijk geacht mits de afwijking tegemoetkomt aan bezwaren van deelnemersraad.
3. Er is de mogelijkheid in de statuten van het BPF verdere bevoegdheden toe te kennen.
392 Dit kan betekenen dat
in de statuten een aanvullend informatierecht van de deelnemersraad – en een daaraan gekoppelde
informatieplicht voor het BPF – is opgenomen.
7.2 Wanneer
7.2.1 Adviesrecht Het pensioenfonds stelt de deelnemersraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over de
hiervoor besproken voorgenomen besluiten.393
Het advies van de deelnemersraad dient op een zodanig tijdstip
388 Art. 111 lid 4 PW. 389 Art. 112 PW. 390 Art. 114 PW. 391 Art. 113 PW. 392 Art. 112 PW.
66
gevraagd te worden dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de voornoemde besluiten.394
Er dienen zich nu
een tweetal vragen aan: wanneer heeft een voornemen het stadium van een “voorgenomen besluit” bereikt? en
tot welk tijdstip kan een adviesvraag nog van wezenlijke invloed zijn op het voorgenomen besluit? Beide vragen
worden hier beknopt behandeld.395
Ten aanzien van de vraag wat een voorgenomen besluit is, is het zinvol de stadia die een besluit doormaakt te
onderscheiden. Dit zijn er vier. Allereerst is sprake van een beleidsvoornemen. Op dit beleidsvoornemen volgt
het meer concretere voornemen tot het nemen van een besluit. Vervolgens is er het daadwerkelijke besluit en dan
de beslissing tot uitvoering van het besluit. Pas daarna wordt een besluit uitgevoerd. De adviesaanvraag vindt
plaats in het tweede stadium (voornemen tot het nemen van een besluit). Dit betekent dat er tenminste sprake
dient te zijn van enige mate van concreetheid waarbij de gevolgen van het besluit voldoende bepaalbaar zijn.
Deze bepaalbaarheid wordt ook ingegeven door het voorschrift dat – zoals hierboven gezien – de gevolgen van
het besluit met een zekere mate van concreetheid weergegeven moeten worden. In een (te) vroeg stadium is dit
nog niet mogelijk.
De andere kant van de tijdslijn wordt gemarkeerd door het moment waarop een advies niet langer van wezenlijke
invloed is op het voorgenomen besluit. Het is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval
wanneer dit moment intreedt. Er is wel gesteld dat tenminste advies gevaagd dient te worden voordat er een
keuze gemaakt wordt uit alternatieve voorstellen.396
Er zal ook advies gevraagd moeten worden op het moment
dat nog niet zeker is of een besluit genomen wordt maar deze beslissing afhankelijk gesteld wordt van een derde.
Denk hierbij aan het doen van een aanbod dat door de wederpartij slechts geaccepteerd hoeft te worden,
meedingen in een aanbestedingsprocedure of procedure van vergelijkbare aard dan wel het ter
goedkeuring/advisering voorleggen van documenten aan een toezichthouder. Tot slot zij opgemerkt dat voor het
aanvullend adviesrecht (art. 112 PW) een termijn voor advisering in de statuten van het BPF benoemd kan zijn.
Het advies over het kortetermijnherstelplan wordt gevraagd nadat de deelnemersraad geïnformeerd is over de
verplichting tot het opstellen van dit plan.397
De verplichting tot het opstellen van een kortetermijnherstelplan
wordt in zekere zin door het BPF aan zichzelf opgelegd. Artikel 140 PW bepaalt immers dat wanneer een BPF
“voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan” bepaalde in de wet
gestelde normen overgegaan wordt tot melding hiervan aan de toezichthouder. Deze melding impliceert dat
tenminste binnen twee maanden en in uitzonderingssituaties binnen een jaar een kortetermijnherstelplan
opgesteld wordt. De beslissing tot het opstellen van een kortetermijnherstelplan hoeft niet aan de deelnemersraad
voorgelegd te worden. De wetgever stelt hierover: “[g]ezien de urgentie van het opstellen van een
kortetermijnherstelplan en de verplichting om de toezichthouder hierover te informeren is het niet mogelijk om
eerst het advies van de deelnemersraad af te wachten.”398
Over het kortetermijnherstelplan dient wel advies
gevraagd te worden. Het BPF is hierbij gebonden aan termijnen die door de wet en in sommige gevallen door de
toezichthouder zijn bepaald. Er kan verwacht worden dat met de toepassing van het redelijke termijn vereiste van
artikel 112 lid 3 PW rekening gehouden wordt met deze omstandigheden.
7.2.2 Informatierecht De deelnemersraad wordt onverwijld geïnformeerd over in paragraaf 7.1.2 genoemde verplichtingen of
gebeurtenissen.399
De reactie op een advies betreffende het al dan niet volgen van het advies dient zo spoedig
mogelijk gegeven te worden.400
Ten aanzien van het aanvullende informatierecht benoemd in de statuten kan een
afwijkende termijn benoemd zijn.
De begrippen “onverwijld” en “zo spoedig mogelijk” behoeven enige toelichting. Beide zijn niet door de
wetgever gedefinieerd. “Onverwijld” impliceert tenminste dat voortvarend opgetreden wordt. De deelnemersraad
zal vrij direct na en wellicht tezamen met het zich voordoen van een gebeurtenis als benoemd in artikel 112 PW
geïnformeerd moeten worden. Een praktisch handvat zou het volgende kunnen zijn. De verplichting een lange-
of een kortetermijnherstelplan op te stellen ontstaat door een melding van het BPF. Indien tegelijkertijd met de
393 Art. 111 lid 1 PW. 394 Art. 111 lid 3 PW. 395 Er is daarbij aangehaakt bij de literatuur en rechtspraak ten aanzien van ondernemingsraden. Daar is veel over geschreven. Er wordt hier
volstaan met een verwijzing naar P.F. Van de Heijden, Rood’s wet op de ondernemingsraden, Den Haag: Kluwer (losbl.); F.W.H. Vink,
Inzicht in de ondernemingsraad, Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: SDU 2003; en R.A.A. Duk, “Besluiten zijn
besluiten, of niet?” in A.F.J.A. Leijten, Conflicten rondom de rechtspersoon, Deventer: Kluwer 2000, p. 47-63. 396 F.W.H. Vink, Inzicht in de ondernemingsraad, Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: SDU 2003, p. 116. 397 Art. 111 lid 4 PW. 398 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 247. 399 Art. 114 PW. 400 Art. 113 PW.
67
melding aan de toezichthouder de deelnemersraad geïnformeerd wordt over het ontstaan van de verplichting tot
het opstellen van een herstelplan lijkt tijdig gehandeld te zijn. De andere twee in artikel 112 PW genoemde
situaties waarover geïnformeerd moet worden zijn afhankelijk van een derde. De (stille)curator wordt uit zijn
functie ontheven doordat de toezichthouder zijn benoemingsbesluit intrekt. Dit besluit tot intrekking wordt aan
het BPF onverwijld bekendgemaakt.401
De bewindvoerder wordt benoemd bij beschikking van de
ondernemingskamer te Amsterdam. Indien direct na ontvangst van het besluit of de beschikking overgegaan
wordt tot het informeren van de deelnemersraad zou een BPF tijdig gehandeld kunnen hebben.
“Zo spoedig mogelijk” is minder spoedig dan “onverwijld”. Er wordt met deze woorden ook een voorwaarde
ingebouwd: zodra het mogelijk is te informeren dient dit te gebeuren. Deze voorwaardelijkheid is niet vreemd.
Het BPF dient namelijk advies te beoordelen en inhoudelijk te motiveren waarom afgeweken wordt. De
spoedigheid is gerelateerd aan de omvang van de te geven motivering.
7.3 Hoe
7.3.1 Adviesrecht Er is geen vormvoorschrift gegeven over de wijze waarop de adviesvraag gedaan dient te worden. Indien ten
behoeve van de adviesvraag nadere inlichtingen nodig worden geacht door de deelnemersraad dan moeten deze
desgevraagd schriftelijk worden versterkt.402
7.3.2 Informatierecht De deelnemersraad dient schriftelijk geïnformeerd te worden.
403 Er staat geen vormvoorschrift in de wet ten
aanzien van een eventueel informatierecht toegekend in de statuten. Indien een informatierecht in de statuten
wordt gecreëerd kan in de statuten bepaald worden hoe de informatie verstrekt dient te worden.
401 Art. 172 lid 4 PW. 402 Art. 111 lid 7 PW. 403 Artt. 113 PW en 103 PW.
68
8 Uitvoeringsreglement Een BPF voert een pensioenovereenkomst uit op basis van een uitvoeringsovereenkomst of
uitvoeringsreglement. Een uitvoeringsovereenkomst is de overeenkomst tussen het BPF en een werkgever over
de uitvoering van de afspraken tussen werkgever en werknemer omtrent pensioen.404
In de
uitvoeringsovereenkomst dienen de afspraken tussen BPF en werkgever over het financiële verkeer vastgelegd te
worden. De overeenkomst heeft een individueel – op een specifieke werkgever afgestemd – karakter.405
Dit
individuele karakter ontbreekt bij een uitvoeringsreglement. Het uitvoeringsreglement ziet op dezelfde
rechtsverhouding als de uitvoeringsovereenkomst maar wordt eenzijdig door het BPF opgesteld.
De afspraken in een uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement hebben hun weerslag op de afspraken
tussen een BPF en een werknemer. In het reglement kunnen bijvoorbeeld de mogelijkheid tot vrijwillige
voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het dienstverband nader benoemd worden. Eveneens
kunnen de rechten verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen in het document aan bod
komen. Ten aanzien van deze normen bestaat een informatieplicht. Ook speelt het uitvoeringsreglement een rol
bij de verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgever en het BPF bij het verstrekken van de startbrief (zie ook
paragraaf 3.1.2.1). Dit is de reden om meer in zijn algemeenheid in te gaan op de eisen die de PW stelt aan het
uitvoeringsreglement.
8.1 Uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement? De regering acht het niet zinvol dat een BPF met alle werkgevers die deelnemen in het bedrijfstakpensioenfonds
afzonderlijke uitvoeringsovereenkomsten sluit.406
Er is derhalve de mogelijkheid gecreëerd dat de plicht tot het
sluiten en instandhouden van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst vervalt. Voorwaarde hierbij is dat de
werkgever gehouden is, of zich verbonden heeft door lid te zijn van een werkgeversvereniging, tot naleving van
de statuten en reglement van het BPF. Het uitvoeringsreglement dat door het BPF is opgesteld dient te voldoen
aan de – hieronder te bespreken – eisen die in artikel 25 PW ten aanzien van de uitvoeringsovereenkomst zijn
gesteld.407
Indien een element krachtens artikel 25 PW in een uitvoeringsovereenkomst opgenomen dient te zijn
moet dit terug keren in het uitvoeringsreglement alvorens gebruik gemaakt kan worden van de in artikel 23 PW
genoemd substitutie.
De regering stelt dat: “[d]e afspraken moeten vastgelegd worden in één reglement: het uitvoeringsreglement. Op
die manier komen alle afspraken over de uitvoering van de pensioenovereenkomst bij elkaar te staan in één
herkenbaar document hetgeen duidelijkheid en transparantie creëert richting de aangesloten werkgevers, de
toezichthouder en de deelnemers.”408
Dit zou betekenen dat indien er een hieronder te bespreken verplicht of
optioneel element overeengekomen is en dit niet is opgenomen in het uitvoeringsreglement maar in een ander
reglement, niet voldaan wordt aan het vereiste van één reglement en dus niet aan de eisen van artikel 25 PW.
Indien niet voldaan wordt aan artikel 25 PW kan geen gebruik gemaakt worden van de uitzondering van artikel
23 lid 2 PW en dient alsnog een uitvoeringsovereenkomst opgeteld te worden.
8.2 Elementen Artikel 25 PW kent een onderverdeling in verplichte en optionele onderdelen van een uitvoeringsovereenkomst.
8.2.1 Verplicht Er dient in ieder geval een regeling opgenomen te zijn met betrekking tot:
a. de wijze waarop de verschuldigde premie wordt vastgesteld;
404 Deze overeenkomst heeft het karakter van een verzekeringsovereenkomst (7:925 BW). 405 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 50: Het voorschrift dat een werkgever en een pensioenuitvoerder verplicht zijn om een
uitvoeringsovereenkomst te sluiten over de uitvoering van de pensioenovereenkomst betekent niet dat voor iedere individuele
pensioenovereenkomst een afzonderlijke uitvoeringsovereenkomst gesloten dient te worden. Een uitvoeringsovereenkomst kan betrekking
hebben op het totaal van de pensioenovereenkomsten die de werkgever met zijn werknemers sluit, ongeacht of het daarbij gaat om
pensioenregelingen die bedoeld zijn voor een groep werknemers of pensioenregelingen die bedoeld zijn voor één werknemer. 406 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 51. 407 Art. 23 lid 2 PW. 408 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 51. Cursivering door mij.
69
Deze norm verplicht tot het opnemen van de methodiek die leidt tot de premie. De premievaststelling is
afhankelijk van het type regeling. Er kan sprake zijn van een percentage van het pensioengevend salaris,
een autonoom afgesproken bedrag of anderszins.
b. de wijze waarop en termijnen waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan, met inachtneming
van artikel 26 PW;
De wijze waarop de verschuldigde premie voldaan dient te worden is niet door de wet voorgeschreven
en staat ter vrije bepaling van het BPF. In de PW wordt wel ingegaan op de termijnen waarin de
verschuldigde premie voldaan dient te worden. Artikel 26 PW geeft drie voorschriften.
• Een werkgever voldoet uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal de werkgeverspremie en
de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie, welke over dat kwartaal zijn
verschuldigd, aan de pensioenuitvoerder.409
• Wanneer de premie op basis van een langere termijn dan een kwartaal wordt vastgesteld en in rekening
gebracht, is deze termijn ten hoogste gelijk aan een jaar en voldoet de werkgever uiterlijk binnen een
maand na afloop van elk kwartaal een vierde gedeelte van de door hem op basis van zijn eigen bijdrage
verschuldigde jaarpremie op basis van een schatting van de pensioenuitvoerder en de op het loon van de
werknemer ingehouden werknemerspremie, aan de pensioenuitvoerder.410
• De totale jaarpremie, bestaande uit de werkgeverspremie en de werknemerspremies, wordt uiterlijk
binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar voldaan aan de pensioenuitvoerder.411
Deze drie eisen gelden niet indien sprake is van een beëindiging van de deelneming. In dat geval wordt
de ten tijde van de beëindiging nog verschuldigde premie binnen dertien weken voldaan.412
c. de informatie die door de werkgever aan de pensioenuitvoerder wordt verstrekt;
Het betreft hier gegevens die een BPF nodig heeft om een pensioenregeling goed te kunnen uitvoeren.
De regering denkt hierbij – het is een niet limitatieve opsomming – aan:413
- naam
- adres
- geboortedatum
- geslacht
- salarisgegevens (niet nader gespecificeerd)
- moment waarop de pensioenovereenkomst is ingegaan
- eigen bijdrage van de werknemer
Het is verstandig niet alleen vast te leggen welke informatie verstrekt moet worden, maar ook hoe en
wanneer dit moet gebeuren. De verantwoordelijkheidsverdeling die hier plaatsvindt is van essentieel
belang voor de bepaling van de (onderlinge) aansprakelijkheid van partijen bij het niet nakomen van een
van deze verplichtingen.414
Bovendien wordt met een adequate invulling van dit onderdeel van de
uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement zo veel mogelijk voorkomen dat een individuele
deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer.415
d. de procedures die gelden bij het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen door de werkgever;
De werkgever draagt de verantwoordelijkheid voor zowel de betaling van het werkgeversdeel als voor
de betaling van het werknemersdeel van de premie. Deze verantwoordelijkheid beslaat tevens de
vrijwillige onderdelen van de pensioenregeling waarin de werknemer keuzemogelijkheden heeft.416
Voor een BPF geldt in beginsel de “geen premie, wel recht”-regel. Hiermee wordt bedoeld dat het niet
toegestaan is dat in statuten of reglement een generieke regel op te nemen die bepaalt dat geen recht op
409 Gebaseerd op art. 3a lid 2 Psw. De periode waarin de premie voldaan moet worden is in de Psw echter 10 dagen in plaats van een maand. 410 Gebaseerd op art. 3a lid 2 Psw. De periode waarin de premie voldaan moet worden is in de Psw echter 10 dagen in plaats van een maand. 411 Gebaseerd op art. 2 lid 6 Psw. 412 Art. 27 PW. 413 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 414 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 58 415 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 41. 416 Art. 24 PW; Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 60 en p. 193.
70
uitkering bestaat indien niet voldaan wordt aan de premiebetalingsverplichtingen.417
De idee van “geen
premie, geen recht” wordt door de regering strijdig gevonden met de gedachte achter de
verplichtstelling, ja zelfs met die van het Nederlandse pensioenstelsel als zodanig.418
Er zijn echter
omstandigheden waarin wel sprake kan zijn van een “geen premie, geen recht” situatie. In de
parlementaire geschiedenis is het voorbeeld van de “evidente gevallen van boze opzet” genoemd. Er is
daar benadrukt dat dit slechts een voorbeeld is en dat ook andere omstandigheden denkbaar zijn.419
Wat
tot deze “evidente gevallen van boze opzet” wordt gerekend of wat onder de andere omstandigheden die
“geen premie, geen recht” rechtvaardigen wordt verstaan, is door de regering in het midden gelaten. Feit
blijft dat vooralsnog aan een BPF in de PW niet expliciet het recht tot het premievrijmaken van
pensioenaanspraken of het laten vervallen van pensioenaanspraken zonder premievrije waarde
toegekend is. Dit recht staat voor verzekeraars wel expliciet in de PW.420
In artikel 28 PW wordt ingegaan op een procedure die een BPF dient te volgen indien de werkgever zijn
premiebetalingsverplichtingen niet nakomt. Dit artikel betreft een meldingsplicht. Deze meldingsplicht
is niet toegesneden op de relatie pensioenfonds – werkgever en hoeft derhalve niet terug te keren in het
uitvoeringsreglement.
e. de procedures die gelden bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het
sluiten en wijzigen van een pensioenovereenkomst;
Het pensioenreglement dient in overeenstemming te zijn met de pensioenovereenkomst. In het
uitvoeringsreglement dienen de daartoe gebruikte procedures opgenomen te zijn. Dit betekent dat de
procedures die gelden bij het opstellen en wijzigingen van het pensioenreglement in verband met het
sluiten en wijzigen van een pensioenovereenkomst moeten zijn opgenomen. Dit betreft tenminste:
• hoe een pensioenovereenkomst in een pensioenreglement te vertalen;421
• de procedure is het pensioenreglement te wijzigen ten gevolge van een wijziging in de
pensioenovereenkomst;422
• de procedures die gelden als het bestuur van een pensioenfonds besluit om het pensioenreglement te
wijzigen. Hierbij moet de eventuele bevoegdheid van het fondsbestuur om op eigen initiatief het
reglement te wijzigen en van de procedures die daarbij richting werkgever en deelnemersraad gelden
opgenomen worden.423
Bij deelneming in een BPF op basis van een verplichtstelling is aan een pensioenovereenkomst de uit de
dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met
betrekking tot pensioen als bedoeld in artikel 2 PW gelijkgesteld. Het onder e. genoemde vereiste kan
derhalve gelezen worden als een verplichting in het uitvoeringsreglement op te nemen wat de
procedures zijn van een verplichtgesteld BPF bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in
verband met het tot stand komen (sluiten) en wijzigen van de voornoemde gelijkgestelde
rechtsbetrekking. Deze rechtsbetrekking zal veelal gekenmerkt worden door statuten en reglement; in
die situatie dient in het uitvoeringsreglement de procedure opgenomen te worden die benoemt hoe het
pensioenreglement in overeenstemming wordt gebracht met de op de rechtsbetrekking tussen werkgever
en werknemer betreffende pensioen ziende (onderdelen van) statuten en reglementen in
overeenstemming wordt gebracht met het pensioenreglement.
f. de voorwaarden waaronder toeslagverlening plaatsvindt;
De regering stelt dat in het uitvoeringsreglement zo concreet mogelijk weergeven moet worden hoe een
BPF zijn beslissingsruimte gebruikt bij het geven van invulling aan het toeslagbeleid. Dit vereiste moet
gezien worden in het licht consistentie te betrachten in het geheel van gewekte verwachtingen, de
financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen.424
Dit vereiste creëert geen plicht tot
417 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 25. 418 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 62-63; Kamerstukken I, 30 413 C, p. 14-15. 419 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 63; Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 45; Kamerstukken II, 30 413, nr. 20, p. 14-15; Kamerstukken II,
30 413, nr. 24, p. 25; 420 Dit recht is opgenomen in art. 29 PW. 421 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 422 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 423 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p 56. 424 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 57.
71
toeslagverlening. Indien op grond van de pensioenovereenkomst geldt dat er geen toeslagen worden
verleend dan moet dit in de uitvoeringsovereenkomst staan.425
In een uitvoeringsovereenkomst dient een voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen te zijn. Dit
vereiste staat niet artikel 25 PW, maar in artikel 95 lid 2 PW. Dit heeft tot gevolg dat een
uitvoeringsreglement ook zonder voorwaardelijkheidsverklaring voldoet aan het vereiste van artikel 23
lid 2 sub b PW.
g. de uitgangspunten en procedures die gelden ten aanzien van de besluitvorming over vermogenstekorten
en vermogensoverschotten dan wel winstdeling.
De regering acht het wenselijk dat door een BPF vooraf wordt bezien hoe het omgaat met een
vermogensoverschot. Bij het vastleggen van de procedures en met name bij het vastleggen van de
uitgangspunten moet de eigen verantwoordelijkheid van het pensioenfonds in het achterhoofd gehouden
worden.426
“Eigen verantwoordelijkheid van pensioenuitvoerders” betekent dat in geval van een BPF
geen sprake kan zijn van instemmingsrechten van anderen (bijvoorbeeld de werkgever, de
deelnemersraad of de ondernemingsraad) dan het bestuur van het pensioenfonds. Met name ten aanzien
van de kernverantwoordelijkheden van pensioenfondsen – solide beleggingen en een bestendige
gezonde financiële situatie van het pensioenfonds – wordt instemming door een derde onwenselijk
geacht.427
Als de afspraken uit het arbeidsvoorwaardenoverleg of de pensioenovereenkomst ruimte bieden voor
eigen beleid van het fonds, dan dienen werkgever en pensioenfonds afspraken te maken over de wijze
waarop de besluitvorming over een overschot of tekort plaatsvindt. Deze afspraken dienen in het
uitvoeringsreglement te komen.428
8.2.2 Optioneel Naast de verplichte elementen zijn er onderwerpen waarover werkgever en BPF niet op grond van de PW
verplicht zijn om afspraken over te maken. Indien deze afspraken wel gemaakt zijn moeten deze, voor zover ze
zijn “overeengekomen”, terugkomen in het uitvoeringsreglement.429
Werkgevers die onder een verplichtstelling
vallen zijn verplicht om de statuten en reglementen van het BPF waarin de deelneming verplicht is gesteld, na te
leven.430
Werkgevers zijn van rechtswege gebonden zijn aan de statuten en reglementen van het
verplichtgestelde BPF. Indien in statuten of reglementen van het verplichtgesteld BPF een van de hierna te
bespreken optionele componenten is opgenomen, kan deze ook als zijnde “overeengekomen” tussen een BPF en
werkgever beschouwd worden. Deze afspraken dienen derhalve in het uitvoeringsreglement terug te keren.
De optionele componenten betreffen:
a. een voorbehoud van de werkgever als bedoeld in artikel 12 PW;
Dit voorschrift heeft betrekking op het recht van een werkgever premiebetaling, voorzover deze
betrekking heeft op de bijdrage van de werkgever, te verminderen of te beëindigen in geval van een
ingrijpende wijziging van omstandigheden.
b. de voorwaarden waaronder sprake is van premiekorting of terugstorting, de wijze van vaststelling van
de hoogte en bestemming ervan;
Indien tussen werkgever en BPF afspraken zijn gemaakt over een premiekorting of
terugstortingsregeling dienen deze afspraken tenminste betrekking te hebben op de voorwaarden
waaronder sprake is van een korting op de premie, de wijze waarop de hoogte van de premiekorting
wordt bepaald en op wat er met die korting gebeurt. Van dit laatste noemt de toelichting enkele
voorbeelden: bijvoorbeeld terugsluizing naar de werkgever, terugsluizing naar de werkgever en
werknemers of toevoeging aan een toeslagdepot.431
425 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 426 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 57-58. 427 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 53. 428 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 57-58. 429 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 430 Art 4 Wet BPF en art. 21 Wet Privatisering ABP. 431 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 59.
72
c. de voorwaarden onder welke sprake is van een bijstortingsverplichting alsmede de voorschriften
betreffende bepaling van de hoogte;
d. de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het
dienstverband;
Indien er de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting is zal dit in de het uitvoeringsreglement
opgenomen behoren te worden. De regering stelt dat naast het opnemen van deze mogelijkheid tevens
“de daarbij behorende verplichtingen en de financiële relatie tussen de pensioenuitvoerder en de
werknemers” in het reglement behoort te staan.432
e. de aansluitingscriteria op grond waarvan de vrijwillige aansluiting bij een BPF kan plaatsvinden;
Er kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds werkgevers die zich op vrijwillige
basis bij het BPF wensen aan te aansluiten en die niet onder de werkingssfeer van het BPF vallen en
anderzijds werkgevers die zich op vrijwillige basis bij het BPF wensen aan te sluiten en reeds wel onder
de werkingssfeer vallen. Ten aanzien van de eerste categorie werkgevers kent de PW een regeling
omtrent aansluiting. In die regeling staan twee typen aansluitcriteria, beide kunnen worden aangevuld
en aangescherpt door het BPF. De criteria zijn:
• een aantoonbare relatie van de activiteiten van de vrijwillige aansluiter met de werkingssfeer van het
BPF. Dit criterium wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 121 onder a en b PW. Dit houdt in dat:
a. de loonontwikkeling bij de vrijwillige aansluiter ten minste gelijk is aan die in een bedrijfstak
waarin het BPF werkzaam is en de aansluiter deelneemt in de sociale fondsen van dezelfde
bedrijfstak, of
b. er sprake is van een groepsverhouding tussen de vrijwillige aansluiter en een andere werkgever
die onder de werkingssfeer van het BPF valt.
• een historische band met het BPF. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 121 onder c PW. De
wetgever stelt dat dit aansluitend gebeurt aan een periode waarin de werkgever wel onder de
werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds viel.
f. de rechten en verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen.
De invulling van deze rechten en verplichtingen zijn zeer afhankelijk van de invulling van de vrijwillige
pensioenregeling. De norm is niet door de regering van een nadere toelichting voorzien. Het lijkt voor
de hand liggend dat de hierboven benoemde – zowel onder “verplicht” als onder “optioneel” benoemde
– vereisten tevens op de vrijwillige pensioenregeling van toepassing zijn.
432 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 59.
73
9 Jaarverslag en jaarrekening Een BPF heeft de taak, net als de meeste ondernemingen, een jaarrekening en jaarverslag op te stellen. Het
jaarverslag en de jaarrekening zijn in de hoofdzaak gericht op het afleggen van verantwoording voor het
financieel en bedrijfseconomisch beleid. De taak te informeren en de taak te verantwoorden zijn weliswaar
verschillend maar liggen zeer dicht bij elkaar. Daarbij komt dat het jaarverslag en de jaarrekening op verzoek
verstrekt dient te worden aan de (gewezen)deelnemer en de pensioengerechtigde.433
Tevens dient de
deelnemersraad in de gelegenheid gesteld te worden advies uit te brengen over een voorgenomen besluit tot
vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening.434
Vanwege de belangrijke informatierol die het jaarverslag
en de jaarrekening vervullen worden deze documenten in dit hoofdstuk besproken.
De regels voor het opstellen van een jaarrekening en het jaarverslag staan in titel 9 van boek 2 BW. Er kan
gekozen worden voor de toepassing van de International Accounting Standard (IAS) en de International
Financial Reporting Standard (IFRS).435
In dit hoofdstuk wordt aan de daar gestelde normen voorbij gegaan. Er
is hier de nadruk gelegd op de elementen die in de PW worden voorgeschreven ten aanzien van de
verantwoording en verslaglegging. Er wordt daarbij niet ingegaan op de verplichtingen die er zijn jegens de
toezichthouder; denk hierbij bijvoorbeeld aan de periodiek te verstrekken staten.
9.1 Aanvulling op het BW Titel 9 van boek 2 BW betreft de jaarrekening en het jaarverslag. Daar staan de basisnormen inhoudende de
civielrechtelijk verslagleggingsplichten voor ondernemingen. Een BPF is een rechtspersoon en valt in beginsel
onder deze normen, tenzij er in meer specifieke regelingen een uitzondering op gemaakt is. Dit is niet gebeurd.
Sterker nog er kan eerder gesproken worden over een aanvulling. In eerste instantie was men voornemens aan te
sluiten bij het onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote ondernemingen en de daarmee samenhangende
verplichtingenomvang. Later is men daarvan afgeweken.436
De meest omvangrijke verplichtingen zijn voor BPF-
en, groot of klein, van toepassing.
Het voorgaande wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 146 PW. Daar staat dat in aanvulling op de algemene
norm in artikel 2:360 BW, een BPF met een zetel in Nederland binnen zes maanden na afloop van het boekjaar –
dit loopt gelijk met het kalenderjaar437
– de jaarrekening en het jaarverslag overeenkomstig titel 9, boek 2 BW,
vaststelt. Het is daarbij niet meer van belang of een BPF nu wel of niet een onderneming in stand houdt of wat de
omzet is. Artikel 2:360 derde lid BW is namelijk niet van toepassing.
Een BPF zal ook aanspraak kunnen maken op de vrijstellingsbepalingen 2:396 en 2:397 BW. Dit zijn de
vrijstellingen voor kleine en middelgrote ondernemingen waarin een vereenvoudigde balans en winst- en
verliesrekening, beperkte publicatieverplichtingen en een beperking van de accountantscontrole. Het vereiste dat
ook kleinere BPF aan de uitgebreide jaarverslaggevingsplichten moeten gaan voldoen is opgenomen bij tweede
nota van De wetgever acht dit om twee reden wenselijk. Ten eerste omdat ermee uitdrukking wordt gegeven aan
het maatschappelijk belang van pensioenfondsen. Ten tweede omdat er geen reden aanwezig geacht wordt een
uitzonderingspositie ten opzichte van banken, verzekeraars of beleggingsinstellingen te creëren.438
9.2 Dwangsommen en boetes Er worden in de PW slechts een beperkt aantal aanvullende inhoudelijke eisen gesteld. Allereerst is er een
bepaling over informatie betreffende dwangsommen en boetes (artikel 96 PW). Een pensioenuitvoerder is
verplicht in zijn jaarverslag te vermelden of in het afgelopen boekjaar:
• aan de pensioenuitvoerder dwangsommen en boetes zijn opgelegd, en zo ja, hoeveel deze in totaal
hebben bedragen;
• een aanwijzing als bedoeld in artikel 171 PW aan het BPF is gegeven;
• een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 PW is aangesteld;
• een korte of langetermijnherstelplan van toepassing is;
433 Art. 46 lid 1 onder b PW. 434 Art. 111 PW. 435 Art. 6:362 lid 8 en 9 BW. 436 Kamerstukken II, 30 413 nr. 18, p. 23-24. 437 Art. 147 lid 1 PW. 438 Kamerstukken II, 30 413 nr. 18, p. 23-24.
74
• de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 172 PW, waarin de bevoegdheidsuitoefening van alle
of bepaalde organen van een pensioenfonds is gebonden aan toestemming van de toezichthouder.
Het doel van deze bepaling is: vergroting van de transparantie van de uitvoeringspraktijk. De inhoud van de
informatie lijkt redelijk beperkt te kunnen zijn. Het betreft een vermelding of boetes zijn opgelegd, of
aanwijzingen zijn gegeven, of een bewindvoerder is aangesteld enz. De inhoud van een specifieke boete (slechts
het totaal dient vermeld te worden), aanwijzing of herstelplan hoeft niet geduid te worden in het jaarverslag. Op
verzoek dient echter op onderdelen wel informatie verstrekt te worden. Zie hieromtrent het eerdere hoofdstuk
betreffende informatieverstrekking. De regering merkt op dat indien een stille curator is aangesteld pas daarvan
melding gemaakt hoeft te worden in het jaarverslag op het moment dat de aanstelling beëindigd is.439
De verplichting in artikel 96 PW lijkt slechts op te roepen tot een beperkte informatieverschaffing. Het is van
belang op te merken dat het goed mogelijk is dat met deze beperkte informatieverschaffing voldaan wordt aan de
publiekrechtelijke eisen in de PW maar dat dit civielrechtelijk alsnog tot een onjuist jaarverslag zou kunnen
leiden. Zonder nader op deze problematiek in te gaan wijs ik op de algemene zorgvuldigheidsnorm betreffende
jaarverslagen: het jaarverslag dient een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkelingen
gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon te geven.440
Ondanks de beperkte plichten in de 96
PW dient dit getrouwe beeld wel tot stand te komen en kan het geboden zijn meer dan de minimale informatie op
te nemen.
9.3 Premie Een pensioenfonds vermeldt in zijn jaarrekening en in het jaarverslag:
• de hoogte van de totale kostendekkende premie, bedoeld in artikel 128 lid 1 PW;
• de hoogte van de totale gedempte premie, bedoeld in artikel 128 lid 2 PW, en
• de hoogte van de totale feitelijke premie.
Het wordt wenselijk geacht dat het niet bij een vermelding blijft, maar dat ook een toelichting gegeven wordt.
Waar deze toelichting uit dient te bestaan is niet voorgeschreven.441
439 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 240 440 Art. 6:391 lid 1 BW. 441 Kamerstukken II, 28 294, nr. 11, p. 6; Kamerstukken II, 30 413, nr. 19, p. 17.
75
10 Toeslagen Een toeslag is een verhoging van
442:
• een pensioenrecht;
• een pensioenaanspraak van een gewezen deelnemer, mits die verhoging bij een kapitaalovereenkomst
niet voortvloeit uit rente- of winstdeling of bij een premieovereenkomst niet voorvloeit uit behaald
beleggingsrendement; of
• een pensioenaanspraak van een deelnemer op grond van een uitkeringsovereenkomst gebaseerd op het
middelloonstelsel of gebaseerd op een vastebedragenregeling, mits de verhoging geen verband houdt
met een verhoging van de pensioengrondslag, de toename van het in aanmerking te nemen aantal jaren
of een wijziging van de pensioenovereenkomst;
Vaak staan deze toeslagen niet van tevoren vast. De toeslag zal slechts dan verleend worden indien voldaan
wordt aan bepaalde voorwaarden. Er wordt dan gesproken over een voorwaardelijke toeslag.
Er is een verplichting informatie te verstrekken over toeslagverlening aan deelnemers en andere rechthebbenden.
Niet alle informatie die een BPF tot zijn beschikking heeft over toeslagen zal aan deze personen verstrekt hoeven
te worden. Wat wel en wat niet te vermelden en op welke wijze dit te doen, is vooralsnog slechts deels duidelijk.
Wat de regering betreft is het in ieder geval wenselijk dat de mate van voorwaardelijkheid van toeslagen zoveel
mogelijk duidelijk gemaakt wordt. Dit ter duiding van de risico’s – ondermeer degene die samenhangen met
inflatie – verbonden aan een pensioenregeling.443
Er dient informatie over toeslagverlening in de startbrief te staan.444
Daarna vindt informatieverstrekking
jaarlijks aan deelnemers445
en tenminste eens in de vijf jaar aan gewezen deelnemers,446
gewezen partners,447
en
pensioengerechtigden plaats.448
Bij beëindiging van de deelneming449
en voorafgaand aan de deelneming in een
vrijwillige pensioenregeling450
wordt een deelnemer deze algemene informatie verstrekt. Degene die gewezen
partner wordt en aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen451
– bijvoorbeeld door scheiding – en degene
die pensioengerechtigde wordt,452
dient ook de informatie te krijgen. De opgave aan de deelnemer verstrekt door
het ontvangende BPF bij waardeoverdracht bevat tevens informatie over toeslagverlening.453
De wetgever spreekt over “toeslagverlening”, maar ook over “toeslagbeleid”. In de toelichting wordt dit laatste
ook wel de “regeling ten aanzien van toeslagverlening” genoemd.454
De informatie daarover lijkt meer algemeen
van aard en derhalve niet op individuele gevallen toegesneden te zijn. Deze informatie wordt binnen drie
maanden na een wijziging van het beleid verstrekt aan deelnemers,455
gewezen deelnemers,456
gewezen
partners457
en pensioengerechtigden.458
Zowel informatie over toeslagverlening als over het toeslagbeleid dient in beginsel schriftelijk verstrekt te
worden tenzij ingestemd is met elektronische verstrekking.459
De informatie wordt, indien geen meer specifieke
periode bepaald is, tijdig verstrekt in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen.460
De informatie over
toeslagverlening dient te zijn uitgedrukt in een kwalitatieve en beeldende maatstaf.461
De minister kan nadere
regels opstellen omtrent de invulling van de maatstaf. Een wijziging in het toeslagbeleid hoeft niet gevat te
worden in een dergelijk maatstaf. Indien een wijziging van het toeslagbeleid echter een verandering van de
442 Art. 1 PW 443 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 36. 444 Art. 21 lid 1 onder b PW. 445 Art. 38 lid 1 onder c PW. 446 Art. 40 lid 1 onder b PW. 447 Art. 42 lid 1 onder b PW. 448 Art. 44 lid 1 onder c PW. 449 Art. 39 lid 1 onder b PW. 450 Art. 45 lid 1 onder c PW. 451 Art. 41 lid 1 onder b PW. 452 Art. 43 lid 1 onder c PW. 453 Art. 18 lid 1 en 20 Besluit PW. 454 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 35. 455 Art. 21 lid 2 PW. 456 Art. 40 lid 2 PW. 457 Art. 42 lid 2 PW. 458 Art. 44 lid 2 PW. 459 Art. 49 PW. 460 Art. 48 lid 1 PW. 461 Art. 48 lid 2 PW.
76
toeslagverlening tot gevolg heeft dan dient over die aanpassing uiteraard wel conform de daaraan gestelde
vormvoorschriften geïnformeerd te worden.
Bij het vaststellen van de te verstrekken informatie spelen verschillende voorschriften een rol. Ten eerste zijn er
de normen die zijn gesteld in de PW en het Besluit PW. Daarnaast is er een indexatiematrix en het
indexatielabel. Zowel de matrix als het label zijn aan politieke discussie en maatschappelijke kritiek onderhevig.
De vier onderdelen zijn hieronder toegelicht. De laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaat in op de
voorwaardelijkheidsverklaring.
10.1 PW en het Besluit PW De informatieplicht ten aanzien van toeslagverlening is uitgewerkt in artikel 4 van het Besluit PW. De informatie
die verstrekt moet worden betreft:
• het ambitieniveau en de voorwaarden die gelden bij de toeslagverlening;
• de wijze van financiering van voorwaardelijke toeslagverlening en, indien is gekozen voor financiering
als bedoeld in artikel 137, eerste lid, onderdeel a, van de PW de hoogte van de reservering in relatie tot
de benodigde reservering;
• de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening;
• de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar waarbij wordt aangegeven of dit in overeenstemming
met het gepresenteerde toeslagenbeleid is geweest.
Indien er geen toeslagbeleid is – en dus niets geregeld is over het toeslagverlening – dan wordt dat vermeld.462
10.1.1 Ambitieniveau en voorwaarden De werknemer dient te worden geïnformeerd over het ambitieniveau en de voorwaarden die gelden bij de
toeslagverlening.463
Er dient aangegeven te worden óf er een ambitieniveau is vastgelegd. Indien dit zo is, informeert het BPF over
wat dit ambitieniveau is. Indien er bijvoorbeeld een koppeling is aan een loonindexcijfer dan wordt deze
maatstaf genoemd met het daaraan gekoppelde voornemen. Indien bij voorwaardelijk toeslagverlening het al dan
niet verlenen van de toeslagen afhankelijk is van de dekkingsgraad van het fonds moet beschreven worden welk
beleid het bestuur van het fonds daarbij hanteert. Hiermee wordt bedoeld dat het criterium / de criteria inclusief
een eventuele discretionaire bevoegdheid van het bestuur moet(en) worden opgenomen.464
Het BPF vermeldt het van toepassing zijn van voorwaarden op toeslagverlening. Indien er voorwaarden zijn dan
worden deze nader geduid. Er is vooralsnog geen voorschrift dat aangeeft hoe specifiek over de voorwaarden
geïnformeerd dient te worden. Er kan in ieder geval niet volstaan worden met het stellen dat toeslagverlening
afhankelijk is van de dekkingsgraad van het fonds is. Dit duidt immers niet het gehanteerde of te hanteren
criterium.465
10.1.2 Financiering De wijze van financiering van voorwaardelijke toeslagverlening zal benoemd moeten worden. Indien er gekozen
is voor financiering door het creëren van technische voorzieningen466
zal de hoogte van de reservering in relatie
tot de benodigde reservering in de informatie dienen te staan.467
De financiering van de toeslagverlening kan op verschillende manieren plaatsvinden. De deelnemer dient te
weten op welke wijze de toekomstige toeslagverlening is veiliggesteld en in welke mate. Als er is gereserveerd
voor toeslagen, informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer hierover. Hierbij meldt hij wat de hoogte is van
de reservering door aan te geven welk deel van de totale dekkingsgraad bedoeld is voor toeslagverlening.468
Wordt in de communicatie meer beloofd dan op basis van de pensioenovereenkomst eigenlijk gecommuniceerd
462 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 463 Artikel 4 lid 1 onder a Besluit PW. 464 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115, Toelichting Besluit PW, p. 47. 465 Toelichting Besluit PW, p. 47. 466 Art. 137 lid 1 onderdeel a PW. 467 Artikel 4 lid 1 onder b Besluit PW 468 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115, toelichting Besluit PW, p. 47.
77
had moeten worden, dan moet de financiering alsnog in overeenstemming met de communicatie worden
gebracht.469
10.1.3 Verwachtingen De verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening zal opgenomen moeten worden.
470 Bij de
verlening van informatie over de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening wordt door
fondsen gebruik gemaatk van de continuïteitsanalyse.471
Er dient aangegeven te zijn of verwacht wordt dat de toeslagverlening al dan niet doorgang kan vinden of dat
verwacht wordt dat dit voor een bepaalde periode niet of niet volledig kan plaatsvinden. Bij middelloonpensioen
kan het beleid voor toeslagverlening overigens verschillend zijn in de opbouw- en de uitkeringsfase. In dat geval
moet de deelnemer over het beleid in beide fases geïnformeerd worden. Bij eindloonpensioen hoeft alleen over
het toeslagbeleid in de uitkeringsfase te worden geïnformeerd.472
10.1.4 Historie Een indicatie van de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar zal gegeven moeten worden. Hierbij dient te
zijn aangegeven of het in overeenstemming is met het gepresenteerde toeslagenbeleid.473
Deze informatie is niet relevant wanneer er sprake is van een eindloonregeling, maar wel voor deelnemers in een
middelloonregeling of een vaste bedragenregeling. Verhoging van de aanspraken van hen kan namelijk ook
gezien worden als toeslag in de zin van de wet.474
Uitvoerders zijn vrij aan te geven met behulp van een
gemiddelde in hoeverre de toeslagen in drie jaar verleend zijn conform de gestelde ambitie. De vermelding mag
ook, ten aanzien van de periode van drie jaren, per afzonderlijk jaar.475
10.2 Indexatiematrix Er is een indexatiematrix opgesteld.
476 De matrix is een door de minister in samenspraak met de toezichthouders
en de Stichting van de Arbeid nader uitgewerkte invulling van het financiële toetsingskader. Formeel wordt de
indexatiematrix en de daarbij behorende handleiding vanaf 12 april 2005 door de toezichthouder toegepast.477
In
de praktijk biedt de toezichthouder enige keuzeruimte.478
In de indexatiematrix zijn modelteksten opgenomen betreffende communicatie over de verhoging van
pensioenrechten en aanspraken. De toezichthouder toetst of tenminste de minimale voorschriften die erin staan
worden gehanteerd. Een pensioenfonds mag aan de deelnemers meer uitleg geven dan de minimale
communicatievoorschriften in de matrix. Indien toeslagen gefinancierd worden op een basis niet benoemd in de
matrix maar deze bijvoorbeeld bestaat uit een combinatie van meerdere benoemde mogelijkheden dan heeft dit
zijn weerslag op de te verstrekken informatie. De informatiefunctie van de matrix is niet vrij van kritiek.479
Het is
ook niet zeker welke normen uiteindelijk in de matrix komen te staan. Er wordt hier volstaan met een verwijzing
naar de indexatiematrix480
en de concept indexatiematrix van 24 november 2006 en de daarbij behorende
toelichting.481
10.3 Indexatielabel De pensioenwet schrijft voor dat informatie over toeslagverlening, bedoeld in de artikelen 21 en 38 tot en met 45
PW, in ieder geval wordt uitgedrukt in een kwalitatieve en beeldende maatstaf.482
Dit voorschrift is in de PW
469 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 86. 470 Artikel 4 lid 1 onder c Besluit PW 471 Artikel 4 lid 2 Besluit PW. Dit artikellid kwam niet voor in de concepttekst van het besluit dat gecirculeerd heeft gedurende de
behandeling van de PW. 472 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 473 Artikel 4 lid 1 onder d Besluit PW 474 Toelichting Besluit PW, p. 47. 475 Toelichting Besluit PW, p. 34; Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 476 Bijlage bij Kamerstukken II, 29284, nr. 16. 477 Bijlage bij Kamerstukken II, 29284, nr. 16. 478 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 85. 479 Gezamenlijke brief DNB en AFM aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 5 oktober 2006 met het kenmerk
Tb/2006/02057/sch.; Kamerstukken II 30413, nr. 83, p 1-2; “Pensioenfonds bekijkt eigen kwaliteitslabel voor indexatie” in Het Financiële
Dagblad, 31 maart 2006. 480 Bijlage bij Kamerstukken II, 29284, nr. 16. 481 Kamerstukken II, 30 655, nr. 18 en de daarbij behorende bijlagen. 482 Art. 48 lid 2 PW.
78
gekomen tengevolge van een amendement van de Kamerleden Depla en De Vries. Het amendement heeft tot
doel in de wet te verankeren dat informatieverstrekking over toeslagverlening eerlijk, toegankelijk en
begrijpelijk is. Dit kan aldus de opstellers verwezenlijkt worden door op basis van de continuïteitsanalyse van
pensioenfondsen en verzekerde regelingen een label te ontwikkelen. Dit label dient tenminste inzicht te geven in
de zekerheid waarmee een pensioenregeling meegroeit met de inflatie. De indexatiematrix wordt hiertoe – door
de opstellers en, sinds instemming met het amendement, door een kamermeerderheid – niet toereikend geacht.
Het jaar 2007 zal benut worden voor de ontwikkeling van een indexatielabel, en voor de afstemming van de
matrix op het indexatielabel.483
De minister heeft inmiddels via een ambtelijke vertegenwoordiger laten weten
voor nadere regelgeving ten aanzien van het indexatielabel in overleg te treden met de Stichting van de
Arbeid,484
DNB, AFM en de pensioenkoepels. De stichting Opf, de UvB en de VB zijn in een gezamenlijke
werkgroep (de werkgroep Communicatie over Indexatie) bezig de mogelijkheden voor goede en duidelijke
voorlichting, waaronder ook het werken met een kwalitatieve en beeldende maatstaf, over het indexatiebeleid en
de indexatiekansen te verkennen. Het is het streven om de verkenning in het 1e kwartaal van 2007 af te ronden.
Er wordt overwogen voornoemde verkenning na afronding, als inbreng van de gezamenlijke pensioenkoepels,
aan te bieden aan andere betrokken partijen en mogelijk te laten dienen voor de minister op te stellen nadere
regelgeving.485
De wet schrijft voor dat de op te stellen kwalitatieve en beeldende maatstaf in ieder geval rekening houdt met:486
a. de verwachtingen ten aanzien van de toekomstige toeslagverlening, zoals deze uit de continuïteitsanalyse
volgen en welke onderdeel zijn van de voorwaardelijkheidsverklaring, bedoeld in artikel 95 PW; en
b. de te verwachten toeslagverlening in de pensioenovereenkomst afgezet tegen het minimale percentage van het
gemiddelde prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 144, eerste lid, onderdeel a PW.
De continuïteitsanalyse is nader uitgewerkt in artikel 22 van het Besluit FTK.487
De continuïteitsanalyse is een
instrument waarmee het bestuur van een BPF en de toezichthouder de financiële situatie op langere termijn
(vijftien) in kaart brengen. De continuïteitsanalyse is ook een hulpmiddel om te toetsen of sprake is van
consistentie ten aanzien van de toezegging, financiering en communicatie ten aanzien van pensioenregelingen en
in het bijzonder de toeslagverlening. Dit onderdeel zal nog in een ministeriële regeling nader worden uitgewerkt.
Het Besluit FTK stelt regels ten aanzien van het karakter van de continuïteitsanalyse. De parameters waarmee
rekening te houden worden in een ministeriële regeling nader bepaalt. Het betreft de parameters uit bijlage 3 van
de nota uitwerking FTK.488
10.4 Wijziging van het toeslagbeleid Het toeslagbeleid kan worden gewijzigd. Het BPF dient te informeren over deze wijziging.
489 Er is niet
genormeerd wat er in deze informatie dient te staan. Er dient tenminste gemeld te worden dàt het toeslagbeleid is
gewijzigd. Indien er sprake is van een aanpassing van de voorwaarden waaronder toeslag wordt verleend dan is
het voor de hand liggend dat opnieuw de hierboven genoemde informatie over toeslagverlening in zijn geheel
opnieuw wordt verstrekt. Aangezien er geïnformeerd moet worden over de wijziging is het aan te raden daarbij te
markeren wat anders is dan in de periode voor de wijziging. Indien andere onderdelen van dan de voorwaarden
waaronder toeslagen worden verleend worden aangepast dan zou wellicht kunnen worden volstaan met het
aangeven van de onderdelen die veranderd zijn.
10.5 Voorwaardelijkheidsverklaring De wetgever verlangt dat bij toeslagverlening een consistent geheel bestaat tussen de gewekte verwachtingen en
de uiteindelijk gerealiseerde toeslagen. Om te voorkomen dat onjuiste verwachtingen gewekt worden ten aanzien
van voorwaardelijke toeslagen dient er in alle informatieverstrekkingen over dit type toeslagen een
“voorwaardelijkheidsverklaring” opgenomen te worden. Tevens dient de voorwaardelijkheidsverklaring
opgenomen te zijn in de pensioenovereenkomst, de uitvoeringsovereenkomst, het pensioenreglement en de
opgaven op grond van de artikelen 21, 38 tot en met 46 PW.490
483 Kamerstukken II, 30 413, nr. 92. 484 Zie in deze context ook de bijlage bij Kamerstukken II, 30 413, nr. 92 (Commentaar STAR op de Concept-Regelingen inzake de
parameters voor pensioenfondsen en inzake de toeslagenmatrix). 485 Gebaseerd op mededelingen van de VB d.d. 28 november 2006. 486 Art. 48 lid 3 PW. 487 Bijlage bij Kamerstukken II, 30413 nr. 19. 488 Bijlage bij Kamerstukken II, 30413 nr. 19, p. 13 489 Artt. 21 lid 2, 40 lid 2, 42 lid 2 en 44 lid 2 PW. 490 Art. 95 lid 2 PW.
79
De “voorwaardelijkheidsverklaring” – in de praktijk ook wel aangeduid als “disclaimer”491
– is een verklaring
waarin, het woord zegt het al, aangeduid wordt dat de toegezegde toeslag slechts onder bepaalde voorwaarden
wordt verleend. Er kunnen voorwaarden gesteld worden aan de voorwaardelijkheidsverklaring bij ministeriele
regeling. Dit is gedaan in de indexatiematrix.492
Hoe de voorwaardelijkheidsverklaring luidt is afhankelijk van
wat is overeenkomen over toeslagverlening en hoe de toeslagverlening is gefinancierd.493
In de indexatiematrix
zijn model voorwaardelijkheidsverklaringen opgenomen.494
De minister heeft opgemerkt dat fondsen die zich
aan de toeslagenmatrix van 24 november 2006 en de daarin opgenomen teksten, houden voldoen aan het
consistentievereisten. Dit neemt niet weg dat een fonds ook op andere wijze aan deze eis kan voldoen. In het jaar
2007 zijn fondsen bij de communicatie niet gehouden de letterlijke teksten uit de matrix te gebruiken. Bij de
beoordeling of er sprake is van consistentie op grond van artikel 95 lid 1 PW wordt de matrix door de
toezichthouder echter wel als richtinggevend beschouwd.495
491 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 240. 492 Bijlage bij Kamerstukken II, 30 655, nr. 18. 493 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 494 Bijlage bij Kamerstukken II, 30 655, nr. 18. 495 Kamerstukken II, 30 413, nr. 92, p. 2.
80
11 Overgangsrecht Op de invoering van de PW is overgangsrecht van toepassing. Dit overgangsrecht staat in de Invoerings- en
aanpassingswet PW.496
Niet alle PW bepalingen zijn per 1 januari 2007 in werking getreden,497
derhalve
hieronder een overzicht.498
Een uitgestelde inwerkingtreding van een jaar betekent dat de bepaling van kracht is
vanaf 1 januari 2008. Bij twee jaar is deze datum 1 januari 2009. Tijdens de parlementaire behandeling is een
andere nummering gehanteerd dan degene die in de uiteindelijke wet terugkeert. Onderstaande tabel duidt deze
vernummering. De eerste kolom bevat de oude nummering zoals deze voorkomt op het voorstel van wet zoals
dat heeft voorgelegen bij de Eerste Kamer. De tweede kolom de uiteindelijke PW nummering.
Uit het overzicht blijkt dat direct na inwerkingtreding van de PW toestemming verkregen kan worden om
elektronisch informatie te verstrekken. Een BPF wordt niet direct geconfronteerd met de startbrief. Artikel 21
PW treedt uitgesteld in werking. Wel dient er informatie verstrekt te worden op grond van artikel 17 lid 1 Psw.
Dit artikel luidt: “[h]et bestuur van een pensioen- of spaarfonds zorgt dat de deelnemers bij toetreding
schriftelijke op de hoogte gesteld worden van de inhoud van de geldende statuten en reglement van het fonds.
Jaarlijks worden de deelnemers schriftelijk van de wijzigingen daarin door het bestuur op de hoogte gesteld.”
EK num-mering
Artikel PW Onmiddellijke (o), of uitgestelde (u) inwerkingtreding
Termijn voor BPF
Bijzonderheid ten aanzien van BPF
1 1 O De IPW bevat gelijkstellingsbepalingen (artt. 3 tot en met 7, 9 en 10 IPW). Er is uitgestelde inwerkingtreding voor bestaande DGA’s (art. 8 IPW).
2 2 O
3 3 O
4 4 O
5 5 O
5a 6 O
6 7 O
7 8 O
7 lid 5 8 lid 5 U 1 jaar Werknemers van 21 jaar of ouder die op de peildatum niet in de pensioenregeling van hun werkgever deelnemen, omdat zij jonger zijn dan de op basis van de pensioenregeling gehanteerde toegangsleeftijd, verwerven pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding (art 14 lid 1 IPW).
8 9 O
9 10 U 1 jaar Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 11 IPW).
10 11 U 1 jaar Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 12 IPW).
11 12 O
12 13 U 1 jaar Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 13 IPW).
13 14 U 1 jaar Werknemers van 21 jaar of ouder die op de peildatum niet in de pensioenregeling van hun werkgever deelnemen, omdat zij jonger zijn dan de op basis van de pensioenregeling gehanteerde toegangsleeftijd, verwerven pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding (art. 14 lid 1 IPW).
14 15 U 1 jaar Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 15 IPW).
15 16 U 1 jaar Er zijn nadere eisen betreffende partnerpensioen gesteld (art. 16 IPW).
16 17 O
17 18 O
18 19 O
496 Wet van 7 december 2006 houdende invouring van de Pensioenwet (Stb. 2006, 706); Kamerstukken II, 30 655. 497 Besluit van 18 december 2006 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van de Pensioenwet en de Invoerings-
en aanpassingswet Pensioenwet (Stb. 2006, 707). 498 Er is volstaan met een overzicht van de bepalingen die voor dit rapport relevant zijn. Het betreft de bepalingen in de hoofdstukken 1 tot en
met 5 van de PW.
81
19 20 O
20 21 U 1 jaar Indien een pensioenovereenkomst is gesloten (of, ten aanzien van een verplichtgesteld BPF, een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking in de zin van artikel 2 PW tot stand is gekomen) voor de datum van inwerkingtreding van de PW dan hoeft de startbrief niet verstrekt te worden. In die gevallen blijft artikel 17 eerste lid van de Psw van toepassing. Dit betekent dat het bestuur van een BPF zorgt dat de deelnemers bij toetreding schriftelijk op de hoogte gesteld worden van de inhoud van de geldende statuten reglement van het fonds (art. 17 IPW)
21 22 O
22 23 O De in artikel 23 van de PW opgenomen verplichting tot het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst geldt met ingang van een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de PW voor pensioenfondsen (art. 18 IPW).
23 24 O
24 25 U 1 jaar
25 26 O
26 27 O
27 28 O De in artikel 28 van de PW opgenomen informatieverplichting van een pensioenfonds jegens gewezen deelnemers heeft uitsluitend betrekking op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en op de gewezen deelnemers die het pensioenfonds hebben geïnformeerd over hun adres (art. 20 IPW).
28 29 U 1 jaar
29 30 O
30 31 O
31 32 O
31a 33 O
32 34 O
33 35 U 1 jaar Artikel 35 van de PW geldt niet indien op de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel in het kader van een pensioenregeling geen verwerving van pensioenaanspraken meer plaatsvindt. De pensioenuitvoerder is niet verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenreglementen voor de datum van inwerkingtreding van artikel 35 PW (art. 21 IPW).
34 36 O
34a 37 U 2 jaar
35 38 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art 22 IPW). Na de datum van inwerkingtreding van artikel 38 PW wordt door de pensioenuitvoerder bij de eerste informatieverstrekking op grond van genoemd artikel na de datum van inwerkingtreding van dat artikel aan de deelnemer informatie verstrekt over het karakter van de pensioenovereenkomst, bedoeld in artikel 10 PW (art. 22 IPW).
36 39 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW).
37 40 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Artikel 40 van de PW is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en de gewezen deelnemers die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken (art. 22 IPW).
38 41 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW).
39 42 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Artikel 42 van de PW is van toepassing op degenen van wie de datum van scheiding ligt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 22 IPW).
82
Ten aanzien van degenen van wie de datum van scheiding voor de datum van inwerkingtreding van artikel 42 van de PW ligt, geldt de in genoemd artikel opgenomen verplichting van de pensioenuitvoerder alleen ten aanzien van degenen die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken (art. 22 IPW).
40 43 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Artikel 43 van de PW is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel pensioengerechtigd geworden zijn (art. 22 IPW).
41 44 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW).
42 45 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW).
43, lid 1 onderdeel c, d en e, lid 2
46, lid 1 onderdeel c, d en e, lid 2
U 1 jaar
43, lid 1 onderdeel a en b, en lid 3, 4 en 5
46, lid 1 onderdeel a en b, en lid 3, 4 en 5
O
44 47 O
45 lid 1 48 lid 1 O
45 lid 2, 3 en 4 48 lid 2, 3 en 4 U 1 jaar
45a 49 O
46 50 U 1 jaar
46a 51 O Artikel bepaalt ingangsdatum verplichting op 1 januari 2011
47 52 U 1 jaar Artikel 52 PW geldt met ingang van de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel ten aanzien van de voor en na de datum van inwerkingtreding dat artikel verworven en nog te verwerven pensioenaanspraken indien en zolang de deelnemer of de gewezen deelnemer beleggingsvrijheid heeft (art. 23 IPW). Op degene die gewezen deelnemer is geworden voor de datum van inwerkingtreding van artikel 52 lid 2 PW is dat artikel van toepassing indien zijn adres bij het BPF bekend is of deze zich bij het BPF heeft gemeld (art. 23 IPW).
48 53 O
49 54 O
50 lid 1-4 55 lid 1-4 O
50 lid 5 55 lid 5 U 1 jaar Artikel 55 lid 5 PW is van toepassing indien de beëindiging van de deelneming plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid (art. 24a IPW).
50a 56 U 1 jaar Artikel 56, van de PW is van toepassing indien het opnemen van onbetaald verlof plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 24a IPW).
51 57 O Artikel 57 van de PW is van toepassing indien na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel een partnerrelatie van een deelnemer of een gewezen deelnemer eindigt door scheiding (art. 25 IPW, zie daar ook uitzonderingen).
52 58 U 1 jaar Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 58 van de PW blijven, in afwijking van artikel 2, de artikelen 8, vijfde en zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en 9, vierde en vijfde lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing. Artikel 64 van de PW is niet van toepassing op meeverzekerde stijgingen voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 25 a IPW).
53 59 O
54 60 O
55 lid 1, 3-6 61 lid 1, 3-6 U 1 jaar Artikel 61 PW is van toepassing op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van dat artikel, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat dit keuzerecht ook betrekking heeft op pensioenaanspraken die voor de datum van inwerkingtreding zijn opgebouwd (art. 26 IPW).
83
55 lid 2, 7-9 61 lid 2, 7-9 U 2 jaar
56 62 O
57 63 O
58 64 O Artikel 64 van de PW is van toepassing indien vervreemding of een andere handeling als bedoeld in dat artikel plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 27 IPW).
59 65 O
60 66 O Artikel 66 van de PW is van toepassing indien de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 28 IPW, zie daar ook nadere regeling).
61 67 O Artikel 67 van de PW is van toepassing indien het partnerpensioen ingaat na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 29 IPW, zie daar ook nadere regeling).
62 68 O Artikel 68 van de PW is van toepassing indien de aanspraak op bijzonder partnerpensioen op grond van artikel 51 van de PW ontstaat als gevolg van een scheiding na de datum van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel (art. 30 IPW, zie daar ook nadere regeling).
63 69 O De in artikel 69, derde lid, van de PW opgenomen voorwaarden hebben betrekking op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van het derde lid van genoemd artikel, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat zij tevens betrekking hebben op de pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor de datum van inwerkingtreding van het derde lid van genoemd artikel (art. 31 IPW).
64 70 O
65 71 O De artikelen 71 tot en met 74 van de Pensioenwet zijn van toepassing indien de verwerving van pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Pensioenwet op grond van de pensioenregeling van een nieuwe werkgever begint na de datum van inwerkingtreding van laatstgenoemd artikel (art. 32 IPW, zie daar ook nadere regeling).
66 72 O Idem.
67 73 O Idem.
68 74 O Idem.
69 75 O
70 76 De artikelen 76, 77 en 78 van de PW zijn van toepassing bij beëindiging van de deelneming na de datum van inwerkingtreding van artikel 76 van de PW (art. 33 IPW).
71 77 Idem.
72 78 O Idem.
73 79 O
74 80 O Zie artikelen 34 t/m 43 a IPW ten aanzien van datum, verzoek, liquidatie, ontbinding, einde dienstbetrekking dan wel verwerving na inwerkingtreding.
74a 81 O Idem.
74b 82 O Idem.
75 83 O Idem.
76 84 O Idem.
77 85 O Idem.
78 86 O Idem.
79 87 O Idem.
80 88 O Idem.
81 89 O Idem.
82 90 O Idem.
83 81 O Idem.
83a 82 O Idem.
84 93 O
85 94 O
86 lid 1 95 lid 1 O
86 lid 2 en 3 95 lid 2 en 3 U 1 jaar Artikel 95, tweede lid, van de PW is niet van toepassing op informatieverstrekking die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid (art. 44 IPW).
84
87 86 O
88 97 O
89 98 O
90 99 U 1 jaar Artikel 99, vierde lid, van de PW is van toepassing op benoemingen na de datum van inwerkingtreding van dat artikellid (art. 45 PW).
90a 100 O
90b 101 O
91 102 O
92 103 O
93 104 O
94 105 O
95 106 U 1 Jaar Het eerste, tweede en derde lid, van artikel 7 van de Pensioen- en spaarfondsenwet blijven, in afwijking van artikel 2, van toepassing tot de datum van inwerkingtreding van artikel 106 van de PW (art. 46 IPW)..
96 107 O
97 108 O Een op de peildatum bestaande bepaling die een instemmingsrecht inhoudt van een partij, die geen orgaan is van het pensioenfonds, inzake een besluit of voorgenomen besluit van een pensioenfonds is, in afwijking van artikel 108 van de PW, een jaar na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel nietig (art. 47 IPW).
98 109 O
99 110 O
100 111 O
101 112 O
102 113 O
103 114 O
103a 115 O
104 116 O
105 117 O
106 118 O
107 119 O
108 120 O
109 121 O Indien een werkgever zich uiterlijk op de peildatum heeft aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds, blijft deze aansluiting in stand, ook als niet wordt voldaan aan de in artikel 121 van de PW genoemde voorwaarden (art. 48 IPW).
110 122 O
111 123 O
112 124 O
113 125 O