Upload
others
View
26
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
1
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2012-2013
Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de
preventie en opsporing van misdrijven
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Lynn Walgraeve
(studentennummer: 00804851)
Promotor: Prof. dr. Tom Balthazar
Commissaris: dr. Tessa Gombeer
2
Voorwoord
Graag wil ik mijn oprechte dank betuigen aan een aantal personen die hebben
bijgedragen bij de totstandkoming van dit werk.
Vooreerst wil ik mijn promotor prof. dr. Balthazar bedanken voor de kans die hij me gaf
om me in dit onderwerp te verdiepen en voor zijn professionele begeleiding bij de
totstandkoming van deze masterproef.
Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn ouders en broer om me te steunen bij de
verwezenlijking van dit werk.
Graag richt ik ook een woord van dank tot Anja Janssen (hulpverlener bij het Vlaams
Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling), Geert Decraemer (psycho-
pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel), dokter Marc Heylbroeck (huisarts), Paul Van
den Bossche (lic. psychologie/directeur van het Vertrouwenscentrum
Kindermishandeling Oost-Vlaanderen) voor de boeiende interviews omtrent deze
problematiek.
Lynn Walgraeve,
Gent, 15 mei 2013
3
Inhoudstabel
Hoofdstuk 1 Inleiding ........................................................................................................... 1
Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim .......................................................................... 5
2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim .............................................................. 5 2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim ................................................................... 6 2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder verstaan? ................................ 9 2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de discretieplicht ....................... 11 2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief? ................................................................. 13 2.6 Het beroepsgeheim en de privacy .............................................................................. 14 2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie ................................................................. 19
Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht ........................................... 27
3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen ........................................................ 27 3.1.1 Getuigenis in rechte ......................................................................................... 27 3.1.2 Wettelijke bepalingen: aangifteplicht/aangifterecht ................................. 33
3.2 Artikel 458bis Sw. .......................................................................................................... 40 3.2.1 De situatie na de Wet van 28 november 2000 betreffende de
strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: oud artikel 458bis Sw. ....................................................................................................................... 40
3.2.2 Huidig Artikel 458bis Sw. ................................................................................. 44 3.2.3 Is het meldingsrecht van artikel 458bis Sw. een
rechtvaardigingsgrond? .................................................................................. 49 3.2.4 Naar een invoering van een meldingsplicht? .............................................. 50
3.3 Bekendmaking aan een gerechtelijke instantie ter uitvoering van een hulpverleningsplicht .................................................................................................... 54 3.3.1 Schuldig verzuim .............................................................................................. 54 3.3.2 Meldingsplicht in decreten van de Franse en Duitstalige
gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd ...................................... 61
3.4 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen ......................................................... 62 3.4.1 Noodtoestand .................................................................................................... 62 3.4.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt de dader is? ................ 65 3.4.3 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is? ...... 68 3.4.4 Verdediging in rechte ...................................................................................... 70 3.4.5 Mededeling aan een disciplinaire overheid ................................................. 71 3.4.6 Dwaling als schulduitsluitingsgrond? ........................................................... 71 3.4.7 Toestemming? ................................................................................................... 73
4
Hoofdstuk 4 Het beroepsgeheim en de preventie van misdrijven ................................ 79
4.1 Probleemstelling ........................................................................................................... 79 4.2 Stappenplan ................................................................................................................... 81 4.3 Inleiding gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en
ouderenmis(be)handeling ........................................................................................... 86 4.4 Kindermishandeling ..................................................................................................... 87
4.4.1 Definitie kindermishandeling ........................................................................ 88 4.4.2 Internationaalrechtelijk en nationaalrechtelijk kader rond
kindermishandeling ......................................................................................... 89 4.4.3 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling ................................................. 91 4.4.4 Concrete handelingsmodellen bij kindermishandeling ............................. 93 4.4.5 Het Protocol van Moed: een aftasting van de grenzen van het
beroepsgeheim bij kindermishandeling ....................................................... 96 4.4.6 De aanpak van kindermishandeling in Frankrijk en Nederland ............. 100
4.5 Geweld tegen partners ............................................................................................... 103 4.5.1 Definitie partnergeweld ................................................................................ 104 4.5.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar
gespecialiseerde hulpverlening ................................................................... 104 4.5.3 Bijzonder geval: het slachtoffer van partnergeweld drukt de wens
uit om niet over te gaan tot melding........................................................... 107 4.5.4 Concrete handelingsmodellen bij partnergeweld ..................................... 110 4.5.5 De aanpak van partnergeweld in Nederland en Frankrijk ....................... 111
4.6 Geweld tegen ouderen: Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ......................................................................................... 112 4.6.1 Definitie ouderenmis(be)handeling ............................................................ 113 4.6.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vlaams
Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ................................ 114 4.6.3 Concrete handelingsmodellen bij ouderenmis(be)handeling ................. 115 4.6.4 Aanpak ouderenmis(be)handeling in Nederland en Frankrijk ............... 117
Hoofdstuk 5 Beroepsgeheim en opsporing van misdrijven ..........................................119
5.1 Probleemstelling ......................................................................................................... 119 5.2 Gevalsstudies inzake opsporing van misdrijven en het beroepsgeheim ........... 120
5.2.1 De politie vraagt om inlichtingen ................................................................ 120 5.2.2 Diefstal door een persoon niet ontvangen als patiënt.............................. 122 5.2.3 Drugs en wapens ............................................................................................. 123 5.2.4 Bloedproef ....................................................................................................... 125 5.2.5 De patiënt als dader van een misdrijf .......................................................... 126 5.2.6 Disaster Victim Identification team ............................................................ 127
5.3 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen ........................................................ 128 5.3.1 De arts is geen verdachte .............................................................................. 128 5.3.2 Arts wordt verdacht ....................................................................................... 135 5.3.3 Plaats van bewaring en inbeslagname ........................................................ 138 5.3.4 Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van
Strafprocesrecht ............................................................................................. 139
5
5.3.5 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen in Nederland en Frankrijk .......................................................................................................... 140
5.4 Bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf ............ 144 5.5 Telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf .............................................. 145 5.6 De rol van het medisch certificaat bij partnergeweld ........................................... 147 5.7 Geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van het
medisch beroepsgeheim ............................................................................................ 148
Hoofdstuk 6 Conclusies .................................................................................................... 153
Hoofdstuk 7 Bibliografie .................................................................................................. 161
7.1 België ............................................................................................................................ 161 7.2 Frankrijk ....................................................................................................................... 172 7.3 Nederland ..................................................................................................................... 173
1
Hoofdstuk 1 Inleiding
Van oudsher wordt er zeer veel belang gehecht aan een onbelemmerde toegang tot de
gezondheidszorg. Om deze vrije toegang te waarborgen neemt het beroepsgeheim van
artsen en andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg een prominente plaats in.
In onze samenleving is ervoor gekozen om de vertrouwensrelatie tussen hulpverlener
en patiënt een groot gewicht toe te kennen. Iemand die een beroep doet op een
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg moet erop kunnen vertrouwen dat het
beroepsgeheim, behoudens uitzonderingen niet geschonden wordt. Beroepsbeoefenaars
in de gezondheidszorg worden tijdens hun opleiding voorbereid op het werken in een
beroep waarbij vertrouwelijkheid van patiëntengegevens een belangrijke rol speelt.
Sommige beroepsbeoefenaars zoals artsen leggen na het voltooien van hun opleiding
een eed af om die vertrouwelijkheid nog eens te bevestigen.
Hoewel het beroepsgeheim wordt aanzien als een fundamentele waarde, brengt ze in de
praktijk veel onduidelijkheden met zich mee. Het betreft een materie waar grote
beginselen vaak met vele distincties moeten worden toegepast. Het thema van het
medisch beroepsgeheim lijkt een onuitputtelijke bron van inspiratie voor de Belgische
rechtsleer. De studie ervan gebeurt in tal van rechtstakken, onder meer in het
strafrecht, het medisch recht, het verzekeringsrecht, het sociaal recht, het fiscaal recht
en het tuchtrecht.
Tegenover het handhaven van het medisch beroepsgeheim staat er een ander belang
dat een steeds belangrijkere rol speelt in onze samenleving. Dat is het belang van de
preventie en opsporing van misdrijven. Steeds vaker wordt aan de beroepsbeoefenaar in
de gezondheidszorg gevraagd of verlangd om mee te werken aan de preventie en
opsporing van misdrijven, ook als daarbij het beroepsgeheim moet worden geschonden.
Het belang van het handhaven van het medisch beroepsgeheim en het belang van de
preventie en opsporing van misdrijven staan soms lijnrecht tegenover elkaar en deze
tegenstelling leidt soms tot onzekerheid over welk belang voorrang heeft.
2
Op de vraag of het beroepsgeheim dan wel het belang van opsporing of preventie van
misdrijven voorrang heeft, werd doorheen de jaren verschillend geantwoord. Het
beroepsgeheim evolueerde van een “silence quand même et toujours”, een absoluut
geheim dat nooit mocht worden aangetast naar een relatief geheim dat tot op vandaag
steeds meer uitzonderingen kent. Deze evolutie hoeft niet te verwonderen en is
normaal. De opties die werden genomen in 1810 en 1867 waren ingegeven door de
cultuur en noden van toen en verschillen van de huidige opvattingen inzake het
beroepsgeheim. Deze evolutie resulteerde in vele wetgevende initiatieven, richtlijnen
en adviezen die tot doel hebben de beroepsbeoefenaar te helpen bij het maken van de
belangenafweging. Toch blijft het beroepsgeheim ondanks de vele initiatieven een
doolhof waarin men zonder enige voorkennis dreigt verstikt te geraken.
In deze masterproef zal ik het spanningsveld tussen het handhaven van het medisch
beroepsgeheim aan de ene kant en het belang van de preventie en opsporing van
misdrijven aan de andere kant nader beschrijven en toepassen aan de hand van
wetgeving, rechtspraak en rechtsleer. Dit probleem zal eveneens gekaderd worden in
een rechtsvergelijkend perspectief.
Dit werk vangt aan met een beschrijving van het juridisch kader rond het medisch
beroepsgeheim. Daarbij komen de oorsprong van het medisch beroepsgeheim, de ratio
van het medisch beroepsgeheim, het personeel toepassingsgebied, het onderscheid met
de discretieplicht, het absoluut of relatief karakter van het beroepsgeheim, de
verhouding tussen het beroepsgeheim en de privacy en het delen van vertrouwelijke
informatie aan bod.
Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de wettelijke en de door de rechtspraak aanvaarde
uitzonderingen op het beroepsgeheim, relevant voor beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg, uitvoerig besproken. Hierbij gaat een bijzondere aandacht uit naar de
bespreking van artikel 458bis Strafwetboek en de noodtoestand.
In hoofdstuk 4 zal er worden ingegaan op de vraag welke rol beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg kunnen spelen bij de preventie van misdrijven. Dit hoofdstuk vangt
aan met een uitgewerkt stappenplan bij een geval van (dreigend) partnergeweld. Dit
voorbeeldstappenplan kan eveneens worden aangewend bij andere belangenafwegingen
door beroepsbeoefenaars die worden geconfronteerd met (potentiële) misdrijven. De
problematiek van de preventie van misdrijven wordt verduidelijkt aan de hand van de
gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling. Hierbij
wordt in het bijzonder ingegaan op de belangrijke rol die Vertouwenscentra
Kindermishandeling, het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling en
3
de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s) kunnen spelen indien zij gecontacteerd
worden door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.
In hoofdstuk 5 zal ingegaan worden op de mogelijke rol die beroepsbeoefenaars in de
gezondheidszorg kunnen spelen bij de opsporing van misdrijven. Beroepsbeoefenaars in
de gezondheidszorg worden geregeld gevraagd om op allerhande manieren
medewerking te verlenen aan de opsporing van misdrijven. Ook hier komt het
spanningsveld tussen het al dan niet handhaven van het beroepsgeheim en het belang
van de opsporing van misdrijven om de hoek kijken. Vertrekkende vanuit de algemene
principes van het medisch beroepsgeheim licht ik enkele voor de praktijk relevante
gevalsstudies toe en tracht ik hierbij tot een antwoord te komen op de gestelde vraag.
Vervolgens komt in dit hoofdstuk de huiszoeking en inbeslagneming bij artsen,
bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf, de telefoontap bij
een arts verdacht van een misdrijf, de rol van het medisch certificaat bij partnergeweld
en de geldigheid van bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch
beroepsgeheim aan bod.
Eindigen doe ik in hoofdstuk 6 met een besluit.
5
Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim
Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt dat: “Geneesheren, heelkundigen, officieren van
gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of
beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het
geval zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie)
getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken,
worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van
honderd frank tot vijfhonderd frank”.
2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim
Huidig artikel 458 Sw. is geïnspireerd op de eed van Hippocrates, zoals die omstreeks
400 v. Christus moest worden afgelegd door Hippocrates’ volgelingen. Een passus uit de
eed van Hippocrates bevat de eerste notie van het medisch beroepsgeheim zoals wij die
vandaag kennen:
“Al hetgeen ik ter gelegenheid van de behandeling [van mijn patiënten] zal zien of horen, of zelfs
buiten mijn professie om, in mijn omgang met anderen, en dat niet behoort te worden rondverteld,
zal ik verzwijgen, er van uitgaand dat deze zaken als onuitspreekbaar [als een heilig geheim]
moeten worden beschouwd”. 1
De zwijgplicht die in de eed van Hippocrates vervat zit, heeft niet zozeer betrekking op
de aard van de ziekte van de patiënt, maar veeleer op wat men te zien en te horen krijgt
1 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch
handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 16.
6
“over het leven van de mensen”, hetgeen men in moderne termen bescherming van de
privacy zou noemen.2
De eed van Hippocrates is een inspiratiebron geweest voor de basisbeginselen van de
medische praktijkvoering. Toch kan men er niet van uitgaan dat de medische ethiek
zoals hij in het Corpus Hippocraticum naar voren komt, de normatieve uitgangspunten
zou hebben geformuleerd voor een verantwoord medisch handelen, dat eveneens voor
onze tijd zou kunnen fungeren. Ethiek is nooit “historisch” in die zin, dat zij van een
ander tijdperk zou kunnen overgenomen worden. Zij is wel “historisch” in die zin dat zij
steeds opnieuw haar vragen moet stellen in de eigen tijd.3
Theorieën m.b.t. het beroepsgeheim hebben doorheen de jaren eveneens een evolutie
doorgemaakt en hangen nauw samen met de gewijzigde morele opvattingen in de
maatschappij, hetgeen duidelijk tot uiting komt in de wetgeving, de rechtspraak en de
rechtsleer.
2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim
Het beroepsgeheim werd steeds gekenmerkt door het dualisme van zijn belang. Dit
dualisme houdt in dat het medisch beroepsgeheim enerzijds de bescherming van de
patiënt en anderzijds de bescherming van de samenleving tot doel heeft.4
Dit dualisme van belang komt tot uitdrukking in het arrest van het Hof van Cassatie van
16 december 1992 dat stelt: “Dat het beroepsgeheim waartoe de beoefenaren van de
geneeskunde krachtens artikel 458 van het Strafwetboek gehouden zijn, strekt tot bescherming
van de patiënt; dat die regel berust op de noodzaak om de volledige veiligheid te waarborgen van
diegenen die zich aan hen moeten toevertrouwen en om eenieder in de mogelijkheid te stellen de
verzorging te krijgen die uit hoofde van zijn toestand, ongeacht de oorzaak ervan, vereist is”.5
Zonder beroepsgeheim kan er geen vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt bestaan.
Een geneeskundige behandeling is maar zinvol in de mate dat de mens erin betrokken
2 E. VERMEERSCH, “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T. Gez. 1986-87, 271.
3 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch
handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 133.
4 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.
5 Cass. 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 25.
7
wordt met zijn heden en zijn verleden. Voor de patiënt is het van belang te weten dat
hetgeen men in vertrouwen zegt aan de arts of datgene dat de arts vaststelt
bescherming geniet op basis van het beroepsgeheim. Zonder beroepsgeheim zou de
patiënt eerder terughoudend zijn om voor de arts noodzakelijke informatie mede te
delen uit vrees voor aantasting van zijn privéleven.6
Naast het individueel belang is er ook het collectieve belang, het belang van de
samenleving. Voor potentiële patiënten is het van belang te weten dat zij verzorging
kunnen krijgen uit hoofde van hun toestand, ongeacht de oorzaak ervan. Dit collectieve
belang vindt zijn oorsprong in de vrees dat de individuele patiënt, zich bij afwezigheid
van gehandhaafd beroepsgeheim, niet zal durven wenden tot de arts.7
Het propaganderen van de waarborg van het beroepsgeheim heeft tot gevolg dat het
individu zich veel gemakkelijker en sneller naar de arts zal begeven, hetgeen een
verbetering van de volksgezondheid met zich meebrengt.8
De wetgever achtte het dan ook nuttig om de bescherming van het beroepsgeheim in
het Strafwetboek op te nemen. Het huidig artikel 458 Sw. bepaalt:
“Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere
personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn
toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval zij geroepen worden om in rechte (of voor
een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen
verplicht de geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot
zes maanden en met een geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”.
Dit artikel uit het Strafwetboek is een bijna letterlijke overname van artikel 378 van het
Strafwetboek van 1810 volgens hetwelk:
“Les médecins, chirurgiens et autres officiers de santé, ainsi que les pharmaciens, les sages-
femmes et toutes autre personnes dépositaires, par état ou profession, des secrets qu’on leur
confie, qui hors le cas où la loi les oblige à se porter dénonciateurs, auront révélé ces secrets, seront
punis d’un emprisonnement d’un mois à six mois et d’une amende de cents francs à cinq cent
francs”.9
6 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.
7 W.L.J.M. DUIJST, Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 13.
8 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.
9 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.
8
De voorbereidende werken van artikel 378 Sw. en artikel 458 Sw. zijn echter zeer
summier. Toch kan men duidelijk stellen dat het doel van het beroepsgeheim
hoofdzakelijk het beschermen van het individueel belang was.10
De motivering voor het invoeren van het misdrijf van schending van het beroepsgeheim
in artikel 378 van het Strafwetboek van 1810 is zeer interessant:
“Die bepaling is nieuw in onze wetgeving, het ware te hopen dat de kiesheid ze overbodig maakte.
Maar hoe vaak ziet men geen dragers van een beroepsgeheim, deze verplichting opofferen aan
hun bijtende kritiek, spotten met de meest ernstige onderwerpen, de kwaadaardigheid voeden
door onkiese onthullingen, schandalige anekdotes, en op die manier schaamte uitstorten over de
individuen, door verwoesting te brengen in families”.11
Verwijzingen naar dit individueel belang vinden we terug in het verslag van Monseignat
van 17 februari 1810: “…déverser ainsi la honte sur les individus et portant la désolation dans les
familles…” en het verslag van Chavalier Faure van 7 februari 1810: “… compromettre la
réputation de la personne dont le secret est trahi…”.12
Bij de besprekingen die leiden tot artikel 458 van ons huidig Strafwetboek komt naast
dit individueel belang ook het algemeen belang naar voor. Verslaggever Forgeur
verklaart o.m. : “Les secrets que l’on confie et que l’on est parfois obligé de confier à certaines
personnes, à raison de leur état ou de leur profession, doivent, de règle, rester inviolables. La
divulgation entraînerait des suites fâcheuses, non seulement pour les particuliers que ces secrets
intéressant, mais pour l’ordre en général”.13
In sommige rechtspraak en rechtsleer wordt het belang van de beroepsgroep als derde
belang aangegeven. Dit belang houdt in dat deze beroepsgroepen enkel door middel van
het beroepsgeheim hun professionele activiteiten op zinvolle wijze kunnen
volbrengen.14 Het beroepsgeheim komt eveneens de betrouwbaarheid van de
10 Ibid.
11 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en
advocaten”, TBH 1995, 667.
12 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.
13 Ibid.
14 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000
betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van
het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 185.
9
beroepsbeoefenaar ten goede.15 Bovendien wordt door middel van het beroepsgeheim de
onafhankelijkheid van de beroepsgroep benadrukt.16
2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder
verstaan?
Artikel 458 Sw. vermeldt uitdrukkelijk enkele belangrijke beroepen in de
gezondheidszorg zoals geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. De “officieren van
gezondheid” waren een uitvinding van de Franse Revolutie die nu niet meer bestaat.
Ook is het onderscheid tussen “geneesheren” en “heelkundigen” achterhaald, daar zij
nu houder zijn van hetzelfde diploma.17
Ook alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van
geheimen die hun zijn toevertrouwd vallen onder het beroepsgeheim. Er dient evenwel
opgemerkt te worden dat de opsomming van artikel 458bis Sw. niet-limitatief is en zich
niet enkel richt op hulpverlenende beroepen.18 In de gezondheidszorg werken nog
andere beroepen dan artsen, apothekers en vroedvrouwen. Zo zijn er
kinesitherapeuten, de verpleegkundigen, de paramedici, de ambulanciers en de
zorgkundigen. Ook deze beroepsbeoefenaars hebben een beroepsgeheim als zij
“noodzakelijke vertrouwenspersoon” zijn voor de patiënt.19
Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg die “noodzakelijke vertrouwenspersonen”
zijn, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Met het begrip “noodzakelijke
vertrouwenspersonen” (confidents nécessaires) bedoelt men de personen die men uit
noodzaak in vertrouwen neemt. Patiënten doen immers noodgedwongen en niet uit
vrije wil beroep op beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.20
15 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 332.
16 M. CANTO-SPERBER, G. GOUZES, S. LALANNE, J. POUILLARD en R. GRANDO, “Secret, ethique et democratie”, Petites
affiches juin 2001, nr. 122, 13.
17 P. LAMBERT, Secret professionnel, Bruxelles, Bruylant, 2005, 172.
18 F. SCHRAM, Spreken of zwijgen? Een wegwijzer voor ambtenaren, Brussel, Uitgeverij Politeia, 2012, 113.
19 L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de
zorgverleningssector: een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (43) 43.
20 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.
10
Volgens het Hof van Cassatie is alleen een arts die zorg verleent aan een patiënt een
noodzakelijke vertrouwenspersoon. Bijgevolg is een arts die in opdracht van een
verzekeringsmaatschappij iemand medisch onderzoekt, geen noodzakelijke
vertrouwenspersoon die valt onder artikel 458 Sw.21
Artikel 458 Sw. bepaalt dat de geheimen moeten zijn toevertrouwd. Gegevens kunnen
geheim zijn uit hun aard of omdat zij aan de geheimhouder uitdrukkelijk zijn
toevertrouwd. Welke gegevens geheim zijn en welke niet, is een feitelijke
aangelegenheid. De bevoegdheid om na te gaan wat als geheim moet worden beschouwd
komt niet toe aan de patiënt en evenmin aan de tuchtrechtelijke overheid, maar aan de
rechter. De feitenrechter zal rekening houden met de concrete omstandigheden en mag
rekening houden met de aard van de gegevens, het mogelijke privékarakter ervan, de
noodzaak van een eventuele geheimhouding, het belang van de opdracht waarmee de
confident is belast en de gebruiken terzake.22
De wet blijft vaag over de inhoud van het medisch beroepsgeheim. De Code
geneeskundige plichtenleer definieert de inhoud van het medisch beroepsgeheim in
artikel 56 van de Code als volgt: “Het beroepsgeheim van de geneesheer omvat zowel al wat de
patiënt hem gezegd of toevertrouwd heeft als wat de geneesheer weet of heeft ontdekt ten gevolge
van onderzoekingen of van door hem gedane navorsingen”. Artikel 57 van de Code bepaalt dat:
“Het beroepsgeheim omvat alles wat de geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen, vastgesteld,
ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep”.23
Artikel 458 Sw. stelt het “bekendmaken” van toevertrouwde gegevens aan derden
strafbaar. Onder “derden” moet men zowel derden uit de privé als derden uit de
openbare sector verstaan.24 Voor de overtreding van artikel 458 Sw. is het zonder belang
of het geheim werd bekendgemaakt aan slechts één persoon. Het bekendmaken van een
geheim is echter maar strafbaar wanneer dat “wetens en willens” gebeurde. Als de
bekendmaking van geheimen niet opzettelijk maar door een onvoorzichtigheid of een
onzorgvuldigheid gebeurde, is de bekendmaking niet strafbaar. Een tuchtsanctie is in
dat geval wel mogelijk.25
21 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.
22 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim
en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, nr. 1, 15.
23 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
24 M. MAUS, “De geneesheer, zijn beroepsgeheim en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in L.
WOSTYN, K. BOUCQUEY en F. SCHOUCKAERT (eds.), Overhandigen medische gegevens, Gent, Academia Press, 2009, (211)
214.
25 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 181.
11
De bescherming die het beroepsgeheim biedt, is geen rechtstreekse bescherming van de
patiënt door middel van een subjectief recht, maar werkt via het mechanisme van het
strafrecht. De patiënt kan zich niet beroepen op artikel 458 Sw. om voor de rechter te
eisen dat een hulpverlener bepaalde informatie geheim houdt. Artikel 458 Sw. richt zich
tot de hulpverlener en legt een geheimhoudingsplicht op die bij schending tot
strafsancties kan leiden. Net als het gehele strafrecht heeft artikel 458 Sw. een
publiekrechtelijk karakter en regelt het dus de verhouding tussen diegene die het
misdrijf van schending van het beroepsgeheim pleegt en de staat, zelfs al wordt door
het misdrijf het privaat belang geschaad (namelijk dat van een patiënt die vaststelt dat
vertrouwelijke gegevens ter kennis worden gebracht aan derden).26
Indien de patiënt schade heeft geleden omwille van de schending van de
geheimhoudingsplicht zoals omschreven door artikel 458 Sw. kan deze laatste een
schadevergoeding eisen op grond van art. 1382 BW. Strafrechtelijke beteugeling van
artikel 458 Sw. brengt met zich mee dat de patiënt niet meer het bewijs zal moeten
leveren van een fout in de zin van artikel 1382 BW.27
2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de
discretieplicht
Naast de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg zelf, kan er ook administratief en
technisch personeel bij de hulp- of zorgverlening betrokken zijn. Bepaalde
hulpkrachten hebben doorgaans geen of slechts oppervlakkig contact met de patiënt
(receptionist, poetsvrouw). Sommige hulpkrachten, zoals secretariaatsmedewerkers
hebben toegang tot meer uitgebreide en inhoudelijke gegevens over de patiënt. In
België werd er geen variant van het beroepsgeheim in het leven geroepen die van
toepassing is op administratief en technisch personeel. Op hen kan er wel een
arbeidsrechtelijke, contractuele of statutaire discretieplicht rusten.28
26 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 29.
27 Ibid.
28 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.
12
In de rechtspraak wordt er een onderscheid gemaakt tussen het beroepsgeheim en de
discretieplicht. Zowel het beroepsgeheim als de discretieplicht hebben betrekking op de
verplichting om bij de uitoefening van het beroep vernomen vertrouwelijke
inlichtingen geheim te houden. Het beroepsgeheim is een door de strafrecht
gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van bepaalde
beroepen gehouden zijn. De discretieverplichting is een niet-strafrechtelijk
gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van andere
beroepen enkel op grond van deontologische regels en/of het contact met de cliënt of
patiënt gehouden zijn.29
In Nederland maakt de rechtsleer een onderscheid tussen enerzijds het zelfstandig
beroepsgeheim en anderzijds de zelfstandige geheimhoudingsplicht. Personen met
afgeleide geheimhoudingsplicht ondersteunen geheimplichtigen in de uitoefening van
hun beroep, maar bouwen geen vertrouwensrelatie op met de patiënten van de
geheimplichtige. Zij maken een zelfstandige beoordeling van wat als vertrouwelijk dient
te worden gezien en kunnen zich voor een rechter niet automatisch beroepen op hun
beroepsgeheim.30 Zij hangen volledig af van de geheimplichtige in wiens opdracht zij
werken. Slechts indien de geheimplichtige beslist om te zwijgen, kunnen zij zich op zijn
geheimhoudingsplicht beroepen.31
Artikel L 110-4 van de Franse Code de la santé publique onderwerpt naast
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg ook elk personeelslid van een instelling van
preventieve of curatieve gezondheidszorg aan een beroepsgeheim. In een
gezondheidsinstelling kan informatie worden uitgewisseld tussen andere
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. De patiënt kan op elk ogenblik weigeren dat
informatie wordt medegedeeld aan één of meerdere gezondheidswerkers. De patiënt
kan dit ook doen ten aanzien van zijn familie of naasten, zelfs voor na zijn dood.32
29 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F.
DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN
WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en
strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 239-240.
30 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.
31 I. VAN DER STRAETE en J. PUT,, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, 47.
32 http://www.legifrance.gouv.fr/.
13
2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief?
Schending van het medisch beroepsgeheim is aldus gekwalificeerd als misdrijf, hetgeen
met zich meebrengt dat de regels hieromtrent de openbare orde raken. De principiële
zwijgplicht met correctionele straffen in geval van overtreding tot gevolg, zorgen voor
ethische dilemma’s in hoofde van de beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Het
openbare orde karakter heeft ertoe geleid dat er traditioneel 2 stellingen ontstonden
omtrent het medisch beroepsgeheim.33
Door de aanhangers van de ene stelling werd het beroepsgeheim als een absolute plicht
van de arts ervaren. Onder “absoluut” wordt dan verstaan dat gelet op het karakter van
de openbare orde van het beroepsgeheim, slechts de (formele) wet hierop
uitzonderingen kan bepalen. De aanhangers van de andere stelling meenden dan weer
dat het beroepsgeheim relatief moest worden geïnterpreteerd, namelijk in functie van
andere waarden en belangen.34
Het heeft tot eind de jaren 1980 geduurd vooraleer op het hoogste prudentieel niveau
werd geraakt aan het absoluut karakter van het beroepsgeheim. Het Hof van Cassatie
stelde in haar arrest van 9 februari 1988 dat artikel 458 Sw. geenszins kan ingeroepen
worden om de dader van een misdrijf waarvan de patiënt het slachtoffer is vrijuit te
laten gaan.35
Daarenboven heeft het Hof van Cassatie in haar arrest van 29 oktober 1991 uitdrukkelijk
gesteld dat het medisch beroepsgeheim niet absoluut is.36 Om het relatief karakter van
het beroepsgeheim te benadrukken kan eveneens worden verwezen naar de
rechtspraak met betrekking tot de afwending van het medisch beroepsgeheim van zijn
ware doel en naar de situatie waar de drager van een beroepsgeheim die zich in
noodtoestand bevindt.37
Ook in andere landen, zoals in Frankrijk is het beroepsgeheim niet langer absoluut te
noemen. Eind de jaren ’90 werd echter wel nog gesteld dat het beroepsgeheim van
33 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim, overzicht van rechtspraak 1985-2002”, T.Gez. 2004-05, afl. 1, 4.
34 Ibid.
35 Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663.
36 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
37 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en
advocaten”, TBH 1995, 667.
14
artsen absoluut is en dat van welzijnswerkers relatief.38 Sinds de invoering van de Franse
Wet van 4 maart 2002 inzake de rechten van patiënt is het medisch beroepsgeheim
echter ingrijpend veranderd. Artikel L 1111-4 van de Code de la santé publique
verandert niet alleen de inhoud van het medisch beroepsgeheim, ook de werkingssfeer
ervan is niet langer absoluut te noemen. Dit komt tot uiting met de leer van het gedeeld
beroepsgeheim.39
2.6 Het beroepsgeheim en de privacy
Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zijn verplicht om het beroepsgeheim te
eerbiedigen. Patiënten kunnen zich aldus vol vertrouwen tot een zorgverlener wenden
daar zij kunnen rekenen op de bescherming van hun privéleven. Naast de bescherming
van hun privéleven, wordt ook de gezondheid van de patiënt beschermd en ook die van
andere personen, waardoor uiteindelijk ook de volksgezondheid wordt beschermd. Het
beroepsgeheim moet aldus ruimer gezien worden dan een zuivere privéaangelegenheid
van de patiënt. Het beroepsgeheim is er ook voor het algemeen belang.40
De notie privéleven is net als de notie geheim een evolutief begrip die moeilijk te
definiëren is. Toch heeft de theoretische essentie van het begrip privéleven een
universeel karakter. Het omvat allerlei persoonsgebonden feiten, gevoelens, meningen
en gedragingen die een persoon voor zichzelf wenst te houden of enkel wil delen met
een beperkt aantal mensen. Geheimen hoeven daarentegen niet altijd
persoonsgebonden te zijn. De essentie ervan ligt in het verborgen houden voor anderen,
het voorwerp ervan is niet doorslaggevend voor het geheim karakter.41
Het recht op privacy is vastgelegd in internationale, supranationale en nationale
regelgeving. Het recht op privacy is in de supranationale regelgeving opgenomen in
38 P. COURBE, P. MACQUERON, M.-H. MALEVILLE en F. ALT-MAES, “Chronique de droit de l’activité professionnelle
(suite et fin)”, Petites affiches 10 aoȗt 2000, nr. 159, 24.
39 F. FRESEL, “Le gérant de tutelle et le secret, ou «Secret, mon beau secret, dis-moi quel est ton secret…»”,
Petites affiches septembre 2004, nr. 175, 12. Ook het Franse Hof van Cassatie stelt dat het beroepsgeheim niet
langer absoluut is zie: J. MASSIP, “Secret professionnel et protection des majeurs” (noot onder Cass. 22 mai
2002), Petites affiches 4 mars 2003, nr. 46, 22.
40 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 178.
41 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 22.
15
artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM). In de internationale regelgeving is het opgenomen in artikel 12
Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 17 en artikel 24
van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR),
artikel 16 Kinderrechtenverdrag.42 Op nationaal niveau wordt het recht op privacy
beschermd door artikel 15 (onschendbaarheid van de woning), artikel 22 (recht op
eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven) en artikel 29 (onschendbaarheid
briefgeheim) van de Belgische Grondwet.
De grondwetsherziening van 1993-1994 heeft in de Belgische Grondwet een nieuw
artikel 22 Gw. ingevoerd, waardoor voor het eerst een algemeen recht op bescherming
van de privacy en het gezinsleven wordt erkend. In artikel 22 Gw. worden twee
beperkingsgronden uit artikel 8 EVRM weggelaten, wat op het eerste zicht aan de
wetgever meer ruimte geeft om de grondrechten te beperken. Artikel 8 EVRM blijft
evenwel gelden in de Belgische rechtsorde en primeert op de internrechtelijke
bepalingen.43
Artikel 8 EVRM bevat in de tweede paragraaf een aantal uitzonderingen op de naleving
van de rechten die in lid 1 zijn vermeld. Deze structuur brengt met zich mee dat niet
elke inbreuk ipso facto ongrondwettelijk is. Indien een inbreuk wordt vastgesteld dan
dient deze getoetst te worden aan de drie voorwaarden opgesomd in artikel 8, § 2 EVRM:
met name moet de inbreuk op het privé-of familieleven voorzien zijn bij wet
(legaliteitstoets), noodzakelijk zijn in een democratische samenleving
(noodzakelijkheidstoets) en een legitiem doel nastreven (legitimiteitstoets). Een
positieve toetsing aan de drie criteria maakt dat de inmenging in overeenstemming is
met het EVRM.44
Het recht op bescherming van de privacy wordt in de rechtsleer traditioneel opgedeeld
in vier facetten. Het eerste facet wordt traditioneel omschreven als “the right to be left
alone” en omvat het recht op rust en isolement (zowel ten aanzien van de overheid als
van andere particulieren). Het tweede facet omvat het recht op fysieke, morele en
psychische integriteit. Het derde facet omvat het recht op geheimhouding van
informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy). Het vierde en
42 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het
medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 27.
43 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM: deel 2 artikelsgewijze commentaar, I, Antwerpen, Intersentia,
2005, 711-712.
44 Ibid.
16
laatste component omvat het recht op het uitbouwen van menselijke contacten
(relationele privacy).45
De patiënt verschaft de medische hulpverlener allerlei informatie over zijn lichamelijke,
geestelijke en sociale omstandigheden. Hierbij komt het derde aspect, het recht op
geheimhouding van informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy)
om de hoek kijken.
In het arrest Z. tegen Finland van 25 februari 1997 heeft het Hof voor de Rechten van de
Mens gesteld dat artikel 8 EVRM voor de lidstaten een verplichting inhoudt om het
recht op geheimhouding, met inbegrip van het zwijgrecht van artsen, te beschermen en
te eerbiedigen. Het Hof benadrukt eveneens dat het respect voor het vertrouwelijk
karakter even essentieel is voor de bescherming van het individueel privacybelang van
patiënten als voor het algemeen belang. Het Hof geeft ook aan dat omwille van de
bescherming van het algemeen belang en van de slachtoffers het verenigbaar kan
geacht worden in bepaalde gevallen het medisch beroepsgeheim te doorbreken.46
In het arrest Andersson tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de
Rechten van de Mens stond de Zweedse wetgeving inzake medische
gegevensverstrekking ter discussie. In casu verwittigde de psychiater van mevrouw
Andersson uit vrees voor mogelijk gevaar vanwege haar geestesziekte de Raad voor de
kinderbescherming. Het Hof oordeelde dat de bepaling in de Zweedse wetgeving
(Socialtjänslagen, 1980:620) op grond waarvan het verstrekken van gegevens door
artsen aan de Zweedse Raad voor de kinderbescherming verplicht was, was toegestaan.47
DUIJST stelt dat de conclusie van het arrest kan zijn dat het EHRM de beslissing om
medische gegevens vrij te geven overlaat aan de lidstaten, mits er een wettelijke
regeling is en de wetgever kan motiveren waarom deze regeling noodzakelijk is in de
rechtsstaat.48
Uit de zaak M.S. tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de Rechten van de
Mens kan worden afgeleid dat wetgeving die voorziet in een beperkte mededeling van
45 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 23.
46 S. CALLENS, “De bekendmaking van gezondheidsgegevens door het gerecht aan de pers”, T.Gez. 1997-98, 323.
47 EHRM 27 augustus 1997, nr. 20022/92, Anne-Marrie Andersson/Zweden, http://hudoc.echr.coe.int.
48 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het
medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 30.
17
medische persoonsgegevens aan een openbare instantie, met belangrijke beperkingen
en effectieve en adequate garanties tegen misbruik, artikel 8 EVRM niet schendt.49
De Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten
opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (voortaan geciteerd als Wet
Verwerking Persoonsgegevens) is de implementatie van de Richtlijn 95/46 betreffende
de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens. De Wet Verwerking
Persoonsgegevens is er gekomen omwille van de negatieve gevolgen van het
geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens, zoals de ongecontroleerde
concentratie van gegevens, het ongecontroleerd gebruik van gegevens en de
ongecontroleerde overdracht van gegevens.50 Het uitgangspunt van de Wet Verwerking
Persoonsgegevens is dat niemand, zonder toestemming van de betrokkene, het recht
heeft om gegevensbanken te ontwikkelen en te exploiteren en dat iedereen over wie
persoonsgegevens worden opgeslagen een recht op inzage en, eventueel, correctie
heeft. Derden kunnen dergelijke gegevens pas raadplegen mits uitdrukkelijk akkoord
van de betrokkene.51
De Wet Verwerking Persoonsgegevens beschermt slechts een specifiek onderdeel van
het privéleven. Artikel 3, § 1 van de wet bepaalt dat: “Deze wet van toepassing is op elk
geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op elke niet-
geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die
bestemd zijn om daarin te worden opgenomen”.52
Artikel 1, § 3 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens definieert het begrip bestand:
“Onder "bestand" wordt verstaan elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens
bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel
gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze”.53
Zowel een medisch dossier dat op papier, als een medisch dossier dat elektronisch wordt
bijgehouden, kan onder het toepassingsgebied van de wet vallen. Zo wordt een
verzameling van elektronische dossiers beschouwd als een geautomatiseerde
verwerking van persoonsgegevens. Klassieke, papieren, manueel aangelegde dossiers
49 W. VANDENHOLE, “E.H.R.M., 27 augustus 1997”, RW 1998-99, nr. 15, 511.
50 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht academiejaar 2011-2012.
51 K. RAES, Tegen betere wetten in. Een ethische kijk op het recht, Gent, Academia press, 2003, 149.
52 Art. 3, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
53 Art. 1, § 3 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
18
vallen onder het toepassingsgebied van deze wet indien het gaat om een gestructureerd
geheel dat bovendien volgens bepaalde criteria toegankelijk is.54
Artikel 7, § 1 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens verbiedt de verwerking van
persoonsgegevens die de gezondheid betreffen. Artikel 7 § 2 bepaalt evenwel dat het
verbod om de in § 1 bedoelde persoonsgegevens te verwerken, evenwel niet van
toepassing in de volgende gevallen :
“a) wanneer de betrokkene schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke verwerking met dien
verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken; de
Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepalen in welke gevallen het verbod om gegevens
betreffende de gezondheid te verwerken niet door de schriftelijke toestemming van de betrokkene
ongedaan kan worden gemaakt;
b) wanneer de verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de specifieke
verplichtingen en rechten van de verantwoordelijke voor de verwerking met betrekking tot het
arbeidsrecht;
c) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling vastgesteld
door of krachtens de wet met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid;
d) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de bevordering en de bescherming van de
volksgezondheid met inbegrip van bevolkingsonderzoek;
e) wanneer de verwerking om redenen van zwaarwegend algemeen belang verplicht wordt door of
krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie;
f) wanneer de verwerking noodzakelijk is ter verdediging van vitale belangen van de betrokkene of
van een andere persoon indien de betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is om zijn
toestemming te geven;
g) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar of voor de
beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk;
h) wanneer de verwerking betrekking heeft op gegevens die duidelijk door de betrokkene zijn
openbaar gemaakt;
i) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van
een recht in rechte;
j) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde of
medische diagnose, het verstrekken van zorg of behandelingen aan de betrokkene of een verwant,
of het beheer van de gezondheidsdiensten handelend in het belang van de betrokkene en de
gegevens worden verwerkt onder het toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg;
54 H. NYS, J. VAN DAMME en T. VAN DAMME, De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, 159.
19
k) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderzoek en verricht wordt
onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, na
advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer”.55
Artikel 7 § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens voegt er nog aan toe dat:
“Persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen, behoudens schriftelijke toestemming van de
betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend
gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk, enkel worden verwerkt
onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg”.56
In de gevallen bepaalt in artikel 7, § 2, a) tot en met k) van de Wet Verwerking
Persoonsgegevens, waar persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt mogen
worden, moet de verwerking aldus steeds onder de verantwoordelijkheid van een
beroepsbeoefenaar in gezondheidszorg gebeuren, tenzij de betrokken patiënt zijn
schriftelijke toestemming gegeven heeft of tenzij men een dringend gevaar of een
strafrechtelijke inbreuk wil voorkomen.
2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie
De traditionele interpretatie van de zwijgplicht vertrekt van de vooronderstelling dat
iedere hulpverlening naar het model van een bilaterale relatie moet worden opgevat,
hetgeen tot uiting komt in de formulering van artikel 458 Sw.57 In de gezondheids- en
welzijnszorg hebben zich de afgelopen decennia echter een aantal ontwikkelingen
voorgedaan die het beroepsgeheim in zijn traditionele vorm onder druk zetten.58 Als
gevolg van de verregaande ingewikkeldheid van ziektepatronen, welzijnsproblemen en
de gewijzigde hulpverleningsmethoden gebeurt hulpverlening vandaag de dag meer en
55 Artikel 7, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
56 Artikel 7, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
57 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.
Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 3,
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-
%2020%20december%202005_2.pdf.
58 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 207.
20
meer in de context van hulpverleningsteams in plaats van tussen de alleen optredende
hulp- en zorgverlener en de patiënt.59
Een manier waarop er een verbreding van de zwijgplicht plaatsvindt, is het delen van
vertrouwelijke informatie als gevolg van (multidisciplinaire) samenwerking.
Verschillende beroepsbeoefenaars werken hierbij in een (afgebakend) teamverband
samen om zo goed mogelijk de hulpvraag te beantwoorden.60
Oorspronkelijk gaf men een ruime interpretatie aan het begrip “gedeeld”
beroepsgeheim. Wanneer de patiënt expliciet of impliciet zijn wil te kennen gaf om
personen bij de behandeling te betrekken, dan mocht de arts informatie aan hen
overmaken. Als voorwaarde gold dat op deze personen een professionele of familiale
discretieplicht moest rusten. Enige tijd later begon men een restrictievere interpretatie
te geven aan het “gedeeld” beroepsgeheim. De arts kon daarbij enkel toevertrouwde
informatie delen met een andere arts, die in dezelfde mate door het beroepsgeheim is
gebonden.61
Vandaag neemt de rechtsleer aan dat er vier voorwaarden dienen vervuld te zijn opdat
de doorbreking van het beroepsgeheim op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim
geoorloofd is.
Men is het er unaniem over eens dat de hulpverlener uitsluitend de aan hem
toevertrouwde informatie kan delen met andere, op dezelfde wijze door het
beroepsgeheim gebonden hulpverleners. Dit impliceert dat aan de
geheimhoudingsplicht dezelfde juridische sancties moeten zijn gekoppeld. Vandaag
wordt algemeen aangenomen dat elke beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg (o.a.
verpleegkundigen en paramedici) onder het toepassingsgebied van artikel 458 Sw. valt
en bijgevolg onderworpen is aan dezelfde juridische sancties.62
De tweede voorwaarde betreft het finaliteitscriterium. Het volstaat niet dat dat de
persoon met wie vertrouwelijke informatie wordt gedeeld eveneens gebonden is door
59 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 41.
60 J. EBSKAMP en H. KROON, Beroepsethiek voor SPH, Baarn, HB uitgevers, 1997, 151-152.
61 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.
62 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.
21
het beroepsgeheim. Het geheim kan enkel gedeeld worden met beroepsbeoefenaars die
optreden met dezelfde doelstelling (hulp- of zorgverlening) en ten aanzien van dezelfde
patiënt. Algemeen kan men stellen dat alle handelingen ter uitvoering van eenzelfde
diagnose of indicatiestelling deel uitmaken van dezelfde behandeling en bijgevolg allen
hetzelfde doel hebben.63
Vervolgens geldt als derde voorwaarde dat gegevens maar mogen worden medegedeeld
voor zover ze noodzakelijk en pertinent zijn voor de hulpverlening aan de patiënt.
Diegene die de informatie ontvangt moet de gegevens ook nodig hebben voor de
uitvoering van zijn opdracht. Eventuele nuttigheid van de informatie is onvoldoende.
Hier ligt het onderscheid tussen “need to know” en “nice to know”.64
Als vierde en laatste voorwaarde geldt dat communicatie moet gebeuren met
uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de geheimgerechtigde of minstens
plaatsvinden in diens belang.65 Bij het “gedeeld” beroepsgeheim staat het belang van de
patiënt centraal. Het leerstuk van het “gedeeld” beroepsgeheim is een illustratie van de
relatieve opvatting van het beroepsgeheim daar aan het belang van de patiënt soms een
hogere waarde wordt toegekend dan aan de strikte toepassing van het beroepsgeheim
zoals omschreven in artikel 458 Sw. Zo kan het belang van de patiënt er in bestaan dat
door communicatie met een andere beroepsbeoefenaar de kwaliteit van de
hulpverlening verbetert. De overdracht van toevertrouwde informatie dient
noodzakelijk te zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van de hulpverlening aan de
patiënt.66
In haar arrest van 13 maart 2012 erkende het Hof van Cassatie de leer van het “gedeeld”
beroepsgeheim, zij het dat het Hof van Cassatie niet alle voorwaarden die eerder in de
rechtsleer werden ontwikkeld vooropstelt. Het Hof van Cassatie oordeelde dat diegene
die tot het beroepsgeheim is gehouden artikel 458 Sw. niet overtreedt indien hij de
informatie meedeelt aan anderen die optreden met eenzelfde doelstelling en ten
aanzien van dezelfde opdrachtgever. De mededeling moet bovendien noodzakelijk en
pertinent zijn voor de opdracht van de geheimhouder.67
63 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 51.
64 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52.
65 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 144.
66 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52.
67 Cass. 13 maart 2012, nr. P.11.1750.N.
22
Het Hof van Cassatie stelt niet expliciet voorop dat de derde ook moet gehouden zijn tot
het beroepsgeheim. Door deze voorwaarde weg te laten wordt de leer van het “gedeeld”
beroepsgeheim volgens DIERICKX en BEULENS ook toepasbaar op situaties waarin er sprake
is van een afgeleid beroepsgeheim. Zo zou dit de mededeling van informatie betreffende
de gezondheid van de patiënt van de arts naar een secretaresse kunnen legitimeren.68
Het Hof sprak zich eveneens niet uit over de al dan niet vereiste toestemming van de
geheimgerechtigde en of de overdracht moet plaatsgrijpen in diens belang. M.i. ging het
Hof van Cassatie niet in op al de door de rechtsleer gestelde voorwaarden daar geheel
andere feiten aan de basis lagen van dit arrest. De rechtsleer beschrijft de voorwaarden
voor het delen van informatie in medische context, terwijl het hier een overdracht van
informatie tussen magistraten betrof.
De theorie van het “gedeeld” beroepsgeheim is een figuur sui generis, die geen steun
vindt in de tekst van artikel 458 Sw. Het begrip “gedeeld” beroepsgeheim of “het delen
van het beroepsgeheim” komt als zodanig in geen enkele wettelijke bepaling voor. Toch
zijn er in een aantal wetteksten en deontologische codes verwijzingen naar het gedeeld
beroepsgeheim opgenomen. Zo legt artikel 13 Wet Uitoefening Geneeskunst aan de arts
de verplichting op om op verzoek of met akkoord van de patiënt aan de
beroepsbeoefenaar (arts, verpleegster, tandarts of paramedicus) die het onderzoek of
de behandeling verderzetten, alle nuttige en noodzakelijke geneeskundige of
farmaceutische inlichtingen betreffende de patiënt mee te delen.69
De Code geneeskundige plichtenleer geeft de arts in een limitatief aantal gevallen de
toelating om bepaalde inlichtingen te verschaffen aan een andere arts. In deze
bepalingen kan men een aantal toepassingsvoorwaarden van het “gedeeld”
beroepsgeheim terugvinden zoals het noodzakelijkheidscriterium en de instemming
van de patiënt. Er wordt echter nergens uitdrukkelijk toepassing gemaakt van het
gedeeld beroepsgeheim. De Franse Code de déontologie médical bevat daarentegen
verscheidene toepassingsvoorbeelden van het “gedeeld” beroepsgeheim en in de
toelichting verwijst men er ook expliciet naar.70
68 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl.
2, 152-153.
69 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 54-55.
70 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 57.
23
PUT en VAN DER STRAETE maken een onderscheid tussen het “gedeeld” en het
“gezamenlijk” beroepsgeheim, waarbij de leer van het “gezamenlijk” beroepsgeheim
slechts een aanvulling is op de leer van het “gedeeld” beroepsgeheim. Het verschil
tussen het “gedeeld” en het “gezamenlijk” beroepsgeheim is dat bij het “gezamenlijk”
beroepsgeheim het beroepsgeheim op het team van hulpverleners als dusdanig rust in
plaats van op elk teamlid afzonderlijk, hetgeen impliceert dat er tussen de teamleden
onderling geen “beroepsgeheimgrenzen” bestaan, zodat alle voor de hulpverlening
relevante informatie vrij kan circuleren binnen het team.71 De hulpverleners kunnen in
het geval van het gezamenlijk beroepsgeheim dan de nodige informatie over de patiënt
in het team delen, zonder daar telkens de toestemming van de patiënt voor te vragen.
Doordat het team afgebakend en herkenbaar is, is het voor alle betrokkenen duidelijk
voor wie dit gezamenlijk beroepsgeheim geldt.72 Onder een daadwerkelijk afgebakend
team vallen vanzelfsprekend die eenheden die bij wet of besluit zijn aangewezen als
team zoals de Centra voor Leerlingenbegeleiding en de Vertrouwenscentra
Kindermishandeling. Ook hulpverleners die de facto als team samenwerken, kunnen
gezamenlijk beroepsgeheim hebben. In dit geval moet men een inhoudelijk criterium
hanteren en kijken naar de intensiteit van de samenwerking. Het is essentieel dat het
samenwerkingsverband zich naar de patiënt toe als team profileert.73
Volgens DIERICKX en BEULENS dient de door de rechtsleer ontwikkelde theorie van het
“gezamenlijk” beroepsgeheim te worden genuanceerd. Het Hof van Cassatie stelde in
haar arrest van 13 maart 2012 immers dat de mededeling noodzakelijk en pertinent
moet zijn voor de opdracht van de geheimhouder. Dit terwijl op grond van de
ontwikkelde theorie van het “gezamenlijk” beroepsgeheim de geheimhouder niet alleen
noodzakelijke informatie kan meedelen aan een derde, maar ook informatie die
ogenschijnlijk irrelevant en slechts misschien nuttig is. Het Hof van Cassatie legitimeert
deze theorie volgens hen ook niet.74 M.i. is dit een te verregaande interpretatie van het
arrest van het Hof van Cassatie van 13 maart 2012 en is het in de toekomst niet
uitgesloten dat het Hof zich vooralsnog uitspreekt over de leer van het “gezamenlijk”
beroepsgeheim. Bovendien is het m.i. evident dat er ten aanzien van een
71 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 234.
72 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.
Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 12,
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-
%2020%20december%202005_2.pdf.
73 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart
of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 58.
74 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl.
2, 152.
24
hulpverleningsteam, dat duidelijk afgebakend en herkenbaar ten aanzien van de patiënt
optreedt, en waarbij het voor alle betrokken partijen duidelijk is voor wie dit
“gezamenlijk” beroepsgeheim geldt, minder strenge criteria gelden.
De problematiek van de overdracht van informatie tussen collega’s of tussen
beroepsbeoefenaars van verschillende disciplines in de gezondheidszorg kan naast de
benadering op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim, ook op basis van de criteria
voor de geoorloofde verwerking van persoonsgegevens worden onderzocht.75
De Wet Verwerking Persoonsgegevens verklaart het proportionaliteitbeginsel76 en het
finaliteitbeginsel77 van toepassing. Ook de bijzondere voorwaarden van artikel 5 van de
Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn van toepassing. Verwerking is slechts
geoorloofd indien deze gebeurt op grond van de toestemming van de betrokkene of
indien de verwerking noodzakelijk is voor het bereiken van de doeleinden die in artikel
5 worden opgesomd (uitvoering van een overeenkomst, wettelijke verplichting,
vrijwaring van vitaal belang van de betrokkene of vervulling van een taak van openbaar
belang).78
Bij de overdracht van confidentiële informatie is het essentieel om na te gaan of de
persoon aan wie deze informatie overgedragen wordt deze wel nodig heeft voor de
vervulling van zijn of haar opdracht en of deze overdracht wel te verenigen is met het
doel waarvoor de informatie oorspronkelijk werd ingezameld.79
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgeving, rechtspraak en rechtsleer geen eenvormige
voorwaarden vooropstellen die preciseren in welke gevallen het delen van
vertrouwelijke informatie mogelijk is. Dit is niet enkel een theoretisch probleem maar
het brengt in de praktijk heel wat rechtsonzekerheid met zich mee. In de toekomst
zouden hulpverleners dan ook beter moeten worden geïnformeerd over het “gedeeld”
beroepsgeheim stelt Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO!
Brussel). Het delen van informatie kan immers een belangrijke stap voorwaarts
betekenen in het hulpverleningsproces, maar hulpverleners weten in de praktijk niet
altijd onder welke voorwaarden het delen van informatie kan.80
75 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146.
76 Art. 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens.
77 Art. 4, § 1, 2° Wet Verwerking Persoonsgegevens.
78 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146.
79 Ibid.
80 Interview met Geert Decraemer, psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel.
25
In Nederland voorziet men een uitzondering op de zwijgplicht bij
informatieverstrekking aan de “functionele eenheid”. Hiermee bedoelt men de groep
van personen die rechtstreeks bij de behandeling van een patiënt betrokken is. Aan hen
mag de arts indien, zonder dat de patiënt daar expliciet toestemming voor geeft, de
informatie verstrekken die deze personen voor een goede uitoefening van hun beroep
nodig hebben. Tot de functionele eenheid kunnen ook niet gezondheidswerkers
(bijvoorbeeld maatschappelijk werkers) behoren. In sommige gevallen zal op grond van
deze uitzondering enige informatie over de patiënt aan de politie optredend als
hulpverlener worden verstrekt.81 Zo treedt de politie op als hulpverlener indien zij de
familie waarschuwt wanneer iemand een ongeval is overkomen.82
81 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 5,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
82 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 7,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
27
Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de
geheimhoudingsplicht
3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen
Zowel de wetgeving als de rechtspraak voorzien in een aantal uitzonderingen op de
geheimhoudingsplicht. Hier worden de belangrijkste uitzonderingen besproken die
relevant zijn voor de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.
Artikel 458 Sw. bevat twee uitzonderingen op het beroepsgeheim waarbij het
bekendmaken van toevertrouwde geheimen geen aanleiding geeft tot een
strafrechtelijke sanctie. Deze uitzonderingen betreffen de getuigenis in rechte of voor
een parlementaire onderzoekscommissie en de wettelijke verplichting tot
bekendmaken.
3.1.1 Getuigenis in rechte
Wie wordt opgeroepen om te getuigen en verklaring af te leggen omtrent feiten
waarvan hij kennis heeft, is verplicht daaraan gevolg te geven.83
Om niet te getuigen in rechte moet er een wettelijke reden zijn. Zo bepaalt artikel 929
Ger. W. dat als wettige reden onder meer wordt beschouwd het beroepsgeheim waarvan
de getuige bewaarder is.84 In strafzaken ligt de plicht om te getuigen vervat in artikel 80
Sv. Dit artikel bepaalt dat hij die gedagvaard wordt om als getuige te worden gehoord,
gehouden is te verschijnen en aan de dagvaarding te voldoen. Voor strafprocedures
wordt het inroepen van het beroepsgeheim niet uitdrukkelijk in de wet vermeld. Artikel
83 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.
84 J. STEVENS, “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T.Gez. 2002-03, afl. 1, 4.
28
2 Ger. W. bepaalt evenwel dat alle regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing
zijn op alle rechtsplegingen, tenzij er sprake is van onverenigbaarheden.85
Uit artikel 458 Sw. volgt dat geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid,
apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of
beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd niet gestraft worden
indien ze geheimen bekendmaken wanneer ze worden geroepen om in rechte (of voor
een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen.86
Onder getuigenis in rechte verstaat men zowel het verhoor als getuige voor de
onderzoeksrechter als voor de vonnisgerechten. Indien de onderzoeksrechter een
persoon verzoekt om een geschreven verklaring af te leggen wordt dit beschouwd als
een getuigenis in rechte.87 Met een getuigenis in rechte wordt het overleggen van
stukken (zoals een overlijdensattest of een medisch dossier) gelijkgesteld.88
Het advies van 6 februari 2002 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren
betreffende vermoeden van kindermoord, herhaalt het principe dat onder een
getuigenis in rechte het verzoek van de onderzoeksrechter om een verklaring af te
leggen kan begrepen worden. In casu wou de onderzoeksrechter naar aanleiding van
het aantreffen van het levenloos lichaam van niet-geïdentificeerd pasgeboren kind aan
een aantal geneesheren een brief richten met als verzoek hem alle voor het onderzoek
nuttige gegevens, waaronder de identiteit van de moeder, mee te delen.89
Sinds de Wet van 30 juni 1996 werd de getuigenis voor parlementaire
onderzoekscommissies die over de bevoegdheden van een onderzoeksrechter
beschikken als uitzondering op het beroepsgeheim erkend.90
Het opsporingsonderzoek, dit is het onderzoek onder leiding van de procureur des
Konings of zijn substituten dat het gerechtelijk onderzoek voorafgaat, heeft een
85 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 135.
86 Artikel 458 Strafwetboek.
87 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.
88 S. VAN OVERBEKE, “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr.
35, 1207.
89 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/vermoeden-van-kindermoordberoepsgeheim.
90 Artikel 10 van de wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair
onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.
29
buitengerechtelijk karakter. Tijdens dit onderzoek kan men niet verplicht worden te
getuigen en is men bijgevolg niet strafbaar.91
Onder getuigenis in rechte wordt aldus niet begrepen het afleggen van verklaringen aan
politie of parket.92 Wie gehouden is door het beroepsgeheim mag geen verklaringen,
noch vertrouwelijke documenten aan hen bezorgen.93 Het advies van 8 mei 2010 van de
nationale raad van de Orde van Geneesheren betreffende het onderzoek door de politie
in ziekenhuizen bepaalt eveneens in die zin dat: “Behoudens wettelijke uitzonderingen zijn
de personen gebonden door het medisch beroepsgeheim dus verplicht te zwijgen voor de
politieambtenaren of de leden van het openbaar ministerie die inlichtingen verzamelen in het
kader van het vooronderzoek”.94
Bij de bespreking van het beroepsgeheim van de verpleegkundige geeft CARELS
uitdrukkelijk aan dat de verpleegkundige tegenover politie of Rijkswacht door de
zwijgplicht is gebonden. Stellen politie en Rijkswacht vragen, dan kan de
verpleegkundige best antwoorden dat zij zich tot de geneesheer-diensthoofd moeten
wenden. Deze zal dan oordelen wat hem, deontologisch gezien te doen staat. Wanneer
Rijkswacht of politie verzoeken om de patiënt rechtstreeks te mogen ondervragen
wordt dezelfde werkwijze aangeraden.95
Zowel in Nederland als in Frankrijk geldt een andere regeling dan in België. Daar hebben
artsen, die worden opgeroepen om te getuigen, zowel een spreekrecht ten aanzien van
de politie als ten aanzien van het gerecht.
Zo kan een arts in Frankrijk in het kader van een strafrechtelijke procedure, mits
voorafgaandelijke schriftelijke uitnodiging, gehoord worden door de politie. Ten
aanzien van de politie geldt hetzelfde regime als de getuigenis in rechte. De arts kan
aldus beslissen om niet te spreken. Hij heeft een spreekrecht maar geen spreekplicht.
Hij mag echter geen toelichting geven over de gezondheidstoestand van de patiënt.96
91 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 133.
92 R. DIERKENS, “Beroepsgeheim en recht”, Vl.T.Gez. 1986-87, 267.
93 Antwerpen 25 november 1995, RW 1994-95, 25.
94 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/medisch-geheim-tegenover-de-politiediensten-in-
ziekenhuizen.
95 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 336.
96 C. MANOUIL en M. BENILLOUCHE, “Regards croisés sur le secret médical face aux juridictions répressives”,
Petites affiches 15 juin 2009, nr. 118, 20.
30
In Nederland geeft het “verschoningsrecht” de arts het recht om zich tegenover de
rechter(-commissaris) te verschonen van het afleggen van een getuigenis of het
beantwoorden van vragen indien hij door te spreken zijn beroepsgeheim zou
schenden.97 In Nederland kan de arts het verschoningsrecht ook tegenover een agent en
Officier van Justitie inroepen.98
De houder van het beroepsgeheim heeft in België het recht om naar aanleiding van zijn
getuigenis in rechte geheimen bekend te maken. Maar net zo goed heeft hij het recht
om te zwijgen en de hem toevertrouwde informatie geheel of gedeeltelijk niet te
onthullen. De houder van het geheim heeft aldus zowel een spreekrecht en een
zwijgrecht.99
Artikel 63 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt eveneens in die zin: “De voor de
gerechtelijke overheid gedagvaarde geneesheer mag weigeren getuigenis af te leggen over door
het beroepsgeheim gedekte feiten, door zich te beroepen op dit beroepsgeheim”.100
De niet-strafbaarheid heeft niet tot gevolg dat de betrokken persoon ook bevrijd is van
zijn plicht de deontologie van zijn beroep na te leven. Indien hij door te getuigen in
rechte zijn deontologie miskent, loopt hij het risico op een tuchtsanctie.101
De geheimhouder oordeelt zelf en niet de patiënt over de opportuniteit van het zwijgen
of spreken. Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 15 maart 1948: “Celui qui
est appelé à témoigner en justice au sujet d’un fait couvert par le secret professionnel, peut révéler
le fait s’il estime devoir le faire, et ne peut être contraint à parler s’il croit devoir garder le
secret”.102
97 P.J.W. DE BRAUW (ed.), Het medisch beroepsgeheim, Baarn, Ambo, 1988, 38; KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 18,
http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-politiejustitie-2012-
1.htm.
98 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
99 A. DASSEN, “Kindermishandeling en het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1973, nr. 20, 936.
100 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
101 F. BLOCKX, Het beroepsgeheim in de deontologie en in het strafrecht: een begrippenanalyse, Gent, Larcier, 2011, 336.
102 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden”, RW 1977-78, nr. 20, 1288.
31
Het verzoek of de instemming van de patiënt om te getuigen of om stukken over te
leggen verplicht de hulpverlener niet tot spreken.103 Ook de Nederlandse Hoge Raad is
dezelfde mening toegedaan.104
De weigering om te spreken is onderworpen aan een controle van de gerechtelijke
macht.
Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 23 juni 1958: “Het behoort aan de rechter
om na te gaan of, op grond van de verzamelde bewijselementen, het stilzwijgen in acht genomen
door de geneesheer die ertoe geroepen wordt voor het gerecht te getuigen, niet van zijn doel
afgewend wordt, en door het geheim karakter van de feiten nopens dewelke hij verhoord wordt,
gerechtvaardigd is”.
In casu ging het om twee artsen, die gedaagd waren om te getuigen in verband met een
procedure, ingesteld tegen een collega, die beschuldigd werd kompressen in de buik van
zijn patiënt te hebben achtergelaten. De kompressen werden door beide artsen,
getuigen, achteraf ter gelegenheid van een operatie ontdekt.105
Dit arrest bracht een ommekeer in de bestaande toestand daar voorheen werd aanvaard
dat de geneesheer alleen te oordelen had over de draagwijdte van zijn beroepsgeheim.106
De rechter zal in concreto moeten nagaan of het beroepsgeheim niet wordt afgewend
van de “maatschappelijke noodzaak waarin het zijn verantwoording vindt”.107 Hiermee
wordt niet alleen het algemeen belang maar evenzeer het patiënten beschermend
karakter van het beroepsgeheim bedoeld. Zo kan de rechter de weigering om te
getuigen of om stukken over te leggen verwerpen, ingeval de weigering ingaat tegen de
belangen van de patiënt.108
103 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162; Cass. 23 augustus 1986, Arr. Cass. 1986-87, 96.
104 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,
Utrecht, 2012, 20, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-
politiejustitie-2012-1.htm.
105 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 289.
106 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1249.
107 Cass. 18 juni 1992, RW 1992-93, 616; Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
108 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
32
In de praktijk zal het oneigenlijk en onrechtmatig karakter van het inroepen van het
beroepsgeheim een bijzonder moeilijke en soms onmogelijke opgave voor de rechter
inhouden daar het de rechter niet kan kijken door de bril van de arts.109
VERMEERSCH verdedigt de stelling dat de patiënt de ware beheerder is van het
beroepsgeheim. Het medisch beroepsgeheim is niet iets wat het artsenkorps toebehoort
maar is een recht van de patiënt tegenover diegenen die hem behandelen.110 Bij de
afweging of het recht om te zwijgen niet wordt afgewend van zij doel, dient de rechter
m.i. bij het zich beroepen op het zwijgrecht in het geval van een medische
aansprakelijkheidsprocedure jegens hem, in ieder geval te besluiten tot een
ongeoorloofde weigering tot spreken. Zwijgen in het kader van
aansprakelijkheidsprocedure kan in dit geval immers nooit aanzien worden als zijnde in
het belang van de patiënt.
In Nederland neemt men eveneens aan dat het verschoningsrecht niet absoluut is. De
Hoge Raad neemt aan dat in “zeer uitzonderlijke omstandigheden” het belang van de
waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te
beschermen. De Hoge Raad onderscheidt volgende drie situaties: 1° de patiënt (of diens
vertegenwoordiger) wordt verdacht van een strafbaar feit, 2° de arts wordt verdacht
van een strafbaar feit dat niet tegen zijn cliënt is gericht, maar waarbij het wel
noodzakelijk is dat wordt beschikt over onder het