Upload
geavs
View
2.015
Download
0
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Het cultureel burgerschap, cultuurmecenaat en civil society werden allen op enigmoment in het overheidsbeleid van de laatste decennia als ideaal gezien door deNederlandse regering. Het cultureel burgerschap werd enkele jaren geledengeïntroduceerd in het overheidsbeleid. De verschillende en soms tegenstrijdigeinterpretaties van het begrip in beleidsstukken en overheidsrapporten makenechter dat de betekenis van het cultureel burgerschap vaak onduidelijk is. Hetcultureel burgerschap zou uiting moeten geven aan de complexiteit van hetburgerschap en het belang van cultuur voor de hedendaagse Nederlandsesamenleving. De term moet worden begrepen in de context van hedendaagseontwikkelingen, zoals de globalisering, pluralisering en individualisering van deNederlandse samenleving. Deze ontwikkelingen hebben bijgedragen aan hettoegenomen belang van cultuur bij het denken over burgerschap. Een anderprominent thema in het recentelijk overheidsbeleid is het cultuurmecenaat, devrijwillige particuliere en bedrijfsmatige financiering van de kunsten. Deregering presenteert het cultuurmecenaat als de oplossing voor het gebrek aanfinancieel en maatschappelijk draagvlak van de cultuursector in de huidigeperiode van overheidsbezuinigingen. Het stimuleren van cultuurmecenaat is éénvan de speerpunten van het huidige cultuurbeleid.In deze scriptie worden beide termen uit het Nederlands cultuurbeleid geplaatstbinnen het denken over de civil society. In het Nederlandse overheidsbeleid is deEngelse term civil society een betrekkelijk nieuw begrip. Het begrip komt voortuit een liberale traditie en verwijst in het overheidsbeleid vaak naar deverantwoordelijkheid van burgers. In deze scriptie wordt uiteengezet hoecultureel burgerschap en cultuurmecenaat, als uitingen van actief enverantwoordelijk burgerschap, passen in het denken over en de totstandkomingvan een civil society.Door de verhouding tussen cultureel burgerschap, civil society en hetcultuurmecenaat in het Nederlandse overheidsbeleid te verhelderen, draagt dezescriptie bij aan de wetenschappelijke kennis rondom het cultuurmecenaat en debetekenis van (cultureel) burgerschap in Nederland. Daarnaast kan deze scriptieook een bijdrage leveren aan de recente discussies over de verantwoordelijkheidvan burgers in de Nederlandse cultuursector door de discussie over hetcultuurmecenaat in het ruimere kader van de civil society te plaatsen.
Citation preview
Idealen in het cultuurbeleid
Een onderzoek naar het denken over cultureel
burgerschap, cultuurmecenaat en civil society.
Gea van Schravendijk s0606189
E-mail: [email protected]
Masterscriptie Algemene Cultuurwetenschappen, Kunstbeleid en mecenaat
Radboud Universiteit Nijmegen
Begeleider: dr. Helleke van den Braber
Tweede lezer: dr. Edwin van Meerkerk
Datum: 22 december 2011
1
Summary
The introduction of cultural citizenship in Dutch government policy documents in 2007 was no
coincidence, at a time when developments like globalization, individualization and pluralization
play an increasing role in Dutch society. The term was supposed to refer to the complexity of
citizenship in modern society and should emphasize the importance of culture in relation to
citizenship. The Dutch government presented cultural citizenship as an ideal active form of
citizenship. The meaning of cultural citizenship was however not very clear, despite the use in
different Dutch government policy documents, advisory reports and foresight studies.
A second recently popular topic in Dutch cultural policy is cultural philanthropy, also known as
cultuurmecenaat. As a result of the worldwide financial crisis in 2008, the Dutch economy
entered a recession. One of the consequences of this recession was that the Dutch government
needed to cut deep into different grants, among them the grants for art and culture. The
government expects however that the private support of art and culture will fill the anticipated
gap. This cultural philanthropy is presented by the government as giving back responsibility to
the Dutch society. Encouraging private support is now one of the key points of cultural policy.
In this thesis it will become clear that the use of both these terms in Dutch cultural policy is
related to the idea of civil society.
The central question of this thesis is: What is the relation between the terms of
cultureel burgerschap, civil society and cultuurmecenaat in Dutch government policy since the
mid of the twentieth century? In this master thesis, firstly cultural citizenship is discussed
according to foreign academic literature. The analysis of the meaning of cultural citizenship in
general and in Dutch policy documents takes place in chapter 1 and 2. The analysis of the
subject of the private funding of the arts in Dutch policy is presented in chapter 3. All three
chapters contain cross references between the three discussed terms. This thesis ends with a
conclusion that gives a clear view on the relations between these three terms. The scientific
relevance of this thesis lies in its scientific investigation of the current issues of cultural
philanthropy and the meaning of citizenship in Dutch society. Firstly, it contributes to scientific
knowledge on these particular fields. Secondly, it contributes to recent discussion about the
role of citizens in Dutch society and the private funding of the arts in the Netherlands. This
study used scientific theories of (cultural) citizenship, civil society and cultural philanthropy to
analyze the meaning of these terms in Dutch government policy.
The particular meaning of the word citizenship is strongly dependent on the context in
which it is found. In the western world, culture has come to play an increasing important role
in the context of citizenship. The pluralization of Dutch society has transformed Dutch
citizenship into an explicitly culturally defined term. Questions of cultureel burgerschap need to
be understood in the context of the developments of the Dutch society. The Dutch word
cultureel burgerschap is given meaning by the governments expectations of this form of
2
citizenship. The result is that cultureel burgerschap is easily understood as contributing to
community goals, for example to increase community and social cohesion.
The main conclusion of this thesis is that the use of these three terms in government
policy documents is interrelated, despite the fact that the terms are rarely used in the same
documents. Cultural citizenship is an active form of citizenship and fits in the thinking about
civil society. The idea of civil society is related to ideas of rolling back the state and giving
more responsibilities to citizens and companies. The act of supporting the arts as a responsible
citizen also fits in these ideas about civil society. Thus, this thesis concludes that thinking
about cultural citizenship and cultural philanthropy could be placed in the discourse of civil
society. At the same time, cultural citizenship and the private funding of the arts both
stimulate the development of civil society, because they are both expressing active and
responsible citizenship.
3
Inhoud
Inleiding ........................................................................................................ 5
1 Denken over (cultural) citizenship en de civil society ................................. 9
1.1 Burgerschap .................................................................................................... 11
1.1.1 Interpretaties van het burgerbegrip ................................................................. 11
1.1.2 Civiele, politieke en sociale rechten ................................................................. 12
1.1.3 Gelijkheid voor iedereen ................................................................................ 14
1.1.4 Kritiek op Marshall‟s rechten ........................................................................... 14
1.2 Globalisering en modernisering ....................................................................... 16
1.2.1 Positie van de natiestaat ................................................................................ 17
1.2.2 Pluralisering van de samenleving .................................................................... 18
1.3 Cultural citizenship .......................................................................................... 20
1.3.1 Één titel, verschillende visies .......................................................................... 20
1.3.2 Cultural citizenship en multiculturalisme .......................................................... 20
1.3.3 Cultural citizenship en de discursieve status van cultuur .................................... 21
1.3.4 Belang van cultuur ........................................................................................ 22
1.4 Civil society ..................................................................................................... 24
1.4.1 Ideaalbeeld .................................................................................................. 24
1.4.2 Opkomst van de civil society .......................................................................... 24
1.4.3 Civil society en globalisering ........................................................................... 26
1.4.4 Nederlandse civil society ................................................................................ 27
1.4.5 Publieke opinievorming .................................................................................. 30
1.4.6 Sociaal kapitaal............................................................................................. 31
1.4.7 Civil society en cultural citizenship .................................................................. 32
2 Cultureel burgerschap in Nederland .......................................................... 34
2.1 Burgerschap in de twintigste en 21ste eeuw ................................................... 35
2.1.1 Burgerschap in de verzorgingsstaat ................................................................. 35
2.1.2 Van verzorgende overheid naar afgekeurde verzorgingsstaat .............................. 36
2.1.3 Participatie, verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid ...................................... 38
2.1.4 Actief burgerschap en de civil society .............................................................. 39
2.1.5 Drie peilers van burgerschap .......................................................................... 40
2.1.6 Culturalisering van burgerschap ...................................................................... 41
2.1.7 Emotionalisering van burgerschap ................................................................... 42
2.2 Cultureel burgerschap als beleidsideaal .......................................................... 44
4
2.2.1 Het advies: cultureel burgerschap ................................................................... 45
2.2.2 Cultuurparticipatie ......................................................................................... 46
2.2.3 Actief cultureel burgerschap ........................................................................... 47
2.2.4 Verschillen in interpretatie.............................................................................. 49
2.2.5 Huidige status .............................................................................................. 51
2.3 Cultureel burgerschap in de praktijk ............................................................... 53
2.3.1 Culturele interventies .................................................................................... 53
2.3.2 Beleidsmatige verwachtingen ......................................................................... 54
2.3.3 Grondleggers ................................................................................................ 55
3 Cultuurmecenaat en civil society............................................................... 58
3.1 Cultuurbeleid ................................................................................................... 60
3.1.1 Cultureel ondernemerschap ............................................................................ 60
3.1.2 Meer draagvlak voor cultuur ........................................................................... 62
3.1.3 Ruimte voor geven ........................................................................................ 65
3.2 Begrippen in cultuurbeleid en wetenschap ...................................................... 68
3.2.1 Van cultuurmecenaat naar civil society ............................................................ 69
3.2.2 Non-profit sector en civil society ..................................................................... 71
3.3 Cultuurpatronage in Nederland ....................................................................... 73
3.3.1 Mecenaat ..................................................................................................... 73
3.3.2 Protectoraat ................................................................................................. 75
3.3.3 Markt .......................................................................................................... 76
3.4 Civil society en mecenaat ................................................................................ 77
3.4.1 Leidend principe: vrijwilligheid ........................................................................ 78
3.4.2 Dominante factoren: verenigingen .................................................................. 79
3.4.3 Voorwaarden voor deelname: commitment ...................................................... 81
3.4.4 Besluitvormingsregel en transactiemiddel: discussie en argumenten .................... 82
3.4.5 Goederen en externe effecten ......................................................................... 83
3.4.6 Publieke opinievorming .................................................................................. 83
3.4.7 Sociaal kapitaal............................................................................................. 85
4 Conclusie en aanbevelingen ...................................................................... 88
4.1 Conclusie ......................................................................................................... 88
4.2 Aanbevelingen ................................................................................................. 91
Bibliografie .................................................................................................. 93
5
Inleiding
“Cultureel burgerschap staat of valt met de mogelijkheden van burgers om zich te verdiepen in
hun verleden of zich te uiten in een kunstdiscipline.”1
Dit is de interpretatie van cultureel burgerschap van minister Ronald Plasterk in zijn
cultuurnota Kunst van Leven (2007). Hij gebruikt deze term nadat het cultureel burgerschap
eerder dat jaar werd geïntroduceerd door de Raad voor Cultuur, als uitgangspunt voor het
nieuwe cultuurbeleid. Hierbij dringt zich de vraag op wat deze term betekent, en specifiek wat
deze term betekent in de context van het Nederlands cultuurbeleid. Deze vraag vormt het
startpunt van mijn scriptieonderzoek. Zonder een volledige beschrijving van het cultureel
burgerschap te geven, is een korte toelichting hier op zijn plaats. Volgens de Raad indiceert en
onderstreept het cultureel burgerschap de complexiteit en gelaagdheid van burgerschap en
benadrukt het daarnaast de betekenis van kunst en cultuur voor de ontwikkeling van de
nationale gemeenschap in een mondiale context.2 De term verwijst dus naar de verschillende
betekenislagen van het burgerschap en accentueert het belang van kunst en cultuur voor de
hedendaagse Nederlandse samenleving. Deze beschrijving is nog niet erg specifiek en staat
voor meerdere interpretaties open, getuige ook de verschillende interpretaties in
beleidsstukken en rapporten die in deze scriptie aan bod zullen komen. Naast het gegeven dat
de term op diverse wijzen wordt geïnterpreteerd, wordt het cultureel burgerschap ook nogal
eens gebruikt zonder verdere toelichting. Dit gegeven maakt het interessant om te
onderzoeken wat cultureel burgerschap betekent en hoe de term wordt ingezet in het
cultuurbeleid.
De samenvoeging van de termen cultuur en burgerschap is geen toeval. Het belang van
cultuur in de context van burgerschap is het gevolg van verschillende wereldwijde
omstandigheden zoals globalisering, pluralisering, modernisering en de opkomst van een civil
society. Naarmate deze ontwikkelingen een steeds grotere rol zijn gaan spelen in de tweede
helft van de twintigste eeuw, is het belang van cultuur een steeds grotere rol gaan spelen in
het denken over burgerschap. Al deze ontwikkelingen zijn van invloed geweest op of
gerelateerd aan de introductie van het cultureel burgerschap en spelen daarom een belangrijke
rol bij het denken over en interpreteren van deze term. Dit betekent dat deze onderwerpen
niet kunnen worden genegeerd bij de bestudering van cultureel burgerschap in het Nederlands
cultuurbeleid.
In hetzelfde jaar waarin het cultureel burgerschap werd geïntroduceerd, 2007, ontstond
er in Amerika een kredietcrisis die wereldwijd grote economische gevolgen had. Veel westerse
landen raakten in een recessie, waaronder Nederland. In 2010 kondigde de Nederlandse
1 (Plasterk, 2007, p. 23) 2 (Swaab & Weeda, 2007, pp. 4, 13)
6
regering om die reden een ingrijpend pakket aan bezuinigingen aan. Deze bezuinigingen
troffen ook de cultuursector, die hierdoor sterk onder druk kwam te staan. Het huidige kabinet
Rutte-Verhagen heeft deze bezuinigingen aangegrepen om de rol van de overheid in de
culturele sector te beperken. Volgens het kabinet moet de cultuursector minder afhankelijk
worden van overheidssubsidies. Om deze reden geeft het kabinet meer ruimte aan de
samenleving en het particulier initiatief, waar het de financiering van de culturele sector
betreft. Dit geldt overigens niet alleen voor de cultuursector, maar ook voor andere sectoren in
de samenleving. In de gehele samenleving stimuleert de overheid financiële zelfstandigheid en
maatschappelijke betrokkenheid. In de cultuursector stimuleert de overheid specifiek cultureel
ondernemerschap bij culturele instellingen en kunstenaars en cultuurmecenaat bij particulieren
en bedrijven, om zo een zelfstandige cultuursector te creëren. In de praktijk betekent dit dat
instellingen en kunstenaars een groter deel van hun eigen inkomsten uit de markt moeten
gaan halen door succesvol ondernemerschap. Daarnaast moeten instellingen en kunstenaars
inkomsten gaan verwerven via het cultuurmecenaat.3 Voordat Nederland in een recessie
raakte, werd het cultuurmecenaat in 2007 nog enkel gestimuleerd met een aantal gunstige
fiscale regelingen. In 2011 is het cultuurmecenaat inmiddels stevig verankerd in het
cultuurbeleid door verschillende stimulerende beleidsinstrumenten. De regering geeft met de
stimulering van het cultuurmecenaat een deel van de verantwoordelijkheid voor de culturele
sector terug aan de burger. Deze ontwikkeling sluit aan bij het idee van de civil society.
In het Nederlandse overheidsbeleid is de Engelse term civil society een betrekkelijk
nieuw begrip. In het overheidsbeleid verwijst het vaak naar de verantwoordelijkheid van
burgers en maatschappelijke organisaties in het publieke domein.4 Het denken over de civil
society is dus sterk verbonden met diverse aspecten van burgerschap. Beide thema‟s zijn de
laatste jaren actueel in het overheidsbeleid. De overheid geeft met de term actief burgerschap
invulling aan het begrip civil society. Deze actieve vorm van burgerschap moet een positieve
bijdrage leveren aan verschillende maatschappelijke problemen, zoals het gebrek aan sociale
cohesie en de individualisering in de samenleving. Tegelijkertijd met de stimulering van actief
burgerschap, trekt de overheid zich op verschillende vlakken in de samenleving terug door
ingrijpende overheidsbezuinigingen. Dit gebeurt niet alleen in de cultuursector, maar
bijvoorbeeld ook in de zorgsector en in het onderwijs. Met deze bezuinigingen wordt de
scheidslijn tussen de verantwoordelijkheden van burgers, instellingen en de overheid scherper.
De overheid neemt op verschillende beleidsterreinen meer afstand en geeft
verantwoordelijkheden terug aan de samenleving. Door aan de ene kant actief burgerschap te
stimuleren en aan de andere kant zichzelf kleiner te maken, probeert de overheid de
ontwikkeling van de civil society te stimuleren. De civil society is net als cultureel burgerschap
een term die vaak wordt gebruikt in het overheidsbeleid, maar zelden wordt toegelicht. Dit is
problematisch omdat ook deze term op verschillende wijzen kan worden geïnterpreteerd.
3 (Zijlstra, 2010) 4 (Jager, 2007)
7
Zowel het cultureel burgerschap, de civil society als het cultuurmecenaat worden als
ideaal gezien door de Nederlandse overheid. Dat maakt het interessant om te onderzoeken wat
het verband is tussen deze termen in het Nederlandse overheidsbeleid. Mijn onderzoeksvraag
is: Hoe verhouden de begrippen cultureel burgerschap, civil society en het cultuurmecenaat
zich tot elkaar in het Nederlandse overheidsbeleid in de tweede helft van de twintigste eeuw en
het begin van de 21ste eeuw? Deze onderzoeksvraag beantwoord ik in deze scriptie in een
aantal stappen die worden uitgewerkt in het laatste deel van deze inleiding. Om deze vraag te
beantwoorden, schets ik in deze scriptie een theoretisch kader rond deze drie begrippen. In dit
onderzoek maak ik gebruik van theorieën over burgerschap (Marshall e.a.), civil society
(Dekker) en cultuurmecenaat (Hitters). Deze theoretische kennis pas ik vervolgens toe bij de
analyse van het gebruik van de begrippen in beleidsstukken, nota‟s en adviezen op het gebied
van cultuurbeleid. Ik behandel de genoemde periode omdat in deze periode het huidige
cultuurbeleid tot stand is gekomen.
Deze scriptie levert een bijdrage aan de theorievorming rond het cultureel burgerschap
en het cultuurmecenaat door de verhouding tussen het mecenaat, civil society en cultureel
burgerschap te verhelderen. Dit onderwerp is interessant binnen het kader van mijn master
Algemene Cultuurwetenschappen, Kunstbeleid en Mecenaat omdat het ingaat op het actuele
thema van de financiering van de kunsten door de maatschappij en de rol van de burger in de
cultuursector. Door het gebruik van de begrippen in het cultuurbeleid te verhelderen en ze in
relatie tot elkaar te plaatsen wordt er een nieuw licht geworpen op het thema, wat een
aanvulling kan zijn op de actuele maatschappelijke en politieke discussies over
cultuurmecenaat en de verantwoordelijkheid van de burger in de cultuursector
In het eerste hoofdstuk zal ik een overzicht geven van de algemene historische
ontwikkeling in het denken over burgerschap. Deze beschrijving is nog niet toegespitst op de
Nederlandse situatie. Met behulp van dit overzicht wordt duidelijk hoe de huidige interpretaties
van burgerschap tot stand zijn gekomen en door welke processen deze zijn beïnvloed. In de
huidige interpretaties van burgerschap speelt cultuur steeds vaker een grote rol. In Nederland
is dit terug te vinden in het denken over cultureel burgerschap. In andere westerse landen,
zoals Amerika en Groot-Brittannië, wordt er al langer nagedacht over de relatie tussen cultuur
en burgerschap. Het gaat dan over de Engelse term cultural citizenship. In het eerste
hoofdstuk zal ik mij richten op cultural citizenship, omdat het denken hierover al verder
ontwikkeld is dan het denken over cultureel burgerschap in Nederland. Het cultureel
burgerschap heeft niet als vanzelfsprekend dezelfde betekenis als cultural citizenship. Omdat
er echter in Nederland nog geen geschiedenis van theoretische reflectie op cultureel
burgerschap is, begin ik met het internationale denken over cultural citizenship om zo in het
tweede hoofdstuk het gebruik van de Nederlandse term cultureel burgerschap in perspectief te
kunnen plaatsen.
In het tweede deel van het eerste hoofdstuk ga ik dieper in op de civil society, wat een
8
belangrijk onderwerp is, wanneer het gaat om burgerschap in de huidige samenleving. Het
doel van dit hoofdstuk is om te laten zien welke ontwikkelingen ten grondslag liggen aan
cultural citizenship. Daarnaast dient de theoretische kennis uit het eerste hoofdstuk om het
denken over cultureel burgerschap en cultuurmecenaat in Nederlands overheidsbeleid in het
tweede en derde hoofdstuk te analyseren.
Hoofdstuk twee gaat in op het gebruik van de term cultureel burgerschap door de
Nederlandse overheid. Dit hoofdstuk begint met een uiteenzetting van de ontwikkeling van de
rol van de Nederlandse burger vanaf 1945. Met deze korte geschiedenis van de Nederlandse
burger beschrijf ik de ontwikkelingen die richting het cultureel burgerschap hebben geleid. De
opkomst van de civil society speelt in deze geschiedenis een belangrijke rol. Vervolgens gaat
dit hoofdstuk in op de introductie en het gebruik van cultureel burgerschap in het beleid van de
Rijksoverheid en provincies en gemeenten. Het gaat hier om de manier waarop het begrip
wordt geïnterpreteerd en uitgelegd in beleidsstukken en overheidsrapporten. Hierop volgt een
beschrijving van cultureel burgerschap in de praktijk. Welke culturele praktijken getuigen van
cultureel burgerschap? Het hoofdstuk wordt afgesloten met het verband tussen cultureel
burgerschap en de civil society.
In het derde hoofdstuk wordt het cultuurmecenaat behandeld. Het mecenaat en
cultureel ondernemerschap zijn vanaf de jaren tachtig steeds vaker als onderwerp terug te
vinden in het cultuurbeleid. In dit hoofdstuk ga ik in op de manier waarop het cultuurmecenaat
zich verhoudt tot de huidige discussies rond burgerschap en de civil society. Dit doe ik ten
eerste door de beleidsmatige beschrijvingen van mecenaat en civil society met elkaar te
vergelijken en ten tweede door de wetenschappelijke benaderingen van de begrippen met
elkaar te vergelijken.
Aan de hand van mijn bevindingen sluit ik deze scriptie af met een conclusie waarin ik
een helder overzicht geef van de onderlinge verhouding tussen het cultureel burgerschap, de
civil society en het cultuurmecenaat. Naast dat ik met deze scriptie een bescheiden bijdrage wil
leveren aan de wetenschappelijke verkenning van de genoemde begrippen, hoop ik met deze
scriptie ook een bijdrage te leveren aan de discussie over het belang van cultuur in de
samenleving. Cultuur zit namelijk, zoals in deze scriptie zal blijken, als een rode draad door het
idee van burgerschap geweven en is daardoor van essentieel belang voor de hedendaagse
samenleving en civil society.
9
1 Denken over (cultural) citizenship en de civil society
In de laatste decennia zijn het burgerschap en de civil society steeds vaker onderwerp van
maatschappelijke en politieke discussies in binnen- en buitenland. Alleen al in de Nederlandse
media en de Tweede Kamer vervijfvoudigde het gebruik van het begrip burgerschap in de
periode van 2000 tot 2007.5 Tot op de dag van vandaag is burgerschap een zeer actueel
thema. Dit blijkt onder andere uit de Troonrede van 2011. In de Troonrede zet de regering elk
jaar de belangrijkste plannen voor het komende jaar uiteen. In 2011 wordt het burgerschap
niet letterlijk genoemd, maar speelt het toch een prominente rol. Zo staat in de rede: „de
kracht van Nederland zit in de ruim 16 miljoen inwoners die ons land telt. Daarbij hoort een
kleine en krachtige overheid, die burgers en bedrijven meer ruimte geeft.‟6 De burger en het
burgerschap krijgen op deze manier een prominente rol in de moderne Nederlandse
maatschappij toegedicht. Een ander actueel voorbeeld komt uit de landelijke media. In
september 2011 publiceert de Volkskrant een uitgebreid artikel over de rol van de burger in de
hedendaagse Nederlandse samenleving. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek naar het
maatschappelijk draagvlak van het actuele kabinetsbeleid, wat is gericht op de
zelfredzaamheid van burgers. De grootte van het maatschappelijk draagvlak heeft namelijk
directe gevolgen voor de effectiviteit van het beleid.7 Bij een beperkt draagvlak in de
samenleving, zal het beleid ook weinig effect hebben en zullen beleidsdoelen niet gehaald
worden. Dit onderzoek ging dus in op de vraag in hoeverre burgers de grotere
verantwoordelijkheid steunden. Uit dit onderzoek bleek dat Nederlanders steeds meer achter
het idee van verantwoordelijk burgerschap staan. Uit de publicatie van dit krantenartikel blijkt
dat deze discussie zich niet alleen voltrekt binnen de politiek, maar ook daarbuiten in de
landelijke media.
Wanneer men kijkt buiten de nationale grenzen van Nederland, blijkt burgerschap ook
in internationale context een actueel thema te zijn. Onder invloed van wereldwijde
ontwikkelingen, zoals globalisering en modernisering, is burgerschap een actueel en urgent
onderwerp geworden. Ontwikkelingen als globalisering hebben nieuwe vragen opgeworpen
over de betekenis van burgerschap en haar relatie tot de natiestaat. De verhouding tussen
burgerschap en de natiestaat is één van de onderwerpen in dit hoofdstuk. Één van de meer
recente toevoegingen aan het debat rond de betekenis van burgerschap en de rol van de
burger is het cultureel burgerschap. Hoewel de term wordt gebruikt in Nederlandse
beleidsstukken, is nog niet altijd duidelijk wat de betekenis van dit begrip is. Omdat het aantal
theoretische beschouwingen over cultureel burgerschap beperkt is, wijk ik hiervoor in dit
hoofdstuk uit naar niet-Nederlandse theorievorming over cultural citizenship. In het volgende
hoofdstuk behandel ik de Nederlandse variant van het begrip, het cultureel burgerschap.
5 (Dijkman, 2010) 6 (Ministerraad, 2011) 7 (Giesen, 2011a)
10
Voordat ik in dit hoofdstuk inga op cultural citizenship en haar rol in de samenleving, zal ik de
notie van burgerschap en de ontwikkeling in het denken over burgerschap bespreken. Aan het
einde van dit hoofdstuk besteed ik aandacht aan de civil society en de manier waarop het idee
van de civil society past binnen de toenemende aandacht voor burgerschap. In dit hoofdstuk
beschrijf ik historische ontwikkelingen in het denken over burgerschap en de civil society.
Hierdoor wordt de urgentie en de actualiteit van beide begrippen zichtbaar.
11
1.1 Burgerschap
Het begrip burger en verwante begrippen zoals burgerlijk, burgerschap en burgermaatschappij
worden op verschillende manieren uitgelegd. Er bestaat geen vaste definitie voor deze
begrippen omdat de betekenis van het burgerbegrip sterk afhankelijk is van de context of het
vertoog waarin het wordt gebruikt. Zo heeft het burgerbegrip in de loop der tijd in
verschillende landen een eigen betekenis gekregen. Deze betekenis verschilt hierdoor niet
alleen per land of context, zij verandert ook in de loop der tijd. Dit betekent dat het
burgerbegrip voortdurend aan verandering onderhevig is, afhankelijk van de context en de
tijdsperiode waarin het wordt gebruikt.8
1.1.1 Interpretaties van het burgerbegrip
In grote delen van de westerse wereld heeft het idee van burgerschap in de laatste decennia
voornamelijk een politieke connotatie gekregen, die draait om de inmenging van particulieren
in het vormen van wetten en het nemen van besluiten in de samenleving. Deze vorm van
burgerinspraak is echter pas in de laatste decennia voor het overgrote deel van westerse
samenlevingen toegankelijk. Daarvoor was zij enkel voor een selecte groep uit de hogere lagen
van de samenleving beschikbaar.9 Tegenwoordig kunnen grote groepen burgers in de westerse
wereld hun politieke invloed laten gelden, bijvoorbeeld door het stemrecht of het
burgerinitiatief. Hieruit blijkt dat het burgerbegrip in hedendaagse samenlevingen nog altijd in
ontwikkeling is. De betekenis van het burgerbegrip zal zich ook in de toekomst blijven
ontwikkelen. Het begrip zal meegroeien en veranderen met de ontwikkelingen van de
verschillende samenlevingen en gemeenschappen.
Naast de verschillen in de betekenis van het burgerschap tussen de westerse en de
niet-westerse wereld, zijn er ook onderlinge verschillen tussen de westerse landen. De
beschrijving die zojuist gegeven is, waarin westers burgerschap voornamelijk zou refereren
aan de politieke emancipatie door zich publiekelijk uitende burgers, geldt namelijk niet voor de
gehele westerse wereld. Dit geld vooral voor de landen met een revolutionaire traditie zoals
Frankrijk en de Verenigde Staten. In landen waar revoluties een minder grote rol hebben
gespeeld, zoals Nederland en Duitsland, refereert burgerschap niet aan politieke emancipatie
maar aan de handhaving van de overwegend keurige burgermaatschappij. De laatste jaren
verschuift deze burgerlijke associatie in Nederland echter ook weer naar de achtergrond.10 De
Nederlandse interpretatie wordt verder toegelicht in het tweede hoofdstuk. Deze verschillende
interpretaties en connotaties laten zien, dat er geen overeenstemming is over de betekenis van
het begrip. De interpretatie is afhankelijk van (nationale) politieke en sociale omstandigheden.
In de niet-westerse wereld is het burgerbegrip niet op dezelfde manier verweven met
8 (Kloek & Tilmans, 2002, pp. 1, 9) 9 (Stevenson, 2003, p. 6) 10 (Hurenkamp & Tonkens, 2008, p. 15)
12
een politieke traditie. Dit komt doordat deze landen een andere ontwikkeling hebben
doorgemaakt, waardoor het burgerbegrip een andere betekenis heeft gekregen. Ideeën over
burgerschap leven onder andere in de samenleving en in de politiek. Daarnaast bestaat er ook
wetenschappelijke theorievorming over burgerschap. Deze academische benadering van
burgerschap verschilt eveneens per land, context en periode. Dit betekent, dat de begrippen
rond burgerschap altijd in hun context moeten worden bestudeerd. In dit hoofdstuk bespreek
ik toch enkele niet-Nederlandse theorieën en theoretici, zodat ik in het tweede hoofdstuk de
Nederlandse situatie beter kan duiden.
1.1.2 Civiele, politieke en sociale rechten
Sinds de jaren vijftig van de twintigste eeuw is een duidelijke verschuiving van focus waar te
nemen van een strikte politieke definitie van het burgerschap naar een meer sociologische
definitie van burgerschap. De definitie vanuit de politicologie werd gebaseerd op de theorie van
T.H. Marshall, waarbij de nadruk ligt op de relatie met de overheid.11 In 1950 wordt het essay
„Citizenship and Social Class‟, geschreven door de Britse socioloog Thomas Humphrey Marshall
(1893–1981), gepubliceerd. Dit essay over de historische ontwikkeling van het burgerschap is
één van de eerste grote studies op het gebied van burgerschap in de moderne tijd. Het essay
heeft grote invloed gehad op de verdere theorievorming over burgerschap. Het artikel wordt
ook nu nog aangehaald bij studies naar burgerschap. De kern van het essay is het onderscheid
tussen drie elementen van het burgerschap, namelijk de civiele, politieke en sociale rechten.
Marshall beschrijft de ontstaansgeschiedenis van deze burgerrechten in hun maatschappelijke
context. Hij presenteert deze geschiedenis als een lineaire ontwikkeling vanaf de zeventiende
tot aan de twintigste eeuw.12
Volgens Marshall's evolutionaire schema vond het burgerschap haar oorsprong in de
zeventiende eeuw met de civiele rechten. Deze „klassieke rechten‟ gaven burgers het recht op
vrijheid van de persoon, het recht op vrijheid van mening en meningsuiting, het recht op
vrijheid van geloof, het recht op eigen bezit, het recht om valide contracten te tekenen en het
recht op rechtvaardigheid. Deze rechten werden in de achttiende eeuw geclaimd door de
opkomende burgerij. Zij bestond in de achttiende eeuw uit een beperkte groep stedelingen die
stadsrechten bezaten, dit waren onder andere handwerkslieden en handelaren. Daarnaast
werden de civiele rechten ook geclaimd door grootgrondbezitters. Deze civiele rechten werden
in het leven geïnstitutionaliseerd met behulp van het gewoonterecht, een op gewoonte
berustend ongeschreven recht, en rechtbanken.13
In de negentiende eeuw, tijdens de opkomst van de industrialisatie, werden de civiele
rechten uitgebreid met de politieke rechten. Deze gaven burgers het recht om politieke invloed
11 (Steenbergen, 1994, p. 2) 12 (Marshall, 1950; Stevenson, 2003, p. 6) 13 (Pakulski, 1997, pp. 74-75)
13
uit te oefenen. In eerste instantie was er in de negentiende eeuw in Nederland alleen het
censuskiesrecht, bestemd voor mannen die een bepaald bedrag aan belastingen betaalden.
Aan het begin van de twintigste eeuw werd het algemeen mannenkiesrecht (1917) en
vrouwenkiesrecht (1919) ingevoerd.14 Daarnaast kregen burgers ook recht op politieke
representatie. Alle bevolkingsgroepen binnen een samenleving kregen recht op een vorm van
vertegenwoordiging binnen de politiek. Deze politieke rechten werden in de negentiende eeuw
volgens Marshall geclaimd door minderheden en opkomende vakbonden. De uitbreiding van de
politieke rechten werd ondersteund door de opkomst van de democratie en de
volksvertegenwoordiging.15
De civiele en politieke rechten werden in de eerste helft van de twintigste eeuw
uitgebreid met de sociale rechten (zie figuur 1.1). Deze rechten omvatten het recht op
welvaart en sociale veiligheid. Dit zijn de rechten die burgers de mogelijkheid geven om het
leven van een geciviliseerd wezen te leiden, volgens de standaard die de voorkeur heeft in de
betreffende gemeenschap. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat of welvaartsstaat, het
sociale systeem waarin de staat de primaire verantwoordelijkheid draagt voor de welvaart en
het welzijn van haar burgers, ondersteunde de claims op sociale rechten.16 In de praktijk
betekende dit voor burgers, dat zij recht kregen op sociale voorzieningen, zoals ouderdoms- en
werkloosheidsuitkeringen en pensioenregelingen.
Figuur 1.1 De civiele, politieke en sociale rechten van T.H. Marshall
14 (Belinfante & Reede, 2009, p. 72) 15 (Pakulski, 1997, pp. 74-75) 16 (Pakulski, 1997, pp. 74-75, 78)
Sociale
rechten
Politieke rechten
Civiele rechten
14
1.1.3 Gelijkheid voor iedereen
Marshall was van mening dat de civiele, politieke en sociale rechten in een democratische
samenleving voor iedereen beschikbaar moesten zijn, zodat iedere burger volledig en
gelijkwaardig kon deelnemen aan de moderne samenleving.17 Wanneer deze rechten voor
iedereen zouden gelden, zou de bestaande ongelijkheid worden opgeheven. Deze ongelijkheid,
een directe bijkomstigheid van het moderne klassensysteem, kwam voort uit de snelle groei
van het negentiende-eeuwse kapitalisme. Marshall achtte de autoriteit van de staten groot
genoeg om deze rechten voor ieder individu in de samenleving te laten gelden. Uiteindelijk zou
het burgerschap met behulp van deze drie rechten tot alle maatschappelijke lagen
doordringen. Alle burgers zouden worden opgenomen in het sociale systeem van de staat en er
zou een gevoel van nationale gemeenschap ontstaan. Deze beschrijving werd later gezien als
omschrijving van de moderne verzorgingsstaat. Uiteindelijk draait de theorie van Marshall om
het idee van gelijkheid. Er zou een einde komen aan de sociale ongelijkheid en de klassenstrijd
en burgers zouden eindelijk elkaars gelijken worden.18
In Marshall‟s essay wordt burgerschap geïnterpreteerd als de legale status die
staatsburgers voorziet van zowel rechten als plichten. Zo verwijst het civiele burgerschap naar
het recht van gelijke wetgeving voor iedereen, maar ook naar de plicht om zich aan deze
wetgeving te houden. Het politiek burgerschap verwijst naar het recht om op gelijke wijze in
de politiek te kunnen participeren, maar ook naar de morele burgerplicht om zich met de
inrichting van de samenleving bezig te houden. Het sociale burgerschap verwijst naar gelijke
sociale en economische rechten, maar ook naar de plicht om daar geen misbruik van te
maken.19
1.1.4 Kritiek op Marshall’s rechten
Ondanks de grote invloed van dit essay, is er ook een aantal kanttekeningen te plaatsen. Een
veelgehoorde kritiek is dat Marshall's concept van burgerschap erg eenzijdig is. Marshall
schetst een ontwikkeling van burgerschap die niet universeel van toepassing is, maar vooral
toepasbaar op de Britse situatie. Dit is logisch, omdat Marshall schreef vanuit een Brits
perspectief waarbij hij zich richtte op de ontwikkeling van de Britse nationale burgerrechten.20
Als Marshall al een universele theorie had willen schrijven, was hem dit niet gelukt, omdat,
zoals in paragraaf 1.1 aangegeven, de betekenis van burgerschap verschilt per context.
Hierdoor is een universele burgerschapstheorie onmogelijk.
Een ander kritiekpunt is, dat Marshall‟s weergave wat betreft de burgerrechten erg
optimistisch is. Marshall neemt waar, dat de maatschappelijke en politieke rechten in de
17 (Zoonen, 2002, p. 8) 18 (Hindess, 1993, p. 21; Trienekens, 2009, p. 6) 19 (Zoonen, 2002, p. 9) 20 (Delanty, 2000, p. 17)
15
achttiende en negentiende eeuw werden verleend en dat deze in de twintigste eeuw werden
aangevuld met sociale rechten. De vraagstukken over maatschappelijke en politieke rechten
waren echter nog verre van standaard in de tijd dat Marshall zijn essay schreef en de sociale
rechten waren zeker niet vanzelfsprekend in het naoorlogse Europa.21 Het idee van gelijkheid
in de theorie van Marshall bestond misschien wel in de vorm van rechten, maar deze gelijkheid
kwam in de praktijk niet of zelden voor door cultureel bepaalde routines in een samenleving.
Gelijkheid heeft namelijk niet enkel te maken met rechten en plichten, maar heeft ook te
maken met de erkenning dat mensen van elkaar verschillen en dat zij niet gediscrimineerd
mogen worden op basis van geslacht, etniciteit, klasse et cetera.22 De theoretische gelijkheid
die Marshall schetste in zijn essay lag hierdoor nog ver af van de werkelijke situatie.
Een derde kritiekpunt is dat Marshall zich voornamelijk richtte op de rechten van het
burgerschap en dat hij niet inging op de mate waarin iemand onderdeel is, of zich voelt, van
een culturele gemeenschap. Dit is echter niet uitzonderlijk voor de tijd waarin Marshall zijn
onderzoek deed. Het weglaten van deze vorm van gemeenschapsbesef, was karakteristiek voor
de meeste visies op burgerschap halverwege de twintigste eeuw.23 Marshall vestigde zijn
aandacht op de contradictie tussen de aspecten van kapitalisme en de betekenis van klasse en
het principe van gelijkheid, vastgelegd in de verleende basisrechten. Deze politieke visie op
burgerschap is niet verrassend, gezien dat hij schreef in de jaren veertig en vijftig van de
twintigste eeuw, waarin identiteit en sociale conflicten in de westerse wereld grotendeels
werden bepaald door klassenverschillen.24 Hier blijkt opnieuw dat de context en tijdsgeest van
grote invloed zijn op de betekenis van burgerschap.
Het essay van Marshall is een invloedrijk werk geweest en heeft het onderzoek naar
burgerschap gestimuleerd. De concepten en interpretaties van Marshall kunnen echter niet
zonder meer worden gebruikt om de hedendaagse burgerschapsdilemma's te analyseren. Dit
komt doordat zijn tekst is geschreven in een specifieke context, een geheel andere
maatschappij waarin andere problemen golden.25 Op deze manier zijn traditionele concepten
van burgerschap, zoals die van Marshall, niet geschikt om problemen van deze tijd te
analyseren, te begrijpen en op te lossen. Hiervoor zijn nieuwe interpretaties van de huidige
maatschappij en het burgerschap nodig. Toch zijn delen van deze oude concepten nog steeds
waardevol voor de huidige tijd, omdat zij kunnen bijdragen aan de analyse van het
hedendaagse burgerschap. Zo kunnen de civiele, politieke en sociale rechten onder andere
worden gebruikt om de betekenis van culturele rechten uit te leggen, die later in dit hoofdstuk
aan bod komen. Daarnaast laten deze traditionele concepten zien hoe het burgerbegrip zich in
de loop der tijd heeft ontwikkeld en hoe het hedendaagse burgerbegrip tot stand is gekomen.
21 (Stevenson, 2003, p. 6) 22 (Trienekens, 2009, pp. 7, 11) 23 (Delanty, 2002, p. 60) 24 (Stevenson, 2003, p. 6; Turner, 1993a, p. 6) 25 (Stevenson, 2003, pp. 7, 9)
16
1.2 Globalisering en modernisering
De betekenis van burgerschap staat onder invloed van verschillende factoren zoals hiervoor
uitgelegd. Er is een aantal mondiale maatschappelijke ontwikkelingen aan te wijzen die
wereldwijd een grote invloed hebben gehad op het idee van burgerschap, zoals globalisering
en modernisering. Deze ontwikkelingen zijn in de afgelopen decennia een steeds prominentere
rol gaan spelen in samenlevingen wereldwijd en hebben hierdoor grote invloed gehad op het
burgerschap.
Vanaf het moment dat de aarde werd bewoond door mensen, trokken zij rond om aan
voedsel te komen. Zij wisselden ideeën uit, ruilden goederen met elkaar en gingen
verschillende sociale relaties aan. Deze interacties met elkaar en met de wereld vormen de
basis van het globaliseringsproces. Deze basisvormen groeiden echter explosief met de komst
van moderne communicatietechnieken en transportnetwerken in de twintigste eeuw. Aan het
einde van deze eeuw wordt de globalisering verder gestimuleerd door liberalisering van handel,
internationale kapitaalstromen, de snelle ontwikkelingen van informatie- en
communicatietechnieken en de modernisering van vervoersmiddelen. Globalisering gaat dus
om een intensivering van migratiestromen van zowel mensen, organisaties, producten als
ideeën, waardoor een mondiale infrastructuur ontstaat. Dat wil zeggen dat er een toenemende
wereldwijde onderlinge verbondenheid is ontstaan, die heeft geresulteerd in een complexe
globale integratie in de 21ste eeuw.26
In Marshall‟s essay werd het idee van burgerschap gekoppeld aan de natiestaat. Dit
betekent, dat de verleende burgerrechten en -plichten afhankelijk waren van de functies,
capaciteiten en legitimering van de natiestaat. Het houdt ook in dat de inhoud van het
burgerschap gevormd en beïnvloed werd door maatschappelijke veranderingen en
ontwikkelingen in diezelfde natiestaat. Door ontwikkelingen als globalisering en modernisering
is de natiestaat echter niet langer de meest geschikte politieke kapstok voor burgerrechten. De
traditionele natiestaat is namelijk bezweken onder de druk van de groeiende wereldeconomie
en de spreiding van culturele globalisering. Globaliseringsprocessen dwingen de natiestaten om
zich open te stellen voor een verscheidenheid aan cultureel leven. Op deze manier ondermijnt
globalisering de positie van de natiestaat en hierdoor krimpt de capaciteit van de staat om te
regeren.
Deze hedendaagse complexe situatie vraagt om een nieuwe benadering van
burgerschap. Burgers over de hele wereld worden zich in het dagelijks leven in toenemende
mate bewust van internationale en wereldwijde verbanden.27 Tegelijkertijd verliezen de
nationale grenzen steeds meer betekenis door toenemende internationale betrekkingen. Dit
26 (Hewa & Stapleton, 2005, pp. 3-4) 27 (Dekker, 2002, pp. 45-46)
17
heeft grote consequenties voor het bestaan van de natiestaat. Dit blijkt onder andere uit de
Europese praktijk, waarin een toenemend aantal mensen een beroep doet op supranationale
organen zoals het Europees Parlement om hun burgerrechten te claimen.28 Deze situatie vergt
nieuwe vormen van burgerschap die niet langer worden gepositioneerd binnen de natiestaat.
Op deze manier beïnvloedt en verandert globalisering de betekenis van burgerschap.
1.2.1 Positie van de natiestaat
In de klassieke benadering van het burgerschap binnen de natiestaat, verleent het
staatssysteem rechten aan haar burgers. De institutionalisering van de burgerrechten valt
veelal samen met de ontwikkeling van het politieke apparaat binnen de natiestaat. De
natiestaat wordt met de verlening van deze rechten ook verantwoordelijk voor de handhaving
van deze rechten. De natiestaat kenmerkt zich door de uitoefening van soevereine politieke
macht, namelijk het vergeven van burgerrechten, en legitimeert zich als zinvol door een
gelijkwaardige samenleving te creëren. Met elke uitbreiding van deze rechten legitimeert en
bevestigt de natiestaat haar eigen bestaan. Dit geldt in elk geval voor de invoering van de
civiele en de politieke rechten. De invoering van de sociale rechten had echter een aantal
onverwachte en paradoxale consequenties waardoor het bestaan van de natiestaat juist in
twijfel werd getrokken.29
Ten eerste leidden de sociale rechten tot een escalatie van de vraag. Door de enorme
welvaartsgroei in de tweede helft van de twintigste eeuw, werd de levensstandaard steeds
hoger en steeg de vraag. Hierdoor bleef het aanbod van de overheid voortdurend achter bij de
vraag van de burgers. Ten tweede zorgden de kalme jaren van vrede en voorspoed na de
Tweede Wereldoorlog voor een hoog opgeleide en postmaterialistisch georiënteerde generatie.
De civiele en politieke aspiraties van deze generatie, en de vragen die zij aanwakkerden,
overschreden de materialistische waarden en aspiraties van de oorlogsgeneratie en bleken
daardoor een stuk moeilijker te voldoen. De nieuwe aspiraties bevonden zich op het vlak van
de keuzevrijheid, persoonlijke ontwikkeling en de kwaliteit van leven. Deze rechten overstegen
het traditionele repertoire van de door de staat gegarandeerde sociale welvaartsrechten.30 De
natiestaat bleek niet genoeg capaciteit te hebben om aan al deze eisen te voldoen. De
welvaartsgroei, het inkrimpen van de staat en de globalisering gingen ten koste van de
uitbreiding van de sociale rechten. De natiestaat voldeed niet langer aan de eisen en hierdoor
werd haar bestaan niet langer gelegitimeerd.
Omdat de natiestaat als systeem niet langer voldeed aan de verwachtingen van de
burgers, vond er een grote teruggang van het vertrouwen in het statisme plaats aan het einde
van de twintigste eeuw. De burgerrechten, in het bijzonder de sociale rechten, werden aan een
28 (Stevenson, 2003, p. 23; Turner, 1993a, p. 15; 1993b, p. 178) 29 (Pakulski, 1997, pp. 75-76, 79) 30 (Pakulski, 1997, pp. 78-79)
18
kritische herwaardering onderworpen. Dit wantrouwen in het systeem leidde in de samenleving
tot de wens om de staatsbemoeienis terug te dringen. De capaciteit van de natiestaat werd
ernstig in twijfel getrokken en het idee van „rolling back the state‟, het verminderen van
overheidsingrijpen, werd steeds populairder. Neoliberalen claimden in deze tijd dat de overheid
geen oplossingen voor maatschappelijke problemen biedt, maar ze juist veroorzaakt. De
opkomst van het neoliberalisme zal in paragraaf 1.4.1 worden besproken. Aan het eind van de
twintigste eeuw maakt het principe van welfare ook plaats voor het principe van workfare.31
Het Engelse woord workfare, een samentrekking van work en welfare, wordt afgezet tegen de
oude verzorgingsstaat. Terwijl burgers in de verzorgingsstaat recht kregen op verschillende
sociale voorzieningen, gaat men er bij het alternatieve workfare van uit dat burgers in
bepaalde mate moeten participeren in de samenleving om recht te krijgen op deze
voorzieningen. Het recht op sociale uitkeringen gaat vergezeld van de plicht om te werken.32
Workfare speelt daarom in op de verantwoordelijkheid van burgers, iedereen draagt zijn
steentje bij aan de samenleving. De overgang van de welfare maatschappij naar de workfare
maatschappij heeft zich in vele westerse landen voltrokken. In Nederland is deze omschakeling
terug te vinden in de Work First-methodiek van de Raad voor Werk en Inkomen. Deze
methodiek dwingt werklozen om weer aan het werk te gaan. Work First wordt gekenmerkt
door „de combinatie van het verplichten van werkactiviteiten (gekoppeld aan sancties) en het
vergroten van kennis en vaardigheden van de deelnemers‟.33 De Nederlandse overheid
stimuleert burgers op deze manier om mee te werken aan de samenleving. Geleidelijk aan
neemt het overheidsingrijpen steeds meer af en krijgt het burgerschap een steeds
prominentere rol.
1.2.2 Pluralisering van de samenleving
Zoals in de voorgaande paragraaf is gebleken, is de wereldwijde migratie met de komst van
moderne transportmiddelen en communicatietechnieken explosief gegroeid. Mensen kunnen
gemakkelijker in korte tijd over een lange afstand reizen, terwijl zij in contact kunnen blijven
met familie en vrienden. De verbinding tussen burgerschap en de natiestaat wordt
geproblematiseerd door deze migratiestromen en dit heeft het idee van burgerschap ingrijpend
veranderd.34 Het is niet langer vanzelfsprekend dat burgers een taal, gewoonten en tradities
met elkaar delen omdat zij in hetzelfde land wonen.35 De natiestaat is niet langer de
verbindende factor in de samenleving. In de moderne westerse wereld leven verschillende
culturen in een samenleving. Tegelijkertijd draagt wijdverbreide migratie bij aan de verdere
toename van culturele diversiteit. Dit wordt ook wel de pluralisering van de moderne
31 (Pakulski, 1997, p. 79) 32 (Delsen, 2001, p. 186) 33 (Bunt, Grootscholte, Kemper, & Werf, 2008, p. 13) 34 (Stevenson, 2003, p. 6) 35 (Hurenkamp & Tonkens, 2008, p. 9)
19
maatschappij genoemd. Als gevolg van globalisering bestaat de maatschappij uit verschillende
culturen met elk hun eigen tradities, taal, normen en waarden en leefwijzen.
De verschillende reacties op de pluralisering van de hedendaagse maatschappij zijn te
verdelen in twee categorieën. Aan de ene kant is er de reactie van angst of vrees voor het
toenemende cultureel pluralisme. Bij deze reactie wordt pluralisme snel geassocieerd met
conflict. Deze reactie wordt in de huidige tijd zichtbaar in de wijdverbreide angst voor militant
nationalisme en religieus extremisme, in het bijzonder in de nasleep van de terroristische
aanslagen op elf september 2001. Deze ingrijpende gebeurtenis heeft bijgedragen aan de
angst voor een nieuw tijdperk van cultuuroorlogen, uitgevochten op een globaal niveau. Ook in
Nederland wordt het cultureel pluralisme niet overal met open armen ontvangen. Dit kan onder
andere worden opgemaakt uit het partijprogramma van de Partij voor de Vrijheid (PVV),
waarin de partij haar pijlen richt op de immigratie van mensen uit islamitische landen.36 In dit
partijprogramma keert de PVV zich tegen vreemdelingen. Aan de andere kant is er de reactie
waarbij cultureel pluralisme wordt gezien als iets dat de structuur van de samenleving kan
verrijken in plaats van bedreigen. Vanuit dit standpunt wordt het idee van culturele diversiteit
omarmd en wordt er gepleit voor cultural citizenship, een vorm van burgerschap die wordt
toegelicht in de volgende paragraaf.37
Het is duidelijk dat globalisering een grote impact heeft gehad, en nog steeds heeft, op
het denken over burgerschap. In de verhouding tussen globalisering en het denken over
burgerschap zijn twee aspecten van belang. Ten eerste is het begrip burgerschap nog steeds
aan verandering onderhevig. De betekenis is nooit sluitend of definitief en zal zich altijd
aanpassen aan de veranderingen en ontwikkelingen in de samenleving en de wereld. Ten
tweede heeft de pluralisering van de samenleving en de aandacht voor onderlinge verschillen
bijgedragen aan de verschuiving van de sociale rechten richting de culturele rechten. Terwijl in
het klassieke idee van burgerschap de aandacht voor gelijkheid centraal stond, wordt deze nu
aangevuld met de belangstelling voor culturele diversiteit. Deze verschuiving wordt
geïllustreerd door het begrip cultural citizenship.38
36 (Delanty, 2002, p. 61; Hilhorst, 2011; PVV, 2010) 37 (Delanty, 2002, p. 61) 38 (Eurozine, 2007)
20
1.3 Cultural citizenship
1.3.1 Één titel, verschillende visies
De notie van cultural citizenship biedt in hedendaagse plurale samenlevingen een alternatieve,
meer dynamische visie op burgerschap ten opzichte van de klassieke benadering van het
burgerschap. Cultural citizenship geeft ruimte aan het culturele aspect van burgerschap. Toch
is ook de notie van cultural citizenship niet volmaakt. De definitie van cultural citizenship is
namelijk niet helemaal eenduidig. Dit komt door een andere interpretatie van de notie van
cultuur, welke duidt op een andere theoretische achtergrond. In dit hoofdstuk wordt expliciet
de Engelse term cultural citizenship gebruikt en geen Nederlandse vertaling, omdat het gaat
om de buitenlandse theorievorming.
De Engelse socioloog Gerard Delanty heeft op basis van literatuur rond cultuur en
burgerschap onderscheid gemaakt tussen twee interpretaties van cultural citizenship. Deze
interpretaties zijn afkomstig uit twee verschillende wetenschapsgebieden, namelijk de
politicologie en de cultuursociologie. Beide wetenschapsgebieden hanteren hun eigen
referentiekader bij het interpreteren van cultural citizenship. Door de grote verschillen in
interpretatie van cultuur en burgerschap, komen zij beiden tot een andere uitleg van cultural
citizenship. Het verschil zit vooral in de gehanteerde interpretatie van cultuur en in mindere
mate van burgerschap. Deze verschillen worden in de volgende twee paragrafen uitgewerkt.39
1.3.2 Cultural citizenship en multiculturalisme
In de politicologie wordt een nauwe definitie van cultuur gehanteerd. Cultuur wordt
voornamelijk in verband gebracht met culturele diversiteit, minderhedenproblematiek en
etnopolitiek. Cultuur heeft in deze visie hoofdzakelijk te maken met etniciteit en wordt gebruikt
om verschillen tussen mensen aan te geven. Dit heeft als consequentie dat het cultural
citizenship zich in de politicologie vooral richt op het overbruggen van de kloof tussen
burgerschap en diversiteit. Cultural citizenship heeft in deze interpretatie betrekking op de
rechten van minderheden en draait met name om het opnemen van minderheden of
buitengesloten groepen mensen in de bestaande groep van de natiestaat.40
Het burgerschap wordt in de politicologie doorgaans gedefinieerd als een set rechten en
plichten die wordt toegekend aan een individueel lid van de politieke gemeenschap. Deze
rechten en plichten behoren in de praktijk toe aan leden van de samenleving met een paspoort
of belastingbetalers. Het burgerschap is in deze traditie nauw verbonden met de natiestaat en
beperkt zich daarom ook tot de grenzen van de gevestigde natiestaat. Binnen deze
39 (Delanty, 2002, p. 61) 40 (Delanty, 2002, pp. 62-64)
21
politicologische visie constateert Delanty ook veranderingen in de interpretatie van
burgerschap in de loop der tijd. Zo is de traditionele vergelijking van burgerschap met het
individu al losgelaten en ook de aanname dat burgerschap blind moet zijn voor onderlinge
(culturele) verschillen is opgegeven. Op deze manier verandert de definitie van burgerschap
ook binnen dezelfde wetenschappelijke invalshoek.41
1.3.3 Cultural citizenship en de discursieve status van cultuur
In de cultuursociologie wordt er op een andere manier over cultuur en burgerschap nagedacht.
Hier gaat het niet zozeer over de wijze waarop verschillen tussen burgerschap en diversiteit
overbrugd kunnen worden, maar over de wijze waarop de noties van burgerschap en cultuur
bij elkaar gebracht kunnen worden. De cultuursociologie hanteert een andere definitie van
cultuur. Het onderdeel cultuur staat hier niet voor culturele diversiteit of etnopolitiek zoals bij
de politicologie, maar voor de culturele bronnen, identiteiten en culturele vooronderstellingen
in de natiestaat. Het gaat hier niet om een statisch idee van cultuur als een vaste set waarden
en gebruiken. Cultuur is een dynamisch proces dat tot stand komt in de interactie tussen
betrokkenen. Dit proces bouwt wel voort op bestaande tradities, maar hecht nieuwe
betekenissen aan deze tradities. Cultuur kan daarom niet simpel uit de geschiedenis worden
gehaald, maar moet continu worden gemaakt.42 De culturele identiteit is in de cultuursociologie
daarom geen gefixeerde identiteit die moet worden ingepast in de natiestaat om burgerschap
te creëren, zoals bij de politicologie, maar is iets dat telkens opnieuw wordt vormgegeven.
Cultural citizenship gaat in de cultuursociologie over de discursief geconstrueerde status
van cultuur. De notie van discours verwijst naar een systeem van representaties waarmee de
werkelijkheid wordt gestructureerd. Binnen een gemeenschap geven de participanten
betekenis aan mensen, objecten en gebeurtenissen. Doordat deze mensen, objecten en
gebeurtenissen op een bepaalde manier worden gerepresenteerd, wordt mede bepaald welke
waarde eraan wordt gegeven. Op deze manier worden continu betekenissen geproduceerd
door het discours. Het discours geeft zo betekenis aan materiële objecten en sociale
praktijken. Het discours verwijst hierdoor naar de context die betekenissen construeert,
definieert en produceert. De cultuursociologie richt zich op deze interpretatie van cultuur voor
een adequaat begrip van het idee van burgerschap.43
De focus verschuift in de cultuursociologische definitie van cultural citizenship weg van
het oude formele burgerschap, naar het wijdere culturele leven. Dit culturele leven omvat
ervaringen, leerprocessen en machtsvertogen. Een belangrijke dimensie van cultural
citizenship is de macht om te kunnen benoemen, betekenissen te creëren, persoonlijke
verhalen en biografieën te construeren door controle te houden over informatiestromen,
41 (Delanty, 2002, p. 62; Turner, 1993c, p. x) 42 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, p. 138) 43 (Brussel, 2009, pp. 7-8; Delanty, 2002, p. 64)
22
goederen en culturele processen. Het is een actieve en procesmatige vorm van burgerschap,
die telkens opnieuw wordt vormgegeven. Burgerschap is niet langer een passieve status die
men krijgt toegewezen, maar een proces dat wordt aangeleerd en uitgevoerd.44 Delanty meent
dat:
It [citizenship] concerns the learning of a capacity for action and responsibility but essentially, it
is about the learning of the self and of the relationship of self and other. It is a learning process in
that it is articulated in perceptions of the self as an active agency and a social actor shaped by
relations with others.45
In deze definitie komt het educatieve aspect van burgerschap sterk naar voren. Burgerschap is
geen statische titel, maar een leerproces. In dit leerproces leert het subject, de burger, zichzelf
kennen door zijn handelen. Dit handelen geeft het subject inzicht in zichzelf als handelend
subject. Ten tweede krijgt het subject ook inzicht in de relatie met anderen door zichzelf te
zien als sociale actor. Deze rol van sociale actor wordt gevormd en beïnvloed door zijn relaties
met anderen. Het leer- en ontwikkelingsproces van burgerschap komt zodoende tot stand door
het eigen handelen en de interacties met anderen. Volgens Delanty gaat de cultuursociologie
er zo van uit dat burgers zichzelf als burger leren kennen door actieve participatie en sociale
interacties in de samenleving.
Uit de verdeeldheid tussen verschillende disciplines blijkt dat er een wetenschappelijke
onzekerheid bestaat over de manier waarop cultuur moet worden begrepen in de context van
burgerschap. Deze verschillen in interpretatie maken de discussie rond burgerschap zeer
gecompliceerd. In deze scriptie wordt de cultuursociologische benadering van burgerschap
nader uitgewerkt, omdat deze het meeste overeenkomsten heeft met het Nederlandse
cultureel burgerschap, zoals in het tweede hoofdstuk zal blijken.
1.3.4 Belang van cultuur
Aan het einde van de twintigste eeuw bleek het systeem van de verzorgingsstaat niet meer te
voldoen aan de wensen en eisen van de moderne samenleving. De visies op sociale
reconstructie aan het einde van de twintigste eeuw hielden in toenemende mate het idee van
een civil society in, vaak gedefinieerd in oppositie tegen de staat. De notie van de civil society
komt in het laatste deel van dit hoofdstuk aan bod. Tegelijkertijd identificeerden deze visies
cultuur als het object van civiele interventies.46 Cultuur is hierdoor geen vaststaand onderdeel
van de samenleving, maar iets wat wordt gevormd door handelingen van burgers. Zij geven
vorm en betekenis aan cultuur door de stijlen en vormen van taal, narratief, culturele modellen
en vertogen waar mensen gebruik van maken om de samenleving te begrijpen en hun plaats
44 (Delanty, 2002, p. 64) 45 (Delanty, 2002, p. 64) 46 (Pakulski, 1997, p. 79)
23
in de samenleving te bepalen. Deze manieren waarop burgers vorm geven aan cultuur geven
aanleiding tot claims voor nieuwe rechten, de zogenaamde culturele rechten.47 Deze rechten
bestaan uit het recht op ongehinderde en waardige representatie van de culturele identiteit en
daarnaast ook het recht op behoud en het uitdragen van de culturele identiteit.48 Dit culturele
aspect is een belangrijk onderdeel van het hedendaags burgerschap in plurale samenlevingen.
Cultural citizenship refereert aan die punten waar culturele expressie een onderdeel
uitmaakt van de rol van burger. Deze punten kunnen worden verdeeld in culturele aspecten en
burgerschapsaspecten. Bij de culturele aspecten gaat het onder andere om het uitdragen van
identiteit, samenhorigheid en diversiteit. Bij de burgerschapsaspecten gaat het onder andere
om participatie en verantwoordelijkheid. Elk van deze punten komt door culturele expressie tot
uiting. Met behulp van deze punten doen mensen een beroep op hun culturele rechten.49 Het is
hierbij belangrijk om op te merken dat de factor cultuur burgers in staat stelt een identiteit
aan te nemen, zich tot elkaar te verhouden, om zich te verbinden, om zich te kunnen uiten en
om elkaar te kunnen begrijpen. Op deze manier is cultuur een noodzakelijk ingrediënt voor
processen van binding, gemeenschapsopbouw en reflectie op deze bindingsprocessen.50 Om
deze reden is het niet verwonderlijk dat de notie van cultuur in het hedendaagse burgerschap
een prominente rol krijgt toebedeeld. Cultuur en ook de actieve deelname aan cultuur spelen
een belangrijke rol in de totstandkoming van burgerschap. Cultuurwetenschapper Audrey Yue
stelt bovendien dat er aan de mate van cultuurparticipatie kan worden afgemeten in hoeverre
er cultural citizenship is gerealiseerd.51 In het tweede hoofdstuk wordt het concept
cultuurparticipatie en haar relatie tot het cultureel burgerschap verder uitgewerkt.
Volgens socioloog Jan Pakulski moet cultural citizenship worden benaderd als een soort
claim om opgenomen te worden in de sociale gemeenschap. Deze claims moeten worden
gezien in het licht van het terugtreden van de welvaartsstaat en de klassenmaatschappij en de
formering van nieuwe sociale en culturele verenigingen die zich concentreren op de rechten
van verschillende groepen, van kinderen tot gehandicapten.52 Deze ontwikkelingen kunnen alle
drie worden verbonden met de opkomst van de civil society, welke in de volgende paragraaf
aan bod zal komen. De notie van cultural citizenship past niet meer binnen de oude ideeën
over burgerschap zoals die werden gepresenteerd door Marshall. Cultural citizenship zal in zijn
eigen hedendaagse context moeten worden benaderd. Het toenemende belang van de civil
society speelt hierbij een belangrijke rol. Om dit verband tussen de civil society en cultural
citizenship aan te wijzen is het belangrijk om eerst te kijken naar de betekenis en de
totstandkoming van de civil society.
47 (Delanty, 2002, p. 66) 48 (Pakulski, 1997, p. 77) 49 (Delanty, 2002, pp. 65-66) 50 (Hermes, 2006, p. 303; Yue, 2009, p. 268) 51 (Yue, 2009, p. 269) 52 (Pakulski, 1997, p. 80; Stevenson, 2003, p. 7)
24
1.4 Civil society
1.4.1 Ideaalbeeld
Vanaf het einde van de twintigste eeuw is er sprake van een wereldwijde opkomst van
georganiseerde, private vrijwillige activiteiten, aldus de Amerikaanse beleidswetenschapper
Lester M. Salamon. Volgens deze specialist op het gebied van de non-profitsector betekent dit
niet dat er hiervoor geen sprake was van goede doelen en wederzijdse behulpzaamheid.
Integendeel, vrijwillige activiteiten en vrijwilligersorganisaties hebben lange tijd bestaan in
samenlevingen over de gehele wereld. Deze initiatieven komen onder andere voort uit
religieuze impulsen, sociale beweegredenen, culturele of professionele belangen, gevoelens
van solidariteit en wederkerigheid en altruïsme. De toename in het aantal en de soorten non-
profitorganisaties, maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk, is echter enorm
gestegen in de laatste jaren van de twintigste eeuw en het begin van de 21ste eeuw. Salamon
ziet de hedendaagse opkomst van deze non-profitsector als een vorm van civil society.53 De
term civil society kent geen officiële of algemeen geaccepteerde definitie, omdat de meningen
uiteenlopen over wat wel bij de civil society hoort en wat niet, wat bijdraagt aan een civil
society en wat niet. Deze onenigheid maakt de discussie over de civil society lastig, omdat
men andere definities hanteert.54
Over het algemeen wordt onder een civil society een sfeer van vrijwillige associaties
verstaan, die naast de markt en de staat wordt geplaatst. Een associatie is een vereniging van
personen, organisaties of landen. De sfeer van vrijwillige associaties bestaat uit verenigingen,
pressiegroepen, sociale bewegingen, kerken, soms ook informele netwerken, familierelaties en
de non-profitsector. Daarnaast wordt de civil society in de meeste gevallen als iets
nastrevenswaardig gezien. De civil society lijkt het antwoord te zijn op vraagstukken over
sociale cohesie, individualisering van de samenleving en de kloof tussen politiek en burgers.
Op deze manier wordt de civil society een politiek en maatschappelijk ideaalbeeld.55 Salamon
vergelijkt het belang van de opkomst van de civil society in de late twintigste en vroeg 21ste
eeuw met het belang van de opkomst van de natiestaat in de late negentiende en vroege
twintigste eeuw.56 Hieruit blijkt dat de civil society een belangrijke rol speelt in de huidige tijd.
1.4.2 Opkomst van de civil society
Het idee van civil society is volgens Salamon onder andere ontstaan als gevolg van de
globalisering, de groeiende internationale onderlinge connectiviteit van mensen en instituties.
53 (Salamon, 2005, p. 137) 54 (Dekker, 2002, p. 9) 55 (Dekker, 2002, p. 9) 56 (Salamon, 2005, p. 137)
25
Salamon wijst verschillende verwante internationale ontwikkelingen aan, die hebben
bijgedragen aan de wereldwijde civil society sector. Deze ontwikkelingen, nieuwe
communicatietechnieken, het opkomende neoliberalisme, de aandacht voor sociaal kapitaal en
de opkomst van sociale entrepreneurs, hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de groei
van de civil society en zullen hier worden toegelicht.
De laatste decennia hebben ontwikkelingen in geavanceerde communicatietechnieken
en de toename van geletterdheid een grote vlucht genomen. Beide ontwikkelingen hebben de
groei van de civil society op grote schaal gestimuleerd en beïnvloed. Door moderne digitale
communicatietechnieken hebben mensen steeds eenvoudiger toegang tot informatie en door
een toename van geletterdheid kunnen meer mensen deze informatie opnemen en
interpreteren. Deze verspreiding en toegankelijkheid van kennis heeft grote gevolgen gehad
voor het zelfbewustzijn van burgers. Burgers worden zich namelijk bewust van het gegeven
dat hun situatie veranderlijk is en dat elders misschien betere leefomstandigheden zijn.
Burgers worden zich ook steeds meer bewust van kwesties rond gender, milieu en etniciteit en
interesseren zich meer voor mensenrechten. Op deze manier hebben moderne informatie- en
communicatietechnieken bijgedragen aan de opkomst van het burgeractivisme. Deze
geavanceerde communicatietechnieken hebben ook bijgedragen aan de verspreiding van
ideeën over empowerment en mensenrechten. Deze verspreiding leidde tot een toegenomen
aandacht voor associaties die deze waarden bevochten en zo kon de civil society groeien.57
Een andere factor die heeft bijgedragen aan de groei van de civil society sector is de
opleving van het economisch liberalisme in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. De kern
van het politieke denken in het neoliberalisme bestond uit de kritische bevraging van de
competenties van de natiestaat om de moderne problemen rond het sociale welzijn en de
milieu- en ontwikkelingsproblemen te kunnen hanteren. Binnen het neoliberalisme wordt de
natiestaat ervan beschuldigd dat zij initiatieven vanuit de samenleving onderdrukt en een
onverantwoordelijk bureaucratisch systeem creëert.58 Aanhangers van het neoliberalisme
willen om deze reden de taken van de overheid verminderen en de rol van de markt en de
private bedrijvensector vergroten.
Het neoliberalisme heeft daarnaast ook bijgedragen aan nieuwe aandacht voor de non-
profitsector en filantropie, omdat deze sectoren geacht worden om samen de problemen in de
verzorgingsstaat op te lossen wanneer subsidies en sociale regelgeving worden opgeheven. In
landen als de Verenigde Staten en Groot-Brittannië is echter al gebleken dat privé- en
bedrijfsfilantropie de financiële tekorten als gevolg van de terugtrekking door de overheid niet
in zijn geheel konden opvangen.59 In Nederland is dit proces, waarbij de overheid sponsoring
en mecenaat introduceert als alternatieve financieringsmogelijkheden voor de
overheidssubsidies, eigenlijk pas de laatste jaren op gang gekomen. Het is echter nog maar de
57 (Salamon, 2005, p. 138) 58 (Salamon, 2005, p. 139) 59 (Salamon, 2005, p. 139)
26
vraag of de financieringstekorten die ontstaan door de huidige cultuurbezuinigingen, volledig
kunnen worden opgevangen door de particuliere en bedrijfsmatige financiering. In het derde
hoofdstuk zal ik dieper ingaan op de ambities van de Nederlandse overheid met het
cultuurmecenaat.
De afgelopen jaren is de aandacht voor het sociaal kapitaal in de samenleving
wereldwijd gestegen. Het sociaal kapitaal, wat verwijst naar het onderling vertrouwen, het
hanteren van normen van wederkerigheid en het bestaan van netwerken, is een essentiële
voorwaarde voor democratie en economische groei. Ten gevolge van processen van
globalisering, pluralisering en modernisering is er een wijdverbreide angst ontstaan voor een
teruggang in sociaal vertrouwen. Deze angst heeft geleid tot hernieuwde aandacht voor de civil
society, omdat deze zou bijdragen aan de oplossing voor dit probleem. In het Nederlandse
overheidsbeleid wordt deze angst vertaald in beleidsmaatregelen die zijn gericht op het
versterken van de sociale cohesie. Een voorbeeld van een beleidsinstrument om dit doel te
behalen, is de subsidie voor community art, een kunstvorm die ontstaat in de samenwerking
tussen kunstenaars en niet-kunstenaars in een gemeenschap. Deze kunstvorm wordt
gesubsidieerd met de verwachting dat zij het onderlinge contact tussen mensen bevordert. Bij
community art projecten wordt kunst gebruikt om mensen met elkaar in contact te brengen en
met elkaar te verbinden. Tegelijkertijd stimuleert community art sociale vaardigheden, zoals
samenwerken en verantwoordelijkheid.60 Dit zijn belangrijke kernwaarden binnen de civil
society, en zo dragen deze subsidies niet alleen bij aan de toename van sociaal kapitaal, maar
ook aan de ontwikkeling van een civil society.
Een andere reden voor de wereldwijde groei van de civil society, is de stijging in het
aantal sociale entrepreneurs die sociale associaties wilden opzetten. Deze stijging is in grote
mate te danken aan de groei van de wereldeconomie in de jaren zestig en zeventig, die heeft
bijgedragen aan een grote wereldwijde professionele middenklasse van dokters, advocaten,
wetenschappers, leraren en ingenieurs. Deze geleerde elite raakte politiek en sociaal
gefrustreerd door onderdrukkende politieke regimes. In dit klimaat keerden een groot deel van
deze middenklasse zich tot non-gouvernementele organisaties en verenigingen. De opkomst
van deze nieuwe groep sociale entrepreneurs was essentieel voor de opkomst van private non-
profit organisaties, die op hun beurt hebben bijgedragen aan de opkomst van de civil society.61
1.4.3 Civil society en globalisering
De genoemde historische ontwikkelingen, verwant aan het fenomeen van globalisering, hebben
bijgedragen aan het ontstaan van de wereldwijde civil society sector. Tegelijkertijd voegen de
verenigingen uit de civil society sector ook nieuwe dimensies toe aan het fenomeen van
globalisering. Nationale vrijwillige associaties die zich vormden rond specifieke onderwerpen of
60 (Ranshuysen, 2010, pp. 51-53; Salamon, 2005, pp. 139-140) 61 (Salamon, 2005, p. 140)
27
industrieën, hebben de globalisering in deze onderwerpen gevolgd, door globale verbanden te
zoeken met gelijke associaties in het buitenland. Op deze manier konden deze associaties via
deze verbindingen tussen nationale organisaties op globale schaal actie ondernemen. Een
voorbeeld van een dergelijke globale organisatie is Amnesty International. Dit is een
onafhankelijke beweging die zich inzet voor slachtoffers van schendingen van mensenrechten.
Amnesty heeft drie miljoen leden, donateurs en vaste begunstigers in meer dan 150 landen.
Zij ontstond doordat een Engelse advocaat zich bekommerde om het lot van buitenlandse
gevangenen. Het feit dat deze Engelse advocaat op de hoogte was van deze buitenlandse
gevangenen was een direct gevolg van globalisering, de toenemende onderlinge verbindingen
in de wereld. Amnesty International zorgt op globaal niveau voor verdere bekendheid rond het
onderwerp mensenrechten doordat zij internationaal bekend is en veel erkenning geniet. Dit
voorbeeld van Amnesty illustreert dat de opkomst van de civil society en haar organisaties
zowel een consequentie als oorzaak van globalisering is. De civil society en globalisering zijn
op deze manier onderling gerelateerd.62
Terwijl het proces van globalisering vorderde, heeft de civil society haar plek ingenomen
als een in toenemende mate belangrijke en prominente, sociale, economische en politieke
kracht. De globale civil society sector en het bredere proces van globalisering zijn onderdeel
van dezelfde familie, elk met zijn eigen oorsprong en ontwikkeling, maar tegelijkertijd ook
beïnvloed door elkaars oorsprong en ontwikkeling. Om deze reden is het belangrijk om de
onderlinge verbinding tussen deze twee begrippen goed te begrijpen.63 Daarnaast hebben
beide begrippen ook invloed op de notie van burgerschap. Globalisering heeft, zoals in
paragraaf 1.2 beschreven grote invloed gehad op het denken over burgerschap. Hoe de civil
society invloed heeft gehad op het denken over burgerschap, wordt toegelicht aan het einde
van dit hoofdstuk.
1.4.4 Nederlandse civil society
De civil society staat de afgelopen decennia hoog op de agenda van Nederlandse politici,
beleidsmakers en wetenschappers. Politicoloog en hoogleraar Civil Society aan de universiteit
van Tilburg, Paul Dekker, doet onderzoek naar de civil society in Nederland. Waar de civil
society eerder tegenover de staat en tegenover de markteconomie werd geplaatst, wordt deze
de laatste jaren tegen een derde onderwerp afgezet, namelijk de 'moderne samenleving', die
men gekenmerkt acht door individualisme, onverschilligheid en fragmentering. In Nederland
lijkt de civil society als beleidsmatige oplossing te dienen voor sociale vraagstukken in de
samenleving. De positie van de politiek verschuift in deze discussie naar de achtergrond en de
rol van de burger neemt een steeds prominentere plaats in.64 Dekker constateert dat veel
62 (Amnesty, 2010; Salamon, 2005, p. 137) 63 (Salamon, 2005, p. 150) 64 (Dekker, 2002, pp. 13, 15)
28
politici de term civil society zeer breed inzetten als omschrijving van het gebied waar
ouderwetse overheidstaken worden afgeworpen en dienen te worden opgepakt door vrijwillige
verbanden van burgers, zelfredzame individuen of commerciële initiatieven.65 Er bestaan onder
burgers, politici en theoretici heel verschillende duidingen van de civil society. Deze scriptie
behandelt de theoretische invalshoek van Dekker en het beleidsmatige gebruik van de civil
society door de Rijksoverheid.
Dekker maakt onderscheid tussen twee benaderingen van de civil society. De eerste
benaderingswijze gaat in op de civil society op institutioneel niveau. De civil society is dan het
domein in de maatschappij waarin verenigingen of vrijwillige associaties dominant zijn. Dit
domein bestaat onder andere uit het lokale verenigingsleven, ideële belangenorganisaties,
recreatieve clubs en serviceorganisaties. Deze benadering van de civil society op institutioneel
niveau wordt zichtbaar in figuur 1.2.
Figuur 1.2 ‘Locating civil society’ door Mark Warren
Bron: Dekker, P. (2002): 14.
In deze figuur worden media van maatschappelijke organisatie of coördinatie gekruist met drie
niveaus van dichtheid van sociale relaties. De media van maatschappelijke organisatie zijn
65 (Dekker, 2004, p. 15)
29
„power‟, de (wettelijke en bestuurlijke) macht, „social norms & communication‟, (normatieve en
discursieve) invloed en „money‟, geld. De civil society staat in het midden van deze figuur. Het
gaat hier om de civil society als het deel van de maatschappij waarin burgers buiten de
privésfeer vrijwillige verbanden met elkaar aangaan en zich om gemeenschappelijke
aangelegenheden bekommeren. In de figuur is te zien dat de maatschappelijke organisatie van
de civil society sterk wordt beïnvloedt door sociale normen en communicatie en niet zozeer
door macht of geld. De associaties in de civil society zijn organisaties die hun kracht primair
ontlenen aan associatieve relaties. De associaties bevinden zich echter ook buiten het domein
van de civil society, in andere delen van de maatschappij en nemen daar trekken over van de
institutionele context waar zij zich in bevinden. Op deze manier vervagen de grenzen van de
civil society. De civil society is het domein van associaties waarin associatieve relaties centraal
staan. Sommige van deze associaties gaan echter geleidelijk over in associaties die zijn
verbonden met de staat en de markt.66 Hierdoor vervaagt de grens tussen de civil society en
de „political society‟ en de „economic society‟.
De tweede benadering van de civil society is de civil society als ideaaltypische
omschrijving van een manier van maatschappelijk ordenen en coördineren. Dekker heeft in
tabel 1.1 een ideaaltypische schets gegeven, naar voorbeeld van Streeck en Schmitter (1985)
van vier modellen van maatschappelijke ordening. In deze tabel worden de kenmerken en
onderlinge verschillen tussen de ideaaltypen overzichtelijk in kaart gebracht.67 In de meeste
organisaties zijn deze organisatievormen echter niet zo strikt gescheiden en wordt een
combinatie van deze ordeningsprincipes terug gevonden. In beide visies, zowel op
institutioneel niveau als op het niveau van maatschappelijke ordening, vormen organisaties die
zijn gebaseerd op vrijwillige associatieve relaties, de kern van de civil society.
66 (Dekker, 2002, p. 14) 67 (Dekker, 2002, p. 15; Seligman, 1993, pp. 157-158)
30
Tabel 1.1 Kenmerken van gemeenschap, markt, staat en civil society als ideaaltypen van de
maatschappelijke ordening
Ken
merken
Gemeenschap Markt Staat Civil society
leidend
principe
solidariteit concurrentie hiërarchie vrijwilligheid
dominante
factoren
gezinnen,
buurten
ondernemingen bureaucratieën verenigingen
voorwaarde
voor deelname
toerekening koopkracht wettelijke
bevoegdheid
commitment
besluit-
vormingsregel
consensus vraag en
aanbod
gezaghebbend
oordeel
discussie
transactie-
middel
achting geld dwang argumenten
goederen solidaire
goederen
private
goederen
collectieve
goederen
-
externe
effecten
wederzijdse
genegenheid,
collectieve
identiteit
verantwoorde-
lijkheid
zekerheid,
rechtvaardigheid
sociaal
kapitaal,
publieke
opinievorming Bron: Dekker (2002): 12.
Deze tabel wordt uitgebreider besproken in het derde hoofdstuk in vergelijking met het
mecenaat. Dit hoofdstuk gaat in op de verwachtingen rond de civil society, die Dekker heeft
terug gebracht tot twee zaken, namelijk publieke opinievorming en sociaal kapitaal. Deze
positieve externe effecten van de civil society zijn voor een groot deel het gevolg van de
vrijwillige associaties. Deze associaties stimuleren namelijk de vorming van een politieke wil in
de samenleving en zetten aan tot samenwerking en daarmee tot sociaal kapitaal.
1.4.5 Publieke opinievorming
Met de aspiratie van publieke opinievorming wordt de politieke kant van de civil society naar
voren gehaald. De publieke opinievorming in een civil society verwijst naar processen van
collectieve wilsvorming en reflectie. Zij reikt van gesprekken tussen burgers via demonstraties
en beleidsbeïnvloeding van pressiegroepen tot parlementaire debatten. Deze verschillende
vormen van communicatie over en weer tussen burgers en overheden draagt bij aan de
identificatie van collectieve problemen in de samenleving. De vrijwillige associaties
(verenigingen) in de civil society spelen een belangrijke rol in het proces van publieke
opinievorming. Via informatieverschaffing, sociale stimulering en organisatorische mobilisatie
van politieke participatie en de bevordering van burgerschapsvaardigheden zoals
organisatorische en communicatieve vaardigheden, wordt de bijdrage aan de publieke
opinievorming verwacht. Door deze publieke opinievorming trachten de associaties invloed uit
te oefenen op het overheidsbeleid. Deze vrijwillige associaties reageren op wat de overheid
doet, beïnvloeden de politiek in staatsverband en leveren op deze manier een belangrijke
31
bijdrage aan het democratisch bestuur. De organisatievorm van de vereniging maakt
collectieve actie mogelijk en brengt in bredere kring processen van wilsvorming en identificatie
van gemeenschappelijke belangen op gang. Dit gebeurt onder andere doordat deze
verenigingen onderlinge netwerken vormen waarmee ze als maatschappelijk middenveld een
tegenmacht kunnen vormen voor de overheid.68
1.4.6 Sociaal kapitaal
Met de aspiratie van sociaal kapitaal wordt de sociale kant van de civil society benadrukt.
Volgens Dekker bestaat het sociaal kapitaal uit 'het in netwerken opgeslagen vermogen tot
samenwerking'.69 Dit vermogen, wat wordt opgeslagen in sociale netwerken, bestaat uit
normen en vertrouwen. Deze normen benadrukken in het algemeen het belang van
gemeenschapszin en wederzijdse zorg en verantwoordelijkheid in de maatschappij. Hierbij kan
gedacht worden aan deugden als bescheidenheid, plichtsbesef ten aanzien van de
gemeenschap, openheid voor het onbekende en tolerantie tegenover vreemdelingen. Met
vertrouwen wordt verwezen naar sociaal vertrouwen. Dit sociaal vertrouwen bestaat uit het
vertrouwen in de medemens en is een belangrijke indicator voor sociaal kapitaal.70 Wanneer er
geen sociaal vertrouwen is, zal er ook geen sociaal kapitaal zijn. Gezamenlijk maken deze
eigenschappen van normen en vertrouwen samenwerking binnen deze netwerken mogelijk.
Deze driedeling van netwerken, normen en sociaal vertrouwen vormt een stevige fundatie voor
collectieve actie en bevordert de samenwerking tot wederzijds voordeel.
Dekker ontleent zijn definiëring van sociaal kapitaal aan de Amerikaanse politicoloog
Robert Putnam. Hij meent dat sociaal kapitaal „refers to features of social organization, such as
trust, norms, and networks, that can improve the efficiency of society by facilitating
coordinated action.‟ Dat is echter niet het enige, sociaal kapitaal verwijst ook naar
„connections among individuals – social networks and the norms of reciprocity and
trustworthiness that arise from them.‟71 Hieruit blijkt dat het sociaal kapitaal is gericht op
samenwerking en collectieve actie. Hier onderscheidt het zich van het sociale kapitaal van de
socioloog Pierre Bourdieu, waar het voornamelijk gaat om kapitaal voor de persoonlijke winst.
Doordat het sociaal kapitaal van Putnam is verankerd in netwerken, onderscheidt het zich van
een „voor samenwerking bevorderlijke cultuur of een geheel van coöperatieve en
gemeenschapsgezinde houdingen van individuen‟.72 Bij het sociaal kapitaal gaat het dus om de
onderlinge vertrouwensbanden die een positieve uitkomst hebben voor de gemeenschap, de
burgers en de samenwerking zelf.
68 (Dekker, 1999, p. 16; 2002, pp. 19, 21) 69 (Dekker, 2002, p. 21) 70 (Dekker, 1999, pp. 22-23) 71 (Dekker, 2002, p. 20 Citaat Putnam in Dekker) 72 (Dekker, 2002, p. 23)
32
Deze externe effecten van de civil society zijn van belang voor de bestudering van
cultural citizenship omdat een communicatieve civil society cultural citizenship kan produceren,
waarbij het publiek kan leren van elkaars standpunten. De civil society is hierdoor nauw
verbonden met het idee van cultural citizenship.
1.4.7 Civil society en cultural citizenship
De notie van cultural citizenship heeft onder andere te maken met de ontwikkeling van een
samenleving die is gebaseerd op gelijkwaardige communicatie. In deze samenleving kunnen
mensen rekenen op bepaalde rechten en krijgen zij de kans om zich uit te spreken, in de
wetenschap dat de samenleving zal luisteren. Deze democratische samenleving wordt in stand
gehouden door formele instituties en procedures, en het behoud van een civil society waar
rechten van communicatie en dialoog een noodzakelijke prioriteit hebben over alle andere
sociale en economische rechten. Waar het kapitalistische systeem slechts de rechten van de
gegoede bovenlaag institutionaliseerde, wordt in de ideale civil society de alledaagse praktijk
van democratische communicatie „geïnstitutionaliseerd‟. Deze communicatieve basis is de grote
kracht van de civil society. Een sterke civil society verzekert dat haar communicatieve basis
nooit wordt verdrongen door de media van geld of macht.73 De verhouding tussen de
verschillende media, macht, communicatie en geld, en de verschillende maatschappelijke
ordeningsprincipes, respectievelijk staat, civil society en de markt, wordt zichtbaar in figuur
1.2 en tabel 1.1
Cultural citizenship is een belangrijk onderdeel en ook voorwaarde van de civil society.
Cultural citizenship gaat over mensen die zich door hun culturele uitingen tot elkaar verhouden
en verbindingen met elkaar aangaan en zo met elkaar een civil society kunnen creëren.
Tegelijkertijd draagt de civil society ook bij aan het cultural citizenship doordat zij onderlinge
communicatie garandeert waardoor burgers van elkaar leren en cultural citizenship wordt
gestimuleerd. Cultural citizenship en de civil society zijn op deze manier onderling afhankelijk
van elkaar. Dit is een belangrijke constatering, omdat dit betekent dat bij de bestudering van
cultural citizenship ook rekening moet worden gehouden met het bestaan en functioneren van
een civil society.
In dit hoofdstuk is duidelijk geworden op welke manier en onder welke omstandigheden het
denken over burgerschap en de civil society zich heeft ontwikkeld. Processen als globalisering
en pluralisering zijn een belangrijke motor geweest voor het nadenken over burgerschap en de
samenleving. In een tijd waar nationaal burgerschap steeds meer verliest aan betekenis door
de afnemende dominantie van de natiestaat en de opkomst van de civil society, komt er steeds
73 (Stevenson, 2003, pp. 19, 22)
33
meer ruimte voor een nieuwe vorm van burgerschap, cultural citizenship. Dit hoofdstuk begon
met het gegeven dat het burgerschap geen vaste of definitieve betekenis heeft, ditzelfde geldt
voor het cultural citizenship en de civil society. Dit maakt dat deze begrippen voor meerdere
interpretaties open staan en op meerdere manieren worden gebruikt. In het volgende
hoofdstuk ga ik dieper in op de ontwikkeling van burgerschap in Nederland en de betekenis
van het cultureel burgerschap in het Nederlandse overheidsbeleid.
34
2 Cultureel burgerschap in Nederland
Aan het begin van de negentiende eeuw werd de term burger geassocieerd met een zekere
cultuurloosheid. Dit lijkt haaks te staan op het gegeven dat de termen burger en cultuur in de
21ste eeuw worden samengevoegd in het begrip cultureel burgerschap. Deze ogenschijnlijke
tegenstrijdigheid is het gevolg van de veranderde betekenis van zowel het burgerbegrip als het
cultuurbegrip. In de negentiende eeuw was het burgerbegrip vooral een klasse-aanduiding. De
burgerij bestond in die tijd uit de middenklasse van de maatschappij. Zij had weliswaar een
hogere status dan de boeren, handswerklieden en handelaars, maar had minder aanzien en
macht dan de rijke burgerij en de adel. De notie van cultuur werd in de negentiende eeuw
vooral opgevat als hoge of elitaire cultuur. Deze verheven vorm van cultuur was alleen
weggelegd voor de rijke burgerij en de adel, terwijl burgers werden geassocieerd met
cultuurloosheid en stijlloosheid.74 De categorisering van culturele uitingen in hoge en lage
cultuur werd gebruikt om klassenverschillen in de samenleving te bevestigen. Hoewel het
onderscheid tussen hoge en lage cultuur nooit volledig is verdwenen, hebben kruisbestuivingen
tussen artistieke disciplines ervoor gezorgd dat de grenzen tussen hoog en laag in de 21ste
eeuw zijn vervaagd. Het begrip cultuur betreft niet meer alleen de hoge kunsten, maar het
hele terrein van de kunsten. Cultuur wordt in de 21ste eeuw ook steeds vaker als proces of
praktijk benaderd. Deze hedendaagse interpretatie van cultuur komt in dit hoofdstuk aan bod.
Daarnaast heeft ook het burgerbegrip de nodige transformaties ondergaan. Zo wordt zij niet
meer gekoppeld aan een sociale hiërarchische orde zoals in de negentiende eeuw. Ook de
huidige Nederlandse betekenis van het burgerbegrip komt in dit hoofdstuk aan bod.
In dit hoofdstuk ga ik in op de verbinding tussen cultuur en burgerschap, de
culturalisering van het burgerschap en het cultureel burgerschap in Nederland. Alvorens het
cultureel burgerschap te bespreken ga ik in op de maatschappelijke ontwikkelingen die hebben
bijgedragen aan de aandacht voor cultuur in relatie tot burgerschap en burgerschap in het
algemeen. De Nederlandse burger krijgt anno 2011 een prominente rol toegedicht in de
maatschappij door de regering in de vorm van actief burgerschap. Deze rol past goed in het
beeld van de civil society uit het eerste hoofdstuk. Tegelijkertijd vindt er een culturalisering van
het burgerschap plaats. Beide ontwikkelingen hebben de nodige consequenties voor de rol van
de burger in de Nederlandse samenleving. Tot slot kijk ik in dit hoofdstuk hoe het cultureel
burgerschap zich verhoudt tot het ideaalbeeld van de civil society.
74 (Velde, 1998, pp. 169, 173)
35
2.1 Burgerschap in de twintigste en 21ste eeuw
De aandacht voor burgerschap is niet alleen in de Nederlandse media en politiek toegenomen,
maar ook in de academische wereld. Dit bewijst de instelling van de bijzondere leerstoel Actief
Burgerschap aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) in 2005. Vanuit deze leerstoel wordt
wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de bevordering van actief burgerschap in de
hedendaagse maatschappij. Dit onderzoek staat (mede) onder leiding van Evelien Tonkens,
bijzonder hoogleraar bij de afdeling Sociologie en Antropologie van de UvA. Actief burgerschap
wordt vanuit de leerstoel gedefinieerd als 'het (leren) deelnemen aan en verantwoordelijkheid
dragen voor de publieke zaak.'75 De instelling van deze leerstoel is een direct gevolg van de
actualiteit van actief burgerschap. Actief burgerschap is hét nieuwe doel in veel beleidsteksten,
congressen en artikelen. De term verwijst dan meestal naar de verwachtingen van de
uitvoering van het burgerschap door burgers.
Tonkens constateert dat politici, beleidsmakers en maatschappelijke organisaties veel
verwachten van het actief burgerschap. Zij zien het actief burgerschap als de oplossing voor
maatschappelijke problemen, zoals het gebrek aan sociale cohesie, asociaal gedrag, sociale
uitsluiting en de kloof tussen burgers en politiek bestuur. Deze problemen zouden volgens
politici en beleidsmakers gebaat zijn bij een actieve vorm van burgerschap. Deze
verwachtingen komen in paragraaf 2.3.2 aan bod. Nederlanders zouden als verantwoordelijke,
fatsoenlijke, zorgzame en dialogische burgers een oplossing kunnen bieden voor deze
problemen.76 Deze omschrijving van actief burgerschap past in het idee van de civil society
zoals deze in het eerste hoofdstuk werd geschetst. De verhouding tussen actief burgerschap en
de civil society wordt verder uitgewerkt in paragraaf 2.1.4.
Het idee dat burgers meer verantwoordelijkheid moeten nemen, leeft niet alleen bij
beleidsmakers en politici. Een stijgend aantal Nederlanders gelooft dat burgers meer
verantwoordelijkheid moeten nemen. Meer Nederlanders nemen afstand van het idee van de
verzorgingsstaat en zien een zekere mate van zelfredzaamheid als ideaal.77 Er ontstaat zo een
groeiend maatschappelijk draagvlak voor een kleinere overheid en meer verantwoordelijkheid
voor burgers, met andere woorden: actief burgerschap.
2.1.1 Burgerschap in de verzorgingsstaat
De huidige betekenis van het Nederlandse burgerschap is het resultaat van een combinatie van
historische, politieke en (inter)nationale factoren. Zo heeft de historische ontwikkeling van het
Nederlandse staatssysteem in belangrijke mate bijgedragen aan de hedendaagse interpretatie
van burgerschap. De invulling van burgerschap als actief burgerschap, vindt zijn oorsprong in
75 (Tonkens, 2005) 76 (Tonkens, 2009, p. 7) 77 (Giesen, 2011a, p. 6)
36
de jaren na de Tweede Wereldoorlog. In deze tijd ontwikkelde de verzorgingsstaat zich in
Nederland en werd de basis gelegd voor het actief burgerschap in de 21ste eeuw. Tonkens
verdeelt de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in vier verschillende fases. Tijdens deze vier
fases zijn verschillende burgerschapsidealen dominant geweest. Deze burgerschapsidealen,
combinaties van de doelstellingen van de verzorgingsstaat en de middelen die zij daarvoor
inzet, zijn in de loop der tijd verschoven door veranderde opvattingen over de staatsinrichting
en de rol van de burger. Deze burgerschapsidealen worden zichtbaar in tabel 2.1. Met behulp
van variaties op deze tabel beschrijft Tonkens de opkomst van de burgerschapsidealen en de
mate waarin zij in bepaalde perioden dominant waren. In deze scriptie wordt alleen het
basismodel van de tabel gebruikt en worden de verschillende burgerschapsidealen per fase
toegelicht.
Tabel 2.1 Burgerschapsidealen: combinaties van doelen en middelen
Do
ele
n
Middelen
Bureaucratie Markt Professionals Burgers
Verzekeren rechten (passief
burgerschap)
keuzevrijheid
– zelfredzaamheid
Verzorgen rechten (passief
burgerschap)
eigen verantwoor-
delijkheid
(passief
burgerschap)
onderlinge
zorgzaamheid
Verheffen gelijke kansen competitie,
ondernemingszin
geleide zelfont-
plooiing
spontane
zelfontplooiing
Verbinden (juridische
gelijkheid)
– sociale cohesie verantwoordelijk-
heid Bron: Tonkens (2009): 8.
In tabel 2.1 worden de doelen van de verzorgingsstaat, afkomstig uit het advies van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid De verzorgingsstaat herwogen (2006),
afgezet tegen de middelen van de verzorgingsstaat. De vier doelen zijn verzekeren, verzorgen,
verheffen en verbinden. De middelen om deze doelen te bereiken zijn de bureaucratie, de
markt, professionals en burgers. Deze middelen zijn gebaseerd op historische vormen van
staatsinrichting, waarbij verantwoordelijkheden en taken op een bepaalde manier werden
verdeeld.78 Bij deze tabel moet worden opgemerkt dat deze middelen vaak niet zo strikt van
elkaar gescheiden waren tijdens de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Er waren vrijwel
altijd twee of meerdere middelen dominant in een bepaalde periode.
2.1.2 Van verzorgende overheid naar afgekeurde verzorgingsstaat
De eerste fase in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat loopt volgens Tonkens van 1945 tot
1970. In deze periode komt de verzorgingsstaat tot stand onder leiding van de overheid. De
78 (Tonkens, 2009, pp. 7-8)
37
nadruk ligt in deze tijd op het verzorgen, verzekeren en verheffen van burgers. De overheid
neemt hierbij zelf de taken van sturing, initiatief en verantwoordelijkheid op zich en laat de
uitvoering voornamelijk over aan de professionals. Kunstenaars, welzijnswerkers, activisten en
andere volksverheffers krijgen volop subsidie in deze periode. Daarnaast wordt het passief
burgerschap voor meer mensen beschikbaar. Dit betekent in de praktijk nieuwe sociale en
economische rechten en voorzieningen, zoals de werkloosheidswet (WW), Algemene
Ouderdomswet (AOW) en huursubsidie. Deze algemene voorzieningen worden ingevoerd ter
bevordering van de gelijke behandeling van burgers. Toch zijn er in deze fase impliciet twee
soorten burgers in de verzorgingsstaat, burgers die leiding geven (de overheid en
professionals) en burgers die geleid worden. Deze laatste groep burgers wordt verheven door
de eerste groep, dat was tenminste het idee achter het principe van de geleide zelfontplooiing
(zie tabel 2.1). Dit principe was gebaseerd op de gedachte dat burgers moeten worden
gestuurd in hun ontwikkeling.79
In de jaren zeventig, de tweede fase in Tonkens model, ontstaat er vanuit de
samenleving een beperkte democratische kritiek. Deze kritiek richt zich op de
verzorgingsstaat, omdat deze ongelijkheid in de hand zou werken. Hoewel de verzorgingsstaat
zou moeten bijdragen aan gelijke behandeling, bleven er verschillen tussen burgers bestaan
door afkomst en positie. In de jaren zeventig werden de verheffingspretenties en het
paternalisme van professionals en gezagdragers niet langer geaccepteerd. Er ontstond kritiek
op de leidende rol van de elite, de professionals en gezagdragers in de verzorgingsstaat. Het
principe van de geleide zelfontplooiing werd langzaam vervangen door het idee van de
spontane zelfontplooiing (zie tabel 2.1). Dit is het idee dat burgers zichzelf spontaan
ontplooien zonder dat zij hierbij worden geleid.80 Hierdoor zou het onderscheid tussen burgers
worden opgeheven en zouden zij gelijkwaardig zijn.
Gedurende de derde fase, die Tonkens plaatst in de periode van 1980 tot 2005, begint
de overheid zich geleidelijk aan terug te trekken. In de jaren tachtig verbreedde namelijk de
kritiek op de verzorgingsstaat en werd zij als geheel, samen met de sociale sector, afgekeurd.
In de samenleving gold de verzorgingsstaat als „te duur, verspillend, soft en te vaag‟. Niet
alleen was het geld op, ook wilde een geëmancipeerde burgerij zich niet meer zo gemakkelijk
laten opvoeden. Waar de verzorgingsstaat eerst een antwoord was op de groeiende welvaart
en de vraag van de burgers, werd zij nu in sommige sectoren van de samenleving
afgeschilderd als traag, duur en ineffectief. De gedachte was dat burgers door de
verzorgingsstaat passiever en afhankelijker werden, in plaats van mondiger en zelfstandiger.
Een kleinere rol voor de overheid zou dit proces kunnen omdraaien en zo tot een actiever
burgerschap leiden. In deze tijd werd de terugtrekkende overheid het ideaal en kwam er meer
verantwoordelijkheid bij de burger te liggen. De markt en het marktdenken gingen in de jaren
negentig een steeds prominentere rol spelen. Keuzevrijheid, eigen verantwoordelijkheid en
79 (Giesen, 2011b; Tonkens, 2009, pp. 8-9) 80 (Tonkens, 2009, pp. 9-10)
38
ondernemingszin werden de nieuwe burgerschapsidealen in deze tijd (zie tabel 2.1). De burger
werd door de overheid ook steeds meer als zelfredzame burger en zelf kiezende klant
benaderd.81
2.1.3 Participatie, verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid
In de laatste fase, de periode vanaf 2005, signaleert Tonkens een groeiende aandacht voor
burgerparticipatie. Het gebrek aan sociale cohesie is een groot probleem in de hedendaagse
samenleving en het verbinden van burgers staat daarom centraal bij de overheid. De doelen
verbinden en verheffen van burgers zijn dominant in de moderne verzorgingsstaat. Daarnaast
is er sprake van een herontdekking van het sociale domein. Het marktsysteem heeft inmiddels
bewezen dat zij geen gemeenschappelijkheid of binding voortbrengt, met als gevolg een
gebrek aan sociale cohesie in de samenleving. Het sociale domein moest weer centraal komen
te staan en dit heeft geleid tot een herziening van de rol van burgers, bedrijven en de
overheid. De overheid zou meer moeten optreden om armoede te bestrijden en burgers aan
elkaar te verbinden, burgers moeten socialer worden, meer met elkaar in contact komen en
bedrijven moeten meer maatschappelijk verantwoord handelen.82
Tegelijkertijd wordt de laatste jaren de verantwoordelijkheid door de overheid weer
steeds vaker bij de burger gelegd. De overheid wil nu voornamelijk een verbindende en
uitnodigende rol spelen, in plaats de verzorgende rol. Burgers zouden zelf een actieve rol
moeten spelen in het publieke domein. Het zwaartepunt van de staatsinrichting zou moeten
liggen bij de burgers, boven de systemen van overheid en markt. Met behulp van de
maatschappelijke, economische en politieke rechten die burgers in voorgaande decennia
hebben verworven, worden zij nu door de overheid uitgenodigd om actieve burgers te zijn in
het publieke domein. Waar professionals nog een rol kunnen spelen in het verbinden, worden
burgers als middel ingezet voor alle vier de doelen van de verzorgingsstaat (zie tabel 2.1). Het
is duidelijk dat er een burgerschapsideaal geldt van „betrokken, actieve, verantwoordelijke
burgers die zich organiseren om de eigen problemen op te lossen in burgerinitiatieven‟.83
Sinds 2005 bestaan de dominante burgerschapsidealen uit sociale cohesie,
zelfredzaamheid, onderlinge zorgzaamheid, spontane zelfontplooiing en verantwoordelijkheid.84
In tabel 2.1 is te zien dat vier van deze vijf waarden onder het kopje burgers vallen. Hieruit
blijkt de toenemende rol van de burger in de samenleving. Deze burgerschapsidealen zouden
kunnen worden samengevat onder de noemer van actief burgerschap. De overheid zet
burgerschap in als middel om de sociale cohesie te vergroten, de maatschappelijke participatie
te vergroten en om nieuwkomers bij de samenleving te betrekken.85 Er wordt in de
81 (Giesen, 2011b; Tonkens, 2009, pp. 11-13) 82 (Tonkens, 2009, pp. 13-14) 83 (Tonkens, 2009, p. 15) 84 (Tonkens, 2009, pp. 13-15) 85 (Hurenkamp & Tonkens, 2008, p. 16)
39
samenleving en de politiek momenteel nog steeds gezocht naar de juiste rolverdeling van
burgers, instellingen en overheid. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de recente kabinetsplannen van het
kabinet Rutte-Verhagen, waarbij er sterk wordt uitgegaan van de zelfredzaamheid van de
burger.
2.1.4 Actief burgerschap en de civil society
De huidige dominante burgerschapsidealen, zelfredzaamheid, onderlinge zorgzaamheid en
verantwoordelijkheid (zie tabel 2.1), zijn ook eigenschappen van burgers in de civil society. Zo
is er in de civil society ook sprake van een sterk verantwoordelijkheidsgevoel onder burgers,
proberen zij zichzelf te ontwikkelen en elkaar te ondersteunen. Deze nieuwe prominente en
actieve rol van de burger past dus goed in het denken over een civil society. Dit wordt nog
eens bevestigd door oud-staatssecretaris Jan Kees de Jager die op het congres Civil Society
2007 stelt dat waar burgers en maatschappelijke organisaties de verantwoordelijkheid voor
maatschappelijke vraagstukken in het publieke domein oppakken, we te maken hebben met de
civil society.86 Doordat de overheid verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid onder burgers
stimuleert, draagt zij ook bij aan de civil society. Deze actieve en verantwoordelijke burgers
kunnen worden gezien als de bouwstenen van een civil society.
Nu is er wel een kanttekening bij dit verhaal te plaatsen. Ondanks de ontwikkeling van
de civil society en het actief burgerschap, zal de rol van de overheid namelijk nooit compleet
verdwijnen. De terugtredende overheid zal burgers het werk meer zelf laten doen, maar dit
moet wel begeleid en gestimuleerd worden. Een interessante discussie rond dit onderwerp
speelt zich momenteel af in de culturele sector. De overheid voert drastische bezuinigingen
door in de cultuursector en wil meer verantwoordelijkheden teruggeven aan burgers en
bedrijven. In het eerste hoofdstuk werd al genoemd dat de overheid zich niet volledig uit deze
sector kan terugtrekken, omdat burgers niet het gehele financiële draagvlak als
vanzelfsprekend over zullen nemen. Ondersteuning en stimulering vanuit het overheidsbeleid
blijft daarom nodig in de cultuursector. Ook bij andere maatschappelijke problemen wordt
gevraagd om overheidsondersteuning zoals bij armoede en het gebrek aan binding in de
samenleving.87 Op andere plaatsen, waar burgers het zelf kunnen opvangen, zal de overheid
terugtreden om zo de burger meer ruimte te bieden.
Het is interessant dat deze actuele burgerschapsidealen op bepaalde punten overeen
komen met het idee van cultureel burgerschap. Om de verhouding tussen cultureel
burgerschap en de civil society te verduidelijken zal ik eerst ingaan op het gebruik van de term
cultureel burgerschap in Nederlands overheidsbeleid. Alvorens ik dit doe, wordt dit onderwerp
ingeleid met een beschrijving van het Nederlands burgerschap en de culturalisering van
burgerschap.
86 (Jager, 2007) 87 (Giesen, 2011b; Tonkens, 2009, pp. 13-14)
40
2.1.5 Drie peilers van burgerschap
Tijdens een toespraak op het symposium Wat burgers bezielt; burgerinitiatieven in civil society
in 2006, sprak minister-president Jan Peter Balkenende over sociale cohesie in de
samenleving, het burgerschap en de rol van de overheid. Tijdens deze toespraak zei hij:
„Burgerschap is: mogen, kunnen en willen deelnemen aan de samenleving.‟88 Hoewel
Balkenende tijdens deze toespraak zelf niet inging op de betekenis van deze drie werkwoorden
voor het burgerschap, zijn zij wel interessant voor een nadere analyse van het (politieke)
denken over burgerschap. Aan de hand van deze drie werkwoorden zal ik het Nederlandse
burgerschap duiden.
Balkenende noemt als eerste het woord „mogen‟, dit woord duidt op de toegang die
mensen krijgen tot een samenleving. Het gaat hier dus om een passief recht, mensen krijgen
het recht op toegang tot de samenleving. Dit recht kan niet worden genomen, maar moet
worden verkregen. Niet iedere persoon in Nederland krijgt dit recht van de overheid. Denk
bijvoorbeeld aan immigranten die geen verblijfsvergunning krijgen. De Nederlandse overheid
bestempelt hen als illegaal, dit betekent dat zij geen dienstverbanden mogen aangaan en geen
recht hebben op sociale voorzieningen. Op deze manier krijgen illegale immigranten geen
toegang om te kunnen participeren in de samenleving.
Ten tweede het woord „kunnen‟, dit woord verwijst naar benodigdheden voor deelname
aan de samenleving. Deze benodigdheden stellen de burger in staat om te kunnen
participeren. Kunnen is een actieve term, terwijl „mogen‟ een passieve term is. Mensen moeten
bepaalde vaardigheden bezitten om zich het burgerschap eigen te maken. De Raad voor
Cultuur stelt dat „burgers […] een zekere culturele bagage nodig [hebben] om volwaardig aan
de samenleving te kunnen deelnemen.‟89 Kunst en cultuur kunnen namelijk volgens de Raad
bijdragen aan burgerschapscompetenties, culturele en sociale competenties die burgers in
staat stellen deel te nemen aan de samenleving. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de erkenning
van verschil, respect, wederzijds vertrouwen, sociale sensibiliteit, reflexiviteit, acceptatie van
onzekerheid en imperfectie en acceptatie van meertaligheid.90 Met behulp van de stimulering
van deze competenties wordt goed burgerschap gekweekt. Op deze manier kunnen kunst en
cultuur een belangrijke bijdrage leveren aan de uitoefening van het Nederlands burgerschap.
Tot slot het woord „willen‟. Dit woord verwijst naar de innerlijke motivatie van mensen.
Burgers moeten een innerlijke wil hebben om aan de samenleving deel te nemen, om loyaal te
zijn aan de Nederlandse samenleving. Deze emotionele kant van burgerschap onderscheid zich
duidelijk van de praktische kant. Zo is praktisch burgerschap gemakkelijk aan te wijzen door
het getoonde gedrag. Bij gevoelens van loyaliteit ligt dit een stuk gecompliceerder. Burgers
kunnen in gedrag aantonen dat zij de regels in de samenleving opvolgen en goede burgers
zijn. Het is echter een stuk moeilijker om te tonen dat zij het eens zijn met deze regels of dat
88 (Balkenende, 2006)
89 (Swaab & Weeda, 2007, p. 57) 90 (Engelen, Marinelli, & Rutten, 2010, p. 34; Trienekens, 2009, p. 4)
41
zij ze als eigen beschouwen. Hurenkamp en Tonkens stellen dat het lijkt alsof deze vorm van
loyaliteit, het „je thuis voelen‟, tegenwoordig geëist wordt van een „goed‟ burger, maar dit is
een vrij onmogelijke eis aangezien deze emotie zo duidelijk op ervaring en gevoel is
gebaseerd.91 In paragraaf 2.1.7 wordt dieper ingegaan op de emotionalisering van
burgerschap.
2.1.6 Culturalisering van burgerschap
Gelijktijdig met de toenemende rol van de burger, zijn culturele aspecten van burgerschap in
het afgelopen decennium steeds belangrijker geworden in het publieke en politieke debat.
Waar de term burgerschap eerder voornamelijk werd geassocieerd met de bereikbaarheid van
sociale, economische en politieke rechten, wordt de term nu geassocieerd met culturele
aspecten, zoals waarden en normen, gebruiken en tradities. Deze accentverschuiving wordt
door Hurenkamp en Tonkens (2011) en Trienekens (2009) omschreven als de culturalisering
van het burgerschap. Dit is het proces waarbij cultuur, dat wil zeggen emoties, gevoelens,
culturele normen en waarden, en culturele symbolen en tradities met inbegrip van religie, een
centrale rol speelt in het debat over sociale integratie. Anno 2011 wordt het burgerschap in de
Nederlandse samenleving expliciet cultureel gedefinieerd. Naast de sociaaleconomische,
juridische en politieke rechten en plichten zijn ook culturele rechten en plichten in de 21ste
eeuw van groot belang voor een eerlijke en gelijke deelname aan de Nederlandse
samenleving.92 Culturele rechten gaan bijvoorbeeld over de acceptatie van culturele verschillen
in de samenleving en culturele erkenning.93
Een belangrijk aspect van de culturalisering van het burgerschap is de categorisering
van mensen volgens culturele richtlijnen. Het politieke en publieke debat over burgerschap
gaat steeds vaker over de verschillende gebruiken en smaken binnen een culturele
gemeenschap. De toenemende pluralisering van de Nederlandse samenleving heeft ertoe
geleid dat de culturele verschillen en overeenkomsten worden benadrukt in culturele
categorieën. Deze vorm van „hokjesdenken‟ heeft een basis gevormd voor een sterke wij/zij
kloof in Nederland. Mensen worden, al dan niet bewust, ingedeeld op basis van culturele
criteria zoals religie, cultureel geachte gedragingen en kleding, en gevoelens van
verbondenheid en loyaliteit.94 Deze laatste twee criteria onderscheiden zich van de rest, omdat
het emoties zijn en geen uitingen of gedrag.
Deze gevoelsmatige kant van burgerschap kwam ook aan bod in de vorige paragraaf bij
het „willen‟ deelnemen aan de samenleving. Het burgerschap is niet alleen een wettelijke
status of een bepaald soort gedrag, maar ook een emotionele ervaring. Er ligt in de laatste
jaren een grotere nadruk op emoties als trots, loyaliteit, verbondenheid en het gevoel er, al
91 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, pp. 159, 177) 92 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, p. 137) 93 (Zoonen, 2002, pp. 10-11) 94 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, p. 134; Trienekens, 2009, p. 12)
42
dan niet, bij te horen. Deze emotie zit in het gevoel deel uit te maken van een culturele
samenleving. Men heeft als het ware een cultureel lidmaatschap. Het burgerschap in de
definitie van cultureel lidmaatschap is, ondanks het vervagen van nationale grenzen, nog
steeds verbonden aan het idee dat er sprake is van een nationale identiteit, waarin het
merendeel van de burgers zich herkent.95 Deze nationale identiteit staat echter onder druk
door processen van globalisering. Aan de ene kant willen burgers zo onderdeel zijn van de
Nederlandse culturele gemeenschap, terwijl tegelijkertijd steeds onduidelijker wordt, wat dit
Nederlanderschap is.
In de huidige Nederlandse samenleving leven verschillende culturen naast en met
elkaar. De sociale cohesie wordt vanuit het perspectief van globalisering bedreigd door een
gebrek aan gedeelde identiteit en loyaliteit. Als gevolg van globalisering is de Nederlandse
samenleving steeds meer gaan fragmenteren en pluraliseren. Mensen zijn onzeker geworden,
ze voelen zich niet (meer) thuis op de plek waar ze wonen of vandaan komen. Sinds de jaren
negentig van de twintigste eeuw wordt de categorie van de Nederlandse cultuur steeds meer
afgebeeld als iets dat moet worden afgeschermd van externe invloeden. Dit komt tot uiting in
de debatten rond burgerschap, die steeds vaker betrekking hebben op de identiteitsvorming en
loyaliteit van migranten en hun kinderen, en op de nationale cultuur en identiteit. Deze
debatten worden gevoed door een angst voor fragmentering van de samenleving.96
In de bestaande theorievorming rond burgerschap wordt de culturalisering van het
burgerschap nog niet direct in verband gebracht met het cultureel burgerschap. Toch is er een
verband tussen de opkomst en de betekenis van de begrippen. De culturalisering van het
Nederlandse burgerschap verwijst naar het toenemende belang van cultuur (waarden, normen,
gebruiken, tradities) bij het denken over burgerschap. Dat deze culturalisering in het denken
over burgerschap plaatsvindt, wordt bewezen door de introductie van het cultureel
burgerschap. Dit is de term die in de praktijk uiting geeft aan de culturalisering van het
burgerschap. Het gaat bij cultureel burgerschap niet alleen om het belang van cultuur, maar
ook om de actieve uitvoering van het burgerschap. Op deze manier bezien, zou de
culturalisering van het burgerschap voornamelijk te maken hebben met het denken over
burgerschap, terwijl cultureel burgerschap de praktische uitvoering is. De culturalisering maakt
toename van verschillen in de samenleving zichtbaar, terwijl het cultureel burgerschap gaat
over de omgang met deze onderlinge verschillen.
2.1.7 Emotionalisering van burgerschap
De huidige culturele interpretatie van het Nederlandse burgerschap is samengegaan met een
zekere emotionalisering van het burgerschap. Gevoelens van trots en loyaliteit lijken een
onderdeel geworden van het burgerschap. Hurenkamp en Tonkens zeggen hierover:
95 (Trienekens, 2009, p. 11) 96 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, pp. 133-135; Trienekens, 2009, p. 3)
43
Burgerschap is, zeker in dit tijdsgewricht, meer dan alleen een status. Men verwacht dat mensen
zichzelf ook als burger zien, dat men niet alleen op de hoogte is van de eigen rechten en plichten,
maar dat men „als burger‟ een plaats in de maatschappij inneemt. Je moet jezelf tegenwoordig
ook burger of lid van de gemeenschap voelen.97
Hurenkamp en Tonkens menen dat de culturalisering van burgerschap „in wezen [vraagt] naar
de loyaliteit van mensen, niet rechtstreeks naar actief burgerschapsgedrag, maar naar de
mate waarin men geïnvesteerd heeft in de gemeenschap, er trots op is, er vrienden heeft, er
voor wil vechten.‟98 Het gaat om een soort toewijding, een gevoelsmatige investering. In het
derde hoofdstuk wordt duidelijk dat loyaliteit ook een belangrijke rol speelt in de associatie, de
dominante organisatievorm van de civil society.
Goed burgerschap gaat niet alleen over het juiste gedrag, maar in belangrijke mate
ook over het juiste gevoel. De mate waarin mensen zich Nederlands burger voelen en de mate
waarin zij loyaal zijn aan Nederland, bepaalt in welke culturele categorie zij vallen en of zij
„Nederlander‟ zijn of niet. Er gaan bepaalde verwachtingen uit van het begrip burgerschap, een
„goede‟ burger heeft bepaalde eigenschappen en gedraagt zich op een bepaalde manier. Deze
verwachtingen zullen in paragraaf 2.3.2 aan bod komen.
Gevoelens van trots en loyaliteit spelen, als gevolg van de emotionalisering van
burgerschap, een belangrijke rol in het hedendaagse burgerschap. Deze trots is voornamelijk
verbonden met het idee van Nederlanderschap, het idee onderdeel uit te maken van een
culturele gemeenschap. Waar het cultureel burgerschap als vorm van actief burgerschap past
binnen het idee van de civil society, past de categorisering volgens culturele richtlijnen en de
emotionalisering van burgerschap minder goed binnen het idee van een civil society. In de civil
society zou de focus in de gemeenschap namelijk niet bij de culturele categorieën liggen, maar
bij de vrijwillige associatieve verbanden in de samenleving. Deze associatieve verbanden
zouden idealiter de culturele scheidslijnen overschrijden. Dit betekent dat men de culturele
categorisering los moet laten om werkelijke associatieve relaties aan te gaan.
De denkbeeldige categorie van het Nederlanderschap weerhoudt ons van daadwerkelijke
associatieve gelijkwaardige relaties en remt op deze manier de ontwikkeling van de civil
society. Dit betekent dat men de groei van de civil society zou stimuleren door de culturele
categorisering meer los te laten. Wanneer er minder in culturele categorieën zou worden
gedacht, en meer in associatieve relaties, kan het burgerschap volledig worden ingezet voor
het ontstaan van een civil society. In het derde hoofdstuk wordt hier in paragraaf 3.4.2 nog
kort op teruggekomen, omdat ook in de negentiende eeuwse associaties gevoelens van
loyaliteit kenmerkend waren voor deze organisaties.
97 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, p. 38) 98 (Hurenkamp & Tonkens, 2011, p. 25)
44
2.2 Cultureel burgerschap als beleidsideaal
In 2007 introduceerde de Raad voor Cultuur de term cultureel burgerschap in zijn rapport
Innoveren, Participeren!. De Raad is het wettelijk adviesorgaan van de regering en het
parlement op het terrein van kunst, cultuur en media. Hij bestaat uit negen leden die door de
minister of staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) voor vier jaar
worden benoemd. De Raad functioneert onafhankelijk en adviseert, gevraagd en ongevraagd,
over beleidskwesties en subsidiebesluiten. De Raad brengt meestal advies uit op aanvraag van
de minister van OC&W. Zo ook in 2006, toen minister Maria van der Hoeven vroeg om een
advies over de richting van het toekomstig cultuurbeleid op basis van de bestaande situatie en
ontwikkelingen in de culturele sector. Deze aanvraag voor een adviesagenda voor het
cultuurbeleid leidde uiteindelijk tot het rapport Innoveren, Participeren!.99
De Raad signaleert in zijn adviesrapport dat burgerschap en maatschappelijke
participatie onder druk komen te staan in een tijd waarin maatschappelijke ontwikkelingen als
migratie, globalisering en heterogenisering een groeiende rol vervullen. De Nederlandse
samenleving kent een grote verscheidenheid aan culturen. Deze diversiteit aan religies,
gewoonten, muziekstijlen, eetculturen, et cetera hebben de vanzelfsprekende identificatie van
burgerschap met een nationaal gebonden, politieke gemeenschap in twijfel getrokken. Het
burgerschap is geen serie formele rechten en economische zelfstandigheid binnen een
natiestaat meer, maar een proces wat continu in wording is.100
In de interpretatie van de Raad moet het burgerschap elke dag opnieuw worden
bevochten. Hieruit blijkt dat de Raad een dynamische interpretatie van het burgerschap
hanteert. Lector Actief Burgerschap Sandra Trienekens sluit zich hierbij aan door te stellen dat
„burgerschap […] een proces [is,] dat in de alledaagse praktijk continue bestreden en
omgevormd wordt.‟101 Volgens de Raad spelen cultuur en cultuurparticipatie een belangrijke rol
bij het bevechten en waarmaken van het burgerschap.102 De betekenis van cultuur voor
burgerschap en maatschappelijke participatie wordt door de Raad als volgt verwoordt:
Hier en nu is cultuur onmisbaar als bron van onderlinge binding en zingeving. Mensen hebben om
goed te kunnen functioneren, alleen of in groepsverband, een referentiekader nodig – een als
zinvol ervaren verband tussen de voortdurende stroom van ervaringen en indrukken waarin het
leven van alledag zich afspeelt. Op zoek naar een zinvol bestaan gaan zij te rade bij geordende
patronen, zoals religie, ideologie, doctrine, moraal, taal, kunst en cultureel erfgoed, of
combinaties daarvan. Zo‟n stelsel schept een band tussen mensen en fungeert vaak als basis voor
gedeelde waarden, verwachtingen en leefregels.103
99 (Hoeven, 2006; Swaab & Weeda, 2007, pp. 1-3) 100 (Swaab & Weeda, 2007, pp. 13, 17) 101 (Trienekens, 2009, p. 14) 102 (Swaab & Weeda, 2007, pp. 13, 17) 103 (Swaab & Weeda, 2007, p. 12)
45
Uit dit citaat blijkt dat cultuur kan worden ingezet door individuen om hun identiteit te bepalen
en zich te verhouden tot anderen. Ook Trienekens ziet deze waarde van cultuur voor
burgerschap. Zij stelt dat de beleving van culturele aspecten centraal staat bij het alledaagse
proces van burgerschap.104 Cultuur wordt zowel door de Raad als Trienekens als een essentieel
onderdeel gezien van het burgerschap. Dit is een bevestiging van de culturalisering van het
burgerschap.
2.2.1 Het advies: cultureel burgerschap
Met het cultureel burgerschap wil de Raad recht doen aan de toenemende waarde van cultuur
voor het functioneren van de samenleving. De term moet volgens de Raad worden gezien als
aanduiding en accentuering van de complexiteit en de gelaagdheid van burgerschap, èn van de
onmiskenbare betekenis van kunst en cultuur voor de bloei en ontwikkeling van de nationale
politieke gemeenschap in een mondiale context.105 Hoewel er in deze beschrijving wel wordt
gerefereerd aan de nationale gemeenschap, gaat het cultureel burgerschap uit van een
maatschappelijke betrokkenheid, zonder dat er wordt gerefereerd aan een „oude‟ nationale of
statische culturele identiteit. De veranderde betekenis van cultuur is hier van belang. Cultuur is
namelijk, evenals identiteit, een dynamisch begrip. Dat wil zeggen, zonder vaste betekenis en
altijd in ontwikkeling. Het cultureel burgerschap legt juist de nadruk op deze dynamiek in de
identiteit en cultuur van verschillende mensen. Om deze reden kan het burgerschap dat is
gebouwd op deze begrippen ook niet statisch zijn.106
De Raad biedt in zijn advies enkele aanknopingspunten voor het cultuurbeleid, waarmee
de overheid maatschappelijke problemen kan aanpakken. In het rapport van de Raad wordt
geconstateerd dat burgers steeds meer verantwoordelijkheid dragen voor zichzelf en hun rol in
de samenleving. Deze verantwoordelijkheid wordt in de 21ste eeuw sterk aangemoedigd door
de overheid, zoals ook in de inleiding van het eerste hoofdstuk werd geconstateerd. Om deze
verantwoordelijkheid te kunnen nemen, is het van belang dat burgers in staat worden gesteld
om hun democratische rechten uit te kunnen oefenen. De overheid moet ervoor zorgen dat
burgers zich kunnen uiten, ontplooien en informeren. Het gaat hierbij niet alleen om de
zelfredzaamheid van de burger, maar ook om het vermogen om invloed uit te oefenen op de
vormgeving van de samenleving.107 Dit sluit aan bij het idee van de civil society, die tot stand
komt door actieve en verantwoordelijke burgers.
De factor cultuur speelt een essentiële rol bij de vormgeving van de samenleving en de
totstandkoming van de civil society. De Raad stelt in zijn advies:
Cultuur mag […] niet worden gereduceerd tot een statisch object zoals een voorstelling, expositie
104 (Trienekens, 2009, p. 14) 105 (Swaab & Weeda, 2007, pp. 4, 13)
106 (Trienekens, 2006, p. 42) 107 (RvC, 2007a; Swaab & Weeda, 2007, p. 12)
46
of een ander kunstwerk. Cultuur is een dynamisch proces dat dieper doorwerkt en meer oplevert
dan de producten die voor veel mensen dienen als besteding van vrije tijd. In feite is cultuur
datgene wat de inwoners van Nederland bindt bij wijze van eenheid in verscheidenheid. De Raad
voor Cultuur pleit dan ook voor een breed cultuurbegrip dat mensen insluit in plaats van uitsluit
en de grondslag vormt van de wijzen waarop we in Nederland met elkaar omgaan.108
Deze benadering van cultuur komt in grote mate overeen met de cultuursociologische
interpretatie van cultuur uit het eerste hoofdstuk. De beschrijving van cultuur als dynamisch
proces en cultuur als verbindende factor in de samenleving komen overeen. Zoals in het eerste
hoofdstuk werd vastgesteld, stelt cultuur burgers in staat zich tot elkaar te verhouden, om zich
te verbinden, om zich te kunnen uiten en elkaar te kunnen begrijpen. Op deze manier is
cultuur een noodzakelijk ingrediënt voor processen van binding en de opbouw van een civil
society.
2.2.2 Cultuurparticipatie
De minister van OC&W, Ronald Plasterk, reageert met de nota Kunst van Leven; hoofdlijnen
cultuurbeleid (2007) op het advies Innoveren, participeren! van de Raad voor Cultuur. In zijn
nota neemt hij veel van de adviezen van de Raad over, waaronder de notie van het cultureel
burgerschap. Het kabinet ziet het als zijn taak om iedereen de mogelijkheid te geven als
culturele burger deel te nemen aan de samenleving. De culturele burger beschikt over „een
geheel aan kennis, vaardigheden en mentaliteit waarmee hij zich bewust, kritisch en actief kan
verhouden tot en participeren in de huidige ingewikkelde, veranderlijke en fundamenteel
gemedialiseerde samenleving.‟109 Plasterk meent dat actieve cultuurdeelname van essentieel
belang is om dit geheel aan kennis, vaardigheden en mentaliteit op te doen en te
ontwikkelen.110 Om deze reden laat hij het Fonds voor Cultuurparticipatie oprichten. Dit fonds
heeft de notie van cultureel burgerschap vertaald in een actieve missie:
Het Fonds voor Cultuurparticipatie stimuleert de actieve deelname aan het culturele leven van
inwoners van Nederland, in al hun diversiteit, ongeacht leeftijd, herkomst, opleiding en
woonplaats.111
Deze actieve cultuurparticipatie wordt geacht bij te dragen aan het cultureel burgerschap.
Opvallend aan de definitie van cultureel burgerschap van het Fonds is, dat zij niet alleen
sociale doelen benoemt, maar ook individuele doelen: „Actief bezig zijn met cultuur draagt bij
aan cultureel burgerschap: aan individueel geluk maar ook aan onderlinge binding in dorp, wijk
108 (Swaab & Weeda, 2010) 109 (RvC, 2007b) 110 (Plasterk, 2007, p. 24) 111 (Knol, Rensen, & Klaveren, 2009, p. 6)
47
of stad.‟112 Juist het individuele doel van cultureel burgerschap komt zelden terug in het
overheidsbeleid, het lijkt vooral een sociaal doel te zijn. Een verklaring hiervoor is dat het
overheidsbeleid zich voornamelijk richt op gemeenschappelijke doelen. De overheid is een
maatschappelijke organisatie en het (cultuur)beleid is als onderdeel van haar maatschappelijke
opdracht gericht op maatschappelijke effecten.113 Individuele doelen van het cultureel
burgerschap zijn daarom mogelijk voor de overheid minder interessant.
Het Fonds voor Cultuurparticipatie is een gedecentraliseerd overheidsorgaan en bepaalt
op basis van het regeerakkoord en de cultuurnota de algemene richting van het cultuurbeleid
op het gebied van cultuurparticipatie. Deze algemene richting krijgt vorm in de missie en de
doelstellingen van het Fonds. Op lokaal en regionaal niveau hebben de overheden ruimte voor
eigen invulling, passend bij de lokale of regionale omstandigheden. Als gedecentraliseerd
overheidsorgaan heeft het Fonds verschillende instrumenten om haar doelen te behalen. Deze
instrumenten kunnen worden verdeeld in twee categorieën. Ten eerste is er het subsidie-
instrumentarium wat haar door de Rijksoverheid is toegekend en ten tweede ontplooit het
Fonds eigen initiatieven zoals debatten en bijeenkomsten. Het subsidie-instrumentarium
bestaat onder andere uit de Regeling Cultuurparticipatie voor provincies en gemeenten. Deze
decentralisatieregeling, specifiek bedoeld voor de lagere overheden, is een matchingsregeling
waarmee het ministerie van OC&W de eigen financiering van lagere overheden wil stimuleren.
De twaalf provincies en 35 grote gemeenten voeren elk een eigen programma uit om
cultuurdeelname te bevorderen. De middelen die daarvoor benodigd zijn, zijn gebaseerd op
een gelijke bijdrage van het Fonds en de deelnemende stad of provincie. Om voor deze
regeling in aanmerking te komen dienen de provincies en gemeenten een vierjarig beleidsplan
in te leveren bij het Fonds.114 Eind 2008 hebben de provincies en gemeenten hun programma‟s
cultuurparticipatie voor de periode 2009-2012 ingediend.
2.2.3 Actief cultureel burgerschap
Het kabinet Balkenende IV wijst in de beleidsnota Kunst van Leven het Fonds voor
Cultuurparticipatie aan als één van de belangrijkste instrumenten om de actieve
cultuurparticipatie in de samenleving te vergroten. Het kabinet verwacht dat het Fonds, door
stimulering van de Nederlandse cultuurparticipatie, zal bijdragen aan de ontwikkeling van
cultureel burgerschap. Dit cultureel burgerschap, zo is de verwachting, zal op haar beurt een
positief effect hebben op de maatschappij als geheel. Het actief cultureel burgerschap wordt
namelijk geacht bij te dragen aan sociale cohesie, betrokkenheid en verbondenheid onder
burgers.115 Deze samentrekking van het actief burgerschap en het cultureel burgerschap wordt
nu toegelicht.
112 (Knol, et al., 2009, p. 5) 113 (Knol, 2009, p. 14) 114 (Knol, et al., 2009, pp. 5-7) 115 (OC&W, 2008)
48
In het eerste hoofdstuk bleek dat cultural citizenship tot stand kwam door
maatschappelijke participatie. Dit geldt ook voor het cultureel burgerschap, deze actieve vorm
van burgerschap wordt vormgegeven door participatie en in het contact tussen burgers. Dit
gegeven maakt het cultureel burgerschap een vorm van actief burgerschap. Het actief
burgerschap wordt door de leerstoel Actief Burgerschap omschreven als 'het (leren) deelnemen
aan en verantwoordelijkheid dragen voor de publieke zaak.‟116 De overeenkomst tussen beide
vormen van burgerschap zit vooral in het woord „deelnemen‟. Door het stimuleren van
cultuurparticipatie, stimuleert de overheid zowel actief als cultureel burgerschap. De
overeenkomsten tussen beide begrippen zijn geen toeval, zo constateert ook journalist Joost
Ramaer in de Volkskrant. Hij stelt, dat er weinig verschil zit tussen het cultureel burgerschap
uit de adviesagenda van de Raad en het actief burgerschap uit het Regeerakkoord van kabinet
Balkenende IV. Hierdoor gaat de Raad keurig mee in de dominante richting van het politieke
bestel.117 Hoewel dit deels klopt, moet hierbij worden opgemerkt dat de focus van cultureel
burgerschap niet primair ligt bij de verantwoordelijkheid voor de publieke zaak, zoals dat het
geval is bij actief burgerschap. De focus ligt eerder bij het belang van cultuur voor burgerschap
en de samenleving. Er wordt wel op actieve wijze deelgenomen aan de samenleving bij het
cultureel burgerschap. Deze actieve deelname is inherent aan cultuurparticipatie, een
samenvoeging van cultuur en participatie. Zo is cultureel burgerschap altijd actief burgerschap
maar actief burgerschap hoeft geen cultureel burgerschap te zijn. Actief burgerschap laat zich
namelijk ook in andere activiteiten zien, zoals vrijwilligerswerk. Als burgers zich bijvoorbeeld
inzetten als vrijwilliger bij een verzorgingstehuis, nemen zij deel aan de samenleving en
dragen zij verantwoordelijkheid voor de publieke zaak. Hierdoor is cultureel burgerschap wel
een vorm van actief burgerschap, maar is actief burgerschap niet noodzakelijkerwijs cultureel
ingevuld.
Aan het einde van het eerste hoofdstuk (paragraaf 1.4.7) werd de onderlinge
afhankelijkheid van cultural citizenship en de civil society vastgesteld. Terwijl cultural
citizenship een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van de civil society, draagt de
civil society tegelijkertijd bij aan de ontwikkeling van cultural citizenship. De civil society
garandeert namelijk onderlinge communicatie, waardoor burgers van elkaar leren en cultural
citizenship wordt gestimuleerd. Deze onderlinge afhankelijkheid tussen cultural citizenship en
civil society gaat ook op voor het cultureel burgerschap en de civil society, doordat cultureel
burgerschap actieve en verantwoordelijke burgers verondersteld.
Maatschappelijke participatie is een prominent thema in nationale politieke discussies
de laatste jaren. Dit komt doordat er van maatschappelijke participatie wordt verwacht dat het
bijdraagt aan de stimulering van burgerschap. Participatie zou bijdragen aan de ontwikkeling
tot volwaardig burger van de Nederlandse samenleving. Het begrip cultureel burgerschap past
116 (Tonkens, 2005) 117 (Ramaer, 2007)
49
in dit participatiediscours.118 Burgerschap lijkt in Nederland door beleidsmakers als antwoord te
worden gezien op migratie- en individualiseringsprocessen.119 Volgens het Fonds gaat het
burgerschap om „de burger die actief participeert in de samenleving waarin hij of zij leeft. Bij
participeren gaat het om werken en/of het volgen van onderwijs en/of het deelnemen aan
culturele activiteiten, sport of andere domeinen.‟120 Het gaat hierbij om participatie in de
breedste zin van het woord: gezamenlijk in de samenleving iets maken of meemaken.
In het eerste hoofdstuk van deze scriptie werd de mate van cultuurparticipatie al
genoemd als graadmeter voor het cultural citizenship. Hoe meer cultuurparticipatie, hoe meer
cultureel burgerschap in de samenleving. Het Fonds lijkt het oorzakelijke verband tussen
cultuurparticipatie en cultureel burgerschap op dezelfde manier te benaderen. Het Fonds
moedigt namelijk aan dat burgers door cultuurdeelname een eigen culturele belangstelling
ontwikkelen en zo cultureel burgerschap creëren.121 Op deze manier is cultuurparticipatie één
van de essentiële elementen van cultureel burgerschap. Wanneer er wordt gekeken naar de
werkplannen van provincies en gemeenten op het gebied van cultuurparticipatie, blijkt echter
dat niet iedereen deze verhouding tussen cultuurparticipatie (middel) en cultureel burgerschap
(doel) op dezelfde manier hanteert.
2.2.4 Verschillen in interpretatie
Cultuurnetwerk Nederland, het landelijke expertisecentrum voor cultuureducatie, heeft een
analyse gemaakt van de 44 goedgekeurde werkplannen cultuurparticipatie van provincies en
gemeenten voor het Fonds. In deze analyse werd gekeken in hoeverre bepaalde
beleidsdoelstellingen van het kabinet terugkwamen in de werkplannen. Één van deze
doelstellingen was het cultureel burgerschap. Onderzoeker Sanne van den Hoek, die heeft
meegewerkt aan deze „quickscan‟, constateert dat de term cultureel burgerschap in de meeste
plannen niet of nauwelijks wordt toegelicht.122 Uit het scriptieonderzoek van
cultuurwetenschapper Helma Geerlings blijkt ook dat de term cultureel burgerschap in de
werkplannen zelden nader wordt toegelicht of van betekenis wordt voorzien. Dit is
problematisch, omdat provincies en gemeenten met verschillende interpretaties van het begrip
werken.123
Volgens Geerlings wordt de term zowel als oorzaak, gevolg en als middel en doel
genoemd. Zo wil de provincie Noord-Brabant invulling geven aan het begrip cultureel
burgerschap door mogelijkheden te creëren voor alle Brabanders „om kennis te maken met én
actief deel te nemen aan het culturele leven.‟124 In deze provincie wordt cultureel burgerschap
118 (IJdens & Rensen, 2010, p. 23) 119 (Hurenkamp & Tonkens, 2008, p. 17) 120 (Knol, et al., 2009, p. 6) 121 (Knol, et al., 2009, p. 6) 122 (Hoek, 2010, p. 68) 123 (Geerlings, 2009, pp. 25-26) 124 (Haaften-Harkema & Uijlenbroek, 2008, p. 7)
50
op deze manier ingezet om de cultuurparticipatie te vergroten. De stad Maastricht geeft een
meer uitgebreide uitleg van haar interpretatie van cultureel burgerschap. In haar werkplan
staat: „Cultuurparticipatie geeft bovendien een belangrijke “spin off” voor de ontwikkeling van
competenties als creativiteit, oordeelsvermogen, lef en innovatiekracht; anders gezegd: voor
goed cultureel burgerschap.‟125 In dit werkplan is cultuurparticipatie het middel om het doel
van cultureel burgerschap te bereiken.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de causale relatie tussen cultuurparticipatie en
cultureel burgerschap op twee verschillende manieren wordt uitgelegd. Sommige
beleidsplannen volgen het Fonds in de gedachtegang dat cultuurparticipatie leidt tot cultureel
burgerschap, terwijl anderen ervan uitgaan dat cultureel burgerschap bijdraagt aan vergroting
van de cultuurdeelname. In de eerste interpretatie is het beleid gericht op de bevordering van
cultuurparticipatie, terwijl dit in de tweede interpretatie is gericht op de stimulering van
cultureel burgerschap. Naast het gegeven dat de term op verschillende wijzen wordt
geïnterpreteerd, constateert Geerlings ook dat de term met een zekere willekeurigheid wordt
overgenomen en dat deze nergens wordt gelegitimeerd. Zo zijn er geen verwijzingen naar
academische teksten, enkel naar het regeerakkoord.126 De provincies en gemeenten hanteren
verschillende interpretaties van het cultureel burgerschap in de werkplannen. Hieruit blijkt dat
de beschrijving van het cultureel burgerschap in het advies van de Raad en de cultuurnota
voor meerdere interpretaties vatbaar is.
Volgens Geerlings varieert de definiëring van cultureel burgerschap in de werkplannen
van abstract tot zeer concreet. De definities lopen uiteen van „cultuurminnaars tot mondige,
creatieve en geïnformeerde inwoners.‟127 Van den Hoek weet een meer algemene definitie te
destilleren uit de verschillende werkplannen. Zij stelt dat beleidsmakers met cultureel
burgerschap over het algemeen doelen op 'de competenties en culturele bagage die individuele
burgers nodig hebben om deel te nemen aan de samenleving.'128 Deze definitie, waarin
cultureel burgerschap verwijst naar het hebben van bepaalde vaardigheden en een bepaald
cultureel repertoire, vertoont zowel overeenkomsten als verschillen met de definitie van de
Raad. Overeenkomsten zouden het meest voor de hand liggen, omdat de werkplannen zijn
geschreven op basis van het advies van de Raad voor Cultuur. De meest in het oog springende
gelijkenis is het gegeven dat een zekere culturele kennis en ervaring „nodig‟ is om volwaardig
te kunnen deelnemen aan de samenleving. Hier is ook een gelijkenis te vinden met de
gedachte van Marshall. Hij ging er van uit dat je de civiele, politieke en sociale rechten nodig
had om volledig te kunnen deelnemen aan de samenleving. Al verschillen de culturele rechten
wezenlijk van de klassieke rechten, zij zijn namelijk actief en niet passief, worden zij nu ook
gezien als essentieel voor een volwaardige deelname aan de samenleving.
125 (Jacobs & Bessems, 2008, p. 5) 126 (Geerlings, 2009, pp. 25-26) 127 (Geerlings, 2009, p. 74) 128 (Hoek, 2010, p. 68)
51
Een groot verschil tussen beide definities is, dat de definitie van Van den Hoek bondiger
en concreter is dan de omschrijving van cultureel burgerschap van de Raad. De Raad heeft in
zijn advies een algemene en brede omschrijving van het begrip gegeven. Vervolgens hebben
beleidsmakers van provincies en gemeenten hier een eigen invulling aan gegeven in de
werkplannen en heeft Van den Hoek hier een soort algemene definitie uit gedestilleerd. Al
blijven de beschrijvingen wel bij elkaar in de buurt en hebben zij allen te maken met
cultuurparticipatie en het verbeteren van maatschappelijke problemen, blijven er verschillen in
interpretatie. Hieruit blijkt dat het burgerbegrip zelfs binnen de context van de Nederlandse
samenleving op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd en geen sluitende definitie
heeft.
Wat interessant is aan het onderzoek van Geerlings, is dat zij stelt dat het cultureel
burgerschap een politieke stroming lijkt te vertegenwoordigen. Zo komt het cultureel
burgerschap volgens Geerlings „uit de links-liberale hoek waar de eigen verantwoordelijkheid
alom wordt geprezen en de geestelijke ontwikkeling door onderwijs en cultuur gestimuleerd
dient te worden ter bewustmaking van de eigen verantwoordelijkheid.‟129 Deze conclusie is
interessant, omdat zoals in het eerste hoofdstuk al duidelijk werd, de opleving van het
liberalisme in de jaren tachtig heeft bijgedragen aan de groei van de civil society sector. In de
visie van Geerlings zou het cultureel burgerschap een product zijn van dit liberale
gedachtegoed, hetzelfde gedachtegoed wat de civil society sector heeft doen groeien. Het
liberalistische gedachtegoed, waarbinnen de eigen verantwoordelijkheid en het terugtrekken
van de staat belangrijke thema‟s zijn, vormt een verbinding tussen het denken over cultureel
burgerschap en het denken over de civil society. Beide begrippen zijn op dezelfde liberale
ideeën gebaseerd.
2.2.5 Huidige status
In dit hoofdstuk is besproken op welke verschillende manieren de notie van cultureel
burgerschap in beleidsadviezen, werkplannen en beleidsstukken is geïnterpreteerd. Hoewel in
dit hoofdstuk alleen het beleidsmatige gebruik van cultureel burgerschap is besproken, is het
cultureel burgerschap ook voornamelijk een thema van de overheid, en ondersteunende
instanties zoals de Raad voor Cultuur en het Fonds voor Cultuurparticipatie. Het gebruik van de
term in de cultuurnota van Plasterk (2007), in het beleidsplan van het Fonds voor
Cultuurparticipatie (2009) en in de werkplannen van provincies en gemeenten (2008) heeft
nadien weinig vervolg gehad in maatschappelijke debatten. Hierbij dringt zich de vraag op hoe
het komt dat het begrip cultureel burgerschap nooit de beleidsmatige context van het
overheidsbeleid heeft verlaten en is doorgedrongen tot maatschappelijke of wetenschappelijke
discussies.
129 (Geerlings, 2009, p. 33)
52
Het cultureel burgerschap werd als term in het cultuurbeleid gebruikt in de jaren 2007-
2009. In de afgelopen jaren is de term nauwelijks meer terug te vinden. Een mogelijke
verklaring voor het verdwijnen van het begrip cultureel burgerschap, is dat het begrip door zijn
brede omschrijving en verschillende interpretaties, nooit echt een bruikbaar begrip is
geworden. Doordat er in Nederland ook geen geschiedenis van wetenschappelijke
theorievorming rond dit begrip is geweest of op gang gekomen is, mist het begrip wellicht ook
de nodige theoretische fundering. Bij het gebruik van de term door provincies, gemeenten en
het Fonds voor Cultuurparticipatie wordt er vooral naar de adviesagenda van de Raad en de
cultuurnota verwezen, waardoor er geen verdieping van de term plaats vindt. Bij dit
oppervlakkige gebruik van de term, werd het cultureel burgerschap door verschillende partijen
op hun eigen manier ingevuld. Hierdoor werd de betekenis van het cultureel burgerschap niet
duidelijker en kreeg het ook geen duidelijke functie in de praktijk.
De notie van het cultureel burgerschap is bijna niet meer in het overheidsbeleid terug te
vinden. Daarnaast is het gebruik van de term ook nog niet echt overgeslagen naar andere
onderdelen van de samenleving. InterArt, de stichting die de term jaren vóór de Raad voor
Cultuur introduceerde, gebruikt de term nog wel, maar ook hun projecten rond Nieuw Cultureel
Burgerschap lijken over hun toptijd heen te zijn. De stichting InterArt en haar visie op cultureel
burgerschap wordt kort toegelicht in paragraaf 2.3.3.
53
2.3 Cultureel burgerschap in de praktijk
Sociaal geograaf Sandra Trienekens (1972) is lector Actief Burgerschap aan de Hogeschool van
Amsterdam en doet onderzoek op het gebied van burgerschap, culturele diversiteit en
community art. Zij richt zich in haar onderzoek specifiek op de vraag hoe kunst en cultuur op
een positieve manier kunnen bijdragen aan maatschappelijke vraagstukken als sociale cohesie
en participatie.
2.3.1 Culturele interventies
Trienekens betrekt in haar onderzoek concrete kunst- en cultuurpraktijken bij burgerschap.
Deze praktijken noemt zij culturele interventies, dit zijn concrete uitvoeringen van de bijdrage
die kunst en cultuur kunnen leveren aan de samenleving. Hierbij kan gedacht worden aan
community artprojecten en sociaal geëngageerde kunstprojecten, maar ook andere projecten
die artistieke en maatschappelijke intenties verenigen. Hoewel community art in het eerste
hoofdstuk werd geïntroduceerd als kunstvorm die werd gestimuleerd door het overheidsbeleid
om de sociale cohesie en participatie in de samenleving te verbeteren, constateert Trienekens
dat deze kunstvorm nog niet sterk verankerd is in het cultuurbeleid. Het begrip lijkt in het
nationale en lokale cultuurbeleid niet veel verder te komen dan het domein van de
amateurkunst en de stimulering van cultuurparticipatie. Volgens Trienekens is het wel een
duidelijk aandachtsgebied bij private cultuurfondsen als het VSBfonds en de Stichting Doen.130
Deze private fondsen bevinden zich overigens op de grens van de civil society sector omdat zij
ook kenmerken van de markt en de staat hebben (zie figuur 1.2). Ook in de huidige plannen
voor het cultuurbeleid lijkt de aandacht voor community art naar de achtergrond te zijn
verdwenen.
Culturele interventies kenmerken zich volgens Trienekens „door de gelijkwaardigheid
van de artistieke en maatschappelijke intenties die de bedenkers van het project hebben.‟131
Hoewel het onderzoek van Trienekens vooral ingaat op de maatschappelijke en participatieve
bijdrage van kunstprojecten, benadrukt zij dat het feit dat het om kunst gaat ook belangrijk is:
„De prikkelende kracht van culturele interventies is nu juist het feit dat het om kunst gaat.‟132
Hierdoor is de autonome waarde van kunst voorwaardenstellend voor de maatschappelijke
effecten van het kunstproject. Culturele interventies leveren op verschillende manieren een
bijdrage aan de Nederlandse maatschappij die hieronder zullen worden toegelicht.
Ten eerste worden burgerschapscompetenties als erkenning van verschil, respect,
wederzijds vertrouwen, acceptatie van onzekerheid en reflexiviteit gestimuleerd en versterkt
bij de kunstprojecten. Deze vaardigheden doen burgers op in het contact met elkaar. Ten
130 (Trienekens, 2009, pp. 21-22) 131 (Trienekens, 2009, p. 21) 132 (Trienekens, 2009, p. 22)
54
tweede bevordert community art het samenkomen van burgers, het brengt burgers letterlijk
bij elkaar. Op een hoger niveau wordt ook de sociale cohesie in de samenleving bevorderd door
het onderlinge contact tussen burgers, kunstenaars en organisaties. De culturele interventies
stimuleren de banden tussen mensen op een manier die de grenzen van de groep overstijgt en
zo dragen zij bij aan de erkenning van onderlinge culturele verschillen. De kunstprojecten
kunnen daarnaast de beeldvorming over verschillende achtergestelde maatschappelijke
groepen bijstellen. Hierbij kan gedacht worden aan eerste-generatie gastarbeiders of
verstandelijk gehandicapten. Tot slot stimuleren deze kunstprojecten participatie, mensen
nemen deel aan de samenleving.133
Volgens Trienekens ligt er in het overheidsbeleid de laatste jaren een nadruk op het
stimuleren van actief burgerschap en de zelfredzaamheid van burgers.134 Culturele interventies
zouden een positieve bijdrage kunnen leveren aan deze beleidsdoelen doordat zij
burgerschapscompetenties bevorderen. Hier vormen culturele interventies een verbinding
tussen cultuurparticipatie en de civil society. Culturele interventies kunnen namelijk als vorm
van cultuurparticipatie een bijdrage leveren aan de civil society, doordat zij
burgerschapscompetenties bevorderen. Deze burgerschapscompetenties dragen op hun beurt
weer bij aan actief burgerschap en zelfredzaamheid. Met behulp van goede culturele
interventies kan zo een bijdrage worden geleverd aan maatschappelijke vraagstukken zoals
pluralisering, participatie en sociale cohesie. De culturele interventies kunnen worden gezien
als uiting van het cultureel burgerschap. Zo dragen culturele interventies bij aan de
ontwikkeling van de civil society.
2.3.2 Beleidsmatige verwachtingen
Een belangrijk thema bij het denken over burgerschap, zijn de beleidsmatige verwachtingen
van het burgergedrag. Het idee van goed burgerschap wordt door de overheid geassocieerd
met bepaald moreel gedrag en bepaalde sociale praktijken en overtuigingen. In Nederland
wordt er van een goed burger verwacht dat hij zichzelf en zijn burgerschapscompetenties
ontwikkelt en dat hij een zekere zelfbestemming heeft. Onder het laatste wordt verstaan dat
hij een bijdrage levert aan de creatie van de condities waarbinnen zijn handelen kan
plaatsvinden. Goede burgers dienen op deze manier een bijdrage te leveren aan de
samenleving. Deze verwachtingen van het burgerschap zijn in het Nederlandse overheidsbeleid
terug te vinden onder de noemer actief burgerschap.135 Het gaat hier dus om de
verwachtingen van beleidsmakers en bestuurders.
Deze beleidsmatige verwachtingen van burgerschap zijn vooral gericht op participatie.
Deze participatieve bijdrage aan de samenleving past binnen het denken over de civil society.
133 (Trienekens, 2009, pp. 4, 21) 134 (Trienekens, 2009, p. 4) 135 (Trienekens, 2009, pp. 8-9)
55
In het eerste hoofdstuk werd uitgelegd dat een civil society bestaat uit een samenleving waarin
alle mensen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor de vormgeving van de
samenleving. In Nederland wordt van burgers verwacht dat zij de samenleving vorm geven
door actief burgerschap, met andere woorden: een bijdrage leveren aan de civil society.
Trienekens signaleert een kloof tussen de verwachtingen van burgerschap vanuit het
overheidsbeleid en de uitvoering in de praktijk. De beleidsmatige verwachtingen van
burgerschap worden in Nederland vooral gericht op migranten. Van deze nieuwe inwoners
wordt verwacht dat zij zich op de juiste manier gedragen, zich aanpassen aan de Nederlandse
cultuur, de Nederlandse taal beheersen, participeren in de samenleving, interetnische
contacten onderhouden en de basale Nederlandse normen onderschrijven. Trienekens
constateert dat het algemene beeld in de samenleving en de politiek heerst dat migranten hulp
nodig hebben bij hun inburgering en dat zij zwaar leunen op de verzorgingsstaat. Deze
verwachting blijkt echter niet te kloppen met wat er in de praktijk gebeurt. Zo zijn er in de
praktijk verschillende initiatieven van migranten die organisaties opzetten met sociaal culturele
functies. Op deze manier zorgen zij juist voor zelfbestemming en vormen zij de civil society,
zoals de overheid van burgers verwacht.136
De kloof tussen de verwachtingen vanuit het beleid en de uitvoering in de praktijk wordt
veroorzaakt door verschillende factoren. Ten eerste is niet altijd duidelijk wat er nu van wie
wordt verwacht. Op deze manier is niet duidelijk wie zich waarvoor moet inzetten. Er ontbreekt
een heldere omschrijving van wat het juiste gedrag of goed burgerschap is. Anderzijds is er
onvoldoende erkenning van culturele verschillen vanuit het beleid waardoor de verwachtingen
vanuit het beleid niet aansluiten op de praktijk. Zo worden migranten volgens Trienekens als
één homogene groep benaderd, die moet integreren in de Nederlandse samenleving, terwijl er
veel culturele verschillen zijn. Dit is tegenstrijdig met de introductie van de term cultureel
burgerschap omdat de erkenning van de culturele kant van het burgerschap ook het erkennen
van verschillen in beleving van identiteiten, culturen en het gevoel van thuishoren inhoudt.137
Wanneer vanuit beleidsmatig oogpunt deze culturele verschillen in beleving ook worden
erkend, zullen beleidsmakers beter kunnen inspelen op de praktijk.
2.3.3 Grondleggers
De Raad voor Cultuur was niet als eerste met de introductie van het cultureel burgerschap in
Nederland. De stichting InterArt introduceerde al in 2003 de term Nieuw Cultureel
Burgerschap, voordat dit een onderwerp werd in het landelijke cultuurbeleid. De stichting is de
initiator van het gebruik van cultureel burgerschap. InterArt tracht met interdisciplinaire en
interculturele kunstprojecten maatschappelijke vraagstukken onder brede aandacht te
brengen. Met deze kunstprojecten wil de stichting „een nieuwe grammatica van communicatie
136 (Trienekens, 2009, pp. 9-10) 137 (Trienekens, 2009, pp. 10, 14)
56
ontwikkelen die bijdraagt aan identiteitsvorming en sociale cohesie in de wereld om ons heen
die we zelf steeds minder begrijpen‟.138 Stichting InterArt stimuleert publiek en kunstmakers
tijdens deze projecten tot dialoog. Op deze manier kan kunst worden ingezet om kennis te
maken met het onbekende. InterArt vindt het belangrijk om nader tot elkaar te komen in de
huidige samenleving waarin alle vanzelfsprekendheden zijn verdwenen, om zo individualisering
tegen te gaan.
De stichting InterArt heeft vanaf 2003 verschillende publicaties uitgebracht over het
Nieuw Cultureel Burgerschap. Volgens InterArt gaat het Nieuw Cultureel Burgerschap over de
positie die burgers innemen in de moderniserende, globaliserende en individualiserende
wereld. Het gaat om het leren kennen en begrijpen van jezelf en de ander om op deze manier
samen veranderingen teweeg te brengen. Deze veranderingen bevinden zich op het vlak van
de communicatie en sociale cohesie in de samenleving.139
De stichting InterArt bevindt zich in het overgangsgebied tussen de maatschappelijke
sfeer van de civil society en sfeer van de staat (zie tabel 1.1). Deze sociaal-maatschappelijke
organisatie ontvangt namelijk subsidie van het ministerie van OC&W via het Fonds voor
Cultuurparticipatie en de gemeente Arnhem. Om voor deze subsidies in aanmerking te komen,
moet de stichting aan bepaalde voorwaarden van de overheden voldoen. Hierdoor bevind zij
zich op het grensvlak van de civil society, zowel in de sfeer van de overheid als de civil society.
InterArt past binnen het idee van civil society, omdat zij via sociale stimulering en
informatieverschaffing bijdraagt aan de publieke opinievorming en sociaal kapitaal. Dit zijn de
externe effecten van de civil society zoals die zijn geïntroduceerd in het eerste hoofdstuk. Door
het initiëren en ontwikkelen van projecten verkondigt InterArt haar standpunt in publicaties,
debatten en workshops. Op deze manier draagt de stichting bij aan opinievorming. De stichting
gaat ook in op adviesaanvragen van overheden, kunstacademies en andere (culturele)
organisaties over identiteitsvorming en sociale cohesie in de hedendaagse samenleving. Via de
interdisciplinaire kunstprojecten en workshops brengt InterArt burgers bij elkaar en nodigt hen
uit tot dialoog. Op deze manier groeit het sociaal kapitaal in de samenleving. Hieruit blijkt dat
er al initiatieven zijn vanuit de samenleving die cultureel burgerschap stimuleren en bijdragen
aan de civil society, doordat zij publieke opinievorming en sociaal kapitaal stimuleren.
Historisch besef van de ontwikkeling van de ontwikkeling van het Nederlandse burgerschap is
onontbeerlijk bij het begrijpen van de term cultureel burgerschap. De betekenis van cultureel
burgerschap is in Nederland vooral beleidsmatig ingevuld. Het is een vorm van actief
burgerschap die het belang van cultuur bij het denken over en uitoefenen van burgerschap
voorop stelt. Doordat het cultureel burgerschap vooral vanuit beleidsmatig oogpunt is ingevuld
wordt het begrip snel geassocieerd met de maatschappelijke effecten die de Rijksoverheid
138 (Jong, 2007)
139 (Jong, 2007; Najand, 2006, pp. 37, 40-41)
57
ermee beoogd, zoals sociale cohesie, maatschappelijke participatie en de opname van
nieuwkomers in de samenleving. Deze maatschappelijke effecten zijn onderdeel van het
ontwikkelingsideaal dat schuilgaat achter het beleidsmatige gebruik van de notie van cultureel
burgerschap.
In dit hoofdstuk heb ik voorgesteld om het cultureel burgerschap als praktijkresultaat
van de culturalisering van het burgerschap te zien. Het cultureel burgerschap openbaart zich in
de praktijk via culturele interventies zoals de sociaal-maatschappelijke multidisciplinaire
kunstprojecten van de stichting InterArt. Het cultureel burgerschap past als actieve vorm van
burgerschap goed binnen het idee van de civil society. Door actief cultureel burgerschap treden
burgers met elkaar in contact, gaan zij de dialoog aan met elkaar en de samenleving, gaan zij
individualisering tegen, leren zij burgerschapscompetenties zoals sociale en culturele
vaardigheden, wordt de sociale cohesie bevorderd en leveren zij als actieve burgers een
belangrijke bijdrage aan de vorming van de civil society.
58
3 Cultuurmecenaat en civil society
Het kabinet is van mening dat de overheid gedurende de afgelopen decennia op veel terreinen
een te nadrukkelijke rol is gaan spelen en zet daarom stappen om te komen tot een kleinere
overheid. De bezuinigingen op de subsidies voor culturele instellingen zijn hier een voorbeeld
van.140
Aldus de staatssecretaris van Financiën, Frans Weekers, in de memorie van toelichting van het
wetsvoorstel van de nieuwe Geefwet. De overheid beoogt met deze wet een drieledig doel. Ten
eerste wil zij meer ruimte geven aan de maatschappij om initiatieven te ontplooien. Ten
tweede wil zij obstakels wegnemen voor particulieren en organisaties die goede doelen
nastreven en tot slot wil zij particuliere vrijgevigheid stimuleren. De fiscale maatregelen in de
Geefwet, die vanaf 1 januari 2012 actief worden, moeten met name schenkingen in de
cultuursector stimuleren. Het stimuleren en versterken van het cultuurmecenaat, het vrijwillig
schenken aan kunst en cultuur, is een belangrijk doel van de Rijksoverheid waarbij de Geefwet
als middel wordt ingezet.
Volgens de Rijksoverheid zou het mecenaat een positieve bijdrage kunnen leveren aan
zowel het gebrek aan maatschappelijk draagvlak van de kunsten, als het gebrek aan financieel
draagvlak van culturele instellingen en kunstenaars. De overheid ziet het mecenaat als middel
om ondernemerschap bij instellingen te bevorderen. Het cultuurmecenaat zou ervoor zorgen
dat instellingen zich meer gaan richten op hun publiek en meer eigen inkomsten verwerven.141
Culturele instellingen en kunstenaars zullen namelijk in het huidige bezuinigingsklimaat
cultureel ondernemerschap moeten ontwikkelen, beter aansluiting moeten zoeken bij hun
doelgroep en zelf actief op zoek moeten gaan naar begunstigers, om het hoofd boven water te
houden. De overheid verwacht dat de tekorten die ontstaan in de culturele sector ten gevolge
van de bezuinigingen, zullen worden aangevuld door het cultuurmecenaat. De overheid
verwacht zo dat burgers de kosten voor de gesubsidieerde culturele sector voor een groot deel
zullen overnemen. Deze verwachting past in de ontwikkeling van de terugtredende overheid en
meer verantwoordelijk burgerschap zoals deze in de vorige hoofdstukken is geschetst.
Bij het schenken aan kunst en cultuur leveren burgers niet alleen een financiële
bijdrage, waardoor instellingen en kunstenaars kunnen blijven produceren en voortbestaan. De
giften dragen namelijk ook bij aan de vormgeving van de samenleving. De giften van burgers
zijn een financieringsbron voor kunst en cultuur in de samenleving en zijn daarom van
essentieel belang voor een bloeiende Nederlandse kunst- en cultuursector. Zo heeft de burger
die schenkt, invloed op de vormgeving van de maatschappij. Het cultuurmecenaat past op
deze manier in het debat over burgerschap en de civil society.
In dit hoofdstuk wordt de rol van het cultuurmecenaat in de huidige plannen voor het
140 (Weekers, 2011, p. 2) 141 (Zijlstra, 2011b, p. 2)
59
cultuurbeleid behandeld. Naast deze beleidsmatige benadering, wordt het cultuurmecenaat en
haar positie in de samenleving ook vanuit theoretisch perspectief belicht. Om te beginnen
wordt ingegaan op de positie van het cultuurmecenaat in het hedendaagse cultuurbeleid.
Hierbij wordt onder andere gekeken naar de positie van het cultuurmecenaat ten opzichte van
filantropie, de non-profitsector en de civil society. Tot slot wordt op theoretisch niveau het
cultuurmecenaat met de civil society vergeleken.
60
3.1 Cultuurbeleid
Aan het begin van de 21ste eeuw zoeken culturele instellingen en overheden naar manieren om
het financieel en maatschappelijk draagvlak van de cultuursector te versterken. De aanleiding
voor deze zoektocht is het ingrijpende pakket aan overheidsbezuinigingen ten gevolge van de
wereldwijde financiële crisis, dat in 2010 werd aangekondigd. Dit is niet de eerste keer dat er
wordt gezocht naar alternatieve financieringsmogelijkheden voor de culturele sector. Vanaf de
jaren tachtig van de twintigste eeuw wordt er in nota‟s en beleidsstukken van de Rijksoverheid
al gesproken over manieren om de culturele sector minder afhankelijk te maken van
overheidssubsidies. Deze voorstellen waren de eerste stappen richting meer
verantwoordelijkheid voor burgers en een terugtredende overheid in de cultuursector. Beide
ontwikkelingen zijn, zoals in voorgaande hoofdstukken is gebleken, ook buiten de cultuursector
belangrijk bij de ontwikkeling van de civil society.
3.1.1 Cultureel ondernemerschap
Aan het begin van de jaren tachtig stond de particuliere en bedrijfsmatige financiering van de
cultuursector al op de politieke agenda. Minister Eelco Brinkman van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur sprak in 1983 al over de mogelijkheden van „sponsoring, privatisering, toepassing
van het profijtbeginsel, differentiëring van subsidiesystemen en het introduceren van
stimulansen voor meer ondernemersgericht gedrag‟.142 Enerzijds stelde hij deze mogelijkheden
voor als middel om de afhankelijkheid van de cultuursector ten aanzien van de overheid te
verkleinen. Anderzijds dienden zij ook als legitimering van de overheidsuitgaven aan kunst en
cultuur. Dit lijkt in eerste instantie tegenstrijdig, maar Brinkman trachtte met behulp van deze
opties voor particuliere en bedrijfsmatige financiering de overheidsuitgaven juist te verdedigen
en ze te ontzien in de aankomende bezuinigingen. Door de particuliere en bedrijfsmatige
financiering van de cultuursector bewees de sector namelijk dat zij haar best deed om haar
financiële en maatschappelijke draagvlak te verbreden.143 Deze aanvullende
financieringsopties werden daarom gezien als voorwaarden voor de legitimering van de
overheidsuitgaven aan kunst en cultuur.
Terwijl de mogelijkheden om de afhankelijkheid van de overheid terug te dringen
werden onderzocht, liep de praktijk op dit vlak al enigszins vooruit op het beleid. In het begin
van de jaren tachtig deed de bedrijfssponsoring namelijk al zijn intrede bij de musea en
podiumkunsten. Deze ontwikkelde zich in de loop van de jaren tachtig en aan het einde van de
jaren tachtig kwam er al circa honderd miljoen gulden uit Nederlandse fondsen en bedrijven bij
de cultuursector terecht. Ook de particuliere ondersteuning door burgers speelde een rol in
142 (Oosterbaan-Martinius, 1990b, p. 66) 143 (Oosterbaan-Martinius, 1990b, p. 66)
61
deze tijd, al was het percentage dat aan cultuur werd besteed summier ten opzichte van het
geheel aan vrijwillige giften. Ongeveer een half procent van het totaal dat Nederlanders
jaarlijks aan vrijwillige giften opbrachten, kwam terecht bij de cultuursector.144
Vanaf de jaren negentig speelde de Rijksoverheid met programma‟s voor goed bestuur,
mecenaat en ondernemerschap in op de professionalisering van de cultuursector.145 Gedurende
de jaren negentig en de beginjaren van de twintigste eeuw waren er verschillende
ontwikkelingen gaande waaruit blijkt dat de cultuursector professioneler te werk ging en meer
geld ging verdienen. Zo verworven gesubsidieerde kunstinstellingen meer extra inkomsten via
sponsoring, donaties en een scherper prijsbeleid. Er kwamen ook meer private ondernemers
binnen de museumwereld, de bibliotheeksector, de podiumkunst en aangrenzende
kunstdisciplines. Daarnaast ging een stijgend aantal particuliere fondsen haar bewegingen
beter afstemmen op het overheidsbeleid voor een optimaal rendement. Tot slot slaagden ook
steeds meer kunstinstellingen er in om een netwerk aan donateurs en vriendenverenigingen
rond hun instelling te creëren.146 Ondanks deze ontwikkelingen bleven de overheidssubsidies
een belangrijk onderdeel van de inkomsten van de culturele instellingen en de culturele
infrastructuur van Nederland.
Aan het eind van de twintigste eeuw wordt de professionalisering van de cultuursector
verder doorgevoerd met de aanstelling van econoom Rick van der Ploeg als staatssecretaris
van OC&W in het kabinet Kok II (1998-2002). Van der Ploeg ziet de culturele sector als een
economisch kansrijke sector en stelt in zijn nota Een ondernemende cultuur (1999) voor om de
sector op deze manier te benaderen. Net als minister Brinkman, wil hij de
afhankelijkheidsrelatie tussen de culturele sector en de overheid verkleinen. In Een
ondernemende cultuur introduceert hij het cultureel ondernemerschap:
Cultureel ondernemerschap is allereerst een houding die erop is gericht zoveel mogelijk
kunstzinnig, artistiek-cultureel, zakelijk en maatschappelijk rendement te halen uit culturele
voorzieningen. Cultureel ondernemerschap vereist durf, een open en naar buiten gerichte
opstelling, alertheid op het benutten van kansen en mogelijkheden, gebruik maken van
instrumenten en technieken uit de commerciële sector, niet schromen nieuwe en onconventionele
wegen te bewandelen, ontsluiten van culturele schatten voor nieuwe publieksgroepen, en open
verbindingen leggen tussen gesubsidieerde en niet gesubsidieerde segmenten van het culturele
leven.147
Het cultureel ondernemerschap is voor Van der Ploeg geen zelfstandig doel, maar een middel
om afhankelijkheidsrelaties te vermijden. Daarnaast schept het cultureel ondernemerschap ook
meer ruimte voor particulier initiatief. Van der Ploeg ziet opdrachtgeverschap, sponsoring en
144 (OC&W, 2002, p. 64; Smithuijsen, 1990, p. 259) 145 (Plasterk, 2007, p. 31) 146 (Smithuijsen, 2011, pp. 8-9) 147 (Ploeg, 1999, p. 4)
62
particuliere donaties in de cultuursector als verbindingen tussen cultuur en ondernemerschap.
Dit zijn volgens hem manieren om de culturele sector financieel te ondersteunen en het
maatschappelijk draagvlak te vergroten. De nota van Van der Ploeg was een eerste grote
aanzet om meer ondernemerschap in te zetten in de culturele sector. Hierdoor zou de culturele
sector meer financieel rendement behalen en een grotere onafhankelijkheid genieten. De nota
Een ondernemende cultuur diende als inhoudelijke basis voor de uiteindelijke cultuurnota
Cultuur als confrontatie (2000) voor de kabinetsperiode 2001-2004. Met deze nota werd het
cultureel ondernemerschap in het cultuurbeleid verankerd.148 Tijdens deze kabinetsperiode
werd de zakelijke benadering van de cultuursector op grote schaal geïntroduceerd en
nagestreefd in het cultuurbeleid.
In de daarop volgende kabinetsperiode werd cultuur in de cultuurnota 2005-2008 Meer
dan de som (2004) van staatssecretaris Medy van der Laan niet langer enkel als doel
benoemd, maar ook als middel. Zo zouden culturele instellingen en voorzieningen in
gemeenten aantrekkingskracht uitoefenen op de creatieve klasse. Dit zou een gunstig effect op
de economische groei en het culturele klimaat moeten hebben. Op deze manier kon cultuur
worden ingezet om doelen op andere beleidsterreinen te behalen. Hoewel het cultureel
ondernemerschap niet expliciet werd genoemd in de nota, werden er wel verschillende termen
genoemd die hiernaar verwezen, zoals „innovatie‟, „goed bestuur‟ en „commercieel en zakelijk
succes‟.149 Uit het gebruik van deze terminologie blijkt dat de zakelijke benadering van de
cultuursector nog niet uit het oog verloren is.
3.1.2 Meer draagvlak voor cultuur
In de notitie Kunst van leven; Hoofdlijnen cultuurbeleid (2007) van Ronald Plasterk wordt het
cultureel ondernemerschap weer expliciet genoemd. Plasterk meent dat ondernemerschap en
verdere professionalisering van de cultuursector nodig zijn om het financiële en
maatschappelijke draagvlak van culturele instellingen te vergroten. Plasterk staat met deze
notitie voor een sterke culturele sector die stevig is verankerd in de maatschappij. De culturele
sector moet volgens Plasterk voor meer eigen inkomsten zorgen en aandacht hebben voor
goed bestuur.150 Met deze nota borduurt Plasterk voort op de trend die werd ingezet door
staatssecretaris Van der Ploeg.
Tijdens de zogenaamde „honderddagenperiode‟, de inwerkperiode van het kabinet
Balkenende IV (2007-2010), dient de Cultuurformatie als gesprekspartner van Plasterk over de
toekomstige cultuurpolitieke agenda. De Cultuurformatie komt in 2006 tot stand vanuit de
culturele sector op initiatief van Kunsten ‟92, de federatie Cultuur, FNV KIEM en de Federatie
van Kunstenaarsverenigingen. Dit samenwerkingsverband, wat bestaat uit enkele tientallen
148 (Ploeg, 1999, pp. 4, 10, 27; 2000, pp. 52-53) 149 (Laan, 2004, pp. 7, 34, 52) 150 (Plasterk, 2007, pp. 5, 31)
63
culturele koepels en kunstenaarsorganisaties, zoekt in wisselende samenstelling het gesprek
op met de politiek en legt verbindingen tussen de culturele sector en andere maatschappelijke
domeinen. Zij versterkt op deze manier de maatschappelijke impact van kunst en cultuur.
Tegelijkertijd vergroot zij het maatschappelijke draagvlak van cultuur. Enkele organisaties die
onderdeel uitmaken van de Cultuurformatie zijn de Mondriaan Stichting, de Nederlandse
Museumvereniging en het sectorinstituut voor de amateurkunst Kunstfactor. Op basis van de
gesprekken die minister Plasterk voert met de Cultuurformatie, besluit hij om een
onafhankelijke commissie in te stellen. Dit wordt de Commissie Cultuurprofijt onder leiding van
Martijn Sanders. Deze commissie zal onderzoek doen naar de vergroting van het
maatschappelijke draagvlak van cultuur om toekomstige begrotingstekorten van culturele
instellingen voor te zijn.151
Plasterk vraagt de Commissie voorstellen te doen over mogelijke verbindingen tussen
de cultuursector en andere maatschappelijke sectoren. In januari 2008 komt de Commissie
Cultuurprofijt met het adviesrapport Meer draagvlak voor cultuur. In het advies staat het
versterken van ondernemerschap en daarmee het versterken van culturele instellingen in de
basisinfrastructuur centraal. Het ondernemerschap is net als bij staatssecretaris Van der Ploeg
geen doel op zich, maar een middel om een sterk maatschappelijk engagement te bereiken en
een sterk financieel draagvlak te creëren.
In het rapport staat dat de overheid rijksgesubsidieerde culturele instellingen moet
stimuleren om de omvang van hun eigen inkomsten te vergroten. Hiervoor draagt de
Commissie verschillende oplossingen aan. Zo kunnen culturele instellingen, naast de
publieksinkomsten, meer geld verdienen door verbetering van de financiering door
particulieren en het bedrijfsleven. Hierdoor vergroten instellingen de eigen inkomsten en
spreiden zij het risico over de verschillende inkomstenbronnen van de markt, particulieren en
het bedrijfsleven. Door deze risicospreiding worden culturele instellingen minder kwetsbaar
voor financiële tegenvallers en wordt continuïteit gewaarborgd.152 De Commissie biedt met
deze adviezen, concrete mogelijkheden voor de ideeën in Kunst van Leven; Hoofdlijnen
cultuurbeleid van Ronald Plasterk.
Er zijn twee opvallende aspecten aan het werk van de Commissie Cultuurprofijt. Als
eerste is dat de werkwijze waarmee de Commissie tot haar uiteindelijke advies is gekomen. De
Commissie heeft veel mensen uit de praktijk gesproken. Zo heeft zij deskundigen uit het
bedrijfsleven, van departementen, uit de academische wereld en de culturele sector
geraadpleegd. Voor de discipline podiumkunsten maakte de Commissie gebruik van een
werkgroep van zes experts uit de podiumsector en voor de musea had zij vier sparringpartners
achter de hand. Verder was de Commissie ook aanwezig bij een vergadering van OC&W van de
drie directies kunsten, erfgoed en media en bij een werkconferentie van de Cultuurformatie,
waaraan ongeveer zestig genodigden deelnamen. In deze opsomming ontbreekt nog de
151 (Sanders et al., 2008, p. 11) 152 (Sanders, et al., 2008, pp. 9, 16)
64
gewone burger. Burgers en andere kenners kregen ook de kans om een bijdrage aan het
advies te leveren door te reageren op de Call for Ideas. Deze oproep om bijdragen leverde
circa honderd voorstellen en reacties op uit de samenleving. Tot slot werd het conceptadvies
door nog eens twintig mensen met kennis van de culturele sector en uiteenlopende
achtergronden gelezen en verbeterd. Bij deze diverse soorten inbreng gebruikte de Commissie
zowel mondelinge, schriftelijke als digitale communicatiemethoden. Naast het feit dat deze
werkmethode veel kennis uit bestaande expertise en praktijkervaring opleverde, verkende de
Commissie met deze inventarisatie tegelijkertijd ook het draagvlak voor haar advies.153 Al deze
verschillende maatschappelijke partijen hadden bijgedragen aan het uiteindelijke advies en
stonden daarom ook achter het advies.
Het tweede opvallende aspect aan het werk van de Commissie, was de invloed van haar
rapport op het uiteindelijke cultuurbeleid. Minister Plasterk sloeg het advies van de Commissie
Cultuurprofijt niet in de wind en nam veel van de adviezen over.154 Op deze manier werd de
kennis en ervaring uit de samenleving omgezet in cultuurbeleid. Burgers en professionals
hebben zo via de Commissie Cultuurprofijt een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de
totstandkoming van het overheidsbeleid.
Enkele beleidsinstrumenten die zijn voortgekomen uit het advies van de Commissie zijn
de eigen inkomstennorm, de innovatieregeling voor cultuuruitingen en de matchingsregeling.
Deze regelingen worden hier kort toegelicht. De eigen inkomstennorm verplichtte culturele
instellingen in de basisinfrastructuur om een minimum percentage aan eigen inkomsten binnen
te halen. Deze maatregel moest culturele instellingen stimuleren om het eigen
verdienvermogen te benutten en te ontwikkelen. De Rijksoverheid hoopte dat dit zou leiden tot
een financieel sterkere positie en meer financiële ruimte voor de instellingen om activiteiten uit
te voeren. De eigen inkomstennorm krijgt ook een belangrijke rol in de beleidsplannen van
Halbe Zijlstra, de huidige staatssecretaris van OC&W. De innovatieregeling had het doel
vernieuwende activiteiten te subsidiëren, om zo het maatschappelijk draagvlak voor
cultuuruitingen te verdiepen en te verbreden. In 2010 werd echter als gevolg van de
overheidsbezuinigingen besloten om deze subsidieregeling per 2011 te beëindigen. De
matchingsregeling had ten doel om de subsidie te verhogen bij meer eigen inkomsten. Hoe
meer extra inkomsten de culturele instelling binnenhaalde, des te hoger was de
matchingssubsidie. Op deze manier werden culturele instellingen gestimuleerd om de omvang
van de eigen inkomsten te verhogen. In 2010 werd echter door het kabinet besloten ook deze
regeling met ingang van 2011 op te heffen.155 Alleen de eigen inkomstennorm is blijven staan
als regeling.
Naast de overheidsfinanciering wordt er in het rapport van de Commissie Cultuurprofijt
ook aandacht geschonken aan het mecenaat en haar maatschappelijke waarde. In het rapport
153 (Sanders, et al., 2008, pp. 7, 11, 45) 154 (Plasterk, 2008) 155 (OC&W, 2011b)
65
staat dat het mecenaat verwijst naar de „particuliere bijdragen in de financiering in de vorm
van donaties zonder vormen van tegenprestaties (eventueel in de vorm van
bedrijfsvriendenclubs) alsmede subsidies van private fondsen.‟156 Het cultuurmecenaat valt
volgens het rapport, naast subsidiëring, onder de inkomsten die de instelling verwerft vanwege
het algemeen belang, dat het organisatorische doel dient. Er worden dus geen tegenprestaties
tegenover de gift gezet, behalve het dienen van het maatschappelijk belang. Dit belang wordt
behartigd door de financiële ondersteuning. Volgens het rapport is het de rol van de overheid
om het maatschappelijk belang van het geven aan cultuur op een duidelijke manier te
communiceren naar particulieren, banken en andere vermogensbeheerders, notarissen en
culturele instellingen. Voor het werven van nieuwe mecenassen dient de overheid de
intrinsieke waarde van kunst en cultuur en de maatschappelijke waarde van giften helder te
communiceren naar burgers en bedrijven.157 De Rijksoverheid heeft deze taak inmiddels op
zich genomen en wil particulieren en andere doelgroepen overtuigen van het belang van
cultuurmecenaat en hen stimuleren om te geven aan kunst en cultuur. De stimulering van het
cultuurmecenaat krijgt zo een prominente rol in het cultuurbeleid van het kabinet Rutte-
Verhagen (2010-heden).
3.1.3 Ruimte voor geven
In 2010 wordt duidelijk, dat de overheid flink zal moeten gaan bezuinigen op haar uitgaven.
Het is aan het kabinet Rutte-Verhagen om deze bezuinigingen door te voeren. In 2011 geeft de
staatssecretaris van OC&W, Halbe Zijlstra, zijn visie op het toekomstig cultuurbeleid in de brief
'Meer dan kwaliteit, een nieuwe visie op cultuurbeleid'. Het cultureel ondernemerschap speelt
opnieuw een belangrijke rol in deze brief, waarin Zijlstra zijn beleidsplannen uiteenzet.
Culturele instellingen worden aangesproken op hun eigen verdienvermogen en worden
gestimuleerd om meer op eigen benen te staan. Een gezonde cultuursector is volgens Zijlstra
zo min mogelijk afhankelijk van de overheid. Zo kondigt hij aan dat de overheid cultureel
ondernemerschap en mecenaat gaat stimuleren om de cultuursector sterker en minder
afhankelijk te maken. Alle instellingen in de basisinfrastructuur moeten minstens 17,5% eigen
inkomsten binnenhalen van het totaal aan subsidies van bestuursorganen. Om dit percentage
te behalen, zullen zij alternatieve inkomstenbronnen moeten aanspreken. Volgens Zijlstra
liggen er kansen op het gebied van de financiering vanuit private middelen die beter benut
kunnen worden. Dit zijn bijvoorbeeld de financiële bijdragen afkomstig uit schenkingen,
vriendenverenigingen of private fondsen.158 Volgens Zijlstra moeten culturele instellingen een
culture of asking ontwikkelen en het publiek een culture of giving, zodat er een levendig
cultuurmecenaat ontstaat waarvan zowel het publiek als de culturele instellingen profijt
156 (AEF, 2008, p. 10) 157 (AEF, 2008, p. 9; Sanders, et al., 2008, p. 35) 158 (Zijlstra, 2010)
66
hebben.159 De instellingen verwerven namelijk een groter maatschappelijk en financieel
draagvlak en burgers kunnen blijven genieten van kunst en cultuur.
Het kabinet zet een drietal instrumenten in om het geven aan kunst en cultuur door
particulieren te stimuleren. Om te beginnen gaat het kabinet een nauwe samenwerking aan
met de filantropische sector. De filantropische sector richt zich vanuit haar maatschappelijke
betrokkenheid op het publieke belang. Deze sector bestrijkt het brede terrein van algemeen
maatschappelijk nuttige zaken. De Rijksoverheid omschrijft filantropie als „het vrijwillig geven
van geld, goederen of inspanning door individuen, huishoudens, fondsen en bedrijven primair
ten behoeve van algemeen nuttige doelen.‟160 Nederland heeft ongeveer 50.000 organisaties
die worden aangemerkt als goed doel. Dit zijn zogenaamde ANBI‟s, Algemeen Nut Beogende
Instellingen. Deze organisaties zetten zich voor minimaal 90% in voor een algemeen nuttig
doel. Hierbij kan gedacht worden aan kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele
of wetenschappelijke instellingen, of instellingen die op een andere manier bijdragen aan het
algemeen nut. Het kabinet heeft op 21 juli 2011 met de sector filantropie het convenant
Ruimte voor Geven gesloten. In dit convenant zijn afspraken gemaakt voor een nauwere
toekomstige samenwerking. Het kabinet en de sector filantropie hopen door deze
samenwerking meer maatschappelijk rendement te behalen en een betere samenleving te
bevorderen.161
Het tweede instrument waarmee het kabinet het geven aan kunst en cultuur wil
stimuleren, is het aanspreekpunt voor de ontwikkeling van het cultuurmecenaat. Deze
onafhankelijke intermediair moet mecenassen, culturele instellingen en kunstenaars dichter bij
elkaar brengen en tussen deze partijen bemiddelen. Zijlstra hoopt dit aanspreekpunt in 2012
in te stellen.162 Daarnaast stelt het kabinet een Geefwet in werking, zoals deze in de inleiding
van dit hoofdstuk al werd geïntroduceerd. Dit is „een verzameling van een reeks maatregelen
en afspraken die het geven aan goede doelen nog meer zal stimuleren en faciliteren.'163 De
Geefwet moet het schenken aan kunst en kunstenaars voor particulieren fiscaal aantrekkelijker
maken, zodat de drempel om te schenken lager wordt en particuliere giften worden
gestimuleerd.
Tot slot richt het kabinet zich ook op de vergroting van de bekendheid van de
verschillende instrumenten. Zo worden er onder andere congressen georganiseerd, websites
gelanceerd (www.cultuurinbeeld2011.nl) en brochures (Geven aan cultuur, de fiscale voordelen
van uw gift, 2011) gepubliceerd. Door optimalisering van het (fiscale) instrumentarium en
vergroting van de bekendheid van dit instrumentarium, zullen de optimale voorwaarden
worden gecreëerd voor een bloeiend cultuurmecenaat, volgens Zijlstra.164
159 (Zijlstra, 2011b, pp. 2-3, 10-11) 160 (V&J, 2011, p. 3) 161 (OC&W, 2011c; Teeven, Weekers, & Zijlstra, 2011; Zijlstra, 2011b, p. 10) 162 (Zijlstra, 2011a) 163 (Teeven, et al., 2011, p. 1) 164 (Zijlstra, 2011b, p. 10)
67
De visie achter deze aangekondigde maatregelen is niet zo nieuw of radicaal anders als
dat deze in de huidige discussie wordt gepresenteerd. Het kabinet ziet het mecenaat als een
manier waarop de Nederlandse bevolking haar verantwoordelijkheid neemt voor de
cultuursector. Deze visie is onderdeel van een ontwikkeling in het cultuurbeleid waarbij de
overheid zich steeds verder terug trekt en meer verantwoordelijkheid terug geeft aan de
samenleving. Ook in vorige cultuurnota‟s werd al aandacht geschonken aan het
verdienvermogen van de culturele sector. De Nederlandse overheid werkt al sinds de jaren
tachtig aan een meer onafhankelijke cultuursector. Het is de snelheid waarmee de
Rijksoverheid de huidige bezuinigingsplannen en wijzigingen in het cultuurstelsel invoert, waar
de culturele sector niet op is voorbereid. Dit tempo wordt bepaald door het streven van het
huidige kabinet om flink te bezuinigen.165
165 (Smithuijsen, 2011, p. 6)
68
3.2 Begrippen in cultuurbeleid en wetenschap
De Commissie Cultuurprofijt ziet in haar adviesrapport een verband tussen het
cultuurmecenaat en de ontwikkeling van de civil society. In het adviesrapport van de
Commissie staat:
Particulieren geven in Nederland veel aan goede doelen, waarvan een deel aan cultuur. Door het
geven aan cultuur toont een schenker zijn actieve betrokkenheid bij de samenleving. Met een
schenking verandert de financiële waarde van zijn vermogen in een maatschappelijke waarde. Dit
gegeven zou het huidige Kabinet in sterke mate moeten aanspreken, omdat het aansluit bij het
mentaliteitsdebat over onze civil society.166
In dit citaat wordt gesteld dat het mecenaat binnen het denken over de civil society past. Het
is opvallend dat de Commissie Cultuurprofijt één van de weinigen is die deze koppeling maakt,
aangezien zowel het cultuurmecenaat als de civil society actuele thema‟s zijn in het
hedendaagse overheidsbeleid.
Hoewel de term civil society niet altijd letterlijk voorkomt in beleidsstukken, stuurt de
het huidige kabinet wel aan op de versterking van de civil society. Dit blijkt uit het gegeven dat
het kabinet met het convenant met de filantropische sector en beleidswijzigingen op
verschillende beleidsterreinen „een forse impuls [wil] geven aan de eigen kracht en
verantwoordelijkheid van mensen en organisaties, om ondersteund door de overheid te
investeren in behoud en verbetering van de kwaliteit van de samenleving.‟167 Dit citaat past
binnen de omschrijving van de civil society sector, die zich bevind naast de sferen van de
overheid en de markt.
Hierbij moet wel opnieuw worden opgemerkt dat er geen definitieve omschrijving van
de civil society kan worden gegeven. Daarnaast worden de grenzen van het domein van de
civil society aan het begin van de 21ste eeuw steeds minder scherp, doordat organisaties uit de
markt en de staatssfeer meer gaan lijken op organisaties in de civil society. Omgekeerd nemen
organisaties uit de civil society kenmerken over van de markt en de staat.168 Dit betekent dat
de bestudering van de civil society geen exacte wetenschap is. Er bestaan verschillende
zienswijzen en de civil society kan op verschillende manieren in de maatschappij worden
geplaatst. Deze zijn al besproken in het eerste hoofdstuk. In deze paragraaf wordt het
cultuurmecenaat aan de hand van beleidsmatige beschrijvingen in de civil society geplaatst.
166 (Sanders, et al., 2008, p. 34) 167 (Teeven, et al., 2011, p. 7) 168 (Dekker, 2002, p. 35)
69
3.2.1 Van cultuurmecenaat naar civil society
De Nederlandse overheid verstaat onder cultuurmecenaat het belangeloos schenken aan kunst
en cultuur. Deze giften kunnen bestemd zijn voor een specifiek cultureel project, voor een
kunstaankoop of voor cultuur in het algemeen. Cultuurmecenaat bestaat niet alleen uit
individueel of particulier mecenaat, ook bedrijven kunnen, op vrijwillige basis, schenken aan
kunst en cultuur.169 Deze omschrijving van het mecenaat past gedeeltelijk in de beleidsmatige
definitie van filantropie. Filantropie laat zich namelijk, zoals in de vorige paragraaf is gebleken,
door de overheid omschrijven als het vrijwillig geven van geld, goederen of inzet aan goede
doelen die het algemeen nut beogen. Deze doelen zijn door de belastingdienst aangemerkt als
ANBI.170 Wanneer een particulier uit vrije wil schenkt aan een culturele instelling die is
aangemerkt als ANBI, is dit een vorm van cultuurmecenaat en ook een specifieke vorm van
filantropie (zie figuur 3.1). Wanneer een particulier schenkt aan kunstenaars of instellingen die
niet zijn aangemerkt als ANBI, valt dit wel onder cultuurmecenaat, maar niet onder de definitie
van filantropie omdat deze kunstenaars of instellingen geen algemeen nut nastreven. Het
cultuurmecenaat beperkt zich dus niet tot de ANBI instellingen. Het mecenaat past dus in de
omschrijving van filantropie van de overheid, maar beperkt zich niet tot de definiëring van
filantropie van de overheid.
De stimulerende fiscale maatregelen van de Rijksoverheid in de Geefwet zijn in eerste
instantie gericht op de ANBI‟s. Giften aan instellingen die niet door de Belastingdienst zijn
aangewezen als ANBI, komen hierdoor niet in aanmerking voor deze specifieke
belastingvoordelen. Dit betekent echter niet dat de stimulerende belastingmaatregelen zich
beperken tot de ANBI‟s. De Rijksoverheid stimuleert de particuliere financiering van de
culturele sector namelijk ook met andere fiscale maatregelen, zoals de mogelijkheid om
erfbelasting met kunst te betalen of de mogelijkheid van belastingvrijstelling en heffingskorting
bij culturele beleggingen. Tot slot is er ook nog de regeling waarbij kunst in persoonlijk gebruik
wordt vrijgesteld van inkomstenbelasting.171 Deze fiscale regelingen zijn bedoeld ter
stimulering van het geven aan en investeren in kunst en cultuur.
In de eerste alinea werd duidelijk dat het cultuurmecenaat deels kan worden gezien als
specifieke vorm van filantropie. De moderne filantropie bestrijkt het brede terrein van
„algemeen maatschappelijk nuttige zaken‟.172 Het huidige kabinet wil het particulier initiatief in
de filantropische sector verder stimuleren en het een grotere plaats geven in de inrichting van
de Nederlandse samenleving. Het kabinet plaatst deze sector binnen de Nederlandse non-
profitsector, die bestaat maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk, omdat de
filantropische sector „zich belangeloos en zonder winstoogmerk inzet voor het algemeen nut,
169 (Kunst&Zaken) 170 (Belastingdienst, 2011) 171 (Hemels, 2011, p. 12) 172 (Teeven, et al., 2011, p. 2)
70
ofwel voor goede doelen' (zie figuur 3.1).173
Het aantal non-profitorganisaties is de laatste jaren van de twintigste eeuw wereldwijd
flink gestegen. Dekker constateert in 1998 dat Nederland de grootste non-profitsector ter
wereld heeft.174 In paragraaf 1.4.1 werd al duidelijk dat de non-profitsector een belangrijk
onderdeel is van de civil society. Op deze manier ontstaat er een verbinding tussen de
filantropische sector, waar het cultuurmecenaat deels onder valt, en de civil society via de non-
profitsector (zie figuur 3.1). Staatssecretaris De Jager slaat deze stap echter over en meent
dat de filantropische sector onderdeel is van de civil society.175 Doordat het kabinet de
filantropische sector binnen de non-profitsector plaatst, valt het cultuurmecenaat als specifieke
vorm van filantropie ook onder de noemer van de non-profitsector. Het mecenaat is namelijk
ook een vorm van vrijwillige actie en kan daarom gezien worden als onderdeel van de non-
profit sector en de civil society.
Figuur 3.1 Diagram van de verhouding tussen civil society, non-profit sector, filantropische
sector en cultuurmecenaat
De verhouding die hier wordt geschetst tussen de civil society, de non-profit sector, de
filantropische sector en het cultuurmecenaat, heb ik in kaart gebracht in figuur 3.1. In dit
ideaalmodel wordt de verhouding tussen deze sectoren duidelijk. Deze weergave is één van de
manieren om de verhoudingen tussen de sectoren in kaart te brengen. Dit betekent niet dat dit
de enige of juiste manier is. Zo is de positionering van het cultuurmecenaat in figuur 3.1
173 (Teeven, et al., 2011, p. 2) 174 (Burger & Dekker, 1998, p. 944) 175 (Jager, 2007)
Civil society
Non-profitsector
Filantropische sector
Cultuurmecenaat
•Organisaties buiten de sfeer van overheid, markt en verbanden van familie en vrienden
•Belangeloos en zonder winstoogmerk
•Onderdeel van civil society
•Vrijwillige giften aan goede doelen (ANBI's)
•Onderdeel van non-profitsector
•Giften aan kunst en cultuur
•Onderdeel van filantropische sector
71
binnen de filantropische sector niet geheel juist, zoals eerder in deze paragraaf bleek, omdat
het cultuurmecenaat niet alleen gaat over schenken aan ANBI‟s. Daarnaast blijkt in de
volgende paragraaf dat de meningen verdeeld zijn over de verhouding tussen de civil society
en de non-profitsector. Zoals al eerder is aangekaart, kunnen de genoemde begrippen in figuur
3.1 op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Wanneer er andere interpretaties
worden gehanteerd, zal ook de onderlinge verhouding tussen de begrippen anders zijn.
Hierdoor is figuur 3.1 slechts toepasbaar op de interpretaties die ik in deze scriptie heb
gehanteerd.
3.2.2 Non-profit sector en civil society
Waar de overheid de filantropische sector expliciet een onderdeel noemt van de non-
profitsector, wordt de non-profitsector niet als onderdeel van de civil society benoemd. In
figuur 3.1 wordt de non-profitsector wel benaderd als onderdeel van de civil society. Deze
weergave is gebaseerd op het gegeven dat de non-profitsector een belangrijke rol vervult
binnen de civil society, zoals in het eerste hoofdstuk duidelijk werd. Deze weergave is echter
niet definitief, omdat de civil society geen officiële definitie heeft en er een wetenschappelijke
onzekerheid bestaat over de betekenis van het begrip. In de wetenschap zijn theoretici het er
wel over eens dat de non-profitsector en de civil society verwante verschijnselen zijn, maar de
verhouding tussen beide is niet altijd even duidelijk. Soms worden zij gelijkgesteld, soms
wordt de civil society als onderdeel van de non-profitsector gezien en soms worden zij gezien
als elkaar aanvullende benaderingen van dezelfde organisaties.176 Het is belangrijk om de
verhouding tussen de non-profitsector en de civil society te begrijpen, omdat met behulp van
de non-profitsector de verhouding tussen de civil society en het cultuurmecenaat beter in
beeld kan worden gebracht.
Dekker is van mening dat er wel degelijk verschil bestaat tussen de non-profitsector en
de civil society. Hij voert hiervoor als argument aan dat de grote dienstverlenende organisaties
die in de Nederlandse non-profitsector prominent aanwezig zijn, zoals het Nederlandse Rode
Kruis of de vereniging Natuurmonumenten, niet kunnen worden gezien als vrijwillige
associaties zoals deze in de civil society dominant zijn. Dit komt doordat zij worden
gekenmerkt door een grotere zakelijkheid en een geringe groepsbetrokkenheid. Zo kan het
vrijwilligerswerk binnen deze organisaties beter worden omschreven als „onbetaalde arbeid‟
dan als „actief lidmaatschap‟, waar men van spreekt bij vrijwillige associaties in de civil society.
Dit is een tegenargument voor de plaatsing van de non-profitsector in de civil society.
Daarentegen hebben dergelijke grote organisaties wel vaak intermediaire, sociaal-integratieve
en politiek-expressieve functies die in dezelfde lijn liggen als het politieke denken over de civil
society. Deze instituties en organisaties bemiddelen tussen individuele burgers en de staat,
176 (Dekker, 2002, p. 35)
72
waardoor burgers de mogelijkheid krijgen om invloed uit te oefenen op de overheid en de
samenleving wat weer past in het idee van de civil society. Daarnaast werken deze organisaties
vaak met een groot aantal vrijwilligers.177 De intermediaire functies en het vrijwilligerswerk
passen beiden binnen het denken over de civil society. Door deze eigenschappen leveren deze
non-profitorganisaties belangrijke bijdragen aan de ontwikkeling van de civil society.
Dergelijke grote non-profit organisaties zijn desondanks geen vrijwillige associaties en
zijn daarom niet zonder meer in de civil society te plaatsen. De voornaamste reden dat Dekker
deze grote non-profits niet ziet als vrijwillige associaties is het gebrek aan vorming van sociaal
kapitaal tussen de leden. In een vrijwillige associatie beperkt het sociale contact zich namelijk
niet tot organisatorische functies en belangen, maar wordt er ruimte geboden voor de
uitwisseling van ideeën en ervaringen daarbuiten.178 Wanneer deze ruimte ontbreekt bij de
grote dienstverlenende organisaties in de non-profitsector, passen zij minder goed in het
ideaalbeeld van de civil society. Op deze manier zijn non-profit organisaties, ondanks dat zij
belangrijke bijdragen kunnen leveren, niet altijd onderdeel van de civil society.
177 (Dekker, 2002, p. 37) 178 (Dekker, 2002, p. 37)
73
3.3 Cultuurpatronage in Nederland
De socioloog Erik Hitters heeft verschillende patronen van cultuurpatronage in de Nederlandse
geschiedenis in kaart gebracht. Patronage is volgens Hitters 'het geheel van directe activiteiten
van individuen en organisaties, die zich zelfstandig of in samenwerking met anderen inzetten
voor de ontwikkeling, het behoud of de spreiding van cultuur, zowel met materiële als met
immateriële middelen.'179 Hij ziet deze patronen van patronage als de uitkomst van bepaalde
verhoudingen tussen de factoren cultuur, politiek en economie op een bepaalde plaats in een
bepaalde periode.
Hitters beschrijft drie ideaaltypische patronagemodellen, het mecenaat, het protectoraat
en de markt. Deze drie modellen heeft Hitters gebaseerd op de geschiedenis van de
organisatie van het culturele leven. Dit betekent dat elke patronagemodel een beschrijving is
van de dominante aspecten in de financiering van kunst en cultuur gedurende een bepaalde
tijdsperiode. Deze ideaaltypische omschrijvingen zijn overdrijvingen van de werkelijke situatie
om zo de kenmerkende eigenschappen te bespreken. In de historische praktijk van private en
publieke bemoeienis met kunst en cultuur zijn deze modellen niet zo strikt van elkaar
gescheiden. Hitters bespreekt elk patronagemodel aan de hand van vier aspecten, dit zijn de
financiering, het initiatief, de organisatie en de legitimatie.180
Tabel 3.1 Drie ideaaltypische modellen van patronage
Dim
en
sie
s Mecenaat Protectoraat Markt
Financiering privé publiek commercieel
Initiatief burgerij ambtenarij entrepreneurs
Organisatie associatie bureaucratie adhocratie
Legitimatie esthetisch sociaal economisch
Bron: Hitters (1994): 58.
3.3.1 Mecenaat
Het culturele stadsleven van de negentiende en begin twintigste eeuw wordt volgens Hitters
getypeerd door het mecenaatsmodel. In dit model draait het om de doelbewuste begunstiging
van de kunsten door particulieren. Hitters ziet het mecenaat als 'de individuele en autonome
basis, uit particuliere bronnen gerealiseerde en georganiseerde activiteiten gericht op de
bevordering van het culturele leven.‟181 De financiering van dit culturele leven komt uit
privémiddelen van vermogende particulieren, tegelijkertijd ook degenen die er gebruik van
maken. Hoewel Hitters duidelijk aangeeft dat het mecenaat dat hij heeft onderzocht in zijn
studie een zekere nadruk op de individualiteit van de mecenas kent, besteedt Hitters in zijn
179 (Hitters, 1996, p. 44) 180 (Hitters, 1996, pp. 44-45) 181 (Hitters, 1996, p. 71)
74
studie nauwelijks tot geen aandacht aan het individuele mecenaat. Hij richt zich in zijn
mecenaatsmodel voornamelijk op de organisatievorm van de associatie waardoor het
individuele mecenaat in de negentiende eeuw niet of nauwelijks aan bod komt.
In Hitters‟ mecenaatsmodel ligt het initiatief bij de burgerij, dit is de groep die de
voorwaarden voor patronage bepaalt en er structuur aan geeft. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat de term burgerij in de negentiende en begin twintigste eeuw een andere
betekenis had, dan dat het burgerschap nu heeft. In de negentiende eeuw verwees de term
burgerij naar de stedelijke bovenlaag in de samenleving. Hierbij kan worden gedacht aan
patriciërs, notabelen en industriële „nieuwe rijken‟. Kunst en cultuur zijn in het model van
Hitters primair een zaak van deze particulieren, de welgestelde stedelijke bovenlaag die het
zich kon veroorloven. Deze private partijen waren toonaangevend in de particuliere
bevordering en bescherming van de kunsten.182 Klassenverschillen speelden een grote rol in de
tijd van Hitters‟ mecenaatsmodel en komen daardoor tot uiting in dit model van patronage. Het
culturele leven is exclusief voor de stedelijke elite en deze elite kon zichzelf onderscheiden
door actief te zijn in het ondersteunen van kunst en cultuur. Het gaat hier enkel om de
zogenaamde hoge kunsten die zich in deze tijd voornamelijk beperkt tot de klassieke
schilderkunst en serieuze kunstmuziek. Kunst en cultuur werden zo gebruikt als
statussymbool.
Organisaties in het model van mecenaat worden gevormd volgens het principe van de
associatie, dat zich volgens Hitters kenmerkt door gelijkheid en vrijwilligheid. Voorbeelden van
associaties zijn verenigingen, comités of kunstkringen.183 Binnen deze associaties kwamen
welgestelde kunst en cultuurliefhebbers bijeen om hun gezamenlijke liefhebberij te delen en te
netwerken.
De legitimering van dit patronagemodel was in deze periode redelijk vanzelfsprekend,
doordat zij nog grotendeels was verbonden met individuele voorkeuren van een kleine kring,
namelijk de stedelijke elite. Daarbij was de intrinsieke kwaliteit van de kunst in deze tijd boven
alle discussie verheven. Kunst was nu eenmaal waardevol en zou bijdragen aan een
beschaafde samenleving. De legitimering van de kunsten lag hierdoor in de kunst zelf. Hitters
noemt dit een esthetische legitimering. Deze legitimering past binnen een elitistische traditie
waarin de waarde van kunst voortkomt uit de creaties van vrije onafhankelijke kunstenaars.
Het ging hierbij dus niet om alle kunstzinnige uitingsvormen, maar alleen de „hoge‟
kunstvormen. De elitistische traditie bestendigt de hiërarchische principes van „hoge‟ en „lage‟
cultuur.184 Dit is de ideaaltypische beschrijving die Hitters geeft van het historische mecenaat.
Deze patronagevorm verliest haar dominantie na 1940.
182 (Hitters, 1996, pp. 58, 71-72) 183 (Hitters, 1996, pp. 48, 58-59) 184 (Hitters, 1996, pp. 59, 73)
75
3.3.2 Protectoraat
Vanaf de jaren vijftig bloeide de verzorgingsstaat op in Nederland en in deze tijd werd het
patronagemodel van het protectoraat dominant. Dit hield in dat de zorg voor kunst en cultuur
onderdeel werd van de ideologie van de verzorgingsstaat. In de praktijk betekende dit, dat de
kunst van de buitenwereld afgeschermd werd, zodat zij zich van binnenuit verder kon
ontwikkelen. Kunst en cultuur kwamen als het ware onder het protectoraat van de
verzorgingsstaat. Deze beschermende houding kwam onder andere tot uiting in de financiering
van kunst en cultuur uit publieke middelen, de kunstsubsidies. De bloei van de
verzorgingsstaat en deze vorm van financiering was niet mogelijk geweest zonder het hoge
welvaartsniveau en de sterke economische groei van de jaren vijftig.185
Binnen het patronagemodel van het protectoraat werd het initiatief genomen door de
overheid, specifieker door de ambtenaren die het overheidsbeleid ontwierpen en uitvoerden.
Deze ambtenaren lieten zich hierbij bijstaan door verschillende adviseurs en belanghebbende
particulieren.186 De dominante organisatiestructuur in het protectoraatsmodel is de
bureaucratie. Deze organisatiestructuur kenmerkt zich door de scheiding tussen de
verantwoordelijkheid voor oordeel en de verantwoordelijkheid voor subsidie, de strakke
regelgeving, de hiërarchische verhoudingen en een zekere onpersoonlijkheid. Voorbeelden van
deze bureaucratische organisatiestructuur zijn terug te vinden in de diverse kunstraden, -
stichtingen, rijks- en gemeentelijke diensten waarin culturele instellingen in Nederland zijn
opgenomen. Terwijl kunstraden verantwoordelijk waren voor het oordeel, namen ambtenaren
binnen de overheid de verantwoordelijkheid voor de subsidie op zich. Deze subsidies werden
onderdeel van het kunstbeleid. In de jaren zestig wordt voor het eerst in regeringsstukken het
woord „beleid‟ in relatie tot de kunsten geïntroduceerd, de term „kunstbeleid‟ verschijnt aan het
eind van de jaren zestig.187
De uitgebreide staatsinmenging vanaf de jaren vijftig, die eigen was aan de
verzorgingsstaat, werd gelegitimeerd door sociale motieven. Het Nederlandse kunstbeleid is
geworteld in de ideologie van het burgerlijk beschavingsoffensief. Dit blijkt onder andere uit de
terminologie van het cultuurbeleid waarin bevordering van maatschappelijke participatie van
de „lagere sociaal-economische strata‟ in de samenleving belangrijk werd geacht. De
legitimering van de kunst werd niet langer in de kunst zelf gezocht, maar in haar
maatschappelijke betekenis. De gedachte was dat kunst en cultuur beschaving in de
samenleving zouden bevorderen.188
185 (Hitters, 1996, p. 59) 186 (Smithuijsen, 1990, p. 255) 187 (Hitters, 1996, pp. 59-60; Oosterbaan-Martinius, 1990a, p. 57) 188 (Hitters, 1996, pp. 59-60; Oosterbaan-Martinius, 1990a, pp. 55, 57)
76
3.3.3 Markt
Het derde en laatste model dat Hitters beschrijft, is de markt. Vanaf de jaren tachtig worden
positieve effecten van marktmechanismen op verschillende maatschappelijke terreinen steeds
meer benadrukt. Dit zogenaamde marktdenken is in verband te brengen met verschillende
ontwikkelingen, zoals het toenemende politieke liberalisme, de economische crisis van de jaren
tachtig, de ontwikkeling naar een postindustriële maatschappij, de ontwikkeling van een
dienstenmaatschappij, het consumentisme en de ontwikkeling van binnensteden tot centra van
cultuur en vermaak. Bij dit marktmodel zijn economische factoren en het systeem van vraag
en aanbod dominant. Hieruit volgt dat de financiering in dit model commercieel is.189
Binnen het marktmodel ligt het initiatief bij entrepreneurs in culturele zaken, dit zijn
mensen die zakelijke activiteiten ondernemen en initiatiefrijk reageren op nieuwe kansen. De
eigenschappen zakelijkheid en nuchterheid zijn kenmerkend voor het marktmodel. Deze
eigenschappen zijn ook te herkennen in de omschrijving van cultureel ondernemerschap van
staatssecretaris Van der Ploeg. De esthetische legitimering uit het mecenaatsmodel verschuift
naar de achtergrond en maakt plaats voor een economische legitimering. De marktwaarde van
kunst en cultuur is leidend in dit model. Deze „economisering‟ is volgens Hitters onder andere
te bemerken aan de intrede van economische termen als „privatisering‟ en „efficiency‟ in de
cultuursector. In de huidige tijd kunnen hier termen als „cultureel ondernemerschap‟ en
„verdiencapaciteit‟ aan worden toegevoegd. De organisatiestructuur binnen het marktmodel
van Hitters is bedrijfsmatig van opzet. Deze wordt door Hitters omschreven als adhocratie. Een
aantal kenmerken van de adhocratie zijn marktgerichtheid, generalistische professionals,
flexibiliteit en de projectmatige aanpak. Deze aspecten zijn te herkennen in de opkomst van de
vele culturele evenementen en festivals in de afgelopen decennia.190
189 (Hitters, 1996, p. 61) 190 (Hitters, 1996, pp. 61-62)
77
3.4 Civil society en mecenaat
In het eerste hoofdstuk werden figuur 1.2 en tabel 1.1 gepresenteerd om de verschillende
posities en definities van de civil society te verhelderen. In dit hoofdstuk presenteer ik opnieuw
de tabel om het verband met het cultuurmecenaat aan te tonen. Aan de hand van de
kenmerken van de civil society uit de tabel van Dekker heb ik een vergelijking gemaakt met de
eigenschappen van het historische mecenaatsmodel van Hitters. De kenmerken van de civil
society in de tabel van Dekker bestaan uit het leidend principe, collectieve actoren,
voorwaarden voor deelname, centrale beslissingsregels, transactiemiddelen, typen goederen
en externe effecten. Deze zal ik stuk voor stuk behandelen en vergelijken. Bij deze vergelijking
heb ik gekeken in hoeverre de kenmerken van de civil society een rol spelen in het historische
cultuurmecenaat. Vervolgens maak ik een stap naar het heden, omdat het historische
mecenaatsmodel van Hitters verschilt van het hedendaagse mecenaat. Er zijn zowel verschillen
op het vlak van de rol van de overheid als de rol van de burger. Daarnaast mag niet vergeten
worden dat de term burger nu een andere betekenis heeft.
Tabel 3.1 Drie ideaaltypische modellen van patronage
Dim
en
sie
s Mecenaat Protectoraat Markt
Financiering privé publiek commercieel
Initiatief burgerij ambtenarij entrepreneurs
Organisatie associatie bureaucratie adhocratie
Legitimatie esthetisch sociaal economisch
Bron: Hitters (1994): 58.
Tabel 3.2 Kenmerken van gemeenschap, markt, staat en civil society als ideaaltypen van de
maatschappelijke ordening
Ken
merken
Gemeenschap Markt Staat Civil society
Leidend
principe
solidariteit concurrentie hiërarchie vrijwilligheid
Dominante
factoren
gezinnen,
buurten
ondernemingen bureaucratieën verenigingen
Voorwaarde
voor deelname
toerekening koopkracht wettelijke
bevoegdheid
commitment
Besluit-
vormingsregel
consensus vraag en
aanbod
gezaghebbend
oordeel
discussie
Transactie-
middel
achting geld dwang argumenten
Goederen solidaire
goederen
private
goederen
collectieve
goederen
-
Externe
effecten
wederzijdse
genegenheid,
collectieve
identiteit
verantwoorde-
lijkheid
zekerheid,
rechtvaardigheid
sociaal
kapitaal,
publieke
opinievorming Bron: Dekker (2002): 12.
78
3.4.1 Leidend principe: vrijwilligheid
Het leidend principe is een ambitie, missie of visie die centraal staat binnen de ideaaltypen.
Het leidende principe van de civil society is volgens Dekker vrijwilligheid. Dit principe is
gerelateerd aan zijn karakterisering van de civil society door verenigingen of vrijwillige
associaties. De deelname aan deze verenigingen wordt namelijk niet bepaald door status of
afkomst, maar is gebaseerd op vrije keuze. Burgers kiezen onafhankelijk en uit vrije wil voor
lidmaatschap van een vereniging in de civil society. De beëindiging van deze deelname is
evengoed een vrije keuze, hierbij worden burgers niet belemmerd door sociale of financiële
consequenties.191 Deze voorwaarden bevestigen en verzekeren de vrijwillige deelname.
In de tabel van Hitters is het aspect van vrijwilligheid terug te vinden in de
genootschappenstructuur van het cultuurmecenaat. Verschillende lieden met een gedeelde
culturele liefhebberij organiseerden zich in een besloten genootschap of associatie. Deze
associaties kenmerkten zich door gelijkheid en vrijwilligheid.192 Vrijwilligheid speelt dus zowel
in de civil society als in het historische cultuurmecenaat een rol.
In het huidige cultuurmecenaat kan onderscheid worden gemaakt in individueel en
collectief mecenaat. Voor een goede vergelijking van het huidige cultuurmecenaat met het
historische mecenaat, worden in dit hoofdstuk alleen collectieve hedendaagse
mecenaatsvormen besproken, omdat Hitters in zijn onderzoek voornamelijk de nadruk legt op
de associaties en niet op het individuele mecenaat. De moderne vriendenvereniging is een
voorbeeld van een collectieve mecenaatsvorm. Dit is een speciale vorm van vrijwillige
betrokkenheid bij een culturele instelling of organisatie zoals een museum, schouwburg,
orkest, toneelgezelschap of koor. In Nederland hebben veel culturele organisaties een
vriendenvereniging, -kring, -stichting of vereniging van belangstellenden. Al deze titels
verwijzen naar een zelfstandige kring van donateurs. De doelstellingen van deze verenigingen
zijn niet altijd gelijk, maar zij komen vaak in grote mate met elkaar overeen. Over het
algemeen is de hoofddoelstelling het financieel bijdragen aan de instelling als donateur en
soms het werven van (financiële) steun bij het lokale bedrijfsleven. Daarnaast houden de
vrienden zich vaak bezig met het creëren van maatschappelijk draagvlak, het vergroten van de
naamsbekendheid en het organiseren van vrijwilligerswerkzaamheden. Tot slot fungeren zij
vaak als klankbord voor de instelling, door te volgen wat er leeft in de samenleving. De meeste
vriendenverenigingen werken volledig op vrijwillige basis.193 Vriendenverenigingen vragen vaak
een kleine bijdrage en in ruil hiervoor houdt de organisatie de vrienden op de hoogte van
activiteiten en krijgen zij bepaalde voorrechten zoals korting of voorrang bij de kaartverkoop.
Vriendenverenigingen zijn in zekere mate afhankelijk van hun instelling. Hoewel een
stichting of vereniging een onafhankelijke positie inneemt als organisatie met haar eigen
rechtsvorm, is haar doelstelling een afgeleide van de instelling waaraan zij steun verleend. Om
191 (Dekker, 2002, pp. 12, 15) 192 (Hitters, 1996, pp. 58-59, 73) 193 (Broek, 2011, p. 54; NFVM, 2011; OC&W, 2011a, p. 41)
79
deze reden zal zij zich bij het verwezenlijken van haar doelstelling moeten richten op de
belangen van de instelling.194 Dit betekent dat er een verschil bestaat tussen vrijwilligheid en
vrijblijvendheid. Hoewel de verenigingen werken op vrijwillige basis, betekent dit niet dat zij
zelf kunnen bepalen wat ze doen. Zij zijn gebonden aan de gemaakte afspraken met de
instelling die zij steunen.
Een voorbeeld van een vriendenvereniging is de Vereniging Vrienden van Het Gelders
Orkest. Deze vereniging geeft morele en financiële steun en draagt op deze manier bij aan de
kwaliteit en mogelijkheden van het orkest. In ruil krijgen de vrienden onder andere korting op
concerten, worden zij op de hoogte gehouden van het reilen en zeilen van het orkest en
kunnen zij repetities bijwonen.195 De Vereniging heeft ook ledenvergaderingen waarbij leden
uit het management van Het Gelders Orkest aanwezig zijn. Tijdens deze vergaderingen worden
onder andere afspraken gemaakt over de kortingen voor vrienden, wordt er waardering
uitgesproken voor de betrokkenheid van de vriendenvereniging en kunnen de vrienden punten
inbrengen.196
In deze vriendenverenigingen vormen burgers een collectief met een gezamenlijk doel.
Hoewel er in sommige vriendenverenigingen gebruik wordt gemaakt van betaalde krachten, al
dan niet vanuit de instelling, zijn de werkzaamheden in de meeste gevallen gebaseerd op
vrijwilligheid. Vriendenverenigingen zijn hierdoor vaak vrijwilligersorganisaties.197 Ook in de
huidige tijd lijkt vrijwilligheid nog steeds een belangrijk aspect van cultuurmecenaat.
3.4.2 Dominante factoren: verenigingen
Verenigingen zijn de dominante factoren van de civil society volgens Dekker. Hij gebruikt
echter liever de term „vrijwillige associaties‟, omdat het niet alleen gaat om verenigingen in
juridische zin, maar ook om andere associaties en clubs. Daarnaast wordt het vrijwillige
karakter van de organisaties beter onderstreept door de term vrijwillige associatie.198
In de negentiende en twintigste eeuw werd de organisatie van het mecenaat volgens
Hitters gekenmerkt door de associatie (zie tabel 3.1). De associatie is hierdoor zowel
kenmerkend voor de civil society als het historische mecenaatsmodel van Hitters. Hitters
onderscheid drie typerende eigenschappen van de associatie. De eerste is het vrijwillige
karakter, deze eigenschap is in de vorige paragraaf besproken. Ten tweede noemt hij de
democratische en niet–hiërarchische structuur van associaties in het cultuurmecenaat. De
verenigingen werden vormgegeven door een gedeelde culturele liefhebberij en alle leden
waren gelijk aan elkaar. Dit aspect van gelijkwaardigheid komt in de paragraaf 3.4.4 aan bod.
Tot slot noemt hij de gedeeltelijke loyaliteit van de leden. Deze loyaliteit bleek uit het feit dat
194 (NFVM, 2011) 195 (HGO, 2011) 196 (Timmermans, 2010) 197 (Broek, 2011, pp. 54-55) 198 (Dekker, 2002, pp. 12, 14-15)
80
de leden verenigingsactiviteiten uitvoerden naast hun beroepswerkzaamheden, die zelden in
de culturele sfeer lagen.199 Hieruit kan worden opgemaakt dat de leden het niet deden voor
financieel gewin of om in hun eigen bestaan te kunnen voorzien. Het was dus geen noodzaak,
maar een vorm van getrouwheid. Dit kenmerk van loyaliteit zal ik verder uitwerken, omdat dit
begrip eerder aan de orde kwam in hoofdstuk twee.
De notie van loyaliteit of trouw werd in het tweede hoofdstuk besproken omdat het
onderdeel was van de emotionalisering van het Nederlandse burgerschap. Het idee van
burgerschap wordt in de huidige tijd steeds vaker verbonden met loyaliteit. Er wordt van
burgers verwacht dat zij loyaal zijn aan de Nederlandse samenleving. Deze verwachting komt
vaak tot uiting in de discussies over de loyaliteit van migranten. Deze discussies gaan vaak
over het hebben van een dubbele nationaliteit en de implicatie van een dubbele loyaliteit. In
deze discussies gaat men ervan uit dat deze dubbele nationaliteit integratie in de weg staan.
Dit is echter een denkfout waarbij men ervan uit gaat dat burgers met meerdere
nationaliteiten niet loyaal kunnen zijn aan Nederland. Trienekens merkt echter op dat
wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat migranten als rationeel handelende burgers
goed kunnen schakelen tussen gastland en herkomstland. Dit betekent dat meerdere
loyaliteiten niet met elkaar hoeven te conflicteren en dat burgers loyaliteit kunnen voelen voor
meerdere landen.200 Ook in de negentiende eeuwse associaties wordt volgens Hitters slechts
beslag gelegd op een gedeelte van de loyaliteit van de leden. Dit betekent dat het in die tijd
geen probleem was om lid te zijn van meerdere associaties.201 Hieruit blijkt opnieuw dat het
denken in culturele scheidslijnen en conflicterende loyaliteiten, de Nederlandse samenleving
ervan weerhoudt om tot een civil society te komen. Wanneer het Nederlandse overheidsbeleid
slechts een gedeelte van de loyaliteit van burgers zou verwachten, ontstaat er meer ruimte om
de nadruk te leggen op associatieve verbanden in plaats van culturele scheidslijnen en dit zou
bijdragen aan de groei van de civil society. De drie eigenschappen van Hitters, vrijwilligheid,
gelijkheid en gedeeltelijke loyaliteit, kenmerkten de associatie in de negentiende en begin
twintigste eeuw en kunnen worden gezien als de voorwaarden voor het ontstaan van vrijwillige
associatieve relaties. Deze kenmerken spelen hierdoor ook in de organisaties van de civil
society een belangrijke rol.
De Nederlandse cultuursector kent in de 21ste eeuw verschillende collectieve
mecenaatsvormen. Bij de vriendenverenigingen of geefkringen is de vereniging karakteristiek
voor de totstandkoming van het mecenaat. De dominante factor van de civil society,
verenigingen, speelt zo nog steeds een belangrijke rol bij hedendaagse collectieve
mecenaatsvormen.
199 (Hitters, 1996, p. 73) 200 (Trienekens, 2009, pp. 10-11) 201 (Hitters, 1996, p. 51)
81
3.4.3 Voorwaarden voor deelname: commitment
De voorwaarden voor deelname beschrijven de voornaamste condities die burgers nodig
hebben om te kunnen participeren in de gemeenschap, markt, staat of civil society. Volgens
Dekker is „commitment‟ essentieel om te kunnen participeren in de civil society. Met deze term
verwijst Dekker naar het vermogen en de bereidheid om zichzelf te binden en zich te houden
aan „vrijwillig op zich genomen verplichtingen en verantwoordelijkheden‟.202 Dekker gebruikt
deze Engelse term bij gebrek aan een goede Nederlandse tegenstelling van het woord
vrijblijvendheid. In mijn interpretatie gaat het om een vorm van grote toewijding aan de
samenleving. Deze toewijding komt tot uiting door een betrokken en gemotiveerde houding
jegens de samenleving. Met deze verantwoordelijke houding verbinden individuen zich aan de
samenleving.
De eigenschappen verantwoordelijkheid en betrokkenheid staan niet letterlijk in de
tabel van Hitters. Wanneer er daarentegen wordt gekeken naar de dimensies van de
financiering en het initiatief van het historisch mecenaat in tabel 3.1, wordt duidelijk dat de
financiering uit privémiddelen komt en het initiatief voornamelijk uit de burgerij afkomstig is.
De invulling van deze dimensies duidt op een verantwoordelijke en actieve toegewijde
bovenlaag van de maatschappij. Daarnaast is het dominante organisatiemodel binnen het
mecenaat de associatie. Dit organisatiemodel wordt volgens Hitters gekenmerkt door
loyaliteit.203 Deze drie eigenschappen, het nemen van initiatief door de burgerij, de financiering
uit private middelen en de loyaliteit binnen de associaties, getuigen van toewijding en
verantwoordelijkheidsgevoel binnen het historische cultuurmecenaat. De voorwaarde van
commitment speelt dus ook in het mecenaat van Hitters een belangrijke rol.
Bij het moderne cultuurmecenaat wordt er op verschillende manieren invulling gegeven
aan de ondersteuning van kunst en cultuur. Om te kijken in hoeverre commitment hier een rol
speelt, wordt ingegaan op het voorbeeld van crowdfunding. Met behulp van crowdfunding doen
(cultureel) ondernemers een beroep op burgers om hun initiatief te ondersteunen. Bij deze
manier van fondsenwerving worden mensen, veelal via internet en social media, gevraagd om
geld te doneren voor culturele projecten. De term betekent letterlijk „financiering door de
menigte‟. Crowdfunding stelt burgers met een kleine beurs in staat om bij te dragen aan kunst
en cultuur. Doordat een grote groep mensen een kleine bijdrage doet, wordt er in totaal een
groot bedrag bij elkaar verzameld. Dit is één van de mecenaatsvormen die momenteel wordt
gezien als het antwoord op de overheidsbezuinigingen. De particulieren die doneren, krijgen
daar in sommige gevallen geld voor terug. Dan gaat het bijvoorbeeld om de winst van de
verkoop van een boek, dat wordt uitgegeven met behulp van crowdfunding. Hierbij worden dus
een soort aandelen in een boek gekocht. In andere gevallen gaat het om een gift.204 Mensen,
(cultureel) ondernemers, vinden buiten instituties om wat ze nodig hebben in de samenleving
202 (Dekker, 2002, p. 12) 203 (Hitters, 1996, pp. 50, 73) 204 (Lampe, 2011)
82
via crowdfunding, in nieuwe sociale verbanden.205 Op dit punt komen de initiatieven van de
burgers en niet van beleidsmakers. Crowdfunding kan daarom ook wel worden omschreven als
een „grassroots‟ of „bottum-up‟ mecenaatsvorm. Het initiatief en de ontwikkeling komen
namelijk vanuit de basis, de maatschappij. Dit getuigt van een zekere „commitment‟ en
verantwoordelijkheidsgevoel in de samenleving. Deze houding draagt bij aan de groei van de
civil society omdat deze zich kenmerkt door vrijwillig op zich genomen verplichtingen en
verantwoordelijkheid.
3.4.4 Besluitvormingsregel en transactiemiddel: discussie en
argumenten
De besluitvormingsregel uit tabel 3.2 verwijst naar de manier waarop besluiten tot stand
komen binnen de maatschappelijke ordeningsprincipes. In de civil society komen besluiten
volgens Dekker idealiter tot stand door een open discussie op gelijkwaardig niveau. Om in een
open en gelijkwaardige discussie tot besluitvorming te komen, heeft men argumenten nodig
als transactiemiddel.206
De aspecten van discussie en argumenten zijn niet letterlijk terug te vinden in de tabel
van Hitters. Toch zijn deze aspecten wel uit de tabel af te leiden. Zoals al eerder is opgemerkt,
is de associatie het dominante organisatiemodel in het historisch mecenaat. Dit model
kenmerkt zich volgens Hitters in eerste instantie door haar democratische en egalitaire
karakter. In de associatie vindt onderlinge samenwerking plaats op basis van gelijkheid. „Ieder
lid van de associatie heeft een stem in de artistieke koers‟ van de organisatie en deze
stemmen zijn gelijk aan elkaar.207 Dit betekent dat de leden het door onderlinge discussies met
elkaar eens moeten worden om tot een beslissing te komen. Hieruit blijkt dat ook in het
historische mecenaat discussies en argumenten een belangrijke rol spelen in het
besluitvormingsproces.
In het moderne cultuurmecenaat zijn de kenmerken van discussie en argumenten alleen
van toepassing waar het de vorm van een vereniging aanneemt, zoals bij vriendenverenigingen
en bedrijvenclubs. Door de open gelijkwaardige discussies in deze verenigingen, waar
argumenten worden gebruikt om tot beslissingen te komen, draagt het huidige
cultuurmecenaat ook op dit punt bij aan de groei van de civil society. Bij andere collectieve
mecenaatsvormen zoals crowdfunding spelen de kenmerken van discussie en argumenten een
minder belangrijke rol, omdat dit geen vereniging is en de deelnemers geen gezamenlijke
besluiten hoeven te nemen.
205 (Cramer, Noortwijk, & Zanten, 2011) 206 (Dekker, 2002, p. 12) 207 (Hitters, 1996, pp. 51, 73)
83
3.4.5 Goederen en externe effecten
De goederen van de civil society zijn volgens Dekker divers en lastig te typeren. Dit komt
omdat zij soms trekken hebben van private goederen, soms van collectieve goederen en soms
van solidaire goederen. Zo lijken de concrete producten van vrijwillige betrokkenheid in de
individuele hulp- en dienstverlening soms meer op private goederen, denk bijvoorbeeld aan
buddyprojecten, terwijl zij in de monumentenzorg of het natuurbehoud op collectieve goederen
lijken, denk bijvoorbeeld aan het onderhoud van het stadspark. Wanneer de distributie zich
beperkt tot een traditionele achterban, gaat het om solidaire goederen (zie tabel 3.2). Op deze
manier gaat het in de civil society om diverse goederen die tegelijkertijd ook kenmerkend zijn
voor de gemeenschap, markt en staat. Dit betekent dat de civil society geen eigen
kenmerkende goederen heeft.
Dekker stelt, dat in het geval van de civil society, de nevenproducten belangrijker zijn
dan de producten zelf. Het gaat hier om de externe effecten van activiteiten van de vrijwillige
associaties. Deze externe effecten zijn de verwachtingen die de samenleving heeft van de civil
society. Volgens Dekker zijn de verschillende aspiraties terug te brengen tot twee zaken,
namelijk publieke opinievorming en de vorming van sociaal kapitaal.208 Deze externe effecten,
die beide zijn toegelicht in het eerste hoofdstuk, overtreffen het belang van de producten van
de civil society. In de volgende twee paragrafen worden beide effecten toegelicht en wordt er
gekeken in hoeverre deze effecten een rol spelen in het historische mecenaatsmodel van
Hitters en het huidige mecenaat.
3.4.6 Publieke opinievorming
De term publieke opinievorming verwijst in Dekkers onderzoek naar een breed scala aan
verwachtingen van bijdragen van vrijwillige associaties aan de democratische staatsinrichting.
Ten eerste hebben deze organisaties collectieve functies die een direct gevolg zijn van de
grootte van de organisaties. Zij maken namelijk collectieve actie mogelijk en kunnen in
bredere kring processen van wilsvorming en identificatie van gemeenschappelijke belangen op
gang brengen. Doordat vrijwillige associaties ook onderlinge netwerken vormen, kunnen zij
gezamenlijk als tegenmacht voor de overheid fungeren. Naast deze collectieve functies,
vervullen de associaties ook politieke of politiserende functies voor de eigen leden en
achterban. Zo worden burgers via associaties blootgesteld aan politieke informatie. Dit kunnen
grote maatschappelijke problemen zijn, maar ook expliciet politieke onderwerpen. Door deze
informatievoorziening worden leden en achterban betrokken bij de politiek en zijn zij eerder
geneigd tot politieke participatie. Tijdens dit proces leren leden organisatorische en
communicatieve vaardigheden, die van pas kunnen komen in de politiek. Daarnaast leren ze
ook burgerdeugden, zoals aandacht voor het collectieve belang, respect voor de ander,
208 (Dekker, 1999, p. 16; 2002, pp. 12, 19)
84
betrouwbaarheid, en kritische vaardigheden zoals reflexiviteit. De bijdrage van vrijwillige
associaties aan de publieke opinievorming wordt dus verwacht via informatieverschaffing,
sociale stimulering en organisatorische mobilisatie van politieke participatie en de bevordering
van burgerschapsvaardigheden.209
Om te kijken in hoeverre het historische mecenaatsmodel van Hitters bijdraagt aan
publieke opinievorming, zou gekeken moeten worden in hoeverre verenigingen, comités en
kunstkringen op dezelfde manier werken als de vrijwillige associaties uit het model van Dekker.
In de negentiende eeuw ontstaan er in Nederland verschillende kunstgenootschappen en
verenigingen. Kunstkringen duiken in de loop der tijd vaak daar op waar een kloof tussen
kunst en publiek moet worden overbrugd en waar de overheid zich niet bewust is van haar
culturele taak.210 Hieruit blijkt dat kunstkringen reageerden op de acties of juist de nalatigheid
van de overheid. Dit zou een argument zijn om te bewijzen dat de kunstkringen in het
historische mecenaat inderdaad bijdroegen aan de publieke opinievorming, door het gebrek
aan kunst en cultuur aan te kaarten, doelen te stellen en te reageren op de overheid.
Een belangrijk argument tegen de stelling dat het historische mecenaat zou bijdragen
aan de publieke opinievorming, is het gegeven dat de associaties binnen het cultuurmecenaat
voornamelijk bestonden uit de gegoede burgerij. Hierdoor was er maar een beperkte groep uit
de samenleving vertegenwoordigd binnen deze kunstverenigingen. Deze verenigingen hielden
zich voornamelijk bezig met de hoge kunsten, de klassieke schilderkunst en serieuze
kunstmuziek. Het publiek, de gemiddelde burger, was niet of nauwelijks betrokken bij het
cultuurmecenaat en de hoge kunsten. De kunstverenigingen richtten zich namelijk niet op de,
voor de gemiddelde burger toegankelijke, disciplines toneel, hedendaagse schilderkunst en
dans, omdat zij behoorden tot het domein van commercieel vermaak en ontspanning. Deze
disciplines waren in die tijd onderdeel van de zogenaamde lage cultuur.211 Het historisch
mecenaatsmodel lijkt dus niet bij te dragen aan publieke opinievorming, doordat alleen de elite
en niet de gehele samenleving wordt bereikt.
In deze paragraaf heb ik een korte beschrijving gegeven van de associaties in het
historisch kunstmecenaat en de invloed die zij uitoefenden op publieke opinievorming. Voor
een goede beschrijving van de invloed op de publieke opinievorming is echter nader onderzoek
nodig. Om te kijken in hoeverre het moderne cultuurmecenaat bijdraagt aan de publieke
opinievorming, zou gekeken moeten worden in hoeverre organisaties in het cultuurmecenaat,
zoals vriendenkringen en crowdfundingsinitiatieven, onderlinge netwerken vormen en invloed
op de publieke opinie uitoefenen. Dit valt, net als het onderzoek naar het historisch mecenaat
en publieke opinievorming, buiten het bestek van mijn scriptie.
209 (Dekker, 2002, pp. 19, 21) 210 (Smeets, 1991) 211 (Hitters, 1996, p. 58)
85
3.4.7 Sociaal kapitaal
De tweede verwachting die de samenleving heeft van de civil society, is de vorming van sociaal
kapitaal. Volgens Dekker verwijst sociaal kapitaal naar 'het in netwerken opgeslagen vermogen
tot samenwerking.'212 Dit kapitaal, dat is opgeslagen in sociale netwerken, bestaat uit normen
van wederkerigheid en sociaal vertrouwen. Doordat burgers participeren in verenigingen,
bouwen zij hun netwerk uit en door positieve ervaringen met relatief onbekenden in deze
associaties, zijn zij sneller geneigd om in bredere kring sociaal vertrouwen te ontwikkelen. Dit
sociaal vertrouwen is de kern van sociaal kapitaal en voor gewone burgers ook een voorwaarde
om zich politiek te durven uiten. Zonder dit sociaal vertrouwen in de samenleving durven veel
mensen zich niet politiek te uiten.213 Het politieke belang van sociaal vertrouwen werd
nadrukkelijk zichtbaar toen het sociaal vertrouwen in de samenleving een flinke deuk opliep als
gevolg van de moorden op Pim Fortuyn (2002) en Theo van Gogh (2004). Er ontstond een
gespannen sfeer in de samenleving omdat het sociaal vertrouwen in de samenleving sterk was
gedaald. Burgers werden onzeker over wat er wel gezegd kon worden en wat niet.
Het lidmaatschap van een vereniging kan netwerken en normen dragen en vertrouwen
stimuleren. Om te bepalen in hoeverre het historische mecenaatsmodel heeft bijgedragen aan
de groei van sociaal kapitaal, wordt gekeken in hoeverre netwerken, normen en sociaal
vertrouwen een rol speelden in dit historische mecenaatsmodel. De eerste vereiste voor de
vorming van sociaal kapitaal is het netwerk. De kunstkringen en –verenigingen in het
historische mecenaat zijn gebaseerd op de organisatievorm van de vereniging. In de
negentiende eeuw werd een gedeelde culturele liefhebberij samen met standgenoten,
gemeenschappelijk en besloten vormgegeven in een vereniging. Deze verenigingen kunnen
worden gezien als netwerk, maar zijn vooral onderdeel van een groter netwerk aan
verenigingen die gezamenlijk als civil society kunnen fungeren door hun acties. Dit punt zal
later worden toegelicht.
De tweede vereiste voor de vorming van sociaal kapitaal is de aanwezigheid van
normen van wederkerigheid. Deze normen hebben betrekking op de wederzijdse zorg en
verantwoordelijkheid in de maatschappij. De associaties binnen het historisch mecenaat
hadden doorgaans wel maatschappelijke doelen, zoals het bijeen brengen van
kunstbeoefenaars en kunstliefhebbers. Daarnaast wilden kunstkringen vaak ook waardering
genereren voor kunstuitingen.214 Deze verenigingen speelden op deze manier een belangrijke
verbindende rol tussen publiek en kunst. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit publiek enkel
bestond uit de welgestelde burgerij. Doordat deze kunstkringen in het historische
mecenaatsmodel enkel de hogere lagen van de maatschappij bereikten, zijn de normen van
wederkerigheid maar in beperkte mate van toepassing. De wederzijdse zorg en
verantwoordelijkheid voor cultuur werd wel uitgevoerd door de kunstkringen, maar deze zorg
212 (Dekker, 2002, p. 19) 213 (Dekker, 2002, pp. 23, 25) 214 (Kalmthout, 1998, p. 651)
86
beperkte zich tot het welgestelde deel van de bevolking en gold daarom niet voor de gehele
maatschappij.
Tot slot het kenmerk van sociaal vertrouwen. In het mecenaatsmodel gaven
standgenoten vorm aan hun culturele liefhebberij in gemeenschappelijk verband. Binnen deze
historische kunstkringen vond samenwerking plaats op basis van gelijkheid. Ieder individueel
lid had een aandeel in de artistieke koers van de vereniging. Om deze samenwerking te laten
slagen, zal er een soort van basisvertrouwen onder de leden moeten zijn geweest. Hitters
geeft echter in zijn analyse van het historische mecenaatsmodel geen beschrijving van de
onderlinge band binnen de associaties.215 In principe zou de theorie van Dekker, die ervan
uitgaat dat participatie in verenigingen bijdraagt aan de groei sociaal vertrouwen, ook opgaan
voor deze historische kunstkringen. Er zou nader onderzoek nodig zijn om uit te zoeken of dit
ook daadwerkelijk zo was. Dit onderzoek valt echter buiten het kader van deze scriptie.
In de moderne collectieve vormen van cultuurmecenaat zou in sommige gevallen sprake
kunnen zijn van het samenwerkingsvermogen op basis van normen en vertrouwen. Hierbij kan
gedacht worden aan vriendenverenigingen, die als vereniging op dezelfde manier zijn
georganiseerd als de associaties en kunstkringen uit Hitters mecenaatsmodel. In deze
verenigingen zou gemakkelijk een sociaal netwerk met normen van wederkerigheid en
onderling vertrouwen kunnen ontstaan. Het verlenen van steun is namelijk niet altijd het
voornaamste doel van vriendenverenigingen. Het beleven en verdiepen van de
gemeenschappelijke interesses wordt in de meeste gevallen ook belangrijk gevonden. Hierbij
staat het onderling contact in deze verenigingen centraal.216 Deze verenigingen vormen zo
sociale netwerken, op dezelfde manier als dat de historische kunstkringen sociale netwerken
vormden. Deze specifieke vormen van modern cultuurmecenaat voldoen aan de eigenschappen
van netwerken, normen en vertrouwen en passen op deze manier in het denken over civil
society. Door deze eigenschappen draagt de vriendenkring als organisatie ook bij aan de
ontwikkeling van een civil society.
Het cultuurmecenaat is de laatste jaren steeds vaker terug te vinden in beleidsstukken van de
Rijksoverheid. In de meest recente beleidsnota „Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op
cultuurbeleid‟ neemt het cultuurmecenaat een prominente plek in. In deze nota wordt het
geven aan cultuur geïntroduceerd als één van de prioriteiten in het aankomende cultuurbeleid.
Het cultuurmecenaat is enerzijds hard nodig door de ingrijpende overheidsbezuinigingen.
Anderzijds wordt het cultuurmecenaat door de Nederlandse overheid ingezet om burgers meer
verantwoordelijkheid te geven voor de cultuursector. Dit idee past binnen het denken over de
civil society. In dit hoofdstuk zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de ordening en
coördinatie van de civil society en het mecenaat besproken. In alle dimensies van de civil
215 (Hitters, 1996, p. 73) 216 (NFVM, 2011)
87
society zijn overeenkomsten te vinden met de organisatie van het cultuurmecenaat. Het
cultuurmecenaat past zowel beleidsmatig als wetenschappelijk in het denken over de civil
society. Cultuurmecenaat wordt echter in het overheidsbeleid nog nauwelijks gekoppeld aan de
ontwikkeling van de civil society. Het cultuurmecenaat kan worden gezien als onderdeel van de
samenleving wat bijdraagt aan de ontwikkeling van een civil society.
88
4 Conclusie en aanbevelingen
4.1 Conclusie
De inzet van dit onderzoek was om de betekenis en onderlinge samenhang van het
beleidsmatige gebruik van de termen cultureel burgerschap, de civil society en het
cultuurmecenaat in het Nederlandse overheidsbeleid te duiden. Met de verheldering van de
positie en betekenis van deze begrippen, levert deze scriptie een bijdrage aan
maatschappelijke en wetenschappelijke discussies over cultuurmecenaat en burgerschap. In
deze conclusie zal ik eerst een korte reflectie geven op elk van deze drie begrippen, voordat ik
een antwoord geef op mijn onderzoeksvraag: Hoe verhouden de begrippen cultureel
burgerschap, civil society en het cultuurmecenaat zich tot elkaar in het Nederlandse
overheidsbeleid in de tweede helft van de twintigste eeuw en het begin van de 21ste eeuw?
Op wetenschappelijk gebied is cultureel burgerschap in Nederland nog een vrij nieuw
begrip. Het begrip is sinds enkele jaren, als vertaling van het Engelse begrip cultural
citizenship, over komen waaien uit het buitenland. Het cultureel burgerschap is een actieve
vorm van burgerschap, die het belang van cultuur bij het denken over en uitoefenen van
burgerschap centraal stelt. Er is tot nu toe weinig wetenschappelijke studie gedaan naar de
betekenis van cultureel burgerschap in Nederland. Dit heeft als consequentie dat de betekenis
van cultureel burgerschap vooral beleidsmatig is ingevuld. Het cultureel burgerschap wordt
snel geassocieerd met de maatschappelijke effecten die de overheid ermee wil bereiken. De
term krijgt, met andere woorden, de beleidsmatige betekenis die de overheid eraan heeft
gegeven. De Rijksoverheid verwacht positieve bijdragen van het cultureel burgerschap op het
gebied van sociale cohesie en maatschappelijke participatie. Er bestaat echter een kloof tussen
de beleidsmatige verwachtingen van goed, cultureel burgerschap en de uitvoering in de
praktijk. Dit komt ten eerste doordat er geen concrete omschrijving is van goed burgerschap.
Het gevolg is dat burgers niet precies weten wat er van hen wordt verwacht. De beleidsmatige
verwachtingen zullen op deze manier niet worden waargemaakt in de praktijk omdat burgers
niet goed weten waar zij zich voor moeten inzetten. De kloof wordt ten tweede veroorzaakt
doordat er in het overheidsbeleid onvoldoende rekening wordt gehouden met culturele
verschillen. Hierdoor benaderd de overheid migranten vaak als een homogene groep. Het
overheidsbeleid sluit op dit punt niet goed aan op de praktijk van de hedendaagse
gepluraliseerde samenleving en lijkt bovendien haaks te staan op het idee van cultureel
burgerschap, waarbij de factor cultuur centraal wordt gesteld bij het denken over burgerschap.
De term cultureel burgerschap wordt niet door alle overheden en ondersteunende
commissies en instanties op dezelfde wijze geïnterpreteerd en toegepast in beleidsstukken en
rapporten. Sommige overheden zien het cultureel burgerschap als middel en anderen zien het
als doel. Deze verschillende, zelden beargumenteerde, interpretaties van het begrip maken het
89
begrip onduidelijk en ruim in haar betekenis. Dit komt de bruikbaarheid van het begrip
logischerwijs niet ten goede. Dit zou één van de verklaringen kunnen zijn, waarom de term tot
nu toe alleen een opleving kende in de jaren 2007-2009. Het begrip heeft zich ook niet
verspreid naar andere domeinen van de samenleving, maar is blijven hangen in de context van
het overheidsbeleid, op het werk van de stichting InterArt na. Deze stichting gebruikte het
begrip echter al voordat de Raad voor Cultuur het introduceerde. InterArt legt de nadruk op de
praktijk van het cultureel burgerschap. In de praktijk wordt het cultureel burgerschap
gestimuleerd door sociaal-maatschappelijke kunstprojecten, die worden gekenmerkt door een
gelijkwaardigheid in artistieke en maatschappelijke doelen. Deze kunstprojecten dragen bij aan
de ontwikkeling van burgercompetenties en stimuleren participatie in de samenleving wat een
positieve bijdrage moet leveren aan diverse maatschappelijke problemen rond de thema‟s
sociale cohesie en participatie.
De tweede term die een centrale rol speelde in deze scriptie was het cultuurmecenaat.
In 2011 presenteert het Rijk een ingrijpend pakket aan overheidsbezuinigingen waarbij ook de
cultuursector niet wordt ontzien. Deze bezuinigingen stuiten op veel weerstand in de
maatschappij en in de cultuursector. Toch is dit geen nieuwe beleidslijn, al in de jaren tachtig
werden cultureel ondernemerschap en een zelfstandige cultuursector gestimuleerd door de
Rijksoverheid. De omvang van de huidige bezuinigingen en de snelheid waarmee zij worden
doorgevoerd, zijn echter de factoren waar de maatschappij en de cultuursector tegen
protesteren. Één van de mogelijkheden die de overheid ziet voor culturele instellingen om
meer inkomsten binnen te halen, is het cultuurmecenaat. Dit is de ondersteuning van kunst,
kunstenaars en culturele instellingen door particulieren en bedrijven. Het cultuurmecenaat is
een prominent aandachtspunt in de huidige culturele beleidsagenda van de Rijksoverheid. Het
cultuurmecenaat wordt, in deze tijd van ingrijpende bezuinigingen, door de Nederlandse
overheid ingezet als instrument om de financiële en maatschappelijke verantwoordelijkheid
voor de cultuursector terug te geven aan de burgers.
De derde en laatste prominente term in deze scriptie was de notie van de civil society.
Het idee van de civil society komt voort uit een liberale traditie, waarbij het beperken van de
inmenging van de overheid centraal staat. De civil society draait, op basis van dit
gedachtegoed, om actieve en betrokken burgers die elkaar helpen zonder daarbij afhankelijk
te zijn van de overheid. Vanuit deze liberale traditie streeft men naar een grotere rol voor
burgers en bedrijven in de maatschappij. In de huidige tijd van drastische en noodzakelijke
bezuinigingen, wordt de civil society door de overheid naar voren geschoven als ideaalbeeld
van de inrichting van de samenleving. Dit is echter niet alleen een thema van de overheid,
onderzoek wijst uit dat ook steeds meer burgers achter het idee van actief en verantwoordelijk
burgerschap staan.
Na een korte uitleg van de drie begrippen, zal ik nu de onderlinge verhouding tussen de
drie begrippen schetsen. Ten eerste de verhouding tussen cultureel burgerschap en de civil
90
society. Het idee van cultureel burgerschap past als actieve vorm van burgerschap goed binnen
het idee van de civil society. Dit heeft onder andere te maken met het gegeven dat beide
termen zijn voortgekomen uit een liberale traditie, waarin eigen verantwoordelijkheid en een
kleine overheid belangrijke kernpunten zijn. De notie van civil society verwijst namelijk naar
een samenleving waar burgers een prominente en actieve rol hebben. Door actief cultureel
burgerschap leggen burgers contact met elkaar en leren zij burgerschapscompetenties, zoals
culturele en sociale vaardigheden. Deze competenties zorgen voor een grotere
gemeenschappelijkheid in de samenleving, doordat mensen nader tot elkaar komen met
behulp van deze competenties. Op deze manier heeft actief cultureel burgerschap een
positieve invloed op de bevordering van sociale cohesie en geeft zij vorm aan de samenleving.
Burgers leveren zo belangrijke bijdragen aan de totstandkoming en ontwikkeling van de civil
society.
Als tweede komt nu de relatie tussen het cultuurmecenaat en de civil society aan bod.
Het cultuurmecenaat past binnen het denken over de civil society omdat financiële en
maatschappelijke verantwoordelijkheden van de overheid worden overgedragen naar
particulieren en bedrijven. De verantwoordelijkheid wordt hierdoor teruggegeven aan burgers
en bedrijven. Deze overheveling van verantwoordelijkheid past binnen de liberale ideeën, waar
de civil society op is gebaseerd. Zowel op beleidsmatig als op wetenschappelijk niveau past het
cultuurmecenaat in het denken over de civil society. In beleidsstukken is te zien dat er bij
beide begrippen wordt verwezen naar het verkleinen van de afhankelijkheid en het vergroten
van de zelfstandigheid. Op wetenschappelijk niveau wordt er over de organisatie van
cultuurmecenaat en civil society op soortgelijke wijze nagedacht. Zowel in de wetenschap als
in het overheidsbeleid, wordt het cultuurmecenaat daarentegen nog nauwelijks gekoppeld aan
de civil society. Toch is het cultuurmecenaat een onderdeel van de samenleving dat bijdraagt
aan de ontwikkeling van een civil society, omdat het mecenaat alleen blijft voortbestaan door
actieve burgers met verantwoordelijkheidsgevoel.
De genoemde beschrijvingen van cultureel burgerschap en cultuurmecenaat passen
goed in het denken over de civil society. Dan blijft de relatie tussen het cultureel burgerschap
en het cultuurmecenaat nog over. Het cultuurmecenaat kan niet als onderdeel van het cultureel
burgerschap worden gezien, omdat dit burgerschap gaat over het belang van cultuur bij de
actieve uitoefening van het burgerschap. De termen cultuurmecenaat en cultureel burgerschap
bevinden zich wel allebei in hetzelfde discours. Cultuurmecenaat is namelijk net als cultureel
burgerschap een uiting van actief en verantwoordelijk burgerschapsgedrag. Actieve en
verantwoordelijke burgers zijn de basis van de bouw van een sterke civil society, waarbij de
factor cultuur van wezenlijk belang is.
91
4.2 Aanbevelingen
Naar aanleiding van deze scriptie kunnen een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek
worden gedaan. In voorgaande conclusie plaats ik het cultuurmecenaat binnen het denken
over de civil society. Deze conclusie baseer ik op de analyse van wetenschappelijke en
beleidsmatige benadering van de begrippen. Bij de vergelijking van het wetenschappelijk
denken over cultuurmecenaat en de civil society in paragraaf 3.4.6, wordt onder andere de
mate waarin associaties en verenigingen bijdragen aan de publieke opinievorming besproken.
Dit onderwerp zou nader onderzocht moeten worden, zowel voor het historisch als het
hedendaags mecenaat, om te bepalen of deze associaties inderdaad bijdroegen aan de
publieke opinievorming. Dit zou een onderzoek zijn naar de maatschappelijke functies van het
cultuurmecenaat in heden en verleden. Bij het historisch mecenaat zou men zich dan kunnen
afvragen welke motieven een rol speelden bij het cultuurmecenaat. Ging het voornamelijk om
het verheffen van het volk of ging het toch om publieke opinievorming? Verder zou het idee
van netwerken ook een belangrijke rol kunnen spelen in dit onderzoek, omdat netwerken zowel
voor de civil society als voor het cultuurmecenaat kenmerkend zijn.
De tweede aanbeveling voor verder onderzoek richt zich op de kloof tussen de
verwachtingen van de overheid op het gebied van burgerschap en de uitvoering in de praktijk
(zie paragraaf 2.3.2). De overheid heeft verschillende verwachtingen van het burgerschap,
maar deze verwachtingen sluiten niet altijd aan op de praktijk. Het huidige kabinet Rutte-
Verhagen verwacht momenteel veel van de introductie van het cultuurmecenaat en het
particulier initiatief in de culturele sector. Deze verwachtingen hebben betrekking op de rol van
de burger in de cultuursector. Er wordt namelijk van burgers verwacht dat zij de financiële
tekorten in de cultuursector, die ontstaan als gevolg van de bezuinigingen, zullen aanvullen.
Deze verwachtingen zouden de basis kunnen zijn voor een beleidsonderzoek naar de fundering
van deze verwachtingen en de verhouding van deze verwachtingen tot de praktijk. Dit
onderzoek zou kunnen leiden tot een beleidsadvies ter verbetering van het cultuurbeleid.
Een derde en laatste aanbeveling voor verder onderzoek is de verdere uitwerking en
ontwikkeling van het denken over cultureel burgerschap in Nederland. In deze scriptie is enkel
gesproken over het beleidsmatig gebruik van de term, maar het zou ook interessant zijn om te
kijken hoe dit begrip past binnen het theoretische kader van de Nederlandse
cultuurwetenschappen. In de afgelopen jaren zijn er al een aantal scripties verschenen die het
cultureel burgerschap binnen dit theoretisch kader plaatsen.217 Hoewel deze scripties zich
voornamelijk richten op de relatie tussen cultureel burgerschap en media, wordt het cultureel
burgerschap ook in relatie gebracht met theorieën van representatie en discours. Dit
217 De Neef, J. (2007) Cultureel burgerschap in de 21ste eeuw. Een taak voor de Publieke Omroep? De Nederlandse
Publieke Omroep in de gemediatiseerde samenleving. Ongepubliceerde masterscriptie. Universiteit Utrecht. Nordeman, L. (2008) Creatief Burgerschap. Web 2.0, gebruikersparticipatie en e-cultuurbeleid. Ongepubliceerde masterscriptie. Universiteit Utrecht. Van Brussel – De Vriendt, L. (2009) Cultureel burgerschap in een multicurele samenleving: een (hoofd)rol weggelegd voor populaire media?. Ongepubliceerde masterscriptie. Vrije Universiteit Brussel.
92
wetenschappelijke kader rondom cultureel burgerschap verdient echter meer uitdieping, zodat
het Nederlands cultureel burgerschap, buiten haar beleidsmatige connotaties, ook zinvolle
betekenissen krijgt in maatschappelijke en wetenschappelijke discussies. Hierdoor wordt het
cultureel burgerschap een waardevol begrip voor de Nederlandse samenleving.
93
Bibliografie
AEF. (2008). Programma voor cultureel ondernemerschap: versterking zelffinanciering
Draagvlak voor cultuur. Utrecht: Andersson Elffers Felix.
Amnesty. (2010). Amnesty International. De organisatie. Retrieved 27-10, 2011, from
http://www.amnesty.nl/over-amnesty/de-organisatie
Balkenende, J. P. (2006). Toespraak minister-president op het symposium 'Wat burgers bezielt;
burgerinitiatieven in civil society'. Retrieved 2-11, 2011, from
http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-
publicaties/toespraken/2006/11/02/toespraak-balkenende-op-symposium-over-
burgerschap.html
Belastingdienst. (2011). Wat is een ANBI? Startpagina Giften Retrieved 29-8, 2011, from
http://belastingdienst.nl/particulier/giften/giften-06.html
Belinfante, A. D., & Reede, J. L. d. (2009). Beginselen van het Nederlands staatsrecht.
Deventer: Kluwer.
Broek, A. v. d. (2011). Het draagvlak van cultuur onder de bevolking. In T. IJdens, M. v. Hoorn,
A. v. d. Broek & C. v. Rensen (Eds.), Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie 2011.
Participanten, projecten en beleid (pp. 44-64). Utrecht: Fonds voor Cultuurparticipatie.
Brussel, L. v. (2009). Cultureel burgerschap in een multiculturele samenleving: een (hoofd)rol
weggelegd voor populaire media? Unpublished Master thesis, Vrije Universiteit Brussel,
Brussel.
Bunt, S., Grootscholte, M., Kemper, D. R., & Werf, C. v. d. (2008). Work First en
Arbeidsmarktperspectief. Onderzoek naar de werking van Work First. Den Haag: Raad
voor Werk en Inkomen.
Burger, A., & Dekker, P. (1998, 11-12). De grootste non-profit sector ter wereld. Economische
Statistische Berichten, 944.
Cramer, J., Noortwijk, R. v., & Zanten, I. v. (2011, 18-5). Ambtenaar, verwelkom de
initiatiefrijke burger. Trouw.
Dekker, P. (1999). De civil society als kader van onderzoek. In P. Dekker (Ed.),
Vrijwilligerswerk vergeleken: Nederland in internationaal en historisch perspectief (Vol.
Deel III, pp. 15-32). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Dekker, P. (2002). De oplossing van de civil society. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Dekker, P. (2004). De civil society als terrein en taak. In de Marge, 15-21.
Delanty, G. (2000). Citizenship in a global age. Buckingham: Open University Press.
Delanty, G. (2002). Two conceptions of Cultural Citizenship: A review of Recent Literature on
Culture and Citizenship. The Global Review of Ethnopolitics, 1, 60-66.
Delsen, L. (2001). Exit poldermodel? Sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland. Assen:
Van Gorcum.
Dijkman, P. J. (2010, 16-2). Burgerschap als medicijn. Reformatisch Dagblad.
94
Engelen, J., Marinelli, V., & Rutten, S. (2010). Ruimte voor toekomst. Zicht op duurzame
interetnische ontmoetingen.
Eurozine. (2007). Cultural Citizenship. Eurozine Editorial Retrieved 6-10, 2011, from
http://www.eurozine.com/articles/2007-06-30-eurozineeditorial-en.html
Geerlings, H. (2009). Evidence based cultural policy? Een kwalitatief onderzoek naar de
empirische veronderstellingen van de maatschappelijke effecten van
cultuurparticipatiebeleid op gemeentelijk en provinciaal niveau. Unpublished Master
thesis, Universiteit Utrecht, Utrecht.
Giesen, P. (2011a, 17- 9). Burger zegt overheid vaarwel. De Volkskrant, p. 6.
Giesen, P. (2011b, 17-9). De doe-het-zelf-generatie. De Volkskrant, p. 5.
Haaften-Harkema, S. C. v., & Uijlenbroek, S. (2008). Format aanvraag Fonds voor
Cultuurparticipatie 2009-2012. Provincie Noord-Brabant.
Hemels, S. (2011). Geven aan Cultuur, de fiscale voordelen van uw gift. Den Haag: Stichting
Cultuur-Ondernemen i.s.m. ministerie van OC&W.
Hermes, J. (2006). Citizenship in the age of internet. European Journal of Communication,
295-309.
Hewa, S., & Stapleton, D. H. (2005). Structure and Process of Global Integration. In S. Hewa &
D. H. Stapleton (Eds.), Globalization, philantropy and civil society. Toward a new
political culture in the twenty-first century. (pp. 3-14). New York: Springer.
HGO. (2011). Word vriend. Vrienden Retrieved 10-9, 2011, from
http://www.hetgeldersorkest.nl/vrienden/word%20Vriend
Hilhorst, P. (2011, 6-9). 'De demonen van 11 september: het gaat meer om boerka's dan om
banen'. De Volkskrant.
Hindess, B. (1993). Citizenship in the Modern West. In B. S. Turner (Ed.), Citizenship and
Social Theory (pp. 19-35). London: Sage.
Hitters, E. (1996). Patronen van patronage. Utrecht: Jan van Arkel.
Hoek, S. v. d. (2010). De provinciale en gemeentelijke programma's cultuurparticipatie. In T.
IJdens, M. v. Hoorn, A. v. d. Broek & T. Hiemstra (Eds.), Jaarboek Actieve
Cultuurparticipatie 2010 (pp. 61-84). Utrecht: Fonds voor Cultuurparticipatie.
Hoeven, M. J. A. v. d. (2006). Brief 29-9: Adviesaanvraag agenda cultuurbeleid en culturele
basisinfrastructuur.
Hurenkamp, M., & Tonkens, E. (2008). Wat vinden burgers zelf van burgerschap? Burgers aan
het woord over binding, loyaliteit en sociale cohesie. Den Haag: Nicis Institute.
Hurenkamp, M., & Tonkens, E. (2011). De onbeholpen samenleving. Burgerschap aan het
begin van de 21e eeuw. Amsterdam: Amsterdam University Press.
IJdens, T., & Rensen, C. v. (2010). Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren. In T. IJdens,
M. v. Hoorn, A. v. d. Broek & T. Hiemstra (Eds.), Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie
2010. Bijdragen over kennis en beleid (pp. 19-44). Utrecht: Fonds voor
Cultuurparticipatie.
Jacobs, J., & Bessems, J. (2008). Cultuur is van de hele stad. Agenda cultuurparticipatie 2009-
95
2012. Gemeente Maastricht.
Jager, J. K. d. (2007). Toespraak Civil Society Congres: "Wie trekt hier eigenlijk aan de
touwtjes?". Retrieved 2-11, 2011, from http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-
publicaties/toespraken/2008/06/11/speech-civil-society-congres-wie-trekt-hier-
eigenlijk-aan-de-touwtjes.html
Jong, D. d. (2007). Interview met Soheila Najand - directeur Interart. Kom je ook? Retrieved
16-11, 2011, from http://www.komjeook.org/page/4493
Kalmthout, A. B. G. M. v. (1998). Muzentempels. Multidisciplinaire kunstkringen in Nederland
tussen 1880 en 1914. Hilversum: Verloren.
Kloek, J., & Tilmans, K. (2002). Inleiding. In Ibidem (Ed.), Burger (pp. 1-18). Amsterdam:
Amsterdam University Press.
Knol, J. J. (2009). Conferentie monitoring en evaluatie: wat willen we van elkaar leren?
Knol, J. J., Rensen, C. v., & Klaveren, N. v. (2009). Beleidsplan Fonds voor Cultuurparticipatie
2009/2012. Den Haag: Fonds voor Cultuurparticipatie.
Kunst&Zaken. Over cultuurmecenaat. CultuurMecenaat Retrieved 7-12, 2011, from
http://c.cultuurmecenaat.nl/beta/index.php?objectID=77
Laan, M. v. d. (2004). Cultuurnota 2005-2008 Meer dan de som. Den Haag: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Lampe, B. (2011, 24-5). Financiering door de menigte. Investeren in je favoriete merk. Het
Parool, p. 2.
Marshall, T. H. (1950). Citizenship and social class: and other essays. Cambridge: University
Press.
Ministerraad. (2011). Tekst Troonrede. Den Haag: Rijksoverheid.
Najand, S. (2006). Naar een nieuw cultureel burgerschap Boekman 69 (pp. 37-41).
Amsterdam: Boekmanstichting.
NFVM. (2011). Ontstaan, doelstellingen en ontwikkelingen. Vriendenorganisaties Retrieved 30-
8, 2011, from
http://www.federatievriendenmusea.nl/vriendenorganisaties/ontstaan/ontstaan.php
OC&W. (2002). Cultuurbeleid in Nederland. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap.
OC&W. (2008). Decentrale regeling cultuurparticipatie voor gemeenten en provincies.
OC&W. (2011a). Cultuur in beeld 2011. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap.
OC&W. (2011b). Cultuurprofijt. Ministerie van OCW Retrieved 10-9, 2011, from
http://www.cultuursubsidie.nl/node/136
OC&W. (2011c). Rijk en goede doelensector gaan structureel samenwerken. Persbericht 21-6-
2011 Retrieved 20-11, 2011, from http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-
publicaties/persberichten/2011/06/21/rijk-en-goede-doelensector-gaan-structureel-
samenwerken.html
96
Oosterbaan-Martinius, W. (1990a). Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en
verantwoording na 1945. Den Haag: Gary Schwartz / SDU.
Oosterbaan-Martinius, W. (1990b). Schoonheid, Welzijn, Kwaliteit. Legitimerings- en
toewijzingsproblemen in het kunstbeleid. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Pakulski, J. (1997). Cultural citizenship. Citizenship Studies, 73-86.
Plasterk, R. H. A. (2007). Kunst van leven; hoofdlijnen cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Plasterk, R. H. A. (2008). Brief 10-6: Reactie op Rapport Commissie Cultuurprofijt Meer
draagvlak voor cultuur.
Ploeg, F. v. d. (1999). Een ondernemende cultuur. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen.
Ploeg, F. v. d. (2000). Cultuurnota 2001-2004 Cultuur als confrontatie. Den Haag: Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
PVV. (2010). De agenda van hoop en optimisme. Een tijd om te kiezen: PVV 2010-2015. Den
Haag: Partij Voor de Vrijheid.
Ramaer, J. (2007, 8-3). Allemaal meedoen. De Volkskrant.
Ranshuysen, L. (2010). Lagere drempels en nieuw publiek. Boekman 82, 50-54.
RvC. (2007a). Democratie en cultureel burgerschap Retrieved 23-8, 2011, from
http://old.cultuur.nl/dossiers_vervolg.php?id=219
RvC. (2007b). Cultureel burgerschap 7 juni 2007. Debat en dossiers Retrieved 9-12, 2011,
from http://old.cultuur.nl/debatten_en_publicaties.php?id=35
Salamon, L. M. (2005). Globalization and the civil society sector. In S. Hewa & D. H. Stapleton
(Eds.), Globalization, philanthropy and civil society (pp. 137-152). New York: Springer.
Sanders, M., Ranitz, J. d., Rienstra, R., Tabaksblat, M., Veen, C. v. t., Croon, C., et al. (2008).
Advies Meer draagvlak voor cultuur. Den Haag: Commissie Cultuurprofijt.
Seligman, A. B. (1993). The fragile ethical vision of civil society. In B. S. Turner (Ed.),
Citizenship and social theory (pp. 139-161). London: Sage.
Smeets, G. (1991). De liefde voor kunst en cultuur in onze stad. De kunstkring Tilburg 1940-
1969. Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, 4-13.
Smithuijsen, C. (1990). Gedeelde zorg. Slotbeschouwing over particulier initiatief, overheid en
cultuur in Nederland. In C. Smithuijsen (Ed.), De hulpbehoevende mecenas. Particulier
initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990 (pp. 246-259). Zutphen: Boekmanstichting.
Smithuijsen, C. (2011). Prepare for landing. Kunst op zoek naar geborgenheid Boekman 87
(pp. 6-12). Amsterdam: Boekmanstichting.
Steenbergen, B. v. (1994). The Condition of Citizenship: an Introduction. In B. v. Steenbergen
(Ed.), The Condition of Citizenship. London: Sage.
Stevenson, N. (2003). Cultural citizenship Cosmopolitan questions. Maidenhead: Open
University Press.
97
Swaab, E. H., & Weeda, K. (2007). Innoveren, participeren! Advies Agenda Cultuurbeleid en
Culturele Basisinfrastructuur. Den Haag: Raad voor Cultuur.
Swaab, E. H., & Weeda, K. (2010). Brief 5-10: Advies aan de informateur.
Teeven, F., Weekers, F. H. H., & Zijlstra, H. (2011). Brief 21-6: Geefwet.
Timmermans, L. (2010). Notulen Algemene ledenvergadering betreffende verenigingsjaar
2009-2010. Arnhem: Vereniging Vrienden van Het Gelders Orkest.
Tonkens, E. (2005). Over actief burgerschap - Intro. Retrieved 23-8, 2011, from
http://www.actiefburgerschap.nl/index.php?PgNr=9
Tonkens, E. (2009). Tussen onderschatten en overvragen. Actief burgerschap en activerende
organisaties in de wijk. Amsterdam: SUN.
Trienekens, S. J. (2006). Burgerschap: conflict, kunst en dramaturgie. Een gesprek tussen
Sandra Trienekens en Maarten Hajer Underground Theory 006 Nieuw Cultureel
Burgerschap (pp. 41-46). Arnhem: Stichting InterArt.
Trienekens, S. J. (2009). Kunst in het hart van de samenleving. Over burgerschap en culturele
dynamiek. Amsterdam: HvA Publicaties.
Turner, B. S. (1993a). Contemporary problems in the theory of citizenship. In B. S. Turner
(Ed.), Citizenship and social theory (pp. 1-18). London: Sage.
Turner, B. S. (1993b). Outline of a theory of human rights. In B. S. Turner (Ed.), Politics and
Culture (pp. 162-190). London: Sage.
Turner, B. S. (1993c). Preface. In B. S. Turner (Ed.), Citizenship and Social Theory. London:
Sage.
V&J. (2011). Ruimte voor geven. Convenant tussen het kabinet en de sector filantropie. Den
Haag: Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Velde, H. t. (1998). Herenstijl en burgerzin. In H. t. Velde & R. Aerts (Eds.), De stijl van de
burger (pp. 157-185). Kampen: Kok Agora.
Weekers, F. H. H. (2011). Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet). Retrieved 4-12,
2011, from
http://www.prinsjesdag2011.nl/pd09_sites/objects/8e6/32k/b583f9d10945f4a589f70e8
e9a39c/geefwet.pdf
Yue, A. (2009). Urban Screens, Spatial Regeneration and Cultural Citizenship. The Embodied
Interaction of Cultural Participation. In S. McQuire, M. Martin & S. Niederer (Eds.),
Urban Screens Reader (pp. 261-278). Amsterdam: Institute of Network Cultures.
Zijlstra, H. (2010). Brief 6-12: Uitgangspunten Cultuurbeleid.
Zijlstra, H. (2011a). Brief 22-6: Antwoord op de vragen over de brief Meer dan kwaliteit: een
nieuwe visie op het cultuurbeleid.
Zijlstra, H. (2011b). Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid. Den Haag:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Zoonen, L. v. (2002). Media, cultuur & burgerschap (tweede, geheel herziene druk ed.).
Amsterdam: Aksant.