Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
LOCOREGIONALE ANALGESIETECHNIEKEN
VAN DE VOORPOOT BIJ HOND EN KAT
Aantal woorden: 12980
Jorim De Pessemier Studentennummer: 01207948
Promotor: Prof. dr. Ingeborgh Polis
Promotor: Dierenarts Tom Roggeman
Onderdeel van de Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de diergeneeskunde
Academiejaar: 2017 – 2018
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
Voorwoord
Bij deze wil ik mijn promotoren Prof. dr. Ingeborgh Polis en Tom Roggeman bedanken voor de raad en
begeleiding gedurende de afgelopen maanden.
Mijn ouders, Hilde Carion en Luc De Pessemier, wil ik bedanken voor het vertrouwen dat ze in mij stelden
6 jaar geleden. De beslissing om destijds de studie aan te vatten was verre van evident en zonder hun
continue steun zou het nooit gelukt zijn om te staan waar ik nu sta.
Ook mijn stiefvader, Peter Heyde, wil ik bedanken voor de wijze raad en steun over de jaren heen.
Een speciaal woord van dank voor Melissa Kempeneer, mijn verloofde, op wie ik altijd beroep kon doen
en zonder wie ik waarschijnlijk nooit aan de studie zou begonnen zijn.
Inhoud
1 Samenvatting ................................................................................................................................... 5
2 Inleiding ............................................................................................................................................ 6
3 De pijnpathway ................................................................................................................................. 8
4 Gebruikte farmaca bij locoregionale analgesie .............................................................................. 11
4.1 Lokale anesthetica: Esters en amiden ................................................................................. 11
4.2 Additieven .............................................................................................................................. 12
4.2.1 Opiaten .............................................................................................................................. 12
4.2.2 Alfa-2 agonisten ................................................................................................................. 12
4.2.3 Dissociatieve anesthetica .................................................................................................. 13
4.2.4 Vasoconstrictoren .............................................................................................................. 13
4.2.5 Natriumbicarbonaat ........................................................................................................... 13
5 Modaliteiten om relevante structuren te lokaliseren en beoordelen .............................................. 14
5.1 Anatomische landmarks ........................................................................................................ 14
5.2 Echografie .............................................................................................................................. 14
5.3 Perifere zenuw stimulatie ...................................................................................................... 14
6 Technieken en procedures: zenuw “blocks” in de voorpoot ........................................................... 16
6.1 De cervicale paravertebrale block ......................................................................................... 16
6.2 De plexus brachialis block ..................................................................................................... 18
6.3 De radialis, ulnaris, medianus en musculocutaneus (RUMM) block ..................................... 21
6.4 Intra-articulaire elleboog en schouder gewricht analgesie .................................................... 26
6.5 Intraveneuze regionale anesthesie........................................................................................ 28
7 Toekomstperspectieven ................................................................................................................. 31
7.1 Farmaca ................................................................................................................................. 31
7.2 Techniek ................................................................................................................................ 32
8 Discussie ........................................................................................................................................ 33
9 Referentielijst .................................................................................................................................. 35
5
1 Samenvatting
Locoregionale analgesietechnieken bieden een unieke mogelijkheid om de centrale perceptie van pijn
te voorkomen. Het aanbrengen van anestheticum rondom perifere zenuwen onderbreekt de
propagatie van pijn naar hoger gelegen centra zoals het ruggenmerg en de hersenen, waardoor het
organisme zich niet bewust is van pijnlijke stimuli in dit gebied. Hierdoor worden geen compensatoire
mechanismen zoals sensitisatie ingeschakeld in een poging om het organisme te beschermen, en
krijgen pathogene expressies van (chronische) pijn geen kans om tot stand te komen. Hiernaast
bekomt men bovendien een kwalitatief goede analgesie, waardoor men de toediening van systemische
anesthetica en analgetica kan verlagen. Bijwerkingen die geassocieerd zijn met deze producten
worden bijgevolg geminimaliseerd.
Traditionele lokale anesthetica worden steeds verder doorontwikkeld en zijn erg goed bestudeerd. Het
toevoegen van andere stoffen met een andere (anesthetische) werking kan de eigenschappen van
deze stoffen aanvullen en de kwaliteit van de analgesie verbeteren. Het ontwikkelen van nieuwe en
betere lokale anesthetica is een aanzienlijk onderzoeksveld en zal ongetwijfeld voor gunstige
ontwikkelingen zorgen in de komende jaren.
Klassiek werden deze technieken steeds blind uitgevoerd, waarbij men zich oriënteerde op basis van
anatomische richtpunten om de zenuw(en) te lokaliseren. Meer recent kunnen technologische
aanvullingen gebruikt worden om zenuwweefsel te lokaliseren en het plaatsen van het anestheticum
te evalueren. Het gebruik van dergelijke methoden kan de kwaliteit van deze technieken verbeteren
en een bron zijn van innovatie naar de toekomst toe, zeker naarmate deze technologieën zich verder
ontwikkelen.
Chirurgie van de voorpoot bij hond en kat kan om diverse redenen geïndiceerd zijn, gaande van
orthopedische ingrepen zoals arthrodese tot weke delen chirurgie zoals resectie van een neoplastisch
proces. Afhankelijk van de locatie en de aard van de chirurgie kunnen diverse technieken aangewend
worden om, via locoregionale analgesie, de pijn die met deze ingreep gepaard gaat te behandelen.
Ook voor de het behandelen van pijn die gepaard gaat met chronische aandoeningen zoals
osteoartritis, als voor de diagnose van gewrichtsproblemen kunnen deze technieken ingezet worden.
6
2 Inleiding
Analgesie is een belangrijk onderdeel van de hedendaagse diergeneeskunde. Het opheffen of
beperken van het pijngevoel bevordert niet alleen het comfort en welzijn van een patiënt, maar speelt
eveneens een grote rol in de mate en snelheid van herstel na trauma of chirurgie. Het lichaam reageert
hier namelijk op met een door pijn geïnduceerde stressrespons die, onder andere door de mobilisatie
van diverse brandstofvoorraden in het lichaam, overleven mogelijk maakt ondanks potentieel ernstige
verwondingen (Desborough, 2000). Deze stressrespons blijkt echter niet enkel overbodig in het geval
van chirurgie, maar kan ook schadelijk zijn voor het organisme daar deze aanleiding kan geven tot een
verzwakte immuunrespons, langere ileus, hypercoagulabiliteit, een hoger risico op ischemie-reperfusie
letsels en een impact heeft op systemische ontstekingsreacties (Liu et al., 1995; Wolf, 2011).
Deze masterproef licht een onderdeel toe van het hedendaagse aanbod aan analgetische technieken,
met name de locoregionale analgesie en de toepassingen ervan in de voorpoot van hond en kat.
Campoy en Schroeder (2013) beschrijven dat locoregionale anesthesie in de humane geneeskunde
reeds geruime tijd uitgebreid toegepast wordt om intra- en postoperatieve pijn te behandelen. Meer
recent wint loco-regionale anesthesie ook in de diergeneeskunde aan populariteit.
Zoals de term al doet vermoeden wordt er bij locoregionale anesthesie een anesthetische oplossing
geïnjecteerd rondom sensorisch zenuwweefsel (centraal of perifeer) om zenuwgeleiding, en
dientengevolge pijn, te voorkomen (Campoy et al., 2015). De pijn wordt als het ware aan de bron
aangepakt. Meteen na het ontstaan van een nociceptieve actiepotentiaal wordt het verzenden ervan
onderbroken. Het lichaam is zich bijgevolg niet bewust van de pijnlijke handelingen die plaatsvinden
en de stressrespons die normaliter geïnitieerd wordt door dergelijke stimuli blijft dan ook uit. Zo zal
analgesie bekomen via een perifere zenuw block of spinale anesthesie de glycemische en cortisol
respons naar aanleiding van chirurgie voorkomen, een betere kwaliteit van herstel bevorderen en
resulteren in verminderde postoperatieve pijnscores in vergelijking met analgesie bekomen door intra-
operatieve fentanyl toediening (Romano et al., 2016). Het opioïd-sparend effect van niet-opioïde
analgetica kan bovendien aanleiding geven tot minder misselijkheid, braken, constipatie, urinaire
retentie, respiratoire depressie en sedatie. Bijgevolg kan het gebruik van niet-opioïde analgetische
technieken leiden tot een verbeterde kwaliteit van herstel bij chirurgische patiënten (White et al.,
2005).
Het aanvullend of alleenstaand gebruik van locoregionale analgesietechnieken naast andere
analgetische modaliteiten zorgt zo voor een betere analgesie en een reductie in bijwerkingen.
Vooraleer er een loco-regionale anesthesie kan uitgevoerd worden dienen de relevante zenuwen en
andere structuren uiteraard gelokaliseerd te worden. Hiervoor zijn er diverse modaliteiten
beschikbaar, gaande van een oriëntatie op basis van de locatie van anatomische structuren, tot het
gebruik van perifere zenuw stimulatie waarbij, via het opwekken van een elektrisch veld in de nabijheid
van een zenuw, depolarisatie en het samentrekken van de bezenuwde spier(en) optreedt (Mahler en
Adogwa, 2007). Ook beeldvorming doormiddel van echografie kan gebruikt worden, zodat onder meer
de positie van de naald en het geïnjecteerd volume kan beoordeeld worden (Campoy et al., 2010). De
eigenschappen, indicaties en voor- en nadelen van deze verschillende modaliteiten komen eveneens
aan bod in deze masterproef, daar zij medeverantwoordelijk zijn voor het succes van de analgesie.
7
Naast het opsporen van de doelwit weefsels en het correct uitvoeren van de gepaste techniek speelt
de keuze van het te gebruiken anestheticum en/of analgeticum ook een grote rol. Naast de klassieke
lokale anesthetica zoals bupivacaïne en lidocaïne die de activatie van ‘voltage gated’ natrium kanalen
verhinderen, worden er diverse adjuvantia beschreven om de eigenschappen van de analgesie te
beïnvloeden. Ook hiervan komen de eigenschappen, indicaties en voor- en nadelen aan bod in deze
masterproef.
De focus van deze masterproef bestaat uit het toelichten van de voorgenoemde aspecten en het
beschrijven van de beschikbare locoregionale technieken in de voorpoot.
8
3 De pijnpathway
De pijnpathway omvat alle (tot nog toe bekende) structuren en processen die het waarnemen van pijn
mogelijk maken. Deze complexe interactie bevat vele verschillende spelers en kan onderverdeeld
worden in 4 grote stappen:
I: transductie
Aan de basis van pijngevoel liggen ‘nociceptoren’, hoge-
drempelwaarde neuronen waarvan het cellichaam
gelegen is in de dorsale hoorn van het ruggenmerg en het
ganglion trigeminale (Basbaum et al., 2009). Zij vormen
de schakel tussen perifere structuren en het ruggenmerg,
en hebben axonen naar beiden. Er bestaan verschillende
soorten nociceptoren die gespecialiseerd zijn in het
doorgeven van bepaalde specifieke prikkels. Zo zijn er 2
grote klassen van nociceptoren, die kunnen
onderverdeeld worden in diverse subpopulaties.
Gemyeliniseerde A δ nociceptoren staan in voor het
doorgeven van snelle, duidelijk gelokaliseerde, scherpe
pijn terwijl de ongemyeliniseerde C vezels eerder een
trage, brandende pijn uitlokken (Klinck en Troncy, 2016).
Schadelijke stimuli worden omgezet in elektrische
signalen in niet gemyeliniseerde zenuwuiteinden die zich
bevinden in verschillende weefsels gaande van de wand
van arteriolen tot welomschreven gebieden van de
epidermis en dermis (Bessou en Perl, 1969). Deze
elektrische signalen bereiken vervolgens onder meer de
perifere terminals van nociceptoren.
Activatie van een nociceptor (fig. 1) wordt bekomen door
een stimulatie van deze perifere terminal door een
adequate stimulus met voldoende amplitude en duur. Dit
heeft het opwekken van een receptorpotentiaal tot
gevolg (Dubin en Patapoutian, 2010). Deze conversie van initiële prikkel naar een receptorpotentiaal
is de eerste stap in de pijnpathway en wordt transductie genoemd.
II: transmissie
Deze receptorpotentiaal geeft aanleiding tot instroom van natrium en kalium in het cellichaam van de
nociceptor. De instroom van deze ionen wordt mogelijk gemaakt door een waaier aan diverse Na en K
kanalen die tot expressie gebracht worden ter hoogte van de membraan van de nociceptor. De Na
kanalen bestaan uit een alfa en bèta unit, waarbij de alfa unit het merendeel van de effectieve porie
uitmaakt en de bèta unit onder meer de expressie van de poriën op de celmembraan beïnvloedt
(Catterall, 2000). Deze kanalen staan in voor het omvormen van de receptorpotentiaal in één
Figuur 1: Gekende of voorgestelde transductie mechanismen in intacte perifere nociceptor terminals van zoogdieren (uit: Dubin en Patapoutian, 2010)
9
actiepotentiaal of een set aan actiepotentialen die de intensiteit van een stimulus coderen (Schulz et
al., 2008). Eenmaal deze actiepotentiaal opgewekt is wordt deze via de afferente axonen van
nociceptoren doorgegeven aan het ruggenmerg. Dit proces wordt transmissie genoemd en het is hier
dat lokale anesthetica de pijnpathway onderbreken door het beïnvloeden van deze ‘voltage-gated’ Na
kanalen (Fozzard et al., 2005).
III: modulatie en perceptie
Afhankelijk van de soort vezel wordt de
actiepotentiaal doorgegeven aan
verschillende lagen (‘laminae van Rexed’) in
de dorsale hoorn van het ruggenmerg
(Latremoliere en Woolf, 2009).
Ascenderende banen transporteren de
informatie naar hogere centra, met name het
limbisch systeem, de formatio reticularis en
de thalamus en hypothalamus, vanwaar de
prikkels uiteindelijk de somatosensorische
cortex bereiken en de perceptie van pijn tot
stand komt (Dubin en Patapoutian, 2010) .
Modulatie van deze stimuli (fig. 2) gebeurt
onder meer door complexe interacties
tussen lokale inhiberende en excitatieve
interneuronen in de dorsale hoorn van het
ruggenmerg en descenderende banen vanuit
de hersenen en omvat diverse neurotransmitters en receptoren (Millan, 1999).
Deze processen spelen een belangrijke rol in het ontstaan van sensitisatie, allodynia en hyperalgesie
waarbij respectievelijk onschadelijke stimuli als pijnlijk worden ervaren en pijnlijke stimuli intenser
ervaren worden (Dubin en Patapoutian, 2010).
Sensitisatie kan onderverdeeld worden in een perifeer en centraal deel. Na blootstelling aan een
schadelijke stimulus kan perifeer een ‘axon reflex’ waargenomen worden, waarbij diverse peptiden
(substance P, somatostatine, etc.) en andere bioactieve substanties (cytokines, etc.) worden vrijgesteld
uit de perifere terminal van de nociceptor, dewelke zorgen voor sensitisatie van andere nociceptoren
en algehele inflammatie ter hoogte van de plaats van de prikkel, wat leidt tot primaire hyperalgesie
(Richardson en Vasko, 2002).
Centraal spelen enkele glutamaat receptoren een belangrijke rol in de modulatie van pijn. Met name
de activatie van de NMDA receptor is een gekende trigger en effector van centrale sensitisatie en een
belangrijke factor in het ontstaan van chronische pijn (Latremoliere en Woolf, 2009). Onderzoek heeft
uitgewezen dat chronische pijn langdurige gevolgen kan hebben via de transcriptie-afhankelijke
productie van proteïnen die centrale sensitisatie in stand houden, lang na het optreden van de
uitlokkende factor (Woolf en Salter, 2000).
Het voorkomen van deze centrale sensitisatie is bijgevolg van cruciaal belang en kan bekomen worden
door het toepassen van een multimodale analgesie. Hierbij wordt patiënt behandeld met analgetische
middelen die op verschillende plaatsen in het centraal en perifeer zenuwstelsel de pijn pathway
Figuur 2: Schematische voorstelling van structuren die bijdragen tot sensitisatie , met bijhorende data van ontdekking (uit: Latremoliere en Woolf ,2009).
10
onderbreken (White, 2008). Lokale anesthetica doen dit op transmissie niveau en bieden bijgevolg een
mogelijkheid om, alleenstaand of aanvullend, pijn dicht bij de plaats van oorsprong te onderbreken
(Fozzard et al., 2005).
Hiernaast bieden locoregionale technieken de mogelijkheid om andere veranderingen ten gevolge van
pijn te inhiberen. Desborough (2000) beschrijft welke endocriene en metabole veranderingen
optreden tijdens de stressrespons die zich manifesteert naar aanleiding van een chirurgische ingreep.
Deze stressrespons bevat vele componenten met diverse respectievelijke functies, maar resulteert
onder andere in het aanspreken van diverse brandstofvoorraden in het lichaam. Aan de basis van dit
effect ligt een activatie van het sympathische zenuwstelsel en een verhoogde excretie van
hypofysehormonen die op hun beurt aanleiding geven tot secundaire effecten op de hormoon secretie
ter hoogte van de doelwitorganen. Deze respons stelt gewonde dieren in staat om te overleven
ondanks eventuele verwondingen wat nogmaals de cruciale aard van pijnperceptie en de daarop
volgende respons onderstreept. Ondanks het mogelijks levensreddend karakter van deze respons zijn
er aanwijzingen dat deze in de context van een chirurgische ingreep overbodig en zelfs schadelijk kan
zijn (Desborough, 2000). Verschillende belangrijke systemen worden beïnvloed door de
neurohumorale veranderingen die deze stressrespons teweegbrengt. Zo is aangetoond dat een
perioperatieve stressrespons aanleiding kan geven tot een verminderde functie van het
immuunsysteem, langere ileus, hypercoagulabiliteit, een hoger risico op ischemie-reperfusie letsels en
een impact heeft op systemische ontstekingsreacties (Liu et al., 1995; Wolf, 2011).
11
4 Gebruikte farmaca bij locoregionale analgesie
4.1 Lokale anesthetica: Esters en amiden
Alle moleculen die heden ten dage succesvol gebruikt worden voor het bekomen van lokale analgesie
vallen in deze categorie (fig. 3). Hieronder vallen onder andere procaïne, lidocaïne, mepivacaïne,
bupivacaïne, enzovoort. Het fundamenteel werkingsprincipe van al deze stoffen is het voorkomen van
een instroom van natrium in de axonen van zenuwen. Op deze manier ontstaat er geen
zenuwpotentiaal en wordt de pijn niet doorgegeven aan het ruggenmerg en hogere centra. Het
lichaam is zich grotendeels onbewust dat er een pijnprikkel gegenereerd is in de periferie (Duke-
Novakovski, 2016).
Een klassiek lokaal anestheticum bestaat uit een hydrofiele (tertiair amine) en een hydrofobe
(benzeenring) groep die door een ester of amide binding verbonden worden. Deze structuur maakt
het mogelijk voor deze moleculen om op te lossen in de membraan van een cel of doorheen de natrium
kanalen te bewegen en daar te binden aan bepaalde eiwitten. De aard van de binding tussen de twee
groepen bepaald in welke groep ze ingedeeld worden (amino-amiden of amino-esters) en belangrijker,
hoe ze door het lichaam gemetaboliseerd worden (Strichartz et al., 1990). Moleculen die een ester
bevatten worden door plasma cholinesterase afgebroken. Dit enzym wordt in de lever geproduceerd
en vooral in het bloedplasma teruggevonden en breekt diverse choline-gebaseerde esters af.
Moleculen die door een amide verbonden worden kennen een ander afbraakproces, namelijk door
‘mixed function oxidase’ systemen in de lever en long. Dit heeft tot gevolg dat deze laatsten trager
worden afgebroken door het lichaam (Whittaker, 1980).
Naast de wijze en locatie van afbraak van de moleculen bepalen nog 3 andere factoren de
farmacologische werking van deze middelen, met name vetoplosbaarheid, de mate van eiwitbinding
en de dissociatieconstante (pKa) (Strichartz et al., 1990).
Hoe hoger de vetoplosbaarheid van een molecule, hoe potenter de werking ervan door de hogere
capaciteit om de celmembraan te penetreren en zijn werking uit te oefenen. Een neveneffect van
middelen met een zeer hoge vetoplosbaarheid is dat deze eveneens een groter risico op toxische
effecten met zich meebrengen, dit is bijvoorbeeld het geval voor bupivacaïne (Weinberg et al., 2003) .
Een hoge mate van eiwitbinding hangt dikwijls samen met een hoge lipofiliteit en zorgt voor een
Figuur 3: Eigenschappen van de meest courant gebruikte lokale anesthetica (uit: Campoy en Read, 2013)
12
langere werkingsduur van het middel aangezien de hoge fractie gebonden moleculen dienst doet als
een reservoir waaruit de ongebonden (actieve) vorm aan een gelijkmatig tempo wordt vrijgesteld
(Hille, 1977). De pKa van de moleculen lijkt samen te hangen van de snelheid van de werking ervan.
De pKa geeft de pH aan waarbij de helft van de moleculen een proton heeft afgestaan en functioneert
aldus als een indicatie van de sterkte van een desbetreffend zuur. Aangezien alle lokale anesthetica
zwakke basen zijn (en hun pKa dus hoger is dan de fysiologische pH), betekent dit dat wanneer zij zich
in een omgeving met een lagere pH bevinden ze een proton zullen accepteren, omvormen tot een
kation en bijgevolg minder lipofiel worden (aangezien de polariteit van de molecule toeneemt). Hoe
lager de pKa, hoe meer de stoffen onder hun niet-geïoniseerde vorm aanwezig zijn en de
celmembranen kunnen oversteken (Duke-Novakovski, 2016). Hier kan enigszins aan tegemoet
gekomen worden door de toevoeging van additieven, zie verder.
Naast de chemische en farmacologische eigenschappen van deze stoffen is de manier en techniek van
toediening eveneens een belangrijke factor voor de uiteindelijke werking van de middelen. Twee
bepalende parameters liggen in de keuze van de gebruikte oplossing: concentratie en volume
(Rosenberg et al., 2004). De concentratie van de toegediende oplossing bepaalt mede mate waarin het
middel doordringt tot in de zenuwvezels. Anderzijds bepaalt het geïnjecteerd volume de distributie
van de oplossing rondom de zenuw, een evenredige distributie is cruciaal voor een goede blokkade
van de impulsgeleiding. Er dienen namelijk minstens drie knopen van Ranvier door het middel
overbrugd te worden en aangezien de internodulaire afstand maximaal 1.5mm is dient er minstens
4.5mm zenuwweefsel omgeven te worden met anestheticum voor een goede werking (Raymond et
al., 1989) . Een te hoge concentratie van het middel kan leiden tot toxische nevenwerkingen en kan
voorkomen worden door het middel aan te lengen (en bijgevolg het geïnjecteerd volume en de
distributie te verbeteren), maar zal eveneens zijn repercussies hebben op de penetratie van het middel
in de zenuwvezels (Duke-Novakovski, 2016).
Hoe langer de blootstelling van het zenuwweefsel aan het geneesmiddel, hoe langer de werking ervan.
Naast de metabolisatie van de middelen (lokaal in het geval van esters zoals procaïne) speelt ook de
mate van doorbloeding van het weefsels een bepalende rol in de werkingsduur. Ook deze parameter
kan door toevoeging van additieven worden beïnvloedt, zie verder.
4.2 Additieven
4.2.1 Opiaten
Opiaten binden op opiaat receptoren in diverse regio’s van het lichaam waaronder de medulla van het
ruggenmerg. Deze receptoren inhiberen schakelneuronen die op hun beurt de transmissie van prikkels
in het ruggenmerg inhiberen (Al-hasani en Bruchas, 2011). Opiaten zoals morfine worden vaak
toegevoegd in spinale en epidurale toepassingen om de werkingsduur van het analgetisch effect te
verlengen. Een calciumkanaal blokkerende werking is voor diverse opiaten beschreven en kan deze
werking verklaren, maar het is niet uitgesloten dat een systemische absorptie op zijn minst gedeeltelijk
verantwoordelijk is voor de toegevoegde analgetische waarde van deze stoffen (Åkerman et al., 1988).
4.2.2 Alfa-2 agonisten
In een studie uitgevoerd door Lamont en Lemke (2008) werden medetomidine en mepivacaïne samen
toegediend via diverse wegen waaronder perineuraal (lokaal). De resultaten toonden aan dat de
toevoeging van de alfa-2 agonist ervoor zorgde dat de zenuw block significant langer aanhield, zowel
13
motorisch als sensorisch. Diverse theorieën werden naar voor geschoven om deze interactie te
trachten verklaren waaronder een hyperpolarisatie van C vezels (Dalle et al., 2001). Verder onderzoek
toont aan dat deze interactie verklaard kan worden door het blokkeren van de hyperpolarisatie
geactiveerde kation stroom door dexmedetomidine (Brummet et al., 2011). Daarnaast worden deze
stoffen meer courant gebruikt voor epidurale en spinale toepassingen, waar ze aangewend worden
omwille van hun effect op de descenderende zenuwbanen en hun synergistisch effect ten opzichte van
simultaan toegediende opiaten (Stone et al., 1997).
4.2.3 Dissociatieve anesthetica
Het gebruik van ketamine in de context van intraveneuze regionale anesthesie werd in de humane
geneeskunde reeds bestudeerd en alhoewel effectief werden ongewenste psychotomimetische
effecten waargenomen (Durrani et al., 1989). Ketamine werd humaan echter met succes topicaal
aangewend als middel tegen allodynia bij patiënten met ‘complex regional pain syndrome’, ditmaal
zonder de ongewenste psychische neveneffecten (Finch et al., 2009). Ook zou ketamine trillen ten
gevolge van de subarachnoïdale toediening van lokale anesthetica kunnen tegengaan bij mensen (Sagir
et al., 2007).
4.2.4 Vasoconstrictoren
Hoe beter de doorbloeding van het gebied waar het lokaal anestheticum wordt toegediend, hoe sneller
het middel systemisch wordt opgenomen. Om deze reden worden vasoconstrictoren dikwijls
toegevoegd omdat zij de systemische opname van de middelen vertragen en zo de werkingsduur
vergroten. De meest courant gebruikte stof die hiervoor gebruikt wordt is adrenaline. Deze techniek
kan eveneens lokaal bloedverlies beperken, maar is niet geschikt voor gebruik in perifere structuren
en intraveneuze regionale anesthesie.
4.2.5 Natriumbicarbonaat
De toevoeging van natriumbicarbonaat aan lokale anesthetica zorgt voor een snellere werking van
deze stoffen door een toegenomen ratio van niet-geïoniseerde moleculen ten opzichte van
geïoniseerde. Ook zorgt de pH stijging voor een afgenomen pijngevoel bij infiltratie door de huid, met
of zonder toevoeging van adrenaline (Mckay et al., 1987)
14
5 Modaliteiten om relevante structuren te lokaliseren en beoordelen
5.1 Anatomische landmarks
Vooraleer we een lokaal anestheticum kunnen toedienen dienen we uiteraard de correcte zenuw(en)
te lokaliseren. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van anatomische kennis van de te behandelen
regio door zich te oriënteren op te palperen anatomische structuren. Hierbij wordt bijvoorbeeld
gebruik gemaakt van bepaalde beenpunten, spieren, pezen en bloedvaten, welke relatief eenvoudig
te identificeren zijn. Op basis hiervan kan de ligging van de relevante zenuw(en) geëxtrapoleerd of
benaderd worden. Bij deze methode kan niet gecontroleerd worden of de naald effectief in de
omgeving van de zenuw wordt ingebracht en voert men de block als het ware ‘blind’ uit. Ondanks dit
gegeven kan een klinisch efficiënte blok bekomen worden wanneer de techniek correct wordt
toegepast (Trumpatori et al., 2010).
De in deze thesis beschreven zenuw blocks worden allen (onder andere) beschreven in termen van
anatomische lokalisatie. De lezer wordt dan ook doorverwezen naar hoofdstuk 6 voor enkele concrete
voorbeelden.
5.2 Echografie
Het gebruik van echografie kan een waardevolle toevoeging zijn in het uitvoeren van lokale blocks.
Zowel de locatie van de naald, als de verspreiding van het toegediende anestheticum kan zo
geverifieerd worden. Verder stellen Allan et al. (2011) dat het gebruik van echografie de enige techniek
is waarbij met hoge zekerheid een intraneurale injectie voorkomen kan worden. Hoewel het risico op
complicaties weliswaar klein is (Blanch et al., 2009; Robards et al., 2009; Liu et al., 2011), wordt
ernstige schade aan zenuwen ten gevolge van lokale blocks wel degelijk beschreven en zijn de
oorzakelijke factoren nog niet compleet geïdentificeerd (Werdehausen et al., 2009). Elke techniek die
de kans op complicaties verkleint dient bijgevolg in overweging genomen te worden bij het uitvoeren
van deze procedures.
Verder kan het gebruik van echografische plaatsing van de block ook zorgen voor een hogere slaagkans
van de block in vergelijking met het blind uitvoeren ervan of het gebruik van elektrostimulatie (Casati
et al., 2007). Ook de tijd die benodigd is voor het uitvoeren van de block kan verkort (Williams et al.,
2003) en het voorkomen van schade aan omliggende weefsel beperkt worden (Sites et al., 2006; Gray,
2006).
5.3 Perifere zenuw stimulatie
Perifere zenuwstimulatoren worden gebruikt om in de omgeving van een bepaalde zenuw een
elektrisch veld te genereren. Dit elektrisch veld zorgt voor het depolariseren van nabijgelegen
zenuwweefsel, wat op zijn beurt zorgt voor contracties ter hoogte van de spieren die door
voorgenoemde zenuw geïnnerveerd worden (Hadzic et al., 2004). Dit laat toe om de gewenste
zenuwbundel op te sporen en vervolgens selectief te blokkeren.
In de praktijk wordt gebruik gemaakt van een geïsoleerde naald, zodat het elektrisch veld enkel aan
het uiteinde van de naald in contact komt met de omliggende weefsels. Raw et al. (2013) beschrijven
de volgende techniek voor het gebruik van perifere zenuw stimulatie.
15
Een geïsoleerde naald wordt ingebracht in de omgeving waar men verwacht de gewenste zenuw terug
te vinden, en een stroom van 1 tot 1.5 mA en een puls tijd van 100–150 µs wordt ingesteld. Wanneer
de zenuw niet onmiddellijk gelokaliseerd wordt, dient de naald tot op het niveau van de huid
teruggetrokken te worden en opnieuw gericht te worden tot een spiercontractie de betrokken zenuw
identificeert.
Wanneer een spiercontractie wordt waargenomen dient de stroom stapsgewijs verlaagd te worden en
de naald dusdanig verplaatst te worden zodat er bij een stroom van maximaal 0.5 mA een
spiercontractie gezien wordt. Het is mogelijk dat er nog steeds spiercontracties gezien worden
wanneer de stroom verder verlaagd wordt. Vervolgens dient via aspiratie verzekerd te worden dat
men de naald niet intravasculair heeft ingebracht, waarna het anestheticum traag ingespoten wordt.
Eenmaal het anestheticum toegediend wordt houden de spiercontracties op doordat de geleidende
oppervlakte rond de zenuw erg vergroot, het anestheticum gedraagt zich immers als een
elektrolytoplossing. Hierdoor wordt het veel moeilijker voor de lage stroom om het zenuwweefsel te
stimuleren (Tsui et al., 2004).
De laagste stroom die in een bepaalde mate een spiercontractie uitlokt wanneer de naald in zijn finale
positie geplaatst is, wordt de ‘minimum stimulating current’ (MSC) genoemd en is een belangrijke
parameter in het evalueren van de afstand van de naald tot de zenuw. Men wil namelijk vermijden dat
de naald intraneuraal ingebracht wordt en het anestheticum bijgevolg niet rond, maar in het
zenuwweefsel aangebracht wordt. Gedurende lange tijd werd aangehouden dat wanneer er nog
steeds een spiercontractie optrad bij een stroom van 0.3 mA of minder, de naald intraneuraal
gepositioneerd was. Diverse onderzoekers hebben ondertussen echter aangetoond dat een naald
intraneuraal geplaatst kan zijn en er geen spiercontractie waargenomen kan worden zelfs wanneer de
toegediende stroom ver boven 0.3 mA rijkt (Perlas et al., 2006; Chan et al., 2007; Tsai et al., 2008).
Door perifere zenuwstimulatie samen met echografie te gebruiken kan het beste van de beide
technieken samengebracht worden. Via echografie kan de naald gericht ingebracht en naar de zenuw
genavigeerd worden en door het gebruik van Doppler functies kunnen bloedvaten en zenuwen van
elkaar onderscheiden worden. Wanneer niet zeker is of de gevisualiseerde structuur wel degelijk de
zenuw is, of de zenuw niet kan gevisualiseerd worden, kan perifere zenuw stimulatie aangewend
worden om dit al dan niet te bevestigen of het weefsel te verkennen en de zenuw op te sporen.
Vervolgens kan de verdeling van de anesthetische oplossing geëvalueerd worden.
16
6 Technieken en procedures: zenuw “blocks” in de voorpoot
6.1 De cervicale paravertebrale block
Definitie
De cervicale paravertebrale block kan aangewend worden bij chirurgie ter hoogte van de totale
voorpoot, inclusief het schouderblad, schoudergewricht en bovenarm en de weke delen die met deze
structuren geassocieerd zijn (Rioja et al., 2012). Het doel van deze block is het aanbrengen van
anestheticum rond de C6 en C7 zenuwen op het niveau van het processus transversus van wervel C6
en rond de C8 en T1 zenuwen op het niveau van het hoofd van de 1e rib.
Anatomie
Bij deze block benaderen we de zenuwen die aanleiding geven tot de plexus brachialis net na het
verschijnen uit de foraminae intervertebrale.
De relevante anatomische richtpunten (Fig. 4) zijn bijgevolg het processus transversus van C6 en het
hoofd van de eerste rib. Deze dienen beiden vlot gepalpeerd te kunnen worden om de block te kunnen
uitvoeren, wat soms niet mogelijk is bij erg obese of gespierde patiënten (Lemke en Creighton, 2008).
Techniek
Vooraleer een block kan geplaatst worden dient de injectieplaats geschoren en steriel voorbereid te
worden. Onderstaand wordt een voorbeeld gegeven van een techniek die gebruik maakt van
anatomische richtpunten, echter zijn het gebruik van echografie (Bagshaw et al., 2009) en perifere
zenuw stimulatie (Rioja et al., 2012) ook beschreven. De volgende techniek wordt door Lemke en
Creighton (2008) beschreven voor het uitvoeren van deze block:
De patiënt wordt in laterale
decubitus gebracht, met het
te behandelen lidmaat naar
boven gericht. Vervolgens
wordt het schouderblad naar
caudaal gebracht en het
processus tranversus van de
zesde cervicale wervel
geïdentificeerd. Een
wijsvinger wordt geplaatst
op het ventraal aspect van
het processus transversus en
de craniale en caudale
grenzen ervan worden
geïsoleerd en gepalpeerd.
Door het plaatsen van een
vinger wordt de
jugularisgroeve afgeschermd om accidentele injectie in deze regio te vermijden.
Figuur 4: Relevante beenpunten ten opzichte van de te bereiken zenuwen (uit: Hofmeister et al., 2007)
17
Vervolgens wordt de naald ingebracht dorsaal van de craniale en caudale grenzen van de processus
en wordt mediaal gericht. Na negatieve aspiratie en gebrek aan druk bij injectie, wordt lokaal
anestheticum geïnjecteerd (8mg/kg totale dosis wanneer 2% bupivacaïne gebruikt wordt, 2mg/kg
wanneer 0.5% gebruikt wordt, voor patiënten onder de 10kg wordt de maximale totale dosis door vier
gedeeld om de te injecteren dosis per injectieplaats te bekomen) boven het dorsolaterale oppervlak
van het processus transversus op de beide sites. Op deze manier worden de ventrale takken van C6 en
C7 benaderd, aangezien zij 2-3 cm onder het oppervlak van de huid gelegen zijn en net dorsaal van de
craniale (voor C6) en caudale (voor C7) grenzen van het processus transversus van de zesde cervicale
wervel.
De auteurs geven aan dat wanneer de naald van een dorsolateraal beginpunt ingebracht en
opgeschoven wordt in een caudale richting tot het processus transversus wordt geraakt, de kans op
accidentele epidurale of intrathecale injectie door een foramen intervertebrale geminimaliseerd
wordt.
Met de scapula nog steeds naar caudaal gebracht wordt nu de a. axilaris en de costochondrale
overgang van de eerste rib gelokaliseerd. De ventrale takken van C8 en T1 komen samen op een punt
dat 1 tot 2 cm dorsaal van deze structuren ligt, langs de craniale zijde van de eerste rib. De naald wordt
ingebracht en opgeschoven naar deze locatie en na negatieve aspiratie en afwezigheid van druk bij
injectie, wordt lokaal anestheticum op 1 of 2 plaatsen geïnjecteerd (1-3 ml per plaats).
Complicaties
Rioja et al. (2012) publiceerden een studie waarin bovenstaande techniek was opgenomen, samen met
een techniek die gebruik maakte van perifere zenuwstimulatie en een echografisch begeleide techniek.
De studie vergeleek de effectiviteit en kans op complicaties van deze technieken in methyleen blauw
studies op kadavers en rapporteerde lage succeskansen voor alle drie (17% voor de hier beschreven
techniek).
Verder was de incidentie van complicaties relatief hoog. Zo was de meest waargenomen complicatie
het aantreffen van kleurstof rond het cervicale ruggenmerg (29%-39%). Door de locatie van de block
loopt men hierdoor onder meer het risico op bilaterale paralyse van de n. phrenicus en mogelijks
levensbedreigende respiratoire en cardiovasculaire effecten (Aramideh et al., 2002). Wanneer enkel
de n. frenicus aangetast is (deze ontspringt mediaal van de locatie van de block) lijkt het effect hiervan
op de ademhaling algemeen beschouwd niet levensbedreigend te zijn, maar extra voorzichtigheid is
geboden wanneer patiënten reeds een verminderde longfunctie hebben (Katagiri et al., 1994).
Rioja et al (2012) rapporteerden dat de thorax in 4-13% van de gevallen gepuncteerd was, wat kon
leiden tot pneumothorax in klinische gevallen.
Deze bevindingen leidden de auteurs van deze studie tot het oproepen tot voorzichtigheid in
afwachting van meer onderzoek naar deze technieken om tot een beter inzicht te komen van de risico’s
en efficiëntie.
Meer algemeen dient wanneer bloed geaspireerd wordt tijdens het uitvoeren van een block de naald
ietwat teruggetrokken te worden, in de juiste richting georiënteerd te worden en verder opgeschoven
te worden, hierna wordt opnieuw geaspireerd.
18
Wanneer vorming van een hematoom optreed, vermoed wordt of bloed werd geaspireerd tijdens de
uitvoering van de block, dient gedurende 2 tot 5 minuten druk op de injectieplaats te worden
uitgeoefend.
6.2 De plexus brachialis block
Definitie
De plexus brachialis block kan aangewend worden om anesthesie te verkrijgen van structuren distaal
van de elleboog, alhoewel Futema et al. (2002) een effectieve anesthesie verkregen distaal van de
schouder wanneer perifere zenuwstimulatie in combinatie met de klassieke techniek gebaseerd op
anatomische richtpunten gebruikt werd. Het doel van deze block is het aanbrengen van een
anesthetische oplossing rondom de plexus brachialis (Fig. 5) waaruit de grote meerderheid aan
zenuwen die de voorpoot innerveren ontspringen.
Anatomie
De ventrale takken van vier
spinale zenuwen vormen de
oorsprong van de plexus
brachialis, met name deze van
C6, C7, C8 en T1. Uit de plexus
vertrekken de belangrijkste
zenuwen die de voorpoot
innerveren, hierna opgesomd
van craniaal naar caudaal: n.
suprascapularis, n subscapularis,
n. axilaris, n. musculocutaneus,
n. radialis, n. medianus, n.
ulnaris.
De relevante anatomische
richtpunten zijn het
schoudergewricht, acromion,
tuberculum majus, eerste rib, v.
jugularis en de trachea (Mahler
en Adogwa, 2007).
Techniek
Voor deze block wordt klassiek perifere zenuw stimulatie gebruikt als aanvulling op anatomische
richtpunten om een accurate plaatsing van de naald te bekomen. Een techniek waarbij aanvullend
echografie gebruikt wordt is eveneens beschreven en kan een nauwkeurigere block tot gevolg hebben
(Campoy et al., 2010). Vooraleer een block kan geplaatst worden dient de injectieplaats geschoren en
steriel voorbereid te worden.
Figuur 5: anatomie van de plexus brachialis ( https://veteriankey.com/spinal-nerves/ ; Laatst geconsulteerd op 19/05/2018)
19
De volgende techniek voor het
lokaliseren van de nodige
referentiepunten (fig. 6) voor een
brachiale plexus block wordt
beschreven door Mahler en Adogwa
(2007).
De patiënt wordt in laterale decubitus
geplaatst, met het te behandelen
lidmaat naar boven gericht. Een
denkbeeldige lijn wordt getrokken
tussen het acromion en de craniale
rand van het tuberculum majus.
Vervolgens trekt men een tweede lijn
loodrecht tot de eerste en
vertrekkend van de craniale rand van
het acromion, deze lijn geeft de
richting weer waarin de naald dient
ingebracht en opgeschoven te
worden.
Vervolgens wordt de eerste rib gepalpeerd onder het schouderblad en gemarkeerd. Een tweede lijn
wordt getrokken langs het verloop van de v. jugularis langs de hals en het verloop onder de voorpoot
wordt geëxtrapoleerd op de bovenarm. Het samenkomen van deze twee lijnen duid het caudale einde
aan van de plexus brachialis en de locatie van axillaire bloedvaten aan, opschuiven voorbij dit punt
dient bijgevolg absoluut vermeden te worden.
Eenmaal dit referentiekader opgezet is, kan de volgende techniek beschreven door Campoy et al.
(2010) toegepast worden:
De naald wordt craniaal van het acromion ingebracht en voorzichtig opgeschoven mediaal van het
schouderblad in een caudale richting. De output van de perifere zenuw stimulator bedraagt op dit
moment 1 mA, met een frequentie van 2 Hz en een puls duur van 0.15 ms. Wanneer het uiteinde van
de naald in de omgeving van de n. musculocutaneus komt (ongeveer 1-2cm vanaf de huid) zullen
contracties van de m. biceps brachii zorgen voor een flexie van de elleboog. Eenmaal deze
spiercontractie waargenomen wordt, kan de stroom gradueel naar 0.4 mA verlaagd worden in stappen
van 0.2 mA tot dezelfde reactie waargenomen wordt bij het opschuiven van de naald, met
herpositioneren van de naald indien nodig. Vervolgens wordt 0.25-0.30 ml/kg lichaamsgewicht lokaal
anestheticum ingebracht wanneer negatieve aspiratie bekomen wordt en er geen weerstand gevoeld
wordt bij injectie.
Figuur 6: 1) v. jugularis, 2) craniale rand van het tuberculum majus, 3) acromion, 4) eerste rib, 5) positie van de zenuwen. (Uit: Mahler en Adogwa, 2007)
20
Een recente studie van Skelding et
al. (2017) vergeleek drie
verschillende technieken voor het
uitvoeren van een plexus brachialis
block, waaronder de techniek die
bovenstaand beschreven wordt (fig.
7). Deze auteurs concludeerden dat
bij elke geteste methode, het ter
plaatse houden van de wijsvinger
op de eerste rib tijdens het
opschuiven van de naald en het
richten van de punt van de naald
craniaal ervan assisteerde bij het
correct plaatsen van de naald. De
resultaten van deze studie toonden
aan dat wanneer de punt van de
naald halfweg tussen het processus
transversus van C6 en het
schoudergewricht gepositioneerd
was, en opgeschoven werd naar het
craniale aspect van de eerste rib, de plaatsing van het anestheticum rondom de plexus verbeterd was,
los van de gebruikte techniek. Ook stelden zij dat het gebruik van een techniek op basis van
anatomische richtpunten mogelijks meer financieel efficiënt is dan deze die gebruik maken van
gespecialiseerde apparatuur.
Complicaties
Wanneer voorbij het caudale eindpunt van de plexus brachialis wordt opgeschoven kan bloeding
optreden door het puncteren van de axillaire bloedvaten, dit dient ten allen koste vermeden te
worden. Ook ontstaat het risico van het puncteren van de thorax en zo het creëren van een
pneumothorax wanneer men voorbij het niveau van de eerste rib gaat.
Wanneer bloed geaspireerd wordt tijdens het uitvoeren van een block dient de naald ietwat
teruggetrokken te worden, in de juiste richting georiënteerd te worden en verder opgeschoven te
worden, hierna wordt opnieuw geaspireerd.
Wanneer vorming van een hematoom optreed, vermoed wordt of bloed werd geaspireerd tijdens de
uitvoering van de block, dient gedurende 2 tot 5 minuten druk op de injectieplaats te worden
uitgeoefend.
Figuur 7: Techniek beschreven door Skelding et al. (2017) voor het blind uitvoeren van de hierboven beschreven block. De naald wordt halfweg tussen het processus transversus van C6 en het tuberculum majus ingebracht en opgeschoven tot net craniaal van de 1e rib (Uit: Skelding et al., 2017)
21
6.3 De radialis, ulnaris, medianus en musculocutaneus (RUMM) block
Definitie
De RUMM block bestaat uit het mid-humeraal aanbrengen van een lokaal anestheticum (bv.
bupivacaïne) rondom deze 4 zenuwen om op deze manier analgesie van de distale voorpoot te
voorzien. Deze techniek kan gebruikt worden om analgesie te voorzien bij ingrepen distaal van de
elleboog, zoals aan de carpus of digiti.
Anatomie
De oorsprong van alle vier deze zenuwen ligt aan de plexus brachialis, maar hun respectievelijk verloop
over de voorpoot verschilt. Zo is de nervus radialis terug te vinden aan de laterale zijde van het lidmaat,
waar zij benaderd kan worden ter hoogte van het distale deel van de triceps en brachialis spieren,
caudaal van het middenste en laatse derde van de humerus.
De nervus ulnaris, medianus en musculocutaneus volgen het verloop van de arteria brachialis aan de
mediale zijde van het lidmaat (Duke-Novakovski, 2016).
Techniek
Gezien het anatomisch verloop van deze vier zenuwen zijn twee aparte injecties vereist om een
volledige block te bekomen, één aan de laterale zijde van het lidmaat en één aan de mediale zijde.
Om de gewenste structuren te lokaliseren kan gebruik gemaakt worden van anatomische ‘landmarks’
of perifere zenuw stimulatie (Lamont en Lemke, 2008). Het gebruik van echogeluid om relevante
zenuwen in beeld te brengen is eveneens beschreven (Guilherme en Benigni, 2008). Palpeerbare
relevante anatomische structuren zijn: het elleboog gewricht,
tuberculum majus, laterale en mediale epicondylen van de
elleboog, laterale en mediale hoofd van de m. triceps, m.
brachialis, m. biceps bracialis en de a. brachialis (Campoy en
Read, 2013).
Vooraleer een block kan geplaatst worden dient de injectieplaats
geschoren en steriel voorbereid te worden.
Trumpatori et al. (2010) beschrijven de volgende techniek voor
het uitvoeren van de twee injecties.
I: n.radialis block:
Het dier wordt in laterale decubitus gepositioneerd, met het te
behandelen lidmaat aan de bovenkant. De elleboog wordt in een
hoek van 90° gebogen opdat de te palperen structuren
eenvoudig te manipuleren en voelen zijn.
Om de n.radialis te lokaliseren dient de humerus in drie gelijke
delen te worden onderverdeeld, dit door een denkbeeldige
rechte te trekken door het tuberculum majus en de laterale
epicondyl van de elleboog en de resulterende afstand door drie
te delen.
Figuur 8: n.radialis block (Uit: Trumpatori et al., 2010)
22
De n.radialis bevind zich op het niveau van de overgang van het middenste en distale derde, ongeveer
1cm caudaal van deze lijn, tussen de laterale hoofden van de m.triceps en m.brachialis. Iets distaal van
dit punt kan een tak van de zenuw die over de humerus loopt gepalpeerd worden.
Eenmaal de positie van de zenuw bepaald is kan een spinale naald loodrecht op de as van de humerus
in het laterale hoofd van de m.triceps ingebracht worden en opgeschoven worden tot deze de humerus
raakt op de locatie van de n.radialis (Fig. 8). Hierna wordt de stylet verwijderd, een injectiespuit met
lokaal anestheticum (0,1ml/kg lichaamsgewicht) aangebracht en de naald ietwat teruggetrokken.
Wanneer vervolgens geen bloed geaspireerd wordt kan het anestheticum geïnjecteerd worden.
II: n.ulnaris, n.musculocutaneus, n.medianus block
Voor deze block wordt het dier eveneens in laterale
decubitus geplaatst, echter deze keer ligt het te behandelen
lidmaat aan de onderkant en wordt het bovenliggende
lidmaat naar caudaal gebracht.
De elleboog wordt opnieuw in een hoek van 90° gebracht en
een denkbeeldige lijn wordt doorheen het tuberculum
majus en de mediale epicondyl van de elleboog getrokken.
Op ongeveer de helft van deze lijn, vertrekkende van de
mediale epicondyl, kunnen de n.ulnaris, n.musculocutaneus
en n.medianus dichtbij elkaar gevonden worden op het
meest proximale punt waar de epifyse van de humerus kan
gepalpeerd worden. De pulsatie van de a. brachialis kan
eveneens gebruikt worden ter oriëntatie.
Eenmaal de positie van de zenuwen bepaald is kan hier een
spinale naald loodrecht op de as van de humerus ingebracht
worden onder een hoek van 45° vanuit een caudale richting
tot deze het caudomediale aspect van de humerus raakt
(Fig. 9). Vervolgens wordt de stylet verwijderd, een
injectiespuit met lokaal anestheticum (0,15 ml/kg
lichaamsgewicht) aangebracht en geaspireerd. Wanneer
geen bloed geaspireerd wordt, kan de helft van het anestheticum ingespoten worden en de resterende
helft tijdens het terugtrekken van de naald, waarbij occasioneel geaspireerd wordt.
Complicaties
Wanneer bloed geaspireerd wordt tijdens het uitvoeren van een block dient de naald ietwat
teruggetrokken te worden, in de juiste richting georiënteerd te worden en verder opgeschoven te
worden, hierna wordt opnieuw geaspireerd.
Wanneer vorming van een hematoom optreed, vermoed wordt of bloed werd geaspireerd tijdens de
uitvoering van de block, dient gedurende 2 tot 5 minuten druk op de injectieplaats te worden
uitgeoefend.
Figuur 9: n.ulnaris, n.musculocutaneus, n.medianus block (Uit: Trumpatori et al., 2010)
23
Addendum
In het kader van deze masterproef werden via de bovenstaande techniek 2 methyleenblauw injecties
geplaatst bij een kadaver waarna via dissectie het aankleuren van de weefsels geëvalueerd werd. Het
specimen betrof een vrouwelijk intacte Border Collie van 10 jaar oud, met een gewicht van 20 kg.
Onderstaand worden de bevindingen via enkele foto’s weergegeven (fig. 10 tot en met fig. 17).
Figuur 11: De n. radialis wordt gelokaliseerd op het niveau van de overgang van het middenste en distale derde, ongeveer 1 cm caudaal van de lijn
Figuur 12: een spinale naald wordt loodrecht op de as van de humerus in het laterale hoofd van de triceps gebracht en lokaal anestheticum wordt aangebracht
Figuur 10a: De laterale humerus wordt in drie delen verdeeld
Figuur 10b: aangeduide verdeling
24
Figuur 13: De mediale humerus wordt in twee gelijke delen verdeeld
Figuur 14: De naald wordt onder een hoek van 45 graden vanuit een caudale richting ingebracht tot de humerus geraakt wordt
Figuur 15: inspuiten van de oplossing
25
Figuur 16: De n. radialis werd volledig aangekleurd ter hoogte van de laterale injectieplaats
Figuur 17: enkel de n. musculocutaneus werd aangekleurd op de mediale injectieplaats, de andere zenuwen werden niet geïnfiltreerd door de kleurstof
26
6.4 Intra-articulaire elleboog en schouder gewricht analgesie
Definitie
Zoals de naam al doet vermoeden worden bij intra-articulaire analgesie farmaca in het gewricht
gebracht om op die manier analgesie van intra-articulaire structuren te bekomen. Deze techniek kan
gebruikt worden om perioperatieve analgesie te verzorgen (Day et al., 1995), alsook om pijn te
verzachten in patiënten die een chronische aandoening hebben zoals osteoartritis (Campoy en Read,
2013) en als diagnostisch middel om de oorzaak van manken op te sporen (Van Vynckt et al., 2010).
Belangrijk is om zich te realiseren dat in extra-articulaire structuren zoals weke delen en subchondraal
bot geen analgesie verkregen wordt en hiervoor dus eventuele andere maatregelen getroffen moeten
worden (Campoy et al., 2015).
Techniek
Van Vynckt et al. (2012) beschrijven
onderstaande techniek voor het
uitvoeren van elleboog- respectievelijk
schouder analgesie:
I: Elleboog analgesie
Hierbij kan gekozen worden voor een
laterale of mediale benadering, waarbij
laterale injectie geïndiceerd is bij
patiënten met een diepe thorax of veel
huidplooien. In beide technieken wordt
een naald ingebracht in het foramen
supratrochleare, proximaal en parallel tot
het processus anconeus (Fig. 17).
Vervolgens wordt geaspireerd en,
wanneer synoviale vloeistof
waargenomen wordt, 1.5 mg/kg
mepivacaïne toegediend.
II: Schouder analgesie
De schouder wordt benaderd vanuit een
laterale richting met gewricht in een
neutrale positie. Het acromion en
tuberculum majus worden
geïdentificeerd en gepalpeerd en de
naald wordt tussen deze beide
structuren ingebracht in een
caudomediale richting en ietwat
neerwaarts gericht (Fig. 18). Vervolgens
wordt geaspireerd en, wanneer
synoviale vloeistof waargenomen wordt,
1.5 mg/kg mepivacaïne toegediend.
Figuur 17: Positie van de naald bij het inbrengen in het elleboog gewricht (Uit: Van Vynckt et al., 2012)
Figuur 18: Positie van de naald bij het inbrengen in het schouder gewricht (Uit: Van Vynckt et al., 2012)
27
Complicaties
Verschillende studies tonen het toxische effect van bupivacaine en lidocaine op chondrocyten in vitro
aan (Gomoll et al., 2006; Karpie en Chu, 2007; Chu et al., 2008). Chu et al. (2010) voerde een in vivo
studie uit naar de effecten van een 0.5% bupivacaine oplossing en bevestigde dat deze een significant
effect hebben op de dichtheid van de chondrocyt populatie, maar merkte op dat er weliswaar geen
verlies van kraakbeenweefsel optrad. Deze auteurs concludeerden dat het in vivo effect van een
eenmalige injectie met bupivacaine op intra-articulair kraakbeenweefsel beperkt is en moeilijk klinisch
waar te nemen zou zijn. Anderson et al. (2010) stellen eveneens dat er geen duidelijke correlatie is
tussen het eenmalig toedienen van bupivacaine intra-articulair en het ontwikkelen van chondrolyse.
Bailie en Ellenbecker (2009) publiceerden een case serie waarbij 23 gevallen van humane patiënten
met chondrolyse na arthroscopie van de schouder werden opgenomen. Alle patiënten hadden
minimum 20 ml van een 0.25% bupivacaine oplossing met epinephrine intra-articulair toegediend
gekregen. De auteurs geven aan dat verder onderzoek dient uitgevoerd te worden om causale
oorzaken van deze aandoening te identificeren, maar adviseren sterk tegen het gebruik van hoge
dosissen lokale anesthetica intra-articulair.
28
6.5 Intraveneuze regionale anesthesie
Definitie
Intraveneuze regionale anesthesie (ook ‘Bier-block’ genoemd naar zijn originele uitvinder August Bier)
is een techniek die kan aangewend worden om analgesie te voorzien van de distale ledematen. Davis
en McConachie (1998) beschrijven dat de techniek in humane geneeskunde geschikt is voor ingrepen
distaal van de elleboog indien ze maximum 90 minuten in beslag nemen.
Bij IVRA wordt een tourniquet proximaal van de plaats van de ingreep aangebracht waarna een
anestheticum intraveneus wordt toegediend, distaal van de tourniquet. Vooraleer dit kan gebeuren
dient het deel van het lidmaat waar de ingreep plaatsvindt geëxsanguineerd te worden door het
plaatsen van een verband. Hierdoor treed er minimaal bloedverlies op tijdens de chirurgische ingreep,
wat de zichtbaarheid ten goede komt.
Op deze manier kan via een relatief eenvoudige techniek een snelle, veilige en betrouwbare analgesie
bekomen worden, deze procedure is dan ook populair in de humane dagkliniek en spoeddiensten
(Brown et al., 1989; Brill et al., 2004).
Diergeneeskundig onderzoek heeft uitgewezen dat analgesie voorzien via IVRA vergelijkbaar is met
deze door een plexus brachialis block in honden (De Marzo et al., 2012).
Techniek
Staffieri (2013) beschrijft de volgende methode voor het gebruik van IVRA in de voorpoot:
Allereerst wordt het lidmaat geschoren, inclusief de plaats waar de tourniquet geplaatst zal worden
(bij gebruik van een pneumatische tourniquet). Vervolgens wordt op een distaal punt van het lidmaat
een vene (v. cephalica of v. saphena) gekatheteriseerd en wordt de katheter stevig bevestigd met tape.
Vervolgens wordt een distale arterie opgezocht (bijvoorbeeld metacarpaal) via polspalpatie. Het is
nuttig om de plaats waar de pols duidelijk voelbaar is te markeren. Achteraf kan hier de afwezigheid
van de pols gevoeld worden om correcte plaatsing van de tourniquet te bevestigen.
Wanneer men echter met een
pneumatische tourniquet zal werken,
dient vooraf de ‘lower occlusion
pressure’ of LOP bepaald te worden.
Deze waarde komt overeen met de
laagste druk in de cuff waarbij geen
arteriële bloedvloei mogelijk is distaal
van de tourniquet (en er dus geen
distale pols voelbaar is). In de humane
geneeskunde is het plaatsen van een
pulsoximeter om de afwezigheid van
digitale perfusie te bevestigen
standaard, maar dit is niet altijd mogelijk
bij dieren. Een geschikt alternatief is het
metacarpaal plaatsen van een Doppler-sonde. De druk in de cuff dient gedurende de chirurgie ruim
boven deze aanvankelijke LOP te blijven.
Figuur 19: Een aangebrachte pneumatische tourniquet na exanguinatie (Uit: Staffieri, 2013)
29
Vervolgens wordt het distale lidmaat geëxsanguineerd. Indien de bloedvloei niet tegengehouden
wordt zal deze het lokale anestheticum verdunnen en de werking ervan mogelijks verminderen. Het
lidmaat kan 3 tot 5 minuten hoog gehouden worden om passieve veneuze drainage mogelijk te maken,
waarna een strak elastisch verband aangebracht wordt. Men begint bij de extremiteiten en werkt naar
proximaal toe bij het aanleggen van het verband, waarbij men oplet voor de eerder aangebrachte
katheter.
Het aanleggen van de tourniquet is de volgende stap (fig. 19). Bij het gebruik van een pneumatische
tourniquet dient de cuff opgeblazen te worden tot een druk die 50- 100 mmHg boven de eerder
bepaalde LOP ligt. Wanneer een rubber tourniquet gebruikt wordt, dient deze geplaatst te worden
boven het aangelegde verband en stevig vastgemaakt te worden om onbedoeld loskomen te
voorkomen. De hierop volgende procedure mag maximum 90 minuten in beslag nemen om
complicaties ten gevolge van langdurige ischemie en compressie van de weefsels te voorkomen.
Het verband kan nu voorzichtig verwijderd worden, waarna afwezigheid van de perifere pols bevestigd
wordt. Het lokaal anestheticum (Lidocaïne 0.5%, 3mg/kg) wordt traag geïnjecteerd over 2 tot 3
minuten (fig. 20). De druk bij injectie dient laag te blijven aangezien toegenomen veneuze druk
aanleiding kan geven tot het lekken van het lokale anestheticum, onder de tourniquet, in de
systemische circulatie. Indien nodig kan de katheter hierna verwijderd worden.
Na afloop van de chirurgie dient de
tourniquet traag losser gemaakt en
verwijderd worden. De hemostase ter hoogte
van de incisieplaats dient geëvalueerd te
worden op dit moment, aangezien dit
voordien niet kan ingeschat worden. De nood
tot aanvullende analgetische behandeling
dient eveneens geëvalueerd te worden
aangezien het analgetisch effect van de block
slechts 15-30 minuten aanhoudt na het
losmaken van de tourniquet.
Complicaties
Een scenario waarbij het gebruik van IVRA wordt afgeraden, is bij infectie ter hoogte van de plaats
waar de katheter geplaats wordt. Dit kan mogelijk leiden tot sepsis en een verminderde werking van
de techniek door verandering in lokale weefsel parameters zoals de pH (Davis en McConachie, 1998).
Het gebruik van bupivacaïne wordt eveneens ten stelligste afgeraden bij IVRA door de zeer nauwe
therapeutische index bij intraveneus gebruik. Bij vrijkomen van deze stof in de systemische circulatie
kunnen erge cardiotoxische effecten optreden (Feldman et al., 1989) en resulteren in de dood van de
patiënt (Moore, 1984).
Een van de meest beschreven bijwerkingen in humane patiënten zijn zogenaamde ‘tourniquet pijn’,
ten gevolge van ischemie en lokale druk, en het gebrek aan analgesie na het verwijderen van de
tourniquet (Choyce en Peng, 2002). Dezelfde auteurs vermelden dat het toevoegen van NSAID’s aan
Figuur 20: Toedienen van lidocaïne via een perifere katheter (Uit: Staffieri, 2013)
30
de toegediende oplossing (o.a. Ketolorac in voorgenoemde studie) significant lagere pijnscores gaf in
verband met deze bijwerkingen in humane studies.
Het toevoegen van dexmedetomedine (1 microgram/kg) aan de geïnjecteerde oplossing kan eveneens
de intra- en postoperatieve analgesie verbeteren en heeft geen invloed op de tijd van aanvang (of
einde) van de block (Esmaoglu et al., 2005). Ook het gebruik van dexmedetomedine als premedicatie
heeft mogelijke voordelen op dit gebied. Mizrak et al. (2011) voerden een humane gerandomiseerde
studie uit waarbij het gebruik van dexmedetomedine als premedicatie vergeleken werd met een
placebo. Een verbeterde kwaliteit van de anesthesie, verminderde postoperatieve pijnscores en lagere
postoperatieve toediening van analgetica werd gezien bij de groep die dexmedetomedine toegediend
kreeg.
Ook het gebruik van een dubbele cuff kan zorgen voor een meer comfortabele ervaring voor de patiënt
(Tsai et al., 1993). Hierbij wordt exact dezelfde techniek aangehouden als eerder beschreven, maar
wordt ook een tweede, meer distale, cuff aangebracht. Wanneer de patiënt tijdens de ingreep
oncomfortabel lijkt te zijn kan de meest distale cuff opgeblazen en de proximale afgelaten worden.
Zenuwschade door het toepassen van te hoge druk ter hoogte van de tourniquet is eveneens
beschreven. In een studie van Fanelli et al. (1999) werden diverse locoregionale blocks en, onder meer,
de kans op neurologische complicaties geëvalueerd. Zij vonden dat wanneer een druk van meer dan
400 mmHg aangehouden werd bij het gebruik van een pneumatische tourniquet, er een significante
associatie was met postoperatieve zenuwschade. Men dient er dus voor te zorgen dat deze druk niet
overschreden wordt bij gebruik van een pneumatische cuff.
31
7 Toekomstperspectieven
Zowel de toegepaste technieken als de aangewende farmaca binnen locoregionale analgesie zijn het
onderwerp van continu wetenschappelijk onderzoek. Enerzijds tracht men een zo potent mogelijke
block te bekomen waarbij de kans op het succesvol uitvoeren ervan zo groot mogelijk is. Anderzijds
probeert men het risico op complicaties zoals cardiotoxiciteit, zenuwschade, etc. zo veel mogelijk te
minimaliseren.
7.1 Farmaca
Zo wordt onder andere gezocht naar nieuwe moleculen die als lokaal anestheticum werkzaam zijn.
Hierbij bouwt men onder andere voort op de structuur van reeds gekende producten zoals lidocaïne.
Lim et al. (2007) beschrijven de eigenschappen van QX-314 in in vivo dier modellen. QX-314 is een
quaternair lidocaïne derivaat dat, via de toevoeging van een extra N-ethyl groep, positief geladen is.
Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de effecten ervan, aangezien deze lading er voor zorgt dat de
molecule geen biologische membranen kan passeren. QX-314 produceerde in deze studie een
reversibele lokale anesthesie van lange duur, aan concentraties die vergelijkbaar waren met deze van
lidocaïne. Afhankelijk van de test produceerde deze molecule een lokale anesthesie die 6 tot 12 keer
langer werkzaam was dan lidocaïne. De auteurs poneren ook een aantal potentiële voordelen van de
molecule. Zo is het mogelijk dat QX-314 een lager risico van complicaties ter hoogte van het centrale
zenuwstelsel inhoud. De stof kan door haar quaternaire structuur namelijk niet zomaar door de bloed-
hersen barrière penetreren. Ook zou de cardiotoxiciteit van quaternaire moleculen potentieel lager
zijn, aangezien deze recht evenredig is met de vetoplosbaarheid van een molecule. Aangezien de
molecule langer werkzaam is kan deze potentieel ingezet worden zonder het gebruik van
vasoconstrictoren zoals epinephrine, wat in sommige gevallen wenselijk is (chirurgie ter hoogte van
extremiteiten, etc).
Een in vivo studie door Cheung et al. (2011) vergeleek de systemische toxiciteit van QX-314 en lidocaïne
met betrekking tot het hart en centrale zenuwstelsel. Deze studie concludeerde dat de kans op
cardiogene en centrale zenuwstelsel toxiciteit significant hoger was voor QX-314 dan voor lidocaïne.
De data die in deze studie bekomen werd is dus niet compatibel met de hypothese dat QX-314 een
veiliger lokaal anestheticum is dan lidocaïne.
Meer recent onderzoek naar een afgeleide van QX-314 genaamd QX-OH in een mengsel met
levobupivacaïne toont aan dat deze molecule meer potentieel heeft als een werkzaam, veilig lokaal
anestheticum. Uit een studie van Zhao et al. (2018) bij mensen bleek dat een combinatie van QX-OH
met levobupivacaïne een block geeft die bijna 2 maal zo lang aanhoudt dan wanneer enkel liposoom
bupivacaïne werd toegediend. Liposoom bupivacaïne is een recent ontwikkelde formulatie die onder
meer sneller geabsorbeerd wordt en langer werkzaam is dan bupivacaïne HCL (Hu et al., 2013). Deze
combinatie bood ook verbeterde postoperatieve analgesie na een ‘total knee arthroplasty’ dan
wanneer enkel bupivacaïne gebruikt werd.
Onderzoek toont aan dat de werking van deze quaternaire moleculen te wijten zou zijn aan het
blokkeren van TRPV1 kanalen (Puopolo et al., 2013). TRPV1 is een non-selectief kation kanaal dat een
cruciale rol speelt in nociceptie en de perceptie van temperatuur (Caterina et al., 2000). Antagonisten
van dit kanaal bezitten bijgevolg potentieel voor gebruik als analgetica en vormen dan ook een focus
in het onderzoek hiernaar.
32
Het inerte gas Xenon heeft eveneens een analgetische werking die te verklaren valt door een inhibitie
van de TRPV1 kanalen en is mogelijks inzetbaar als een klinisch analgeticum ( White et al., 2011).
In een recente studie bestuderen Brown et al. (2017) de veiligheid, farmacokinetiek en
farmacodynamie van een nieuwe TRPV1 antagonist genaamd NEO6860. De auteurs concludeerden dat
deze stof potentieel vertoond als een analgeticum, onder meer in de behandeling van osteoartritis.
Een andere TRPV1 antagonist die recent veelbelovende resultaten behaalde is Mavatrep. Mayorga et
al. (2017) beschrijven dat deze stof een significante reductie in pijn, stijfheid en verminderde fysieke
functie biedt in patiënten met osteoartritis van de knie. Deze resultaten worden ondersteund door
een zeer recente studie door Manitpisitkul et al. (2018) die de veiligheid, farmacokinetiek en dynamiek
van mavatrep onderzochten. Deze auteurs toonden aan dat deze stof langdurige onderdrukking bood
van de perceptie van door hitte geïnduceerde pijn en effectief was in het onderdrukken van pijn ten
gevolge van osteoartritis.
In de humane oncologie wordt eveneens onderzoek verricht naar het effect van lokale anesthetica met
betrekking tot neoplastische processen. Een studie van Fodale et al. (2014) onderzocht het effect van,
onder meer, lokale anesthetica op het recidiveren van tumoren na chirurgie. Uit de data bleek dat het
gebruik van locoregionale technieken een verlaagde incidentie van terugkeer van neoplastische
processen tot gevolg leek te hebben. De auteurs speculeren dat een verminderde onderdrukking van
het immuunsysteem (onder meer natural killer cellen, wat de kans op metastasen zou beperken),
zowel voor, tijdens als na de chirurgie mogelijks aan de oorsprong van dit fenomeen kunnen liggen.
Meer onderzoek is echter vereist om een causaal verband te kunnen aantonen.
7.2 Techniek
Eichenberger et al. (2009) beschrijven een nieuwe block van de n.ulnaris in mensen, waarbij het te
injecteren volume van mepivacaïne bepaald wordt aan de hand van de oppervlakte van de
dwarsdoorsnede van de zenuw. De onderzoekers voerden deze block uit bij 17 gezonde vrijwilligers en
trachtten het minimum volume te bepalen dat nodig was om in 95% van de gevallen een goede block
te bekomen. Dit gemiddelde minimumvolume bedroeg 0.7ml wat een significante reductie is ten
opzichte van de volumes die normaliter gebruikt worden.
Gelijkaardige studies in het achterbeen bekomen significante reducties in het in te spuiten volume
wanneer echografische methodes toegepast worden. Zo toonde een studie een reductie van 42% aan
in het minimum effective anaesthetic volume (MEAV) van ropivacaïne bij het uitvoeren van een block
van de n. femoralis onder echobegeleiding (Casati et al., 2007).
Evoluties als deze hebben het potentieel om de efficiëntie en veiligheid van lokale blocks in de
toekomst verder te verbeteren. De continue ontwikkeling van echografietoestellen en de
beschikbaarheid ervan voor clinici bieden eveneens kansen om het toepassen van locoregionale
analgesietechnieken te verbeteren.
33
8 Discussie
Zowel humaan als diergeneeskundig maken locoregionale technieken een belangrijk deel uit van het
arsenaal aan anesthetische mogelijkheden. Het lokale karakter van deze technieken biedt unieke
voordelen, zowel naar de (beperkte) systemische effecten van de anesthesie als naar de mate waarin
ze de noxische stimuli inhiberen. Hierdoor zijn ze uitermate geschikt als onderdeel van een
multimodaal anesthesieprotocol, alsook bij patiënten waarbij het gebruik van systemische farmaca
een verhoogd risico met zich meebrengt.
Onder meer om deze redenen vindt men diverse voorbeelden van locoregionale technieken in de
humane geneeskunde, die voor meer delicate procedures worden ingezet. Zo worden locoregionale
technieken routinematig ingezet bij chirurgie van de a. carotis ten gevolge van interne arteriële stenose
(Sbarigia et al., 1999). Ook bij ex-utero intrapartum chirurgie bij foeti speelt locoregionale analgesie
een belangrijke rol. Het gebruik van deze technieken minimaliseert het risico voor de moeder en
waarborgt de normale neurogene ontwikkeling van de foetus (De Buck et al., 2008).
Los van deze specifieke voorbeelden is het gebruik van locoregionale technieken als een cruciaal
onderdeel van een multimodale aanpak van pijn goed gedocumenteerd. Patiënten die zware
orthopedische chirurgieën ondergaan waar locoregionale technieken aangewend worden hebben
significant betere perioperatieve resultaten. Ze verblijven minder lang in het hospitaal, gebruiken
minder postoperatieve analgetica, hebben minder pijn en herstellen vlotter (Hebl et al., 2008; Lamplot
et al., 2014).
Ook in de diergeneeskunde is de toegevoegde waarde van deze technieken in het kader van
(orthopedische) chirurgieën goed omschreven. Campoy et al. (2012) beschrijven een protocol voor het
uitvoeren van orthopedische chirurgie onder locoregionale anesthesie, aangevuld met procedurele
(bewuste) sedatie met dexmedetomidine en propofol. Hierbij kon geen onderscheid gemaakt worden
wat de conditie van het operatieveld betreft in vergelijking met algehele anesthesie. De patiënten
bewogen occasioneel het hoofd, strekten de (niet behandelde) poten en slikten en waren op geen
enkel moment onder algehele anesthesie. In de 10 uur na de block was geen aanvullende pijnstilling
vereist en het verdere herstel verliep goed.
De voordelen van locoregionale technieken zijn bijgevolg legio, maar zoals elke andere techniek
hebben ook deze bijwerkingen en een risico op complicaties. Accidentele intraveneuze injectie,
aanprikken van lichaamsholten zoals de thorax, zenuwschade, etc. zijn complicaties met mogelijk
verstrekkende en ernstige gevolgen en dienen dan ook absoluut vermeden te worden.
Het correct uitvoeren van de technieken met bijzondere aandacht voor correcte anatomische
benadering, manipulatie van de naald, aspiratie en druk bij injectie minimaliseert deze risico’s
aanzienlijk. De voordelen die volgen uit het opioïdsparend effect, de getemperde stressrespons tijdens
chirurgie en het vermijden van centrale sensitisatie zijn overweldigend wanneer beschouwd naast de
potentiele complicaties bij een (goed uitgevoerde) perifere zenuwblock.
Uiteraard zijn er uitzonderingen naar beide kanten van het spectrum. Zo lijken de relatieve risico’s bij
het uitvoeren van, de in deze thesis beschreven, cervicale paravertebrale block het routinematig
gebruik ervan niet te verantwoorden. Aan de andere kant zijn de risico’s bij het uitvoeren van een bier-
block zeer gering wanneer deze gedegen wordt uitgevoerd en enkele rode vlaggen vermeden worden
(het gebruik van bupivacaïne, een te hoge druk ter hoogte van de tourniquet, etc.). Ondanks dat deze
34
techniek reeds meer dan 100 jaar in de ene of andere vorm wordt toegepast en erg gewaardeerd wordt
in de humane geneeskunde lijkt deze niet erg populair te zijn voor gebruik bij kleine huisdieren.
Mogelijks is het uitvoeren ervan wat omslachtig in vergelijking met het inspuiten van een lokaal
anestheticum via een injectie, laat staan het systemisch toedienen van een opiaat. Het is echter de
enige hier beschreven techniek die een betere visualisatie van het operatieveld toelaat en vereist zeer
weinig, mogelijks ietwat intimiderende, anatomische kennis.
Wat het aanbrengen van een lokale block betreft kunnen enkele opmerkingen geplaatst worden bij de
modaliteiten. De meest breed toepasbare techniek is zonder twijfel deze die gebruik maakt van
anatomische richtpunten. Hiervoor is geen gespecialiseerde apparatuur vereist en met enige oefening
kunnen de benodigde structuren snel en efficiënt teruggevonden worden. Hiernaast valt de
toegevoegde waarde van modaliteiten zoals perifere zenuwstimulatie en echografische begeleiding
niet te negeren, in het bijzonder wat efficiëntie en het risico op intraneurale injectie en andere
complicaties betreft. Deze modaliteiten zijn zonder meer een haalbare voorziening voor meer
gespecialiseerde centra, maar het gebruik ervan door eerstelijns dierenartsen is mogelijk beperkt. Zo
dient men bijvoorbeeld over de nodige beeldvorming expertise te beschikken om een meerwaarde te
bekomen via echografische begeleiding van de block. Ook is er uiteraard een kostprijs verbonden aan
benodigde apparatuur zoals een perifere zenuw stimulator, wat dient verantwoord te worden door
een voldoende hoge frequentie van het uitvoeren van deze blocks.
Ondanks deze obstakels lijken de meerderheid van de hierboven beschreven technieken een haalbare
kaart voor dierenartsen die ze wensen toe te passen. Deze technieken kunnen een meerwaarde
betekenen voor de praktiserende dierenarts en hebben het potentieel om het comfort van de patiënt
en de snelheid van herstel te bevorderen. Zonder twijfel zaken die elke dierenarts nastreeft.
35
9 Referentielijst
Akerman, B., Arweström, E., Post, C., 1988. Local anesthetics potentiate spinal morphine
antinociception. Anesthesia and Analgesia 67, 943-948.
Al-Hasani, R., Bruchas, M.R., 2011. Molecular mechanisms of opioid receptor-dependent signaling and
behavior. Anesthesiology: The Journal of the American Society of Anesthesiologists 115, 1363-1381.
Allan, A., Bedforth, N., Nicholls, B., Denny, N., 2011. Comparing ultrasound and nerve stimulation: time
to ask the question?. Anaesthesia 66, 222-223.
Anderson, S.L., Buchko, J.Z., Taillon, M.R., Ernst, M.A., 2010. Chondrolysis of the glenohumeral joint
after infusion of bupivacaine through an intra-articular pain pump catheter: a report of 18 cases.
Arthroscopy 26, 451-461.
Aramideh, M., van den Oever, H.L., Walstra, G.J., Dzoljic, M., 2002. Spinal anesthesia as a complication
of brachial plexus block using the posterior approach. Anesthesia & Analgesia 94, 1338-1339.
Bagshaw, H.S., Larenza, M.P., Seiler, G.S., 2009. A Technique For Ultrasound‐guided Paravertebral
Brachial Plexus Injections In Dogs. Veterinary radiology & ultrasound 50, 649-654.
Bailie, D.S., Ellenbecker, T.S., 2009. Severe chondrolysis after shoulder arthroscopy: a case series.
Journal of shoulder and elbow surgery 18, 742-747.
Basbaum A.I., Bautista D.M., Scherrer G., Julius D., 2009. Cellular and molecular Mechanisms of Pain.
Cell 139, Issue 2, 267-284.
Bessou, P., Perl, E.R., 1969. Response of cutaneous sensory units with unmyelinated fibers to noxious
stimuli. Journal of neurophysiology 32, 1025-1043.
Blanch, X.S., Lopez, A.M., Carazo, J., Hadzic, A., Carrera, A., Pomés, J., Valls-Solé, J., 2009. Intraneural
injection during nerve stimulator-guided sciatic nerve block at the popliteal fossa. British journal of
anaesthesia 102, 855-861.
Brill, S., Middleton, W., Brill, G., Fisher, A., 2004. Bier's block; 100 years old and still going strong!. Acta
Anaesthesiologica Scandinavica 48, 117-122.
Brown, E.M., McGriff, J.T., Malinowski, R.W., 1989. Intravenous regional anaesthesia (Bier block):
review of 20 years’ experience. Canadian Journal of Anaesthesia 36, 307.
Brown, W., Leff, R.L., Griffin, A., Hossack, S., Aubray, R., Walker, P., Chiche, D.A., 2017. Safety,
pharmacokinetics, and pharmacodynamics study in healthy subjects of oral NEO6860, a modality
selective transient receptor potential vanilloid subtype 1 antagonist. The Journal of Pain 18, 726-738.
Brummett, C.M., Hong, E.K., Janda, A.M., Amodeo, F.S., Lydic, R., 2011. Perineural dexmedetomidine
added to ropivacaine for sciatic nerve block in rats prolongs the duration of analgesia by blocking the
hyperpolarization-activated cation current. Anesthesiology: The Journal of the American Society of
Anesthesiologists 115, 836-843.
Campoy L., Bezuidenhout A.J., Gleed R.D, Martin-Flores M., Raw R.M., Santare C.L., Jay A.R., Wang A.L.,
2010. Ultrasound-guided approach for axillary brachial plexus, femoral nerve, and sciatic nerve blocks
in dogs. Veterinary Anaesthesia and Analgesia 37, 144-153.
36
Campoy L., Read M.R., 2013. 11: The Thoracic Limb. In: Small Animal regional Anesthesia and Analgesia.
Wiley-Blackwell, Ames, IA, USA, pp.141-166.
Campoy L., Schroeder K., 2013. 2: General Considerations. In: Small Animal regional Anesthesia and
Analgesia. Wiley-Blackwell, Ames, IA, USA, pp.11-18.
Campoy, L., Martin‐Flores, M., Ludders, J.W., Gleed, R.D., 2012. Procedural sedation combined with
locoregional anesthesia for orthopedic surgery of the pelvic limb in 10 dogs: case series. Veterinary
anaesthesia and analgesia 39, 436-440.
Campoy, L., Read, M., Peralta, S., 2015. 45: Canine and Feline Local Anesthetic and Analgesic
Techniques. In: Veterinary Anesthesia and Analgesia, fifth edition. Wiley-Blackwell, Ames, IA, USA,
pp.827-856.
Casati, A., Baciarello, M., Di Cianni, S., Danelli, G., De Marco, G., Leone, S., Rossi, M., Fanelli, G., 2007.
Effects of ultrasound guidance on the minimum effective anaesthetic volume required to block the
femoral nerve. British journal of anaesthesia 98, 823-827.
Caterina, M.J., Leffler, A., Malmberg, A.B., Martin, W.J., Trafton, J., Petersen-Zeitz, K.R., Koltzenburg,
M., Basbaum, A.I., Julius, D., 2000. Impaired nociception and pain sensation in mice lacking the
capsaicin receptor. science 288, 306-313.
Catterall, W.A., 2000. From ionic currents to molecular mechanisms: the structure and function of
voltage-gated sodium channels. Neuron 26, 13-25.
Chan, V.W., Brull, R., McCartney, C.J., Xu, D., Abbas, S., Shannon, P., 2007. An ultrasonographic and
histological study of intraneural injection and electrical stimulation in pigs. Anesthesia & Analgesia 104,
1281-1284.
Cheung, H.M., Lee, S.M., MacLeod, B.A., Ries, C.R., Schwarz, S.K., 2011. A comparison of the systemic
toxicity of lidocaine versus its quaternary derivative QX-314 in mice. Canadian Journal of
Anesthesia/Journal canadien d'anesthésie 58, 443-450.
Choyce, A., Peng, P., 2002. A systematic review of adjuncts for intravenous regional anesthesia for
surgical procedures. Canadian Journal of Anesthesia 49, 32.
Chu, C.R., Coyle, C.H., Chu, C.T., Szczodry, M., Seshadri, V., Karpie, J.C., Cieslak, K.M., Pringle, E.K., 2010.
In vivo effects of single intra-articular injection of 0.5% bupivacaine on articular cartilage. JBJS 92, 599-
608.
Chu, C.R., Izzo, N.J., Coyle, C.H., Papas, N.E., Logar, A., 2008. The in vitro effects of bupivacaine on
articular chondrocytes. Bone & Joint Journal 90, 814-820.
Dalle, C., Schneider, M., Clergue, F., Bretton, C., Jirounek, P., 2001. Inhibition of the Ih current in
isolated peripheral nerve: A novel mode of peripheral antinociception?. Muscle & nerve 24, 254-261.
Davis, K.J., McConachie, I., 1998. Intravenous regional anaesthesia. Current Anaesthesia and Critical
Care 9, 261-264.
Day, T.K., Pepper, W.T., Tobias, T.A., Flynn, M.F., Clarke, K.M., 1995. Comparison of Intra‐articular and
Epidural Morphine for Analgesia Following Stifle Arthrotomy in Dogs. Veterinary surgery 24, 522-530.
37
De Buck, F., Deprest, J., Van de Velde, M., 2008. Anesthesia for fetal surgery. Current Opinion in
Anesthesiology 21, 293-297.
De Marzo, C., Crovace, A., De Monte, V., Grimaldi, D., Iarussi, F., Staffieri, F., 2012. Comparison of intra-
operative analgesia provided by intravenous regional anesthesia or brachial plexus block for pancarpal
arthrodesis in dogs. Research in veterinary science 93, 1493-1497.
Desborough J.P., 2000. The stress response to trauma and surgery. British Journal of Anaesthesia 85,
109-117.
Dubin A.E., Patapoutian A., 2010. Nociceptors: the sensors of the pain pathway. The Journal of Clinical
Investigation 120, 3760-3772.
Duke-Novakovski T., 2016. 11: Pain management II: local and regional anaesthetic techniques. In:
BSAVA manual of canine and feline anaesthesia and analgesia, British small animal veterinary
association, Quedgely, Gloucester, UK, pp.143-158.
Durrani, Z., Winnie, A.P., Zsigmond, E.K., Burnett, M.L., 1989. Ketamine for intravenous regional
anesthesia. Anesthesia and analgesia 68, 328-332.
Eichenberger, U., Stöckli, S., Marhofer, P., Huber, G., Willimann, P., Kettner, S.C., Pleiner, J., Curatolo,
M., Kapral, S., 2009. Minimal local anesthetic volume for peripheral nerve block: a new ultrasound-
guided, nerve dimension-based method. Regional anesthesia and pain medicine 34, 242-246.
Esmaoglu, A., Mizrak, A., Akin, A., Turk, Y., Boyaci, A., 2005. Addition of dexmedetomidine to lidocaine
for intravenous regional anaesthesia. European journal of anaesthesiology 22, 447-451.
Fanelli, G., Casati, A., Garancini, P., Torri, G., 1999. Nerve stimulator and multiple injection technique
for upper and lower limb blockade: failure rate, patient acceptance, and neurologic complications.
Anesthesia & Analgesia 88, 847-852.
Feldman, H.S., Arthur, G.R., Covino, B.G., 1989. Comparative systemic toxicity of convulsant and
supraconvulsant doses of intravenous ropivacaine, bupivacaine, and lidocaine in the conscious dog.
Anesthesia and Analgesia 69, 794-801.
Finch, P.M., Knudsen, L., Drummond, P.D., 2009. Reduction of allodynia in patients with complex
regional pain syndrome: a double-blind placebo-controlled trial of topical ketamine. Pain 146, 18-25.
Fodale, V., D’Arrigo, M.G., Triolo, S., Mondello, S., La Torre, D., 2014. Anesthetic techniques and cancer
recurrence after surgery. The Scientific World Journal, 2014.
Fozzard, H.A., Lee, P.J., Lipkind, G.M., 2005. Mechanism of local anesthetic drug action on voltage-
gated sodium channels. Current pharmaceutical design, 11, 2671-2686.
Futema F., Fantoni D.T., Auler jr J.O.C., Cortopassi S.R.G., Acaui A., Stopiglia A.J., 2002. A new brachial
plexus block technique in dogs. Veterinary Anaesthesia and Analgesia 29, 133-139.
Gomoll, A.H., Kang, R.W., Williams, J.M., Bach, B.R., Cole, B.J., 2006. Chondrolysis after continuous
intra-articular bupivacaine infusion: an experimental model investigating chondrotoxicity in the rabbit
shoulder. Arthroscopy 22, 813-819.
38
Gray, A.T., 2006. Ultrasound-guided regional anesthesiacurrent state of the art. Anesthesiology: The
Journal of the American Society of Anesthesiologists 104, 368-373.
Guilherme, S., Benigni, L., 2008. Ultrasonographic anatomy of the brachial plexus and major nerves of
the canine thoracic limb. Veterinary radiology & ultrasound 49, 577-583.
Hadzic, A., Vloka, J.D., Claudio, R.E., Hadzic, N., Thys, D.M., Santos, A.C., 2004. Electrical Nerve
Localization Effects of Cutaneous Electrode Placement and Duration of the Stimulus on Motor
Response. Anesthesiology: The Journal of the American Society of Anesthesiologists 100, 1526-1530.
Hebl, J.R., Dilger, J.A., Byer, D.E., Kopp, S.L., Stevens, S.R., Pagnano, M.W., Hanssen, A.D., Horlocker,
T.T., 2008. A pre-emptive multimodal pathway featuring peripheral nerve block improves
perioperative outcomes after major orthopedic surgery. Regional anesthesia and pain medicine 33,
510-517.
Hille, B., 1977. Local anesthetics: hydrophilic and hydrophobic pathways for the drug-receptor
reaction. The Journal of general physiology 69, 497-515.
Hofmeister, E.H., Kent, M., Read, M.R., 2007. Paravertebral block for forelimb anesthesia in the dog–
an anatomic study. Veterinary anaesthesia and analgesia 34, 139-142.
Hu, D., Onel, E., Singla, N., Kramer, W.G., Hadzic, A., 2013. Pharmacokinetic profile of liposome
bupivacaine injection following a single administration at the surgical site. Clinical drug investigation
33, 109-115.
Karpie, J.C., Chu, C.R., 2007. Lidocaine exhibits dose-and time-dependent cytotoxic effects on bovine
articular chondrocytes in vitro. The American journal of sports medicine 35, 1622-1627.
Katagiri, M.A.S.A.T.O., Young, R.N., Platt, R.S., Kieser, T.M., Easton, P.A., 1994. Respiratory muscle
compensation for unilateral or bilateral hemidiaphragm paralysis in awake canines. Journal of Applied
Physiology 77, 1972-1982.
Klinck M.P., Troncy E., 2016. 8: The physiology and pathophysiology of pain. In: BSAVA manual of
canine and feline anaesthesia and analgesia, British small animal veterinary association, Quedgely,
Gloucester, UK, pp.97-112.
Lamont, L.A., Lemke, K.A., 2008. The effects of medetomidine on radial nerve blockade with
mepivacaine in dogs. Veterinary anaesthesia and analgesia 35, 62-68.
Lamplot, J.D., Wagner, E.R., Manning, D.W., 2014. Multimodal pain management in total knee
arthroplasty: a prospective randomized controlled trial. The Journal of arthroplasty 29, 329-334.
Latremoliere, A., Woolf, C.J., 2009. Central sensitization: a generator of pain hypersensitivity by central
neural plasticity. The Journal of Pain 10, 895-926.
Lemke, K.A., Creighton, C.M., 2008. Paravertebral blockade of the brachial plexus in dogs. Veterinary
Clinics: Small Animal Practice 38, 1231-1241.
Lim, T.K., MacLeod, B.A., Ries, C.R., Schwarz, S.K., 2007. The quaternary lidocaine derivative, QX-314,
produces long-lasting local anesthesia in animal models in vivo. Anesthesiology: The Journal of the
American Society of Anesthesiologists 107, 305-311.
39
Liu S., Carpenter R.L., Neal J.M., 1995. Epidural anesthesia and analgesia, their role in postoperative
outcome. Anesthesiology 82, 1474-1506.
Liu, S.S., YaDeau, J.T., Shaw, P.M., Wilfred, S., Shetty, T., Gordon, M., 2011. Incidence of unintentional
intraneural injection and postoperative neurological complications with ultrasound‐guided
interscalene and supraclavicular nerve blocks. Anaesthesia 66, 168-174.
Mahler S.P., Adogwa A.O., 2007. Anatomical and experimental studies of brachial plexus, sciatic, and
femoral nerve-location using peripheral nerve stimulation in the dog. Veterinary Anaesthesia and
Analgesia 35, 80-89.
Manitpisitkul, P., Flores, C.M., Moyer, J.A., Romano, G., Shalayda, K., Tatikola, K., Hutchison, J.S.,
Mayorga, A.J., 2018. A multiple-dose double-blind randomized study to evaluate the safety,
pharmacokinetics, pharmacodynamics and analgesic efficacy of the TRPV1 antagonist JNJ-39439335
(mavatrep). Scandinavian Journal of Pain 18, 151-164.
Mayorga, A.J., Flores, C.M., Trudeau, J.J., Moyer, J.A., Shalayda, K., Dale, M., Frustaci, M.E., Katz, N.,
Manitpisitkul, P., Treister, R., Ratcliffe, S., 2017. A randomized study to evaluate the analgesic efficacy
of a single dose of the TRPV1 antagonist mavatrep in patients with osteoarthritis. Scandinavian journal
of pain 17, 134-143.
McKay, W., Morris, R., Mushlin, P., 1987. Sodium bicarbonate attenuates pain on skin infiltration with
lidocaine, with or without epinephrine. Anesthesia & Analgesia 66, 572-574.
Millan, M.J., 1999. The induction of pain: an integrative review. Progress in neurobiology 57, 1-164.
Mizrak, A., Gul, R., Ganidagli, S., Karakurum, G., Keskinkilic, G., Oner, U., 2011. Dexmedetomidine
premedication of outpatients under IVRA. Middle East journal of anaesthesiology 21, 53-60.
Moore, D.C., 1984. Bupivacaine Toxicity and Bier Block: The Drug, the Technique, or the Anesthetist.
Anesthesiology: The Journal of the American Society of Anesthesiologists 61, 782-782.
Perlas, A., Niazi, A., McCartney, C., Chan, V., Xu, D., Abbas, S., 2006. The sensitivity of motor response
to nerve stimulation and paresthesia for nerve localization as evaluated by ultrasound. Regional
anesthesia and pain medicine 31, 445-450.
Puopolo, M., Binshtok, A.M., Yao, G.L., Oh, S.B., Woolf, C.J., Bean, B.P., 2013. Permeation and block of
TRPV1 channels by the cationic lidocaine derivative QX-314. Journal of neurophysiology 109, 1704-
1712.
Raw R.M., Read M.R., Campoy L., 2013. 6: Peripheral nerve stimulators. In: Small Animal regional
Anesthesia and Analgesia. Wiley-Blackwell, Ames, IA, USA, pp.65-76.
Raymond, S.A., Steffensen, S.C., Gugino, L.D., Strichartz, G.R., 1989. The role of length of nerve exposed
to local anesthetics in impulse blocking action. Anesthesia and analgesia 68, 563-570.
Richardson, J.D., Vasko, M.R., 2002. Cellular mechanisms of neurogenic inflammation. Journal of
Pharmacology and Experimental Therapeutics 302, 839-845.
Rioja, E., Sinclair, M., Chalmers, H., Foster, R.A., Monteith, G., 2012. Comparison of three techniques
for paravertebral brachial plexus blockade in dogs. Veterinary anaesthesia and analgesia 39, 190-200.
40
Robards, C., Hadzic, A., Somasundaram, L., Iwata, T., Gadsden, J., Xu, D., Sala-Blanch, X., 2009.
Intraneural injection with low-current stimulation during popliteal sciatic nerve block. Anesthesia &
Analgesia 109, 673-677.
Romano M., Portela D.A., Breghi G., Otero P.E., 2016. Stress-related biomarkers in dogs administered
regional anaesthesia or fentanyl for analgesia during stifle surgery. Veterinary Anaesthesia and
Analgesia 43, 44-54.
Rosenberg, P.H., Veering, B.T., Urmey, W.F., 2004. Maximum recommended doses of local anesthetics:
a multifactorial concept. Regional anesthesia and pain medicine 29, 564-575.
Sagir, O., Gulhas, N., Toprak, H., Yucel, A., Begec, Z., Ersoy, O., 2007. Control of shivering during regional
anaesthesia: prophylactic ketamine and granisetron. Acta anaesthesiologica scandinavica 51, 44-49.
Sbarigia, E., DarioVizza, C., Antonini, M., Speziale, F., Maritti, M., Fiorani, B., Fedele, F., Fiorani, P., 1999.
Locoregional versus general anesthesia in carotid surgery: is there an impact on perioperative
myocardial ischemia? Results of a prospective monocentric randomized trial. Journal of vascular
surgery 30, 131-138.
Schulz, D.J., Temporal, S., Barry, D.M., Garcia, M.L., 2008. Mechanisms of voltage-gated ion channel
regulation: from gene expression to localization. Cellular and Molecular Life Sciences 65, 2215-2231.
Sites, B.D., Beach, M.L., Spence, B.C., Wiley, C.W., Shiffrin, J., Hartman, G.S., Gallagher, J.D., 2006.
Ultrasound guidance improves the success rate of a perivascular axillary plexus block. Acta
Anaesthesiologica Scandinavica 50, 678-684.
Skelding, A., Valverde, A., Sinclair, M., Thomason, J., Moens, N., 2017. Anatomical characterization of
the brachial plexus in dog cadavers and comparison of three blind techniques for blockade. Veterinary
Anaesthesia and Analgesia 45, 203-211
Staffieri F., 2013. 15: Intravenous Regional Anesthesia. In: Small Animal regional Anesthesia and
Analgesia. Wiley-Blackwell, Ames, IA, USA, pp.261-272.
Stone, L.S., MacMillan, L.B., Kitto, K.F., Limbird, L.E., Wilcox, G.L., 1997. The α2a adrenergic receptor
subtype mediates spinal analgesia evoked by α2 agonists and is necessary for spinal adrenergic–opioid
synergy. Journal of Neuroscience 17, 7157-7165.
Strichartz, G.R., Sanchez, V., Arthur, G.R., Chafetz, R., Martin, D., 1990. Fundamental properties of local
anesthetics. II. Measured octanol: buffer partition coefficients and pKa values of clinically used drugs.
Anesthesia and analgesia 71, 158-170.
Trumpatori, B.J., Carter, J.E., Hash, J., Davidson, G.S., Mathews, K.G., Roe, S.C., Lascelles, B.D.X., 2010.
Evaluation of a midhumeral block of the radial, ulnar, musculocutaneous and median (RUMM block)
nerves for analgesia of the distal aspect of the thoracic limb in dogs. Veterinary surgery 39, 785-796.
Tsai, T.P., Vuckovic, I., Dilberovic, F., Obhodzas, M., Kapur, E., Divanovic, K.A., Hadzic, A., 2008. Intensity
of the stimulating current may not be a reliable indicator of intraneural needle placement. Regional
Anesthesia and Pain Medicine 33, 207-210.
41
Tsai, Y.C., Lai, Y.Y., Chang, C.L., 1993. Comparison of the effect of EMLA cream, subcutaneous ring
anaesthesia and a double cuff technique in the prevention of tourniquet pain. British journal of
anaesthesia 70, 394-396.
Tsui, B.C., Wagner, A., Cave, D., Seal, R., 2004. Threshold current for an insulated epidural needle in
pediatric patients. Anesthesia & Analgesia 99, 694-696.
Van Vynckt, D., Polis, I., Verschooten, F., Ryssen, V.B., 2010. A review of the human and veterinary
literature on local anaesthetics and their intraarticular use. Veterinary and Comparative Orthopaedics
and Traumatology 23, 225-230.
Van Vynckt, D., Samoy, Y., Mosselmans, L., Verhoeven, G., Verschooten, F., Van Ryssen, B., 2012. The
use of intra-articular aneshesia as a diagnostic tool in canine lameness. Vlaams Diergeneeskundig
Tijdschrift 81, 290-297.
Weinberg, G., Ripper, R., Feinstein, D.L., Hoffman, W., 2003. Lipid emulsion infusion rescues dogs from
bupivacaine-induced cardiac toxicity. Regional anesthesia and pain medicine 28, 198-202.
Werdehausen, R., Fazeli, S., Braun, S., Hermanns, H., Essmann, F., Hollmann, M.W., Bauer, I., Stevens,
M.F., 2009. Apoptosis induction by different local anaesthetics in a neuroblastoma cell line. British
journal of anaesthesia 103, 711-718.
White P.F., 2005. The Changing Role of Non-Opioid Analgesic Techniques in the Management of
Postoperative Pain. Anesthesia and analgesia 101, 5-22.
White, J.P., Calcott, G., Jenes, A., Hossein, M., Paule, C.C., Santha, P., Davis, J.B., Ma, D., Rice, A.S.,
Nagy, I., 2011. Xenon reduces activation of transient receptor potential vanilloid type 1 (TRPV1) in rat
dorsal root ganglion cells and in human TRPV1-expressing HEK293 cells. Life sciences 88, 141-149.
White, P.F., 2008. Multimodal analgesia: its role in preventing postoperative pain. Current opinion in
investigational drugs 9, 76-82.
Whittaker, M., 1980. Plasma cholinesterase variants and the anaesthetist. Anaesthesia 35, 174-197.
Williams, S.R., Chouinard, P., Arcand, G., Harris, P., Ruel, M., Boudreault, D., Girard, F., 2003.
Ultrasound guidance speeds execution and improves the quality of supraclavicular block. Anesthesia
& Analgesia 97, 1518-1523.
Wolf A.R., 2011. Effects of regional analgesia on stress responses to pediatric surgery. Pediatric
anesthesia 22, 19-24.
Woolf, C.J., Salter, M.W., 2000. Neuronal plasticity: increasing the gain in pain. science 288, 1765-1768.
Zhao, W., Yang, J., Zhang, Y., Liu, J., Zhang, W., 2018. QX-OH/Levobupivacaine: Fixed-dose combination
to provide a long-acting postoperative pain of knee surgery in rodents. European Journal of
Pharmaceutical Sciences 111, 418-424.