Upload
others
View
6
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
ACADEMIEJAAR 2012-2013
MeijiIshin:
EenanalysevandepolitieketransitievanTokugawanaarMeiji
Promotor: prof. dr. Christian Uhl
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, vakgroep Talen en
culturen van Zuid- en Oost-Azië, door Miguel Borm Dominique voor het behalen van de
academische graad van Master in de Oosterse talen en culturen.
i
Dankwoord Het thema van deze masterproef en mijn keuze om Oosterse Talen & Culturen te
studeren stammen uit mijn kindertijd, toen de televisiezender VT4 de anime Samurai X (onder
Japanologen beter bekend als Rurouni Kenshin) uitzond. Elke ochtend volgden mijn zus en ik
de avonturen van Himura Kenshin, een voormalig keizerlijk loyalist die het geweld uit zijn
verleden probeert goed te maken door de mensen die hij tegenkomt, te helpen. De tienjarige
versie van mezelf was toen reeds gefascineerd door de samurai, en kon alleen maar dromen
van de avonturen die deze krijgers in een ver verleden hadden meegemaakt. Ironisch genoeg
gaat deze masterproef over het tijdperk dat de serie vooraf gaat, de bakumatsu-periode. Bij
deze verdient het ter ziele gegane VT4 een dankbare knipoog.
Er zijn veel personen zonder wie deze verhandeling nooit tot stand had kunnen komen.
Ten eerste verdient mijn promotor, prof. dr. Christian Uhl, eeuwige lof en roem voor zijn
oneindig geduld en de vele tijd die hij voor me heeft vrijgemaakt tijdens het schrijfproces van
deze masterthesis. Zonder hem had dit onderzoek er heel anders uitgezien.
Ook prof. dr. Andreas Niehaus kan niet in deze lijst ontbreken: hij slaagt er elk jaar
opnieuw in om een nieuwe generatie japanologiestudenten te motiveren en interesseren in een
ongewone studierichting. De steun van deze twee proffen heeft mij blijven motiveren om mijn
studie vol te houden.
Mijn uitwisselingsverblijf aan de Universiteit van Kanazawa heeft een deel van het
onderzoek in deze thesis gevormd op een manier die onmogelijk zou geweest zijn in België.
Een dankbetuig voor prof. dr. Megumi Shimura en dr. Setsuko Nakano is dan ook meer dan
op zijn plaats.
Velen hebben mij geholpen met deze verhandeling door stukken na te lezen, feedback
te geven, Japanse bronnen in te scannen en door te mailen of algehele morele steun te geven.
Dank je Valérie, Bert, Yasmine, Ellen, Katrien, Patrick, Tuomas, Jotter, Jonathan en Johan.
Tenslotte is een enorme ‘merci’ aan mijn ouders zeker op zijn plaats: zonder hun steun
en geduld had ik nooit de kans gehad om deze studie te beginnen, laat staan voltooien!
ii
VerklarendvoorwoordWanneer Japanse namen vermeld worden, schrijft men deze in tegenstelling tot
westerse namen in de volgorde familienaam – voornaam. Deze volgorde werd behouden in de
masterproef. Voorbeeld: de naam Tokugawa Ieyasu dient men Tokugawa bijgevolg als
familienaam te zien, terwijl Ieyasu gewoonlijk de voornaam is. Aangezien Japanners in de
premoderne periode regelmatig onder meerdere namen bekend stonden, zal in de masterproef
de meest courante naam gebruikt worden. Bij personen die meerdere namen op frequente
basis gebruikten zullen hun pseudoniemen te vinden zijn in de woordenlijst. Om het Japanse
schrift te transcriberen wordt het Hepburn-systeem van romanisatie gebruikt.
De woordenlijst zal ook Engelse sociologische vakterminologie bevatten met de
bijbehorende Nederlandse vertaling, dit omdat voor veel van deze vaktermen geen courante
Nederlandse vertaling is vastgelegd. Hier is ook voor gekozen omdat in de Nederlandse
vertaling mogelijk nuances verloren gaan van de originele term.
In premodern Japan waren verschillende kalendersystemen in omloop, waarbij het
meest courante in documenten van de late Edo-periode gebruik maakte van era’s (nengō) die
bepaald werden door het keizerlijke hof. Per nengō telde men jaren, maanden en dagen
volgens een Chinees systeem. De Gregoriaanse kalender werd pas in 1873 in Japan ingevoerd.
Voor het gemak van de lezer is ervoor gekozen om alle datums in de masterproef om te zetten
naar de Gregoriaanse kalender.
iii
Inhoud Dankwoord .................................................................................................................................. i
Verklarend voorwoord ............................................................................................................... ii
Inleiding ............................................................................................................................................... 1
Deel I: Historische context .............................................................................................................. 5
1. De vroege Edo-periode: politieke controlestrategieën van het bakufu ............................ 6
2. De achttiende eeuw: economische veranderingen zorgen voor sociale stratificatie ...... 14
Deel II: Theoretische omkadering van de Meiji-restauratie ............................................. 17
3. Theorieën over revolutie .................................................................................................. 18
3.1. De natuurlijke historie van revoluties en sociaalpsychologische theorieën ............. 18
3.2. Marxistische theorieën .............................................................................................. 20
3.3. Charles Tilly's mobilisatietheorie .............................................................................. 22
3.4. Theorieën die de staat centraal stellen ..................................................................... 23
3.5. De rol van ideologie in revolutie? Ideologisch-culturele theorieën.......................... 26
4. De restauratie in wetenschappelijke literatuur: visies op de Japanse ‘revolutie.’ .......... 27
4.1. Taguchi Ukichi: restauratie en renovatie op weg naar een beschaafd Japan. ......... 28
4.2. Het economisch discours van Tsuchiya Takao .......................................................... 27
4.3. Het marxistisch debat: Tōyama Shigeki en de absolutistische oligarchie ................ 28
4.4. Alternatieven voor het marxisme: Sakata Yoshio en het anti-bakufu discours ........ 30
4.5. Theda Skocpol: de restauratie als politieke revolutie ............................................... 31
4.6. Jack Goldstone: de restauratie als een demografisch/structurele uitzondering ...... 32
4.7. Ellen Kay Trimberger: de top-down bureaucratische revolutie ................................ 33
4.8. William Beasley: de jōi-kaikoku as als oorzaak van de Meiji-restauratie ................. 35
4.9. Thomas Huber: de intelligentsia-gedreven sociale revolutie ................................... 36
5. Methodologie van het onderzoek: de politieke proces theorie. ..................................... 36
5.1. Revolutie volgens de PPT-interpretatie van McAdam, Tarrow en Tilly .................... 40
5.2. De keuze voor PPT: pro’s en contra’s ........................................................................ 42
5.2.1. Kritiek op het PPT-paradigma ......................................................................... 42
5.2.2. De keuze voor PPT: een verantwoording ....................................................... 43
iv
Deel III: De restauratie als revolutionaire situatie en afloop: een analyse. ................. 45
6. Elementen van de revolutionaire situatie tijdens de Meiji-restauratie. .......................... 46
6.1. Politieke actoren in de late Edo-periode: een introductie. ....................................... 46
6.1.1. Het bakufu: administratieve structuur en regimetype. ................................. 47
6.1.2. Buitenlandse mogendheden .......................................................................... 52
6.1.3. De han ............................................................................................................. 53
6.1.4. Het keizerlijke hof ........................................................................................... 56
6.1.5. Het gewone volk: politiek actor? .................................................................... 57
6.2. Politieke claims over de controle van de staat tijdens de late Edo-periode ............ 60
6.3. Het engagement van de bevolking als element in de revolutionaire situatie .......... 61
6.4. Belemmerende factoren : waarom het bakufu niet in staat was alternatieve
coalities voldoende te stoppen ........................................................................................ 65
6.4.1. Economische problemen ................................................................................ 65
6.4.2. Naiyū-gaikan: buitenlandse druk verandert de binnenlandse politiek ......... 67
7. Componenten van de revolutionaire afloop van de Meiji-restauratie .................. 72
7.1. Overlopers tijdens de bakumatsu. ............................................................................ 73
7.2. Bewapening van de revolutionairen: fukoku-kyōhei. ............................................... 77
7.2.1. Financiële opbouw: Chōshū, Satsuma en de Tenpō-hervormingen. ............. 78
7.2.2 Militarisering.................................................................................................... 81
7.3. De militaire uitschakeling van het ancien régime ..................................................... 86
7.3.1. Poging tot een geweldloze overgang: Yamauchi Yōdō en het aftreden van
Tokugawa Yoshinobu ................................................................................................ 86
7.3.2. Militaire uitschakeling na de restauratie van de keizer als staatshoofd: de
Bōshin-oorlog. .......................................................................................................... 89
7.4. Consolidatie van de staatscontrole door de revolutionaire coalitie ......................... 91
Conclusie ........................................................................................................................................... 96
Bibliografie ..................................................................................................................................... 103
Appendix I: Tabellen .................................................................................................................... 110
Appendix II: Figuren .................................................................................................................... 112
Appendix III: Grafieken ............................................................................................................... 114
Appendix IV: Woordenlijst ......................................................................................................... 116
1
MeijiIshin:eenanalysevandepolitieketransitievan
TokugawanaarMeiji
InleidingDe laatste decennia van het Tokugawa-shogunaat (Tokugawa bakufu, 1600-1867)
staan bekend als een periode van politieke strijd die de transformatie van Japan van een
gecentraliseerd feodalisme1 naar een moderne natiestaat mogelijk maakte. Tijdens de periode,
soms de bakumatsu-periode (1853-1868) genoemd, wordt de politiek gekenmerkt door de
buitenlandse druk die Japan destijds meemaakte. Deze druk was een van de belangrijkste
agendapunten binnen de bureaucratie van het shogunaat en zorgde voor een grote
verdeeldheid aan reacties op het passieve beleid dat het bakufu voerde tegenover de
buitenlandse druk. Vanaf de jaren 1850 zouden jonge samurai van lagere rang politiek actief
worden onder de slogan sonnō jōi: “vereer de keizer, verdrijf de barbaren.” Zij zouden hun
mening agressief uiten door het moordaanslagen en bedreigingen die gericht waren op
buitenlanders en de Japanse voorstanders van een kaikoku-beleid (de opening van het land
voor de buitenlanders).
De vele gebeurtenissen tijdens de bakumatsu zouden uiteindelijk leiden tot de tōbaku-
beweging (“werp het bakufu omver”-beweging), een alliantie van een paar feodale domeinen
(han) die de incompetentie waarmee het shogunaat beleid voerde, wou vervangen door een
nieuw staatsapparaat met de keizer als staatshoofd. Op drie januari 1868 pleegden zij een
coup in het keizerlijk paleis, waar ze de restauratie van de keizerlijke macht proclameerden.
Het militaire treffen dat kort daarop volgde bewerkstelligde het einde van het bakufu.
Rond de gebeurtenissen die de Meiji-restauratie mogelijk hebben gemaakt is reeds
veel onderzoek gevoerd. Zo zijn er veel onderzoekers met een eigen visie over de aard van de
restauratie: ze zien het bijvoorbeeld als een uiting van een klassenstrijd en een stap naar een
mogelijke marxistische sociale revolutie, als een politieke revolutie of als een revolutie van
bovenaf. Dit onderzoek zal hopelijk een bijdrage doen naar dit onderzoek vanuit een nieuw
perspectief. Om dit te bereiken is gekozen voor een herziene versie van de politieke
procestheorie, een sociologische theorie door Charles Tilly, Sydney Tarrow en Doug
McAdam. Deze bewerking van de theorie is zeer recent (2001) en ontwikkeld door
wetenschappers die aan de top staan in hun onderzoeksveld.
1 Jansen & Reishauer, 1977, p. 64.
2
Omdat de periode op eerste zicht een aantal elementen lijkt te bevatten die wijzen op
een mogelijke revolutie, wordt vertrokken vanuit de hypothese dat dit waarschijnlijk klopt.
Het onderzoek zal een nieuw perspectief op de restauratie demonstreren door deze hypothese
te toetsen aan concepten uit de politieke procestheorie. De gekozen methodologie reikt
hiervoor een duidelijke definitie van het concept ‘revolutie’ aan, en een structuur om de
gebeurtenissen van de periode te analyseren. Concreet betekent dit dat de restauratie zal
geanalyseerd worden op de aanwezigheid van een revolutionaire situatie en een revolutionaire
afloop. Voor beide concepten definieert de methodologie een aantal kenmerken waaraan
voldaan moet worden om van een revolutionaire situatie of afloop te kunnen spreken. Er kan
pas van een succesvolle revolutie gesproken worden als alle karakteristieken van de
revolutionaire situatie en afloop vervuld zijn. Kort samengevat is het doel van deze
masterproef om aan de hand van een onderzoek naar de aanwezigheid van een revolutionaire
situatie en afloop te bepalen of de Meiji-restauratie kan geclassificeerd worden als een
revolutie.
Het onderzoek is opgesplitst in drie delen: de historische context, een theoretische
omkadering en een analysedeel. Deel I, de historische context, zal de lezer bekend maken met
achtergrondinformatie die de ontstaansgeschiedenis en machtsconsolidatie van het bakufu
toelichten, samen met een aantal economische en sociale veranderingen die een impact
zouden hebben op de tweede helft van de Edo-periode (1600-1867). Vervolgens zal in deel II
een theoretische omkadering opgebouwd worden rond het begrip ‘revolutie’ en de Meiji-
restauratie. In een eerste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het reeds bestaande onderzoek
naar revolutie. Het creëert op deze manier een referentiekader voor de lezer om de gekozen
methodologie te kunnen plaatsen. Ook biedt het de lezer verschillende antwoorden van
vooraanstaande wetenschappers op de vraag wat ‘revolutie’ precies inhoudt. Vervolgens
wordt er ingegaan op eerdere manieren waarop de Meiji-restauratie geanalyseerd is. Dit reikt
de lezer context en contrast aan: het toont hoe eerdere pogingen op sommige vlakken geen
voldoende antwoord geven op de vraag of de restauratie een revolutie is. Hierdoor worden
mogelijke problemen tijdens de analyse duidelijker en ziet men duidelijker op welke vlakken
de analyse in de masterproef differentieert van eerder onderzoek. In het derde hoofdstuk van
deel II zal tenslotte de methodologie zelf aan bod komen: de politieke procestheorie wordt
kort ingeleid met aandacht voor centrale begrippen en concepten. Aansluitend wordt
verduidelijkt hoe het begrip revolutie past in de methodologie door het begrip te definiëren, en
zal nader ingegaan worden op revolutionaire situaties/aflopen en hun kenmerken. Tenslotte
komt kritiek op de theorie aan bod, gevolgd door een verdediging van de methodologiekeuze.
3
Het derde en laatste deel zal de analyse opgesplitst worden in twee hoofdstukken waarin
respectievelijk de kenmerken van de revolutionaire situatie enerzijds en de revolutionaire
afloop worden onderzocht. Het eerste hoofdstuk ontleedt de verschillende politieke actoren
die in de periode van belang zijn en de claims die ze maken, waarna factoren die het bakufu
belemmerden om het ontstaan van revolutionaire bewegingen te verhinderen aan bod zullen
komen. In het hoofdstuk over revolutionaire situaties zullen vervolgens impact van overlopers,
de bewapening van de revolutionaire coalitie, de militaire uitschakeling van het shogunaat en
de consolidatie van de staatscontrole door de revolutionaire coalitie beschouwd worden.
Er bestaat een enorme hoeveelheid aan secundaire bronnen met de restauratie als
thema. De belangrijkste voor dit onderzoek worden kort aangehaald. Als er één Engelstalige
secundaire bron is die in elke bibliografie over de Meiji-restauratie zou moeten staan, is het
W.G. Beasley’s The Meiji Restoration (1972). William Beasley heeft in het boek een
omvangrijk, chronologisch overzicht van de gebeurtenissen in de negentiende eeuw
gecompileerd, met aandacht voor de binnenlandse en buitenlandse socio-politieke en
economische problemen in toenmalig Japan. Een ander aan te raden algemeen werk is The
Making of Modern Japan van Marius B. Jansen (2000), wat een overzicht schetst van de
periode 1600-1950 dat rekening houdt met recenter onderzoek, iets wat zich ook uit in de
uitgebreide geannoteerde bibliografie per hoofdstuk. Verder van nut waren Conrad Totmans
The collapse of the Tokugawa Bakufu, 1862-1868 (1980) om het perspectief van het bakufu te
duiden, Jansens Sakamoto Ryōma and the Meiji Restoration (1961) als detailstudie vanuit het
oogpunt van Tosa-han, het uitgebreide onderzoek van Albert Craig naar de rol van Chōshū in
Chōshū in the Meiji Restoration (1961) en Donald Keene’s Emperor of Japan: Meiji and his
World, 1852-1912 (2002) om meer duiding te geven aan de standpunten van het keizerlijke
hof. Wat de studie van sakoku en het Japanse buitenlands beleid in de negentiende eeuw
betreft is Escape from Impasse : The Decision to Open Japan door Hiroshi Mitani (2006) een
diepgaande studie over de diplomatiek en de erachter schuilende motieven. Om politieke
actoren meer in detail te bestuderen, waren de biografieën Ōkubo Toshimichi: the Bismarck of
Japan van Iwata Masakazu (1964) en Yamagata Aritomo in the Rise of Modern Japan, 1838-
192 door Roger Hackett (1971) behulpzaam. Op het vlak van boerenprotesten waren de
werken van Ravina (1999), Vlastos (1990), White (1995) en Aoki (1966) een grote hulp en
een demonstratie van hoe onderzoek naar politieke strijd eruit kan zien. Voor de
methodologie werden de werken van Charles Tilly, Sydney Tarrow en Doug McAdam
gebruikt. In het bijzonder waren Contentious Politics (2007), Dynamics of Contention (2001),
Contentious Performances (2008) en The Politics of Collective Violence (2003) van belang.
4
De gebruikte methodologie is afkomstig uit Contentious Politics, terwijl de andere werken het
inzicht in deze vorm van de politieke procestheorie verder uitdiepen.
Betreffende primaire bronnen zijn er veel werken moeilijk beschikbaar, waardoor er in
de masterproef slechts beperkt op gesteund wordt. Toch hebben een aantal bronnen
bijkomende info verschaft. Er zijn ten eerste verschillende Westerse bronnen die een
omvattend beeld op de periode 1853-1868 geven. Zo verwoordt bijvoorbeeld het dagboek van
Ernest Satow, A Diplomat in Japan (2006) duidelijk wat de omstandigheden waren waarin de
buitenlandse delegaties in Yokohama moesten leven. Satow was als diplomaat-tolk aanwezig
bij verschillende onderhandelingen zoals die van de bombardementen bij Kagoshima en
Shimonoseki, en had hij connecties met verschillende belangrijke figuren tijdens de
restauratie, waaronder Saigō Takamori, wat hem een belangrijke waarnemer van de periode
maakt. Voor een verslag van Commodore Perry’s missie naar Japan is het door Francis
Hawkes geschreven Narrative of the Expedition of an American Squadron to the China Seas
and Japan (1856, vol. 1) de primaire bron. Een ooggetuigenverslag vanaf 1858 vindt men ook
in het dagboek van Townsend Harris, The complete journal of Townsend Harris, first
American consul and minister to Japan (1959). Ook voor het Verenigd Koninkrijk zijn
officiële documenten beschikbaar: Correspondence with Her Majesty's Envoy Extraordinary
and Minister Plenipotentiary in Japan (1860) beschrijft de officiële berichtgeving van Britse
consul Sir Rutherford Alcock. Tenslotte is er ook gebruik gemaakt van een contemporaire
Nederlandstalige analyse door Jacobus van der Chijs: Neêrlands streven tot openstelling van
Japan voor den wereldhandel. Uit officieele, grootendeels onuitgegeven bescheiden toegelicht
(1867) om betere inzichten te verwerven in de Nederlandse belangen in Japan.
Wat Japanse primaire bronnen betreft is gebruik gemaakt van Tokugawa Kinreikō
(1894) voor een aantal edicten die aan de basis van het Tokugawa-regime stonden. Zeer nuttig
ware nook de verschillende autobigrafieën en compendia uit de periode, waaronder Iwakura
Tomomi kankei monjo (1927-1935, 10 volumes), Sakamoto Ryōma kankei monjo (1926),
Tokugawa Yoshinobukō den (1918) en Iwakurakō jikki (1906). In deze werken zijn onder
andere kopieën van verdragen en brieven te vinden die anders niet toegankelijk zouden zijn
zonder een bezoek aan een Japans archief.
Bij het gebruik van Japanse primaire en oudere secundaire bronnen moet men
rekening houden met wat door Conrad Totman de ‘Meiji bias’2 wordt genoemd: een tendens
in een aantal geschreven bronnen van de periode om aan te tonen dat de persoon of groep die
2 Totman, 1980b, pp. 558-564.
5
ze beschreven − of het nu loyalisten of conservatieve bakufu-aanhangers waren − eigenlijk
aanhangers van de sonnō politiek waren die door incompetentie in een verkeerd daglicht
werden geplaats. Het is in veel gevallen dus een vorm van apologetische literatuur, waarbij
iedereen beweert al dan niet op directe wijze tot de kant van de overwinnaars te behoren.
Gewoonlijk werd dit verwezenlijkt door de eigen banden met de verliezers te ontkennen en de
eigen trouw aan de keizer te bewijzen.3 Dit kon bijvoorbeeld door brieven die tijdens de
bakumatsu geschreven waren aan te halen, waardoor men de ideologische voorkeur voor
sonnō jōi van de persoon kon benadrukken. In secundaire bronnen uitte de Meiji bias zich ook
door het selectieve vermelden van gebeurtenissen uit de periode. Wanneer men bronnen uit de
periode gebruikt, moet deze vertekening door de auteurs in het achterhoofd gehouden worden.
Enkele opvallende voorbeelden van in de masterproef gebruikte werken waar Meiji bias in
voorkomt zijn Shichinenshi4 (1904) en Tokugawa Yoshinobukō den5 (1918).
DeelI:HistorischecontextOm de omstandigheden tijdens de late Edo-periode goed te kunnen duiden is het
noodzakelijk om een aantal fundamentele systemen uit te leggen waar het bakufu op steunde,
net zoals een aantal essentiële sociale transformaties de Japanse maatschappij beïnvloedden.
De politieke conflicten die zich op het einde van de Edo-periode voordeden zijn deels
gevolgen van de in dit hoofdstuk besproken systemen. Daarom zal er in dit deel eerst
aandacht geschonken worden aan een aantal systemen uitgebouwd door de vroege Tokugawa
shōgun om hun macht over de daimyō te consolideren. Vervolgens wordt dieper ingegaan op
een aantal sociale en economische transformaties die de sociale stratificatie in de Edo-periode
veroorzaakten en invloed zouden hebben op de groepen loyalisten die vanaf de late jaren 1850
in actie zouden komen. In het hoofdstuk wordt geen aandacht besteed aan de gebeurtenissen
met betrekking tot de Meiji-restauratie zelf. Relevante informatie zal in deel III van het
onderzoek waar nodig gegeven worden.
3 Ibid., p. 559.
4 Shichinenshi is een chronologische kroniek over de rol van Matsudaira Katamori (1836-1893) als Kyōto
shugoshoku (“Beschermer van Kyōto”) tussen 1862 en 1868. Het is niet alleen rijk aan kopieën van documenten
en correspondentie uit de periode, maar tegelijkertijd ook een expositie van Katamori’s oprechte loyaliteit aan
de keizer. Katamori was ook de daimyō van Aizu-han, het domein dat tot het definitief verslagen werd tijdens
de Boshin-oorlog bleef strijden ten voordele van het bakufu. Totman, 1980b, pp. 560-561. 5 Het werk is een uitgebreid, kritisch werk dat van onschatbare waarde is als men Tokugawa Yoshinobu wilt
bestuderen. Tegelijkertijd is het werk volledig gestructureerd rond de rehabilitatie van Yoshinobu: een
demonstratie van zijn loyalisme aan de keizer. Dit maakt het voor de wetenschapper erg moeilijk om een
betrouwbaar beeld van Yoshinobu te schetsen. Ibid., pp. 563-564.
6
1. De vroege Edo-periode: politieke controlestrategieën van het bakufu
Na zijn overwinning in de slag bij Sekigahara (21 oktober 1600) werd Tokugawa
Ieyasu (1543-1616) de de facto heerser van Japan, wat zou leiden tot zijn benoeming tot
shogun in maart 1603 en de oprichting van een dynastie die ruim tweehonderdvijftig jaar zou
heersen. Om de macht van de Tokugawa-clan op lange termijn te consolideren, heeft Ieyasu
een aantal maatregelen genomen om de invloed en macht van de daimyō te beperken. Ieyasus
controlestrategie zou in de negentiende eeuw politieke en economische repercussies tot
gevolg hebben en mede aan de basis liggen van de beweegredenen van de latere loyalisten.
Een eerste strategie van Ieyasu bestond uit een grootschalige herschikking van de
domeinen. Dit hield een confiscatie en herverdeling van het land van zijn overwonnen
tegenstanders in: na de slag elimineerde hij zevenentachtig daimyō en verkleinde het domein
van drie anderen, voor het totaal van 6.221.690 koku waarde in land.6 Deze veroveringen
verdeelde hij in de eerste plaats onder de vazallen en bondgenoten die hem gesteund hadden
voor en tijdens de slag van Sekigahara.7 Onder de daimyō waarvan het domein werd ingeperkt
bevond zich Mōri Terumoto (1553-1625), die zijn domein van negen tot twee provincies
(Chōshū-han) verminderd zag worden, wat neerkwam op een waardevermindering van
1.250.000 koku naar 298.480 koku.8 De Mōri verloren tijdens de reductie van hun domein
onder andere hun traditionele machtsbasis, de provincie Aki (Aki no kuni). Deze verliezen na
de slag van Sekigahara zou men in Chōshū niet vergeten, en vormden de grondslag van een
anti-bakufu sentiment dat tot het einde van het shogunaat zou blijven bestaan. 9 Dit sentiment
was ook aanwezig bij de andere overgebleven tegenstanders − de domeinen Satsuma en Saga
− ondanks dat zij geen verhuizingen of landreducties moesten ondergaan.10 Bij de daimyō die
verhuisd werden behoren onder andere Yamauchi Kazutoyo (1546-1605), een tozama daimyō
uit Tōtōmi (inkomen 50.000 koku) die als beloning het domein van de vroegere Chōsogabe,
Tosa-han in 1600 als leendomein kreeg. De gulheid van Ieyasu zou tijdens de restauratie de
6 De frequentie van veranderingen in aan wie de domeinen toegewezen werden tijdens de eerste eeuw van het
shogunaat vindt men in een tabel in Jansen, 2000, p. 54. 7 Jansen, 2000, p. 34.
8 Craig, 1961, pp. 14, 20-22. Hierbij moet opgemerkt worden dat de genoemde kokudaka-waarde een
omotekokudada is, en dus niet representatief voor de werkelijke economische productie in Chōshū, die hoger
lag. 9 Albert Craig beschrijft zelfs een ritueel dat, volgens de orale overlevering, elke nieuwjaarsochtend in Chōshū
werd uitgevoerd waarbij na het kraaien van de haan de belangrijkste adviseurs van de daimyō aan de daimyō
vroegen “Is de tijd gekomen voor de onderwerping van het shogunaat?”, met “Het is nog steeds te vroeg, de
tijd is nog niet gekomen” als vastgelegd antwoord. Craig, 1961, pp. 21-22. 10
De Shimazu in Satsuma hadden enkele jaren eerder reeds een verkleining van hun domein ondergaan, en
waren geografisch te ver en militair nog sterk genoeg, waardoor de twee hun vijandelijkheden diplomatisch
hebben afgerond, en de Shimazu met de nodige excuses in 1602 hun trouw aan de Tokugawa zweerden.
Jansen, 2000, pp. 34-35.
7
beslissingsvoering in Tosa zwaar beïnvloeden, waardoor de Yamauchi tijdens het grootste
deel van de restauratie een relatief gematigd standpunt innamen.11 Bij de herverdeling van de
veroverde domeinen hield Ieyasu niet enkel rekening met economische factoren, ook de
geografische ligging van de domeinen bepaalden wie leenheerschappij over een domein kreeg.
Zo valt op dat de tozama daimyō zich voornamelijk in de perifere gebieden van westelijke en
noordoostelijk Japan bevonden terwijl de fudai daimyō zeggenschap kregen over militair
strategische locaties zoals de gebieden rondom de belangrijkste toegangswegen naar de
hoofdstad Edo. De Kantō-vlakte zelf was in handen van de hatamoto (banierdragers), de
belangrijkste vazallen van de shōgun die echter een inkomen lager dan 10.000 koku hadden
dat en dus niet tot de daimyō gerekend konden worden.12
Nauw aansluitend bij de landverdeling was het verdelen van de daimyō in
verschillende rangen. Het bakufu maakte een onderscheid tussen fudai (hereditaire daimyō),
shinpan (verwante clans) en tozama ( “buitenstaanders”) daimyō. Hierbij waren de fudai
daimyō de vazallen die onder de Tokugawa-clan vielen pre-Sekigahara. De shinpan daimyō
hadden een speciaal statuut: ze waren kleinere branche-huizen van de Tokugawa. Tenslotte
werden de daimyō die pas na Sekigahara vazallen van de Tokugawa werden, geclassificeerd
als tozama daimyō, ongeacht hun positie tegenover de Tokugawa voor de slag. Dit was echter
niet de enige manier waarop het bakufu de daimyō onderverdeelde: ook werd een onderscheid
op het vlak van inkomen (kokudaka) gemaakt. Op basis van de omotedaka (het “openbaar
totaal”) werd bepaald hoe groot het staande leger van de daimyō mocht zijn en hoe kostelijk
zijn verplichtingen tegenover het bakufu waren.13 Nauw hieraan sluitend bestond een
officieuze ordening op basis van grootte van de han en het eventuele bezit van een kasteel.14
Tenslotte was er de onderverdeling aan het hof van de shōgun: afhankelijk van de positie van
de daimyō werden deze in het kasteel in Edo in verschillende kamers neergezeten tijdens
bijeenkomsten van het hof.15 Behalve een ceremonieel doel hadden deze indelingen van de
daimyō vooral een politieke betekenis: de shōgun legde op deze manier zekere grenzen tussen
11
Jansen, 1961, p. 22. Deze attitude valt gedurende de volledige bakumatsu-periode te traceren, wanneer
Tosa-han meestal een gematigde politiek voert. Het duidelijkste voorbeeld is hun voorstel om Tokugawa
Yoshinobu te laten aftreden, in een poging om een burgeroorlog te vermijden (zie paragraaf 7.3.1) 12
Een kaart die de verdeling van de domeinen verduidelijkt vindt men in Jansen, 2000, pp. 40-41. 13
Tsukahira, 1966, p. 24. 14
Ibid., pp. 25-6. De bekendste en belangrijkste rang in dit stelsel was die van kunimochi (letterlijk “eigenaar
van een provincie”). Deze officieuze rangorde was puur prestigieus, maar duidde in zekere zin wel de sterkte
van de han aan. 15
In volgorde van belang: de ōrōka, tamari-no-ma, ōbiroma, teikan-no-ma, yanagi-no-ma, gan-no-ma en kiku-
no-ma, in totaal plek voor 265 daimyō. De belangrijkste kamer, de ōrōka, was normaal voorbehouden voor de
drie shinpan daimyō uit de Gosanke, de drie cadethuizen van de Tokugawa waaruit opvolgers voor de shōgun
geselecteerd konden worden. Ibid., pp. 26-27; Beasley, 1972, p.23.
8
de daimyō, en schermde ze zo dus letterlijk (in verschillende kamers) en figuurlijk (met het
protocol) af. De verschillende rangen waren met andere woorden een controlemethode van het
bakufu.
Legislatief was het Buke Shohatto ( “Wetten voor de Militaire Huizen”) van groot
belang in de controlestrategie van het shogunaat om de daimyō en hun domeinen te sturen.
Een eerste versie uit 161516 reguleerde in de eerste plaats hoe de krijgersklasse zich zou
moeten gedragen, en beperkte reeds de macht van de daimyō op een aantal vlakken: zo
mochten deze niet meer zonder toestemming kastelen bouwen of repareren (art. 6), was er een
plicht om verdachte activiteiten in aangrenzende domeinen te rapporteren (art. 7), ontstond er
een contactverbod met mensen uit andere domeinen (art.5), werd er verboden vluchtelingen
en criminelen onderdak te geven (art. 3), moesten rebellen en moordenaars die in dienst zijn
van de daimyō verbannen worden (art. 4) en verkreeg het bakufu het monopolie op
huwelijksarrangementen tussen families van daimyō (art. 8). In 1635 komt onder shōgun
Tokugawa Iemitsu (1604-1651) een revisie van het Buke Shohatto17 , met een aantal
belangrijke veranderingen waaronder een aantal verwijzingen naar de buitenlandse
beleidsvoering sakoku18 (het “gesloten land”) en de institutionalisering van het sankin-kōtai
(“afwisselende aanwezigheid”; art. 2) principe. 19 Behalve deze twee belangrijke addenda (die
hieronder uitgebreider besproken worden), voegde de revisie van 1635 bijvoorbeeld een
verbod in op privétolwegen en –ferry’s (art. 15), werd het verplicht om alle executies en
verbanningen bij het bakufu aan te geven (art. 13) en werd het Christendom verboden (art. 19).
De inhoud van deze edicten wijst erop dat het shogunaat bewust een strategie uitoefende met
als doel de onafhankelijkheid van en het contact tussen de han te beperken, buitenlandse
invloeden die als gevaarlijk werden beschouwd uit te bannen en het vroegere beslissingsrecht
van de daimyō in militaire en politieke zaken zoals de bouw van kastelen te monopoliseren.
Naarmate het bakufu haar macht meer consolideerde onder shōgun Hidetada (1579-1632) en
Iemitsu werden de edicten dus ook uitgebreider. Ook het taalgebruik in de edicten was
specifiek gericht op controle: door de edicten zeer algemeen te schrijven was het niet
16
Volledige vertaling van de versie uit 1615 is te vinden in de Bary, Gluck & Tiedemann, 2005, pp. 12-14.
Originele tekst is onder andere te vinden in Tokugawa Kinreikō, 1906, pp. 90-91. 17
Originele tekst in Tokugawa Kinreikō, 1906,pp. 92-94. De courante vertaling vindt men in Hall, 1910, p. 296. 18
Zie bijvoorbeeld art. 17, een verbod op het bouwen van schepen met een inhoud groter dan vijfhonderd
koku. 19
De term heeft verschillende schrijfwijzen, zie de woordenlijst op het einde van de masterproef. Zie ook
Tsukahira, 1961, p. 28, waar meer informatie te vinden is over de origine van de term.
9
ongebruikelijk dat het bakufu willekeurige inbreuken constateerde om zo bepaalde bevelen te
rechtvaardigen.20
Van de verschillende manieren waarop het shogunaat controle uitoefende op de
daimyō was sankin-kōtai de meest effectieve en datgene welke het langste in stand zou
gehouden worden. Sankin-kōtai was een tweeledige controlemaatregel: één luik bestond uit de
verplichting voor de daimyō om afwisselend één jaar in het eigen domein en één jaar in Edo21
te verblijven, terwijl het tweede element uit een gijzelingsbeleid bestond waarbij, wanneer de
daimyō niet in Edo aanwezig waren, dichte familieleden als gegijzelden achtergelaten
moesten worden.22
Hoewel het systeem voornamelijk om zijn implementatie door het Tokugawa-bakufu
bekend is, is sankin-kōtai van oorsprong een systeem dat in zekere mate reeds door het
Kamakura-shogunaat en door Toyotomi Hideyoshi (1536-1598) gebruikt werd. Ook onder de
Tokugawa werd sankin-kōtai reeds voor zijn institutionalisering in 1635 (zie supra) toegepast.
Het is echter pas sinds sankin-kōtai in het Buke Shohatto inbegrepen werd dat een officiële
regeling getroffen werd. Oorspronkelijk werden enkel de tozama daimyō verplicht aan het
systeem deel te nemen, maar vanaf 1642 waren alle daimyō gedwongen de jaarlijkse reis van
en naar Edo te maken.
De grootste kracht van sankin-kōtai als controlemechanisme van het bakufu lag in de
financiële druk die het systeem op de han uitoefende. Meerdere factoren droegen bij tot de
kosten die direct en indirect betrokken waren bij het systeem: ten eerste waren er de
substantiële kosten van de reis zelf. Denk hierbij aan transportkosten (palankijndragers,
kruiers, ferry’s, tolwegen, …), bevoorrading, overnachtingskosten, reistoelages voor
meereizende samurai en onverwachte extra uitgaven. Omdat in sankin-kōtai processies
honderden bedienden en vazallen meereisden, en er van de gelegenheide door de daimyō
gebruik gemaakt werd om de rijkdom van hun domein te tonen, werden de processies een
zaak van prestige, en liepen de kosten bijgevolg hoog op.23 Toshio Tsukahira (1966) komt op
20
Hall, 1991, p. 158. 21
Deze verblijfperiode van één jaar in de han en één jaar in Edo kan als de reguliere periode beschouwd
worden, maar was niet voor alle daimyō hetzelfde. Bij een aantal daimyō werden uitzonderingen gemaakt op
basis van afstand tot de hoofdstad (bijvoorbeeld voor de daimyō van Tsushima en Ezo), of op basis van hun
militaire verantwoordelijkheid. Tsukahira, 1966, pp. 54-55. 22
Het beleid van gijzelnemingen werd afgeschaft in 1665 naar aanleiding van het vijftigste jubileumjaar na het
overlijden van Tokugawa Ieyasu, maar ondertussen was het systeem zo ingeburgerd dat het verblijven in Edo
voor veel daimyō en hun familie een kwestie van prestige en entertainment geworden, zodat velen ook na
1665 voor langere periodes in Edo bleven wonen. Jansen, 2000, p. 58. 23
De extravagantie van deze processies kende zijn hoogtepunt in de Genroku-periode (1688-1704). Tsukahira,
1966, pp. 73-76.
10
basis van de boekhoudingen van een vijftal domeinen tot de voorzichtige schatting dat de
uitgaves voor een enkele reis ongeveer vijf à tien percent van het cash inkomen van een
domein zouden bedragen.24
Een tweede kost waren de yashiki (“residentie” of “landgoed”), landgoederen met
meerdere gebouwen in Edo die de daimyō tijdens hun verblijf betrokken. Elk domein had
gewoonlijk minstens drie van deze yashiki,25 elk met een permanente bezetting van personeel,
bewakers en hun families. Ondanks regulaties vanuit het shogunaat om de yashiki tot
bepaalde oppervlaktes te beperken, werd regelmatig tot tien maal de toegelaten oppervlakte
voor een yashiki ingenomen. Een yashiki bouwen en onderhouden was dus een grote
financiële last, en door de frequente branden in grootstad Edo moesten ze ook regelmatig
herbouwd worden, een investering die gemakkelijk de helft van de jaarlijkse cashinkomsten
van een han kon verbruiken voor slechts één yashiki.26
Bij sankin-kōtai hoorden ook de nodige ceremoniële formaliteiten, waaronder een
uitwisseling van geschenken tussen de daimyō enerzijds en de shōgun en zijn belangrijkste
medewerkers anderzijds. Deze vorm van tribuut, kenjō mono, gebeurde op twee manieren: als
sanpu kenjō ( “presentatie bij het komen naar het [machts]centrum”) – geschenken die
gepresenteerd werden bij de eerste audiëntie na de aankomst in Edo – en als toki kenjō (een
“periodieke presentatie”) – tijdsgebonden geschenken die bijvoorbeeld elk seizoen of elke
maand aangeboden werden. De economische impact van deze geschenken lijkt te
verwaarlozen als ze bekeken worden in vergelijking met de hierboven genoemde kosten van
de yashiki of de reis naar Edo, maar men mag niet vergeten dat de regelmaat waarmee de
geschenken gegeven werden en het grote aantal personen waaraan deze tribuutvorm
geschonken werd een steeds hoger oplopende kost veroorzaakten.27
Factoren zoals de yashiki, de tributen, de reisonkosten en de voortdurende drang om
deze allemaal zo prestigieus en extravagant mogelijk te tonen, maakten dat de financiële druk
op de han zeer zwaar was. Tsukahira toont aan (met behulp van een economische studie door
Date Kenji) dat zowel fudai als tozama daimyō tussen de zestig tot meer dan tachtig percent
24
Tsukahira gebruikt cijfers uit de eerste helft van de 19de
eeuw en waarschuwt zelf om niet te snel conclusies
hieruit te trekken, maar verwacht wel dat de gemiddelde kosten voor de andere domeinen in dezelfde lijn
zouden liggen. Voor een gedetailleerde analyse, zie Tsukahira, 1966, pp. 88-91. 25
Ibid., pp. 91-93. 26
Ibid., pp. 93-94. Let op het onderscheid tussen monetaire inkomsten en inkomsten in natura: de meeste
belastingen werden in rijst geïnd, waarvan slechts een deel verkocht werd. 27
Details over deze geschenkentraditie zijn te vinden in Ibid., pp. 64-70.
11
van hun gelduitgaven besteedden aan onkosten gerelateerd met sankin-kōtai.28 Het is dan ook
niet verwonderlijk dat de han vanaf de vroege achttiende eeuw met verloop van tijd diep in de
schulden raakten.29
Het sankin-kōtai systeem is sinds zijn institutionalisatie slechts twee maal aangepast:
één maal in 1722, toen een maatregel door Tokugawa Yoshimune (1684-1751) de
verblijfsperiode tijdelijk met een half jaar verkortte als compensatie voor een uitzonderlijke
belasting (de agemai, “rijstaccijnzen”),30 en in 1862, toen de sankin-kōtai reguleringen
versoepeld werden zodat de meeste daimyō slechts om de drie jaar voor een periode van
honderd dagen aanwezig moesten zijn. Deze versoepeling kwam er onder invloed van onder
andere Yokoi Shōnan (1809-1869) en Matsudaira Shungaku (1828-1890) en had als doel de
financiën van de domeinen vrij te maken om hun militaire paraatheid en kustdefensie op punt
te stellen tegen mogelijke interventies van buitenlandse mogendheden. Deze hervormingen
betekende het officieuze einde van het sankin-kōtai systeem: vanaf het begin van de
negentiende eeuw gebeurde het vaker dat daimyō die later dan gepland hun reis uitvoerden
met de werken aan hun kustverdediging als excuus.31 Met de graduele verzwakking van de
macht van het bakufu vermindert dus ook de kracht van sankin-kōtai. In de aanloop naar de
Meiji-restauratie toe zou het systeem echter nog van nut blijken om onder het voorwendsel
van sankin-kōtai troepen te verplaatsen. Ook loyalistische samurai reisden mee met deze
delegaties: de sankin-kōtai processies fungeerden op deze wijze als een communicatienetwerk.
Een andere controlemaatregel die grote invloed zou hebben op de gebeurtenissen in de
late Edo periode was de zogenaamde afsluiting van het land, sakoku.32 Ondanks de implicatie
van het woord dat de intentie was Japan van de wereld volledig af te sluiten, wijzen een aantal
punten erop dat de idee achter sakoku, een term die pas in Japan geïntroduceerd werd na de
vertaling van een hoofdstuktitel in Engelbert Kaempfers The History of Japan (1727) als
28
Ibid., pp. 89-90, 96-102. De studie over de onkosten van de han is te vinden in Date Kenji (伊達正宗): Edo ni
okeru shokō no shōhiteki seikatsu ni tsuite (江戸に於ける諸侯の消費的生活について “Over het leven van de
feodale heersers in Edo als consumenten”). Rekishigaku kenkyū (歴史学研究, Journal of the Historical Science
Society), vol. 4.4, pp. 389-395, vol. 6.6: pp. 555-565, 1936. 29
Zelfs de Maeda uit Kaga, het domein met de hoogste kokudaka van de Edo-periode, draaiden in de 19de
eeuw
volgens een jaarlijks deficit. Tsukahira, 1966, pp. 87-88. 30
Het bakufu, dat onder normale omstandigheden nooit rechtstreekse belastingen inde van de han, heeft deze
uitzonderlijke belastingen ingesteld om achterstallige betalingen en een overheidsdeficit te compenseren. In
1730 werd de belasting afgeschaft en de sankin-kōtai regulering teruggedraaid naar het oude systeem. Ibid., pp.
116-119. 31
Ibid., pp. 56, 128-137. 32
Hierbij moet opgemerkt worden dat Japan niet volledig ‘afgesloten’ was: het onderhield handelsrelaties met
China, Korea, Nederland en de Ryūkyū-eilanden. Tashiro, 1982, pp. 288-290.
12
Sakokuron door Shizuki Tadao (1760-1806), 33 in de eerste plaats een strikte controle over de
handel en het contact tussen Japan en het buitenland betekende. Oorspronkelijk zag
Tokugawa Ieyasu voordelen in buitenlandse handel en contacten.34 Het is veelzeggend dat de
uiteindelijke versie van de sakoku-edicten35 pas in 1635, tijdens het shogunaat van Iemitsu,
uitgevaardigd zijn.36 Het edict zelf kan in drie thema’s opgedeeld worden: een drietal artikels
die een verbodsbeleid uitwerken voor Japanners die het land willen verlaten, vervolgens een
vijftal artikels betreffende de expulsie van het christendom, en tenslotte negen artikels (ruim
de helft) die de handel strikt institutionaliseren. Dit insinueert op zijn minst (zonder dat de
andere thema’s aan belang inboeten) dat het sakoku-beleid voornamelijk gericht was op de
controle van de handel.37 Dankzij sakoku verwierf het bakufu de controle op de (weliswaar
door henzelf beperkte) interacties met het buitenland. In Nagasaki moesten buitenlandse
handelaars – strikt beperkt tot Chinezen en Nederlanders - eerst langs de magistraten van het
shogunaat passeren voor ze handel konden drijven Op deze handel stonden, zeker voor de
Nederlanders, hevige limieten op de im- en export (vooral de export van rijke metalen zoals
goud, zilver en koper werd vanaf het midden van de zeventiende eeuw streng gecontroleerd).
38 Verdere handel werd gedreven met de Ryūkyū-eilanden onder supervisie van de Shimazu in
Satsuma, en met Korea via de Sō in Tsushima. Ook al was Japan niet volledig afgesloten, het
buitenlandse contact werd opzettelijk gelimiteerd op het vlak van handel en
informatiestromen. Dit moest de kans dat de tozama daimyō met behulp van buitenlandse
handel machtiger zouden worden, limiteren.
Sinds de Kamakura periode steunden de shogunaten op legitimatie van het keizerlijke
hof: om de titel seii taishōgun te krijgen, had men sanctionering door het keizerlijke hof nodig.
Tokugawa Ieyasu verkreeg deze sanctionering in 1603. In tegenstelling tot vorige shōgun, zag
Ieyasu echter het potentieel dat het hof had om zijn positie te ondermijnen. Zijn “voorganger”,
Toyotomi Hideyoshi (1536-1598), had handig gebruik gemaakt van de rangen die het hof aan
33
Toby, 1977, pp. 323-324. 34
Jansen, 2000, pp. 72-74. 35
Voor een volledige vertaling van het edict uit 1635, zie Laver, 2011, pp. 16-17. Originele versie van de
sakokurei zijn te vinden in Tokugawa Kinreikō, 1959 vol. 6, pp. 377-378. Hierbij moet opgemerkt worden dat de
term sakokurei net zoals de term sakoku een moderne inventie is. In de zeventiende eeuw sprak men eerder
van kaikin – maritiem verbod. Laver, 2011, pp. 1-2. 36
In tegenstelling tot Ieyasu zagen opvolgers Hidetada en Iemitsu (net zoals Toyotomi Hideyoshi) een gevaar in
de invloed van de katholieke kerk. Jansen, 2000, pp. 77-80. 37
Zie Laver, 2011, p. 15. 38
Zo hadden de Nederlanders gewoonlijk een limiet van één of twee schepen die per jaar mochten aanmeren
in Nagasaki. Vanaf 1668 kwam een embargo op de export van zilver door de Nederlanders. In 1685 werd het
embargo opgeheven, maar waren er zeer strike limieten voor zowel Chinezen als Nederlanders op de export
van zilver. Tashiro, 1982, p. 295. Er raakte echter nog steeds zilver uit het land door middel van handel met de
Koreanen via Tsushima, zie ook ibid., p. 297.
13
de samurai uitdeelde om zijn machtsbasis te versterken, en Ieyasu vreesde dat Hideyoshi’s
zoon Hideyori (1593-1615) met behulp van het hof op lange termijn een bedreiging voor het
bakufu zou kunnen vormen. Na Sekigahara had Ieyasu een deel van zijn legitimiteit
verworven door trouw te blijven aan de Toyotomi, waardoor het voor Ieyasu belangrijk was in
de periode na 1603 om zijn macht te consolideren. Ondanks een reductie van de Toyotomi-
landgoederen naar 650.000 koku, had de Toyotomi-clan een niet te verwaarlozen invloed, en
had het hof vermoedelijk de intentie om Hideyori als tegenwicht tegenover de macht van
shogunaat te gebruiken.39 Hideyori had de hofrang van naidaijin (“Minister van Binnen”), een
rang die zich slechts één niveau onder Ieyasu’s rang udaijin (“Minister van Rechts”)
bevond,40 en binnen het hof er was sprake om hem mogelijk tot kanpaku (“Regent,” de
hoogste rang binnen het hof) te benoemen. Ieyasu besloot daarom in te grijpen en de macht
van het hof met betrekking tot de krijgersklasse te beperken. Dit deed hij vanaf 161341 met
behulp van een reeks voorschriften, de kuge shohatto (“Wetten voor de hofadel”), met als
bedoeling het toekennen van hofrangen aan de samurai zoveel mogelijk te limiteren om zo
banden tussen de daimyō en het hof te voorkomen.42
In 1614 greep Ieyasu een kans aan om Hideyori uit te schakelen, wat leidde tot de
belegering van Hideyori’s kasteel te Ōsaka en Hideyori’s eliminatie door seppuku, rituele
zelfmoord, in 1615.43 Onmiddellijk na de dood van Toyotomi Hideyoshi in 1598 finaliseerde
Ieyasu zijn controle over het keizerlijke hof door de proclamatie van het Kinchū narabi ni
kuge shohatto (“Wetten/Regulaties voor de hof en de adel”), de accumulatie van al de
regulaties uitgeschreven sinds 1612.44 De meeste artikels waren het resultaat van een
gedetailleerd onderzoek naar de origine van het hof, en hadden als doel de gedragswijze van
het hof te ‘corrigeren.’ Hoewel dit geïnterpreteerd kan worden als een manier van Ieyasu om
het doen en laten van het keizerlijke hof te controleren, stelt Lee Butler dat veel van de
regulaties eigenlijk reeds door het hof aangenomen suggesties betroffen.45 Andere artikels
betroffen de hiërarchie van het hof zelf: de verdeling van rangen, de volgorde van zitplaatsen
39
Jansen, 2000, pp. 35-36. 40
Rangen aan het keizerlijke hof leverden geen directe macht op, maar waren eerder een zaak van prestige dat
invloed opleverde onder de daimyō. Wakabayashi, 1999, p. 33. 41
Eigenlijk begint Ieyasu reeds in 1603 met voorschriften hieromtrent uit te vaardigen, maar onderzoek door
Lee Butler toont aan dat deze regulaties voor 1613 eigenlijk te verwaarlozen waren, met uitzondering van een
bevel in 1606 waarin hij stelt dat alle toewijzingen/promoties in hofrang van militairen eerst langs hem
moesten passeren. Butler, 1994, p. 548. 42
Ibid., p. 519. 43
Jansen, 2000, pp. 36-37. 44
Volledige geannoteerde vertaling te vinden in Butler, 1994, pp. 532-536. 45
Ibid., p. 540.
14
afhankelijk van rang en dergelijke. Deze artikels hadden tot doel conflicten binnen het hof
over rang en status zoveel mogelijk te beperken.46 Belangrijk met betrekking tot controle was
echter artikel zeven van het edict. Dit stipuleerde de scheiding tussen militairen en de hofadel
wat betreft de rangen en posities aan het hof.47 Op basis van deze scheiding kon Ieyasu de
potentiële politieke invloed van het hof beperken tot een minimum en zou deze niet tegen het
bakufu gebruikt kunnen worden. Net zoals het Buke Shohatto waren de edicten met
betrekking tot het keizerlijke hof bijgevolg onderdeel van Ieyasu’s succesvolle
controlestrategie. Desalniettemin zou de legitimatie van het bakufu door het keizerlijke hof op
het einde van de Edo-periode gebruikt worden in de politieke plannen van de loyalisten.
De eerste Tokugawa shōgun consolideerden hun macht met verschillende edicten die
belangrijke systemen zoals sankin-kōtai en sakoku een wettelijke basis gaven, allemaal met
één gericht doel: de machtsfunderingen van de daimyō zoveel mogelijk te beperken door (1)
ze militair en financieel te belasten, (2) de onderlinge communicatie van de daimyō en de
vazallen tussen verschillende han zoveel mogelijk te beperken, (3) ze competitief tegenover
elkaar te zetten door hen in te delen in verschillende semi-arbitraire ceremoniële
onderverdelingen en (4) ze niet de kans te geven sterker te worden met behulp van
buitenlandse handel en kennis door deze zoveel mogelijk te monopoliseren. Naarmate de
politieke invloed van het bakufu in de achttiende en negentiende eeuw verminderde, zouden
daimyō middelen vinden om deze edicten te omzeilen of zelfs in hun eigen voordeel te
gebruiken. Ook zou de controle die door het shogunaat uitgevoerd werd door sommigen niet
in dank afgenomen worden, wat hun positie tegenover het shogunaat in de late Edo-periode
zou beïnvloeden.
2. De achttiende eeuw: economische veranderingen zorgen voor sociale
stratificatie
De Edo-periode kende een aantal sociale en economische ontwikkelingen die een
belangrijke invloed zouden hebben op de condities die de latere Meiji-restauratie zouden
teweeg brengen. Reeds in de zestiende eeuw begint het ontstaan van de jōkamachi
(kasteelsteden) met als opvallendste voorbeeld Oda Nobunaga’s (1534-1582) stichting van
Azuchi-jō (Azuchi) in 1576.48 De jōkamachi ontstonden als militaire centra: oorspronkelijk
woonden de samurai op het land waar ze hun opbrengsten van kregen, maar naarmate de
46
Het is voor deze verhandeling niet nodig om verder op deze problematiek in te gaan maar Butler beschrijft
deze uitgebreid. Ibid., pp. 541-547. 47
“[7] Offices and ranks of the military lords must be kept separate from those of the courtiers.” Ibid., p. 533. 48
Lamers, 1998, p. 38.
15
Sengoku- (1467-1568) en Azuchi-Momoyama-periodes (1573-1603) vorderden, zagen de
daimyō het militaire voordeel als ze hun vazallen nabij hielden. Van Nobunaga is bekend dat
de verhuis van zijn vazallen naar Azuchi-jō een bewuste keuze was: door zijn vazallen te
verwijderen van hun leendomeinen, verhinderde Nobunaga dat boeren en samurai niet
konden samenwerken bij eventuele opstanden.49 Toyotomi Hideyoshi en de latere Tokugawa-
shōgun volgden Nobunaga’s gedachtengang, wat een geleidelijk verval van de relatie tussen
de krijger en zijn leendomeinen veroorzaakte. De samurai die van oorsprong een boer-krijger
was, werd een stadsinwoner en bureaucraat. Om de breuk met deze territoriale betrokkenheid
nog sterker te bewerkstelligen werd tijdens de Edo-periode het inkomen van de meeste
samurai bepaald door, op basis van de kokudaka van hun leengoed, salarissen vast te leggen
die uitgekeerd werden door de daimyō.50
Met de stichting en ontwikkeling van de jōkamachi veranderden ook de economische
relaties in Tokugawa-Japan grondig. De kasteelsteden trokken door de steeds groeiende noden
van de samurai ambachtslieden en handelaars aan. Eerder werd reeds gesproken over het
belang van het prestige dat de daimyō wilden uitstralen bij sankin-kōtai processies. Dit
prestigeargument kan doorgetrokken worden naar de vazallen die in de jōkamachi woonden:
als samurai behoorden ze tot de leidinggevende toplaag van de bevolking, en ze wilden zich
daar ook naar gedragen. Deze vorm van consumptiedrang bracht opportuniteiten voor
handelaars, die in de jōkamachi lokale handelscentra zagen, en leidde tot het ontstaan van een
marktgerichte economie met een handelsklasse. Tegelijkertijd zou de levensstandaard van de
samurai vanaf de achttiende eeuw ervoor zorgen dat de samurai geleidelijk aan diepe
schulden zou maken, een fenomeen met grote repercussies op lange termijn.51
De verhuis van de krijgersklasse naar de steden veranderde de machtsrollen in de
boerendorpen: waar vroeger de lokale samurai als leenheer heersten, werden de dorpen in de
Edo-periode geleid door de boeren (hyakushō) zelf. Hiervoor werd het murauke systeem
gebruikt, een systeem waarbij belastingen per dorp werden geïnd, en men bijgevolg
collectieve verantwoordelijkheid voor dorpen en bijhorende gehuchten introduceerde.52 Om
de communicatie met de leenheer (de daimyō of het bakufu zelf) te centraliseren werden
49
McClain & Nobuhiko, 1991, pp. 524-525. Andere maatregelen hielden het afnemen van de wapens van
boeren in bepaalde gebieden en het beginnen van kadastrale overzichten om de directe controle over zijn
gebieden te verstevigen. 50
Jansen, 2000, pp. 106-107; Hall, 1991, pp. 15, 45. 51
Zie bijvoorbeeld Yamamura, 1971, pp. 378-406, die de verarming van de samurai bespreekt aan de hand van
data over de hatamoto. Yamamura stelt dat de verarming van de samurai zich niet uitte in lagere salarissen,
maar dat deze veroorzaakt werden door inflatie en verhoogde uitgaven. Zie ook Tsukahira, 1966, pp. 79-80,
101-102 over de verarming van de daimyō. 52
White, 1995, p. 39.
16
dorpshoofden (shōya) en/of districtshoofden (ōjōya) aangesteld53 die de communicatiespil
tussen de dorpen en de administratie van het bakufu waren.54 Deze leiders, afkomstig uit de
dorpen, verkregen door hun benoeming een machtspositie die gepaard ging met prestige, en
afhankelijk van het domein waarin ze woonden, hield dit ook een aantal privileges in die zeer
gelijkend waren op die van de samurai. De shōya bevonden zich hierdoor voortdurend in een
spanningsveld waarbij ze de belangen van de dorpelingen en het bakufu in gedachten moesten
houden, en vaak hun eigen bevoorrechte positie niet zomaar wilden compromitteren.55 Zo
werden de shōya de ‘elite’ onder de boeren: hoogopgeleide, geprivilegieerde rijkere
landeigenaars die de belangen van de dorpelingen moesten behartigen, maar wanneer het kon
hun eigen belangen voorop plaatsten. Het waren onder de boeren bijgevolg de shōya die
gedurende de tweede helft van de Edo-periode soms de mogelijkheid hadden op te klimmen
tot de rangen van de lagere samurai, gewoonlijk door bewezen diensten of door financiële
‘bijdrages.’56
Naast veranderingen in de machtsstructuur binnen het dorp door de verplaatsing van
de samurai naar de kasteelsteden veranderde ook de manier waarop aan agricultuur gedaan
werd. Hoewel rijst een belangrijk product bleef en de geschatte gemiddelde opbrengst
gedurende de Edo-periode tot meer dan vijftig percent steeg,57 werd vanaf het midden van de
zeventiende eeuw meer nadruk gelegd op de productie van handelsproducten. Vanuit de
groeiende steden steeg de vraag naar artikels zoals luxueuze kledij, alcohol, was, papier en
houtskool.58 Dit leidde tot de specialisatie van vele boeren in grondstoffen zoals zijde, katoen,
suiker en andere luxeproducten.59 Algemeen kan gesteld worden dat deze transformatie van
landbouw die stamde vanuit de nood aan zelfonderhoud naar een commerciële agricultuur
zorgde voor een lichte stijging van de levensstandaard van de gemiddelde boer.
53
Terwijl de shōya gewoonlijk door de dorpen zelf werden aangesteld, werden de ōjōya gewoonlijk door de
han-administratie of het bakufu zelf benoemd. Ibid., p. 88. 54
Ibid., pp. 87-88. Zie ook appendix II figuur 2 voor een schema van de administratieve structuur van de dorpen. 55
Hierbij moet ook in acht genomen worden dat als verantwoordelijken voor het gedrag van hun dorp, de
shōya gewoonlijk als eerste onderhevig waren aan de strenge straffen van het shogunaat. Vlastos, 1990, p. 45.
Zie ook ibid., pp. 49-55 voor een case study in Minamiyama, in de eerste helft van de 18de
eeuw, een tekenend
voorbeeld van de ōjōya die het laten primeren op de problemen van de lokale bevolking. 56
Smith, 1956, p. 167. 57
Yasuba documenteert de gemiddelde rijstopbrengsten van verschillende dorpen in de centrale gebieden
tijdens de tweede helft van de Edo-periode, waarbij hij stijgingen opmeet tot zeventig percent. Deze stijgingen
wijst hij toe aan de vooruitgang van landbouwtechnieken zoals betere mest. Hoewel de cijfers voornamelijk
rijke gebieden representeren, vermoedt Yabusa dat stijgingen van gelijkaardige grootteordes in de Japanse
gemiddelde rijstopbrengst terug te vinden zouden zijn. Yasuba, 1986, pp. 217-218. 58
Vlastos, 1990, pp. 73-75. 59
Het shogunaat en de daimyō probeerden hier ook van te profiteren door de creatie van monopolies waar ze
belastingen op hieven. Een voorbeeld dat in paragraaf 7.2.1 besproken wordt is het suikermonopolie van
Satsuma.
17
De ontwikkeling van de steden, de afschaffing van tolwegen, de verbetering van de
mobiliteit door de bouw van havens en wegen, de ingebruikname van een gestandaardiseerde
koperen munt60 en de toename van de productie van handelswaar zorgden voor een gunstig
economisch klimaat tijdens de eerste helft van Edo-periode, wat de opkomst en groei van de
handelaarsklasse (chōnin) versnelde.61 Dit leidde tot het ontstaan van onofficiële gildes –
nakama en kumi – een systeem waarbij elk lid van het gilde een privilege (kabu) bezat. Deze
schaalvergroting van handel werkte ook het ontstaan van groothandelaars (ton’ya) in de
hand.62 Naarmate de handelaarsklasse groeide kwam steeds meer kapitaal in hun handen,
waardoor ze in de praktijk bijna een monopolie op handel bezaten. Door de groeiende
geldeconomie – die naast de rijsteconomie bestond – specialiseerden een aantal handelaars
zich in leningen, in de eerste plaats aan daimyō en samurai.63 Tenslotte breidde in de tweede
helft van de achttiende eeuw de handel zich uit van de steden naar de domeinen, waar rijke
boeren en lokale handelaars hun activiteiten begonnen uit te breiden.64
De economische ontwikkelingen en sociale stratificatie tijdens de Edo-periode gaven
aanleiding tot fricties die tot uiting zouden komen in de negentiende eeuw: ongelijkheid
tussen de verschillende samurai, de ambigue positie van de elite onder de boeren en een
handelaarsklasse die financiële dominantie bereikt maar deze niet kan omzetten in politieke
slagkracht waren slechts enkele kenmerken die de Japanse negentiende eeuw karakteriseerden.
Deze basale ontevredenheid onder de lagere samurai zou een voedingsbodem vormen voor de
groepen die tijdens de bakumatsu-periode politiek actief zouden worden als voorstanders van
sonnō jōi. Ook de controle over de daimyō zou in de late Edo-periode verslappen door
financiële problemen en het buitenlandse beleid vanaf de jaren 1840, dat de nationale politiek
drastisch zou veranderen (zie 6.4).
DeelII:TheoretischeomkaderingvandeMeiji-restauratieDe keuze voor een methodologische onderbouwing vanuit de politieke procestheorie
zal in de volgende hoofdstukken op verschillende manieren verantwoord worden. Ten eerste
zullen in een beknopt overzicht een aantal reeds bestaande theorieën over revolutie
voorgesteld worden. Deze inleiding tot revolutietheorie heeft in de eerste plaats een
contextualiserende functie: door bestaande theorieën te introduceren kan later uitgelegd
60
Hoewel een gestandaardiseerde koperen munt in 1836 het ontstaan van een op valuta gebaseerde economie
stimuleerde, werd dit idee niet doorgevoerd naar gouden en zilveren munten. Sheldon, 1958, p. 17. 61
Ibid., pp. 10-19. 62
Ibid., pp. 50-52. 63
Ibid., pp. 75-77. 64
Ibid., pp. 149-151.
18
worden waarom deze minder toepasselijk zijn dan de gekozen theorie. Op deze manier wordt
ook een beeld gevormd van wat ‘revolutie’ is en welke kenmerken er meestal in voorkomen.
De structuur van deze paragraaf volgt grotendeels de indeling die Stephen K. Sanderson volgt
in zijn Revolutions: a Worldwide Introduction to Political and Social Change (2005). Hij
deelt revolutietheorieën in vijf categorieën: sociopsychologische theorieën, marxistische
theorieën, de resource-mobilisation theorie, theorieën die de nadruk leggen op de staat als
actor en tenslotte ideologisch-culturele theorieën.65
Vervolgens wordt een blik geworpen op het werk van eerdere onderzoekers. De Meiji-
restauratie werd reeds door velen geanalyseerd, en door hun werk te bekijken kan men de
analyse van de restauratie die later in het onderzoek volgt, contextualiseren en vergelijken, in
de hoop dat in deze verhandeling een nieuw perspectief kan aanbieden in vergelijking met
vroegere studies.
Tenslotte zal de gebruikte methodologie, de politieke proces theorie volgens de
herinterpretatie door Charles Tilly, Doug McAdam en Sydney Tarrow, geïntroduceerd
worden. Hierbij zal de nadruk liggen op algemene concepten uit de theorie, waardoor de
denkwijze van de theorie en enkele noodzakelijke specifieke termen verduidelijkt worden.
Ook zal de visie op revolutie van deze theorie uit het PPT-paradigma belicht worden, wordt
de bestaande kritiek op de theorie aangehaald en zal een verantwoording van de keuze voor
deze methodologie gegeven worden.
3. Theorieën over revolutie
3.1. De natuurlijke historie van revoluties en sociaalpsychologische
theorieën
Structurele, algemene analyses van revoluties zijn een relatief recent fenomeen. Tot de
tweede helft van de twintigste eeuw waren analyses van revolutie vaak beschrijvingen van één
specifieke, als onderzoeksobject gekozen revolutie. Deze beschrijvende tendens staat ook wel
bekend als de natural history of revolutions, een term die door de aanhangers van de theorie
zoals Lyford Edwards zelf gebruikt werd.66 Vanaf de jaren ’20 werden op gelijkaardige wijze
de zogenaamde “Grote Revoluties,”’ zoals de Franse Revolutie, bestudeerd om zo
65
Een andere mogelijke indeling van sociologische revolutietheorieën is deze in generaties: de natuur-
historische school, de tweede generatie die met algemene theorieën werkte, de structurele school waartoe o.a.
Theda Skocpol en Jack Goldstone behoren, en tenslotte de vierde generatie die gebruik maakt van politieke-
opportuniteitsstructuren (en de daaruit geëvolueerde PPT). Zie bijvoorbeeld McAdam, Tarrow & Tilly, 2001,
pp.193-194. 66
De titel van Edwards’ boek spreekt voor zichzelf: “The Natural History of Revolutions.” Zie Edwards, 1970.
Andere historici die volgens hetzelfde paradigma werkten waren onder andere Crane Brinton en George Pettee.
Skocpol, 1979, p. 33.
19
gelijkaardige kenmerken te ontdekken die in revoluties zouden voorkomen. Deze natuurlijke-
historie school besteedde echter weinig aandacht aan de vraag waarom revoluties voorkomen,
noch werkte ze volgens een structurele methode om een revolutie te analyseren. Uit het werk
van de natuurlijke-historie school volgde wel een soort richtlijn, een lijst van opeenvolgende
fases die frequent aanwezig zijn in het revolutieproces.67
Tijdens de jaren ’60 ontstond er de interesse om de transformatie van de oude regimes
naar moderne natiestaten algemeen te beschrijven. Wat opviel was het geweld waar veel
revoluties mee gepaard gaan. Hieruit volgde een aantal algemene theorieën, een van de eerste
zijnde de zogenaamde sociaalpsychologische theorieën. De tendens in deze theorieën ligt op
het belang van ellende (misery) in het ontstaan van revolutie. James Davies (1962) is de eerste
om dit idee uit te werken met zijn theorie van rijzende verwachtingen,68 waarin hij stelt dat
revoluties slechts voorkomen wanneer de levensstandaard van een populatie net voldoende is
om de hoop te scheppen dat er meer verandering mogelijk is. Bevolkingen die een dieptepunt
bereikt hebben in hun ellende zijn te druk met hun eigen problemen bezig om in opstand te
komen69, maar als men een periode beleeft van bijvoorbeeld een tijdelijke economische
heropleving die abrupt weer verdwijnt, zorgt dit voor frustratie die tot agressiviteit, en
uiteindelijk revolutie kan leiden.70
Een tweede sociaalpsychologische theorie is de relatieve deprivatie-theorie van Ted
Robert Gurr (1970).71 Gurr verdiept het idee van Davies door niet langer naar het absolute
niveau van ellende te kijken. Ter vervanging stelt hij het idee voor dat net het relatieve niveau
van deprivatie belangrijk is, een term die hij definiëert als de manier waarop mensen de
“discrepancy between their value expectations and their value capabilities”72 waarnemen. De
hoofdstelling van het werk is bijgevolg dat de omvang en intensiteit van deze relatieve
deprivatie de mate bepaalt waarin politiek geweld kan plaatsvinden. In tegenstelling tot
Davies werkt Gurr met een diepgaand uitgewerkt model waarin allerlei aspecten van
deprivatie verwerkt zijn.73
67
Goldstone, 1982, pp. 189-192. 68
Davies, Toward a Theory of Revolution, 1962. 69
Ibid., p. 7. 70
Ibid., pp. 7-8. Davies probeert zijn theorie te verduidelijken met zijn ontwikkeling van de J-curve, een
lijndiagram dat de verwachtingen qua levenstandaard van de populatie over een periode van tijd uitdrukt.
Problematisch is echter dat Davies deze curve niet kwantificeert: ze lijkt gebaseerd op intuïtie. Davies
verduidelijkt dit niet. 71
Gurr, Why Men Rebel, 1970. 72
Gurr, 1970, p. 24. Deze “value expectations” (waardeverwachtingen) houden de dingen in waarover mensen
denken dat ze er recht op hebben terwijl “value capabilities” (waardemogelijkheden) de dingen zijn die mensen
verwachten te kunnen verkrijgen. 73
Voor een overzicht van Gurrs hypotheses in zijn model, zie Gurr, 1970, pp. 360-367.
20
Het sociaalpsychologisch paradigma heeft enkele grote nadelen die het grotendeels
ongeschikt maken als methodologie om revoluties te onderzoeken. Eén van de belangrijkste
kritieken is bijvoorbeeld de wijdverspreide aanwezigheid van ellende en ontevredenheid in de
wereld, waardoor deze factor eigenlijk te algemeen is om veel te kunnen stellen over het
fenomeen revolutie. Voor elk geval waarin ellende tot politiek geweld leidt zijn er namelijk
tientallen gevallen waarbij mensen niks ondernemen.74 Ook het volledig achterwege laten van
de rol van de staat in revoluties in deze theorieën is opvallend.75 Tenslotte valt bij deze
sociaalpsychologische modellen op dat men er nooit in slaagt om te verklaren hoe begrippen
als deprivatie en ellende, die het individu gevoelsmatig beïnvloeden, zouden leiden tot
collectieve actie: Davies, Gurr en anderen nemen gewoon aan dat het gebeurt zonder dit te
verklaren.76 Bijgevolg kan gesteld worden dat deze theorieën zeer incompleet zijn. Verder
onderzoek van collectief geweld in Frankrijk tussen 1830 en 1960 door David Snyder en
Charles Tilly (1972) stelde vast dat er geen relatie aanwezig is tussen de graad van welzijn
van de bevolking en frequentie waarin collectief geweld voorkomt.77
3.2. Marxistische theorieën
Eén van de klassieke theorieën over revolutie is Karl Marx' idee van de graduele
neergang van het kapitalisme dankzij de historische klassenstrijd tussen het proletariaat en de
bourgeoisie.78 Mede door de politieke en sociale expansie van het proletariaat dankzij een
polarisering van de middenklasse tegenover het steeds kleiner en exclusiever worden van de
kapitalistische klasses volgt uiteindelijk een moment waarop de economische kloof tussen de
twee klasses zo groot is dat een confrontatie volgt, de zogenaamde socialistische revolutie,
waaruit tenslotte een socialistische werkstaat ontstaat.
De marxistische sociale revolutie79 is grotendeels in de voorbije honderdvijftig jaar
gefalsifieerd: ze komt in de eerste plaats voor in agrarische gemeenschappen, kapitalistische
samenlevingen zijn er (tot nu toe) niet onderhevig aan geweest. Marxistisch gezinde
onderzoekers hebben echter een aantal economische concepten van Marx in hun eigen
theorieën geassimileerd. In de sociologische studies over revolutie valt in de eerste plaats Eric
Wolf op, die in zijn Peasant Wars of the Twentieth Century (1969) Marx' concepten van
74
Aya, 1979. 75
Aya, 1979, p. 58; Goldstone, 1982, pp. 193-194. 76
Aya, 1979, pp. 52, 57. 77
Snyder & Tilly, 1972, p. 526. 78
De marxistische klassenstrijd wordt uitgebreid besproken in Marx’ Communistisch Manifest. Marx &
McLellan, 2000, pp. 245-272. 79
Onder sociale revolutie wordt gewoonlijk een revolutie vanuit de lagere arbeiders- en boerenklassen – het
‘proletariaat’ – verstaan. Marx & McLellan, 2000, pp. 252-254.
21
economische exploitatie en de daaruit volgende klassenstrijd toepast. In zijn studie analyseert
hij zes agrarische gemeenschappen - Mexico, Rusland, China Viëtnam, Algerijë en Cuba - en
plaatst hij de revoluties van deze landen in een kader waarbij de verspreiding van
kapitalistische marktwerking de belangen en de sociale structuur van de
boerengemeenschappen verstoort. Een aantal belangrijke effecten van kapitalisme volgens
Wolf zijn het (1) verhandelbaar maken van land, een gegeven dat botste met de sociale
banden die de boeren in veel agriculturele gemeenschappen hebben met het land dat ze
bewerkten80 ; (2) de technologische impuls door industrialisatie die (volgend uit het
kapitalisme) een sterke bevolkingsgroei stimuleerde en bijgevolg de verhoudingen tussen de
populatie en de beschikbare goederen ontwrichtte;81 (3) de groeiende economie die
machtsbalans herverdeelde door de uitbreiding en de verrijking van een middenstandsklasse
(handelaars) die zich een groot deel van de beschikbare middelen (resources), en bijgevolg
ook macht, toe-eigenden.82 Dit impliceert dat door deze sociale ontwrichtingen de invloed van
de ‘oude’ elite tegelijkertijd daalt (met andere woorden bedreigd wordt), een fenomeen dat
Wolf de ‘crisis of power’ noemt. Uit de mogelijke samenwerking van de nieuwe intelligentsia
- die eigenlijk geen ‘plaats’ in de oude maatschappij heeft - en de ontwrichtte boeren83 kan
uiteindelijk revolutie volgen.
Een tweede theorie gebaseerd op Marx' concepten werd uitgewerkt door Jeffrey Paige
(1975) die de impact van de economische organisatievorm op boerenrevoluties in agrarische
derdewereldlanden onderzocht. Paige definieert vier soorten socio-economische situaties: de
commerciële haciënda, de verdeling onder kleine akkerlanden (small holding), de plantatie en
het deelpachter systeem (sharecropping).84 Van deze vier types lijkt enkel het deelpachter
systeem, waarbij een agrarische hogere klasse een inkomen vergaart van het land en een
lagere klasse salarissen worden uitbetaald, te neigen naar socialistische of communistische
revolutionaire bewegingen. De reden hiervoor is volgens Paige eenvoudig: de lagere klasse
heeft door hun afhankelijk van lage salarissen niks te verliezen.85
Net zoals bij de sociopsychologische theorieën valt op dat in de theorie van Paige geen
aandacht wordt geschonken aan staatsstructuren, zoals wordt opgemerkt door Stephen
Sanderson. Verder stelt Sanderson - die hierin de redenering van structuralisten zoals Skocpol
80
Zie Wolf, 1969, pp. 279-281. 81
Ibid., pp. 281-282. 82
Ibid., pp. 282-283. 83
Wolf doelt hier eigenlijk op de middenstand onder de boeren. Ibid., pp. 291-292. 84
Paige, 1975, p. 59. 85
Ibid., pp. 60-61.
22
volgt - dat Paige enkel aandacht heeft voor revolutionaire bewegingen en situaties. Dit heeft
tot gevolg dat enkel de redenen van het revolutionair gedrag onderzocht worden. Er wordt
geen aandacht besteed aan de mate waarin de revolutionaire actie succesvol is.86
De grootste algemene kritiek op marxistische theorieën over revolutie is het
zwaartepunt op de economische factor, waardoor politieke beweegredenen doorgaans
genegeerd worden. Zo stelt Theda Skocpol87 bijvoorbeeld dat ondanks het feit dat deze
socioeconomische factoren van belang zijn in revolutietheorie, deze niet voldoende zijn om
revoluties te verklaren.88 De mate waarin de staat capabel is om eventuele revolutionaire
activiteit te beletten en de mate waarin het politieke leven georganiseerd is, spelen volgens
Skocpol een grote rol (zie infra).89
3.3. Charles Tilly's mobilisatietheorie
Een van de eerste systematisch politieke theorieën is resource mobilization-theorie of
mobilisatietheorie zoals gebruikt door Charles Tilly.90 Net zoals de sociaalpsychologische
theorieën is de mobilisatietheorie een algemene theorie die collectieve actie probeert te
beschrijven en verklaren. Centraal in deze theorie uit 1978 staat het idee dat collectieve actie
pas kan voorkomen wanneer mensen voldoende georganiseerd zijn en toegang hebben tot de
nodige gemeenschappelijke hulpbronnen (resources).91 Tilly breekt collectieve actie op in vijf
factoren: (1) de mate van gemeenschappelijke interesse, (2) de mate waarin een samenleving
zich kan organiseren, (3) de mate waarin een groep actoren controle heeft over de middelen
om samenwerking te bevorderen - dit noemt Tilly de mobilisatie; (4) opportuniteit,92 hiermee
bedoelt hij de manier waarop een groep in relatie staat tot de rest van de ‘wereld’ en hoe
86
Sanderson, 2005, pp. 68-69. 87
Skocpol, 1979. 88
Ibid., pp. 12-14. 89
Skocpols eigen theorie lost dit probleem op door de staat centraal te zetten (zie 3.4). 90
Tilly, 1978. De oorspronkelijke versie van de mobilisatieheorie is een socio-economische theorie door John
McCarthy en Mayer Zald waarin middelen in de eerste plek als iets materieels gezien worden. McCarthy & Zald,
1977. 91
Tilly classificeert hier niet enkel materiële zaken zoals goederen of wapens onder, maar ook niet tastbare
hulpbronnen zoals stemmen in een verkiezing, arbeid of inspraak in politieke organen (zoals de steun van een
parlementair afgevaardigde). Tilly, 1978, p. 7. 92
Deze opportuniteiten werken in twee richtingen: wat een voordeel schept voor één groep, is een nadeel voor
een andere. Tilly’s opportuniteitsmodel bestaat uit drie factoren die op elkaar kunnen inwerken: (1)
opportuniteiten van repressie/facilitatie - dit bepaalt de kosten van collectieve actie; (2) opportuniteiten die de
(potentiële) macht van groepen beïnvloeden - macht bepaalt bijvoorbeeld de kans dat het handelen van een
groep in zijn voordeel zal uitdraaien; en (3) het feit dat een opportuniteit voor één groep een dreiging voor een
andere groep is - dit beïnvloedt de kansen dat een groep de mogelijkheid zal hebben om zijn claims uit te
voeren. Voor een uitgebreide bespreking zie Tilly, 1978, pp. 98-142.
23
veranderingen in deze relaties het mogelijk maken om de belangen van de groep te
bevorderen; en tenslotte (5) de collectieve actie zelf.93
Tilly stelt zelf voor hoe dit algemene model toegepast kan worden op revoluties. Hij
begint met een opdeling van revoluties in revolutionaire situaties en revolutionaire aflopen.94
Voor deze situaties en aflopen beschrijft hij drie componenten die bijdragen tot hun ontstaan.
Wat revolutionaire situaties betreft zijn deze (1) de opkomst van (allianties van) groepen
actoren die claims maken op de controle van het beleid; (2) het ontstaan van een achterban
voor deze groep(en) bij een significant deel van de samenleving; (3) een overheid die faalt of
de mogelijkheid niet bezit om deze groep(en) en hun claims tegen te houden.95 Ook voor de
revolutionaire outcomes formuleert Tilly drie factoren die ertoe bijdragen: (1) de
aanwezigheid van een revolutionaire situatie; (2) de formatie van coalities tussen de
revolutionaire groepen en een deel van het oude regime; (3) het controleren van een
voldoende sterke strijdmacht door de claimmakende coalitie.96
Ondanks het feit dat Tilly een doorbraak in de sociologische theorie veroorzaakte door
de nadruk op collectieve actie en politiek, kreeg hij de kritiek dat hij de factor nog steeds
onderschatte. Skocpol zou hierop reageren met haar analyse van revolutie door de staat als
politiek actor centraal te zetten.97
3.4. Theorieën die de staat centraal stellen
Het paradigma van revolutietheorieën waarbij de staat centraal wordt gesteld werd
gelanceerd door Theda Skocpol, die haar States and Social Revolutions (1979) schreef als
kritisch antwoord op de tekortkomingen van de hierboven beschreven marxistische en
algemene theorieën. Skocpol gebruikt een structuralistische, comparatief-historische aanpak
waarmee ze door een diepgaande vergelijkende studie van de “grote revoluties” in Frankrijk,
China en Rusland de nadruk wil leggen op het belang van relaties tussen klassen, klassen en
de staat en tenslotte de relaties tussen verschillende staten in het interstatensysteem98 als
aanleiding tot revolutionaire situaties. Fundamenteel is Skocpols gebruik van de staat als een
93
Ibid., p.5. 94
Ibid., pp. 190-194. Tilly’s opvattingen over revolutionaire situaties/aflopen zijn, ondanks het feit dat Tilly’s
visie op collectieve actie sterk geëvolueerd zijn in de dertig jaar na het schrijven van From Mobilization to
Revolution, grotendeels gelijk gebleven. Zie ook paragraaf 5.1. 95
Ibid., p. 200. 96
Ibid., pp. 211-212. 97
Skocpol, 1979, p. 110. 98
Zie Skocpol, 1979, p. 291; voor een verklaring van het interstatensysteem zie bijvoorbeeld Wallerstein 2004.
Let wel dat Wallerstein het interstatensysteem grotendeels verklaart vanuit een economische invalshoek.
24
volwaardige actor in het revolutie-gebeuren, een actor die consistent onderbelicht werd in
eerdere theorieën.
Skocpol ziet deze drie grote revoluties als sociale revoluties: een revolutie waarbij niet
enkel een structurele verandering van de overheid plaatsvindt maar ook een fundamentele
transformatie van de maatschappij. In deze sociale revoluties beschouwt ze ook (al dan niet
gedeeltelijke) revolte op basis van de klassenstrijd als noodzakelijk. Behalve de sociale
revolutie definieert Skocpol ook politieke revoluties, die een verandering in het bewind
zonder ingrijpende sociale transformaties zouden veroorzaken.99 Deze politieke revoluties,
waaronder de Engelse revolutie en de Japanse Meiji restauratie (zie infra), gebruikt ze als
voorbeeld om met de gelijkenissen en verschillen die ze hebben met de sociale revoluties haar
argumentatie te versterken.
In haar onderzoek kijkt ze zowel naar revolutionaire situaties als naar revolutionaire
aflopen: hierbij constateert ze dat bij de drie grote revoluties de staat telkens in een crisis
belandde, faalde om nodige hervormingen op tijd door te voeren en/of de economische
ontwikkeling van de staat niet voldoende werd ondersteund om met interne dreigingen om te
gaan.100 Ook de internationale context waarin een staat zich bevindt is van belang:
internationale druk kan aanzienlijk bijdragen tot de ontwikkeling van een revolutionaire
situatie/afloop.101 Hierbij schenkt Skocpol extra aandacht aan de impact van oorlog op het
functioneren van de staat en zijn capaciteit om met interne problemen om te gaan: ze
constateert dat staten die op het punt staan een revolutie mee te maken, economisch
achtergesteld en bijgevolg ook militair significant zwakker zijn dan de staten die druk op ze
uitoefenen.102
Ondanks dat Skocpols werk door sociologen als een mijlpaal wordt beschouwd in het
analyseren van revoluties is er ook kritiek op haar aanpak. Zo stelt Jack Goldstone dat haar
nadruk op het belang van oorlog in de verzwakking van het staatsapparaat geen noodzakelijke
factor is voor het ontstaan van een revolutionaire situatie. De betrokkenheid van een staat in
een oorlog kan inderdaad de staat verzwakken, maar dit hoeft niet tot een revolutionaire
situatie te leiden. Als voorbeeld haalt hij het Frankrijk tijdens het bewind van Louis XIV aan,
waar ondanks verzwakking door meerdere oorlogen de Franse staat of zijn tegenstanders in
deze periode nooit een revolutie meegemaakt hebben.103 Verder wijst Goldstone op het feit
99
Skocpol, 1979, p. 4. 100
Ibid., pp. 13-18. 101
Ibid., pp. 19-230 102
Ibid., p. 23. 103
Goldstone, 1991, pp. 19-21.
25
dat Skocpol geen aandacht aan zogenaamde stedelijke oproer besteedt. Een andere criticus die
later in dit hoofdstuk uitgebreider aan bod zal komen is William Sewell, die Skocpol verwijt
mogelijke cultureel-ideologische factoren die tot revolutionaire situaties kunnen leiden te
negeren.104
Een tweede grote theorie in de structuralistische categorie is de state breakdown-
theorie van Jack Goldstone (1991). State breakdowns, die hij breder definieert105dan Skocpols
revoluties, komen volgens Goldstone voor in een conjunctureel patroon dat gebonden is aan
de demografische verandering van de staat. Hij constateert twee cycli van state breakdowns in
de geschiedenis, namelijk in het midden van de zeventiende en het midden van de
negentiende eeuw, die grotendeels overeenkomen met bevolkingsschommelingen die
veroorzaakt worden door veranderingen in het patroon van sterfte.106
Om deze state breakdowns te kunnen kwantificeren stelt Goldstone een
demografisch/structureel model op waarmee hij probeert te bewijzen dat alle state
breakdowns verklaard kunnen worden vanuit demografische cijfers (in casu gewoonlijk
populatiegroei) en de politieke/economische structuren van de staat die een state breakdown
meemaakt.107 Deze drukt hij uit in de functie psi of political stress indicator,108 die (in een
vergelijking die door Goldstone zelf wordt gemaakt) functioneert als een seismograaf: hoge
waardes duiden op “the shaking of a society at its foundations.”109 Psi heeft geen echte
voorspellende waarde: het constateert enkel dat de kans op instabiliteit in het land verhoogt,
niet of (of hoe) dit daadwerkelijk zal gebeuren. In deze zin drukt het de spanning uit op de
structuren van de staat.
De meest voorkomende kritiek op Goldstones demografisch/structureel model is net
zijn nadruk op demografie. Goldstone verwaarloost door zijn focus op demografie mogelijk
andere factoren zoals internationale druk, ideologie en de vorm van het regime. Hoewel zijn
demografisch/structureel model zeker waarde heeft, is het derhalve eerder geschikt als een
onderdeel van een analyse dan als een algemene verklaring voor revolutie.110
104
Sewel, 1985. 105
Goldstone, 1991, p. 10. 106
De mortaliteit in de zestiende eeuw verlaagt bijvoorbeeld door klimaatsveranderingen en het terugdringen
van ziekte, wat een populatiestijging tot gevolg heeft die leidt tot een reeks state-breakdowns in het midden
van de zeventiende eeuw. 107
Sanderson geeft een voorbeeld dat demonstreert hoe populatiegroei een daling van de lonen kan
veroorzaken. Sanderson, 2005, p. 79. 108
Goldstone, 1991, pp.141-145, 149. De functie gaat als volgt: Psi = Fiscall Distress * Mobility/competition *
mass mobilization potential. Deze factoren worden voor elke state breakdown casus afzonderlijk bepaald op
basis van de verwerking van beschikbare gegevens. 109
Ibid., p., 149. 110
Hall, 1992, pp. 2-3.; Arjomand, 1992, pp. 3-4.
26
3.5. De rol van ideologie in revolutie? Ideologisch-culturele theorieën
De theorieën die hierboven besproken werden, maken gebruik van een hoop
verschillende invalshoeken om het hoe en/of waarom van revoluties te verklaren: deprivatie,
economische productie, mobilisatie van middelen, demografie, enz... Eén factor werd echter
consistent onderbelicht: ideologie. Over de rol van ideologie in revolutie lijken sociologen het
niet eens te zijn, noch over hoe ze die moeten verklaren. Eén van de belangrijkste
voorstanders van het idee dat ideologie een cruciale rol in revolutie speelt is William Sewell
Jr. (1985), die in zijn kritiek op Skocpols States and Social Revolutions haar verwaarlozing
van de factor ideologie aanhaalt.111 Sewell ziet in ideologie een dynamisch, autonoom
element dat tot een “fundamenteel verschillende conceptualisatie van het revolutieproces”112
moet leiden. Dit staat in sterk contrast met Skocpol, waarbij ideologie een passief onderdeel is
van de klassestrijd of van de legitimatie van de staat, en het al zeker geen onderdeel kan zijn
van een revolutionair outcome.
Sewell noemt ideologie collectief, anoniem en transformeerbaar.113 Wat hij hier exact
mee bedoelt verduidelijkt hij echter niet volledig,114 al claimt hij dat deze visie in de lijn ligt
van onder andere Louis Althusser en Michel Foucault.115 In tegenstelling tot de meeste andere
voorstanders van het belang van ideologie ziet hij ideologie ook als een structureel gegeven,
onderdeel van de sociale collectieve maatschappij.116
Om zijn theorie te verduidelijken past Sewell zijn visie op ideologie toe op de Franse
revolutie, waarover hij beweert dat de dynamiek rond de verlichtingsideologie cruciaal was
voor de revolutie. Deze dynamiek bestaat volgens hem uit vier componenten of fases,
transformaties die de verlichtingsideologie ondergaat tijdens de revolutie.117
Ook John Foran (1997) is voorstander van het nut van ideologie in revolutionaire
processen, in een vorm die hij de “political cultures of resistance and opposition” 118 noemt.
Dit begrip omvat de notie dat nog voor revoluties ontstaan, er zich in verschillende lagen van
de bevolking reeds culturele denkwijzen vormen waarmee deze proberen politiek onrecht in
de staat te verklaren. Hiervoor gebruikt men bijvoorbeeld herinneringen aan eerdere
conflicten, traditionele religieuze ideeën en/of reeds uitgewerkte revolutionaire ideologieën.
111
Sewell, 1985, pp. 58-60. 112
Ibid., p. 58. 113
Ibid., p. 61 114
Het is zelfs zo dat de meeste sociologen niet begrijpen wat hij bedoelt. Sanderson, 2005, p. 204. 115
Sewell, 1985, p. 60. 116
Ibid., pp. 60-61. 117
Ibid., pp. 62-84.Voor deze masterproef is het niet noodzakelijk verder op deze fasering in te gaan, meer
details kunnen in het artikel gevonden worden. 118
Foran, 1997 pp. 207-208.
27
Foran hecht verder belang aan de interpretatie van deze politieke culturen door de actoren die
uiteindelijk de origine en de afloop van revoluties bepalen.119
4. De restauratie in wetenschappelijke literatuur: visies op de Japanse
‘revolutie.’
4.2. Het economisch discours van Tsuchiya Takao
Tsuchiya Takao’s (1896-1988) economische interpretatie van de restauratie moet in
twee verschillende contexten geïnterpreteerd worden: ten eerste als een alternatief voor de
meibunshi-literatuur uit de late negentiende en vroege twintigste eeuw, en ten tweede als een
van de analyses die ondersteuning biedt voor marxistisch discours van de Rōnō-ha (de
Arbeiders-Boeren-factie). Omdat deze marxistische context in de volgende paragraaf
verklaard wordt, zal hier enkel de theorie zelf verklaard worden.
De economische verklaring die Tsuchiya biedt is gefundeerd op het idee dat
beginnende elementen van kapitalisme reeds tijdens de late Edo-periode aanwezig zijn, maar
beperkt werden door de gesloten economie.120 Deze beperking van de economie zouden de
fundamenten van het bakufu verzwakt hebben. Toen politieke en economische druk door het
Westen deze zwakheid van het shogunaat blootlegde, en deze in combinatie met de
schuldenlast van het bakufu hyperinflatie veroorzaakte, werd de onrust die reeds aanwezig
was versterkt, waaruit de politieke beweging ontstond die het bakufu omver wierp en voor de
restauratie zorgde. Tsuchiya ziet bijgevolg de buitenlandse druk als een katalysator die de
opportuniteit creëert tot de deconstructie van het regime, waarna een economische restauratie
volgt waarin op lange termijn het kapitalisme en de bourgeoisie zich kan ontwikkelen.121
Tsuchiya is de geschiedenis ingegaan als lid van de Rōnō-ha, maar de basis van zijn
discours zoals hierboven uitgelegd stamt uit de periode voor de Rōnō-ha bestond.
Marxistische invloeden zijn echter reeds merkbaar in zijn werk: het ondersteunt de Rōnō-ha
hypothese dat de Meiji-restauratie een bourgeois-revolutie was die Japan voorbereidde op de
marxistische sociale revolutie, een hypothese die ze zouden volhouden en verfijnen tijdens
een debat dat het Japanse onderzoek naar de restauratie in de periode voor de Tweede
Wereldoorlog zou sturen.
119
Ibid., pp. 208-209. 120
Morris-Suzuki, 1989, p. 74. 121
Beasley, 1972, pp. 5-6.
28
4.1. Taguchi Ukichi: restauratie en renovatie op weg naar een beschaafd
Japan.
De eerste generatie historici met een nieuwe visie op de restauratie was de
zogenaamde “Nieuwe Generatie” van de late jaren ’80. Ze zagen de restauratie niet vanuit het
perspectief van de restauratieleiders maar als een transformatie van het barbaarse Japan naar
een beschaafde natie-staat, een idee dat in Japan geïntroduceerd werd in het historiografisch
denken van Fukuzawa Yukichi (1835-1901).122
Een van de eerste en belangrijkste historici die de Japanse geschiedenis beschreef in
de stijl van dit genre van bunmeishi (beschavingsgeschiedenis) was Taguchi Ukichi’s (1855-
1905) werk Nihon Kaika Shōshi (“Een Korte Geschiedenis van de Japanse Beschaving”,
1877-1882). Hij ontwikkelt hierin ook een visie op de restauratie, waarin de ideeën achter
ōsei-fukko (de restauratie van de keizerlijke overheersing) en ishin (hier te interpreteren als
“renovatie”) centraal staan.
Wat zijn visie op de restauratie betreft begint Taguchi bij het confucianistisch ideaal
van loyaliteit. Onder invloed van de kokugakusha123 vindt in de Edo-periode een transfer
plaats van het loyaliteitssubject: waar in eerste plaats de loyaliteit tegenover de heer centraal
stond, leidt het discours van de kokugakusha erdoor dat de loyaliteit gradueel verandert naar
een loyaliteit tegenover de keizer. Dit was echter niet genoeg voor een transformatie van
Japan: Taguchi haalt daarom het gevaar van buitenaf – de druk van het westers imperialimse -
aan als de reden om een vorm van patriottisme te introduceren tegenover de natie, ter
vervanging van het feodale ‘patriottisme’ ten opzichte van het domein. De dominante groep
waarbij deze transformatie plaatsvindt zijn de shishi: jonge samurai van lagere afkomst die in
de buitenlandse druk een bedreiging zien.124
4.3. Het marxistisch debat: Tōyama Shigeki en de absolutistische oligarchie
Zowel in de jaren 1920 en ’30 als in het Japan na de Tweede Wereldoorlog was de
marxistische invloed in de Japanse sociale wetenschappen en geschiedschrijving nadrukkelijk
aanwezig.125 De periode is befaamd om een debat dat in de jaren ’20 en ’30 gevoerd werd
tussen twee Japanse marxistische facties, de Kōza-ha (de Lezingen-factie) en de in 1927
122
Duus, 1974, p. 418. 123
Jansen, 1989, p. 112. 124
Beasley, 1972, pp. 3-4. 125
Craig, 1961, p. xii. De heropleving van het marxistisch discours na WOII zou volgens Craig deels uit nood van
het afwijzen van het nationalisme tijdens de oorlog stammen.
29
afgescheurde Rōnō-ha (de Arbeiders-Boeren-factie),126 over de vorm van het Japanse
kapitalisme. Beide facties hadden in dit debat een eigen interpretatie van de Meiji-restauratie:
de Kōza-ha zag het Japans kapitalisme als een unieke, hybride vorm van kapitalisme dat
steunde op semi-feodale relaties van productie omdat de boerenklasse nagenoeg geen
voordeel had gehaald uit de restauratie. Hieruit volgde hun redenering dat de Meiji-restauratie
een revolutie was die geleid had tot een absolutistische staat onder leiding van de keizer en de
bureaucratie.127 De Kōza-ha claimde bijgevolg dat er nog twee stappen nodig waren om tot
een marxistische sociale revolutie in Japan te komen.
Daartegenover redeneerden de leden van de Rōnō-ha vanuit een economisch,
conjunctureel perspectief dat de Meiji-restauratie een bourgeoisrevolutie was en er slechts één
stap ontbrak om tot een sociale revolutie te komen. Zij zagen Japan als één van de vele
imperialistische kapitalistische systemen, waarbij de nog aanwezige feodale systemen als
toevallig bestempeld werden.128
Hoewel het debat nooit afgerond werd omdat tijdens de late jaren ’30 de meeste
deelnemers gearresteerd of verdwenen waren, is vooral de Kōza-ha invloedrijk geweest in de
Japanse sociologie. Dat de Kōza-ha de dominante factie was blijkt onder andere uit het werk
van Tōyama Shigeki (1914-2011) tijdens de jaren ’50 het invloedrijke werk Meiji Ishin129
schreef. Geïnspireerd door het belang van zettaishugi (absolutisme) in het discours van de
Kōza-ha ging hij op zoek naar de origine ervan. Tōyama’s zoektocht begint bij de Tenpō-
hervormingen waarin hij een poging ziet van lagere samurai en bureaucraten binnen de
bakufu-administratie om met de economische hervormingen om te gaan. Deze groep begint
hiertoe een samenwerking met de klasse van rijke boeren (gōnō), een actie die Tōyama als het
begin van een absolutistische alliantie (en een eerste vorm van klassestrijd in Japan)
beschouwt.130 Het dreigende gevaar van het Westen en de nood aan herstructurering van de
feodale samenleving die hieruit duidelijk wordt, wijst erop dat er een nood is om het falende
bakufu te verwijderen, waaruit een transformatie volgt van de politieke idee van sonnō jōi
naar die van tōbaku, die in 1968 tot een coup d’état leidt.
126
De namen Kōza-ha en Rōnō-ha komen respectievelijk van de collectie werken waarmee het standpunt van
de Kōza-ha verdedigd werd, de Nihon Shihonshugi Hattatsushi Kōza (日本資本主義発達費講座, “Lezingen
over de Geschiedenis van de Ontwikkeling van het Japans Kapitalisme,” Tokyo: Iwanami shoten, 1932) en de
affiliatie van de Rōnō-ha met arbeiders en boerengroeperingen. Jansen 1989, pp. 41-42. 127
Barshay, 2004, pp. 55, 72, 79. 128
Ibid., pp. 56, 79. De Rōnō-ha erkende echter wel de sterkte van deze feodale relaties. 129
Tōyama, 1951. 130
Zie onder andere Beasley, 1972 p. 7; Craig, 1961, p. 269 en Tōyama, 1951, pp. 21-22.
30
Tōyama stelt dat deze staatsgreep gevolgd werd door een poging om een zo groot
mogelijk aandeel van de oude heersende klasse in de nieuwe administratie te verwerken.
Gecombineerd met de versterkte militaire positie van de nieuwe Meiji-regering die in zijn
beginjaren succesvol hardhandig optreedt tegen boerenopstanden en separatistische
bewegingen krijgt het nieuwe bestuur zo de kans om de sociale structuren van Japan te
hervormen, iets wat ze met het ontbinden van de han-structuur bereiken. Tōyama stelt dat hier
onder andere het ontstaan van de militaire dienstplicht en de ontwikkeling van het
scholensysteem als factoren dienden die de onrust in het land verlaagd hebben, waardoor de
bureaucratische Meiji-regering de kans heeft gecreëerd om haar ideeën van modernisering en
economische (kapitalistische) ontwikkeling door te drukken zonder dat ze zelf macht moest
afstaan aan andere delen van de bevolking. Zo ontstond een absolutistische imperialistische
oligarchie.131
4.4. Alternatieven voor het marxisme: Sakata Yoshio en het anti-bakufu
discours
Ondanks het feit dat Tōyama’s interpretatie van het Kōza-ha-absolutisme populair is
gebleven onder Japanse marxistische sociologen, ontstond in de jaren ‘60 alternatieve
interpretaties van de restauratie. De belangrijkste daarvan is mogelijk de visie van Sakata
Yoshio die een discours ontwikkelt waarin de restauratie niet als een sociale verandering
wordt gezien maar als een compromis die ontstond uit gevoelens die in de eerste plaats tegen
het shogunaat en tegen de buitenlanders gekeerd waren. Sakata schetst twee rode draden in
het restauratie-verhaal: ten eerste de zoektocht naar nationale eenheid, oorspronkelijk
ontwikkeld uit de angst voor de buitenlandse mogendheden. Uit deze angst, en de constatatie
dat het bakufu totaal incapabel is om met deze problematiek om te gaan, ontstaat de nood aan
nationale militaire sterkte met behulp van westerse technologie en strategie.132
Men besefte dat suprematie door één van de twee sterkste spelers in de anti-bakufu-
coalitie (Satsuma of Chōshū) zou leiden tot een nieuw shogunaat, wat het probleem niet zou
oplossen. Ook een feodale regering van daimyō zou niet efficiënt genoeg zijn om nodige
hervormingen snel genoeg door te voeren. Het compromis dat uit deze mogelijkheden volgde
was de stichting van de bureaucratische Meiji-staat. Pas na het ontstaan van de keizerlijke
Meiji-staat begint Sakata’s tweede rode draad: een hervormingsbeweging. Hij benadrukt
echter dat zowel de hervormingen van de Meiji-regering als de politieke compromis waaruit
ze ontstaan is niet veroorzaakt zijn door sociale veranderingen. Ondanks dat deze belangrijk 131
Beasley, 1972, pp. 8-9. 132
Ibid., p. 10.
31
zijn ziet Sakata ze slechts als gebeurtenissen op de achtergrond, en niet noodzakelijk voor de
restauratie.133
De focus van Sakata op de buitenlandse druk als katalysator voor de veranderingen die
de restauratie veroorzaakt hebben, wordt ook teruggevonden in veel westerse behandelingen
van de Meiji-restauratie. Onder andere Beasley werkt deze verder uit.134 De transformatie van
anti-buitenlandse gevoelens naar anti-bakufu werd volgens het discours van Sakata de
ondergang van het Tokugawa-shogunaat.
4.5. Theda Skocpol: de restauratie als politieke revolutie
Een van de structuralistische interpretaties van de restauratie is die van Theda Skocpol,
die de Meiji-restauratie als een politieke revolutie ziet.135 Ze volgt hierin de these van
Trimberger136 die stelt dat de Restauratie in essentie een revolutie van bovenaf was. In
Skocpols analyse van de restauratie legt ze de nadruk op redenen waarom Japan geen sociale
revolutie heeft meegemaakt in tegenstelling tot Frankrijk, China en Rusland. Hier ziet ze drie
belangrijke redenen voor: ten eerste het ontbreken van een nationale boerenrebellie tijdens de
restauratie, een factor die Skocpol cruciaal vindt voor het ontstaan van een sociale revolutie.
Het feit dat de boeren een relatief geringe participatie in de Meiji-restauratie hadden en geen
nieuwe politieke opportuniteiten verworven, versterkt dit argument.137
Een tweede belangrijke factor was het ontbreken van een grondbezittende bovenklasse
in Japan, een factor die Skocpol belangrijk acht omdat ze politiek tegengewicht kan bieden
aan het centraal bestuur van de staat. Deze bovenklasse bestond in Japan niet: de samurai die
van oorsprong boer-krijger was en zijn inkomen van het land haalde verhuisde in de Edo-
periode naar de jôkamachi, en kreeg door de daimyô zijn “landwaarde” in de vorm van een
salaris uitgekeerd (zie deel I). Hierdoor verloor de samurai-klasse grotendeels zijn band met
het land en de agrarische gemeenschappen die erop leefden. De mensen die de lokale macht
uitoefenden (shôya en gôshi), hadden geen enkele politieke invloed op extralokaal niveau,
noch invloed op het centrale fiscale en militaire beleid.
Skocpols derde reden heeft te maken met de situatie waar Japan in komt na de
restauratie: ze beweert dat Japans revolutie niet verder geëvolueerd is omdat het niet in
dezelfde gradatie met oorlogssituaties te maken kreeg als de Europese landen. In een
vergelijking tussen de Japanse en de Russische situatie haalt ze de Eerste Wereldoorlog aan, 133
Hall & Sakata, 1956, p. 50. 134
Beasley, 1955; Beasley, 1972. 135
Zie supra voor Skocpols definitie van een politieke revolutie. 136
Trimberger, 1978. 137
Zie paragraaf 6.1.5.
32
die een grote invloed heeft gehad op de Russische staatscapaciteit waardoor de sociale
revolutie in Rusland in 1917 plaats kon vinden. Japans relatief kleine rol in de Eerste
Wereldoorlog en zijn eerdere overwinningen in de Sino-Japanse en Russisch-Japanse
oorlogen brachten geen onderbreking in de industriële groei die sterk toenam tijdens de Meiji-
periode.138
Skocpol ziet de Meiji-restauratie en de creatie van een Japanse gecentraliseerde staat
als een antwoord op de buitenlandse druk door zijn inclusie in het interstatensysteem,
mogelijk gemaakt door de sterke bureaucratisering die reeds aanwezig was in het Tokugawa
bestuur. Hierdoor was het volgens haar gemakkelijk voor een deel van de besturende elite om
de Tokugawa-staat vanuit reeds bestaande structuren te hervormen. Dit past binnen haar visie
van de restauratie als een staatsgreep, een strijd tussen de bureaucratische machtshebbers in
het regime.
4.6. Jack Goldstone: de restauratie als een demografisch/structurele
uitzondering
Ook Goldstone gebruikt de restauratie als contrastmiddel in zijn analyse van state
breakdowns door middel van zijn demografisch/structureel model. 139 Wat Goldstones
demografisch model betreft is de restauratie een uitzondering: Japan kende ten tijde van de
Edo-periode amper populatiegroei,140 terwijl de basis van het demografisch/structureel model
steunt op een sterke stijging in populatie als een belangrijke factor voor state breakdowns. In
een poging de restauratie toch in zijn model te passen redeneert Goldstone als volgt: hij ziet
de Japanse case als een ommekeer in zowel de demografische als fiscale situatie. Niet alleen
was het Japanse populatiecijfer stabiel, maar ook de manier van belasten werkte anders in
vergelijking met Goldstones Europese, Ottomaanse en Chinese casestudies. Omdat in het
Japanse systeem belastingen geïnd werden in rijst, in tegenstelling tot de andere gevallen waar
met geldelijke belastingen gewerkt werd, krijgt men in Japan dezelfde problemen als in
Europa. Tijdens de Edo-periode verhoogde de rijstproductie, maar bleef het bevolkingscijfer
stabiel. Dit heeft tot gevolg dat de prijs van rijst in relatie tot andere goederen daalt, met
138
Skocpol stelt dat de pre-moderne Tokugawa-staat op agrarisch vlak meer dan voldoende productie had voor
zijn relatief kleine bevolking, waardoor Japan in de late Edo- en Meiji-periode voldoende capaciteit had om zich
te ontwikkelen zonder een grote behoefte aan economische investeringen door buitenlanders. Dankzij de
mogelijkheid om zijn industrie zelf te ontwikkelen en het productieoverschot dat geëxporteerd kon worden
was er weinig economische druk op de Meiji-regering in tegenstelling tot bijvoorbeeld het bestuur in tsaristisch
Rusland, dat uiteindelijk een sociale revolutie zou ondergaan. Skocpol, 1979, pp. 103-104. 139
Voor Goldstones analyse van de Meiji-restauratie, zie Goldstone, 1991, pp. 401-415. 140
Hanley en Yamamura schatten de populatiegroei van 1721 tot 1846 op ongeveer 3 percent. De officiële
cijfers van het bakufu tonen volgens Hayami zelfs een groei van slechts 0.5 percent. Zie Hanley & Yamamura,
1977, p. 333; Hayami, 1986, p. 287.
33
andere woorden, het reële inkomen (en bijgevolg ook de koopkracht) van de samurai
verminderde. Zo blijft Goldstone vasthouden aan zijn stelling dat zowel “demografic trends
and political and economic structures”141 hier van belang zijn om de revolutionaire situatie die
zal ontstaan, te begrijpen, en gebruikt hij de Japanse case om de flexibiliteit van zijn model
aan te tonen.
Om te verklaren waar de Japanse state breakdown door veroorzaakt wordt,
beantwoordt Goldstone drie vragen: (1) wat is de oorzaak van de economische problematiek
van de Tokugawa; (2) wat zijn de bronnen van de ontevredenheid van de elite; en (3) welke
redenen zijn er voor een potentiële massamobilisatie?142 Hoewel Goldstone deze vragen
grotendeels correct beantwoordt,143 slaagt Goldstone er eigenlijk niet in om zijn
demografisch/structureel model op voldoende wijze te demonstreren. Hij beschouwt de Meiji-
restauratie als een uitzondering die aantoont hoe de veranderde “ecologische balans”144 tussen
grondstoffen en populatie onrust veroorzaakt, maar overschat hierbij sterk de rol van de
boeren terwijl hij amper aandacht besteed aan de impact van buitenlandse relaties op de
interne politiek. Het feit dat de combinatie van een gestabiliseerd bevolkingsaantal en de
dalende rijstwaarde in Japan voor economische problemen zorgde, is eerder te wijten aan een
slecht economisch beleid van het bakufu dan aan de structurele balans tussen demografie en
de rijstproductie. Tenslotte beargumenteert Goldstone dat in de domeinen die de Tokugawa
omverwerpen een sterke bevolkingsgroei geconstateerd werd in de eeuw voor de Meiji-
restauratie (in scherp contrast tot het nationaal gemiddelde), maar verklaart hij niet waarom
dit fenomeen een impact zou hebben op de mogelijkheid van deze han om de restauratie te
volbrengen.
4.7. Ellen Kay Trimberger: de top-down bureaucratische revolutie
Veel analyses van de Meiji-restauratie gaan ervan uit dat de restauratie een revolutie
van bovenaf was.145 Eén onderzoeker die deze premisse nauw in haar werk betrokken heeft is
Ellen Kay Trimberger. In haar Revolution from Above146 gebruikt ze in de eerste plaats Japan
en Turkije als voorbeeldstudies om aan te tonen hoe militair-bureaucratische revoluties van
141
Goldstone, 1991, p. 406. 142
Ibid., p. 403. 143
Ibid., pp. 404-413. Kort samengevat zijn de antwoorden een verlies van inkomsten door devaluatie van de
rijst waarmee het regime zijn belastingen inde; ontevredenheid binnen de samurai door de grote verschillen
tussen de toplaag en de lagere samurai; en het ontstaan van boerenlegers en gemengde milities. 144
Ibid., p. 414. 145
Zie bijvoorbeeld Skocpol, 1979; Goldstone, 1991; Norman, 1975. 146
Ellen Kay Trimberger: Revolution from Above: Military Bureaucrats and Development in Japan, Turkey, Egypt
and Peru, 1978.
34
bovenaf een aparte categorie van revoluties zijn: hiermee gaat ze rechtstreeks in tegen de
algemene theorieën van revolutie tijdens de jaren ’60 en ’70.147
Trimbergers theorie is een combinatie van marxistische en weberiaanse principes
(respectievelijk de modes van producties en Webers ideeën over bureaucratisering en
feodalisme). Hierbij stelt ze dat dat het bestaan van een bureaucratische klasse die gescheiden
is van de mode van productie op het land noodzakelijk zou zijn voor het ontstaan van een
revolutie van bovenaf, enerzijds omdat ze geen grondbezitters zijn of anderzijds geen banden
hebben met de groepen die wel controle hebben over deze productie. Wanneer er externe druk
op de staat zou komen te staan en deze niet in staat lijkt om deze succesvol aan te kunnen, zou
deze bureaucratische klasse gemotiveerd worden om een revolutie van bovenaf te beginnen.
148 Trimberger stelt een model met vijf kenmerken voor die aanwezig zijn bij deze soort
revoluties: (1) een illegale overname van politieke macht door militairen en/of bureaucraten
met een (2) zeer beperkte (tot geen) invloed van de massa en (3) een relatief lage
aanwezigheid van geweld, waarbij (4) een transformatie van de staat gebeurt die een
pragmatische oorsprong heeft en weinig tot niet geïnspireerd is door radicale ideologie, onder
andere door (5) het vernietigen van de politieke en economische basis van de bovenklasse.149
Bij dit laatste kenmerk benadrukt ze dat het de revolutie van bovenaf onderscheidt van een
staatsgreep.
Hoewel Trimberger – in tegenstelling tot Skocpol en Goldstone – specifiek de Meiji-
restauratie als één van haar onderzoeksobjecten heeft gekozen, lijkt in zekere mate de kritiek
toepasbaar die ook voor andere sociologisch onderzoek dat de restauratie in hun
argumentaties betrekt: factueel veralgemeent Trimberger soms te veel waardoor de
correctheid van de analyse aan kwaliteit inboet. Zo is haar betoog waarin ze de lagere samurai
als een bureaucratische klasse beschouwt weinig overtuigend. De situatie was
tegenovergesteld: de gōshi150 bijvoorbeeld voerden gewoonlijk weinig tot geen ambten uit in
de besturen van de domeinen of in de bakufu-administratie.151 De lokale administratie was de
verantwoordelijkheid van de shōya. De gōshi hadden een lokale militaire rol en beoefenden
een leidersfunctie in de zin dat naar hen werd opgekeken als voorbeeld door de lokale
147
Trimberger, 1978, pp. 1-2. 148
Ibid., pp. 4-5. 149
Ibid., p. 3. 150
Goshi of ‘dorp-samurai’ zijn lagere samurai die, in tegenstelling tot de hogere klasses van de samurai nog op
het land leefden in plaats van in de kasteelsteden. Ze kregen gewoonlijk tussen de 30 en de 250 koku aan land
toegewezen, waarbij het gemiddelde 54 koku was. In de tweede helft van de Edo-periode verwaterde de rang
van goshi door welgestelde handelaars de kans te geven de rang te kopen. Jansen, 1961, pp. 26-29; Beasley,
1972, pp. 27-28. 151
Ibid., p. 26.
35
bevolking omdat ze geschoolde samurai waren die nog op het land leefden.152 Ze hadden
echter geen directe administratieve macht.
4.8. William Beasley: de jōi-kaikoku as als oorzaak van de Meiji-restauratie
In de Engelstalige literatuur die door Japanologen over de Meiji-restauratie geschreven
is sinds de jaren ’50 komt zeer vaak het belang van de buitenlandse mogendheden in Japan als
drijfveer of als katalysator van de gebeurtenissen die leidden tot de restauratie vernoemd. Een
van de eersten westerse onderzoekers die dit perspectief aanhaalt, is William Beasley (1955).
Hij analyseert de bakumatsu-periode in het kader van wat door Conrad Totman (1980a) de
jōi-kaikoku as noemt: Beasley gebruikt deze twee termen als juxtapositie van de volgens hem
twee belangrijkste standpunten in de periode.153 Hoewel Totman de problemen met deze visie
verduidelijkt154 en daarom een flexibelere methode voorstelt om de veranderingen in politieke
idealen te beschrijven,155 is Beasley’s nadruk op het belang van de invloed van de
buitenlandse dreiging op de politiek van het bakufu een centraal item gebleven in veel
westerse verklaringen van de Meiji-restauratie die niet voortbouwden op de Japanse
marxistische tradidite.
Beasley’s latere werk (1972) zou de relevantie van de buitenlandse mogendheden nog
steeds onderkennen, maar zou het belang ervan genuanceerder formuleren door deze niet
langer als drijfveer, maar als katalysator te beschouwen die veranderingen veroorzaken in de
binnenlandse politiek. Beasley gaat ook in op de vraag of de restauratie beschouwd kan
worden of niet: hij is echter voorzichtig in de formulering van zijn antwoord, waarin hij
besluit dat hij de Meiji-restauratie niet als een “volledige revolutie” ziet ondanks factoren als
een machtswisseling die deels door geweld tot stand is gebracht en de verandering op lange
termijn van feodalisme naar kapitalisme.156 Dit antwoord stamt deels uit wat Beasley verstaat
onder een “volledige revolutie”: een sociale revolutie. Hij stelt dat het gematigd engagement
van de populatie niet voldoende was, noch vindt hij dat de nieuwe machtshebbers beschouwd
kunnen worden als leden van de bourgeoisie.
152
Tijdens de tweede helft van de Edo-periode zou ook een deel van de goshi verhuizen naar de kasteelsteden
en werden hun landgoederen fragmentarischer verdeeld. 153
Beasley merkt hier wel bij op dat de werkelijkheid niet slechts een dualiteit van deze twee standpunten was:
voorstanders van de verschillende standpunten hadden veel gemeen en werkten dus vaak naar hetzelfde doel
toe, maar op een andere manier. Beasley, 1955, p. 91. 154
Totman, 1980a, pp. 1-5. 155
Samengevat bekijkt hij de verandering van sakoku naar kaikoku als een dynamische, geleidelijke overgang
waarbij een “ethical transvaluation that transferred virtue from sakoku to kaikoku” centraal stond. Totman,
1980a, pp. 5-8. 156
Beasley, 1972, p. 423.
36
4.9. Thomas Huber: de intelligentsia-gedreven sociale revolutie
Thomas Hubers visie op de restauratie is die van een “sociale revolutie” die uitgevoerd
wordt door de intelligentsia. Deze intelligentsia bestaan uit de lagere samurai, een hoog
opgeleide subklasse die hij als een soort geprofessionaliseerde bediende-klasse beschouwt (cfr.
de “bureaucratische samurai) van de decadente aristocratische rijkere bovenlaag. Deze
intelligentsia zou een tweevoudige motivatie hebben: ten eerste de verarming van de samurai
die de lagere samurai het hardste trof, ten tweede een politieke idealistische motivatie die
ontstond uit hun conditionering als bediende-klasse.157
Hoewel Huber de restauratie niet als een proletarische of bourgeoisrevolutie
beschouwt, wijst hij wel op een aantal overeenkomsten die de Meiji-restauratie heeft met de
zogenaamde “grote revoluties.” Hij haalt bijvoorbeeld het argument van Ueyama Shumpei
(1921-2012) aan, die een parallel trekt tussen het belang van de lagere hofadel en de priesters
in de Franse revolutionaire Staten-Generaal en de lagere samurai.158 Ook in het afschaffen van
geboorteprivileges tijdens de Franse Revolutie ziet Huber een gelijkenis. Tenslotte claimt hij
dat de hervormingen van voor en tijdens de restauratie wijzen op een programma met
motieven gerelateerd tot een klassenstrijd, omdat men in Japan steeds meer de nadruk legde
op de bekwaamheden van personen in tegenstelling tot zijn afkomst.159
5. Methodologie van het onderzoek: de politieke proces theorie.
In het vorige hoofdstuk werd gedemonstreerd dat er reeds veel verschillende
invalshoeken zijn gehanteerd om de Meiji-restauratie te analyseren. In deze masterproef is
echter gekozen om een theorie toe te passen die tot nu toe niet gebruikt is in onderzoek naar
de restauratie: de politieke procestheorie (PPT), ook bekend als de politieke
opportuniteitstheorie. PPT stamt uit de jaren ’80 en wordt gebruikt in de sociologie bij het
onderzoek naar sociale bewegingen.160 In de jaren ’90 wordt PPT zodanig veel gebruikt dat
men van een paradigma kan spreken. De methodologie die in het onderzoek gebruikt zal
worden, is een veranderde vorm van PPT die volgens auteurs McAdam, Tarrow en Tilly
geschikt moet zijn voor alle vormen van politieke strijd en vooral gericht is op de werking
157
Huber, 1981, p. 211. Hij beweert dat deze idealistische politieke motivering stamt uit het ideaal van de
kunshi die deze bediende-klasse streeft te zijn. De kunshi of “ware gentleman” is een confucianistisch ideaal
waarbij de loyaliteit tegenover de heer/vader/... centraal staat. 158
Huber, 1981, p. 228. 159
Huber, 1981, p. 228. 160
Het gebruik van deze theorie en de bijbehorende politieke opportuniteitsstructuur kwam voor het eerst
voor in Doug McAdam’s Political Process and the Development of Black Insurgency, 1930-1970. McAdam, 2010,
pp. 36-59.
37
ervan door de mechanismen en processen aanwezig in politieke strijd161 te analyseren.162 Ook
houdt deze nieuwe vorm van PPT rekening met verschillende kritieken die over de originele
theorie geuit werden.
In dit hoofdstuk wordt deze moderne revisie van PPT eerst algemeen geïntroduceerd.
Kernbegrippen en theoretische concepten zullen verduidelijkt worden om een algemeen beeld
te schetsen van de methodologie, en waar nodig worden uitgediept. Vervolgens wordt
aandacht geschonken aan de definiëring van revolutie volgens PPT, waarbij de visie op
revolutie gelinkt zal worden aan de structuur van de masterproef. Tenslotte zal
beargumenteerd worden waarom voor de gebruikte methodologie gekozen is, en zal ook
aandacht geschonken worden aan kritiek op de PPT-theorie.
Wat is politieke strijd? Charles Tilly, Sidney Tarrow en Doug McAdam definiëren het
begrip als volgt:
Episodic, public, collective interaction among makers of claims and their objects when (a) at least one government is a claimant, an object of claims, or a party to the claims and (b) the claims would, if realized, affect the interests of at least one of the claimants. 163
Deze definitie sluit onmiddellijk al een redelijke diversiteit van claims en gebeurtenissen uit:
zo vallen algemene vergaderingen en stemmingen al zeker niet onder het episodische karakter
van politieke strijd, en zijn claims die binnen één welbepaalde organisatie (zoals een bedrijf)
geuit worden gewoonlijk niet van publieke aard. Op deze manier vallen, ondanks dat deze
definitie nog steeds veel handelingen omvat, veel van de gewoonlijke politieke handelingen
buiten het gebied van politieke strijd.164
Traditioneel worden in de politieke wetenschappen en in de sociologie vele
onderscheiden gemaakt tussen verschillende soorten politieke en/of sociale bewegingen.
Revoluties, sociale bewegingen, geïnstitutionaliseerde politiek, niet-geïnstitutionaliseerde
politiek en dergelijke worden allemaal in hun eigen vakgebied besproken waarbij er
nauwelijks aandacht gaat naar overeenkomsten tussen deze gebeurtenissen. McAdam, Tarrow
& Tilly pogen met deze vernieuwde politieke procestheorie aan te tonen dat er vele parallellen
161
De term die gebruikt wordt in de Engelstalige literatuur is contentious politics. 162
De start van deze heruitwerking van PPT was de publicatie van Dynamics of Contention door de drie auteurs
in 2001. Dit boek kreeg de kritiek te algemeen te zijn: het is een theoretische uiteenzetting van de idee hoe
volgens de auteurs politieke strijd moet bekeken worden. Een tweede boek uit 2007, Contentious Politics, zou
echter veel van de ideeën uit Dynamics beconcretiseren. De nadruk in deze masterproef zal bijgevolg op de
meer pragmatische aanpak van 2007 liggen. 163
McAdam, Tarrow & Tilly 2001, p. 5. 164
Ibid., pp. 5-7
38
bestaan tussen deze feiten die zij allemaal beschouwen als episodes van politieke strijd
(episodes of contention).165 Hierbij zijn ze niet op zoek naar een algemeen model en erkennen
ze de eigenheid van elke episode op zich. Echter beweren ze wel dat deze episodes allemaal
steunen op dezelfde mechanismes en processen die tot mobilisatie moeten leiden, ondanks de
vele onderlinge verschillen tussen episodes. Eén van hun doelstellingen is bijgevolg het
openbreken van deze categorieën die volgens hen de studies in de politieke en sociale
wetenschappen artificieel beperken.166 De nadruk van deze theorie ligt zodoende op de
dynamische, relationele manier waarop mensen met elkaar omgaan – dit in tegenstelling tot
veel vorige theorieën (waaronder hun eigen oudere theorieën) die voornamelijk statisch naar
revoluties en/of sociale bewegingen keken. Dit dynamische komt onder andere tot uiting in de
manier waarop de auteurs de zogenaamde opportuniteiten en dreigingen gebruiken als
onderwerp van attributie (attribution),167 spreken over sociale toe-eigening (appropriation),
focussen op zowel de uitdager als de “tegenstanders” en vooral kijken naar het
mobilisatieproces zelf en bijgevolg de origine van de episode van politieke strijd beschouwen
als een “empirische variant van het algemene proces.”168
In de definitie van politieke strijd werden reeds de makers van claims vermeld. De
courante term hiervoor is ‘politiek actor’: (groepen van) mensen die aan politieke strijd doen
door claims uit te voeren of ze te ondergaan. Hierbij moet men rekening houden dat in het
geval van politieke strijd de staat één van de actoren met (in)direct betrokkenheid is.169
Wanneer individuen of groepen politiek actief worden, wat men aanduidt met het mechanisme
‘mobilisatie’, en vervolgens betrokken raken in claims worden ze als politieke actoren
beschouwd. Een concept dat nauw aanleunt bij politieke actoren is dat van de politieke
identiteit: de manier waarop verschillende politieke actoren zogenaamde “wij/zij-grenzen”
leggen tussen verschillende groepen. Wanneer er een verandering in de politieke identiteit
teweeg wordt gebracht, wordt er ook wel van de activatie van grenzen (boundary activation)
gesproken.170
165
Tilly definiëert deze episodes als “begrensde sequenties van voortdurende interactie” die onderdeel zijn van
het grotere verhaal. Deze episodes zijn m.a.w. afgebakend door de onderzoeker om het systematische
onderzoek van de gebeurtenissen in de periode die hij/zij bespreekt, te vergemakkelijken. Tilly, 2008, p. 10. 166
McAdam, Tarrow & Tilly, 2001, pp. 6-7. 167
Het concept attributie komt eigenlijk uit de sociale psychologie. De attributietheorie van Fritz Heider (1896-
1988) probeert uit te leggen hoe mensen hun eigen gedrag en dat van anderen proberen te verklaren op een
causale manier, en hoe dit hun motivatie beïnvloedt. Brehm et al., 2006, pp. 105-106. 168
McAdam, Tarrow & Tilly, 2001, pp. 43-44. 169
Tarrow & Tilly, 2007, p. 74. 170
Ibid., pp. 78-81.
39
De ‘bouwstenen’ waarmee de interacties die plaatsvinden tijdens politieke strijd
geanalyseerd worden (“hoe gebeurt dit?”) zijn de mechanismes en processen. Meer bepaald
zijn mechanismes “events that produce the same immediate effects over a wide range of
circumstances.”171 Processen zijn regelmatig voorkomende combinaties van elkaar
opvolgende en/of ondersteunende mechanismes, en leiden tot een effect dat relatief gezien
groter is dan dat van een enkel mechanisme.172 Dit houdt ook in dat mechanismes en
processen zich tegenover elkaar relateren op basis van de schaal van de gebeurtenissen.173
Tilly geeft toe dat er nog veel werk te gaan is op het vlak van de beschrijving van de werking
van mechanismes, en het onderzoek naar hoe mechanismes combineren en welke effecten ze
dan produceren.174
Als mechanismes en processen verklaren hoe interacties gebeuren, dan beschrijven
optredens (performances)175 wat er gebeurt. Optredens zijn gebeurtenissen waarbij één of
meerdere mensen zich op een bepaalde manier gedragen. In de politieke context houden
optredens dus specifieke manieren van (collectief) actievoeren in. Denk bijvoorbeeld aan
demonstraties, sit-ins en petities, maar ook aan modernere methodes zoals ‘hacktivisme.’176
Zelfs het ‘traditionele’ verbranden van auto’s tijdens Franse rellen kan als een performance
gezien worden. Wanneer optredens frequent hergebruikt worden in dezelfde context − dit
betekent tussen dezelfde “eiser-object”-paren −177 dan worden ze repertoires, verzamelingen
van optredens waaraan geërfde connotaties vasthangen. De meeste collectieve claims steunen
op reeds bestaande optredens uit een bekend repertoire, die naarmate de context licht
aangepast worden naar de noden van de mensen die de claim maken.
Dat de rol van de overheid een essentieel onderdeel is van politieke strijd, werd al
duidelijk in de eerdere definiëring ervan. Tarrow & Tilly constateren daarbovenop dat
regimes178 controle hebben over de claims die (legaal) gemaakt kunnen worden: ze maken
hierbij een onderscheid tussen voorgeschreven, getolereerde en verboden manieren om claims
te maken.179 Elk regime bepaalt zelf in hoeverre bepaalde vormen van claim-making wel of
171
Ibid., p. 214. 172
Ibid., pp. 29, 215. 173
Ibid., p. 214. 174
Ibid., pp. 215-216. 175
Ibid., p. 12. 176
Ibid., pp. 12-16, 30. 177
Anders verwoord: tussen dezelfde combinatie van het soort politieke actor en de claim die ze maken. 178
Regimes worden gedefinieerd als een groep relaties van een overheid en de belangrijkste politieke actoren
die binnen de overheidsjurisdictie vallen en op regelmatige basis onderling interageren. Tilly, 2008, p. 148. 179
Zie Tilly, 2003, p. 46; Dezelfde onderverdeling kan trouwens gemaakt worden voor de positive van regimes
tegenover instituties. Zie Tarrow & Tilly, 2007, pp. 60-61.
40
niet toegelaten zijn. Dit is nauw verbonden met het regimetype van de overheid. Tarrow &
Tilly verdelen de regimetypes gebaseerd op de capaciteit en de graad van democratisering
aanwezig in het regime, de capaciteit zijnde de graad waarin acties van de overheid effect
hebben op “the character and distribution of population, activity and resources within the
government’s territory.”180 Met andere woorden: de mate waarin de overheid effectief haar
beleid kan uitvoeren. Onder democratisering verstaan Tarrow & Tilly in welke hoeveelheid de
onderdanen politieke rechten kunnen aanwenden en ingedekt zijn tegen machtsmisbruik door
overheidsvertegenwoordigers.181 Op deze basis komen ze tot vier basisclassificaties van
regimetypes: regimes met een hoge capaciteit en een hoge mate van democratisering, met een
hoge capaciteit en een lage mate democratisering, met een lage capaciteit en een hoge mate
van democratisering en tenslotte met een lage capaciteit en een lage mate van
democratisering.182
Afhankelijk van het regimetype zal verschillen welke eisen wel en niet getolereerd
worden, maar ook een aantal andere kenmerken van het regime hebben invloed op de
voorkomende variatie in politieke strijd. Tarrow & Tilly noemen dit de politieke
opportuniteitsstructuur, een set van zes regime-eigenschappen: (1) het aantal machtscentra
binnen de regimestructuur, (2) de toegankelijkheid voor nieuwe actoren, (3) de (in)stabiliteit
van de bestaande politieke bewegingen (4) de mogelijkheid om steun te verkrijgen van
partners/aanhangers, (5) de mate waarin collectieve eisen getolereerd worden door het regime
en (6) veranderingen in punten één tot vijf.183 Tegenover de aanwezigheid van opportuniteiten
die aanzetten tot politieke strijd, staan natuurlijk ook dreigingen (threats), de tegenpool van
opportuniteiten maar evengoed een mogelijke motief voor contentie, die logischerwijze ook
veranderen afhankelijk van het regimetype.184
5.1. Revolutie volgens de PPT-interpretatie van McAdam, Tarrow en Tilly
Wanneer men de hierboven beschreven politieke procestheorie beschouwt in het licht
van de onderzoeksvraag, lijkt deze op eerste zicht niet meteen geschikt om na te gaan of de
restauratie als een revolutie beschouwd kan worden. Het sterkste punt van de theorie - het
beschrijven hoe politieke strijd werkt volgens een systeem van mechanismes en processen –
kan gebruikt worden om episodes van politieke strijd te deconstrueren, maar zal geen
180
Tarrow & Tilly, 2007, p. 55. 181
Ibid., p. 55. 182
Ibid., pp. 54-57. Logischerwijze zijn de waardes waarin regimes ingedeeld worden relatief: geen enkel
regime heeft een perfecte maat van democratisering en/of capaciteit. 183
Ibid., p. 57. Merk op dat punten drie en vier deels overlappen. 184
Ibid., pp. 58-59.
41
rechtstreeks antwoord geven op de onderzoeksvraag. De theorie beschouwt in eerste plaats
revolutie als één van de vele vormen van politieke strijd.
Toch biedt de interpretatie van Charles Tilly in het bijzonder hier de structuur om te
kunnen determineren of de restauratie vanuit het PPT perspectief een revolutie is of niet. Ten
eerste zorgt men voor een definiëring van revolutie als:
[…] a forcible transfer of power over a state in the course of which at least two distinct blocs of contenders make incompatible claims to control the state, and some significant portion of the population subject to the state’s jurisdiction acquiesces in the claims of each bloc.185
Hoewel in deze definitie onmiskenbaar het idee van politieke strijd aanwezig is, wordt
revolutie hier gespecifieerd als een geval van politieke strijd waarin de claims betrekking
hebben tot de controle van de staat.
Vervolgens stellen Tarrow en Tilly dat een volledige revolutie bestaat uit het ontstaan
van een revolutionaire situatie die resulteert in een revolutionaire afloop. Tijdens een
revolutionaire situatie ontstaat er een ‘splitsing’ in het regime door het ontstaan van een
revolutionaire coalitie. Wanneer een revolutionaire afloop volgt, betekent dit dat er een
effectieve overdracht (meestal door middel van geweld of de dreiging ervan) van controle
over de staat naar de revolutionaire coalitie tot stand komt. Om deze situatie en afloop beter te
kunnen ontleden, formuleren Tarrow en Tilly een aantal componenten die altijd in zekere
gradatie aanwezig zullen zijn in revoluties. Een revolutionaire situatie bevat (1) het ontstaan
van coalities die claims maken die incompatibel zijn met het huidige bestuur, vaak over de
controle van de staat; (2) de toezegging/steun van een significant deel van de bevolking voor
deze claims; en (3) de onmogelijkheid of gebrek aan interesse om deze claims te verhinderen.
In een revolutionaire afloop constateren ze (1) het overlopen van een deel van de leden van
het oude regime; (2) het verkrijgen van bewapende macht door de uitdagende factie(s); (3) het
uitschakelen van de militaire macht van het oude regime (door vernietiging of overlopen); (4)
het verwerven van de staatscontrole door de revolutionaire factie(s).186
De invloed van Tilly’s analyse van revolutie in zijn vroegere mobilisatietheorie (zie
supra) valt op: zijn mening over kenmerken van revolutionaire situatie is nagenoeg hetzelfde
gebleven, terwijl zijn visie op revolutionaire aflopen verder genuanceerd wordt, maar in grote
lijnen gelijk blijft. Het grootste verschil ligt in de achterliggende perspectief van de analyse:
waar in de oude theorie de nadruk lag op het ontstaan van politieke strijd wanneer er
185
Ibid., p. 155. 186
Ibid., pp. 155-156.
42
voldoende ‘middelen’ beschikbaar waren, wordt er in PPT naar revolutie gekeken als één van
vele vormen van politieke strijd, waarbij politieke actoren interageren vanuit dezelfde
mechanismes en processen.
5.2. De keuze voor PPT: pro’s en contra’s
Er is eerder al gesuggereerd dat PPT niet noodzakelijk de enige manier of de beste
methode is om de revolutionaire aspecten van de Meiji-restauratie te bestuderen, of om
politieke strijd in het algemeen te onderzoeken. Sociologen zoals James Jasper en Jeff
Goodwin hebben tijdens de jaren ’90 sterke kritiek geuit op het paradigma. De vraag kan dan
ook gesteld worden waarom toch voor PPT gekozen is. Daarom wordt in deze paragraaf eerst
stilgestaan bij de tekortkomingen die PPT bezit door kritiek op de nieuwe versie van
McAdam, Tarrow & Tilly kort te bespreken. Vervolgens zal uitgelegd worden welke
voordelen de keuze voor deze methodologie biedt in het kader van de Meiji-restauratie.
5.2.1. Kritiek op het PPT-paradigma
Ondanks de populariteit van PPT onder vele sociologen uit de jaren ‘90187 heeft het
paradigma ook de nodige kritiek gekregen. Deze komt voornamelijk uit het kamp van
sociologen dat sociale bewegingen onderzoekt vanuit het idee dat deze veroorzaakt worden op
basis van de handelende persoon (dit concept wordt meestal verwoord onder de term agency),
dit in juxtapositie tot de structuur van factoren die grotendeels niet beïnvloed kunnen worden
door individuelen als bepalende factor.188 Voorstanders van de actor als bepalende factor
gebruiken vaak een methodologie waarin culturele en ideologische componenten centraal
staan. De belangrijkste kritiek op PPT werd onder andere verwoord door Jeff Goodwin en
James M. Jasper (1999). Zij bekritiseren PPT hoofdzakelijk op twee punten: een onduidelijke
en bijgevolg inconsistente definiëring van de belangrijkste concepten in de theorie, en een
sterke neiging naar het structurel, wat zich uit in het selectief uitkiezen van de casestudies en
in het proberen structureren van actor-gedreven concepten zoals mobilisatie en cultuur
(respectievelijk als ‘mobiliserende structuren’ en door het ‘cultureel framen’).189
PPT’s problemen met definiëring uit zich volgens Goodwin en Jasper reeds bij het
kernconcept van de theorie: politieke opportuniteit (ook wel de politieke
opportuniteitsstructuur). De meeste PPT-aanhangers interpreteren de term volgens hun eigen 187
Goodwin en Jasper vermelden een aantal ervan in Goodwin & Jasper, 1999, p. 28. 188
Dit debat tussen structure en agency is alomtegenwoordig in de sociologie, en is ook duidelijk terug te
vinden in de eerder besproken theorieën over revolutie. Zo kan Skocpol bijvoorbeeld als een structuralist
aanzien worden, terwijl onderzoekers zoals John Foran de actor en zijn ideeën zien als de primaire drijfveer van
revoluties. Voor meer informatie zie: Sanderson, 2005, pp. 102-105. 189
Goodwin & Jasper, 1999, p. 27.
43
voorwaarden, waardoor geen echte samenhang te vinden is in een reeds moeilijk te balanceren
concept: als men politieke opportuniteiten te beperkt definieert verliest het concept in kracht
omdat het er niet meer in zou slagen om de opkomst van sociale bewegingen te verklaren,
terwijl bij een te brede definiëring het concept zijn betekenis verliest.190 Opvallend is dat deze
kritiek ook door PPT gebruikers – met name McAdam en Tilly – zelf geuit is, maar dat deze
kritiek geen impact heeft gehad op de originele vorm van PPT.
Toen McAdam, Tarrow en Tilly hun geëvolueerde visie over politieke strijd in 2001
publiceerden, was één van de drie belangrijkste kritieken191 dezelfde als die voor eerdere
politieke procesmethodologieën: een gebrekkige definiëring van de belangrijkste concepten
uit hun theorie.192 Een ander bezwaar over Dynamics of Contention is het vermoeden dat de
theorie een nieuwe poging is om een universele theorie te vinden, of zichzelf ziet als in de
mogelijkheid om elke vorm van politieke strijd perfect te verklaren.193
Tarrow en Tilly’s tweede poging om de ideeën in Dynamics of Contention uit te
leggen volgt in 2007 en houdt rekening met deze kritieken door een duidelijke definiëring van
een groot aantal mechanismen, processen en andere concepten die in hun boek Contentious
Politics voorkomen. Toch blijven er hiaten in hun theorie duidelijk, in de eerste plaats wat
cultuur betreft – een woord dat zelfs niet voorkomt in de index van het boek.194 De auteurs
blijven in zekere mate vasthouden aan hun structuralistische achtergrond.
5.2.2. De keuze voor PPT: een verantwoording
Ondanks de eerder opgenoemde gebreken en problemen is er toch voor de visie op
PPT van Tilly en Tarrow gekozen. Hier zijn verschillende argumenten voor die in het kader
van de onderzoeksvraag van deze masterproef duidelijk ondersteunen waarom de keuze
gerechtvaardigd is.
Vanuit de achtergrondinformatie over revolutietheorieën kan afgeleid worden dat de
meeste onderzoekers onafhankelijk tot een aantal karakteristieken komen die revoluties
gemeen hebben, zoals geweld, een zeker engagement vanuit de bevolking en een sociale en
politieke transformatie op relatief korte termijn. De meeste verschillen tussen methodieken
liggen in de beklemtoning van bepaalde aspecten van revolutie, denk onder andere aan het
190
Ibid., pp. 30-31. 191
Tilly vat deze kritieken samen in een artikel waarin hij de opmerkingen van hun critici beantwoordt. Tilly,
2004. 192
Kritiek van Knut Kjeldstadli. Zie Tilly, 2004, pp. 137-138. 193
Kritiek van Dilip Simeon en in mindere mate Thomas Welskopp. Zie Tilly, 2004, pp. 134-135. 194
De idee van politieke identiteit (zie supra) blijft beperkt tot de grenzen die tussen groepen bestaan waarmee
ze de wij-zij distinctie maken. Identiteitsvorming en cultuur zijn onherroepelijk met elkaar verbonden, daarom
lijkt dit een gemiste kans te zijn voor Tarrow en Tilly.
44
belang van demografie bij Jack Goldstone (1991) of Skocpols nadruk op de staat (1979).
Gewoonlijk is deze nadruk afhankelijk van de specifieke eigenschappen die de onderzoeker
belangrijk acht omdat ze passen in de eigen theorie, of van de reikwijdte die de term
‘revolutie’ in zijn/haar onderzoek heeft.
In dit onderzoek is bewust gekozen voor de definiëring door Tarrow en Tilly om
verschillende redenen: ten eerste is de definitie neutraal. Hiermee wordt bedoeld dat men bij
deze definiëring niet afhankelijk wordt van één of meerdere hoofdkenmerken die de drijvende
kracht achter een revolutie zouden zijn (zoals bijvoorbeeld de demografische verandering in
Goldstone’s demografisch/structureel model). Elke episode van politieke strijd is, ondanks dat
ze vaak uit dezelfde mechanismes en processen bestaat, uniek in zijn opbouw. Ook redenen
waarom er een revolutionaire situatie en/of afloop ontstaan zijn zeer divers. Deze herziene
vorm van PPT is op dit vlak redelijk neutraal: mechanismes en processen zijn voornamelijk
manieren waarop men kan beschrijven hoe bepaalde gebeurtenissen tot stand komen zonder
dat men impliciet al een oordeel velt over het ‘waarom.’195
Ten tweede is de definitie breed: in veel theorieën viel op dat men een typologie van
revoluties probeerde op te stellen, waarbij de ene soms als een ‘volwaardigere’ revolutie
wordt beschouwd dan de andere – zie bijvoorbeeld de eerder besproken theorie van Skocpol
over de sociale revolutie, waarin ze de politieke revolutie en andere revoltes voornamelijk als
manieren ziet om deze te contrasteren met de ‘echte’ revoluties die ze gebruikt om het belang
van de staat aan te tonen. Ondanks dat een typologie nuttig kan zijn om onderscheid te maken
tussen verschillende vormen van revolutie, lijken al deze revoluties in wezen allemaal de
eigenschappen te hebben die Tilly opnoemt in zijn beschrijving van revolutionaire situaties en
aflopen. Hoewel dit onderzoek niet pretendeert hier een empirisch onderbouwde theorie over
voor te stellen, kan de gradatie waarin deze componenten aanwezig een indicatie zijn om de
onderzochte revolutie een ‘type’ toe te wijzen.
Ten derde is Tilly’s uitwerking van de componenten van revolutionaire situaties en
aflopen een duidelijk gestructureerde, genuanceerde wijze om te beginnen aan een analyse
van een potentiële revolutie. In zekere zin fungeert deze als een lijst van onderdelen: wanneer
men alle factoren die onderdeel uitmaken van de revolutionaire situatie en/of afloop
onderzoekt en constateert dat deze aanwezig zijn, stelt men in andere woorden vast dat er een
revolutionaire situatie ontstond die zich doorontwikkelde tot een revolutionaire afloop. De
195
Earl gebruikt dit argument terecht als een kritiek op de theorie: de mechanismes en processen verklaren het
‘hoe’, maar eenmaal dat het ‘hoe’ beschreven kan worden dient er aandacht besteed worden aan de vraag
waarom deze interacties bestaan. Earl, 2008, p. 358.
45
gradatie waarin deze factoren vervuld worden, zijn een maatstaf voor het succes van de
revolutie. De manier waarop de onderzoeker deze componenten invult, hoeft niet
noodzakelijk met behulp van de politieke proces-theorie te zijn: de onderzoeker kan hier zijn
eigen inbreng aan toevoegen.
Tenslotte hoeft de kritiek dat Tarrow en Tilly’s methode inadequaat rekening houdt
met cultuur geen probleem te zijn. De afbakening van het onderzoeksveld in deze masterproef
heeft als gevolg dat de rol van ideologie in de restauratie slechts beperkt besproken zal
worden, zodoende dat er met voldoende detail op de politieke aspecten kan ingegaan worden.
Dit betekent niet dat het belang van cultuur en ideologie tijdens de bakumatsu onderschat
moet worden, slechts dat de nadruk er niet op zal gelegd worden in de context van de
masterproef. Om deze reden is het niet nodig een methodologie te selecteren die beter omgaat
met de specifieke karakteristieken die een cultureel-ideologische analyse van de restauratie
met zich mee zouden brengen.196
In het volgende deel van de masterproef zal de Meiji-restauratie getoetst worden op de
aanwezigheid van een revolutionaire situatie en afloop door een systematische analyse van al
de componenten die hierin aanwezig zouden moeten zijn. Dit uit zich in de structuur waarmee
het derde deel is opgebouwd, waarbij stap voor stap aangetoond zal worden dat alle
componenten van een revolutionaire situatie en afloop aanwezig zijn. Gedurende de analyse
zal sporadisch verwezen worden naar de mechanismen of processen die zich voordoen tijdens
de ontwikkelingen van de laatste decennia van de Edo-periode. Dit is voornamelijk ter
informatie van de lezer: de intentie van de masterproef is echter niet om een analyse te maken
van de aanwezigheid van mechanismes en processen tijdens de periode, noch om te bepalen
welk repertoire er gebruikt werd door de toenmalige politieke actoren. Ze zullen in deze
masterproef voornamelijk gebruikt worden voor hun additionele verklarende waarde.
DeelIII:Derestauratiealsrevolutionairesituatieenafloop:
eenanalyse.Eerder werd geschetst hoe het Tokugawa-shogunaat aan de macht kwam aan het begin
van de zeventiende eeuw. Door verscheidene controlemaatregelen slaagden Tokugawa Ieyasu
en zijn twee opvolgers erin de stabiliteit van het regime te verstevigen. Financiële problemen
(zie infra), veranderingen in de Japanse economie en sociale stratificatie leidden echter tot
frictie binnen de maatschappij. Wanneer in de negentiende eeuw westerse naties – in volle
196
Wat culturele analyses van de periode betreft wordt doorverwezen naar Harootunian, 1970 en Koschmann,
1987.
46
ontwikkeling dankzij de Industriële Revolutie en het kolonialisme – opnieuw probeerden om
diplomatieke en handelsrelaties met Japan op te bouwen, botsten ze op een regime dat zijn
buitenlands beleid niet wou veranderen maar onder druk geen andere keuze had.
Binnenlandse reacties op het beleid van het bakufu zouden een kettingreactie veroorzaken van
politieke gebeurtenissen die op vijftien jaar tijd tot een nieuw regime zouden leiden.
In dit deel van het onderzoek zal deze politieke omwenteling geanalyseerd worden met
de idee een nieuw perspectief aan te bieden over de vraag of de Meiji-restauratie kan
beschouwd worden als een revolutie. Het vorige deel heeft hiervoor de methodologie
aangereikt en gecontextualiseerd. Deel III bestaat uit twee hoofdstukken die respectievelijk
zullen verklaren of er een revolutionaire situatie en revolutionaire afloop waar te nemen valt
in de periode, dit door analyse van de individuele componenten van de revolutionaire situatie
en afloop.
6. Elementen van de revolutionaire situatie tijdens de Meiji-restauratie.
Allereerst dient er gedetermineerd te worden of er een revolutionaire situatie aanwezig
was tijdens de bakumatsu. Om dit te constateren worden vier onderdelen geanalyseerd die in
vier vragen geformuleerd kunnen worden: welke politieke actoren waren in de periode
aanwezig? Welke claims maken zij die betrekking hebben tot de controle van de staat? In
hoeverre kan er geconstateerd worden dat er engagement van de bevolking is betreffende deze
claims? En tenslotte: welke factoren hadden een belemmerende functie in de mogelijkheid of
de wil van het bakufu om te verhinderen dat andere politieke actoren deze claims kunnen
maken?
6.1. Politieke actoren in de late Edo-periode: een introductie.
Om politieke conflicten te beschrijven is het noodzakelijk een duidelijk beeld te
hebben van de aanwezige politieke actoren. Dit onderdeel van de masterproef zal de politieke
actoren ten tijde van de Meiji-restauratie omkaderen. Vijf groepen die direct of indirect
politieke claims kunnen maken zullen worden besproken: het bakufu zelf, de domeinen of han,
het keizerlijke hof, de in Japan aanwezige buitenlandse mogendheden en tenslotte het
‘gewone volk,’ met name de boeren en de handelaars. Hierbij wordt aandacht geschonken aan
hun politieke positionering, capabiliteit en relatie tot andere actoren.
De shishi zullen niet als politiek actor besproken worden in deze paragraaf. Hoewel ze
met elkaar communiceerden, dienen ze als losse groepen gezien te worden die niet collectief
handelden. De impact van de shishi als jōi-loyalisten zal doorheen het onderzoek behandeld
47
worden in de vorm van jōi-activisme en de leidersrol die Chōshū tijdens het hoogtepunt van
de beweging had.
6.1.1. Het bakufu: administratieve structuur en regimetype.
In deel I van de masterproef is reeds verklaard hoe het shogunaat ze de meer dan
tweehonderdzestig domeinen en daimyō onder controle hield. Zo kan het beschouwd worden
als de centrale machthebber in een complex feodaal staatssysteem – de zogenaamde
‘samengestelde staat.’197 Het regime speelt een grote rol in de gebeurtenissen van de late Edo-
periode: de ondergang van het shogunaat zal deels door de eigen beleidsvoering (of het
gebrek daaraan) veroorzaakt worden. Om het bakufu als politieke actor volledig te begrijpen,
is verdere informatie nodig. Daarom zal hier dieper ingegaan worden op een tweetal
belangrijke karakteristieken van het bakufu, met name de administratieve structuur van het
regime en het regimetype. De relaties van het bakufu tot andere actoren zullen later aan bod
komen in de voor die actoren relevante paragrafen.
Administratieve structuur van het bakufu.
Er zijn verschillende redenen waarom de administratieve structuur van het bakufu
relevant is. Ten eerste is de structuur van het bakufu symptomatisch voor de manier waarop
het shogunaat met politieke claims omgaat. Ook zijn de momenten waarop het bakufu beslist
haar gewoonlijke procedures te omzeilen – die, zoals later zal worden aangetoond, een aantal
keren duidelijk voorkomen in de politieke contenties tijdens de late Edo-periode -
veelzeggend over de ernst van de situatie waarin het shogunaat zich bevond. Verder is de
administratieve structuur van het bakufu bepalend voor de manier waarop andere actoren –
afhankelijk van hun eigen netwerk en status- relaties met het shogunaat kunnen aangaan.
De administratieve structuur van het bakufu was inherent bureaucratisch: er was een
groot aantal posities en er werd veel belang gehecht aan het volgen van de hiërarchie. De
belangrijkste posities zullen in de tekst kort worden toegelicht, maar voor een uitgebreid
overzicht wordt doorverwezen naar figuur 3 in appendix II. 198 De hoogste autoriteit was de
seii taishōgun, die in principe de absolute leiding had en enkel verantwoording verschuldigd
was aan de keizer. In de praktijk waren de latere generaties Tokugawa shōgun echter niet
altijd sterke persoonlijkheden, wat politieke mogelijkheden bood voor de shimpan en fudai
daimyō, gewoonlijk de enigen die de hogere posten in de bakufu-administratie mochten
197
De term “compound state” wordt gebruikt door Mark Ravina om de Tokugawa ‘staat’ te beschrijven. Ravina,
1999, pp. 27-28. 198
Zowel deze alinea als figuur 3 zijn grotendeels gebaseerd op Mitani, 2006, pp. xxvii-xxxi en Hall, 1991, pp.
163-171.
48
uitoefenen. Het hoogste niveau dat onder normale omstandigheden199 onder de shōgun stond
was een raad van vier à vijf rōjū (lett. “ouderen”, de hoogst geplaatste raadsleden). De rōjū,
gewoonlijk fudai van hoge rang, wisselden elke maand onderling de leiding over deze raad af
en waren verantwoordelijk voor het algemene beleid van het shogunaat. Onafhankelijk van de
rōjū bestond een tweede raad van wakadoshiyori (junior raadslid)200 die bestond uit een vijftal
lagere fudai die als voornaamste verantwoordelijkheid toezicht hielden over de hatamoto. De
belangrijkste posities die voor de rōjū werkten waren de sobashū (ruwweg te vertalen als
kamerheer),201 de ōmetsuke (gewoonlijk vertaald als inspecteur-generaal)202 en de
verschillende bugyō (magistraten), die als het ware het middenkader van het shogunaat
vormden.
Het is belangrijk om op te merken dat de effectieve macht in handen was van posities
die het financiële beleid van het shogunaat regelden: twee van de rōjū kregen de tweede titel
kattegakari (“financieel opzichter”, te vergelijken met een minister van financiën) waardoor
ze de directe verantwoordelijken waren voor de vier kanjō bugyō (commissaris van
financiën). 203 Deze kanjō bugyō bezaten een grote uitvoerende macht, ze waren
verantwoordelijk voor de belastingsinning op de shogunale domeinen (tenryō), de financiële
boekhouding van het bakufu204en zelfs het buitenlands beleid.205 Voor het innen van de
belasting waren een groot aantal daikan (intendanten), die tot hun beschikking stonden, over
de tenryō verspreid. Behalve de functies gestationeerd in Edo zelf, waren er nog een aantal
regio-specifieke posities: twee militaire posten - Ōsaka jōdai (Kasteelheer van Ōsaka) en
Kyōto shoshidai (militair gouverneur van Kyōto) – een aantal machi bugyō (stedelijke
magistraten),206 verantwoordelijk voor de administratie van de belangrijkste steden, en de
199
Over de post van tairō (Grootkanselier) is niet zeker bekend welke machtspositie de rang had. De post werd
niet altijd ingevuld, en historici nemen aan dat de tairō een adviserende positie was naast de rōjū. Er zijn echter
gevallen bekend waarin de tairō het shogunale beleid zwaar beïnvloedde, zoals Ii Naosuke in 1858. Hall, 1991,
p. 168. 200
Letterlijk “jong persoon die zich voordoet als een oud persoon.” 201
De sobashū waren o.a. verantwoordelijk voor de publieke optredens van de shōgun, en stonden in principe
onder de leiding van de rōjū. Met de creatie in 1681 van de post van sobayōnin (grootkamerheer), die directe
toegang had tot de shōgun, was het indien gewenst echter mogelijk de rōjū volledig te omzeilen. Hall, 1991, p.
168. 202
Letterlijk “Groot Inspecteur”. De ōmetsuke mogen niet verward worden met de metsuke (inspecteurs), die
onder de leiding van de wakadoshiyori stonden. Ibid., p. 167. 203
De positie van kanjō bugyō was, vanuit een prestigieus perspectief bekeken, de minst belangrijke van de
drie belangrijkste bugyō. Mitani schrijft dit toe aan een tendens van het bakufu “to “give authority to those
without wealth and power” at work”. Mitani, 2006, p. xxviii. 204
Hall, 1991, p. 169. 205
Mitani, 2006, p. xxix. 206
De belangrijkste steden onder bakufu bevel waren Edo, Osaka, Kyoto, Sumpu, Nagasaki en Ōtsu. Hall, 1991,
p. 177.
49
Nagasaki en Uraga bugyō, magistraten verantwoordelijk voor de havens in respectievelijk
Nagasaki en Uraga.
Zoals eerder gesteld werden de meeste belangrijke posten in de bureaucratie bezet
door fudai daimyō. Met andere woorden: de shimpan en tozama daimyō hadden weinig tot
geen inspraak in het bestuur van het bakufu, iets wat verklaart waarom het vooral daimyō uit
deze groepen waren die rond de tijd van de buitenlandse crisis politiek actief werden.207
Verder was de rigide bureaucratische structuur van het bakufu vatbaar voor fractievorming.
Dit leidde niet alleen tot machtsstrijden binnen de bureaucratie, maar zou ook het regime
intern verdelen tijdens de debatten over buitenlands beleid (zie infra).
Regimetype van het Tokugawa-bestuur.
In paragraaf 5.2 werd reeds het regimetype aangehaald, een concept dat toont hoe een
regime staat tegenover zijn onderdanen en helpt een beter zicht te geven op de mogelijkheden
die aanwezig zijn voor politieke contentie. Om de analyse van de restauratie-periode bij te
staan, is het nuttig het regimetype te bepalen van het bakufu en hierbij de
opportuniteitsmogelijkheden door middel van de politieke opportuniteitsstructuur vast te
stellen. Op deze manier wordt een zicht verkregen op de sterkte van het regime, wordt het
gemakkelijker om de gebruikte optredens in relatie tot de overheid te analyseren, en wordt
tegelijkertijd een basis gelegd voor potentieel vergelijkend onderzoek met andere politieke
conflicten. De hypothese is dat het vroege Tokugawa shogunaat een hoge capaciteits- en laag-
democratisch regime was. Hiervoor vallen verschillende argumenten aan te halen die
hieronder aan bod zullen komen.
Ten eerste zal worden aangetoond dat het bakufu een regime was met een lage graad
van democratisering. In de Edo-periode waren er erg weinig voorgeschreven manieren
waarop men een claim kon maken tegenover de overheid (de han of het bakufu zelf). De
gewone bevolking208 was hiervoor volledig afhankelijk van petities die konden ingediend
worden bij het laagste niveau van bakufu-vertegenwoordiging, de daikan: ambtenaren die
gewoonlijk verantwoordelijk waren voor de administratie van een district.209 Andere
optredens, zoals het gebruik van pamfletten of de organisering van demonstraties vielen
207
De meest bekende voorbeelden zijn Tokugawa Nariaki (daimyō van Mito), Matsudaira Shungaku (daimyō
van Fukui), Shimazu Nariakira en Hisamitsu (respectievelijk daimyō en regent van Satsuma) en Yamauchi Yōdō
(daimyō van Tosa). 208
Onder “gewone bevolking” wordt hier de bevolking die geen deel uitmaakte van de krijgersklasse of de adel
verstaan. 209
Zie appendix II figuur II; White, 1995, pp. 87-88.
50
binnen de categorie van verboden claim-methodes.210 Daar kwam bij dat officieel enkel de
shōya een petitie mocht indienen, en dat de onderwerpen waarover gepetitioneerd mochten
worden strikt beperkt waren: zo waren petities over het fiscale beleid strikt taboe en werden
streng bestraft.211 De gewone bevolking maakte bijgevolg regelmatig gebruik van verboden
manieren om claims te maken (zie 6.5.1), ondanks het risico dat dit inhield. Een tweede
argument voor de lage democratisering van het shogunaat heeft betrekking tot de gelijke
behandeling van de bevolking. In de Tokugawa-maatschappij was een inherente sociale
stratificatie ‘ingebouwd’ – de klassenverdeling tussen krijgers, boeren, handelaars en
ambachtslieden.212 Dit impliceert op zich al ongelijkheid. Zoals eerder vermeld, hadden
bijvoorbeeld de boeren amper manieren om hun politieke rechten te doen gelden. De non-
erkenning van mensen buiten deze klassenmaatschappij (zoals de eta, letterlijk “het vele vuil”,
“de vele onreinen” en hinin, letterlijk “niet-mensen”, verschoppelingen)213 wijzen op de
ongelijke behandeling van mensen. Ook de wijdverspreide apathie van het bakufu-bestuur
tegenover de gewone bevolking wijst op een lage democratisering. Dit kan aangetoond
worden met de structuur van de overheid, waarbij in principe de gewone bevolking zoals
eerder gesteld enkel petities mocht indienen bij de lokale ambtenaar, en zij dus in normale
omstandigheden niet met de hogere echelons van het regime in contact zouden moeten komen.
Een laatste argument is het feit dat de intendanten regelmatig met volledig arbitraire petities
wel of niet aannamen. Zoals eerder al gedemonstreerd bij het Buke Shohatto waren de
Tokugawa-wetten soms open tot interpretatie, waardoor ambtenaren en magistraten zich
vrijheden konden veroorloven bij de toepassing van de wet. Omdat de dorpshoofden en
ambtenaren in principe de communicatie tussen dorp en shogunaat monopoliseerden, restte de
dorpsinwoners vaak geen andere optie dan de wet te breken door direct contact op te nemen
met hogere instanties.214
De capaciteit van het bakufu is lastiger te bepalen. Van origine is het een regime met
een hoge capaciteit, iets wat aan te tonen is met verschillende argumenten. Allereerst zijn er
de vele controlemethodes die het bakufu hanteerde om de macht van de daimyō te limiteren
(zie hoofdstuk 1). Sankin-kōtai, restricties op de buitenlandse handel, edicten zoals het Buke
210
Vlastos, 1990, pp. 42. 211
Ibid., p. 43. 212
Een uitgebreide uiteenzetting van het shi-nō-kō-shō systeem kan gevonden worden in het hoofdstuk Status
Groups van Jansen, 2000, pp. 96-126. 213
Goodman, 1996, p. 57. 214
Dit wordt door Steven Vlastos jikiso (“direct appeal”) – direct hoger beroep - genoemd, en was één van de
meest voorkomende methodes van politieke strijd die door dorpelingen gebruikt werden tot de tweede helft
van de 18de
eeuw. Cijfers van Aoki Kōji (1966; 1971) bevestigen dit. Vlastos, 1990, pp. 45-47.
51
Shohatto, de directe controle van één vierde aan economische landwaarde en andere
maatregelen zijn bewijzen van een hoge capaciteit. Als één van de daimyō niet gehoorzaamde
aan de wetten opgelegd door het shogunaat, riskeerde hij naar een ander domein te moeten
verhuizen of zelfs volledig als clan ontbonden te worden. Het shogunaat kon deze wetten
afdwingen door de militaire plicht die de daimyō als vazallen tegenover hun leenheer hadden,
wat inhield dat men permanent troepen ter beschikking van het bakufu moest hebben staan.215
Ook de bereidheid van het bakufu om tegenstand, ongeacht de vorm, snel te elimineren met
strenge straffen wijst op een hoge capaciteit. Er kunnen echter ook tegenargumenten gemaakt
worden: zo was de directe controle van het bakufu veel zwakker tot onbestaande op het lokale
niveau van de domeinen, waar de administratie van de daimyō de macht in handen had. Het
was zo dat de han zich moesten verantwoorden aan het shogunaat, maar zolang er geen zich
onregelmatigheden voordeden, waren de domeinen in staat een relatief autonoom beleid te
voeren. De directe macht van het bakufu richtte zich in de eerste plaats bijgevolg op de
shogunale gebieden en de directe vazallen, de daimyō zelf.
Wat betreft de capaciteit is het noodzakelijk nog een aantal nuances te onderscheiden:
er werd eerder reeds vermeld dat in de negentiende eeuw de controle van de centrale overheid
over de daimyō verzwakte. Dit insinueert een proces waarbij de capaciteit van het regime aan
het verminderen was. Gedurende de late Edo-periode lijkt de capaciteit van het bakufu te
fluctueren, met een eerste dieptepunt in de periode 1862-1863.216 Niet toevallig is 1862 het
jaar waarin sankin-kōtai sterk hervormd werd, en bezocht in 1863 voor het eerst sinds 1634
een shōgun het keizerlijke hof, 217 een duidelijk teken van de hoge druk op het bakufu. Dit kan
onder andere verklaard worden door de radicale methodes van de shishi in deze periode, de
spanningen op dat moment aanwezig in de buitenlandse relaties (waaronder het Namamugi-
incident en zijn gevolgen, zie 6.4), de interne verdeeldheid binnen de overheid218 en de druk
van verschillende han die zich bemoeien op het politieke toneel. Tenslotte wijzen cijfers van
Aoki Kōji (1866, 1871) uit dat ook de onrust in de dorpen en steden piekte in de laatste
vijftien jaar van het Tokugawa-regime, nog een aanwijzing die suggereert dat het shogunaat
215
In vredestijd bestond deze plicht grotendeels uit het leveren van een deel van de troepen die gestationeerd
waren in Edo. Tsukahira, 1966, pp. 21-22. 216
Conrad Totman duidt de periode 1862-1863 aan als een eerste periode van echte politieke crisis voor het
bakufu, en vergelijkt het shogunaat in de periode 1862-1867 met een regionale macht die haar vroegere
centrale macht probeert te heroveren. Totman, 1980b, pp. xxii-xxiii. 217
Jansen, 2000, pp. 300-301 218
Zie Totman, 1980b, pp. 1-147 voor een beschrijving van de periode 1862-64 vanuit het perspectief van het
bakufu.
52
het steeds moeilijk had om directe controle te blijven uitoefenen.219 Dit past in de stelling van
Charles Tilly in Contentious Performances (2008) dat bij een verlaging van de capaciteit in
ondemocratische regimes de verwachting is dat het collectief geweld in volume stijgt.220
6.1.2. Buitenlandse mogendheden
De meest relevante niet-Japanse politieke actoren voor de Meiji-restauratie zijn een
aantal westerse landen die in de negentiende eeuw allen de wereldzeeën domineerden met hun
marines. Wat Japan betreft waren de belangrijksten de Verenigde Staten, het Verenigd
Koninkrijk, Rusland, Frankrijk en Nederland - vijf landen die in 1858 een handelsverdrag met
Japan zouden sluiten onder impuls van de Amerikaanse consul Townsend Harris (zie infra).
In de opening van Japan voor buitenlandse relaties zou in de eerste plaats de Verenigde Staten
van Amerika een belangrijke rol vervullen. Tijdens de jaren 1860 zouden echter het Verenigd
Koninkrijk en Frankrijk op de voorgrond treden.
Het is mogelijk de politieke invloed van de buitenlandse mogendheden in twee
periodes te verdelen: pre-1858 en post 1858. In de periode voor 1858 zijn de buitenlandse
afgezanten voornamelijk geïnteresseerd in het openen van diplomatieke relaties. Wanneer ze
op dit vlak succes boeken dankzij het verdrag dat commodore Matthew Perry in 1853 sluit
(zie infra), richten ze zich op hun volgende doel: de toelating krijgen voor handel met de
Japanners. Na vijf jaar slaagt Townsend Harris, opnieuw een Amerikaan, erin het eerste echte
handelsverdrag te sluiten (zie infra).221 Deze fase kan, vanuit buitenlands perspectief, een
formatieve fase genoemd worden. Na 1858 krijgt de druk die de westerse naties op Japan
uitoefenen een andere aard. Hun prioriteiten liggen dan op bescherming van de buitenlandse
delegaties, die geterroriseerd werden door jōi-aanhangers, en op het garanderen van de
correcte uitvoering van de verdragen. In deze periode hebben de interacties tussen Japan en de
westerse ambassades vaak te maken met claims tot schadevergoeding of uitleveren van
Japanners die schuldig zijn aan aanslagen op buitenlandse inwoners. De meest bekende
incidenten uit de periode zijn de moord op Henry Heusken, de aanval op de Britse ambassade
uit 1861 en het Namamugi-incident, dat ook bekend staat als de Richardson-affaire.222
219
Zie appendix III, grafiek 2. 220
Tilly, 2008, p. 153. 221
Hoewel bijvoorbeeld Nederland al eeuwen met Japan aan handel deed, was deze handel van beperkte opzet
en dus niet te vergelijken met de mogelijkheden die ontstonden eenmaal de handelsverdragen gesloten
werden. De details over het verdrag worden in 6.4 besproken. 222
Dit incident was de moord op de Britse handelaar Charles Lennox Richardson (1864-1862). Op 14 september
1862 kwamen Richardson en nog drie andere Britten de sankin-kōtai processie van Shimazu Hisamitsu tegen.
Ondanks waarschuwingen van de Satsuma samurai om opzij te gaan probeerde Richardson te paard verder
door de processie te gaan, waarna hij onmiddellijk gedood werd door de lijfwacht van Hisamitsu.
53
Na de bombardementen van Kagoshima en Shimonoseki – twee momenten waarop de
buitenlandse mogendheden duidelijk maken dat er grenzen aan hun tolerantie zijn – kan een
nieuwe verandering worden geconstateerd in de relaties die buitenlandse naties met Japan
hebben. Dit is te danken aan een ommekeer van de publieke opinie in Chōshū: na het
bombardement werd duidelijk dat ‘expulsie van de barbaren’ geen optie was. Chōshū was
zelfs zo onder de indruk dat ze officieuze relaties met het Verenigd Koninkrijk begonnen. Dit
uitte zich vanaf 1864 in indirecte hulp van consul Harry Parkes.223 Hij moest officieel neutraal
blijven maar zag in de opkomende tōbaku-beweging een mogelijkheid tot het ontstaan van
een gecentraliseerd Japan waarmee betere diplomatieke relaties onderhouden konden worden.
De verbeterde relatie met de Britten leidde ook tot andere voordelen zoals toegang tot de
wapenhandel van Britse handelaars (zie 7.2).224
Tegelijkertijd ontstond er vanaf 1865 een betere relatie tussen het shogunaat en
Frankrijk – de rivaal van het Verenigd Koninkrijk. De Franse ambassadeur Léon Roches
(1809-1900) zou het bakufu haar eigen vorm van technologische ontwikkeling aanbieden door
middel van westerse instructeurs en handelscontracten over de levering en productie van
militair materieel.225 De rivaliteit tussen Frankrijk en Groot-Brittanië zou in 1867 ertoe leiden
dat Roches probeerde Satsuma en de Britten uit te spelen tegen het bakufu – voornamelijk uit
eigenbelang. Dit had tot gevolg dat de Britten steeds openlijker hun voorkeur voor Satsuma
toonden. 226 De band tussen Frankrijk en het bakufu komt pas ten einde na de slag bij Toba-
Fushimi.
6.1.3. De han
Over de han (domeinen) is impliciet reeds veel gezegd tijdens de uiteenzetting in deel
I, waarin onder andere de controlemechanismes van het shogunaat werden uitgelegd. Hieruit
werd reeds duidelijk dat de han op nationaal niveau weinig tot geen inspraak hadden – het
nationale beleid op vlak van economie (dit hield voornamelijk de controle over het slaan van
goud- en zilvermunten in), buitenlands beleid en religie lag volledig in handen van het
shogunaat. Zoals later in de verhandeling aangetoond zal worden, zal in verschillende Niettegenstaande dat dit de eerste moord zonder voorbedachte rade op een buitenlander in Japan was, was de
reactie van de Britten hevig: na een eerste emotionele poging van de buitenlandse handelsgemeenschap in
Yokohama om troepen te landen en onmiddellijk de schuldige partij te arresteren, die door luitenant-kolonel
Edward St.John Neale op tijd gestopt werd, werd de affaire een belangrijk item in de diplomatie tussen het
Verenigd Koninkrijk en het bakufu. Het incident staat in detail beschreven in Satow, 2006, pp. 41-45. Voor een
detailanalyse van het incident wordt verwezen naar Hashimoto, 1987. 223
Totman, 1980b, p. 183. 224
Ibid., p. 212. 225
Ibid., pp. 253-254 226
Ibid., p. 318-319.
54
domeinen zoals Chōshū, Satsuma en Mito de crisis over het buitenlands beleid als katalysator
functioneren en de interesse in meer inspraak in het nationaal buitenlands beleid opwekken.
Dit fenomeen wordt voornamelijk geconstateerd tijdens de aanvang van de debatten rond
buitenland beleid, bij domeinen waarin een sterke daimyō de leiding had.227 Deze zouden op
initiatief van het bakufu in de jaren 1850 belangrijke adviseursrollen aangeboden krijgen, een
actie die hun interesse in de nationale politiek deed opleven.
Eerder werd reeds het verschil tussen shimpan, fudai en tozama daimyō verduidelijkt.
Naarmate de domeinen een rol zouden verwerven in de nationale politiek zouden deze
scheidingslijnen een basis vormen voor de latere opinies over de toekomst van Japan. Rond
1866 zou men de han ruwweg in vier categorieën wat betreft hun positie tegenover het bakufu
kunnen indelen: (1) een aantal tozama en hun bondgenoten die actief tegen het shogunaat
waren – degenen die in deze masterproef als de ‘revolutionaire coalitie’ worden beschouwd;
(2) een groot aantal domeinen (de meesten tozama) die een neutrale, afwachtende positie
aannamen; (3) intern verdeelde han die in principe neutraal waren, maar in de praktijk
onvoorspelbaar snel van positie konden veranderen; en tenslotte (4) een relatief grote groep
(voornamelijk fudai) domeinen die het bakufu ondersteunden, maar meestal door financiële
problemen of interne verdeeldheid weinig hulp konden bieden aan het bakufu.228
Wat hun eigen domein betrof hadden de daimyōg er een relatieve vrijheid van bestuur,
zolang aan de wetten van het bakufu voldaan werd en men geen ‘commoties’ veroorzaakte.
De politieke structuur van de han valt in principe te vergelijken met die van het centrale
bakufu-bestuur.229 De daimyō, het hoofd van het domein, werd bijgestaan door de karōshū (家
老衆)230, de ‘Raad van Ouderen”, die zowel wetgevende als uitvoerende macht hadden.
Omdat de daimyō door sankin-kōtai gemiddeld de helft van zijn tijd in Edo doorbracht, waren
de bestuurlijke organen in twee gesplitst: een bestuur in het domein zelf en een bestuur dat
zich in Edo bevond. In Chōshū uitte zich dit in de posities van kunimoto rusui karō
(Bewaarder van het domein) en Edo rusui karō (Vertegenwoordigend Raadgever in Edo) die
verantwoordelijk waren voor het bestuur wanneer de daimyō niet aanwezig was in
227
Zoals bijvoorbeeld Shimazu Hisamitsu, de regent van Satsuma, en de daimyō van Mito, Tokugawa Nariaki. 228
Totman, 1980b, pp. 201-203 gaat in op de neutraliteit van vele daimyō en de incapabiliteit van de fudai om
het shogunaat te ondersteunen. 229
De uiteenzetting die hier volgt is gebaseerd op de structuur van Chōshū-han, besproken in Craig 1961, pp.
106-110. Hoewel details van deze politieke structuur (benamingen, posities) per han soms verschillen, mag
aangenomen dat deze ongeveer parallel lopen. Chōshū word hier als uitgangspunt genomen omdat de
beslissingsstructuur van Chōshū van belang is voor de latere analyse, ze verklaart onder andere hoe de politiek
in Chōshū afwisselend gedomineerd kon worden door verschillende facties. 230
Soms ook kahanyaku (letterlijk “Verantwoordelijken voor de plaatsing van het zegel”) genoemd. Craig, 1961,
p.108.
55
respectievelijk zijn domein of in Edo. Verder was er de positie van tōshoku,231
“Administratief Oudere”, bij wie de verantwoordelijkheid voor de administratie van de han
berustte, en die van tōyaku,232 “Begeleidende Oudere”, die met de daimyō meereisde. De
Raad van Ouderen overzag een dubbele structuur van administratieve beambten (één in Edo,
één in het domein), samen met de lokale beambten in de han zelf.
De hierboven geschetste situatie is correct voor het begin van de Edo-periode, maar
naarmate deze vorderde vond een machtsverschuiving plaats binnen de Chōshū administratie
waarbij de karōshū macht verloor en uiteindelijk tot adviserend orgaan gereduceerd werd. De
effectieve macht kwam in handen van de tōyaku en de tōshoku. Dit is een logische evolutie:
de tōyaku en zijn entourage waren voortdurend in de omgeving van de daimyō, een ideale
positie om invloed uit te oefenen op het beleid. De tōshoku had sterke banden met de
beambten die administratie en het ‘veldwerk’ (innen van belastingen e.d.) uitvoerden, wat
hem aanzienlijke invloed gaf, en was een kritiek contactpunt tussen de daimyō en zijn
administratie, waardoor zijn invloed niet omzeild kon worden. Deze machtsverschuivingen
hadden grote invloed op de beslissingsstructuur van Chōshū, die in de negentiende eeuw
bijgevolg steunde op de daimyō en twee centrale posities, elk met een bijbehorende
entourage.233 Als één of meerdere van deze personen hun bestuurspositie niet effectief konden
uitvoeren, kwam hierdoor een deel van het beleid te rusten op de entourage die deze Ouderen
omringden. Dit verklaart hoe de middenlaag van samurai in Chōshū grote invloed kon
uitoefenen. 234 De bureaucratische aard van de han-besturen zou in veel andere, politiek
minder actieve domeinen leiden tot een interne verdeeldheid die gedeeltelijk het grote aantal
neutrale han op het einde van de Tokugawa-periode verklaart.235
In principe was door het Buke Shohatto communicatie tussen de domeinen zonder
expliciete toestemming verboden (zie supra). Hierdoor waren relaties tussen de han vrij
beperkt, zeker in de afgelegen tozama gebieden. Veranderingen in de nationale politiek die
veroorzaakt werden door de buitenlandse druk zouden echter zorgen voor de politieke
activering van verschillende domeinen die inspraak wilden. Wanneer de crisis over het
buitenlands beleid ook bij de lagere samurai ter ore komt, worden jonge samurai met een
uitgesproken mening over het buitenlands beleid politiek actief (zie 6.4). Deze jōi-gezinde
samurai zouden met elkaar in contact komen in Kyōto dankzij onder andere de
231
Soms ook kokushō genoemd. Ibid., p. 108. 232
Soms ook gyōshō genoemd. Ibid., p. 109. 233
Craig vergelijkt deze entourages met het kabinet van een minister. Ibid., p. 110. 234
Ibid., pp. 108-110. 235
Totman, 1980b, pp. 201-203, 468-470.
56
zwaardvechtscholen die dergelijke samurai aantrokken – contacten die zouden leiden tot een
informatie- en communicatienetwerk.236 Dit netwerk zou in de tweede helft van de jaren 1860
leiden tot het ontstaan van de Satsuma-Chōshū alliantie (zie 7.2) - op deze manier droegen de
shishi op langere termijn bij aan politieke relaties tussen sommige domeinen.237
6.1.4. Het keizerlijke hof
Wanneer de keizer en de adel vernoemd worden in de context van de bakumatsu-
periode, is dit meestal als ‘middel’: men heeft het dan over het gebruik van de keizer als
symbool in de context van het sonnō jōi ( “eer de keizer, verdrijf de barbaren”)
gedachtengoed.238 Een belangrijk punt dat hier van toepassing is, is het feit dat het gebruik
van memoranda (en latere ‘bevelen’) vanuit het keizerlijke hof effectief druk zette op het
bakufu. Onafhankelijk van de vraag of keizer Kōmei (Kōmei tennō, 1831-1867) werd
gebruikt als stropopfiguur of dat deze keizerlijke beslissingen volledig van eigen hand waren,
kwalificeert dit hem – en het instituut waartoe hij behoorde, het keizerlijke hof – als een
politiek actor, omdat dit een vorm is van claim-making. In casu is het bekendste voorbeeld
keizer Kōmei’s jōi chokumei (“Keizerlijk bevel tot expulsie van de barbaren” ) in januari
1863.239 Behalve het feit dat de keizer de shōgun een politiek bevel gaf, was hierbij
opmerkelijk dat protocollair het hof erop stond dat het bevel werd aangenomen door de
shōgun in een lagere positie dan die van de keizerlijke boodschapper.240 Deze verandering in
het strikt vastgelegde protocol duidt op een verandering in de relatie tussen het shogunaat en
het hof, een mechanisme dat Charles Tilly boundary activation noemt – een verandering van
het relatieve belang tussen twee politieke actoren.241 Het keizerlijke hof heeft dus een
tweeledige rol: het wordt door zowel het bakufu als door jōi-aanhangers en de latere
revolutionaire coalitie gebruikt als legitimerend symbool (zie infra), maar zal zelf ook gebruik
maken van de nieuwe machtspositie waarin de keizer terecht komt.
236
Jansen, 1961, pp. 86-89. 237
Dit fenomeen wordt bemiddeling genoemd in PPT (zie 7.1 voor details). 238
In het laatste jaar voor de Meiji-restauratie beginnen leiders van de tōbaku-beweging naar keizer Meiji te
verwijzen als een juweel dat niet verloren mag worden. De keizerlijke steun was essentieel voor de legitimatie
van de beweging. Keene, 2002, p. 96, Beasley, 1972, p. 285. Een voorbeeld van deze referenties naar de keizer
is te vinden in een brief van Kido Kōin aan Ōkubo Toshimichi. Ōkubo Toshimichi Nikki, 1927, vol. 1, p. 395. 239
Keene, 2002, p. 65. 240
De traditie was dat de boodschapper wachtte in het lagere niveau van de kamer, aangekondigd werd, en
dan op teken van de shōgun hem met alle nodige eerbied de boodschap doorgaf. Nu gebeurde het
omgekeerde: de shōgun wachtte op het middelste niveau, de boodschapper ging naar het hoogste niveau en
de shōgun kwam op teken van de boodschapper de boodschap halen. Keene, 2005, pp. 65-66. 241
Tarrow & Tilly, 2007, p. 34.
57
De origine van de politieke heractivering van het hof valt dus deels terug te vinden in
het groeiende belang dat jōi-voorstanders aan het hof toeschrijven – hun pogingen om de
meningen aan het hof te manipuleren zijn hier een bewijs van. Het bakufui zou echter hier ook
een rol in hebben: door de keizerlijke ratificering te vragen van buitenlandse verdragen, heeft
het geïmpliceerd dat ze deze ratificering nodig hadden. Anders gesteld stelt het shogunaat op
deze manier dat de eigen autoriteit hier niet voldoende is. Hoe en wanneer dit precies gebeurt,
wordt nader toegelicht in paragraaf 6.4.2.
6.1.5. Het gewone volk: politiek actor?
Een laatste groep potentiële politieke actoren tijdens de Meiji-restauratie is er één die
door veel onderzoekers als weinig significant beschouwd wordt en gewoonlijk aangeduid
wordt als het ‘gewone volk.’242 In deze paragraaf zal kort beschreven worden welke groepen
van de bevolking onder deze noemer vallen, hoe deze passen in het geheel van de Japanse
bevolking en welke politieke middelen ze normaliter tot hun beschikking hadden. De rol die
ze speelden in de restauratie komt in 6.3 aan bod.
Om dit ‘gewone volk’ in perspectief te plaatsen is het noodzakelijk kort de
onderverdeling van de toenmalige Japanse bevolking te schetsen.243 Traditioneel werd de
Tokugawa-bevolking in vier klassen opgedeeld – samurai, boeren, ambachtslieden en
handelaars.244 De meest prominente klasse in Tokugawa Japan – de samurai-klasse – bestond
uit circa 6 percent van de bevolking.245 Het overgrote deel van de bevolking, de boeren, wordt
242
In de Engelstalige vakliteratuur wordt er gewoonlijk gesproken over ‘commoners,’ ‘common people’ en
dergelijke. Hier worden meestal boeren, handelaars en ambachtslieden onder verstaan. 243
De bevolking in de 19de
eeuw wordt tussen de zesentwintig en dertig miljoen inwoners geschat. Er bestaan
helaas geen exacte cijfers van de Japanse bevolking tijdens de Edo-periode. Nochtans is het zo dat Japan, in
vergelijking met andere landen in dezelfde periode, een relatief goede administratie bijhield. Officiële
volkstellingen in de Edo-periode, meerdere keren uitgevoerd tussen 1721 en 1846, hebben echter
verschillende problemen waardoor ze zomaar als correct aangenomen worden: het ontbreken van een
standaardisering van de tellingen; het niet tellen van verschillende segmenten van de bevolking waaronder
samurai, rōnin¸hinin, eta en dergelijke. Dit heeft tot gevolg dat cijfers uit de periode zeer onbetrouwbaar zijn.
Hoewel verschillende onderzoekers hebben gepoogd om deze cijfers te reconstrueren, blijft de grootte van de
Japanse bevolking in de periode slechts een schatting. Een uitgebreide bespreking van deze problematiek en
een evaluatie van de schattingen van de Japanse populatie is beschikbaar in Hanley & Yamamura, 1977, pp. 45-
50. 244
Jansen, 2000, p. 97. Dit staat beter bekend als het shi-nō-kō-chō systeem. Hierbij dient opgemerkt te
worden dat het systeem geen accurate representatie van de sociale stratificatie in de Edo-periode is omdat er
redelijk wat bevolkingsgroepen buiten het systeem stonden. Eigenlijk is een betere term hiervoor dus
‘statussysteem’ dan ‘klassensysteem.’ Het statussysteem is voornamelijk een indicatie van hoe er vanuit een
Confucianistisch waardeperspectief naar deze vier ‘klassen’ gekeken werd – de samurai had het meeste
prestige, terwijl handelaars in het systeem gezien werden als een groep die profiteerde van het werk van
anderen omdat ze zelf niks van waarde produceerden. 245
Jansen, 2000, p. 105. Jansen maakt hierbij de vergelijking met achttiende-eeuws Frankrijk, waar ongeveer
0,5 à 0,6 percent van de bevolking onderdeel was van de adel of de clerus. De Japanse krijgersklasse was
relatief gezien dus erg groot.
58
op ruwweg 85 percent geschat.246 Hierbij moet wel rekening gehouden worden met het feit
dat onder de boeren ook (al dan niet parttime) ambachtslieden en handelaars aanwezig waren.
Zij hadden officieel nog het boeren-‘statuut’ omdat ze in de kleinere dorpen bij moesten
dragen aan de belastingen (die per dorp werden geïnd).247 Andere bevolkingsgroepen buiten
het shi-nō-kō-shō systeem waren de keizerlijke familie en de kuge (hofadel) die een minimale
fractie van de bevolking vertegenwoordigden,248 de burakumin die geschat worden op
ongeveer 400.000 inwoners aan de aanvang van de Meiji-periode,249 priesters die ruwweg 1
percent van de bevolking representeerden250 en de handelaars, de grootste groep in de
‘gewone’ bevolking na de boeren.
Boeren in de Edo-periode: illegale politieke actoren
De boerenklasse had in theorie geen politieke macht: ze waren in essentie een klasse
die in de eerste plaats verantwoordelijk waren voor de bewerking van het land, en ze vormden
de belastbare basis voor de inkomens van de Tokugawa- en han-overheden. Het gewone volk
had geen individuele rechten: de communicatie tussen bakufu en boeren verliep via de shōya
(zie supra), de lokaal gekozen of door het shogunaat aangestelde dorpshoofden. Het dorp was
dus de kleinste eenheid die erkend werd door het bakufu, iets wat zich in de eerste plaats uitte
in de inning van belastingen, die geheven werden per dorp.
Hoewel boeren geen directe inspraak hadden in politieke zaken , bestond de
mogelijkheid om – via het dorpshoofd – een beroep te doen op de ‘goedheid’ van het
bakufu/de daimyō. Dit kon wanneer de boeren in economische moeilijkheden kwamen door
slechte oogsten, onredelijke belastingen of natuurrampen. Deze petities waren gebaseerd op
de idee van jinsei (“het liefdadige heersen”), het confucianistisch concept dat de suzerein
heerst ten voordele van zijn volk.251 Wanneer boeren getroffen werden door tegenslag op het
veld of zwaarder belast werden, verzochten ze hun heer om assistentie in de vorm van
noodhulp (osukui) of belastingverlagingen zodat ze konden ‘voortbestaan als boeren.’252
246
Jansen, 2000, p. 111. 247
Howell, 2005, p. 48. 248
De kuge bestonden uit 137 families oftewel 0.01% van de bevolking ten tijde van de Meiji-restauratie. Webb,
1968, p. 89. 249
Hane, 1982, p. 139. 250
Sekiyama, 1958, p. 308. 251
Zie o.a. Harootunian, 1970, pp. 62-65; Ravina, 1995, p. 1011; Ravina, 1999, pp. 40-41; Vlastos, 1990, pp. 14-
16. 252
De uitdrukking ‘voortbestaan als boeren’ (hyakushō uchitsuzuki) werd enkel strikt in de context van deze
petities gebruikt zodat ze zeker niet misbegrepen kon worden, zie Ravina, 1999, p. 47. Het gebruik van deze
retoriek kan beschouwd worden als onderdeel van het repertoire dat de Japanse boeren hanteerden om aan
politieke strijd te doen.
59
Wanneer deze petities via de officiële kanalen niet succesvol waren, hadden boeren een
repertoire van diverse mogelijkheden waarop ze konden terugvallen om extralegaal toch te
trachten gehoord te worden. De meest voorkomende van deze repertoires – de mate waarin
sommigen gebruikt werden varieerde sterk afhankelijk van welk deel van de Edo-periode
onderzocht wordt –253 waren het aantekenen van rechtstreeks beroep, petities, massale vlucht
uit het domein, protestmarsen en vernielingen.254 Wat onmiddellijk opvalt is dat boerenprotest
in Japan, zeker in de vroege Edo-periode, een vrij geweldloos karakter had: enkel de
vernielingen impliceren het gebruik van geweld.255
Ondanks het geweldloos karakter van boerenprotest hield het grote risico’s in voor
demonstrerende boeren. Protest was weliswaar sociaal geaccepteerd dankzij het jinsei-ideaal,
maar alle vormen van politieke strijd (uitgezonderd de petitie via het dorpshoofd) waren
illegaal. Het bakufu trad achteraf gewoonlijk zeer streng op tegen de leiders van het protest
aan de hand van gevangenisstraffen, confiscatie van eigendom of executies.256 Vaak werden
de shōya, ongeacht of ze medeplichtig waren of niet, hier ook het slachtoffer van. Zij werden
in de agrarische gemeenschap geacht om de kant van de boeren te kiezen, een feit dat in direct
conflict was met hun verantwoordelijkheden tegenover het bakufu. Deze dualiteit en de
risico’s die ze met zich meebracht zorgde ervoor dat het dorpshoofd soms zoveel mogelijk
zou doen om de boeren te pacificeren (en zo zichzelf te redden) of, afhankelijk van wat hem
het meeste voordeel opleverde, net de kant van het shogunaat zou kiezen.257
Boeren hadden dus ondanks hun beperkte rechten en gebrek aan politieke inspraak een
aantal manieren om duidelijk te maken wanneer het regime hen te veel uitbuitte of lokale
problemen de kop opstaken. Gesteund door het idee van jinsei lieten ze zich niet tegenhouden
door de illegitimiteit van hun repertoire.
Handelaars: financiële dominantie zonder politieke inspraak
In deel I is reeds ingegaan op de ontwikkeling van de handelaarsklasse tijdens de Edo-
periode. Ze bereikten significante financiële rijkdom maar in tegenstelling tot in Europa
verwierven de Japanse handelaars geen directe politieke macht. Door hun de facto monopolie
op de handel waren hun connecties met de heersende samurai-klasse nochtans sterk.258 De
253
Zie appendix I tabel 4 voor een overzicht van de frequenties waarin deze voorkwamen. 254
De terminologie van deze types protest is afkomstig uit Aoki Kōji, 1966, pp. 36-37 en wordt uitgebreid
behandeld in Vlastos, 1990, hoofdstukken 3 en 4. 255
Vlastos, 1990, pp. 18-20. 256
Voorbeeldcase in ibid., p. 54. 257
Ibid., pp. 45-47. 258
Sheldon, 1958, pp. 165-166.
60
consumptie van dagdagelijkse en luxeproducten door deze klasse was een belangrijke
drijfveer voor de rijkdom van de chōnin, die niet enkel producten verhandelden maar ook de
belangrijkste bron waren voor leningen aan de daimyō en samurai. Dat deze rijkdom zich niet
vertaalde naar politieke macht lag aan het feodale karakter van de maatschappij en aan de
manier waarop het shogunaat met de handelaars omging. Hoewel het niet vaak gebeurde, had
het bakufu in tijden van financiële problemen geen probleem met het confisqueren van het
volledige eigendom van handelsfamilies als het hiervoor een reden zag.259 Frequenter kwam
het fenomeen van goyōkin voor: de geforceerde lening. Het bakufu gebruikte deze
inkomstenbron soms in handelaarssteden, waarbij de handelaarsklasse verplicht werd een
lening te financieren aan lage rentes. In de praktijk werden deze leningen gewoonlijk niet
terugbetaald.260
Omdat de politieke macht van de handelaarsklasse onbestaande was, waren er slechts
enkele manieren waarop zij konden bijdragen aan de Meiji-restauratie. Verschillende
handelaars ondersteunden de sonnō-jōi activisten, shōtai-eenheden en de latere tōbaku-
beweging financieel,261 en waren enkelen direct geëngageerd door deelname aan de shōtai.262
Dit waren echter individuele handelaars of families – er zijn geen aanwijzingen dat de
handelaars georganiseerd de loyalisten steunden. Verder moet hierbij opgemerkt worden dat
ook het bakufu steun had van individuele handelaars: hierdoor kan aangenomen worden dat
het engagement van handelaars in de periode waarschijnlijk gebaseerd was op persoonlijke
relaties met politiek actieve samurai of op opportunistische redenen..
6.2. Politieke claims over de controle van de staat tijdens de late Edo-
periode
Individuen of groepen kunnen pas als politieke actoren beschouwd worden wanneer ze
claims maken. Het maken van claims die een positieve of negatieve invloed hebben op andere
groepen, en dit in een politieke context door de betrekking van de staat als één van deze
groepen, is de basis van politieke strijd.263 Omdat revolutie in de aangehouden definitie
beschouwd wordt als een vorm van politieke strijd (zie supra), volgt hieruit dat ook revolutie
een gevolg is van het maken van claims door verschillende politieke actoren. Deze claims,
meer bepaald concurrerende claims die gemaakt worden door verschillende politieke actoren
259
Ibid., pp. 102-103. 260
Ibid., pp. 119-120. Sheldon beschrijft de eerste keer dat goyōkin toegepast werd, een lening aan het bakufu
van onbekende waarde uit 1761 die gefinancierd werd door 305 handelaars uit Ōsaka. 261
Beasley, pp. 145, 227. 262
In de samenstelling van de eerste Kiheitai is bijvoorbeeld vier percent van de deelnamers geclassificeerd als
‘stedeling’ – een kleine minderheid. Zie appendix I tabel 1. 263
Tarrow & Tilly, 2007, p. 4.
61
met betrekking tot de controle van (een deel van) de staat,264 worden aanzien als één van de
elementen die in een revolutionaire situatie voorkomen.
Ondanks de vele politieke claims tijdens de laatste decennia van de Edo-periode
kunnen er slechts twee aangenomen worden als claims aangaande de controle van de staat: het
voorstel van Tosa om Tokugawa Yoshinobu te laten aftreden (zie 7.3 voor details) en de coup
in het keizerlijke hof op 3 januari 1868. Het memorandum betreffende Tokugawa
Yoshinobu265 was een claim over de controle van de staat omdat – indien het succesvol zou
geweest zijn – het shogunaat vrijwillig vervangen zou geweest zijn door een tweekamerstelsel
van daimyō. Dit maakt de enige geslaagde politieke claim over de staatscontrole de
staatsgreep in het keizerlijke hof.
Gedurende de coup werd de restauratie van de keizerlijke macht (ōsei fukkō
uitgeroepen in een keizerlijk bevel (het ōsei fukko no daigōrei) dat tegelijkertijd een einde
maakte aan de uitvoerende macht van het bakufu en een nieuw staatsstructuur vastlegde.266 De
claim concurreert expliciet met het huidige staatsapparaat, gemaakt door een alternatieve
coalitie (Satsuma, Chōshū en bondgenoten Tosa, Owari, Aki en Fukui)267 en maakt aanspraak
op de controle over de staat.
6.3. Het engagement van de bevolking als element in de revolutionaire
situatie
Een onderzoek naar het engagement van de bevolking tijdens de restauratie is niet
enkel belangrijk om na te gaan of de Meiji-restauratie voldoet aan de voorwaarden van de
definitie van revolutie in deze masterproef. Veel werken over de restauratieperiode leggen de
nadruk op de winnaars en de verliezers van het politiek conflict. Hierdoor wordt de impact en
de mate van betrokkenheid van het gewone volk vaak verwaarloosd. Bij een bespreking van
de aanwezigheid van een mogelijke revolutionaire situatie tijdens de bakumatsu is het echter
noodzakelijk om te achterhalen welke rol de gewone bevolking precies speelde en in hoeverre
dit een engagement van de bevolking inhoudt.
De wetenschappelijke literatuur over de restauratie is grotendeels akkoord over het feit
dat het directe engagement van de bevolking met betrekking tot de restauratie
264
Ibid., pp. 165-166. 265
Ishin shi, vol. 4, pp. 728, 732-736 bevat de originele tekst. Een vertaling kan men vinden in Jansen, 1961, pp.
316-317. 266
Originele tekst in Iwakurakō jikki, vol. 2, 1906, pp. 148-150. Vertaling kan gevonden worden in Ishii, 1958, pp.
714-716. 267
Technisch gezien was Chōshū niet aanwezig bij de staatsgreep op 3 januari omdat het domein officieel nog
beschouwd werd als vijand van het keizerlijk hof. Jansen, 2000, p. 334.
62
verwaarloosbaar is, zie bijvoorbeeld de werken van White, Vlastos, Beasley en Totman.268
Deze aanname vindt men ook in werken waarbij onderzoekers gebruik maken van de
hypothese dat de restauratie een revolutie van bovenaf was, zoals bij Trimberger en
Skocpol.269 Hierbij wordt meestal wel opgemerkt dat politieke strijd door het gewone volk
indirecte invloed had door de bijkomende financiële druk die deze oproeren veroorzaakten
voor het bakufu.270 Ook militair was politieke contentie een extra factor waar het shogunaat
rekening mee diende te houden. De fiscale druk en militaire stress die contentie veroorzaakte
heeft bijgevolg waarschijnlijk het proces van de ondergang van het regime versneld.271
Opvallend is dat het absolute aantal boerenprotesten sterk stijgt in de negentiende
eeuw, met twee pieken tijdens de Tenpō-periode (1830-1844) en het laatste decennium van
het bakufu. 272 Hier zijn verschillende verklaringen voor, waaronder slechte oogsten,
hongersnood, natuurrampen en de hevige inflatie273 tijdens de jaren 1860. Veel
boerenconflicten in deze periode vallen echter onder de categorie interdorpconflicten. Vlastos
stelt dat deze conflicten disputen zijn tussen agrarisch-industriële dorpen die concurreren in
de markteconomie.274 Andere veelvoorkomende redenen voor boerengeschillen waren
conflicten binnen het dorp en belastingsverhogingen waar de dorpelingen het mee oneens
waren. De stijging in het aantal gevallen van politieke contentie door boeren impliceert verder
dat de capaciteit van het Tokugawa-bestuur om met deze incidenten om te gaan verzwakte:
wanneer het regime niet meer kan optreden tegen situaties die onder normale omstandigheden
streng gestraft worden, vermindert het risico dat men neemt bij politieke contentie – met als
gevolg dat deze straffeloosheid weer meer contentie uitnodigt. Deze stijging in protesten ging
gepaard met een verhoogde mate van het gebruik van geweld tijdens oproer275 – dit is
opnieuw een indicator van de verminderde capaciteit van het regime. Het hoge gehalte aan
inter- en intradorpconflicten en de lokale aard van de protesten276 wijzen er echter op dat deze
268
White, 1995, p. 34; Vlastos, 1990, p. 167; Beasley, 1972, p. 417; Totman, 1980b, pp. 457-459. Zie verder
Borton, 1968, pp. 120-121 en Sugimoto, 1975, p. 886. 269
Trimberger, 1978, pp. 2-3; Skocpol, 1979, pp. 102. 270
White, 1995, p. 277 bevestigt de visie van onder andere Beasley en Totman over het belang van de fiscale
druk. 271
Vlastos, 1990, pp. 165-166. 272
Zie grafiek 1 in appendix III. 273
Zo suggereert Totman bijvoorbeeld dat de economische problemen die volgen uit deze inflatie de reden tot
agitatie zijn die leidden tot de vele revoltes in deze periode. Totman, 1980b, p. 459. 274
Vlastos, 1990, pp. 165-166. 275
Dit gebeurde in de vorm van vernielingen tijdens massademonstraties – de slachtoffers hiervan waren
gewoonlijk lokale ambtenaren en rijke boeren. Vlastos, 1990, p. 159. 276
Hiermee wordt bedoeld dat de protesten gewoonlijk zeer regionaal waren en meestal gebonden aan lokale
problemen. Een typisch voorbeeld hiervan is de revolte in Shindatsu in 1866 die Vlastos als casestudy gebruikt
63
niet van politieke aard waren, waardoor de hypothese dat boerenconflicten niet rechtstreeks
bijdroegen aan de restauratie lijkt te kloppen.
Een bespreking van de (in)directe engagement van het gewone volk in de restauratie
mag echter niet beperkt blijven tot de invloed van al dan niet politiek getinte boerenrevoltes.
Ondanks de onmiskenbare indirecte werking van deze op het Tokugawa-shogunaat, zijn er
nog andere manieren waarop het volk bijdroeg aan de restauratie. Het meest onderzoek wijst
op hun deelname in de shotai (letterlijk “gevarieerde eenheid”), gemengde militiesecties die
in Chōshū een grote rol gespeeld hebben tijdens de twee campagnes van het bakufu in 1864
en 1866.
Om de shotai in perspectief te plaatsen moet het feit dat dit ‘gemengde’ eenheden
waren benadrukt worden: hoewel in de shotai een duidelijke aanwezigheid was van
dorpelingen en stedelingen, bestond een significant deel van deze gevechtseenheden uit
samurai. Dit wordt onder andere ondersteund door studies die de samenstelling van drie
belangrijke shotai, de Kiheitai (letterlijk “irreguliere troepen”), de tweede Kiheitai en de
Yōchōtai (“de bestraffende militie”) bespreken.277 In deze eenheden blijkt 38 tot 57 percent
tot de boerenklasse te horen, en bestaat 25 tot ruim 40 percent van hun compositie uit
samurai.278 Andere bevolkingsgroepen in mindere mate aanwezig in de shotai zijn priesters,
dokters en stedelingen. Thomas Huber schat verder dat onder de boerenpopulatie die deelnam
in deze legeronderdelen ongeveer één op drie behoorden tot de shōya, de leidende bovenlaag
bij de boeren.279 De grote meerderheid van personen die in de shotai in dienst traden, waren
volgens deze cijfers dus opgeleide mannen, een feit dat theorieën die de shotai interpreteren
als boerenmilitie en gefaalde bron van een mogelijke agrarische revolutionaire beweging
onderuit haalt.280 Ondanks de belangrijke rol van de shotai in de militaire operaties van de
loyalisten en de vaststelling dat er wel degelijk participatie door het gewone volk in de shotai
aanwezig is, is het mede door het gelimiteerde aantal shotai en de duidelijk gemengde
samenstelling moeilijk het te beschouwen als meer dan een beperkt engagement door de
– een combinatie van allerlei vernietigingen en massademonstraties die slechts een beperkt doel hadden en
waarbij het staatsapparaat met rust gelaten werd. Vlastos, 1889, pp. 114-141, 162. 277
Zie onder andere Tanaka, Akira, Meiji ishin seijishi kenkyū, 1965, gereproduceerd in Huber, 1981, p. 185; en
Tanaka, Akira, “Chōshū han kaikahuka no kiban: shotai no bunseki o tōshite mitaru,” 1954, gereproduceerd in
Craig, 1961, p. 272. 278
Zie tabellen 1-3 in appendix I. 279
Huber, 1981, pp. 184-188. In Hubers werk, dat de nadruk legt op een intelligentsia-gedreven revolutie,
worden de shōya bij de intelligentsia gerekend, en dus niet bij het ‘gewone volk.’ 280
Craig geeft meer details over deze hypothese en zijn tegenargumenten. Craig, 1961, pp. 274-281. Hypothese
te vinden in Norman, 1977, pp. 31-32.
64
boeren en stedelingen. Dit argument verandert zelfs niet als men het aantal shōya beschouwt
als behorend tot het ‘gewone volk’ en dus niet als de elite onder de boeren.
Indirect engagement van de bevolking bleef niet enkel beperkt tot hun deelname in
militietroepen. Rijke boeren en handelaars verleenden regelmatig de financiële steun die de
politieke bewegingen tijdens de restauratie nodig hadden. Het is belangrijk op te merken dat
deze steun gewoonlijk geleverd werd door individuele sympathisanten en families die
vriendschappelijke of economische relaties hadden met loyalisten,281 er was met andere
woorden geen collectief georganiseerd initiatief vanuit deze groepen tot steun van de sonnō
jōi en de latere tōbaku-bewegingen.282 Steun van handelaars beperkte zich niet enkel tot
financiële hulp, sympathisanten hielpen soms ook loyalisten onderduiken of ongemerkt reizen
via hun handelsnetwerk.283
Hoewel de factoren hierboven aangehaald duidelijk maken dat er wel degelijk inbreng,
zij het direct of in direct, was in de restauratie door het gewone volk, is ook aangetoond dat
dit engagement relatief beperkt was. Een argument dat deze uitspraak versterkt is het feit dat
ook het bakufu steun genoot van verschillende handelaars en boeren - ook al was dit niet altijd
vrijwillig. Net zoals sommige domeinen maakte het shogunaat gebruik van goyōkin –
verplichte leningen aan lage rentes die ze afsloten bij handelaars, en waarbij de kans reëel was
dat deze nooit terugbetaald zouden worden.284 Ook militair maakte het bakufu gebruik van
boeren, iets wat in 1863 begon met het oprichten van milities - nōheitai (“boerenmilities”) –
die de lokale orde moesten bewaren. Na het verlies tegen Chōshū in de tweede strafexpeditie
moesten militaire hervormingen tijdens de tweede helft van 1866 vanuit het bakufu onder
meer deze nōheitai uitbreiden en verbeteren.285 In 1867 probeerde het shogunaat de creatie
van milities zelfs te structuraliseren.286 De nōheitai zouden echter nooit zo succesvol worden
als de shōtai van Chōshū.
281
Takasugi Shinsaku en Yamagata Aritomo (1838-1922) werden bijvoorbeeld deels gefinancierd door de aan
elkaar gerelateerde Yoshitomi Tōbei (1838-1914) en Hayashi Yūzo (1842-1921), waarmee ze in contact waren
gekomen via Inoue Kaoru (1836-1915), die bevriend was met de familie Yoshitomi. Zie Beasley, 1972, p. 237 en
Craig, 1961, p. 283. 282
White, 1995, p. 34. 283
Beasley geeft een aantal voorbeelden in Chōshū en Tosa in Beasley, 1972, p. 169. 284
Het bakufu zou tussen 1853 en 1860 ongeveer 1.4 miljoen ryō in goyōkin opgehaald hebben. In 1865 werd
zelfs bij de rijke boeren geleend. Ibid., p. 53. 285
Totman, 1980n, pp. 285-286. 286
Ibid., p. 340.
65
6.4. Belemmerende factoren : waarom het bakufu niet in staat was
alternatieve coalities voldoende te stoppen
Een laatste component waaruit een revolutionaire situatie bestaat is de mate waarin
een regime niet tot de mogelijkheden en/of de intentie beschikt om de claims van alternatieve
coalities te verhinderen.287 Dit uit zich meestal in een gebrek aan capaciteit van het regime:
als het regime te zwak of verhinderd is om op te treden tegen revolutionairen, ontstaan er
opportuniteiten waarvan groeperingen met tegenstrijdige politieke claims zullen proberen
profiteren. In dit onderdeel zullen factoren die het heersende shogunaat belemmerden om
effectief op te treden tegen de politieke bewegingen die later tot de revolutionaire coalitie zou
leiden die het regime omver zou werpen.
De laatste decennia van het bakufu werden gekenmerkt door heel wat problemen van
verschillende aard. Het is daarom bijna onmogelijk om één enkel probleem aan te duiden dat
de neergang van het shogunaat zou veroorzaakt hebben. Een basispremisse die deze paragraaf
leidt wordt dat het regime teveel problemen tegelijk moest bedwingen met te beperkte
middelen. Toen met verloop van tijd het bakufu incapabel leek te zijn om met deze problemen
om te gaan, hebben anderen deze zwakheid politiek benut om een opportuniteit te creëren en
het regime omver te werpen. De vraag is: welke factoren belemmerden het bakufu om
optimaal te kunnen optreden tegen potentieel bedreigende politieke claims? Deze factoren
kunnen in drie groepen opgedeeld worden: economische problemen die het bakufu in diepere
schulden bracht, vormen van buitenlandse druk waar het regime mee om moest leren gaan en
de uit deze twee volgende binnenlandse (politieke) verdeeldheid.
6.4.1. Economische problemen
Financiële problemen waren chronisch voor het regime dat reeds sinds de tweede helft
van de zeventiende eeuw kampte met een regelmatig deficit. Wanneer deze tekorten in de
begroting buitensporig groot werden, was de standaardoplossing van de commissarissen van
financiën een devaluatie van de munten door deze opnieuw te laten slaan, met inflatie tot
gevolg.288 De impact hiervan was tijdens de zeventiende en achttiende eeuw relatief
beperkt,289 maar tijdens de bakumatsu zou hyperinflatie een grote impact hebben op de
287
Tarrow & Tilly, 2007, p. 156. 288
Sho, 1936, p. 315. Dit werd voor het eerst toegepast aan het begin van de achttiende eeuw toen onder
shōgun Tsunayoshi enorme uitgaves werden gedaan ten voordele van de promotie van het boeddhisme. 289
Zie appendix III, grafiek 3: bij het correleren van jaren waarin een muntdevaluatie uitgevoerd is met de
verandering in de consumentenindex, blijkt in de meeste gevallen de impact minimaal te zijn. Desalniettemin is
het geen gezonde economische praktijk om op deze manier de deficits van een regering op regelmatige basis
weg te werken.
66
financiën van het bakufu en op de algemene onrust onder de bevolking.290 Deze hyperinflatie
werd onder meer veroorzaakt door verdere devaluatie van de munten, door een sterk
verhoogde goudexport291 en door natuurrampen en hongersnoden die een verdere stijging van
de prijs van rijst en andere basisbenodigdheden veroorzaakten.292
Tijdens de jaren 1860 zorgden uitzonderlijke omstandigheden voor veel extra uitgaven
die aanvullende financiële druk op het shogunaat zetten. Slechte oogsten in 1865 en ’66
leidden niet enkel tot hongersnoden, ook de belastingsinkomsten verminderden drastisch
omdat het belastingsysteem op rijstproductie gebaseerd was. Ook verhoogden rampen
steunaanvragen die daimyō aan het shogunaat deden, wat in extra uitgaven resulteerde.293 Een
andere uitgavenpost waren allerlei kosten gerelateerd met Kyōto: de reizen van shōgun
Iemochi naar Kyōto waren een zware last voor de schatkist,294 net zoals de salarissen voor de
samurai die de controle over de stad moesten bewaren.295
Tenslotte hebben twee laatste categorieën van kosten sterke gevolgen gehad voor het
bakufu: militaire uitgaven en de afbetaling van schadevergoedingen aan buitenlandse
mogendheden. Investeringen in de verbetering van verdedigingswerken gebeurden reeds aan
het begin van de negentiende eeuw en werden steeds duurder naarmate men bewuster werd
van het gevaar dat de buitenlandse mogendheden konden brengen.296 Ook uitbreidingen en
modernisaties wat respectievelijk de marine en de bewapening van bakufu-troepen betreft
waren kostelijk.297 Verder waren militaire expedities zoals de twee expedities tegen Chōshū
en de onderdrukking van revoltes zoals opstanden in Yamato in 1863 en de rebellie in Mito in
290
Totman, 1980b, pp. 296-297. Hyperinflatie vanaf 1863 is duidelijk te zien op grafiek 3. 291
Sawada Sho beschrijft dit probleem uitgebreid. De essentie van het probleem was dat de waarde van goud
tegenover zilver in Japan lager was dan in de rest van de wereld. Na het afsluiten van de handelsverdragen
profiteerden buitenlandse handelaars hiervan door hun zilver massaal in Japans goud om te wisselen en het
goud te exporteren naar het buitenland. Hierdoor werd de in de Japanse economie reeds aanwezige inflatie
verder gestimuleerd: consumentenprijzen van dagdagelijkse goederen piekten en werden nagenoeg
onbetaalbaar voor het gewone volk. Sho, 1936, pp. 323-326 292
Yamamura, 1974, pp. 47-48. 293
Totman, 1980b, p. 195. 294
Totman schat de kosten van de eerste twee reizen op meer dan een miljoen ryō elk – dit is meer dan het
jaarinkomen van het bakufu. De derde reis in 1866 zou inclusief verblijfskosten opgelopen zijn tot meer dan
vier miljoen ryō. Totman, 1980b, p.191. 295
Ibid., p. 192. Dit uitte zich niet alleen in salarissen, maar ook in leningen aan onder meer Aizu-han dat
wegens de aanstelling van Matsudaira Katamori als Kyōto shugoshoku de kosten en verantwoordelijkheid
droeg voor de aanwezigheid van het bakufu in de keizerlijke hoofdstad. 296
Mitani, 2006, pp. 15, 44-50, 66-68, 73. Deze uitgaven kenden een piek in de vroege jaren ’40, waarna
kustverdediging tot de jaren ’60 in zekere mate verwaarloosd werd. In de jaren ’60 ontstond een heropleving
van investeringen in kustverdedigingswerken. Zie ook Totman, 1980b, p. 194. 297
Investeringen in gieterijen voor kannonnen, fondsen voor wapens en ammunities en de creatie van een
marine academie onder leiding van Katsu Kaishū waren slechts enkele van de vele uitgaven die hiermee
gemoeid waren. Totman, 1980b, pp. 194-195; Jansen, 1961, p. 166.
67
1864.298 Wat de buitenlandse schadevergoedingen betreft waren de kosten enorm: het bakufu
leende Satsuma ongeveer 400.000 ryō om de vergoedingen voor het Namamugi-incident te
dekken,299 en de schadevergoedingen verbonden aan de clash tussen Chōshū en de
buitenlandse mogendheden liepen op tot 2.250.000 ryō. 300 De afbetaling van deze
schadevergoedingen zouden tot het einde van het shogunaat een extra last zijn.
6.4.2. Naiyū-gaikan: buitenlandse druk verandert de binnenlandse politiek
De relaties tussen het bakufu en de buitenlandse mogendheden uit zich op twee
manieren in druk op het regime: directe druk uitgeoefend door de buitenlandse
vertegenwoordigers, en indirecte druk die – in combinatie met andere binnenlandse
problematiek zoals de reeds besproken economische malaise – bestaat uit de binnenlandse
politieke verdeeldheid veroorzaakt door de buitenlandse eisen. De politieke verdeeldheid
binnen Japan en de relaties tussen het shogunaat en de aanwezige buitenlandse mogendheden
kunnen moeilijk los van elkaar beschouwd worden.
Een argument dat aan de basis ligt van waarom Japan het zo moeilijk had om met
westerse gezanten om te gaan, is de angst van het regime om in een oorlog verzeild te raken
die het niet kan winnen. Via China en Nederland krijgt het bakufu in de vroege jaren 1840
bericht over de Opiumoorlog en het verdrag van Nanjing tussen het Verenigd Koninkrijk en
China.301 Het bakufu realiseert nog niet volledig hoe groot het verschil is tussen de Japanse
verdedigingswerken en de slagkracht van de westerse oorlogsschepen, wat resulteert in een
terughoudend onofficieel antwoord van het shogunaat dat in de eerste plaats wilt duidelijk
maken dat men aan het standpunt van sakoku – de afsluiting van Japan voor de meeste
buitenlandse schepen – zal vasthouden. Het feit dat commodore James Biddle in 1846 zonder
problemen de baai van Edo binnenvaart, functioneert echter als een duidelijke herinnering dat
298
De directe en indirecte financiële impact van de twee Chōshū-expedities wordt besproken in Totman, 1980b,
pp. 293-294. Voor de Yamato-opstanden, zie Totman, 1980b, pp. 96-97. De Mito-rebellie wordt uitgebreid
besproken in Koschmann, 1987, pp. 152-162 en in Totman, 1980b, pp. 108-122; een indicatie van kostenposten
die ermee gemoeid waren staat in Totman, 1980b, p. 195. 299
Deze lening werd goedgekeurd door rōjū Itakura Katsukiyo dankzij onderhandelingen en bedreigingen door
Ōkubo Toshimichi. Hij beargumenteerde dat het niet betalen van de schadevergoeding door Satsuma een
negatieve impact zou veroorzaken op de relaties tussen het Verenigd Koninkrijk en Japan in het algemeen.
Wanneer Itakura zich niet laat overtuigen zond Ōkubo twee rōnin met het dreigement dat ze de lokale Britse
vertegenwoordiger zouden vermoorden indien het bakufu de schuld niet zou voorschieten. Satsuma zou deze
schuld nooit terugbetalen aan het bakufu. Iwata, 1964, pp. 79-80. 300
Totman, 1980b, p. 193. 301
Het Nederlandse bericht was een rechtstreekse waarschuwing in 1844 van de Nederlandse vorst Willem II
aan de shōgun. Willem II raadde aan diplomatische en handelsbetrekkingen te beginnen met de westerse
naties om een conflict als in China te vermijden. Mitani, 2006, pp. 52-53. Originele tekst van de Nederlandse
brief vindt men in van der Chijs, Neêrlands streven tot openstelling van Japan voor den wereldhandel, 1867, pp.
47-52. Een gedetailleerde studie over de resultaten en interpretatie van de brief staat in Matsukata, 2011.
68
de Japanse kustverdediging nagenoeg onbestaande is, en intensiveert de onderlinge
verdeeldheid van de bakufu-ambtenaren over het sakoku-beleid.302
Directe buitenlandse druk materialiseert voor het eerst wanneer commodore Matthew
Calbraith Perry (1794-1858) op 8 juli 1853 met een eskader van vier schepen in de baai van
Edo arriveert.303 Zijn intentie was om een verdrag met Japan te forceren zodat schepen die
vanaf de Verenigde Staten naar China vaarden een plek hadden om zich te herbevoorraden.
Een dergelijk verdrag zou ook een startpunt zijn om handelsrelaties met Japan te bekomen.304
De komst van Perry had duidelijke repercussies op de binnenlandse politiek. Een
uitzonderlijke beslissing van het toenmalig hoofd van de rōjū, Abe Masahiro (1819-1857),
veroorzaakte het begin van de inmenging van daimyō in de nationale politiek door de toplaag
van het shogunaat en al de daimyō te informeren over de inhoud van de brieven die Perry
heeft achtergelaten en hun opinie erover te peilen.305 Abe’s beslissing demonstreerde in
zekere zin de zwakheid van het bakufu door voor het eerst sinds de oprichting ervan om raad
te vragen aan daimyō die normaal gezien geen inspraak hadden in de nationale politiek. Met
andere woorden: dit kon geïnterpreteerd worden als een eerste stap naar het verlies van het
monopolie op het buitenlands beleid van het regime.306 Verder verduidelijkten de antwoorden
van de daimyō hoe verdeeld de opinies over het onderwerp waren.307
Na het tekenen van het verdrag van Kanagawa op 31 maart 1854308 volgen tussen
1854 en 1857 verdragen met Rusland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Inhoudelijk
bootsten deze grotendeels het Amerikaanse verdrag na.309 Vanuit Japans perspectief is het
noodzakelijk deze verdragen te zien als manieren om tijd te rekken tot Japan terug tot de
mogelijkheid beschikte om haar jōi-politiek terug uit te voeren. Ondanks de pogingen van het
bakufu om zo weinig mogelijk toegevingen in deze verdragen te doen, verloor het duidelijk
aan prestige: er waren twee havens (Shimoda en Hakodate) geopend voor de buitenlanders.
Verder was de verdeeldheid over het buitenlandse beleid was aan het licht gekomen, en het
302
Mitani, 2006, pp. 61-65. 303
Zoals eerder vermeld werd is dit niet het eerste contact sinds Japans gesloten beleid in effect ging. Reeds in
1804 probeerde Rusland handelscontacten met Japan te leggen door een expeditie van Nikolaj Rezanov. Ibid.,
pp. 13-14. 304
Mitani, 2006, p. 89. 305
Ibid., p. 150. Brief van president Fillmore en begeleidende brief van Perry zelf te vinden in Beasley, 1955, pp.
99-102. 306
Auslin, 2004, pp. 24-25. 307
Beasley onderzocht de antwoorden op deze bevraging in detail: van de eenenzestig nog bestaande
antwoorden waren negentien pro-handel, negentien voor een afwijzing van Perry’s eisen, veertien voor het
vermijden van een mogelijk conflict, zeven voor tijdelijke maatregelen die uiteindelijk toch tot expulsie van de
buitenlanders zouden leiden, en tenslotte twee onthoudingen. Beasley, 1972, pp. 90-92. 308
Engelse versie van het verdrag in Perry & Hawks, 1856, pp. 377-379. 309
Auslin, 2004, p. 1.
69
shogunaat slaagde er niet in om deze fracties achter zijn beslissing te krijgen. Daarom bood
Abe na het afsluiten van het verdrag van Kanagawa zijn ontslag aan, dat echter geweigerd
werd.310
Het verdrag van Kanagawa was slechts het begin van de tegemoetkomingen aan
buitenlandse naties: in 1857 begint consul Townsend Harris (1804-1878) na lang aandringen
aan onderhandelingen met Hotta Masayoshi (1810-1864) over een mogelijk handelsverdrag
tussen de Verenigde Staten van Amerika en Japan. Harris, die de nodige diplomatieke
ervaring had, wees erop dat het in het voordeel zou zijn van Japan om met de Verenigde
Staten een verdrag te sluiten op een vreedzame manier, in de plaats van te wachten tot de
Engelsen op een handelsverdrag zouden aandringen met een oorlogsvloot achter zich.311
Desondanks zou het bakufu opnieuw aan prestige verliezen: in het verdrag werden meer
havens geopend (Kanagawa, Nagasaki, Niigata en Hyōgo) en werd handel met de Verenigde
Staten in de geopende havens toegelaten, net zoals de vestiging van Amerikaanse handelaars
in de havens.312 Een andere toegeving was het toestaan van extraterritorialiteit: de Japanse
autoriteiten zouden zo geen jurisdictie hebben over Amerikaanse staatsburgers.313
Het bakufu zou de invloed van het verdrag op de binnenlandse politiek enkel
verergeren. Wanneer Hotta steun zoekt voor de ratificatie van het verdrag, zorgt grote
tegenstand van de hogere ambtenaren en de daimyō ervoor dat dit uitgesteld wordt. Hoewel
het daarop volgende binnenlandse debat een duidelijke verdeeldheid over buitenlandse handel
aantoont met een positievere tendens dan in 1853,314 blijft de meerderheid tegen het tekenen
van het verdrag. Hierop beslist Hotta om te proberen een keizerlijke goedkeuring van het
verdrag te krijgen – iets waarvan hij aanneemt dat dit zonder problemen zal gebeuren. De
keuze om keizerlijke instemming te vragen, zou een politieke fout blijken. Aan het hof blijkt
een meerderheid, waaronder de keizer zelf, voor een afwachtende houding te zijn. Hotta krijgt
een decreet dat hij niet wilt: het stelt dat het verdrag niet geratificeerd wordt tot verder overleg
onder de daimyō gepleegd wordt. Op enkele weken tijd wordt het verdrag gereviseerd tot een
vorm waarin het nooit door de Amerikanen zou geaccepteerd worden. 315 Hotta wordt opzij
310
Mitani, 2006, p. 219. 311
Harris, 1959, pp. 485-486. “[…] the terms demanded by a fleet would never be as moderate as those asked
by a person placed as I was ; and that to yield to a fleet what was refused to an ambassador would humiliate
the Government in the eyes of all the Japanese people, and thus actually weaken its power.” 312
Zie artikel 3 van het verdrag. Beasley, 1955, pp. 184-185. 313
Zie artikels 6 en 9 van het verdrag. Ibid., pp. 186-188. 314
Beasley, 1972, pp. 109-112 toont een verscheidenheid aan meningen gaande van volledige rejectie van het
verdrag tot voorstanders van handel en hiervan gebruik te maken om sterker te worden, het idee dat zou
bekend komen te staan onder de slogan fukoku kyōhei: “verrijk het land, versterk het leger.” 315
Ibid., pp. 113-114. Hier valt reeds de invloed van de jōi-beweging op te merken onder de hofadel.
70
gezet door Ii Naosuke (1815-1860) aan te stellen als tairō (regent), de enige positie in de
bakufu-administratie die de rōjū precedeert. Ii besluit uiteindelijk om de aanbevelingen van
het hof te negeren en tekent het Japans-Amerikaans Vriendschaps- en Handelsverdrag (ook
bekend als het Harris-verdrag) op 29 juli 1858.316 Op enkele weken tijd tekenen het Verenigd
Koninkrijk, Rusland, Nederland en Frankrijk gelijkaardige verdragen.317
Het debacle rond het Harris-verdrag had twee belangrijke gevolgen. Het eerste
probleem voor het bakufu waren de implicaties van het proberen gebruiken van een keizerlijk
decreet om het verdrag te ratificeren. Door het keizerlijk hof om advies en hulp te vragen,
impliceerden ze een acceptatie van het idee dat het hof politieke macht bezat. Verder
suggereerde men zo dat het shogunaat niet de nodige autoriteit had om deze beslissing zelf te
maken. Door het vragen van assistentie aan het hof, ondermijnde het bakufu bijgevolg het
eigen gezag. Ten tweede was er de problematiek dat het hof zich, door haar uitspraken over
het verdrag, expliciet uitsprak als voorstander van de expulsie-beweging. Dit functioneerde
als een certificatie318 van deze beweging: door tegen het verdrag te zijn en voor de verdrijving
van de buitenlanders, keurt het hof de radicale ideeën achter de jōi-beweging goed. Lagere
radicale samurai die deze idealen deelden voelden zich gesterkt in hun mening en werden zo
gestimuleerd om politiek actief te worden.
De onenigheid over het Harris-verdrag en de houding van het hof hieromtrent zorgde
voor een opleving van jōi-radicalisme.319 Jonge, radicale samurai die niet akkoord gingen met
de buitenlandse verdragen verenigden zich rond het symbool van de keizer (sonnō: “vereer de
keizer”) en uitten hun ongenoegen door de passieve politieke houding van het bakufu met
geweld te beantwoorden: dit waren de zogenaamde shishi, “mannen met karakter.”320 De
vroege jaren 1860 zouden gekenmerkt worden door moordaanslagen op vooraanstaande
bakufu-ambtenaren. Tairō Ii Naosuke werd bijvoorbeeld op 24 maart 1860 vermoord door een
316
Ibid., p. 115. 317
Interessant in deze context is het principe van de meest begunstigde natie, een clausule die in alle
verdragen tussen de westerse mogendheden en Japan opgenomen was. In de praktijk betekende dit
bijvoorbeeld dat indien een land gunstige importtarieven kreeg via een verdrag, landen met deze clausule
automatisch ook van deze tarieven zouden profiteren. Meer informatie is te vinden in een studie door Murase
die de impact van de clausule op de verdragsdiplomatiek tussen Japan en buitenlandse natuies gedetailleerd
onderzoekt: Murase, 1976. Onderzoek naar het belang van de importtarieven en hoe het bakufu deze zou
gebruiken als diplomatiek middel kan men vinden in Auslin, 2000. 318
Tarrow & Tilly, 2007, pp. 75, 215. “het signaleren door een externe autoriteit over de bereidheid om het
bestaan van een politieke actor te erkennen en zijn claims te ondersteunen.” 319
De verspreiding van de standpunten die in de debatten ingenomen werden naar lagere samurai die in
principe geen politieke invloed hadden noemen Tarrow en Tilly het mechanisme diffusie. Tarrow & Tilly, 2007,
p. 31. 320
Jansen, 1961, p. 95.
71
groep radicale samurai uit Mito en Satsuma.321 Aanslagen zoals die op Ii waren niet gericht
op het shogunaat als instituut, wel op personen die verantwoordelijk waren voor de
toegevingen aan de buitenlanders,322 zo blijkt onder andere uit de brieven die de moordenaars
van Ii Naosuke achterlieten.323 Door personen net als Ii uit te schakelen, hoopten de radicalen
dus een beleidsverandering te veroorzaken van kaikoku (de ‘opening van het land’) naar
actieve expulsie van de buitenlanders. Het feit dat het bakufu er niet in slaagde
moordpogingen op belangrijke ambtenaren zoals Ii Naosuke te verhinderen, was opnieuw een
bewijs van de falende macht van het regime.
De opkomst van deze radicale jōi-aanhangers was voornamelijk te merken in Chōshū,
Mito, en in zekere mate ook in Tosa en Satsuma. Hun doelwitten waren niet enkel Japanse
beleidsvoerders: ook buitenlanders werden op regelmatige basis aangevallen door de
voorstanders van jōi. Moorden op verschillende zeemannen324 en personeel van de
buitenlandse ambassades – zoals de moord op Hendrik Heusken in januari 1861325 en de
aanval op de Britse ambassade in juli – verhoogden het risico dat naties zoals Engeland
militaire represailles zouden nemen. Door de stijgende invloed van Chōshū - waar tussen
1862 en 1863 de loyalistische fractie belang begon te krijgen - aan het keizerlijke hof326 kwam
er ook steeds meer druk op het bakufu te staan om een actieve expulsiepolitiek tegenover de
buitenlanders te voeren.327 Toen het keizerlijke hof in januari 1863 een edict uitvaardigde om
het shogunaat te dwingen haar taak van ‘het verdrijven van de barbaren’ (jōi) uit te voeren,
besloot Chōshū zelf actie te ondernemen: op 25 juni – de dag die het bakufu als deadline had
gesteld voor het begin van de expulsie328 – sloot Chōshū de straat van Shimonoseki af en
vuurde op passerende Amerikaanse, Franse en Nederlandse schepen.329 Dit leidde tot retaliatie
door het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten, die in een
321
Beasley, 1972, pp. 173-174. Het incident zou bekend worden onder de naam sakuradamongai no hen,
“incident buiten de Sakurada-poort.” 322
In het geval van Ii Naosuke speelde een tweede reden mee: Ii heeft tijdens de zogenaamde ‘Ansei-zuivering’
veel vijanden gemaakt door zijn concurrenten te verwijderen toen hij aan de macht kwam in 1858.
Verschillende daimyō werden verplicht af te treden of kregen huisarrest, en ook in de topfuncties van het
bakufu werden veel mensen vervangen door aanhangers van Ii. Beasley, 1972, pp. 136-137. 323
Originele brieven te vinden in Iwakurakō jikki, vol. 1, pp. 359-371. De brieven stellen onder andere Ii
Naosuke verantwoordelijk voor de ongelijke verdragen van 1858. 324
Beasley, 1972, p. 172. 325
Details over het incident zijn te vinden in Hesselink, 1994. 326
Beasley, 1972, p. 189. Zie ook paragraaf 7.1 waar de relatie tussen Chōshū en Sanjō Sanetomi wordt
besproken. 327
Details zijn te vinden in Craig, 1961, pp. 192-199. 328
Het bakufu had met tegezin toegestemd tot de expulsie omdat de binnenlandse druk te groot was, en het
bakufu zijn relaties met het hof moest verbeteren (in functie van de kōbu-gattai politiek) om zo de invloed van
het hof achter zich te krijgen. Totman, 1980b, pp. 72-80. 329
Beasley 1972, pp. 195-196.
72
gezamelijke missie op 5 en 6 september 1864 de fortificaties in de straat en de vloot van
Chōshū vernietigden.330 Gelijkaardige militaire maatregelen waren door het Verenigd
Koninkrijk reeds genomen met het bombardement van Kagoshima in augustus 1863 ten
gevolge van het Namamugi-incident, waarbij een Brit gedood werd door een samurai uit
Satsuma. De economische repercussies voor het bakufu zijn eerder reeds ter sprake gekomen,
maar ook belangrijk is dat deze militaire strafexpedities verduidelijkten aan vele jōi-
aanhangers en Chōshū hoe onrealistisch hun expulsiewens was.
Nadat Chōshū aan prestige verliest omdat Satsuma en Aizu, die vinden dat Chōshū te
veel invloed krijgt, in september 1863 in samenspraak met het hof Chōshū uit Kyōto
verdrijven (zie infra). Met het terugdringen van de invloed van Chōshū verliest ook de jōi-
beweging zijn positie in de Japanse politiek. In 1864 en 1865 zullen veel van deze radicalen
tot het inzicht komen dat samenwerking met de buitenlanders op de korte termijn
noodzakelijk is. De incompetentie die het bakufu in de omgang met de buitenlanders heeft
getoond, overtuigt een aantal van de shishi – die ondertussen in hun eigen domeinen posities
in het bestuur hebben verworven – dat sonnō het best kan uitgevoerd worden door een
verandering van het leiderschap in Japan: zo ontstaat de tōbaku-beweging (“werp het bakufu
omver”).331
In deze paragraaf lag de focus op economische druk en de manieren waarop de
buitenlandse relaties binnenlandse problemen veroorzaakte. Het mag echter niet vergeten
worden dat ook nog andere binnenlandse complicaties verdere druk veroorzaakten. Zo waren
er bijvoorbeeld de opvolgingsstrijd na de dood van shōgun Iesada in 1858 en het huwelijk
tussen shōgun Iemochi en prinses Kazunomiya dat voor interne debatten zorgde en een
politiek probleem werd. Er is aangetoond dat het bakufu zeer veel verschillende
moeilijkheden op een korte tijd moest proberen overkomen. Hierdoor werden de zwakke
punten van het regime blootgelegd, klaar om gebruikt te worden door daimyō die hernieuwde
mogelijkheden ontdekten om zich te mengen in de nationale politiek vanaf de vroege jaren
1860.
7. Componenten van de revolutionaire afloop van de Meiji-restauratie
Het vorige hoofdstuk heeft beargumenteerd hoe de Meiji-restauratie voldoet aan de
drie kenmerken van een revolutionaire situatie. Er is een beeld van de politieke actoren en het
330
Een volledig ooggetuigenverslag van de slag bij Shimonoseki is te vinden in Satow, 2006, pp. 99-114. 331
In de masterproef zal meestal naar de tōbaku-beweging verwezen worden als de ‘revolutionaire coalitie,’
‘de revolutionairen’ en degelijke. Verdere info over het ontstaan van de tōbaku-beweging is te vinden in
paragraaf 7.2.2.
73
belang van de claims die ze maakten geschetst, waarna de rol van de bevolking en factoren
die de werking van het bakufu belemmerden uitgebreid besproken zijn. In de volgende stap in
de analyse van de restauratie wordt onderzocht of deze revolutionaire situatie overgaat in een
revolutionaire afloop.
Tarrow en Tilly stellen dat er vier belangrijke componenten in een revolutionaire
afloop zijn waaraan voldaan moet worden om van een revolutionaire situatie een geslaagde
revolutie te maken: (1) het overlopen van een deel van de leden van het oude regime; (2) het
verkrijgen van bewapende macht door de uitdagende factie(s); (3) het uitschakelen van de
militaire macht van het oude regime (door vernietiging of overlopen); en (4) het verwerven
van de staatscontrole door de revolutionaire factie(s).332 Hierbij moet men rekening houden
dat deze componenten in verschillende gradaties aanwezig kunnen zijn, wat een indicator kan
zijn van grootte van de veranderingen die de revolutie veroorzaakt. In het hoofdstuk zal de
aanwezigheid en vorm van elk kenmerk apart besproken worden, beginnende bij de invloed
van overlopers op de restauratie. Daarna wordt geanalyseerd hoe de revolutionaire coalitie
zichzelf kon bewapenen door financiële sterkte op te bouwen. Ten derde zal de militaire
uitschakeling van het oude regime onderzocht worden, met aandacht zowel voor de initiële
diplomatische oplossing die dit moest teweeg brengen als de uiteindelijke burgeroorlog
waarmee de revolutionaire coalitie het bakufu uitschakelde. Tenslotte komt de consolidatie
van de staatscontrole door de Meiji-regering aan bod, waarin aangetoond zal worden hoe de
heropbouwing van het staatsapparaat en verschillende andere factoren hebben bijgedragen aan
het versterken van de controle door de Meiji-oligarchie.
7.1. Overlopers tijdens de bakumatsu.
Het gebeurt zelden dat een succesvolle revolutionaire beweging op zichzelf een
revolutie voltooit. Tijdens het revolutionair proces zijn coalities gewoonlijk onderhevig aan
een dynamiek waarbij politieke actoren regelmatig van affiliatie kunnen veranderen. Hierbij
moet niet enkel gedacht worden aan de mobilisatie van nieuwe groepen die nog niet politiek
geëngageerd zijn, of aan het ontstaan van allianties tussen verschillende politieke
groeperingen door het mechansisme van bemiddeling (brokerage).333 Een andere belangrijk
proces dat hieraan bijdraagt is defection, gedefinieerd door Tilly en Tarrow als het overlopen
of het verlaten door politieke actoren van een coalitie of een collectieve actie.334 In het
specifieke geval van een revolutionaire afloop ligt hierbij de nadruk op het overlopen/verlaten
332
Tarrow & Tilly, 2007, p. 156. 333
Ibid., pp. 205-206, 215. 334
Ibid., p. 215.
74
door politieke actoren vanuit het oude regime. De vragen die in deze paragraaf centraal zullen
staan zijn de volgende: welke actoren liepen tijdens de Meiji-restauratie over van het
Tokugawa-regime naar de loyalistische zijde? Wanneer gebeurde dit? En in hoeverre
beïnvloedde dit de resultaten van de Meiji-restauratie?
Een eerste opmerking die gemaakt moet worden is dat er in deze paragraaf slechts een
aantal gevallen van overlopen worden beschreven die een grote impact op de restauratie
hebben gehad. Tijdens de bakumatsu waren honderden, zo niet duizenden Japanners politiek
actief. Dat de redeneringen van actoren evolueren of dat actoren opportuniteiten zien in een
ander kamp, waardoor ze van zijde veranderen, is allesbehalve uniek. Om de
overzichtelijkheid te bewaren en niet af te wijken van het huidige onderzoek, zullen enkel de
meest invloedrijke gevallen besproken worden als voorbeelden van het overlopen in deze
periode. Dit zal geïllustreerd worden met twee types casussen: ten eerste enkele opvallende
gevallen van overlopen in de hofadel, ten tweede het overlopen van verschillende han van het
shogunaat naar de imperialistische coalitie.
Een tweede belangrijke notie is dat men bij het idee van ‘overlopen’ niet noodzakelijk
gelijk hoeft te stellen aan het cliché van een dramatisch verraad. De enige noodzakelijke
factor van het overlopen is het eenzijdig verbreken van de band tussen twee politieke actoren.
Zelfs de verandering van politieke mening in Satsuma van kōbu-gattai naar een tōbaku-beleid
kan als een geval van overlopen geïnterpreteerd worden omdat Satsuma zijn samenwerking
met het bakufu eenzijdig opzegt.
De politieke houding van het keizerlijke hof werd tijdens de jaren ’50 en ’60
voornamelijk bepaald door twee factoren: de op dat moment dominante facties binnen het hof,
en de houding van de keizer zelf. Keizer Kōmei was de eerste keizer in eeuwen die een
politieke mening probeerde te valideren binnen een traditie waarin de keizer slechts een
symbolische heerser was, een politiek machteloos orgaan met een legitimerende functie voor
het shogunaat. De opkomst van de sonno jōi-beweging in combinatie met het feit dat het
shogunaat aan hevig gezichtsverlies leed omdat het niet met de uitdagingen van buitenlandse
partijen om leek te kunnen gaan, creëerde een opportuniteit voor de keizer (en per extensie het
keizerlijke hof) om geleidelijk aan haar politieke relevantie – weliswaar als symbool in
functie van jōi – te heroveren.335 Deze hernieuwde mogelijkheid van het hof om zich –
335
Dit fenomeen valt op in de briefwisseling tussen keizer Kōmei en het bakufu, waarin Kōmei erg duidelijk is
over zijn aversie tegenover de buitenlandse verdragen, en in 1862 zelfs het shogunaat opdraagt zijn taak van
expulsie uit te voeren. Ook de bezoeken van shōgun Tokugawa Iemochi aan het hof in Kyōto in april 1863 en
februari 1864, iets wat niet meer was voorgekomen sinds de tijd van derde shogun Tokugawa Iemitsu, zijn
aanwijzingen die duiden op het groeiende belang van het hof. Zie o.a. Keene, 2002, p. 66.
75
weliswaar beperkt – te mengen in de politiek werd gesteund door verschillende daimyō die
voordeel uit hun relaties met het hof wilden halen: via goede relaties met bepaalde leden
onder de hofadel probeerden de han de meningen van het hof te beïnvloeden. Onder deze
betrekkingen zijn een tweetal opvallende casussen die onder de noemer van ‘overlopen’
vallen en een grote impact hebben gehad op de latere Meiji-regering: Sanjō Sanetomi (1837-
1891) en Iwakura Tomomi (1825-1883).
Sanjō Sanetomi was lid van de prestigieuze Sanjō-familie336 en kwam in de vroege
jaren 1860 in de belangstelling te staan bij verschillende jōi-loyalisten uit Tosa en Chōshū.337
Hij werd de officieuze leider van een kleine groep extremistische hovelingen die voorstander
waren van de jōi-politiek. In januari 1863 leidde hij samen met Anenokōji Kintomo (1840-
1863) een missie om een edict van het hof aan het bakufu te overhandigen waarin deze
bevolen werd om de expulsie van de buitenlanders uit te voeren.338 De eerste helft van 1863
was het hoogtepunt van de sonnō jōi beweging omdat de shishi via hun contacten aan het hof
dankzij Sanjō aanzienlijke invloed hadden. Deze periode eindigt echter wanneer Satsuma en
Aizu-han op 30 september 1863 besluiten een coup te plegen in samenspraak met de kōbu-
gattai factie aan het hof om de naar hun mening bovenmatige invloed van Chōshū te
beëindigen.339 Wanneer Chōshū zich na de coup terugtrekt uit Kyōto, besluiten zeven
hovelingen – waaronder Sanjō – in ballingschap met hen mee te gaan: de kōbu-gattai factie
binnen het hof was mede verantwoordelijk voor de uitvaardiging van een edict tijdens de coup
dat de leden van jōi binnen het hof onthief van hun functies en onder huisarrest zou plaatsen.
In plaats van zich te schikken naar de wil van het hof, liep Sanjō volledig over naar zijn
bondgenoten in Chōshū. Sanjō zou pas terugkeren wanneer zowel Chōshū als hijzelf officieel
amnestie verleend werden na de restauratie van de keizerlijke macht in januari 1867.
Een tweede voorbeeld van ‘overlopen’ vindt men in de persoon van Iwakura Tomomi.
Iwakura behoorde, net zoals Sanjō Sanetomi, tot een invloedrijke adellijke familie. Eén van
zijn meest opvallende verwezenlijkingen aan het hof – het overtuigen van het hof over de
noodzaak van het huwelijk van prinses Kazu – kwam uiteindelijk op een inopportuun moment
336
De Sanjō behoorden tot de negen families die gekozen konden worden om het ambt van Dajō-daijin (kan
ook getranscribeerd worden als Daijō-daijin, vertaald als Kanselier, ook te vertalen als Eerste Minister) uit te
oefenen, en waren bijgevolg enkel lager in rang dan vijf families onder de Fujiwara die konden opklimmen tot
de rang van Kampaku. Beasley, 1972, p. 22. 337
Jansen, 1961, p. 131. 338
Craig, 1961, pp. 190-191, Totman, 1980b, pp. 37-42. De aankondiging van dit edict is trouwens een verder
voorbeeld van de verhoogde relevantie van het keizerlijk hof: Sanjō klaagde over de onrespectvolle manier
waarop keizerlijke gezanten door het bakufu ontvingen werden, waarna na een lange discussie het protocol om
hem te ontvangen aangepast werd. Details zijn te vinden in Keene, 2002, pp. 65-66. 339
Zie Craig, 1961, pp. 204-207.
76
voor hem: Iwakura’s steun van het idee van kōbu-gattai uitte hij net voor de jōi factie een
dominante positie binnen het hof bereikte. Iwakura, die omwille van zijn rol als tussenpersoon
in het huwelijk meermaals bedreigingen ontving door agressieve shishi340 en zijn post verloor
door het anti-buitenlandse klimaat aan het hof, trok zich in 1862 vrijwillig terug in zijn
buitenverblijf in Iwakura.341 Onder invloed van de loyalisten die hij leert kennen in 1865
wordt hij in 1866 opnieuw een belangrijk politiek actor wanneer hij een memorandum schrijft
aan het hof na de mislukte tweede expeditie van het bakufu tegen Chōshū. 342 Hierin
suggereert hij de mogelijkheid van een keizerlijke restauratie als alternatief voor een kōbu-
gattai ideologie. Hoewel Iwakura’s memorandum weinig succes heeft, verandert de situatie
aan het hof drastisch wanneer keizer Kōmei sterft op 30 december 1866.343 Kōmei,
voorstander van kōbu-gattai en keizer met een uitgesproken politieke mening, wordt
opgevolgd door keizer Meiji. Met een jonge, onervaren keizer aan het hoofd is de
belangrijkste oppositie van Iwakura verdwenen, wat hem de kans geeft het hof en de keizer te
beïnvloeden om voorstander te worden van een keizerlijke restauratie. In 1867 heeft Iwakura
voldoende invloed om een geheim edict te verkrijgen dat de militaire uitschakeling van de
Tokugawa beveelt (zie infra), en in 1868 is hij een van de hoofdverantwoordelijken voor de
coup in het paleis en de daaropvolgende restauratie van de keizerlijke macht op 3 januari
1868.344
Zowel Sanjō als Iwakura hebben, respectievelijk in 1862 en in 1866-67, een grote
invloed gehad op de politieke herpositionering van het keizerlijke hof: ze vervulden de functie
van brokers – tussenpersonen – tussen het hof en de loyalisten. Om deze functie te kunnen
vervullen zijn beiden op een bepaald punt in hun carrière ‘overgelopen’ van factie: Sanjō
werd in een positie geforceerd waarin zijn invloed op het hof verloren ging en moest
bijgevolg het hof verlaten, terwijl Iwakura zijn visie op het bereiken van een verenigd Japan
zo evolueerde dat hij van een voorstander van de kōbu-gattai factie veranderde naar een van
de belangrijkste leiders en tussenpersonen die tōbaku als oplossing zagen. Beide gevallen zijn
340
In maart 1863 werd bijvoorbeeld iemands oor samen met een dreigbrief naar Iwakura gestuurd. Beasley,
1972, p. 190. 341
Jansen, 2000, p. 300. 342
Iwakura Tomomi Kankei Monjo, 1935, vol. 1, pp. 251-254. Gedeeltelijke vertaling in Beasley, 1972, p. 261. 343
Keene, 2002, pp. 94-97. Kōmei stierf waarschijnlijk aan de pokken, maar onbewezen geruchten impliceerden
dat Iwakura verantwoordelijk zou zijn voor de vergiftiging van keizer Kōmei – zie o.a. Satow, 2006, p. 192.
Japanse historici hebben beide theorieën uitvoerig besproken, maar zekerheid kan enkel verkregen worden
door een autopsie. Zie bijvoorbeeld Nezu, “Kōmei tennō wa byōshi ka dokusatsu ka,” 1954 en Haraguchi,
“Kōmei tennō to Iwakura Tomomi,” 1990 voor argumentaties over respectievelijk de moord en de ziekte-
theorie. 344
Een gedetailleerde beschrijving van de intriges rond de gebeurtenissen van 3 januarie is te vinden in Beasley,
1972, pp. 283-292.
77
zodoende voorbeelden van hoe ‘overlopen’ de politieke balans tijdens de restauratie
dramatisch kon veranderen: Iwakura kan hierbij gezien worden als een tussenpersoon die het
het keizerlijke hof deed ‘overlopen’ van een pro-bakufu positie naar een voorstander van de
keizerlijke restauratie.
Een laatste geval van overlopen dat kort besproken zal worden, is het overlopen van
troepen van verschillende han aan het begin van de slag van Toba-Fushimi. Opvallend is dat
wanneer de militaire confrontatie tussen het shogunaat en de imperialistische troepen
uiteindelijk plaatsgreep, de meeste han een neutrale, afwachtende positie aannamen wanneer
ze geacht werden de Tokugawa-troepen te helpen. Enkele domeinen besloten echter toen
reeds om de Tokugawa in de steek te laten ten voordele van de loyalistische coalitie: troepen
van Hikone waren voor de slag al van zijde veranderd, en troepen van Kii, verantwoordelijk
voor patrouilles in Ōsaka, waren teruggekeerd naar hun provincie. Ook de troepen uit Ōgaki
weigerden tegen het keizerlijke leger te strijden.345 Tijdens de derde dag van de slag (29
januari) besloten troepen van Yodo om de troepen van het bakufu niet toe te laten tot het
kasteel van Yodo, waardoor deze geen dekking hadden tegen aanhoudend artilleriegeschut
van de loyalistische troepen.346 Tenslotte werd in de nacht van 29 op 30 januari een geheime
afspraak gemaakt tussen afgevaardigden van het hof en Tsu-han, waarna Tsu-troepen op 30
januari hun artillerie op de troepen van het bakufu richtten in plaats van de loyalistische
coalitie.347
Enkele invloedrijke casussen tonen hierboven aan dat ‘overlopen’ als element
duidelijk aanwezig was tijdens de Meiji-restauratie. Na het verlies van de Tokugawa zouden
geleidelijk aan heel wat elementen van het oude regime zich bij de Meiji-regering aansluiten –
een vorm van overlopen dat het nieuwe bestuur zou helpen de controle over de staat definitief
te verwerven.
7.2. Bewapening van de revolutionairen: fukoku-kyōhei.
Zoals uit veel definities van revolutie kan afgeleid worden, is geweld frequent
aanwezig tijdens revoluties. Om een gevestigd regime omver te werpen is het vaak
noodzakelijk dat de revolutionaire factie op een of andere manier een militair overwicht kan
verkrijgen. Een belangrijk element hiervan is de bewapening van de revolutionaire coalitie.
De belangrijkste leden van deze coalitie, Satsuma en Chōshū, hebben hun overwinning
345
Totman, 1980b, p. 420. 346
Ibid., p. 427. Dit was volgens Totman buiten weten om van hun daimyō, Inaba Masakuni (1834-1898) om,
die in Edo was. 347
Ibid., p. 429.
78
grotendeels kunnen verwezenlijken dankzij de moderniseringen die zij hebben doorgevoerd in
hun militaire machten. Deze moderniseringen zouden echter nooit mogelijk geweest zijn
zonder financiële reserves. Bijgevolg zullen in deze paragraaf twee belangrijke stappen in de
bewapening van de loyalisten besproken worden: ten eerste het ontstaan van de financiële
basis van Satsuma en Chōshū in een periode van economische recessie, en ten tweede de
daadwerkelijke militarisatie van de loyalisten.
7.2.1. Financiële opbouw: Chōshū, Satsuma en de Tenpō-hervormingen.
De basis voor de bewapening van Chōshū en Satsuma is te vinden in de Tenpō-periode
(1830-1844), bekend om de hervormingen die het shogunaat in deze periode uitvoerde ten
gevolge van fiscale tekorten die gevoelig hoger waren geworden dankzij verschillende
natuurrampen die Japan troffen tijdens de jaren 1830. Niet enkel het bakufu heeft destijds
ingegrepen: ook verscheidene han, waaronder Chōshū en Satsuma, hebben individueel in
dezelfde periode aanpassingen in hun economisch beleid doorgevoerd. De manieren waarop
zij succesvol met de uitdagingen van de Tenpō-periode omgingen hebben de fundering gelegd
om later hun militaire ontwikkeling te kunnen financieren.
De hervormingen in Satsuma begonnen in 1827 toen Zusho Shōzaemon (1776-
1849)348 aangesteld werd als buitengewoon financieel verantwoordelijke van Satsuma-han
door toenmalig daimyō Shimazu Shigehide (1745-1833). Tegen het begin van de negentiende
eeuw had Satsuma een schuld uitstaan van vijf miljoen ryō, een schuld die de han onmogelijk
kon terugbetalen.349 Zusho kreeg drie doelen van Shigehide: deze schulden volledig weg te
werken, de financiële cijfers van Satsuma terug positief te krijgen en een noodfonds aan te
leggen met extra geldreserves.350
De schulden van Satsuma liet Zusho kwijtschelden met een simpele truc: de anekdote
stelt dat hij de leenhuizen van Osaka, Kyoto en Edo zover heeft gekregen hun originele
contracten in te leveren. Zusho zou de contracten, eenmaal ze in zijn handen waren, in brand
hebben gestoken. Satsuma bood de geldschieters allen dezelfde deal aan: Satsuma zou
jaarlijks 0.4% van de lening, zonder interest, terugbetalen over een periode van
tweehonderdvijftig jaar. Ook binnen Satsuma-han zelf laat Zusho het bestuur vrijstellen van
348
Ook bekend als Zusho Hirosato. Meer info in Craig, 1961, p. 70; Sakai, 1970, p. 224. 349
Sakihara, 1971, p. 1. Dit komt ongeveer overeen met 320 000 kan (een gewichtsmaat die voor zilver gebruikt
werd, 1 kan = 3.75 kg). De interesten op deze schulden schat Sakihara op ongeveer vijf maal het jaarlijkse
inkomen van Satsuma. 350
Sakihara, 1971, p. 222.
79
het terugbetalen van leningen. In ruil kregen de verschuldigden in de han privileges
toegewezen. 351
Om inkomsten voor Satsuma te genereren heeft Zusho een aantal agriculturele
hervormingen doorgevoerd, zoals strengere controles op de landbouwers en de invoering van
nieuwe technologie om de opbrengst van de gewasssen te verhogen.352 De belangrijkste
hervorming was echter het opbouwen van Satsuma’s suikermonopolie. Satsuma had de
controle over de enige eilandengroep (Amami Ōshima “Groot Eiland Amami”) waar suiker
op verbouwd kon worden. Door de productie van suiker te monopoliseren als een industrie
van het han-bestuur kon Zusho de suiker in optimale condities laten produceren en verkopen.
Hij deinsde hierbij niet terug voor marktmanipulatie door suiker in Osaka op te kopen om de
prijzen omhoog te drijven.353 Dankzij het suikermonopolie, handel met China via de Ryūkyū-
eilanden en zijn agrarische hervormingen had Satsuma een surplus van ongeveer één miljoen
ryō ten tijde van Zusho’s overlijden in 1849.354 Deze reserves gaven Satsuma de financiële
mogelijkheden om hun militaire sterkte tijdens de jaren 1850-60 uit te bouwen.
Ook Chōshū was een van de weinige domeinen die sterker uit de Tenpō-hervormingen
kwamen. Dit zou echter niet door de hervormingen zelf komen die, zoals hieronder zal
aangetoond worden, vooral een indirect positief resultaat hadden.
Chōshū had tijdens de Tenpō-periode een relatief grote schuld: in 1838 was de de
facto schuld 59.184 kan aan zilver, wat neerkwam op een jaarlijkse afbetaling van 12.175 kan,
in totaal meer dan het jaarlijks inkomen.355 Daarbij had Chōshū nog eens een jaarlijks deficiet
omdat hun inkomen lager was dan hun uitgaven. Verschillende vormen van zogenaamde
‘grijze inkomsten’356 waar Chōshū van zou kunnen profiteren brachten geen winst op door
vele eenmalige uitgaven, waardoor ook in Chōshū hervormingen noodzakelijk waren. Deze
worden, vergeleken met andere domeinen, relatief laat gestart, wanneer Murata Seifū (1783-
1855) in 1838 aangesteld wordt als Minister van Hervormingen.357
Murata’s belangrijkste ingreep lag in dezelfde lijn als de hervormingen Satsuma: het
verminderen van de schuldenlast was prioritair. Door onderhandelingen met schuldeisende
handelaars (die een volledige kwijtschelding van de schulden vrezen) slaagt Murata erin
351
Ibid., pp. 222-223, zie ook Craig, 1961, pp. 70-71. 352
Sakihara, 1971 p. 223. 353
Ibid., pp. 223-224. Voor een volledige uiteenzetting over het suikermonopolie, zie ibid., pp. 110-139. 354
Ibid., p. 233. 355
Craig, 1961, p. 41. 356
Inkomsten die niet in het kokudaka van Chōshū inbegrepen zijn zoals inkomens uit de han-monopolies en
geforceerde ‘leningen’ die ingehouden werden op het salaris van de Chōshū-samurai. Ibid., p. 43. 357
Ibid., p. 54.
80
lagere rentes en langere terugbetaalperiodes af te dwingen, waardoor hij de jaarlijkse
lastenpost van afbetalingen bijna halveert tot 6468 kan per jaar.358 Een tweede maatregel die
hij neemt is het openbaar maken van het domeinbudget van 1840 zodat de lagere ambtenaren
hier commentaar op kunnen geven – een maatregel die in de eerste plaats dient om de samurai
te overtuigen dat hervormingen noodzakelijk zijn.359 Een derde groep aanpassingen in het
economisch beleid was het afschaffen van de han-monopolies op verschillende producten,
waaronder was, indigo, zout, sake en papier. Murata redeneerde hierbij dat de verkoop van
licenties op de verkoop van deze producten aan handelsgildes (en later aan individuele
handelaars) meer zouden opleveren dan wanneer men het monopolie in eigen handen
houden.360
Opvallend is dat deze relatief conservatieve hervormingen lang niet zo succesvol leken
te zijn in vergelijking met die van Satsuma. Albert Craig merkt hierover op dat de Tenpō-
hervormingen in Chōshū vooral moeten gezien worden als het uitstel dat het domein nodig
had om financieel gezond te blijven in de laatste decennia van de Edo-periode. De
verminderde financiële druk maakte het voor Chōshū mogelijk om een beleid te voeren dat
gunstig was voor de lokale samurai, wat een gunstig effect op het moraal had.361
Wat was dan de reden van Chōshū’s financiële gezondheid tijdens de bakumatsu?
Deze lag in het oprichten van het zogenaamde buikukyoku (letterlijk “het bureau dat
koestert.”) in 1762.362 Het buikukyoku was een bureau dat als een soort noodfonds fungeerde
voor de han. Het was financieel onafhankelijk van de andere financiële instellingen van de
han, en zijn fondsen konden enkel gebruikt worden met directe toestemming van de daimyō.
De functie was tweevoudig: ten eerste legde men er een reserve aan van valuta die mocht
uitgegeven worden in noodsituaties zoals natuurrampen om zo een zekere mate van welvaart
voor samurai in nood te kunnen garanderen. Ten tweede diende het fonds van het buikukyoku
ook als investeringskapitaal. Men gebruikte het voor de winning van land dat verloren was
gegaan na rampen (waarna men deze landen verkocht en de belastingen erop een extra
inkomen vormden voor het bureau), voor de onwikkeling van havens in de Japanse Binnenzee
(Seto Naikai) en voor investeringen in de handel van Chōshū.363 Daarbovenop startte het
358
Ibid., p. 61. 359
Ibid., p. 59. Deze public relations-maatregel heeft een bijkomstig gevolg dat de cijfers voor de budgetten van
Murata niet volledig betrouwbaar zijn: negatieve cijfers in het budget zijn mogelijk overdreven omdat ze de
vazallen de nood van hervormingen moesten duidelijk maken, zo stelt Craig, 1961, pp. 61-62. 360
Ibid., pp. 67-68. 361
Ibid., p. 62. 362
Ibid., p. 45. 363
Ibid., p. 46.
81
bureau aan het begin van de negentiende eeuw een toiya (een groothandel)364 in Shimonoseki,
het koshinigata, met de dubbele functie van enerzijds de verhandeling van de rijst die Chōshū
als belastingen inde, en anderzijds diensten leverden aan handelaars zoals
kortetermijnleningen en het aanbieden van opslagplaats aan handelaars op de handelsroute
naar Osaka.365 Verdere inkomsten kwamen uit marktmanipulatie, onder andere door het
goedkoop opkopen van goederen op de markt van Osaka en deze door te verkopen wanneer
de prijs voldoende gestegen was.366
De financiële reserves die het buikukyoka beheerde hebben de militaire kosten die
Chōshū gemaakt heeft tijdens de Meiji-restauratie gedekt. Onder andere de militaire
campagnes en het materieel, waaronder Westerse geweren, kanonnen en stoomschepen zijn
ermee betaald. Omdat Chōshū tijdens de Tenpō-hervormingen zijn schuldenlast succesvol
verminderd had, heeft het deze reserves niet moeten uitgeven aan terugbetalingen van
leningen, herfinancieringen en andere mogelijke kosten, waardoor de buikukyoka-fondsen
sterk bijdroegen aan de financiële gezondheid van Chōshū.367
7.2.2 Militarisering
Onder invloed van de buitenlandse dreiging trachtten vele domeinen hun militaire
paraatheid op te bouwen. Centraal in deze bewapening stond het besef dat men westerse
technologie en militaire strategie in het eigen voordeel moest gebruiken om een kans te
maken, een principe dat in de latere Meiji-regering zou voortgezet worden onder de slogan
fukoku kyōhei (“verrijk het land, versterk het leger”).
Hoewel de belangrijkste militaire ontwikkelingen van de loyalistische han zich
voordoen in het laatste decennium van de Tokugawa-periode (zie infra), zijn er ook al sporen
te vinden van toenemende militarisering in vroegere jaren. Tijdens de Tenpō-hervormingen
van de jaren 1830-’40 wordt de opkomende buitenlandse ‘dreiging’ geleidelijk aan duidelijk.
Verschillende han, waaronder Mito, Saga, Chōshū en Satsuma, begonnen aan militaire
modernisatie. Satsuma startte naar aanleiding van het Morrison-incident in 1837 bijvoorbeeld
met de aankoop van Westerse wapens via Nagasaki, en stuurde manschappen naar Edo om
opgeleid te worden in het gebruik van het Westers materieel.368 Saga begon zich zelfs in 1832
te specialiseren in artillerietechnieken, en richttte een kanonnengieterij op.369 Ook Chōshū
364
Kan ook uitgesproken worden als tonya (Edo-dialect). Sheldon, 1858, p. 181. 365
Craig, 1961, p. 47. 366
Ibid., p. 69. 367
Ibid., pp. 48-49. 368
Bolitho, 1989, p. 137. 369
Ibid., p. 138.
82
hervormde: ze openden de Meirinkan,370 een school gericht op lagere samurai om zich te
bekwamen in zowel zwaardvechten - met een nadruk op praktijkervaring - als in de
Confucianistische klassieken. Verder stuurde Chōshū een aantal mensen - waaronder Yoshida
Shōin - naar andere han om militaire technieken (zowel Japanse als Westerse) te
bestuderen.371 In de jaren 1850 wordt, onder invloed van de Sufu-fractie, geprobeerd deze
technieken te integreren in het han-leger van Chōshū. Deze pogingen worden echter
ondermijnd door de conservatievere samurai die onderdeel waren van de testeenheid: de
meerderheid van deze samurai behoorden tot de midden- of hogere klasse en zagen geweren
en militaire oefeningen als iets wat niet paste bij hun statuut van officier. Uiteindelijk werden
deze eerste experimenten in Chōshū beperkt door de conservatievelingen in het han-bestuur –
moderne militaire technieken mochten gebruikt worden, maar niet ten koste van de
traditionele waarden 372
Ondanks eerdere pogingen om Westerse wapens en strategie te leren kennen in
verschillende Japanse domeinen, dringt het nut van deze pas echt door bij de loyalisten na de
slagen bij Kagoshima en Shimonoseki in respectievelijk augustus 1863 en september 1864.
Het belangrijkste gevolg van de slagen bij Kagoshima en Shimonoseki was het rechtstreeks
diplomatisch contact dat voor het eerst gelegd werd tussen de Westerse mogendheden -
voornamelijk het Verenigd Koninkrijk - en respectievelijk Satsuma en Chōshū. Het militaire
optreden van de Westerse vloten leidde bij de twee domeinen tot het besef dat ze deze
technieken en wapens nodig hadden om militair competitief te blijven. De contacten die
gesmeed werden in de onderhandelingen na deze confrontaties zouden later hun nut bewijzen
tijdens de voorbereidingen om het bakufu omver te werpen. Zo had de Engelse tolk Ernest
Satow bijvoorbeeld nauwe banden met onder andere Saigō Takamori.373 De banden van de
loyalisten met het Verenigd Koninkrijk zouden ook meermaals blijken uit hun relatie met
ambassadeur Harry Parkes, die hen bijvoorbeeld indirect steunde door pogingen van het
bakufu om militaire training van de Britten te verkrijgen afwees.374
370
De oprichting van de Meirinkan is militair niet bijzonder significant, maar is zeer belangrijk geweest voor de
ontwikkeling van het sonnō jōi gedachtengoed, en bijgevolg de ontwikkeling van de loyalistische beweging in
Chōshū. Onder andere Yoshida Shōin, Takasugi Shinsaku en Kido Takayoshi hebben aan de Meirinkan
gestudeerd. Thomas Huber bespreekt in zijn The Revolutionary Origins of Modern Japan (1981) de Meirinkan
uitvoerig doorheen zijn werk. Huber, 1981, passim. 371
Craig, 1961, p. 60. 372
Ibid., pp. 135-137. 373
Dit blijkt uit Satows dagboek, A Diplomat in Japan, waarin verschillende gesprekken en brieven tussen Satow
en Saigō zijn inbegrepen. Satow laat ook duidelijk uitschijnen dat hij een hoge dunk van Saigō heeft. Zie
bijvoorbeeld Satow, 2006, pp. 186-190, 270-274. 374
Totman, 1980b, p. 183.
83
Satsumas illegale wapenimport begon in 1864 toen ze een bestelling deden van
drieduizend Minié-stijl geweren375 bij Thomas Glover, een Engelse handelaar die in Nagasaki
gevestigd was.376 Behalve wapenimport herbegon Satsuma ook onder invloed van Ōkubo
Toshimichi aan de hervorming van de militaire faciliteiten van het domein. Satsuma stuurde
verschillende mensen weg om te studeren aan de Maritieme Academie van Katsu Kaishū
(1823-1899),377 aan Westerse-stijl militaire privéscholen - zoals de Nirayama Juku in Edo van
Egawa Tarozaemon (1801-1855) - en zelfs naar Engeland.378 Ook bouwde Satsuma een
wapendepot waar onder andere geëxperimenteerd werd met achterladende geweren die
ontworpen werden door Murata Tsuneyoshi.379
Omdat Chōshū na 1864 publiekelijk het bakufu antagoniseerde met zijn pro-keizerlijk
beleid, was het verkrijgen van wapens voor het domein moeilijker. Na de slag bij
Shimonoseki en de eerste strafexpeditie door het shogunaat brak in december 1864 een
burgeroorlog uit in Chōshū tussen het door het bakufu erkende conservatieve han-bestuur -
onder leiding van de zogenaamde Mukunashi-factie - en de loyalistische extremisten.380
Uiteindelijk zouden de loyalisten een deal sluiten met de derde grote factie in Chōshū, de
gematigde Sufu-factie die voor de eerste strafexpeditie in Chōshū aan de macht was, om zich
te verenigen achter het idee van tōbaku (“breng het bakufu ten val”) en de Mukunashi-groep
opzij te zetten.381 De loyalisten wonnen de burgeroorlog in februari 1865 mede dankzij de
door hen ingezette shotai: irreguliere militiegroepen die een mengeling waren van
vrijwilligers uit verschillende bevolkingslagen (zie infra). De loyalisten kregen na hun
overwinning de volledige ondersteuning van Chōshū-han, waardoor het mogelijk was de
nadruk op het moderniseren van de han-strijdkrachten te leggen. Het feit dat de loyalisten
Chōshū nu bestuurden, was een vorm van publieke ongehoorzaamheid tegenover het
375
Minié-geweren, uitgevonden in 1848 door Claude-Etienne Minié, waren een grote vooruitgang tegenover
eerdere infanteriegeweren. Ze konden sneller geladen worden, hadden het viervoudige bereik tegenover
vroegere geweren en er kon een bayonet op geplaatst worden. Het wapen was erg populair tijdens de jaren
1840 en ‘50 in Europa. De uitvinding van de achterlader in 1849 zorgde er wel voor dat de Minié, die massaal
geproduceerd was, ook weer massaal vervangen werd. Het waren deze tweedehands geweren die naar Japan
geëxporteerd werden. Wawro, 2000, p. 33. 376
Medzini, 1971, pp. 99-100; Totman, 1980b, p. 212. 377
Deze academie was door Katsu gevestigd te Kōbe in de lente van 1863. Jansen, 1961, pp. 166-167. 378
Beasley, 1972, pp. 246-247. 379
Iwata, 1964, pp. 84-85. 380
Een gedetailleerde bespreking van de complexe politiek binnen Chōshū en van de burgeroorlog tussen
december 1864 en februari 1865 kan gevonden worden in Craig, 1961, pp. 94-98, net zoals Craig, 1961,
hoofdstuk 8: “The Chōshū Civili War.” Voor een overzicht van de machtswisselingen binnen Chōshū kan men
Appendix II figuur I consulteren. 381
Craig, 1961, p. 320.
84
bakufu,382 waardoor het niet lang zou duren tot het shogunaat zich genoodzaakt voelde terug
actie te ondernemen tegen Chōshū.
Op 13 mei 1865 besluit het shogunaat dat een tweede strafexpeditie tegen Chōshū
georganiseerd zal worden, onder de pretensie van de twee volgende redenen: het stilzwijgen
van Chōshū op verzoeken dat daimyō Mōri Takachika (1836-1871) en zijn zoon verhuizen
naar Edo en het weigenren van Chōshū om te voldoen aan de vraag om terug het sankin-kōtai
systeem van voor 1862 te volgen. Shogun Iemochi vertrekt begeleid door troepen op 16 mei
richting Ōsaka om daar voorbereidingen te treffen voor de expeditie.383
Met de tweede strafexpeditie in gedachten blokkeert het shogunaat de buitenlandse
handel met Chōshū in Nagasaki. Dit bemoeilijkt Chōshū’s militaire modernisatie - zonder
deze handel is het onmogelijk op korte termijn voldoende geweren te verwerven. Chōshū zou
echter hulp krijgen van zijn vroegere concurrent Satsuma dankzij twee loyalisten uit Tosa:
Sakamoto Ryōma (1836-1867) en Nakaoka Shintarō (1838-1867). Sakamoto en Nakaoka, die
respectievelijk met Satsuma en Chōshū al nauwe banden hadden, waren bezig met een poging
deze twee domeinen hun vroegere onenigheid opzij te laten zetten en een alliantie te
sluiten.384 Hoewel de eerste poging tot onderhandelingen tussen de twee op te starten
vroegtijdig ten einde komt,385 was het beginnende contact voldoende voor Satsuma het een
voorstel van Chōshū aan te nemen dat ze met behulp een tussenpersoon wapens zouden kopen
in naam van Satsuma, die deze dan naar Chōshū zou smokkelen. Op deze manier kochten Itō
Hirobumi en Inoue Kaoru (op dat moment beiden actief in de loyalistische groep in Chōshū)
wapens in Nagasaki met hulp van Sakamoto Ryōma, die met geld voorgeschoten door
Satsuma 7300 geweren en een stoomschip koopt - de Union - waarmee hij de wapens naar
Chōshū smokkelt.386
Met dit initiatief begint Sakamoto een nieuwe rederij: de Kaientai (letterlijk
“Maritieme ondersteuningsgroep”). Deze werd zowel gebruikt voor smokkelroutes als voor
legitieme handel, en sporadisch zelfs als privé-zeemacht ten voordele van de revolutionaire
han.387 In 1866 slaagt Sakamoto erin zijn banden met Tosa te hernieuwen via Gotō Shōjirō
(1838-1897), een handelaar van origine die verantwoordelijk is voor de marine en zeehandel
382
Craig, 1961, pp. 246-250. 383
Zie onder andere Beasley, 1972, p. 250, Totman, 1980b, p. 154, Craig, 1961, pp. 304-306. 384
Jansen, 1961, pp. 211-222, Craig, 1961, pp. 314-315. 385
Nakaoka en Sakamoto hadden een afspraak tussen Saigō Takamori en Kido Kōin opgezet in juni 1865.. Saigō
heeft op het laatste moment besloten om niet op te dagen, waardoor Kido’s mening over Satsuma alleen maar
verslechterde. Jansen, 1961, p. 219; Craig 1961, p. 315. 386
Craig, 1961, p. 316. 387
Jansen, 1961, pp. 223-224, 238-239.
85
van Tosa. Deze zorgt in april 1867 voor amnestie voor Sakamoto388 en een financiële injectie
in de Kaientai,389 die een branche wordt van Tosa’s Kaiseikan, een instituut dat de handel en
industrie in Tosa centraliseerde.390 De voordelen voor Tosa waren tweevoudig: ze moesten
minder kosten maken in het opzetten van een handelsnetwerk tussen de han en Nagasaki –
belangrijk voor extra inkomsten en de modernisering van hun arsenaal – en ze (her)verkregen
iemand in hun rangen die belangrijke banden had met vele loyalisten en een hoofdrol had
gespeeld in het onderhandelen van de Satsuma-Chōshū alliantie. Deze connecties met
Satsuma en Chōshū waren essentieel om Tosa terug politiek relevant te maken.
Een andere vorm van ‘bewapening’ is het ontstaan van de shotai, irreguliere militaire
elementen samengesteld uit vrijwilligers vanuit verschillende bevolkingslagen. De shotai zijn
voornamelijk van belang geweest in Chōshū, waar de shotai-eenheden ontstonden met de
oprichting van de Kiheitai (letterlijk “irreguliere troepen”) in 1863 door Takasugi Shinsaku
(1839-1867). Niet enkel de samenstelling van de Kiheitai was uniek, ook het feit dat ze een
combinatie van Aziatische en westerse wapens en tactieken gebruikten onderscheidde ze van
de gewone han-troepen, die pas na 1865 onderricht en bevoorraad zouden worden met
buitenlands materieel.391
De financiële bloei van Satsuma en Chōshū dankzij hervormingen en monopolies
zorgde voor de nodige fondsen om hun militaire macht uit te breiden. Gepaard met het
groeiende besef dat een omschakeling naar westerse strategieën en technologie noodzakelijk
was om te kunnen concurreren met de westerse naties, poogden ze buitenlandse militaire
materieel en training te implementeren in hun strijdmachten. Na de conflicten van Satsuma en
Chōshū met respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en een westerse alliantie raakte deze
technologische ontwikkeling in een stroomversnelling door de (illegale) import van
buitenlandse wapens en het trainen van troepen (waaronder de shōtai) in westerse tactieken.
Wanneer het doelwit van deze han verschuift van expulsie van de buitenlanders naar de
omverwerping van het shogunaat, leveren deze inspanningen een aanzienlijk technologisch en
strategisch voordeel tegenover de troepen van het bakufu, waarmee ze tijdens de tweede
strafexpeditie in de zomer van 1866 en in de Boshin-oorlog van 1868 geconfronteerd zouden
worden.
388
Sakamoto was in april 1862 eerder zonder toestemming uit Tosa vertrokken, iets wat tijdens de Edo-periode
in de meeste han strengt bestraft werd. Ibid., p. 160. Het document dat hem amnestie verleent en hoofd maakt
van de Kaientai is te vinden in Iwasaki, 1926, vol. 1, p. 244. Vertaling in Jansen, 1961, p. 267. 389
Ibid., pp. 265-269. 390
Ibid., pp. 246-247. 391
Hackett, 1971, pp. 24-25.
86
7.3. De militaire uitschakeling van het ancien régime
Zoals eerder reeds werd aangehaald, bevatten veel definities van revolutie de
component ‘geweld’. Het ontnemen van de militaire mogelijkheden van het ancien régime
hoeft echter niet noodzakelijk door een militair treffen verwezenlijkt worden. Legers kunnen
uiteenvallen of overlopen naar de revolutionaire coalitie, of de machtshebbers van het oude
bestuur kunnen zich overgeven voor de situatie leidt tot effectief politiek geweld – een
onwaarschijnlijk, maar niet onmogelijk scenario. De revolutionaire situatie van negentiende-
eeuws Japan had beide kanten op kunnen gaan, maar eindigde in een burgeroorlog en het
ontstaan van de Meiji-staat. Hieronder zal uiteengezet worden hoe de uiteindelijke
ontwapening van het shogunaat in zijn werk ging.
7.3.1. Poging tot een geweldloze overgang: Yamauchi Yōdō en het aftreden van Tokugawa
Yoshinobu
Nadat de tweede strafexpeditie van het bakufu uitliep op een staakt-het-vuren met
Chōshū in september 1866, werd duidelijk dat het shogunaat niet langer de macht had om de
alliantie tussen Satsuma en Chōshū militair te bedwingen. Deze de facto militaire nederlaag
en het hierop volgende prestigeverlies, het plots overlijden van shōgun Iemochi op 29
augustus 1866, en tenslotte de hernieuwde buitenlandse druk op het bakufu om de haven van
Hyōgo392 te openen voor de Westerse mogendheden waren allemaal factoren waar het
shogunaat in 1867 mee moest omgaan. Tegelijkertijd gebeurde de benoeming van nieuwe
shōgun Tokugawa Yoshinobu (1837-1913),393 een man die in de voorbije jaren reeds veel
ervaring in het Tokugawa-bestuur had opgedaan als hoofd van politieke zaken (seiji sōsai
shoku) en voorstander van de kōbu-gattai beweging.394 Hij begon een nieuwe reeks militaire,
administratieve en fiscale hervormingen om de instabiele positie van het shogunaat te
verbeteren, veranderingen die bekend staaan als de Keiō-hervormingen (Keiō no kaikaku).395
De moderniserende stappen van deze hervormingen396 in combinatie met zijn succes tijdens
de onderhandelingen over Hyōgo397 – ondanks allerlei vertragende politieke manoeuvres door
de loyalistische tozama – demonstreerden de capabiliteiten van Yoshinobu aan Satsuma en
Chōshū. Deze beseften dat ze hun kans om een staatsvorm op te richten waar de Tokugawa
392
Het hedendaagse Kōbe. 393
Ook bekend als Hitotsubashi Keiki. 394
Dit is bijvoorbeeld aan te tonen door de aanstelling van Yoshinobu in 1862 als voogd van de shōgun, een
aanstelling die gedaan werd om de kōbu-gattai fractie binnen het bakufu een betere positie te geven. Totman,
1980b, pp. 5-15. 395
Vernoemd naar de Keiō-periode (1865-1868) uit het Japans nengō-systeem. Voor een volledige bespreking
van deze hervormingen wordt verwezen naar Totman, 1980b, hoofdstuk 11. 396
Totman, 1980b, pp. 371-372. 397
Ibid., pp. 303-313.
87
geen invloed meer uitoefende, mogelijk konden verliezen als ze Yoshinobu te lang aan de
macht lieten behouden.398
Na de opening van Hyōgo in mei 1867 beslist de leiding van Satsuma om samen met
Chōshū voorbereidingen te beginnen treffen voor een militaire campagne tegen het bakufu.
Yamauchi Yōdō (1827-1872) – de daimyō van Tosa, die een dergelijk plan anticipeert – stuurt
Gotō Shōjirō naar Kyōto om meer details te weten te komen. Yōdō wist echter niet dat Gotō
een alternatief plan had: een petitie indienen waarin de shōgun gevraagd zou worden af te
treden.399 De petitie, gebaseerd op het acht-punten-plan van Sakamoto Ryōma,400 zou pleiten
voor de oprichting van een staat met de keizer als staatshoofd en een raad van daimyō als
wetgevend orgaan. Verder worden punten zoals de oprichting van een educatiesysteem, de
regulatie van buitenlandse zaken en het oprichten van een nationaal leger aangehaald.
Eenmaal in Kyōto overtuigt Gotō de raad van Tosa karō van de noodzaak zich te bemoeien in
de nationale politiek en vindt hij steun voor het plan bij onder andere vertegenwoordigers van
Uwajima- en Aki-han. Hij slaagt er verder in de goedkeuring van Satsuma voor het plan te
krijgen: na een ontmoeting tussen onder andere Gotō, Ōkubo en Saigo stellen Satsuma en
Tosa een pact op waarin een voorlopige samenwerking uitgewerkt wordt.401 In het pact, dat
pleit voor een abdicatie van de shōgun, is de invloed van Sakamoto’s acht-puntenplan
duidelijk aanwezig. Ook kreeg Tosa de ongeschreven belofte dat Satsuma zou wachten met
het inzetten van zijn militaire macht totdat ze geprobeerd hadden om Yoshinobu te overtuigen
af te treden.402
Wanneer Yamauchi Yōdō over het plan en zijn voorstanders ingelicht wordt, stemt hij
toe mee te werken: het plan was voor hem een manier om tegemoet te komen aan de plicht die
Tosa tegenover de Tokugawa hadden, dit door de vernietiging van de Tokugawa en een
burgeroorlog te voorkomen.403 Yōdō laat een petitie voor het bakufu opstellen in september
1867.404 Hierin haalt hij de landelijke onenigheid aan als een groot probleem dat enkel
opgelost kan worden door een hervorming van de staat, iets wat hij als nodig acht om de eer
398
Itō Hirobumi schrijft dit neer in een brief naar Kido Kōin. Suematsu, 1921, vol. 5, p. 298. Interessant is dat
zelfs buitenlandse observanten dit opmerken. Ernest Satow vermeldt het volgende in zijn dagboek: ”I hinted to
Saigō that the chance of revolution was not to be lost. If Hiōgo were once opened, then good-bye to chances of
the daimiōs.” Satow, 2006, p. 208. 399
Craig, 1961, pp. 338-340. 400
Iwasaki, 1926, Vol. 1, pp. 296-299. Vertaling in Jansen, 1961, p. 295. 401
Verdrag te vinden in Iwasaki, 1926, Vol. 1, pp. 310-312. Vertaling in Jansen, 1961, pp. 299-300. 402
Jansen, 1961, p. 302. 403
Ibid., p. 303. 404
Originele tekst in Ishinshi, 1941, Vol. 4, pp. 732-736. Een vertaling van de acht voorstellen is te vinden in
Jansen, 1961, pp. 316-317.
88
van het land en toekomstige generaties Japanners te redden. Vervolgens doet hij acht concrete
voorstellen om het land te hervormen – acht suggesties die hevig beïnvloed zijn door
Sakamoto’s acht-punten-plan.405 Wanneer Gotō op 19 oktober 1867 naar Kyōto vertrekt
dringt de tijd: Satsuma en Chōshū – die de petitie als een “overgangsmiddel”406 zagen – waren
van mening dat een petitie niet langer voldoende impact zou hebben en bereidden zich voor
op een militaire coup.407 Deze plannen ze te legitimeren door middel van een keizerlijke
sanctionering, welke ze op 9 november in het geheim via Iwakura Tomomi verkrijgen.408 Op
het moment dat Satsuma en Chōshu deze sanctionering in handen krijgen, is Gotō echter reeds
geslaagd in zijn opzet: op diezelfde dag maakt Tokugawa Yoshinobu publiek bekend dat hij
afstand doet van zijn uitvoerende macht als shōgun ten voordele van het keizerlijk hof.409
Yoshinobu’s abdicatie zou niet effectief blijken: het hof vroeg hem om voorlopig als
shōgun aan te blijven tot een vergadering van daimyō kon beslissen hoe het hof met haar
nieuwe rol en met Yoshinobu moet omgaan. De meeste daimyō verontschuldigden zich echter
toen ze moesten opdagen, met als gevolg dat Yoshinobu voor onbepaalde tijd zijn macht als
shōgun behield, dit tot ergernis van Satsuma en Chōshū.410 Deze zien geleidelijk aan hun
opportuniteit voorbij gaan en besluiten, in samenspraak met Iwakura Tomomi, in te grijpen.
Een plan ontstaat om het keizerlijk paleis te bezetten zodat de keizer onder hun controle was.
Daarna zou men in samenspraak met het keizerlijke hof – dat beïnvloedt zou worden door
Iwakura – een statement doen dat de legitimatie van het bakufu onderuit moet halen. Het plan
wordt op drie januari 1868 uitgevoerd met succes: de restauratie van de keizerlijke
heerschappij wordt geproclameerd zonder tussenkomst van het shogunaat.411
405
Bij het naast elkaar leggen van de twee documenten, valt op dat artikels 1,2 en 4 dezelfde inhoud hebben
met andere verwoordingen (restauratie van keizerlijke macht, creatie van een Hoger- en Lagerhuis, de
hervorming van buitenlandse relaties). Artikel 6 en 7 van Sakamoto’s plan komt overeen met artikel 5 van
Yōdō’s petitie (militaire opbouw). Artikel 3 en 5 van Sakamoto zegt in minder bewoordingen wat artikels 6 en 7
van Yōdō uiten (het land hervormen, waaronder de legislatie). Het enige opmerkelijke verschil is de vermelding
door Sakamoto van het belang van de goud- en zilverprijzen, een punt wat Yōdō niet vermeldt. Yōdō pleit wel
voor de nood aan een educatief systeem. Het acht-puntenplan is te vinden in Iwasaki, 1926, Vol. 1, pp. 296-
299; Yōdō’s petitie in Ishinshi, 1941, Vol. 4, pp. 732-736. 406
Craig, 1961, p. 341. 407
Ibid., p. 342. 408
Vertaling in Keene, 2002, p. 115. Een interessant detail is dat nooit bevestigd is of dit geheim edict een
vervalsing was of niet – een feit dat echter nooit van belang zou geweest zijn omdat het edict nooit gebruikt is. 409
Iwakurakō jikki, 1906, vol.2, pp. 74-75. Alternatieve versie in Kitahara, 1904, vol. 2, pp. 26-27. Vertaling in De
Bary, Gluck & Tiedemann, 2005, p. 671. 410
Beasley, 1972, pp. 280-283. 411
Ibid., pp. 287-291.
89
7.3.2. Militaire uitschakeling na de restauratie van de keizer als staatshoofd: de Bōshin-
oorlog.
Na het herstel van de keizerlijke macht op 3 januari wordt Yoshinobu’s tweede
verzoek tot ontslag ingewilligd en trekt hij zich na overleg met gezanten van het hof terug
naar zijn kasteel in Osaka. Hier zijn meerdere beweegredenen voor: (1) militair gezien is het
beter om zijn troepen te hergroeperen mocht het tot een treffen komen, dan onmiddellijk aan
te vallen terwijl hij mogelijk in het nadeel is;412 (2) er is een officiële uitleg die mee zou
spelen, namelijk dat men een veldslag nabij/in Kyōto en het keizerlijk paleis zou willen
vermijden;413 (3) Keiki wint hier tijd mee en houdt zo zijn opties open.414 Midden januari lijkt
de definitieve beslissing gevallen te zijn:415 Yoshinobu verwerpt openlijk de acties van
Satsuma en haar bondgenoten in een brief gericht aan het hof, die voorgelezen wordt aan zijn
troepen in Ōsaka.416 Terwijl de troepen van het bakufu gemobiliseerd worden stuurt
Yoshinobu op nieuwjaarsdag (25 januari 1868) een atypische nieuwjaarsgroet naar het hof,
waarin hij nogmaals de kans grijpt om vazallen van Satsuma te veroordelen en haar misdaden
op te sommen, in de hoop dat de verantwoordelijken uitgeleverd worden.417 De brief komt pas
op 30 januari aan, wanneer de slag bij Tōba-Fushimi al bijna gestreden is.
De troepenbewegingen van het bakufu richting Kyōto werden deels veroorzaakt als
gevolg van grote druk binnen het shogunaat van adviseurs die geen reden meer zagen om de
zaak politiek op te lossen en de revolutionaire coalitie een duidelijk signaal wilden sturen.
Wanneer Yoshinobu en Itakura Tomomi met tegenzin het plan goedkeuren om de lokale
troepen – geschat tussen de 10.000 à 13.000 soldaten – naar Kyōto te sturen met het excuus in
te gaan op een verzoek van het hof, is voor de revolutionaire coalitie duidelijk dat ze
Yoshinobu niet mogen toelaten terug te keren naar Kyōto.418 Dit toestaan zou inhouden dat ze
de Tokugawa de kans zouden geven terug het politieke initiatief te nemen. Satsuma en
Chōshū besluiten daarom de confrontatie aan te gaan: de coalitie heeft een 6000-tal troepen in
de regio. De twee confronteren elkaar in een veldslag van 27 tot 31 januari 1868, enkele
412
Totman, 1980b, p. 401. 413
Deze uitleg krijgt Ernest Satow van één van de karō en van Kubota Sentarō, één van Yoshinobu’s
commandanten. Satow, 2006, p. 323. 414
Dit wordt onder andere ondersteund door aanwijzingen die suggereren dat Yoshinobu nog steeds op zoek
was naar een politieke oplossing voor de confrontatie, zo deed hij bijvoorbeeld een schenking aan het keizerlijk
hof op 8 januari ondanks het feit dat het hof tegen hem gebruikt werd en hij zijn fondsen nodig had voor de
nakende oorlog. Totman, 1980b, p. 403. 415
416
Zie Shibusawa, 1918, vol. 7 pp. 251-254 voor originele tekst. Een Engelse vertaling staat in Totman, 1980b,
pp. 412-413. 417
Twee variaties van de brief zijn te vinden in Nakane, 1925, pp. 27-28 en in Shibusawa, 1918, vol. 7 pp. 271-
272. Vertaling in Totman, 1980b, pp. 416-417. 418
Totman, 1980b, pp. 417-418.
90
kilometers ten zuiden van Kyōto in de omgeving van Toba en Fushimi, waarna de
revolutionaire coalitie een onbetwistbare overwinning behaalt.419
Op 31 januari geeft Tokugawa Yoshinobu – die het grootste deel van de slag afwezig
was door ziekte – het bevel tot terugtrekken, en vlucht hij zelf per boot naar Edo.420 De top
van het shogunaat in Edo is aanvankelijk bereid terug te vechten, maar na enkele dagen
plannen dringt met de aankomst van Yoshinobu het besef door dat de Tokugawa definitief
verslagen zijn. Onderhandelingen worden opgestart met Katsu Kaishū als tussenpersoon,421
wat leidt tot de capitulatie van het kasteel in Edo op 13 mei 1868.422
Hoewel kort na de slag van Toba-Fushimi de beslissing reeds viel dat het bakufu zich
niet zou verzetten, leidde het langzaam verspreiden van deze beslissing onder de garnizoenen
van het shogunaat er tot dat het leger van het nieuwe bestuur tot april bezig was met het
uitschakelen van overgebleven verzetshaarden. Deze waren echter geen bedreiging voor het
bestuur: vele van deze garnizoenen gaven zich over zonder weerstand te bieden eenmaal de
militaire situatie van het bakufu voor hen duidelijk werd, waarna ze in het nieuwe leger
geïntegreerd werden.423 De Boshin-oorlog zou nog duren tot de lente van 1869 omdat twee
splintergroepen van het bakufu ontstonden: ten eerste waren enkele topambtenaren samen met
Enomoto Takeaki (1836-1908), een hogere officier uit de marine van het shogunaat, met acht
schepen gevlucht naar Ezo.424 Zij riepen Ezo uit tot een vazaldomein van de Tokugawa, iets
waar het nieuwe regime pas in 1869 tegen ingreep omdat het tot november 1868 een militaire
campagne425 voerde tegen een tweede afsplitsing: de ‘Noordoostelijke Alliantie,’ een groep
domeinen onder leiding van Aizu en Sendai die met de val van Wakamatsu-jō in Aizu zou
verslagen worden.426
Nadat de revolutionaire coalitie eerst probeerde een verandering in de machtsstructuur
te verwezenlijken door diplomatie, verwierf het de heerschappij over Japan door het bakufu 419
De slag zelf zal niet in detail in deze masterproef besproken worden, hiervoor wordt verwezen naar Totman,
1980b, pp. 420-430. Het is echter wel relevant te bespreken waarom het bakufu verloor. Totman noemt
verschillende factoren op waaronder technologische achterstand, het lage moraal na het verlies van de tweede
expeditie tegen Chōshū, de onervaren, inefficiënte officieren, het gebrek aan participatie door daimyō die een
bewuste afwachtende houding aannamen en het verraad door troepen uit Kii en Hikone. Totman, 1980b, pp.
430-435. 420
Ibid., pp. 437-437. 421
Een detailstudie van de onderhandelingen is te vinden in Steele, 1981, pp. 300-304. 422
Totman, 1980b, pp. 439-443; Craig, 1961, pp. 348-349; Steele, 1981, pp. 309-311. 423
Ibid., p. 441-442. 424
Het huidige Hokkaidō. 425
De campagnes tegen de Noordoostelijke Alliantie zou drie strijdtonelen kennen: een campagne tegen de
oosterlijke flank van de Noordoostelijke Alliantie, de campagne in Echigo en de uiteindelijke campagne tegen
Aizu zelf. Van de drie zou de campagne in Echigo de zwaarste voor het nieuwe regime zijn, dat 30.000 soldaten
inzette in het campagne. Bolitho, 1979, p. 261. 426
Beasley, 1972, p. 298.
91
militair uit te schakelen. Een militaire overwinning zou echter niet voldoende zijn om het
nieuwe regime aan de macht te houden: de leiders van de Meiji-restauratie begonnen
tegelijkertijd met stap voor stap het staatsapparaat te herbouwen om hun macht over een
verenigd Japan te consolideren, een proces dat aan bod komt in de volgende paragraaf.
7.4. Consolidatie van de staatscontrole door de revolutionaire coalitie
Het laatste element dat van belang is voor een revolutionaire afloop is de controle van
de staat door de revolutionaire alliantie. Deze paragraaf zal verschillende argumenten
aanhalen die aantonen hoe de loyalistische coalitie het Japanse staatsapparaat in handen heeft
gekregen en vooral hoe ze deze controle heeft kunnen behouden en versterken. Eerst wordt er
gekeken naar de acquisitie van de staatscontrole door de creatie van een nieuw staatsapparaat
en het assimileren van een deel van de oude bureaucratie. Vervolgens zal beknopt ingegaan
worden op een aantal factoren die zowel op korte als lange termijn belangrijk waren om deze
controle te behouden en verstevigen: het gebruik van de keizer als symbool van eenheid, het
afschaffen van de autonome han en de verwezenlijking van een keizerlijk militair apparaat.
Reeds op 3 januari 1868 – direct na de aankondiging van de restauratie van de
keizerlijke macht – wordt de oude administratieve structuur afgewezen en een nieuw
staatsapparaat opgericht. Men hervormde de toplaag van de administratie naar drie rangen: de
Sōsai (te vertalen als president), Gijō (hoger raadslid) en Sanyo (lager raadslid).427 Deze
werden in februari aangevuld met acht departementen, geleid door Gijō of Sanyo.428
Dit proto-staatsapparaat zou in juni vervangen worden wanneer de Seitaisho (letterlijk
“Document over de vorm van de staat”)429 gepromulgeerd werd, wat een concrete invulling
van de idealen beschreven in de “Eed in Vijf Artikelen” (gokajō no goseimon)430 moest
verwezenlijken. Omdat het document de structuur van de administratieve bestuursorganen van
de staat vastlegt wordt het soms ook de ‘Grondwet van 1868’ genoemd. De Seitaisho verdeelt
– geïnspireerd door het principe van de scheiding der machten - het staatsbestuur (de ‘Grote
Staadsraad’, Dajōkan) in een legislatief tweekamerstelsel (de Giseikan), vijf uitvoerende
427
Zie Beasley, 1972, pp. 291, 295. Als Sōsai werd keizerlijke prins Arisugawa aangesteld (Arisugawanomiya
Taruhitoshinnō, 1835-1895) – een politiek neutraal hoofd van de administratie en nominaal hoofd van het
coalitieleger dat in de praktijk geleid werd door Saigō Takamori. Onder de Gijō en Sanyo bevonden zich enkele
keizerlijke prinsen, de verantwoordelijken voor de restauratie, vertegenwoordigers van de han uit de
loyalistische coalitie – op dat moment Satsuma, Tosa, Aki, Owari en Echizen - en enkele leden van de hofadel.
Chōshū zou pas vanaf 21 januari posities in de administratie krijgen, nadat ze formeel amnestie hadden
verkregen van de keizer. 428
Ibid., p. 318. 429
Originele tekst in Ishinshi, 1941, vol. 5 pp. 396-398. Vertaling in Röhl, 2005, pp. 31-33. 430
Originele tekst in Fukkoki, 1931, vol. 2, p. 833. Alternatieve versie in Ishinshi, 1941, vol. 5, pp. 390-391. Het
verschil tussen de twee versies is eigenlijk te verwaarlozen. Engelse vertaling in Keene, 2002, p. 139.
92
departementen431 en een departement van justitie.432 Aan het hoofd van deze ministeries
stonden Gijō en Sanyo – waardoor deze in de praktijk een dubbele rol speelden van raadgever
en uitvoerend bureaucraat.433 Hoewel de Seitaishō beschouwd wordt als een mislukte poging
tot de creatie van een grondwet met een scheiding der machten,434 was de politieke impact
ervan niet te onderschatten: zo stelt Yamaguchi Kōsaku dat de opgezette structuur
voornamelijk door de leiders van de restauratie-periode gebruikt werd om het staatsbestuur
naar eigen hand te zetten en zo een oligarchische centrale regering te bekomen.435 Dit valt
bijvoorbeeld op wanneer men naar het aantal Gijō en Sanyo in het bestuur kijkt: deze werden
niet alleen sterk in aantal verminderd436 in de periode dat het systeem gebruikt werd, maar
ook in het aantal personen dat deze ambten mocht blijven uitvoeren. Dit waren voornamelijk
zij die een hoofdrol hadden gespeeld tijdens de restauratie – samurai uit Satsuma, Chōshū,
Tosa, en in mindere mate Hizen, Uwajima en Echizen.437 Deze reductie van het aantal
raadgevers kan verklaard worden door de groeiende militaire stabiliteit van het regime:
naarmate het regime een sterkere militaire controle verkreeg, kon het zich veroorloven een
aantal domeinen die minder essentieel waren voor de coalitie opzij te zetten.438
De tendens tot centralisatie van het regime zette zich voort in 1869 toen het hanseki
hōkan (de teruggave van de landregisters aan de keizer) gerealiseerd werd. Het hanseki hōkan
was pas implementeerbaar op een moment wanneer er wat meer militaire stabiliteit was. Ook
moest eerst de politieke wil gevonden worden om de uitvoering te bewerkstelligen.439 Op 5
431
Deze waren de Gyōseikan, Jingikan, Kaiteikan, Gunmukan en Gaikokukan, respectievelijk het Administratief
departement, het departement van Shintō, het departement van Financiën, het departement van Leger &
Marine en het departement van Buitenlandse Zaken. Het Gyōseikan was onder meer verantwoordelijk voor het
beheer van de ex-landgoederen van de Tokugawa, en overzag de andere departementen. Yamaguchi, 1964, p.
8. 432
Ibid., p. 8. De Giseikan was opgedeeld in een Hogerhuis en een Lagerhuis ( jōkyoku en kakyoku). 433
Beasley, 1972, p. 318. 434
In de praktijk bleek dat de Gijō en Sanyo vaak zowel posities hadden in het Hogerhuis (wetgevende macht)
als uitvoerende macht in één van de departementen. De scheiding van machten in de Seitaisho was bijgevolg
slechts in theorie. Wilson, 1952, pp. 299-301; Yamaguchi, 1964, pp. 9-12. 435
Yamaguchi, 1964, pp. 20-23. 436
Het aantal Gijō ging van 30 naar 21, het aantal Sanyo van 102 naar 22. Beasley, 1972, p. 317. 437
Ibid., pp. 317-320 gaat in detail in op uit wie deze groep bestaat die Beasley de eerste generatie leiders van
de Meiji-periode noemt. 438
Jansen, 2000 p. 342. De vele raadsleden aan het begin van de restauratie kunnen gezien worden als een
gevolg van de coalitie om zoveel mogelijk groeperingen te vriend te houden door ze inspraak te geven in het
beslissingsorgaan van het regime. Naarmate de nood aan deze partners vermindert wanneer het regime
sterker wordt, worden deze groeperingen langzaam maar zeker weer uit een machtspositie geplaatst door de
centrale figuren in het nieuwe regime – een mechanisme dat in de politieke-proces theorie bekend staat als het
hertekenen van de grenzen tussen politieke actors (boundary shift). 439
Deze politieke wil hield onder andere in dat de originele vier domeinen overtuigd moesten worden en dat er
voldoende stimuli waren voor de daimyō om de erfrechten op hun domein op te geven. Een gedetailleerde
93
maart 1869 dienden Satsuma, Chōshū, Tosa en Hizen een verzoek in bij het keizerlijke hof
om hun landregisters – het document dat de macht en de autonomie van de daimyō in zijn
domein representeerde – terug te geven aan de keizer.440 Het voorstel – geschreven zodat het
geïnterpreteerd kon worden als een toonbeeld van loyaliteit tegenover de keizer mochten de
han het voorbeeld van de vier han niet volgen - zou de basis worden van de afschaffing van
het Japanse feodale systeem. Daimyō die het register van hun domein indienden werden
aangesteld als gouverneur (chiji) van hun vroegere domein441 en kregen tien percent van de
belastingopbrengsten toegewezen voor het onderhoud van hun ‘huishouden.’ De overige
belastingen werden gebruikt zoals de centrale regering indiceerde: op deze manier kreeg het
regime gradueel toegang tot de financiën die het dringend nodig had om hun militaire kosten
en schulden te dekken. De gouverneurs werden lid van de nieuwe adelstand, de kazoku.442 Op
deze manier verminderde men de weerstand tegen het hanseki hōkan: de daimyō werden
tevredengesteld door hen vernieuwd prestige en financiële compensatie aan te bieden. De
samurai, waarvan een meerderheid zich leek uit te spreken voor het feodalisme,443 zagen een
systeem waarbij de illusie van het behoud van feodalisme werd voorgehouden – tenslotte
bleven hun daimyō (nominaal) aan het hoofd van hun eigen han. Het was noodzakelijk voor
de regering om de samurai tevreden te houden: deze begonnen onrustig te worden, wat
duidelijk werd door onder andere aanvallen op een aantal hervormers in het regime, iets wat
af te leiden valt uit opmerkingen van verschillende Meiji-leiders uit de periode.444 Het hanseki
hōkan werd een gematigd succes: de meeste domeinen coöpereerden, ondanks hun twijfels
over het edict, zodat het centrale bestuur op 25 juli 1869 in een positie verkeerde om de
resterende han te bevelen hetzelfde te doen.445
beschrijving van de politieke manoeuvres die uitgevoerd moesten worden, kan men vinden in Beasley, 1989,
pp. 628-631. 440
Document te vinden in Iwakurakō jikki, 1906, vol. 2, pp. 667-669. Partiële vertaling en interpretatie in
Beasley, 1972, pp. 331-332. 441
Deze aanstelling kon – in tegenstelling tot hun positie als daimyō – niet doorgegeven worden aan
erfgenamen. 442
Beasley, 1989, p. 631. 443
Beasley beschrijft een vergadering van de Kōgisho (een proto-parlement waarin een tweehonderdtal
samurai zetelden dat slechts enkele maanden in 1869 bestond) waarin een veertigtal vertegenwoordigers zich
uitspraken voor het omvormen, een zestigtal achter een compromis stond dat het uiteindelijke hanseki hōkan
zou zijn, en meer dan honderd vertegenwoordigers voor het behoud van een vorm van feodalisme waren.
Beasley, 1972, pp. 321, 332-333. 444
Betreffende aanvallen: zie onder andere de moorden op Yokoi Shōnan en Ōmura Masujirō (respectievelijk
op 15 februari 1869 en 7 december 1869), Beasley, 1972, pp. 341, Keene, 2002, p. 196; Betreffende de
opmerkingen van Meiji-leiders: zie bijvoorbeeld brieven van Ōkubo Toshimichi en Sanjō Sanetomi aan Iwakura
Tomomi, o.a. te vinden in Iwakurakō jikki, 1906, pp. 702-703. 445
Beasley, 1972, p. 335.
94
Uiteindelijk zouden pas in 1971 de han definitief worden afgeschaft met de
promulgatie van het haihan chiken no mikotonori (“Keizerlijk edict van de afschaffing van de
domeinen en de oprichting van de prefecturen”).446 Het edict, goedgekeurd onder druk van
leiders zoals Kido Kōin, Ōkubo Toshimichi en Saigō Takamori, was een verplichte
uitbreiding van het prefecturaal systeem – dat oorspronkelijk enkel bestond in de door de
centrale regering bestuurde ex-Tokugawa domeinen – naar alle Japanse han. Opvallend zijn
de keuze voor een keizerlijk edict zonder algemeen overleg en de directe taal in het edict,447
punten die wijzen op de groeiende macht van de Meiji-leiders.448
Het belang van militaire stabiliteit is al meerdere keren in deze paragraaf vermeld. De
creatie van een gecentraliseerd keizerlijk leger dient als onderdeel beschouwd worden van de
consolidatie van de staatscontrole. Het nieuwe regime besefte ook het belang hiervan – tot
1870 bleef het bestuur afhankelijk van troepen die gelieerd waren aan de han uit de
revolutionaire coalitie. Om de centralisatie van Japan verder te kunnen verwezenlijken beval
het regime in april 1870 Satsuma, Chōshū en Tosa om 10000 troepen af te staan: hieruit
ontstond de han-onafhankelijke Keizerlijke Wacht, de latere basis voor het Keizerlijk
Leger.449 Aan de hand van de conscriptiewet in 1873 en verdere modernisaties breidde de
centrale regering deze Keizerlijke Wacht uit tot een volwaardig nationaal leger.450 De controle
over dit nieuwe militair apparaat gaf de nieuwe regering de mogelijkheid om te kunnen
reageren op politieke claims van potentiële tegenrevolutionairen451 en bijgevolg revoltes te
verhinderen.452 De creatie van een nationaal leger was – net zoals de afschaffing van de legers
van de domeinen wanneer deze ophouden met bestaan in 1871 – een manier om het
monopolie op geweld te verkrijgen. Het feit dat een staat dit monopolie heeft zorgt ervoor dat
de impliciete dreiging van het optreden van het leger vaak al voldoende is om oproer te
446
Originele tekst in Hōrei zensho, 1871, pp. 283-284, vertaling in De Bary, Gluck & Tiedeman, 2005, p. 676. 447
Dit is zeer accuraat gereproduceerd in de vertaling in De Bary, Gluck & Tiedeman, 2005, p. 676. Zinnen zoals
“We now completely abolish the Clans (han) and convert them into Prefectures (ken)” staat in sterk contrast
met de gewoonlijke manier waarop de Meiji-oligarchie eerder met alle voorzichtigheid nieuwe veranderingen
probeerde door te drukken. 448
Beasley, 1972, pp. 346-348. De oude Tokugawa-landen waren opgedeeld in ken (prefecturen). Met het
haihan chiken werd deze indeling doorgevoerd naar het volledige land. 449
Vlastos, “Opposition Movements in Early Meiji, 1868-1885.” In Jansen (ed.), The Cambridge History of Japan,
Vol. 5, The Nineteenth Century. 1989, p.384. 450
De wet en haar impact wordt uitgebreid besproken in Norman, 1977. 451
De enige noemenswaardige tegen-revolutionaire beweging was de Satsuma-rebellie in 1877, die geen kans
had tegen het keizerlijke leger. Mark Ravina beschrijft de rebellie in detail in Ravina, 2004, pp. 200-211. 452
Cijfers van Aoki Kōji over revoltes in de vroege Meiji-periode tonen een initiële trend waarbij de piek van de
laatste jaren tijdens de Tokugawa-periode voortgezet wordt – deze valt te wijten aan het besef van de boeren
dat hun situatie in de praktijk er niet onmiddellijk na de restauratie op vooruit ging. Vanaf 1870 dalen het
aantal opstanden – een daling die op zijn minst deels te verklaren is door het ontstaan van de Keizerlijke Wacht
waardoor het bestuur gerichter kan optreden tegen revoltes. Zie ook appendix III, grafiek 2.
95
verhinderen. Tegelijkertijd beschouwden de leiders van de restauratie de oprichting van een
modern leger nog steeds als noodzakelijk om een tegengewicht te bieden aan eventuele
buitenlandse dreigingen.453
Een laatste manier die zowel op korte als lange termijn directe invloed zou hebben op
de controle van de staat was het gebruik van de keizer als eenheidssymbool, een logische
strategie voor de coalitie die zichzelf legitimeerde als uitvoerders van de wil van het
keizerlijke hof. Het benutten van het keizerssymbool vindt men bijvoorbeeld terug in het
gebruik van keizerlijke edicten voor belangrijke beslissingen van de staat. Deze werden
geformuleerd alsof ze afkomstig waren van de keizer zelf, terwijl de edicten opgesteld werden
door de beleidsmakers: de Meiji-leiders.454 De Meiji-oligarchie maakte verder gebruik van de
keizer door hem publiekelijk als staatshoofd te tonen. Hoewel een echte keizersgerichte
ideologie pas in de jaren 1890 tot stand zou komen,455 brachten publieke vertoningen reeds in
november 1868 de persoon van de keizer op de voorgrond.456
Onder de factoren die bijdroegen aan de consolidatie van het staatsbestuur door de
revolutionaire coalitie valt op dat de tendens een centralisatiedrang is naar Westers model –
een voortzetting van het fukoku-kyōhei idee dat de coalitie succesvol aan de macht bracht.
Leiderfiguren zoals Ōkubo, Sanjō, Iwakura en anderen die reeds een belangrijke rol gespeeld
hadden voor de restauratie trokken hierbij steeds meer macht naar zich toe om deze
centralisatie uit te kunnen voeren ondanks oppositie en tegenslagen binnenin de coalitie.457 De
componenten van deze veranderingen in het staatsapparaat moeten bekeken worden binnen
één geheel: veranderingen in de staatsvorm leidden tot meer controle door de Meiji-oligarchie
over de centrale regering omdat politiek minder interessante bondgenoten werden verwijderd
uit de regering, waarna het afgeslankte maar meer invloedrijke bestuur – dankzij de militaire
stabiliteit die gecreëerd werd door de oprichting van een nationaal leger – geleidelijk aan het
feodalisme verving door een centrale staat met directe financiële en politieke controle over
zijn prefecturen. Het binnenlandse idee van een centraal Japan werd ondertussen versterkt
door het gebruik van de keizer als symbool waarrond de natie zich kon opbouwen. Andere
hierboven niet besproken elementen, zoals de ontwikkeling van een Japanse grondwet,
453
Beasley, 1972, p. 364. 454
Beasley, 1972, . 321. Zie bijvoorbeeld de edicten voor de teruggave van de registers en de afschaffing van de
domeinen (zie supra), of de promulgatie van de Eed in Vijf Artikelen en het Seitaisho. 455
Gluck, 1985, pp. 17-23. 456
Jansen, 2000, p. 341 vermeldt een reis van keizer Meiji van Kyōto naar Edo die drie maanden duurde omdat
men de kans greep ter ere van het bezoek van de keizer beloningen uit te delen en festivals te houden. 457
Er was bijvoorbeeld voortdurend politiek debat tussen conservatievere fracties en hervormingsgezinde
fracties binnen de revolutionaire coalitie. Beasley, 1972, pp. 342-343, 345-347, 352-355, 370-372.
96
onderwijs hervormingen, het uitwerken van een landelijke infrastructuur, het ontstaan van een
ideologie rond de keizer en verdere militaire modernisatie zouden dit Japan op lange termijn
een concurrent maken van de Westerse natiestaten die de negentiende eeuw domineerden.
Conclusie Een historische schets van de maatschappij in de Edo-periode demonstreerde hoe het
beleid van het Tokugawa regime de sociale stratificatie geleidelijk aan veranderde: samurai
transformeerden van boeren-krijgers naar bureaucraten die door hun consumptiepatronen in
de schulden raakten, boeren ontwikkelden zich van zelf-onderhoudende landbouwers tot
ondernemende producenten van grondstoffen voor luxeproducten, en handelaars bevolkten de
groeiende steden en profiteerden van de markten die ontstonden door de vraag naar producten
door samurai. Deze metamorfose was onder meer mogelijk door het controlebeleid van het
bakufu: het ontstaan van systemen zoals sankin-kōtai droeg bij aan de ontwikkeling van
wegen en stimuleerde de economie door de dubbele uitgaven die de daimyō en samurai deden
in hun thuisdomein en de hoofdstad, Edo.
De ingrepen van het bakufu zouden op lange termijn echter voor frictie zorgen:
verschillen tussen hogere en lagere samurai werden duidelijk naarmate de krijgersklasse
verarmde; onder de boerenklasse ontstond een elite van rijke landeigenaars en dorpshoofden
die in hun functie van bemiddelaar tussen het dorp en de bakufu-administratie een balans
moesten vinden tussen wat het beste was voor het dorp en hun eigenbelang; en handelaars
ontdekten dat, ondanks hun rijkdom en uitstaande leningen bij de samurai, hun financiële
positie zich niet uitte in politieke macht. Deze omstandigheden zouden op lange termijn de
positie van het bakufu verzwakken. Desondanks werd de machtspositie van het bakufu nooit
uitgedaagd tot in de negentiende eeuw onder invloed van buitenlandse druk door westerse
naties die hun handel wilden uitbreiden de nationale politiek zou veranderen. Tozama en
shinpan daimyō die eeuwen geen inspraak hadden in het beleid van het shogunaat, zouden het
passieve beleid dat gevoerd werd uitbuiten om zeggenschap te krijgen in de nationale politiek
door zich te mengen in het debat dat volgde op de Amerikaanse druk om diplomatische
relaties aan te gaan.
De verdragen die tussen 1853 en 1858 gesloten werden onder de dreiging dat de
buitenlandse mogendheden deze zouden forceren door militair in te grijpen, leidde tot
innerlijke verdeeldheid. Meningen varieerden van voorstanders om de buitenlandse handel te
openen (kaikoku) naar mensen die voorzichtigheid aanmoedigden tot aanhangers van
volledige rejectie van de eisen en aanwezigheid van de ‘barbaren’ (jōi). De interne
97
verdeeldheid over het buitenlands beleid, een complex verhaal waarin een graduele
verschuiving van de ‘publieke’ opinie zichtbaar is tussen 1853 en 1865, zal uiteindelijk leiden
tot het ontstaan van een beweging van keizerlijke loyalisten die een nieuw regime op basis
van een keizerlijke monarchie als enige oplossing zien voor de binnenlandse verdeeldheid en
buitenlandse dreiging waarmee Japan geconfronteerd wordt. Deze aanhangers van tōbaku
roepen op 3 januari 1868 in samenspraak met het hof de restauratie van de keizerlijke
overheersing uit, een politieke claim die hen rechtstreeks tegenover het bakufu plaatst. Deze
gebeurtenis – de Meiji-restauratie – en de daarop volgende militaire overwinning op het
shogunaat kan als een keerpunt in de Japanse geschiedenis beschouwd worden dat Japan zou
transformeren naar een natiestaat. Onder andere om deze redenen beschouwen veel
wetenschappers de gebeurtenissen van de bakumatsu-periode en de Meiji-restauratie als een
revolutie.
Het onderzoek naar de aard van de Meiji-restauratie (Was het een revolutie? Wat voor
type revolutie was het? Waarom was het geen revolutie?) is een onderwerp waarover
wetenschappers sinds het begin van de twintigste eeuw veel verschillende meningen
formuleren en geen consensus lijken te bereiken. Om dit te demonstreren zijn in de
masterproef verschillende analyses besproken die een duidelijke variatie in het onderzoek
aantonen. Het eerste wetenschappelijk onderzoek kwam voornamelijk van Japanse
wetenschappers. Taguchi’s interpretatie gebaseerd op het bunmeishi-genre waarin restauratie
en renovatie centraal stonden, het marxistisch debat waarin Kōza-ha en Rōnō-ha dat uiting
vindt in theorieën van Tōyama en Tsuchiya die respectievelijk de opkomst van de
absolutistische oligarchie en de voltrekking van een bourgeois-revolutie in de restauratie
zagen, Sakata die in de Meiji-restauratie een politieke transitie zag die gemotiveerd werd door
de onbekwaamheid van het bakufu: de diversiteit binnen de Japanse analyses is opvallend en
is allesbehalve zeker over de mogelijke revolutionaire aard van de restauratie. Ook westers
onderzoek ziet verschillende redenen voor de restauratie. Vanuit haar perspectief als
sociologe illustreerde Skocpol hoe de Meiji-restauratie als een politieke revolutie contrasteert
met wat zij sociale revoluties noemt. Goldstone onderzocht of de restauratie verklaarbaar was
binnen zijn demografisch-structureel model, terwijl Trimberger haar verklaring baseerde op
het idee van een militaristisch-bureaucratische revolutie. Tenslotte bekeken japanologen als
Beasley en Huber de restauratie respectievelijk als afkomstig uit binnenlandse politieke
verdeeldheid veroorzaakt door buitenlandse druk of als een sociale revolutie vanuit de lagere
samurai die hij als de Japanse intelligentsia beschouwt.
98
In deze masterproef is een nieuw alternatief aangeboden op basis van de hypothese dat
de Meiji-restauratie voldoende kenmerken bevat om van een revolutie te spreken. Om hierop
in te kunnen gaan was het eerst noodzakelijk een beeld te schetsen van wat revolutie is en hoe
er in de sociologische wetenschappen naar gekeken wordt: dit is verwezenlijkt door een
discussie van de belangrijkste sociologische theorieën omtrent revolutie. Allereerst werd kort
het ontstaan van het revolutieonderzoek in de vorm van de ‘natuurlijke geschiedenis van
revolutie’ verkend, waarna de sociaalpsychologische theorieën aan bod kwamen. Deze twee
vormen van onderzoek naar revolutie waren echter zeer gebrekkig: ze waren gebaseerd op
analyse van specifieke revoluties waaruit algemene conclusies getrokken werden, of steunden
op de idee van ‘ ellende’ als drijfveer voor politieke strijd. Vervolgens werden belangrijke
stappen gezet naar de structuralisering van het revolutieonderzoek door de ontwikkeling van
de mobilisatietheorie, een poging om op een algemene manier collectieve actie te beschrijven,
een fenomeen gedreven door menselijke organisatie, de politieke opportuniteit om te kunnen
handelen en voldoende toegang tot materiële en structurele steun. De theorie was belangrijk
omdat ze een van de eerste pogingen was tot algemene systematische analyse van fenomenen
van collectieve actie, waaronder revolutie. Twee van de laatste theorieën die besproken
werden, ontstonden vanuit de kritiek dat eerdere methodes om revolutie te bespreken niet
voldoende aandacht besteedden aan de rol van de staat als actor in revolutionaire situaties.
Skocpol zette de staat centraal in haar structuralistische, comparatief-historische bespreking
van wat zij de drie grote sociale revoluties noemt, waarbij ze de nadruk legt op de invloed van
relaties tussen de klassen in de staat, tussen klassen en de staat, en tussen verschillende staten.
Ook Goldstone bekijkt revolutie vanuit het perspectief van de staat: hij spreekt niet van
revoluties maar van de afbraak van de controle door de staat, die hij verklaart vanuit een
demografisch/structureel model – de evolutie van de bevolking en hoe deze bijdraagt tot deze
state breakdowns staan centraal in zijn werk.
Omdat op nagenoeg al deze theorieën terechte kritiek kan geuit worden en eerdere
analyses van de restauratie niet altijd overtuigend de politieke transitie tijdens de late Edo-
periode verklaren, is er gekozen om een nieuwe additie aan het bestaande onderzoek te
leveren. Om dit te realiseren zijn er elementen gebruikt van een doorontwikkeling van de
politieke procestheorie, een methodologie die in de eerste plek gebruikt wordt voor de analyse
van sociale bewegingen. Deze specifieke interpretatie van Doug McAdam, Sidney Tarrow en
Charles Tilly probeert aan te tonen dat politieke strijd opgebouwd is uit mechanismes en
processen die de interactie van de politieke actor beschrijven. In het kader van de masterproef
waren echter vooral de definiëring van revolutie en de afbakening van de concepten
99
‘revolutionaire situatie’ en ‘revolutionaire afloop’ van belang. De kenmerken van
revolutionaire situaties en aflopen maken het betrekkelijk eenvoudig om te toetsen of
historische gebeurtenissen zoals de Meiji-restauratie kunnen beschouwd worden als een
revolutie: wanneer aan alle voorwaarden voldaan wordt kunnen we spreken van de transitie
van een revolutionaire situatie naar een revolutionaire afloop.
In het analysedeel van de masterproef werd elk component van de revolutionaire
situatie en afloop in detail onderzocht met behulp van de door de methodologie aangereikte
structuur. Eerst werden de politieke actoren geprofileerd: wie zijn ze en welke politieke
mogelijkheden bezitten ze bij de aanvang van de bakumatsu-periode? Als mogelijke politieke
actoren werden het bakufu, het keizerlijke hof, de han, de buitenlandse naties en het gewone
volk geanalyseerd. Ook de claims die gemaakt werden met betrekking tot de controle van de
staat werden onderzocht. Hieruit werd duidelijk dat slechts weinig politieke claims in de
periode rechtstreeks gericht waren op de controle van de staat, maar tegelijkertijd werd
geverifieerd dat de uitroeping van de Meiji-restauratie zelf de claim was die een splitsing in
het regime veroorzaakte, wat de aanwezigheid van dit component van een mogelijke
revolutionaire situatie in de periode bevestigt.
Wat het engagement van de bevolking betreft, werd vastgesteld dat dit engagement in
de eerste plek indirect was. Boerenrevoltes in de late Edo-periode kenden weliswaar een piek
tijdens de laatste jaren van het shogunaat, maar er kan niet aangetoond worden dat deze
rechtstreeks gericht zijn op het regime. Ze hadden echter wel een indirecte impact door de
financiën en de militaire slagkracht van het bakufu verder uit te putten. Hoewel de bevolking
geëngageerd was door deelname aan milities zoals de shōtai, is dit slechts een gelimiteerde
vorm van direct engagement door het beperkte aantal vrijwilligers – die voornamelijk in de
politiek actieve domeinen te vinden waren – en de gemengde natuur van deze militiegroepen.
Hoewel er dus relatief weinig direct engagement te bespeuren viel, kan gesteld worden dat
door indirecte invloed de bevolking tot op een bepaalde mate geëngageerd was. Dit kan echter
niet vergeleken worden met een klassieke sociale revolutie waarbij de boerenklasse de
drijvende kracht is.
Tenslotte werd de laatste component die aanwezig moet zijn in een revolutionaire
situatie besproken: factoren die het regime belemmerden om de opkomst van alternatieve
coalities te verhinderen. Eerst werd op factoren van financiële aard gewezen die een negatieve
impact op het bakufu hadden zoals hyperinflatie, een vermindering van belastinginkomsten
door natuurrampen, allerlei militaire kosten en de schadevergoedingen die het shogunaat aan
buitenlandse naties verschuldigd was. Vervolgens werden factoren van politieke aard
100
besproken, meer bepaald de manier waarop buitenlandse druk de binnenlandse politiek
beïnvloedde. Er werd een beeld geschetst van de diplomatiek gevoerd door de buitenlandse
afgevaardigden, waarbij in de jaren 1850 de nadruk ligt op de diplomatische politiek door de
Verenigde Staten van Amerika en hoe de debatten omtrent het buitenlands beleid van het
bakufu voor verdeeldheid tussen voorstanders van een sakoku/jōi-beleid en aanhangers van
een kaikoku-beleid zorgden. De diffusie van de standpunten over buitenlands beleid zorgde
voor het politiek actief worden van lagere samurai, de shishi. Door het stellen van
terroristische daden zoals moordaanslagen en bedreigingen probeerden zij het binnenlandse
opinie in de richting van de expulsiepolitiek te dwingen. De tijdelijke radicalisering van de
publieke opinie tegenover buitenlanders zorgde ervoor dat één domein – Chōshū – op eigen
initiatief aan expulsie zou doen, wat tot een bombardement leidde door een alliantie van
buitenlandse schepen. Ondertussen zou binnenlandse politieke strijd leiden tot een
confrontatie in Kyōto tussen Chōshū enerzijds en Aizu en Satsuma anderzijds, met als inzet
de invloed over het keizerlijk hof. Hieruit kunnen twee hoofdpunten opgemaakt worden: ten
eerste dat het bakufu niet kon verhinderen dat de jōi-beweging actief was en de relaties tussen
het shogunaat en de buitenlandse mogendheden bemoeilijkte, en ten tweede dat in deze
politieke strijd om invloed aan het keizerlijke hof het bakufu aan de zijlijn leek te staan. Op
deze manier wordt aangetoond dat het bakufu te veel factoren heeft waarmee het rekening
moet houden, waardoor het de jōi-beweging niet kon inperken, en ook het latere ontstaan van
de alliantie tussen Satsuma en Chōshū niet kon verhinderen.
Dankzij de analyse van deze kenmerken is bewezen dat er een revolutionaire situatie
aanwezig was tijdens de bakumatsu-periode. In het laatste hoofdstuk van de masterproef werd,
aan de hand van onderzoek naar de componenten van revolutionaire aflopen, getoetst of dat
deze situatie zou overgaan in een revolutionaire afloop. Ten eerste werd gekeken hoe dat het
overlopen naar de kant van de alternatieve coalitie deze in een sterkere positie plaatsten: hier
is aangetoond dat het overlopen van invloedrijke nobelen uit het keizerlijk hof impact heeft
gehad. Ook tijdens de militaire confrontatie tussen het shogunaat en de revolutionaire coalitie
waren er een aantal gevallen van overlopen die van belang waren.
Ten tweede is onderzocht hoe de revolutionaire coalitie zichzelf bewapende. Er werd
vastgesteld dat de individuele coalitieleden eerst individueel hun financiële situatie
verbeterden door hervormingen vanaf het begin van de negentiende eeuw. Onder impuls van
het mogelijke buitenlandse gevaar probeerden ze ook afzonderlijk hun militaire stand van
zaken te verbeteren door de geleidelijke adaptatie van westerse technologie en strategie, in
Chōshū uit dit zich onder meer in de vorm van de oprichting van shōtai zoals de Kiheitai.
101
Toen de relaties tussen Satsuma, Chōshū en Verenigd Koninkrijk ingrijpend veranderden
onder invloed van de slagen bij Shimonoseki en Kagoshima, en een alliantie tussen Satsuma
en Chōshū de aanvang van de tōbaku-beweging aankondigt, raakte de bewapening van deze
domeinen in een stroomversnelling. Er kon bijgevolg met zekerheid gesproken worden van
een bewapening van de revolutionaire coalitie.
Ten derde zijn twee manieren gedemonstreerd waarop de tōbaku-beweging geprobeerd
heeft het bakufu uit te schakelen. Een diplomatieke oplossing moest leiden tot het aftreden
van shōgun Yoshinobu. Ondanks dat hij daadwerkelijk aftrad, leidde het niet tot de verwachte
oprichting van een raad van daimyō die moest bediscussiëren hoe Japan in de toekomst
bestuurd zou worden – dit falen viel te wijten aan de neutrale houding van veel domeinen, die
niet wilden riskeren tussen de militaire macht van de Satsuma-Chōshū alliantie en het
shogunaat te komen. Toen deze poging faalde, zagen de leiders van de revolutionaire coalitie
geen andere keuze dan een transitie van de macht te forceren. Op drie januari 1868 riepen ze –
in samenspraak met bondgenoten aan het keizerlijke hof – de restauratie van de keizerlijke
heerschappij uit. Enkele weken later brak een veldslag tussen het bakufu en coalitietroepen uit
nabij Kyōto – de slag van Tōba-Fushimi – waarbij de keizerlijke loyalisten als overwinnaars
uit de strijd kwamen. Hoewel het shogunaat zich niet veel later zou overgeven, voerde het
nieuwe regime nog campagne tot 1869 om de volledige militaire uitschakeling van het bakufu
en afgesplitste groepen te verwezenlijken.
Tenslotte is aangetoond hoe het nieuwe regime erin geslaagd is de controle over de
Japanse staat te consolideren. Verschillende beslissingen van het nieuwe regime droegen hier
geleidelijk aan bij. Het (meermaals) aanpassen van het staatsapparaat had uiteindelijk tot
gevolg dat de werkelijke macht te liggen kwam bij een oligarchie die bestond uit de
belangrijkste leiders tijdens de Meiji-restauratie. Deze centralisatie van het regime werd ook
op andere vlakken doorgevoerd door onder andere het op termijn afschaffen van de domeinen
en de oprichting van een keizerlijk leger op basis van dienstplicht. Het nieuwe regime maakte
ook gebruik van de keizer, het nieuwe staatshoofd. Door de keizer een publieke figuur te
maken en de belangrijkere wetten te laten uitvaardigen als een keizerlijk decreet,
legitimeerden ze zich als een regime dat de keizerlijke wil uitvoerde. Ook de verderzetting
van het fukoku-kyōhei ideaal droeg bij tot de ontwikkeling van de Meiji-staat: verdere
modernisatie en centralisatie zou Japan in korte tijd tot één van de dominante staten in Azië
maken.
De toetsing van de Meiji-restauratie aan de componenten van revolutionaire situaties
en aflopen toont aan dat er effectief in Japan een revolutionaire situatie ontstond die zich
102
omvormde tot een revolutionaire afloop. Vanuit dit perspectief kan de politieke strijd die
leidde tot de Meiji-restauratie en de hervorming van de Japanse staat gezien worden als een
revolutie. Ook aan de definiëring van revolutie (zie paragraaf 4.2) wordt voldaan: er is sprake
van een machtsoverdracht op gedwongen wijze, aangetoond door de militaire uitschakeling
van het bakufu, die gebeurt tussen minstens twee verschillende groepen van politieke actoren
– de revolutionaire coalitie en het shogunaat. Wat de populatie betreft, moet er genuanceerd
worden: zoals eerder gesteld is er weinig sprake van direct engagement door de bevolking.
Indirect engagement was echter aanwezig aan beide kanten van het conflict, en verder kan
zeker gesteld worden dat de bevolking stilzwijgend toestemde (to acquiesce) met de claims
die beide partijen maakten. Bijgevolg beantwoordt de Meiji-restauratie aan de definitie van
revolutie die eerder in de masterproef gesteld werd.
Het onderzoek naar de Meiji-restauratie kan op vele manieren verder gezet worden.
Wat PPT betreft is een mogelijke onderzoekspiste de analyse naar de gebruikte optredens en
repertoires in de politieke strijd tijdens de periode. Zoals eerder vermeld bestaan
repertoireanalyses al in het onderzoek naar de politieke strijd door Japanse boeren in de Edo-
periode. Er bestaat echter nog geen research over het gebruik van repertoires door het bakufu
in de late Edo-periode. Ook de jōi-beweging zou in deze context een interessant onderwerp
kunnen zijn. Verder zou een diepgaande analyse van de mechanismes en processen kunnen
bijdragen aan een empirische bewijsvoering voor de theorie die McAdam, Tarrow en Tilly
hebben uitgedacht.
103
Bibliografie
Aoki, Koji 青木虹二: Hyakusho ikki no nenjiteki kenkyu 百姓一揆の年次的研究 (Een chronologisch onderzoek van boerenopstanden). Tōkyō: Shinseisha, 1966. ——— Hyakusho ikki sogo nenpyo 百姓一揆総合年表 (Een algemene tabel van boerenopstanden). Tōkyō: San’ichi Shobo, 1971. Arjomand, Said A.: “A Demographic Theory of Revolution; or, Sociology as Sorcery?” Contemporary Sociology, 21, no. 1 (January 1, 1992): 3–8. Auslin, Michael R.: Negotiating with Imperialism: The Unequal Treaties and the Culture of Japanese Diplomacy. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 2004. ——— “The International Politics of Japanese Tariff Revision, 1862-1866.” Asian Cultural Studies, 26 (2000): 25–38. Aya, Rod: “Theories of Revolution Reconsidered: Contrasting Models of Collective Violence.” Theory and Society, 8, no. 1 (1979): 39–99. Barshay, Andrew E.: The Social Sciences in Modern Japan: The Marxian and Modernist Traditions. University of California Press, 2004. Beasley, William G.: “Meiji Political Institues.” In The Cambridge History of Japan. Vol. 5, The Nineteenth Century. Vol. 5. The Cambridge History of Japan. Cambridge: Cambridge University Press, 1989. ——— The Meiji Restoration. Stanford, Calif.: Stanford University Press, 1972. Bolitho, Harold: “The Echigo War, 1868.” Monumenta Nipponica, 34, no. 3 (1979): 259–277. ——— “The Tempō Crisis.” In The Cambridge History of Japan. Vol. 5, The Nineteenth Century. Vol. 5. Cambridge: Cambridge University Press, 1989. Borton, Hugh: Peasant Uprisings in Japan of the Tokugawa Period. New York: Paragon Book Reprint Corp., 1968. Brehm, Sharon S.; Fein, Steven; Kassin, Saul; Mervielde, Ivan; Van Hiel, Alain: Sociale Psychologie. Academia Press, 2006. Butler, Lee A.: “Tokugawa Ieyasu’s Regulations for the Court: A Reappraisal.” Harvard Journal of Asiatic Studies, 54, no. 2 (1994): 509–551. Craig, Albert M.: Choshu in the Meiji Restoration. Cambridge: Harvard University Press, 1961. Dajokan 太政官 (ed.): Fukkoki 復古記 (Kroniek van de restauratie). Tōkyō: Naigai Shoseki, 1931.
104
Davies, James C.: “Toward a Theory of Revolution.” American Sociological Review (1962): 5–19. De Bary, William T.; Gluck, Carol; Tiedemann, Arthur E. (eds.): Sources of Japanese Tradition. Vol. 2: From 1600 to 2000. New York: Columbia University Press, 2005. Duus, Peter: “Whig History, Japanese Style: The Min`yusha Historians and the Meiji Restoration.” The Journal of Asian Studies, 33, no. 3 (mei 1974): 415–436. Earl, Jennifer: “An Admirable Call to Improve, But Not Fundamentally Change, Our Collective Methodological Practices.” Qualitative Sociology, 31, no. 4 (May 30, 2008): 355–359. Edwards, Lyford P.: The Natural History of Revolution. Chicago: University of Chicago Press, 1970. Foran, John: Theorizing revolutions. London: Routledge, 1997. Goldstone, Jack A.: Revolution and Rebellion in the Early Modern World. Berkeley: University of California Press, 1991. ——— “The Comparative and Historical Study of Revolutions.” Annual Review of Sociology, 8 (1982): 187–207. Goodwin, Jeff; Jasper, James M.: “Caught in a Winding, Snarling Vine: The Structural Bias of Political Process Theory.” Sociological Forum, 14, no. 1 (maart 1999): 27–54. Hall, John A.: “Malthus and Modernity.” Contemporary Sociology, 21, no. 1 (January 1, 1992): 1–3. doi:10.2307/2074692. Hall, John C.: The Tokugawa Legislation. Yokohama, 1910. Hall, John W. (ed.): The Cambridge History of Japan. Vol. 4, Early Modern Japan. Vol. 4. The Cambridge History of Japan. Cambridge: Cambridge University Press, 1991. Hane, Mikiso: Peasants, Rebels, and Outcastes: The Underside of Modern Japan. New York: Pantheon, 1982. Hanley, Susan B; Yamamura, Kōzō: Economic and Demographic Change in Preindustrial Japan, 1600-1868. Princeton: Princeton University Press, 1977. Haraguchi, Kiyoshi: “Kōmei Tennō to Iwakura Tomomi.” Meijō Shōgaku, no. 39 (1990). Harootunian, Harry D.: Toward Restoration; the Growth of Political Consciousness in Tokugawa Japan. Berkeley: University of California Press, 1970. Harris, Townsend.: The Complete Journal of Townsend Harris, First American Consul and Minister to Japan. Rutland, Vt.: Charles E. Tuttle Company, 1959.
105
Hashimoto, Mitsuru: “Collision at Namamugi.” Trans. Betsey Scheiner. Representations, no. 18 (1987): 69–90. Hayami, Akira 速水融: “Population Changes.” In Japan in Transition: From Tokugawa to Meiji. Princeton: Princeton University Press, 1986. Hesselink, Reinier H.: “The Assassination of Henry Heusken.” Monumenta Nipponica, 49, no. 3 (1994): 331–351. Howell, David L.: Geographies of Identity in Nineteenth-Century Japan. Berkeley: University of California Press, 2005. Huber, Thomas M.: The Revolutionary Origins of Modern Japan. Stanford: Stanford University Press, 1981. Ishinshi 維新史 (Geschiedenis van de restauratie). Tōkyō: Ishin Shiryo Hensan Jimukyoku, 1941. Iwakura, Tomomi 岩倉具視 : Iwakura Tomomi kankei monjo 岩倉具視關係文書 (Documenten met betrekking tot Iwakura Tomomi). Ōtsuka, Takematsu大塚武松, Fujii, Jintarō 藤井甚太郎 (eds.). Tōkyō: Nihon Shiseki Kyokai, 1927. Iwata, Masakazu: Ōkubo Toshimichi: The Bismarck of Japan. Berkeley: University of California Press, 1964. Jansen, Marius B.: Sakamoto Ryoma and the Meiji Restoration. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1961. Jansen, Marius B.; Hall, John W.; Shively, Donald H. (eds.): The Cambridge History of Japan. Vol. 5, The Nineteenth Century. Cambridge: Cambridge University Press, 1989. Jansen, Marius B.: The Making of Modern Japan. Cambridge: The Belknap Press of Harvard University Press, 2000. Jansen, Marius B.; Reischauer, Edwin O.: The Japanese Today: Change and Continuity. Harvard University Press, 1977. Insatsukyoku, Naikaku Insatsukyoku, Okurasho (eds.): Horei zensho. 法 令 全 書 (Compendium van wetten). Tōkyō: Insatsukyoku, 1867. Keene, Donald: Emperor of Japan: Meiji and His World, 1852-1912. New York: Columbia University Press, 2002. Kitahara, Masanaga 北原雅長: Shichinenshi 七年史 (Een zevenjarige geschiedenis). Vol. 2. Tōkyō: Keiseisha : Urisabakijo Hōbunkan, 1904. Koschmann, J. Victor: The Mito Ideology: Discourse, Reform, and Insurrection in Late Tokugawa Japan, 1790-1864. Berkeley: University of California Press, 1987.
106
Lamers, Jeroen P.: Japonius Tyrannus: a Political Biography of Oda Nobunaga. Leiden: s.n., 1998. Laver, Michael S.: The Sakoku Edicts and the Politics of Tokugawa Hegemony. Amherst: Cambria Press, 2011. Marx, Karl; McLellan, David (ed.): Selected Writings. Oxford: Oxford University Press, 2000. Matsukata, Fuyuko 松 方 冬 子 : “King Willem II’s 1844 Letter to the Shogun: ‘Recommendation to Open the Country’.” Trans. Adam Clulow. Monumenta Nipponica, 66, no. 1 (2011): 99–122. McAdam, Doug: Political Process and the Development of Black Insurgency, 1930-1970. Chicago: University of Chicago Press, 2010. McAdam, Doug; Tarrow, Sidney G.; Tilly, Charles: Dynamics of Contention. Cambridge: Cambridge University Press, 2001. McCarthy, John D.; Zald, Mayer N.: “Resource Mobilization and Social Movements: A Partial Theory.” American Journal of Sociology, 82, no. 6 (mei 1977): 1212–1241. doi:10.2307/2777934. McClain, James L.; Nobuhiko, Nakai: “Commercial Change and Urban Growth in Early Modern Japan.” The Cambridge History of Japan. Vol. 4: Early Modern Japan. Cambridge: Cambridge University Press, 1991. Medzini, Meron: French Policy in Japan During the Closing Years of the Tokugawa Regime. Cambridge: East Asian Research Center, Harvard University, 1971. Mitani, Hiroshi: Escape from Impasse: The Decision to Open Japan. Tōkyō: International House of Japan, 2006. Morris-Suzuki, Tessa: A History of Japanese Economic Thought. Oxford: Routledge, 1989. Murase, Shinya: “The Most-Favored-Nation Treatment in Japan’s Treaty Practice During the Period 1854-1905.” The American Journal of International Law, 70, no. 2 (April 1, 1976): 273–297. Nakane, Yukie 中根雪江: Boshin nikki 戉辰日記 (Dagboek van het jaar van de draak). Tōkyō: Nihon Shiseki Kyōkai, 1925. Nezu, Masashi 禰津正志: “K ōmei Tennō Wa Byōshi Ka Dokusatsu Ka 孝明天皇は病死か
毒殺か (Was keizer Kōmei ziek of vergiftigd?).” Rekishigaku Kenkyū 歴史学研究 (Geschiedkundig onderzoek), no. 173 (July 1954). Norman, Herbert E.: Origins of the Modern Japanese State: Selected Writings of E.H. Norman. New York: Pantheon Books, 1975. ——— Soldier and Peasant in Japan: The Origins of Conscription. Westport: Greenwood Press, 1977.
107
Perry, Matthew C.; Hawks, Francis L.: Narrative of the Expedition of an American Squadron to the China Seas and Japan, Performed in the Years 1852, 1853 and 1854, Under the Command of Commodore M. C. Perry,... Compiled from the Original Notes and Journals of Commodore Perry and His Officers... by Francis L. Hawks,... Washington: Beverly Tucker, 1856. Ravina, Mark: Land and Lordship in Early Modern Japan. Stanford, Calif.: Standford University Press, 1999. ——— “State-Building and Political Economy in Early-modern Japan.” The Journal of Asian Studies, 54, no. 4 (1995): 997–1022. ——— The Last Samurai: The Life and Battles of Saigo Takamori. Hoboken, N.J.: John Wiley & Sons, 2004. Röhl, Wilhelm: History of Law in Japan Since 1868. Leiden; Boston: Brill, 2005. Sakai, Robert K.: “Shimazu Nariakira and the Emergence of National Leadership in Satsuma.” In Personality in Japanese History. Berkeley: University of California Press, 1970. Iwasaki, Hideshige岩崎英重 (ed.): Sakamoto Ryōma kankei monjo 坂本竜馬関係文書 (Documenten met betrekking tot Sakamoto Ryōma). Tōkyō: Nihon Shiseki Kyokai, 1926. Sakata, Yoshio 坂田吉雄; Hall, John W.: “The Motivation of Political Leadership in the Meiji Restoration.” The Journal of Asian Studies, 16, no. 1 (1956): 31–50. Sakihara, Mitsugu: The Significance of Ryukyu in Satsuma Finances During the Tokugawa Period. [Honolulu, 1971. Sanderson, Stephen K.: Revolutions: a Worldwide Introduction to Political and Social Change. Boulder: Paradigm Publishers, 2005. Sekiyama, Naotaro 関山直太郎: Kinsei Nihon no jinko kozo: Tokugawa jidai no jinko chosa to jinko jotai ni kansuru kenkyu 近世日本の人口構造 : 德川時代の人口調查と人口状態に
関する研究 (De structuur van de Premodern Japanse populatie: een overzicht van de populatie tijdens de Tokugawa periode en een onderzoek naar de relatie met de status van de bevolking). Tōkyō: Yoshikawa Kobunkan, 1958. Sewell, William H.: “Ideologies and Social Revolutions: Reflections on the French Case.” The Journal of Modern History, 57, no. 1 (1985): 57–85. Shibusawa, Eiichi 澁澤榮一: Tokugawa Yoshinobukō den, 徳川慶喜公傳 (Een biografie van Tokugawa Yoshinobu). Vol. 7. Tōkyō: Ryumonsha, 1918. Shihosho Daijin Kanbo Shomuka 司法省庶務課 (eds.): Tokugawa kinreiko. 徳川禁令考 (Verslag over verboden van de Tokugawa). Tōkyō: Shihosho Shomuka, 1894.
108
Sho, Sawada.: “Financial Difficulties of The Edo Bakufu.” Harvard Journal of Asiatic Studies, 1, no. 3/4 (1936): 308–326. Skocpol, Theda.: States and Social Revolutions: a Comparative Analysis of France, Russia, and China. Cambridge: Cambridge University Press, 1979. Smith, Thomas C.: “Landlords and Rural Capitalists in the Modernization of Japan.” The Journal of Economic History 16, no. 2 (1956): 165–181. Snyder, David; Tilly, Charles: “Hardship and Collective Violence in France, 1830 to 1960.” American Sociological Review, 37, no. 5 (1972): 520–532. Steele, M. William: “Against the Restoration. Katsu Kaishu’s Attempt to Reinstate the Tokugawa Family.” Monumenta Nipponica, 36, no. 3 (1981): 299–316. Suematsu, Kencho 末松謙澄: Bōchō kaitenshi. 防長回天史 (Geschiedenis van de restauratie in Chōshū). Tōkyō: Suematsuharuhiko, 1921. Sugimoto, Yoshio: “Structural Sources of Popular Revolts and the Tōbaku Movement at the Time of the Meiji Restoration.” The Journal of Asian Studies, 34, no. 4 (1975): 875–889. Tada, Komon 多田好問 (ed.): Iwakurakô jikki 岩倉公実記 (Het echte verhaal van Iwakura). Vol. 2. 3 vols. [S.l.]: Kogogushiki 皇后宮職, 1906. Taguchi, Ukichi 田口卯吉: Nihon kaika shoshi 日本開化小史 (Een korte geschiedenis van de Japanse beschaving). Tōkyō: Iwanami Shoten, 1973. Tarrow, Sidney G.; Tilly, Charles: Contentious Politics. Boulder: Paradigm Publishers, 2007. Tashiro, Kazui: “Foreign Relations During the Edo Period: Sakoku Reexamined.” Trans. Susan D. Videen. Journal of Japanese Studies 8, no. 2 (July 1, 1982): 283–306. Tilly, Charles.: Contentious Performances. Cambridge: Cambridge University Press, 2008. ——— “Rhetoric, Social History, and Contentious Politics: Reply to Critics.” International Review of Social History 49, no. 01 (2004): 132–141. ——— The Politics of Collective Violence. Cambridge: Cambridge University Press, 2003. Toby, Ronald P.: “Reopening the Question of Sakoku: Diplomacy in the Legitimation of the Tokugawa Bakufu.” Journal of Japanese Studies 3, no. 2 (1977): 323–363. Totman, Conrad D.: “From Sakoku to Kaikoku. The Transformation of Foreign-Policy Attitudes, 1853-1868.” Monumenta Nipponica, 35, no. 1 (1980a): 1–19. ——— The Collapse of the Tokugawa Bakufu, 1862-1868. Honolulu: University Press of Hawaii, 1980. Tōyama, Shigeki 遠山茂樹: Meiji Ishin 明治維新 (De Meiji-restauratie). Tōkyō: Iwanami Shoten, 1951.
109
Trimberger, Ellen Kay.: Revolution from Above: Military Bureaucrats and Development in Japan, Turkey, Egypt, and Peru. New Brunswick: Transaction Books, 1978. Tsukahira, Toshio G.: Feudal Control in Tokugawa Japan: The Sankin Kotai System. Cambridge: East Asian Research Center, Harvard University, 1966. Van der Chijs, Jacobus A.: Neêrlands streven tot openstelling van Japan voor den wereldhandel. Uit officieele, grootendeels onuitgegeven bescheiden toegelicht. Amsterdam: Frederik Muller, 1867. Vlastos, Stephen: Peasant Protests and Uprisings in Tokugawa Japan. Berkeley: University of California Press, 1990. Wakabayashi, Bob T.: “In Name Only: Imperial Sovereignty in Early Modern Japan.” Journal of Japanese Studies, 17, no. 1 (1991): 25–57. Wallerstein, Immanuel M.: World-systems Analysis: An Introduction. Durham: Duke University Press, 2004. Wawro, Geoffrey: Warfare and Society in Europe, 1792-1914. London: Routledge, 2000. Webb, Herschel: The Japanese Imperial Institution in the Tokugawa Period. New York: Columbia University Press, 1968. White, James W.: Ikki: Social Conflict and Political Protest in Early Modern Japan. Ithaca: Cornell University Press, 1995. Wilson, Robert A.: “I. The Seitaisho: A Constitutional Experiment.” The Far Eastern Quarterly, 11, no. 3 (mei 1952): 297–304. Wolf, Eric R.: Peasant Wars of the Twentieth Century. New York: Harper and Row, 1969. Yamaguchi, Kōsaku山口光朔: “Meiji zettaishugi kokka no keisei to ‘seitaisho’ 明治絶対主
義国家の形成と「政体書」 / The Formation of the Meiji Authoritarian State and the Seitaisho (the Organic Act of 1868).” St. Andrew’s University Economic Review, 6, no. 1 (August 1964): 1–23. Yamamura, Kōzō: A Study of Samurai Income and Entrepreneurship; Quantitative Analyses of Economic and Social Aspects of the Samurai in Tokugawa and Meiji, Japan. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1974. ——— “The Increasing Poverty of the Samurai in Tokugawa Japan, 1600-1868.” The Journal of Economic History, 31, no. 2 (1971): 378–406. Yasuba, Yasukichi: “Standard of Living in Japan Before Industrialization: From What Level Did Japan Begin? A Comment.” The Journal of Economic History, 46, no. 1 (maart 1986): 217–224.
110
AppendixI:Tabellen
Tabel 1: Sociale samenstelling van de Kiheitai
Klasse Aantalmanschappen Percent
Samurai
Shi 39 6.3 %
Overigen 233 37.4 %
Shinto Priesters 18 2.9 %
Boeddhistische Priesters 7 1.1 %
Stedelingen 25 4.0 %
Boeren
Shōya 77 12.4 %
Hyakushō 160 25.7 %
Onbekend 63 10.2 %
TOTAAL 622 100 %
Opmerkingen bij tabel 1:
• Cijfers gebaseerd op de periode juni 1863 tot juni 1868.
• Bron: Takasugi Tôgyô (ed.): Tōgyō Takasuki Shinsaku. Shimmonoseki: Sensei hyakunensai hôsankai, 1966, pp. 442-444. Gereproduceerd in Huber, 1981, p. 185.
• Huber schat ruim 1/3de van de vrijwilligers uit het gewone volk als zonen van shôya
Tabel 2: Sociale samenstelling van de Yōchōtai
Klasse Aantalmanschappen Percent
Samurai 34 25%
Priesters 21 15%
Boeren 78 57%
Onbekend 4 3%
TOTAAL 137 100%
Tabel 3: Sociale samenstelling van de tweede Kiheitai
Klasse Aantalmanschappen Percent
Samurai 75 33%
Priesters 7 3%
Dokters 1 1%
Boeren 123 54%
Onbekend 21 9
TOTAAL 227 100%
Opmerkingen bij tabel 2 en 3:
• Er wordt door Huber geschat dat één derde van de boeren shōya waren
• Bron: Tanaka Akira, Meiji ishin seijishi kenkyû, Tōkyō, 1965, p. 129. Gereproduceerd in Huber, 1981, p. 185
111
Tabel 4: Frequenties van de belangrijkste soorten van boerenconflicten (1601-1867)
Tabel 4a: Belangrijkste soorten van boerenconflicten tussen 1601 en 1867
Rechtstreeks
beroep
Protest-
marsen Petities Landvlucht Vernielingen Andere Totaal
1601-1650 33 10 50 50 33 33 209
1651-1700 75 27 40 35 10 24 211
1701-1750 98 99 61 35 49 80 422
1751-1800 101 184 44 36 153 152 670
1801-1850 117 164 68 42 187 236 814
1851-1867 41 71 42 8 95 116 373
Tabel 4b: Belangrijkste soorten van boerenconflicten tussen 1601 en 1867 in percentages
Rechtstreeks
beroep
Protest-
marsen Petities Landvlucht Vernielingen Andere Totaal
1601-1650 16 4 24 24 16 16 100%
1651-1700 36 13 19 17 4 11 100%
1701-1750 23 23 15 8 12 19 100%
1751-1800 15 27 7 5 23 23 100%
1801-1850 15 20 8 5 23 29 100%
1851-1867 11 19 11 2 26 31 100%
Bron: Aoki Kôji, Hyakushō ikki no nenjiteki kenkyū¸ 1966, pp. 36-37 in Vlastos, 1990, p. 46.
112
AppendixII:Figuren
Figuur 1: Politieke machtsverdeling in Chōshū-han van 1840 tot 1868.
Bron: Craig, 1961, p. 95.
Figuur 2: Administratieve structuur van het dorp: de murauke structuur
Bron: White, 1995, pp. 87-88.
113
Figuur 3: de administratieve structuur van het bakufu
Bron: Mitani, 2006, pp. xxvii-xxxi; Hall, 1991, pp. 163-171.
114
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
200
AA
nta
l
Frequenties van performances 1615-1867
Boerenopstanden Stadsrellen Inter-dorpconflicten Totaal
AppendixIII:Grafieken
Grafiek 1: Frequenties van performances 1615-1867
Bron (grafiek 1 & 2): Aoki, 1971, appendix tabel 1, pp. 28-33.
Grafiek 2, die ook data van de eerste tien jaar van de Meiji-periode bevat, toont hoe na
enkele jaren het nieuwe regime duidelijk betere controle heeft over de revoltes dan het bakufu. Dit komt door de harde aanpak van revolte door de nieuwe regering. Rond 1873 stijgt het cijfer even terug: dit valt o.a. te wijten aan weerstand op de dienstplichtwet van die periode.
115
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
200
Frequenties van performances tijdens 1800-1877
Boerenopstanden Stadsrellen Inter-dorpenconflicten Totaal
0
100
200
300
400
500
600
700
800
1800 1805 1810 1815 1820 1825 1830 1835 1840 1845 1850 1855 1860 1865 1870
Ind
ex
wa
ard
e
Edo Consumentenindex: 1800-1867
Index 1 Index 2
Grafiek 2: Frequenties van performances tijdens 1800-1877
Grafiek 3: Edo consumentenindex tussen 1800 en 1867
Bron: Yamamura, 1974, pp. 54-55.De vijf basisproducten in index 1 (bonenpasta, zout, soyasaus, sake en lampenoliel) representeren 15 tot 20% van het maandelijkse uitgavepatroon. Index 2 (Index 1 + katoenen kledij) representeert 30 tot 40% van de maandelijkse uitgaven . Yamamura, 1974, pp. 30-31.
116
AppendixIV:Woordenlijst
1. Engelse vakterminologie
Methodologie
(de)certification (de)certificatie
(de)mobilisation (de)mobilisatie
agency voluntaristisch
attribution attributie
brokerage bemiddeling
collective action collectieve actie
contention strijd
contentious episode, episodes of contention episode van politieke strijd
contentious politics politieke strijd
defection "het overlopen"
opportunity opportuniteit
performance optreden
repertoire repertoire
revolutionary outcome revolutionaire afloop
revolutionary situation revolutionaire situatie
social appropriation sociale toe-eigening
threat dreiging
urban disorder stedelijke oproer
Peasant Protest
direct appeal rechtstreeks beroep (aantekenen)
flight vlucht (uit het domein)
forceful demonstrations protestmars
petitions petities
smashings vernielingen
2. Japanse termenlijst
Term/Naam Kanji vertaling en/of uitleg Index-
verwijzingen
Abe Masahiro 阿部正弘 1819-1857. Rōju tijdens de Perry-crisis.
68-69
agemai 上米 "Rijstaccijnzen." Een belasting die de verplichtingen van sankin-kōtai voor een korte periode verving.
11
Azuchi-Momoyama jidai 安土桃山時代 1573-1603. Periode in de Japanse geschiedenis die voorafgaat aan de Edo-periode.
15
Anenokōji Kintomo 姉小路公知 1840-1863. Lid van de hofadel, voorstander van jōi.
75
Amami Ōshima 奄美大島 Groot Eiland Amami. 79
Arisugawanomiya Taruhitoshinnō 有栖川宮 熾仁親王 1835-1895. Keizerlijke prins Arisugawa.
92
117
Azuchi-jō 安土城 Kasteel van Azuchi. 14-15
Aki no kuni 安芸国 De provincie Aki. 6, 62, 88
bakufu 幕府 Shogunaat. Militaire bestuursvorm in pre-modern Japan dat onder leiding stond van een shōgun.
doorlopend
bakumatsu 幕末 Het "einde van het bakufu," periode 1853-1869.
1
bugyō 奉行 Commissaris. Rang in de bakufu-administratie.
48-49
buikukyoku 撫育局 Letterlijk “het bureau dat koestert." Bureau dat het Chōshū-noodfonds beheerde.
81
Buke Shohatto 武家諸法度 “Wetten voor de Militaire Huizen” opgesteld tussen 1615 en 1635.
8-9, 14, 51, 56
bunmeishi 文明史 Beschavingsgeschiedenis. 28, 98
chiji 知事 Gouverneur (van een prefectuur). 94
chōnin 町人 Stedeling, staat vaak synoniem voor handelaar.
17, 60
Chōsogabe 長宗我部 Clan tijdens de Sengoku-periode. 6
Chōshū-han 長州藩 Het domein Chōshū. doorlopend
Daijō-daijin 太政大臣 Zie Dajō-daijin. -
daimyō 大名 Japanse titel voor leenheer, die aan het hoofd van een domein stond.
doorlopend
Dajō-daijin 太政大臣 Kanselier, eerste minister. 74
Dajōkan 太政官 "Grote Staadsraad." 92
Echizen 越前 Andere naam voor het domein Fukui. Het is ook een provincie in het oude provinciesysteem.
92, 93
Edo 江戸 Het huidige Tōkyō. Hoofdstad van het Tokugawa shogunaat.
doorlopend
Edo rusui karō 江戸留守居家老
"Vertegenwoordigend Raadgever in Edo." Ambt binnen de domeinbureaucratie - de Edo rusui karō was de hoofdvertegenwoordiger van het domein bij afwezigheid van de daimyō.
55
Egawa Tarōzaemon 江川太郎左衛門
1801-1855. Oprichter van de Nirayama Juku, een militaire academie die westerse technieken aanleerde.
83
Enomoto Takeaki 榎本武揚 1836-1908. Hogere officier in de marine van het bakufu.
91
eta 穢多
Letterlijk “het vele vuil.” Bevolkingsgroep die niet als behorend tot de traditionele statusgroepen werd beschouwd. De eta voerden werk uit dat als
50, 58
118
"onrein" werd aanzien: slagers, leerlooiers, beulen, ….
Ezo 蝦夷 Het huidige Hokkaidō. 91
fudai daimyō 譜代大名
Hereditaire daimyō.Vazallen van de Tokugawa die zich reeds voor de slag bij Sekigahara bij hen hadden aangesloten.
7, 10, 48-49, 54
Fukui-han 福井藩 Fukui-domein onder leiding van shinpan daimyōMatsudaira Shungaku.
49, 62
fukoku kyōhei 富国強兵 “Verrijk het land, versterk het leger.”
78, 82, 96, 102
Fukuzawa Yukichi 福澤諭吉
1835-1901. Eén van de eerste Japanners die naar het buitenland ging in de late Edo-periode. Invloedrijk schrijver en journalist, bekend om onder andere zijn burgerlijk engagement.
28
Gaikokukan 外国官 Het departement van Buitenlandse Zaken.
92
gan-no-ma 雁間
"Kamer van de Gans." Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de zesde in het systeem.
7
Genroku jidai 元禄 Genroku-periode 1688-1704). 9
Gijō 議定 Hoger raadslid, rang in het Seitaisho systeem.
92-93
Giseikan 議政官 Een legislatief tweekamerstelsel dat gebruikt werd onder het Seitaisho systeem.
92
gokajō no goseimon 五箇条のご誓文, “Eed in Vijf Artikelen.” 92
gōnō 豪農 Een subklasse van rijke boeren/landeigenaars tijdens de Edo-periode.
30
Gosanke 御三家
De drie cadethuizen van de Tokugawa waaruit opvolgers voor de shōgun geselecteerd konden worden.
7
goshi 郷士 Dorp-samurai, land-samurai. 35
Gotō Shōjirō 後藤象二郎
1838-1897, samurai uit Tosa. Speelde een belangrijke rol in de abdicatie van Tokugawa Yoshinobu.
85, 87-89
goyōkin 御用金
"Geforceerde lening," manier van het bakufu om handelaars te verplichten geld uit te lenen aan het shogunaat tegen lage rente.
60, 65
Gunmukan 軍務官 Het departement van Leger & Marine onder het Seitaisho systeem.
92
119
Gyōseikan 議政官 Het Administratief departement onder het Seitaisho systeem.
92
gyōshō 行相 Andere benaming voor tōyaku. 55
haihan chiken no mikotonori 廃藩置県の詔 “Keizerlijk edict over de afschaffing van de domeinen en de oprichting van de prefecturen.”
94-95
han 藩 Leendomein. doorlopend
hanseki hōkan 版籍奉還 De teruggave van de landregisters aan de keizer.
93-94
hatamoto 旗本 Banierdragers. 7, 15, 48
Hayashi Yūzo 林勇蔵 1842-1921. Geldschieter voor Yamagata Aritomo.
64
Hikone-han 彦根藩 Het domein Hikone. 77, 90
hinin 非人
Letterlijk "niet-mensen." Bevolkingsgroep buiten het Tokugawa klassensysteem die voornamelijk bestond uit prostituees, entertainers en bedelaars.
50, 58
Hitotsubashi Keiki 一橋慶喜 Zie: Tokugawa Yoshinobu.
Hizen 肥前 Een andere naam voor het domein Saga. Niet te verwarren met de provincie Hizen.
92-93
Hokkaidō 北海道 Het meest noordelijke van de vier grootste eilanden waaruit Japan bestaat.
91
Hotta Masayoshi 堀田正睦 1810-1864. Rōju tijdens de onderhandelingen over het Harris-verdrag.
69-70
hyakushō uchitsuzuki 百章打ち続き
‘voortbestaan als boeren’ - een formulaïsche term die boeren tijdens de Edo-periode gebruikten als ze hulp vroegen aan hun leenheer.
59
hyakushō 百姓 Algemene term voor boeren, strikt genomen ook een specifieke status van boeren.
15
Hyōgo 兵庫 Japanse stad, het huidige Kōbe. 69, 87
Inoue Kaoru 井上馨
1836-1915, een van de leiders van de jōi-beweging in Chōshū, voerde ook verschillende ministerposten uit in de Meiji-periode.
64, 85
Inaba Masakuni 稲葉正邦 1834-1898. Daimyō van Yodo. 78
ishin 維新 "Restauratie." 28
Iwakura Tomomi 岩倉 具視
1825-1883. Lid van de hofadel in de late Edo-periode. Medeplichtig aan de coup die nodig was voor de restauratie van de keizerlijke
75-77, 89, 96
120
heerschappij.
jikiso 直訴 Rechtstreeks beroep - vorm van boerenprotest.
51
Jingikan 神祇官 het departement van Shintō binnen het Seitaisho systeem.
92
jinsei 仁政
Confucianistisch ideaal van “het liefdadige heersen” - de manier waarop een soeverein zijn volk moet behandelen.
59-60
jōi 攘夷 slogan, "verdrijf de barbaren." doorlopend
jōi chokumei 攘夷勅命 "Keizerlijke bevel tot het verdrijven van de barbaren."
57
jōkamachi 城下町 Kasteelstad. 14-15
jōkyoku 上局 Hogerhuis van de Giseikan. 92
kabu 株 Aandeel of privilege in een nakama.
17
Kaga-han 加賀藩 Het domein Kaga van de Maeda-clan.
11
kahanyaku 加判役 Andere naam voor de karō. 55
Kaientai 海援隊
Letterlijk “Maritieme ondersteuningsgroep.” Bedrijf onder leiding van Sakamoto Ryōma dat wapens smokkelde voor de loyalistische coalitie.
85
kaikin 海禁
"Maritiem verbod" - term voor de edicten die Japanners tijdens de Edo-periode verboden het land te verlaten.
12
Kaiseikan 開成館 een instituut dat de handel en industrie in Tosa centraliseerde.
85
Kaiteikan 会計官 het departement van Financiën binnen het Seitaisho systeem.
92
kakyoku 下局). Lagerhuis van de Giseikan. 92
kanjō bugyō 勘定奉行 Commissaris van financiën. 49
kanpaku 関白 Regent. 13
karō 家老
"Oudere." Het equivalent van de Rōjū op het niveau van het domein - uitvoerende bestuurders en adviseurs voor de daimyō.
55, 88-89
karōshū 家老衆 "Raad van Ouderen." Groep hoogste raadgevers van een daimyō.
55
Katsu Kaishū 勝海舟
1823-1899. Progressief ambtenaar van het shogunaat, onder meer bekend om zijn marine-programma en zijn relatie met Sakamoto Ryōma.
67, 83, 91
kattegakari 勝手掛 "Financieel opzichter" - te 49
121
vergelijken met een Minister van Financiën.
kazoku 家族 Adelstand tijdens de Meiji-periode. 94
Kazunomiya 和宮
1846-1877. Prinses Kazu was de zus van keizer Kōmei. Uitgehuwelijkt in functie van de promotie van de relatie tussen keizerlijk hof en shogunaat.
73
Keiō jidai 慶応時代 Keiō-periode (1865-1868). 87
Keiō no kaikaku 慶応の改革 Keiō-hervormingen. 87
ken 県 "Prefectuur." 94-96
Kiheitai 奇兵隊 “Irreguliere troepen.” Een van de eerste shōtai-eenheden van Chōshū.
61, 64, 86, 101, 111
Kii- han 紀伊藩 Het domein Kii. 77, 90
kiku-no-ma 菊間
Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de zevende in het systeem.
7
Kinchū narabi ni kuge shohatto 禁中並公家諸法度 “Wetten/Regulaties voor de hof en de adel.”
13
Kōbe 神戸 Havenstad ten westen van Ōsaka. 69, 87
kōbu-gattai 公武合体
"Vereniging van hof en krijgers." Politieke beweging die streefde voor samenwerking tussen het keizerlijke hof en het shogunaat. Dit zagen ze als noodzakelijk om de buitenlandse druk te kunnen weerstaan.
72, 75-77, 87
Kōgisho 公議所 adviserend parlement van samurai dat voor een korte periode in 1869 bestond.
94
koku 石
Volume-eenheid voor een baal rijst. 1 koku was gedefinieerd als voldoende rijst voor één persoon om een jaar van te eten.
kokudaka 石高 De officieel geschatte rijstopbrengst van een domein.
6, 7, 11, 15, 80
kokugakusha 国学者 Geleerden van de kokugaku-strekking.
28
kokushō 国相 Zie ook: tōshoku. 55
Kōmei tennō 孝明天皇 1831-1867. Keizer Kōmei. 56, 75-76
koshinigata 越荷方
Toiya uit Chōshū uit het begin van de negentiende eeuw. De naam kan vrij vertaald worden als "het bewaren van andermans goederen."
81
122
Kōza-ha 講座派 Lezingen-factie van de Japanse marxisten.
29-30, 98
Kubota Sentarō 久保田千太郎 (data onbekend). Officier in het bakufu-leger.
89
kuge shohatto 公家諸法度 Zie Kinchū narabi ni kuge shohatto.
13
kumi 組 (1)groep van gildes; (2) onderdeel van een gilde.
17
kunimochi 国持
officieuze titel van een daimyō die een domein bezat met een opbrengst van meer dan 100,000 koku.
7
kunimoto rusui karō 国元留守居家老
"Vertegenwoordigend Raadgever in het domein" of "Bewaarder van het Domein." Ambt binnen de domeinbureaucratie - de kunimoto rusui karō was de hoofdverantwoordelijke voor het domein bij afwezigheid van de daimyō.
55
Kyōto 京都 Stad waar het keizerlijke hof gevestigd was tot het einde van de Edo-periode.
46, 56, 66-67, 72, 75, 76, 87-90, 96, 101-
102
Kyōto shoshidai 京都所司代 Militair gouverneur van Kyōto. 49
Kyōto shugoshoku 京都守護職 Beschermer van Kyōto. 5
machi bugyō 町奉行 Stadsmagistraat. Positie in de bakufu-administratie.
49
Maeda 前田 Een van de rijkste clans in Japan, die het Kaga-domein controleerden.
11
Matsudaira Katamori 松平容保 1836-1893. Daimyō van Aizu en Kyōto shugoshoku tussen 1862 en 1868.
5, 67
Matsudaira Keiei 松平慶永 Zie: Matsudaira Shungaku. Andere leeswijze voor Matsudaira Yoshinaga.
Matsudaira Shungaku 松平春嶽 1828-1890 Ook bekend als: Matsudaira Keiei.
11, 49
Matsudaira Yoshinaga 松平慶永 Zie: Matsudaira Shungaku.
Meiji ishin 明治維新 De Meiji-restauratie. doorlopend
Meiji jidai 明治時代 de Meiji-periode, een periode uit de Japanse geschiedenis (1852-1912).
32, 58, 93, 95
Meiji tennō 明治天皇 1852-1812. Keizer Meiji. 56, 77, 96
Meirinkan 明倫館
Officiële domeinacademie in Chōshū. Veel van de leiders van de jōi-beweging in Chōshū hebben hier samen gestudeerd.
82
metsuke 目付 Inspecteur. Positie in de bakufu-administratie.
48
123
Mito-han 水戸藩
Mito-domein, een van de domeinen van de shinpan daimyō. Bekend om daimyō Tokugawa Nariaki en om de Mito-rebellie.
49, 54, 67, 71, 82
Mōri 毛利 Clan die Chōshū-domein als leendomein had.
6
Mōri Takachika 毛利敬親 1836-1871. Daimyō van Chōshū. 6
Mōri Terumoto 毛利輝元 1553-1625. Daimyō van de Mōri op het einde van de Sengoku-periode.
84
Mukunashi-factie 椋梨 Een van de politieke facties in Chōshū tijdens de negentiende eeuw.
84
Murata Seifū 村田清風 1783-1855. Leider van de Murata-factie in Chōshū.
80
Murata Tsuneyoshi 村田経芳 1838-1921. Japans geweerontwerpen en producent uit Satsuma.
84
murauke seidō 村請制度
Murauke-systeem, manier waarop een dorp of een groep van dorpen administratief ingedeeld werd tijdens de Edo-periode.
15
Nagasaki 長崎 Stad in Japan. 12, 49, 82-85
Nagasaki bugyō 長崎奉行 Commissaris van Nagasaki. Positie in de administratie van het shogunaat.
49
naidaijin 内大臣 “Minister van Binnen” - rang binnen het ritsuryō-systeem.
13
Naiyū-gaikan 内憂外患
"Zorgen in het thuisland, gevaren van buitenaf." Uitdrukking van Chinese origine die gebruikt wordt om de binnenlandse en buitenlandse problematiek van Japan in de late Edo-periode te beschrijven.
67
nakama 仲間 "Handelsgilde." 17
Nakaoka Shintarō 中岡慎太郎 1838-1867. Loyalistische samurai uit Tosa.
85
nengō 年号 Tijdperk, era. 87
Niigata 新潟 Japanse stad in de prefectuur Niigata.
69
Nirayama Juku 韮山塾 Westerse stijl militaire school in Edo van Egawa Tarōzaemon.
83
nōheitai 農兵隊 "Boerenmilitie." 65
ōbiroma 大廣間
Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de derde belangrijkste in het systeem, voorbehouden voor een aantal lagere shinpan, fudai en voor
7
124
tozama daimyō met een inkomen van meer dan 100.000 koku.
Oda Nobunaga 織田信長
1534-1582. Eerste van de drie krijgsheren die Japan onder één heerschappij brachten tijdens de Sengoku-periode.
14-15
Ōgaki-han 大垣藩 Het domein Ōgaki (nu de prefectuur Gifu).
77
ōjōya 大庄屋 Districtshoofd - het hoofd van meerdere dorpen. Wordt soms ook gelezen als ōshōya.
16
Ōkubo Toshimichi 大久保 利通 1830-1878. Samurai uit Chōshū en één van de belangrijkste leiders van de tōbaku-beweging.
56, 67, 83, 88, 94, 96
ōmetsuke 大目付 inspecteur-generaal. Positie in de bakufu-administratie
48
omotedaka 表高
het “openbaar totaal," de officiële hoeveelheid inkomsten van een domein waardoor zijn militaire plichten werden bepaald.
7
Ōmura Masujirō 大村益次郎 1824-1869. Afkomstig uit Chōshū. Staat bekend als de grondlegger van het Japanse Keizerlijke leger.
94
ōrōka 大廊下
Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de meest prestigieuze in het systeem en was voorbehouden aan de sanke - de drie belangrijkste cadethuizen van de Tokugawa.
7
Ōsaka 大阪 Stad in Japan. 13, 49, 60, 77,
84, 90
Ōsaka jōdai 大阪上代 Kasteelheer van Ōsaka. 49
ōsei fukkō 王政復古 Restauratie van de keizerlijke heerschappij.
61
ōsei fukko no daigōrei 王政復古の大号令 Proclamatie van de restauratie van de keizerlijke heerschappij.
61
osuku お救い noodhulp 59
rōjū 老中 Hoogste positie en bestuursorgaan binnen de administratie van het shogunaat na tairō.
48, 67, 68, 70
Rōnō-ha 労農派 Arbeiders-Boeren-factie. 27-29, 98
ryō 両 Japans goudstuk in de pre-moderne periode.
67, 79, 80
sabaku 佐幕 "Steun het shogunaat."
Saga-han 佐賀藩 Het domein Saga. 6, 82
Saigō Takamori 西郷隆盛 1828-1877. Samurai uit Chōshū en belangrijk leider van de tōbaku-beweging.
4, 83, 85, 87, 92, 93
125
Saitani Umetarō 才谷 梅太郎 Zie: Sakamoto Ryōma.
Sakamoto Ryōma 坂本龍馬
1836-1867. Loyalistische samurai uit Tosa. Bekend om zijn rol in het ontstaan van de alliantie tussen Satsuma en Chōshū. Schrijver van het Acht-Puntenplan.
85, 88
sakoku 鎖国
“gesloten land” - naam voor het gesloten buitenlands beleid dat het Tokugawa shogunaat voerde tot 1853.
3, 8, 11-12, 14, 68, 100
sakokurei 鎖国令 Bevelen omtrent sakoku. 12
Sakokuron 鎖国論 Titel van de Japanse vertaling van een hoofdstuk uit Engelbert Kaempfers The History of Japan.
12
samurai 侍 Japans krijger; Japanse krijgersklasse.
doorlopend
Sanjō Sanetomi 三条 實美 1837-1891. Lid van de hofadel en leider van de sonnō jōi-factie aan het hof.
75-77
sankin-kōtai 参勤交代 , (2) 参覲交代, (3) 参勤交替
Kan afhankelijk van het gebruik van resp. 参覲 of 参勤 vertaald worden als “alternerend zich melden voor een audiëntie” of als “alternerend zich melden voor dienst.”
8-11, 14-15, 51-52, 55, 84,
97
sanpu kenjō 参府献上 “Presentatie bij het komen naar het [machts]centrum”; een tribuutvorm.
10
Sanyo 参与 Lager raadslid, rang in het Seitaisho systeem.
92-93
Satsuma-han 薩摩藩 Het domein Satsuma. doorlopend
seii taishōgun 征夷大将軍 "Groot Generaal die de barbaren onderdrukt", leider van het shogunaat.
12, 48
seiji sōsai shoku 政治総裁職 hoofd van politieke zaken, positie binnen de administratie van het shogunaat.
87
Seitaisho 政体書 “Document over de vorm van de staat.”
92, 93, 96
Sekigahara 関ヶ原 Plaatsnaam, bekend om de slag bij Sekigahara op 21 oktober 1600.
6, 7, 13
sengoku jidai 戦国時代 1467-1568. "Tijdperk van de strijdende staten." Periode uit de Japanse geschiedenis.
15
seppuku 切腹 Rituele vorm van zelfmoord als manier van straf of om 'eervol' te kunnen sterven.
13
Seto Naikai 瀬戸内海 Japanse Binnenzee. 81
Shimazu 島津 Clan, leiders van het domein Satsuma.
6, 12,
126
Shimazu Shigehide 島津重豪 1745-1833. Daimyō van Satsuma. 79
Shimonoseki 下関 Plaatsnaam, bekend om het bombardement van Shimonoseki.
4, 53, 72, 81, 83-84,
shi-nō-kō-shō 士農工商
Traditionele verdeling van statusgroepen tijdens de Tokugawa periode: krijgers, boeren, ambachtslieden en handelaars.
50, 58
shinpan daimyō 親藩大名 De “verwante daimyō.” – familiebranches van de Tokugawa.
7, 97
shishi 志士 ‘Mannen met karakter,” loyalisten. 29, 47, 52, 56, 71-72, 76, 100
Shizuki Tadao 志筑忠雄 1760-1806. Vertaler van Sakokuron
12
shōgun 将軍 zie seii tai shōgun doorlopend
shotai 諸隊 letterlijk “gevarieerde eenheid." Gemengde militietroepen.
63-64, 84-86
shōya 庄屋 Dorpshoofd. 16, 35, 50, 59-
60, 64, 111
Sō 宗 Clan die Tsushima als leendomein had.
12
sobashū 側衆 Kamerheer. Post binnen de bakufu-administratie.
48
sobayōnin 側用人 Grootkamerheer. Rang binnen de bakufu-administratie.
48
sonnō jōi 尊皇攘夷 Negentiende-eeuwse slogan "Vereer de Keizer, verdrijf de barbaren."
1, 5, 17, 30, 56, 64 ,76
Sōsai 総裁 President, rang in het Seitaisho systeem.
92
Sufu-factie 周布 Een van de politieke facties in Chōshū tijdens de negentiende eeuw.
84
tairō 大老
Grootkanselier. Hoogste ambt binnen de administratie van het shogunaat, dat slechts sporadisch werd ingevuld.
48, 70-71
Takasugi Shinsaku 高杉晋作 1839-1867. 64, 82, 86
tamari-no-ma 溜間,
Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de tweede belangrijkste in het systeem, en was voorbehouden voor de fudai en minder belangrijke shinpan daimyō.
7
teikan-no-ma 帝鑑間
Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de vierde in het systeem.
7
Tenpō 天保 1830-1844. Periode in het Japanse nengō-systeem.
4, 29, 63, 78-82
127
tenryō 天領
De landgoederen die onder directe controle van het shogunaat stonden. Ruwweg één vierde van Japan.
49
Toba-Fushimi 鳥羽・伏見
Plaatsnamen. Bekend om de slag bij Toba-Fushimi, beslissende slag tussen het shogunaat en de loyalistische alliantie.
54, 77, 91
tōbaku 倒幕 Negentiende-eeuwse slogan: "Werp het shogunaat omver."
1, 30, 54, 60, 64, 73 ,75 77, 84, 97, 101
tōbaku undō 倒幕運動 De tōbaku -beweging. 1, 53, 56, 60, 64, 73, 101
toiya 問屋 Een groothandel. 81
toki kenjō (時献上 “Periodieke presentatie.” 10
Tokugawa Hidetada 徳川秀忠 1579-1632. Tweede shōgun. 8
Tokugawa Iemitsu 徳川家光 1604-1651. Derde shōgun. 8, 12, 75
Tokugawa Ieyasu 徳川家康 1543-1616. Eerste shōgun van het Tokugawa-shogunaat.
2, 6-7, 9, 12-14, 46
Tokugawa Tsunayoshi 徳川綱吉 1646-1709. Vijfde shōgun. 66
Tokugawa Yoshimune 徳川吉宗 1684-1751. Achtste shōgun. 11
Tokugawa Yoshinobu 徳川慶喜
1837-1913. Ook bekend als Hitotsubashi Keiki. Laatste shōgun, ook bekend om zijn politieke activiteit in de late Edo-periode als voorstander van kōbu-gattai.
5, 7, 61, 87-90, 101
tonya 問屋 Edo-variant voor toiya
Tosa-han 土佐藩 Het domein Tosa. 3, 6-7, 61-62, 71, 75, 84-85, 87,88, 93, 95
tōshoku 当職 "Administratief oudere," een hoger ambt in de bureaucratie van de domeinen.
55
Tōtōmi 遠江国 Japanse provincie, benaming van voor de Edo-periode.
6
tōyaku 当役
“Begeleidende Oudere,” een hoger ambt in de bureaucratie van de domeinen. Deze adviseur reisde gewoonlijk mee met de daimyō.
55
Toyotomi Hideyori 豊臣秀頼 1593-1615. Zoon van Toyotomi Hideyoshi.
13
Toyotomi Hideyoshi 豊臣秀吉 1536-1598. Tweede van de drie krijgsheren die Japan tijdens de Sengoku-periode verenigden.
9, 12-13, 15
tozama daimyō 外様大名
"Buitenste daimyō". Groep van daimyō die pas na de slag bij Sekigahara zich bij de Tokugawa aansloten.
6-7, 9-10, 12, 49, 54, 56, 87,
97
128
Tsu-han 津藩 Het domein Tsu. 78
Tsushima-han 対馬藩
Het domein Tsushima. Verantwoordelijk tijdens de Edo-periode voor de Japanse handel met Korea.
9, 12
udaijin 右大臣 “Minister van Rechts” Rang aan het keizerlijk hof volgens het ritsuryō-systeem.
13
Ueyama Shumpei 上山春平 1921-2012. Japans filosoof. 36
Uraga bugyō 浦賀奉行 Commissaris van Uraga. Post in de bakufu-structuur.
49
wakadoshiyori 若年寄 Junior raadslid - positie in de administratie van het shogunaat.
48
Yamagata Aritomo 山縣有朋
1838-1922. Samurai uit Chōshū, belangrijk voor de tōbaku-beweging en de latere Meiji-regering.
3, 64
Yamauchi Kazutoyo 山内一豊 1546-1605. Daimyō van Tosa. 6
Yamauchi Toyoshige 山内豊信 Zie: Yamauchi Yōdō.
Yamauchi Yōdō 山内容堂 1827 – 1872 daimyo van Tosa; staat ook bekend als Yamauchi Yōdō.
4, 87-88
yanagi-no-ma 柳間
"Kamer van de wilg." Een van de kamers die werd gebruikt om de daimyō op audiëntie in het kasteel van Edo te laten zitten. Deze kamer was de zesde in het systeem.
7
yashiki 屋敷
“residentie” of “landgoed” waar de daimyō en zijn vertegenwoordigers verbleven wanneer hij in Edo woonde.
10
Yōchōtai 膺懲隊 Militiegroep uit Chōshū. Vrije vertaling: "de bestraffende militie" of "het tuchtkorp.s"
64, 111
Yodo-han 淀藩 Domein vlakbij Kyōto. 78
Yokoi Shōnan 横井小楠
1809-1869. Politiek hervormer uit de vroege Meiji-periode. Werd vermoord door conservatieve samurai.
11, 94
Yoshida Shōin 吉田松陰 1830-1859. Samurai en intellectueel, aanhanger van jōi.
82
Yoshitomi Tōbei 吉富藤兵衛 1838-1914. Geldschieter voor Takasugi Shinsaku.
64
zettaishugi 絶対主義 Absolutisme. 29
Zusho Hirosato 調所広郷 Zie Zusho Shōzaemon.
Zusho Shōzaemon 調所 笑左衛門 1776-1849) Ook: bekend als Zusho Hirosato (調所広郷).
79