Upload
others
View
5
Download
1
Embed Size (px)
Citation preview
Samenvatting Nederlands havo 2
grammatica zinsontleding grammatica woordsoortenspellingover taallezen
Grammatica zinsontleding H1 H2 H3 H4 H5
1) Persoonsvorm (pv) getalsproef, tijdproef, vraagzin2) Werkwoordelijk gezegde(wwg) alle werkwoorden in de zin3) Onderwerp (ond) wie/wat + wwg4) Lijdend voorwerp (lv) wie/wat + wwg +ond5) Meewerkend voorwerp (mv) aan wie/voor wie + wwg + ond + lv6) Bijwoordelijke bepaling (bwb) waar, wanneer, Waarom, waardoor
De bijstelling is geen apart zinsdeel maar een deel van een ander zinsdeel. Een bijstelling staat altijd tussen komma’s. hij noemt dezelfde zaak of persoon nog een keer alleen dan met andere woorden.
Voorbeeld:
Mevrouw Vlaming, mijn docent geschiedenis , is uitgeroepen tot de leukste docent van het jaar.
Voorzetselvoorwerp (vzv) is een vast voorzetsel bij een zelfstandig voorwerp van de zin. Je kunt het bijna of niet vervangen door een ander voorzetsel.
Voorbeeld
Op een hete dag snakt iedereen naar een beetje verkoeling. Je stemt toch ook op mijn broer.
Zin 1: naar is het vaste voorzetsel bij het werkwoord snakken.Zin 2: op is het vaste voorzetsel bij het werkwoord stemmen.
Naamwoordelijk gezegde (nwg) iemand is iets. Werkwoordelijk deel= in een zin met een werkwoordsvorm is dit de persoonsvorm, dit werkwoord is dan een koppelwerkwoord.Naamwoordelijk deel=dit is het deel van de zin waaraan het onderwerp is gekoppeld.
Voorbeeld
Je boodschap is duidelijk
Is duidelijk geworden = naamwoordelijk gezegdeIs (geworden) = werkwoordelijk deelDuidelijk = naamwoordelijk deelJe boodschap = onderwerp
Grammatica woordsoorten H1 H2 H3 H4 H5
1) Lidwoord (lw) de het en een2) Zelfstandig naamwoord (zn) mensen dieren planten dingen en eigennamen3) Werkwoorden (ww) doe-woorden4) Bijvoeglijk naamwoord (Bn) zeggen iets over een zelfstandig naamwoord of
kunnen los voorkomen met een koppelwerkwoord in de zin.5) Voorzetzels (vz) kunnen voor de kast
BijwoordZegt iets over een werkwoord. Je kunt de vorm van het bijwoord niet veranderen.Werkwoord: de trein rijd snel = snel zegt wat over rijd Bijwoord: de trein rijd erg snel = erg zegt wat over snel Bijvoeglijk naamwoord: de erg snelle trein is te vroeg = zegt wat over snelle
Plaats: hier, er, daar, ergens, nergens, waarTijd: nu, soms, plotseling, ’s morgens, gauw, wanneer
Wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw)Als een woordsoort zich weder keerdt
Voorbeeld
Mijn moeder schaamde zich voor mijn gedrag.
Wederkerig voornaamwoord ( wederkerig vnw)elkaar
Vragend voornaamwoord (vr. vnw) Wie wat welk wat voor (een)
Aanwijzend voornaamwoord (aanw. Vnw)Wijst iets of iemand aan de aanwijzend voornaamwoorden zijn deze, dit, die, dat
Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)Verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat zo’n woord of woordgroepje noem je een antecedent. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wat en wie
Antecedent Een woord dat voor een betrekkelijk voornaamwoord staat en naar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst.
Ingesloten antecedent Als het antecedent al in een betrekkelijk voornaamwoord zit. Je kunt het betrekkelijk voornaamwoord vervangen door de genen die of dat gene.
Onbepaald voornaamwoord (onb. Vnw) verwijst vaag naar iets of iemand je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. Onbepaald voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, niemand, iemand, alles, men, wat
Telwoord:
HoofdtelwoordGeven een hoeveelheid aan.
- Bepaald hoofdtelwoordGeven een nauwkeurige hoeveelheid aan, ook breuken horen hierbij.
- Onbepaald hoofdtelwoordGeven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
RangtelwoordGeven een plaats in een rangorde aan.
- Bepaald rangtelwoordGeven een nauwkeurige plaats in rangorde aan.
- Onbepaald rangtelwoordGeven een onnauwkeurige plaats in rangorde aan.
Enkelvoudige zinEen zin met één persoonsvorm.
Samengestelde zinEen zin met meer persoonsvormen.
- het deel van de samengestelde zin waarin de persoonsvorm het eerste of tweede zinsdeel is, noem je een hoofdzin.
- Het deel van de samengestelde zin waarin de persoonsvorm niet het eerste of tweede zinsdeel is noem je een bijzin.In een bijzin kun je het onderwerp en de persoonsvorm altijd van elkaar scheiden door er een zinsdeel tussen te plaatsen.
Zinnen met meerdere persoonsvormen bestaan ui verschillende zinnen. Deze zinnen zijn meestal met elkaar verbonden door voegwoorden.
Nevenschikkende voegwoordenDit zijn delen die je onafhankelijk van elkaar kunt gebruiken zonder dat je de woordvolgorde van de zin verandert. En, want, maar, of
Onderschikkende voegwoordenJe kunt een deel van de zin niet onafhankelijk gebruiken zonder de woordvolgorde te veranderen.Woorden met de tweede lettergreep dat: doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat.Aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra, of
Nevenschikkende voegwoorden verbinden altijd hoofdzinnen met elkaar.Onderschikkende voegwoorden verbinden altijd hoofd- en bijzin met elkaar.
Voorbeeld:
Nevenschikkend voegwoordHet kamp lijkt me niet leuk…..maar……ik ga er toch naartoe.
Onderschikkend voegwoordWillen je ouders……dat……je meer aan je schoolwerk doet.
Zelfstandige werkwoorden (zww) is het belangrijkste werkwoord in de zin1) Één zelfstandig werkwoord per zin2) Zelfstandig werkwoord geeft het duidelijkst aan wat er in de zin gebeurt3) Andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden
Koppelwerkwoorden (kww)
1) Er zijn in totaal 9 koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
2) Het koppelwerkwoord geeft geen handeling in de zin aan maar het koppelt het onderwerp van een zin aan het deel waarin een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord staat. het onderwerp doet niets maar is iets
Voorbeeld
Shayla is een gezellige vriendin
Het werkwoord is geeft geen handeling aan maar koppelt shayla aan een gezellige vriendin.
Een hulpwerkwoord en een koppelwerkwoord kunnen wel samen in een zin voorkomen maar een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord niet.
Als een hulpwerkwoord en een koppelwerkwoord samen. In een zin voorkomen is het koppelwerkwoord een voltooid deelwoord of een infinitief.
De werkwoorden zijn, worden en blijven kunnen als koppelwerkwoord en als hulpwerkwoord worden gebruikt en de werkwoorden zijn en blijven kunnen ook als zelfstandig werkwoord worden gebruikt dat betekent dat ze zich ergens bevinden.
Spelling H1, H2, H3 H4 H5
De drie werkwoordsvormen zijn persoonsvorm, infinitief en het voltooid deelwoord.
getal persoonsvorm Pv tegenwoordige tijd
Pv tegenwoordige tijd
enkelvoud 1e persoon Ik-vorm Ik vind2e persoon Ik-vorm+t Jij/(je)/u vindt3e persoon Ik-vorm+t Hij/zij/(ze)/het
vindtmeervoud 1e persoon Infinitief Wij/(we) vinden
2e persoon Infinitief Jullie vinden3e persoon Infinitief Zijn/(ze) vinden
Bij klankveranderende werkwoorden of sterke werkwoorden veranderd de klank in de verleden tijd je kunt dus horen hoe je de persoonsvorm in verleden tijd spelt.
Bij klankvaste of zwakke werkwoorden veranderd de klank niet dus kun je het kofschip x gebruiken.
Voltooid deelwoord1) Maak het woord langeren kijk of er een d of t achter moet.2) Gebruik het kofschip x
Gebiedende wijs geeft een bevel of aansporing aan waarin geen onderwerp staat je schrijft de persoonsvorm dan meestal in de ik-vorm.
Werkwoorden uit het engels
tips voorbeeldenSoms schrijf je een extra onhoorbare e achter de stam zo voorkom je uitspraakproblemen.
Racen- ik racete Timen- ik timede
Soms schrijf je twee medeklinkers aan het eind van de ik-vorm. Zo maak je duidelijk dat je het woord op z’n engels uitspreekt.
Paintballen- ik paintballdePassen- ik passteMaar:Stressen- ik streste
Als de stam eindigt op een sisklank! Schrijf je te en t
Crashen- ik crashte Relaxen- ik relaxte
Schrijven van bijvoeglijk naamwoorden
regel voorbeeld1 Een stoffelijk bijvoeglijk
naamwoord eindigt meestal op en
Een wollen trui
‘nieuwe’ stofnamen krijgen geen uitgang.
Een polyester shirt
2 Een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van een voltooid deelwoord:Schrijf en als het voltooid deelwoord ook op en eindigt.
Een gevallen ster
Als het voltooid deelwoord op een d of t eindigt dan krijgt het bijvoeglijk naamwoord als uitgang meestal een e als uitgang. Je schrijft alleen dd of tt als dat nodig is voor de uitspraak.
Een geprinte fotoHet bestede gedragDe gewitte muren
3 Na te schrijf je het bijvoeglijk naamwoord als infinitief.
De te verlichten kamer
het meervoud van zelfstandige naamwoorden
regel voorbeeldenSommige woorden die eindigen op een -e hebben geen meervoudsvorm
Seconde secondes/seconden
Keuze keuzes/keuzenbij woorden die eindigden op s of f moet je in het meervoud soms de laatste letter veranderen in z of f
grens- grenzenstaaf- staven
Woorden die eindigen op ee of ie krijgen in het meervoud een trema als de klemtoon op de laatste lettergreep ligt dan voeg je in het meervoud ën toe
Idee- ideeënKnie- knieën Bacterie- bacteriën Porie- poriën
bij woorden die eindigen op een klinker schrijf je een apostrof als je het woord anders verkeerd uit zou spreken
Oma- oma’s Radio- radio’s Baby-baby’s
Maar:Douche- douchesSpray- sprays
is de klemtoon niet aan het einden, dan verdubbel je niet de laatste letter
Dreumes- dreumesen Havik- haviken
Sommige woorden die eindigen op man kunnen in het meervoud ook lui en lieden worden
Zakenman- zakenmannen/ zakenlieden/ zakenlui
Woorden die uit het latijn komen hebben soms nog hun latijnse meervouds uitgang
Museum- musea Medicus- medici
Sommige woorden hebben alleen een enkelvoud of een meervoud
Rommel, vee, zand, hersenen
Schema wel of geen tussen -n
Staat er een zelfstandig naamwoord achter?Ja= schrijf geen -nNee= heeft het woord betrekking tot meerdere personen?
Nee= schrijf geen -nJa= schrijf wel een -n
Let op!Soms staat er geen zelfstandig naamwoord achter het woord, maar kun je dat wel denkbeeldig invullen. Je schrijft het dan alsof er wel een zelfstandig naamwoord achter staat: zonder -n alleen bij alle en beide voeg je wel een -n toe als het betrekking op personen heeft.
SamenstellingenSchrijf (e)n voorbeeldAls het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud heeft op n of en.
BallenjongenRozenstruikgetuigenverklaring
Schrijf geen n voorbeeldAls het eerste deel van de samenstelling geen meervoud heeft.
Tarwebrood, ereplaats
Als het eerste deel van de samenstelling alleen een meervoud op s heeft.
Garagehouder, horlogebandje
Als het eerste deel van de samenstelling een meervoud op s en n heeft.
Groentesoep, secondewijzer
Als het eerste deel van de samenstelling een werkwoord of versterkend woord is.
Kwijlebal, apetrots
Als het eerste deel van de samenstelling een uniek persoon is of er maar één van is.
Zonnebank, koninginnedag
Als een woord niet herkenbaar is als
Schattebout, spillebeen
samenstellingSchrijf s voorbeeldAls je die klank hoort. Dorpskern, reddingsboot,
dorpsstraat, reddingsschip
Samentrekking= als je een deel van de samenstelling weglaat omdat het twee keer voorkomt.
Weglatingsstreepje= het streepje staat voor het weggelaten woorddeel.
Voorbeeld:Landbouw en tuinbouw …. Land- en tuinbouwFietsverkoop en fietsverhuur….. fietsverkoop en -verhuur
Soms is een samentrekking een woordgroep dan heb je geen weglatingsstreepje.
Voorbeeld:Oude boeken en nieuwe boeken….. oude en nieuwe boeken
Als je een samenstrekking maakt van een samenstelling en een woordgroep, heb je alleen een weglatingsstreepje nodig als je een deel van de samenstelling weglaat.
Voorbeeld:Basisschool en middelbare school… basis- en middelbare school of middelbare en basisschool
Gebruik een apostrof voorbeeldbij het meervoud van Radio’s, taxi’s, baby’s
zelfstandige naamwoorden op a i o u yBij het meervoud van letters en afkortingen
k’s, mp3’s
Bij verkleinwoorden van letters, cijfers, afkortingen en woorden die eindigen op een y
Party’tje, p’tje, 4’tje, dvd’tje
bij een bezitsvorm van zelfstandig naamwoorden om uitspraak problemen te voorkomen. Als het woord eindigt op een sisklank, schrijf je alleen een apostrof geen extra s
Oma’s breiwerk, Rens’ etui
Bij achtervoegsels van afkortingen.
EHBO’er, sms’en
Bij woorden waarbij je letters weglaat.
’s Ochtends, jus d’orange, ‘t regent
regels voorbeeldenZet een komt tussen twee Als jij nou je spullen
werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen
verzamelt, pak ik vast je fiets
Gebruik een komma tussen bijvoeglijk naamwoorden die je van plek kunt verwisselen.
Dat is een grote, oude kast
Zet komma’s tussen de delen van een opsomming
Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten
Zet een komma voor de singiaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra
Ik ga vroeg slapen zodat, ik worgen uitgerust ben
Na een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin schrijf je een komma
Remco, let eens even op.
Voor een naam, aanhef of uitroep aan het eind van de zin schrijf je een komma
Let eens op, mevrouw Van Daal.
Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. (Dat noem je een citaat, je geeft een citaat altijd weer tussen aanhalingstekens)Ilse zei:’Komende zomer ga ik naar italië.’
Indirecte rede: je geeft iemands woorden niet letterlijk weer en gebruikt geen aanhalingstekens Ilse zei dat ze komende zomer naar italië gaat.
Regels directe rede voorbeeld Gebruik een Michel zei: ‘Denk aan je
dubbele punt om aan te geven dat er een citaat komt.
Begin en eindig het citaat met aanhalingstekens
Begin het citaat met een hoofdletter
De punt, het vraagteken of uitroepteken komt voor de afsluitende punt
sleutel.’Michel vroeg: ‘Denk je aan je sleutel?’Michel riep: ‘Denk aan je sleutel!’
Schrijf geen punt achter het citaat als je daarmee begint.
Schrijf een komma na de afsluitende aanhalingstekens
Denk aan je sleutel’, zei Michel.Denk je aan je sleutel?’, vroeg Michel.Denk aan je sleutel!’,riep Michel.
Gebruik komma’s als je het citaat onderbreekt
Sluit de eerste zin af met een punt als er een nieuwe zin volgt
‘en toch’,zei Bouke, ‘ik ben mijn sluiten vergeten.’‘ik ben mijn sleutel vergeten’, zei Bouke.‘Hij had me nog zo gewaarschuwd.’
Over taal H1, H2, H3 H4 H5
De betekenis van een onbekend woord afleiden:
1) Zoek naar een synoniem2) Zoek naar een antoniem3) Zoek naar een beschrijving in de tekst4) Kijk naar de delen waaruit een woord is opgebouwd5) Zoek naar een voorbeeld in de tekst6) Kijk naar de afbeelding bij de tekst7) Zoek de betekenis op in een woordenboek
Synoniem= een ander woord met dezelfde betekenis Bv. Exact, precies
Antoniem= een ander woord met tegengestelde betekenisBv. warm, koud
Homoniem= een woord met meerdere betekenissen Bv. Bank waar je geld kan halen en bank om op te zitten
Homofonen= woorden klinken hetzelfde maar je schrijft ze andersBv. Lijden, leiden
Beeldspraak= figuurlijk taalgebruik
Verhaspeling= het door elkaar halen van uitdrukkingen
Samenstelling= maak je door twee of meer bestaande woorden samen te voegenBv. Room+ijs= roomijs Lange+termijn+planning= langetermijnplanning
Driedelige samenstelling= een samenstelling die uit drie delen bestaat.Voorbeeld:
dodehoekspiegel= spiegel voor de dode hoek. Tieneurobiljetten= biljetten van tien euro.
Als een in zo’n samenstelling een spatie schrijft, veranderd de betekenis. Voorbeeld:
Oudekaassoep= soep gemaakt van oude kaas. Oude kaassoep= kaassoep die oud is.
Gevoelswaarde= de keuzen die je maakt in woorden laten jou kijk op de wereld zien.
Afleiding= maak je door een grondwoord, een voorvoegsel of een achtervoegsel toe te voegen.Bv. Beleefd+heid= beleefdheid
Her+ontdekken= herontdekkenAf+vallen= afvallen
Tweelingfout= sommige woorden lijken in vorm of betekenis erg op elkaar, daardoor haal je ze gemakkelijk door elkaar als je dan het verkeerde woord gebruikt maak je een tweelingfout.
Opvulwoorden= zijn woorden die geen duidelijk betekenis hebben maar wel invloed hebben op de toon van je zin.
Stopwoorden= woorden die je vaak gebruikt maar geen betekenis hebben
Taalvarianten:
standaardtaal De standaard taal die in een land wordt gesproken er zijn spellingregels vastgelegd
Standaard Nederlands en (in Friesland) Fries
dialect Streektaal verschilt van de standaardtaal in: uitspraak, spelling, woordenschat en zinsopbouw
Zeeuws, Twents, haag, Rotterdams
regiolect Regiolect wijkt af van de standaardtaal in uitspraak en soms in woordenschat
Brabants, Gronings
groepstaal Gesproken door een sociale groep verschilt van de standaardtaal in woordenschat en spelling
Jongerentaal, vaktaal, sporttaal
Moedertaal: de taal die je vanaf je geboorte spreekt.Vreemde talen: talen die je jezelf aanleert.Tweede taal: als je zo goed bent in een vreemde taal, noem je dat een tweede taal.Meertalig: je bent meertalig als je meerdere talen of taalvarianten spreekt.
Lezen H1, H2, H3 H4 H5
tekstdoel uitleg tekstsoort
informeren Je komt iets nieuws te weten je krijgt alleen informatie, geen uitleg
Informerende teksten
Uitleg geven Je krijgt uitleg over hoe iets in elkaar zit, werkt of gebruikt moet worden
Uiteenzettende teksten
Mening laten vormen, na laten denken
Je ziet verschillende kanten van het onderwerp zodat je daarover kunt nadenken en je mening kunt vormen
Beschouwende teksten
overtuigen Je wordt er met argumenten van overtuigd dat iemands mening de juiste is
Betogende teksten
overhalen Je wordt met activerende worden aangespoord iets te doen of te kopen
Aansporende of activerende teksten
amuseren Je wordt vermaakt Amuserende teksten
De meeste teksten bestaan uit een inleiding, middenstuk en slot. In het middenstuk schrijft de schrijver in verschillende alinea’s over het onderwerp.Het onderwerp gaat over heel de tekst, (schrijf je op in een. Of enkele woorden) het onderwerp is opgedeeld in delen, die delen noem je deelonderwerpen
Een schrijver schrijft zijn tekst voor een publiek, een breed publiek, een klein publiek, een gespecialiseerd publiek.
kernzin: bevat de belangrijkste informatie van de alinea. Staat meestal aan het begin of eind van de alinea.De rest van de alinea is toelichting of voorbeelden.
Soms bevat de alinea geen kernzin omdat alles belangrijk is, of er zijn twee kernzinnen.
Hoofdzaak: de belangrijkste zaken van de tekst.Bijzaak: de voorbeelden of toelichtingen
Tekst inleiden: Het onderwerp aankondigen Een kort, grappig of bijzonder verhaaltje vertellen
Een of meer vragen stellen De aanleiding van het schrijven van de tekst noemen
Tekst afsluiten: Een korte samenvatting van de tekst Een conclusie van de tekst Een advies
Titel: Kan het onderwerp van de tekst duidelijk maken Kan de lezer nieuwschierig maken
Hoofdgedachte: het belangrijkste dat de schrijver over het onderwerp wil vertellen, schrijf je op in een hele zin.
Tussenkopje: geeft aan waarover de alinea of alinea’s er onder gaan.
Instructie: als de schrijver wil uitleggen over hoe iets in elkaar zit. De zinnen van een instructie zijn kort en duidelijk en beginnen met een werkwoordsvorm.
Infographic: een combinatie van beeld en tekst je gebruikt het om de lezer informatie te geven.
Oriënterend lezen: globaal lezen je bekijkt de titel, plaatjes, belangrijkste zinnen, tussenkopjes, anders gedrukte woorden en de bron.
Grondig lezen: je leest de hele tekst goed omdat je hem helemaal wilt begrijpen.
Studerend lezen: lezen om te onthouden
Zinsverband: een verband binnen een zin of meerdere zinnen.
Alineaverband: een verband tussen alinea’s
Vaak wordt een verband aangegeven door een signaalwoorden, signaalwoorden zijn woorden die alinea’s verbinden.
ALINEAVERBANDUitspraak opsomming na een uitspraak of bewering worden verschillende dingen achter elkaar genoemd. singiaalwoorden: ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet… alleen, maar ook, ten eerste, ten tweede enzovoort..
Uitspraak tegenstelling: na een uitspraak of bewering wordt meteen het tegenovergestelde beweerd. Singiaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds…, anderzijds, daar staat tegenover.
Uitspraak voorbeeld: een uitspraak of bewering word gevolgd door een of meer voorbeelden. Singiaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo
Middel-doel: iemand noemt een doel en daarbij een middel waardoor het doel kan worden bereikt. Singiaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te…
Oorzaak-gevolg: iemand doet een uitspraak die een oorzaak bevat en daarna word een gevolg genoemd. Singiaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor.
Uitspraak-vergelijking: na een uitspraak worden er twee of meer dingen met elkaar vergeleken. Singiaalwoorden: zoals, dezelfde, hetzelfde, in vergelijking met.
Uitspraak-reden: na of voor een uitspraak word een reden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet. Singiaalwoorden: daarom, want, omdat
Uitspraak-conclusie: na een of meer uitspraken volgt een eindoordeel of besluit. Singiaalwoorden: dus, concluderend, hieruit volgt.
Uitspraak-samenvatting: na een of meer uitspraken worden de belangrijkste punten samengevat. Singiaalwoorden: kortom, samenvattend, al met al, met andere woorden.
Uitspraak-voorwaarde: bij een uitspraak word in de zin ervoor of erna een voorwaarde bij de uitspraak gesteld. Singiaalwoorden: mits, als, indien, tenzij, op voorwaarde dat.
VERBINDINGSMANIEREN
Signaalwoorden
Een signaalwoord staat in het begin van de alinea en geeft de lezer een seintje over het soort verband.
HerhalingAan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of een groepje woorden uit de vorige alinea herhaal. Dat gebeurd soms in dezelfde maar meestal in andere woorden.
Overgangszins met een verwijzingOvergangszinnen staan meestal aan het begin van de alinea. In een van de zinnen staat iets wat eerder is gezegd, vaak in de vorm van een verwijswoord.
Aankondigende zinEen aankondigende zin staat meestal aan het einde van de alinea en verteld wat verderop in de tekst kunt verwachten.
Objectieve teksten Subjectieve tekstenfeiten Mening van de schrijverInformerende, uiteenzettende teksten
Aansporende, activerende teksten
Als iemand het niet eens is met het argument kan hij een tegenargument gebruiken.
Meningen kunnen op verschillende manieren in de tekst verwerkt zijn:- De schrijver brengt zijn eigen mening naar voren- De schrijver beschrijft niet zijn eigen mening, maar beschrijft wel de mening
van anderen.- De schrijver beschrijft de mening(en) van anderen en voegt daar zijn eigen
mening aan toe, hij reageert op de mening van de ander.