Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Kwantitatieve methoden in pedagogisch onderzoek 2017-2018
Methoden in pedagogisch onderzoek 1
Waarom methode?
Zoeken naar, het vinden en creëren van antwoorden op problemen
Heeft het gebruik van Facebook een negatieve invloed op het welbevinden van adolescenten?
Hebben kinderen die meer tv kijken meer gedragsproblemen?
Leiden kleinere klassen tot betere leerprestaties?
Lezen kinderen met dyslexie beter met een aangepast lettertype?
Kan je meer leerstof verwerken als je rechtopstaand studeert?
Kunnen we kinderen met autisme genezen door hen in het eerste levensjaar te behandelen?
Heeft Rilatine een positieve invloed op het studeergedrag van studenten?
Is noteren via een laptop efficiënter dan noteren op papier?
Hoe kan men komen tot wetenschappelijk gebaseerde kennis?
“Gefundeerd” evidence-based handelen
Evidence-based handelen: “wetenschappelijk” (vakbladen)
Hoe is men tot deze resultaten gekomen? Welke weg heeft men bewandeld om tot deze resultaten te komen? is de weg die bewandeld werd een goede weg en leid die tot goede wetenschappelijke kennis
Methode (μετα – οδος)= Weg van probleemstelling tot een antwoord op het probleem (het resultaat van een wetenschappelijk onderzoek)
We bekijken de verschillende wegen die leiden tot geldige wetenschappelijke kennis
Methodologie= Leer van wetenschappelijke methoden → geldige kennis
Wetenschap: academische opleiding
Activiteit
Competentie = het “bewijs” evalueren
Uit onderzoek blijkt dat ….
Deel 1: kwantitatieve methoden
Kwantitatief, kwalitatief en gemengd onderzoek
Er zijn drie grote stromingen in de wetenschap
We kunnen deze categorieën groepen op basis van enkele wetenschapsfilosofische uitgangspunten die ten grondslag liggen aan. Deze hebben te maken met een visie over wat wetenschap is, wat de werkelijkheid is en hoe de mens zich hier in bevind en hebben een visie over hoe de maatschappij gepericpeerd moet worden
Elke stoming heeft zijn eigen methoden van onderzoek
3 grote wetenschap paradigma’s in de pedagogische wetenschap
Zij hebben allemaal een andere visie over hoe onderzoek gedaan wordt
Paradigma
Onderzoeksdesign
Methode
Kwantitatief
(Post) positivisme
Verklaren-toetsen
Algemene wetten
Experimenteel
Correlationeel
Test
Vragenlijst
Gestructureerd interview/observatie …
Kwalitatief
Interpretivisme/
Constructivisme
Begrijpen
Subjectiviteit
Naturalisme, fenomenologie, hermeneutisch, symbolisch interactionisme, etnografie, grounded theory
Semi-gestructureerde of open interviews
Observatie
Veldwerk …
Gemengd
Kritisch-Emancipatorisch
Veranderen
Actie-, Participatorisch-, Emancipatorisch onderzoek
Feminisme, Procesevaluatie
Groepsprocessen, discoursanalyse, beleidsanalyse, doelgerichte interventieplanning
Paradigma:
(post) positivisme (kwantitatief)
Kwantitatieve methoden vinden hun oorsprong in de natuurwetenschappen. Dit wordt gelinkt aan het positivisme. Hierbinnen ziet men de werkelijkheid als iets objectief waarbinnen algemeen geldende wetten een rol spelen. de bedoeling van wetenschap is om deze wetten te gaan afleiden en te bepalen. Wetenschappelijke kennis is niks anders dan het geheel van wetten dat men heeft over een bepaald fenomeen. Dit is het paradigma dat men terug vind binnen alle exacte wetenschappen. Men wil de wetten ontdekken door hypotheses te toetsen die weerleg of bevestigd wordt door ze te testen. We willen de werkelijkheid verklaren, dit doen we via de algemene weten. Kenmerken voor de designs en methoden binnen dit paradigma is dat ze allemaal heel gestructureerd en gecontroleerd zijn. We proberen zo objectief mogelijk data te verzamelen, dit wil zeggen dat iemand anders dezelfde data zou bekomen als zij het onderzoek zouden uitvoeren. Om de data zo objectief mogelijk te maken gaan we onderzoek in gecontroleerde omstandigheden uitvoeren. De onderzoeker probeert storende factoren zo veel mogelijk uit te schakelen. Daarom gebeurt dit onderzoek vaak in een labo.
Er is een werkelijkheid met algemene wetten. Door deze wetten te leren kennen kunnen we iets zeggen over de werkelijkheid. We gaan een bepaalde hypothese toetsen, die iets zegt over de algemene werkelijkheid. Men gebruikt hiervoor gestructureerde methode. We gaan proberen in het opzet zo veel mogelijk storende factoren, invloeden, subjectieve fenomenen uitschakelen. Men doet onderzoek bij grote groepen. Men maakt gebruik van de statistiek om aan de hand van een steekproef iets te zeggen over de populatie.
1 werkelijkheid = algemeen
Algemene wetten
Wetenschappelijk vastgestelde wetten
Verklarend en toetsend
Structureel werken
Subjectieve invloeden uitschakelen
Grenzen: onderwerpen die heel individueel zijn, heel subject uniek. Bv. vragen over belevingen. Hiervoor kunnen we geen algemene wetten maken.
Soms zijn we net geïntegreerd aan het specifieke, wat context gekleurd is
Interpretativisme / constructivisme (kwalitatief)
De werkelijkheid is niet iets wat niet algemeen objectief is, maar uniek is voor een individu en uniek door een individu wordt geconstrueerd. We willen de werkelijkheid begrijpen, niet verklaren, vanuit dit specifieke geval. Men gaat hier subjectiviteit nastreven in de plaats van objectiviteit, we spreken van gecontroleerde subjectiviteit. Men gaat rekening houden met het unieke en het specifieke. Dit vertaalt zich ook in het design en de methode. Hier zien we het omgekeerde dan bij het kwantitatief paradigma, we gaan op een open manier te werk met als doel om de subjectiviteit zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen.
Recht doen aan de uniciteit van mensen. We zijn niet gericht op algemene wetten maar beschouwen de mens als een uniek wezen dat betekenis geeft aan zijn wereld. Het is die uniciteit die we gaan bestuderen, dit vormt het uitgangspunt. Dit onderzoek is subjectief en specifiek en dus het tegenovergestelde van het positivisme. Dit reflecteert zich ook in de methode die men gebruikt. Een onderzoeker zal kiezen voor een open methode van onderzoek doen. (open vragenlijst, open interview, …). Hierin kan het unieke karakter van het subject naar boven komen. er bestaan verschillende manieren om deze gegevens te verwerken.
Mens als uniek wezen = specifiek
Uniciteit bestuderen
Begrijpen van situatie
Kritisch- emancipatorisch (gemengd)
In onderzoek zien we vaak dat er een mengeling van de twee paradigma’s gebruikt worden.
Een variant van de vorige twee. De maatschappij wordt in vraag gesteld. Men gaat onderzoek doen om een bepaalde verandering teweeg te brengen. Via onderzoek proberen de maatschappij veranderen door er elementen in te beïnvloeden en bepaalde groepen een stem te geven.
Is een combinatie van de twee vorige
Maatschappij en vraag stelling
Gericht op verandering
Combinatie kwantitatief en kwalitatief
Kwantitatieve onderzoekscyclus, Probleemstelling
Stappen die we doorlopen bij het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek
In methodologie gaan we er van uit dat we steeds verschillende keuzes moeten maken, en die we moeten kunnen verantwoorden.
Het onderzoeksproces:
1. Probleemstelling
Vanuit observatie
Welke vraag hier uit voortvloeit
Bv. toename rilatine gebruik studenten: helpt het?
2. Theoretisch kader
Geheel van wetmatigheden die voor de hand liggen
Wat weten we, welke kennis hebben we al over het onderwerp
Eerder wetenschappelijk onderzoek
Bv. rilatine neurotransmitter dopamine, amfetamine; werkt bij ADHD
3. Onderzoeksvragen en hypothesen
Als de theorie klopt, wat kunnen we dan verwachten
Bv. inname van rilatine verbetert geheugen en aandacht
4. Onderzoek ontwerp
Bij wie gaat we dit onderzoek uitvoeren (populatie)
Selectie maken van wie mee doet aan onderzoek (steekproef)
Hoe resultaten verzamelen en meten (instrumenten)
Onder welke omstandigheden gaan we de gegevens verzamelen (opzet)
We moeten een aantal beslissingen nemen, deze beslissingen zijn belangrijk voor de generalisatie
Gegevens kunnen op verschillende manier verzameld worden.
Wat ga je doen om de verschillende gegevens te verzamelen
We moeten het gedrag dat we willen observeren meetbaar maken door een meetinstrument
We gaan het begrip vertalen naar de concrete meting er van. Hiervoor moeten we heel goed bepalen wat we willen meten en hoe we dit gaan meten
De vertaling en selectie van instrument is belangrijk
Bv. steekproef: 20 studenten
Bv. test voor geheugen en aandacht – bloeddruk, hartslag
Bv. instrumenten: test voor geheugen en aandacht – bloeddruk, hartslag
Bv. experimenteel ontwerp: twee groepen rilatine/placebo
Experiment: invloeden controleren, werken met controle groep. We gaan een groep manipuleren, de experimentele groep en de andere groep gelijk houden, de controle groep. We zorgen er voor dat onze resultaten enkel verschillend kunnen zijn door de manipulatie, alternatieve verklaringen gaan we uitschakelen. We sluiten storende factoren uit.
Er is een verschil tussen het soort conclusies dat we kunnen trekken uit experimenteel of corelationeel onderzoek
5. Gegevensverzameling
Onderzoek uitvoeren en de nodige gegevens verzamelen
6. Gegevensanalyse
Zijn gegevens betrouwbaar?
Hebben we gemeten wat we wouden meten?
Statistiek: is er een verschil? Is dit toeval of niet?
7. Interpretatie
Hoe komt dit?
Waarom?
We maken een interpretatie van de gegevens, en kunnen op basis hiervan nieuwe vragen stellen
Bv. rilatine heeft geen invloed op studeergedrag hoe komt dit
8. Rapportering
Wetenschappelijk artikel
Elk van deze stappen vind je terug in het rapport
De empirische cyclus (De Groot)
Hypothetisch deductief model
Fundamenteel kader dat we gebruiken om kwantitatief onderzoek te doen. Binnen de methodologie gebruiken we dit om tot een oplossing van een bepaald probleem te komen. in de diagnostiek gebruiken we dit om een diagnose te kunnen stellen op basis van een klacht van de cliënt.
We kunnen dit model kaderen binnen het hypothetisch deductief model, binnen het kader van het positivisme. Centraal hierbij is het afleiden en toetsen van hypotheses. We formuleren in kader van ons probleem een hypothese en we gaan gegevens verzamelen om deze hypothese te bevestigen of weerleggen. Hypothese en deductief (afleiden van) staan dus centraal.
· Verondersteld duidelijke theorie
· Hypothese verwerpen of bevestigen
· We toetsen de theorie aan de hand van de werkelijkheid
1. Observatie: de start van de cyclus, we vertrekken van een bepaald concreet probleem
Wat zien we
Wat is er
2. Inductie: we plaatsen dit in een geheel van theorieën en de bestaande kennis met als doel om te komen tot algemene wetten over een bepaald fenomeen. We kaderen ons onderzoek tegen het geheel van theorieën. Op basis van deze wetten kunnen we beginnen redeneren en een bepaalde voorspelling maken. Dit is de overgang naar de deductie.
Wat is er geweten
Algemene wetten
Wat voorspellen we (hypothese)
De hypothese vloeit voor uit de algemene wetten
3. Deductie: we gaan een voorspelling afleiden uit de kennis die we op dat moment al hebben. Dit wordt getoetst in ons onderzoek. deze hypothese moet omgezet worden in een toetsbare voorspelling. Dit noemen we operationaliseren. We gaan van een theoretisch niveau van concepten een vertaling maken zodanig dat we die concepten empathisch kunnen waarnemen en vastleggen
Hypothese operationaliseren
Concretisering, definiëren, specifiëren
Meetbaar maken
Hypothese: wie/ wat
4. Toetsing: we gaan gegevens verzamelen om onze hypothese te bevestigen of weerleggen
Hypothese testen
5. Evaluatie: vast stellen of de hypothese klopt. Hiermee zitten we opnieuw aan het begin van de cyclus. We hebben nieuwe kennis die we terug in de inductie kunnen invoegen omdat we nieuwe informatie hebben. Door de evaluatie kunnen er nieuwe vaststellingen gedaan worden, die verder onderzocht kunnen worden. Er komen nieuwe vragen naar boven. Vandaar dat we spreken over een cyclus proces.
Klopt de hypothese?
Voorbeeld rilatine
1. Observatie: toenamen rilatine gebruik bij studenten
2. Inductie: neurowetenschappelijk onderzoek
3. Deductie: rilatine bij studenten leid tot hogere score op aandacht en geheugen
4. Toetsing: rilatine + placebo test
5. Evaluatie: hypothese niet bevestigd
Voorbeeld gedrag
MAAR: deductief model verondersteld duidelijke theorie
Inductief model (exploratief onderzoek)
Werkelijkheid theorie (bottom-up) = cyclisch proces
Onderzoek waarbij nog geen duidelijke theorie aanwezig is en men, bijgevolg, geen duidelijke hypothese kan opstellen. Men gaat eerst een fase van gegevensverzameling doen om dan deze gegevens samen te voegen in een soort coherent kader. Dit gebruikt men dan als theorie in de volgende fases.
· Nog geen theorie aanwezig
· We vertrekken van de werkelijkheid om zo een theorie op te bouwen
· Bottom- up
1. Observatie:
Wat zien we
We vertrekken van een probleem
2. Onderzoeksstrategie
Hoe ga ik resultaten verzamelen
3. Data verzameling en analyse
Gegevens verzamelen
Wat zijn de resultaten
4. Theorie:
Wat leid ik hier uit af
Gegevens verzamelen en die samen voegen tot een theorie. Theorie kan verder verfijnt worden door meer theorie te verzamelen
Het onderzoeksproces
Fasen in het onderzoeksproces
Onderzoek begint bij een probleem
Het doel is om met behulp van empirische gegevens inzicht in dat probleem te krijgen
Onderzoeker formuleert vanuit zijn waardenpatroon een probleem (observatie)
Daarna plaatst hij zijn probleem in een theoretisch kader
Hij gaat opzoek naar een verklaring
De onderzoeker gaat zich afvragen hoe hij een adequate verklaring voor zijn probleem kan geven
Hij gaat literatuur over het probleem lezen, ander onderzoeken naslaan, gesprekken voeren met personen van wie hij denkt dat ze hem inzicht in het probleem kunnen geven
Probleemstelling
We vertrekken vanuit een bepaald probleem dat we willen oplossen. Dit komt voor vanuit interesse en observaties. Tegen welk probleem loop ik in de praktijk? Wat is het probleem met de huidige theorie
Het onderwerp/probleem
Hoe kom ik aan een onderwerp/probleem?
Praktisch: onderzoek naar praktische implicaties. Vanuit de praktijk
Fundamenteel onderzoek: verschillende gaten in theorieën oplossen. Vanuit de theorie.
Uitvoerbaar en onderzoekbaar (ethische commissie)
In theorie kan je over alles onderzoek doen, in de praktijk is dit niet het geval. Onderzoek moet uitvoerbaar en onderzoekbaar zijn
· Onderzoekbaar: we moeten met veel verschillende aspecten rekening houden. We moeten ons onderzoek voorleggen aan ethische commissies die controleren of we onderzoek op een correcte manier uitvoeren
Doelstelling (Waarom? Waartoe?)
Relevantie: relevant voor de theorie of de praktijk. Het ontwikkelen van theorie of het ontwikkelen van praktische implicaties (bv. interventies)
Fundamenteel onderzoek: vooral theoretische relevantie is van belang
Praktisch onderzoek: vooral praktische en maatschappelijke relevantie zijn van belang
Voor deze twee soorten onderzoek worden andere criteria gebruikt om de relevantie te bepalen
Deductief vs. inductief?
Hypotheses toetsend of exploratief?
Vraagstelling (wat?)
Op welk soort onderzoeksvraag wil ik een antwoord geven?
Afhankelijk van de soort kiezen we een ander opzet
Het is belangrijk om de juiste opzet bij de juiste vraag te zetten
Beschrijvend – relationeel – causaal – evaluerend
Beschrijvend: beschrijven hoe een fenomeen zich in de werkelijkheid voordoet
Relationeel: samenhang tussen twee fenomenen, is er een verband. Dit wil niet noodzakelijk zeggen dat er een oorzakelijk verband is. we zijn enkel geïnteresseerd in het samen voorkomen. Hiervoor gebruiken we corelationeel onderzoek
Causaal: is er een oorzakelijk verband tussen twee fenomenen. Veroorzaakt het ene het andere. Hiervoor maken we gebruik van experimenteel onderzoek.
Evaluerend: het effect van een bepaalde interventie nagaan.
!!!! bepaalt onderzoeksdesign: corelationeel of experimenteel!!!
(en de conclusies die men kan trekken, want we kunnen alleen conclusies trekken over het niveau dat we onderzoeken)
Hiërarchie: een soort onderzoeksvraag impliceert ook de voorgaande onderzoeksvragen.
Bv. bij een causaal verband is er een relatie en kunnen we de fenomenen beschrijven.
Oefening: Om welk soort vraagstelling(en) gaat het bij volgende problemen
In dit onderzoek willen we onderzoeken in welke mate en op welke wijze kenmerken van de cliënten, de begeleiders, de werking en de organisatie van een setting samenhangen met de kwaliteit van leven bij personen met ernstige meervoudige beperkingen.
= relationeel, we onderzoeken samenhang.
Deze projectaanvraag gaat de effecten na van “gemengde leeromgevingen” op het leren van studenten, namelijk: de percepties betreffende de leeromgeving; de leerbenadering en de leerresultaten van studenten.
= causaal of evaluerend.
Er is nog maar weinig onderzoek verricht naar ouderlijk gedrag bij jonge kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS). Het doel van deze studie is dan ook het in kaart brengen van de ouderlijke gedragingen bij kinderen met ASS en hun associaties met het optreden van gedragsproblemen.
= beschrijvend, relationeel
In dit onderzoek gaan we na in welke mate differentieel opvoeden door ouders verschillen in sociaal aanpassingsgedrag van kinderen verklaart.
= causaal
Conceptueel model construeren:
Ontwikkeling van een aantal ideeën over het te onderzoeken probleem
Formulering van verwachtingen over hoe een bepaald verschijnsel samenhangt
Hij vormt een hypothese
Resultaat: een of meer verwachtingen over hoe men het probleem denkt te kunnen verklaren
Volgende stap: via empirie na gaan of deze verwachtingen kloppen
Om dit na te kunnen gaan moeten er instrumenten van meting gekozen worden: op basis van de garantie dat er adequate gegevens gevonden worden
Onderzoeksontwerp ontwikkelen
Besluiten welke personen hij gaat onderzoeken, welke gegevens hij wil verzamelen en hoe hij deze gaat verzamelen
Als hij deze informatie heeft verzameld zal hij die op een bepaalde manier moeten verwerken
Daarna kan hij de samenhang analyseren
Samenvatting
We kunnen het verloop van een onderzoek als volgt samenvatten:
Elke onderzoek begint met een probleem:
Dat probleem wordt in een theoretisch kader geplaatst
Er ontstaat een conceptueel model
Z’n model bestaat uit een aantal ideeën over hoe de onderzoeker denkt het probleem te kunnen verklaren
Vervolgens construeert hij een onderzoeksontwerp dat hem voor de oplossing van zijn probleem het beste lijkt
Bepalen of hij experimenteel of correlationeel onderzoek zal uitvoeren
Bepalen bij wie hij het onderzoek zal uit voeren
Bepalen hoe hij de gegevens zal verzamelen, verwerken en analyseren
Vertalen van theoretische termen uit zijn conceptueel model
Bepalen hoe hij deze begrippen in de realiteit wil waarnemen
De gegevens worden verzameld
Hij verwerkt en analyseert die en komt tot een resultaat
Deze confronteert hij met zijn conceptueel model, met zijn verwachtingen die hij oorspronkelijk over het probleem had uitgesproken
Kloppen zij niet dan moet hij nagaan waarom er geen overeenstemming is tussen de feiten en de verwachtingen
Rapporteren:
En rapportage moet zo zijn dat de lezer zich een oordeel kan vormen over de juistheid van het gekozen conceptueel model, het onderzoeksontwerp en de uitvoering er van
Probleem, theorie en conceptueel model
Probleem
Een onderzoek begint met een probleem
Doel van elke onderzoek is inzicht krijgen in het problemen
Bij het kiezen van een probleem voor het onderzoeksprobleem spelen veel factoren een rol
Problemen kunnen zeer verschillend van aard zijn
Bepaalde problemen zijn duidelijk maatschappelijk relevant:
Door onderzoek naar het probleem hoopt men in de toekomst iets aan de oplossing ervan te doen
Men doet onderzoek om in de toekomst het beleid beter te kunnen bijstellen
Andere problemen zijn meer theoretisch van aard
Bevrediging van een bepaalde theoretische interesse
Antwoord op deze vraag lost het feitelijk probleem niet op, en leid waarschijnlijk ook niet tot oplossingen
Gedreven door eigen, persoonlijke interesse in het onderwerp
Het nut van hun werk ontlenen zij aan het feit dat de theorievorming met behulp van het onderzoek verder wordt uitgebreid en dat dit gunstig kan zijn voor onderzoekers die meer alledaagse problemen willen onderzoeken
Primair doel: uit onderzoeksbevindingen conclusies trekken over hoe zij zelf en/of anderen iets kunnen doen om het probleem te verminderen of elimineren
Op welk problemen zij zich daadwerkelijk richten, hangt af van hun waardeoriëntatie en van min of meer toevallige omstandigheden waarin zij verkeren
Men moet tijd en geld beschikbaar hebben om het onderzoek uit te voeren
Veelal kan men pas met het onderzoek beginnen, als anderen er opdracht toe hebben gegeven of akkoord zijn gegaan met ingediende onderzoeksvoorstellen
Dit kan gebeuren omdat de onderzoeker zelf eerst een voorstel voor onderzoek heeft ingediend of omdat de betreffende instelling zelf met een probleem zit waarvoor het een oplossing zoekt
Theorie
Al lezend zal het probleem dat men wil onderzoeken scherper afgebakend worden
Uiteindelijk is doel van deze werkzaamheden het probleem in een theoretisch kader te plaatsen. Zo’n kader wordt een conceptueel model genoemd.
SEGERS om schrijft dit als:
Het onderzoekelement
De variabelen
De hypothesen
Literatuurstudie theoretisch kader
via literatuurstudie wordt het probleem theoretisch verwerkt
we plaatsen ons probleem tegenover de theorie.
probleem theoretisch uitwerken
Onderzoekselementen: wat/wie gaan we onderzoeken
Variabelen: kenmerken die we bestuderen
Hypothese: relatie tussen variabelen van onderzoekselementen
Dit wordt op een theoretisch niveau vastgelegd in het conceptueel model
Oefening:
Wat zijn de onderzoekselementen en variabelen in onderstaande masterproef?
Onderzoekselement: leerlingen in het 3de leerjaar
Variabelen: rekenvaardigheden
Soortvraag: relationeel
Literatuurstudie
“Probably the best source for stimulating the statement of problems and hypotheses is the professional literature.
A critical review of the professional literature familiarizes the researcher with the current state of knowledge; with concepts, theories, major variables and conceptual and operational definitions; with problems and hypotheses that others have studied; and with the research methods used.
Basing new research on the knowledge described in the professional literature contributes to the cumulative nature of scientific knowledge.” (p. 66) (=citaat; letterlijk overnemen van wat iemand anders zegt)
Noodzakelijk aan het begin van het onderzoeksproces om hypotheses af te leiden. We hebben theorieën nodig om tot onderzoekbare hypotheses te komen. maar de studie van literatuur blijft niet beperkt tot deze eerste stap.
kritische review: sterke en zwakke punten beoordelen uit verschillende studies die gebeurt zijn. We kunnen hiervan gebruik maken om ons onderzoek aan op te hangen
op het einde gaan we terugkoppelen aan de theorie waarvan we vertrokken zijn zodat we hier op kunnen verder bouwen. Dit zorgt voor het cummulatieve karakter van wetenschappelijke kennis. We koppelen nieuwe resultaten en wat al geweten was.
verder bouwen op de theorie, methodologisch bekijken, en verfijnen
inzicht krijgen in concepten en theorie
inzicht in vorig onderzoek (hoe?). hoe is vorig onderzoek uitgevoerd, met welke methode, op welke theorie hebben zij zich gebaseerd, …
inzicht in variabelen
Literatuur:
Geheel van verzamelde kennis rond een bepaald onderwerp in een bepaald domein van de wetenschap
Sommige wetenschappen zijn breder dan andere, waardoor men informatie uit verschillende domeinen kan gebruiken
Literatuurstudie
op een doelgerichte manier verzamelen, beoordelen en synthetiseren van de kennis van een bepaald thema
Kennis verzamelen en beoordelen, zoeken naar tekortkomingen
Het gaat om een synthese, we gaan proberen om verschillende theorieën samen te zetten om zo tot nieuwe theorie te komen en een algemeen beeld te vormen
Soorten:
Literatuurstudie als terugkerende fase in onderzoek
Systematische review: alle literatuur over een bepaald topic samen zetten en synthetiseren
Meta-analyse: een systematische review en hier statistiek op toepassen
Waarom
Is jou onderwerp al onderzocht?
Hoe hebben ze dit gedaan?
Beschikbare informatie neemt steeds toe
Expliciet element van rapportage (introduction):
Ethiek & deontologie ↔ PLAGIAAT!!: in ons onderzoek moeten we duidelijk maken dat, wanneer we literatuur gebruiken, dat deze ideeën niet onze ideeën zijn maar van iemand ander komen. we bouwen voor op het werk van andere, en we moeten duidelijk maken op wie zijn werk we aan het voordbouwen zijn.
Citeren vs. Parafraseren (cf. APA)
Citeren: stukken letterlijk overnemen. We schrijven dit tussen aanhalingstekens
Parafraseren: verwoorden (niet hetzelfde als vertalen!), herformuleren, samenvatten, het idee overnemen.
Plagiaat: onterecht overnemen, niet juist citeren of parafraseren van stukken tekst die reeds door iemand anders geschreven zijn.
Belang: andere mensen credit geven voor hun werk en er voor zorgen dat de lezer zelf nog meer informatie kan terug vinden over het onderwerp
Situeren van onderzoek binnen bestaande theorieën
Geëxpliciteerde subjectiviteit: specifiëren vanuit welk kader of stroming je naar het probleem kijkt
Theoretische invulling van bepaalde concepten
Expliciet lokaliseren van bepaald onderzoek: refereren
Literatuurstudie als terugkerende fase
We gaan keuzes moeten maken en deze keuzen kunnen verantwoorden
Status quaestionis = stavaza (stand van zaken) over bepaald onderwerp
Selectie in welk wetenschappelijk onderzoek we gaan lezen. We moet expliciteren waarom we welke bronnen gebruikt hebben
Synthese (integratie): beperkingen van vorig onderzoek bij elkaar zetten en op basis hiervan een eigen onderzoek opstellen. Wat vindt jij dat er is fout gelopen in een vorig onderzoek en hoe ga jij als onderzoeker proberen om dit probleem uit de weg te gaan.
Betrouwbare wetenschappelijke bronnen: peer review
Kritisch beoordelen: weten wat de beperkingen zijn van vorig onderzoek en welke bijdragen wij met ons onderzoek kunnen leveren
Doel
Verfijnen van de onderzoeksvraag (ifv. Operationalisatie= specifiek maken, kunnen voorstellen. Verschillende begrippen goed verstaanbaar maken, vertalen zodat we deze kunnen meten. We zetten de stap van inductie naar deductie
Eigen bijdrage aan het bestaand onderzoek. Eigen bijdragen in onderzoek is belangrijk,
Iteratief en niet lineair (rechtlijnigheid). Het is geen rechtlijnig proces dat we stap voor stap kunnen doorlopen, maar iets waarbij we vaak terug keren naar bepaalde elementen om ze te verfijnen of aan te passen.
Waar zoeken?
Wetenschappelijke bronnen
1. Studieboeken:
Nadeel: grote vertraging, niet altijd up-to-date
Voordeel: zeer beschikbaar
Veel verschillende studies/ onderwerpen
2. Studies:
Over één onderwerp
Gedetailleerde info
3. Internationale handboeken
Voordeel: meestal geschreven door experts in hun vlak. Geven verschillende studies samen
Nadeel: ook hier zit een grote vertraging op het samenstellen, publiceren en uitbrengen van de boeken
4. Synthese:
Ale literatuur over één onderwerp
Op welke plaats zoeken?
1. Databanken: ERIC, web of science, pubmed, sociological abstracts, …
Een online space waar men verschillende onderzoeken verzameld
2. Referenties: web of science, scopus
3. Handmatig zoeken: vaktijdschriften
4. Grijze literatuur: cogresabstracts, rapporten, masterproefonderzoek
Niet in data banken
Krijgen het label van Peer review: beoordeeld door experten voor populatie vooraleer het gepubliceerd wordt. Is een kwaliteitslabel, krijgt een kritische review door iemand die niks met het onderzoek te maken heeft.
Zoekstrategieën
Kunnen samen gebruikt worden, sluiten elkaar niet uit.
Trapsgewijs zoeken
Algemeen → specifiek
Beperkte achtergrondkennis
Ruim
We vertrekken van een algemeen idee en gaan opzoek naar iets specifiek
Geketend zoeken (web – sneeuwbal methode)
Specifiek → specifiek
Ruime achtergrondkennis
Afgelijnd
We vertrekken van iets specifiek en gaan dan verder zoeken naar informatie hier over. We kijken naar welke studies deze studie verwijst en welke andere studies naar deze studies verwijzen. Zo vinden we andere studies die over hetzelfde onderwerp gaan.
We creëren een keten van onderzoek doen door steeds verder te zoeken op de informatie die we gevonden hebben (sneeuwbal methode)
Bepalen van zoektermen (iteratief) – PI(C)O (= population intervention comperresment (controlegroep) outcome (resultaten))
Thesaurus (keywords)
Truncatie: verschillende kernwoorden met gemeenschappelijk deel. (parent* = parents, parenting, parental, ….)
Booleaanse operatoren: AND – OR – NOT
Zoektermen combineren om de resultaten te verfijnen
AND: onderzoekselement+ variabelen, OR: synoniemen, NOT: uitsluiting
Bepaal inclusie- en exclusiecriteria (inclusie: waar moet ze voldoen, exclusie: wat niet, uitsluiten)
Bereik: disciplines – theoretische stromingen
Afhankelijk van dit kader zal een vraagstelling op een andere manier gesteld en benaderd worden
Types van bronnen: boeken, internet, …
Datum: vanaf wanneer ga je zoeken. Bijvoorbeeld studies vanaf een bepaald jaartal
Taal: vaak Engels
Grijze literatuur
Expliciteren bij rapportage (transparantie voor lezer en betrouwbaarheid van onderzoek, door onze beslissingen als onderzoeker te kunnen verantwoorden en verklaren. Andere kunnen weten hoe we tewerk zijn gegaan en andere kunnen ons onderzoek herhalen en zo, doro op dezelfde manier te kunnen werken, dezelfde resultaten moeten bekomen. (onderzoek is betrouwbaar als iemand anders het onderzoek opnieuw kan uitveren en de zelfde resultaten bekomt))
Verwerken: leesstrategie
Oriënterend lezen
Totaalbeeld
Abstract/conclusie; kaft/inhoudstafel: deze info gebruiken om te beslissen of dit artikel relevant is of niet
Doel = selectie i.f.v. relevantie reduceren van bronnen
Snel beslissen of de tekst relevant is of niet, zonder het artikel helemaal te lezen
Skimmend lezen (diagonaal lezen)
Algemene lijn
Specifieke secties
Doel = selectie; specifieke informatie
Structuur van de tekst verkennen
Het stukje informatie da we nodig hebben er uit halen
Integraal lezen
Detail
Kritische beoordeling methodologie (cf. les kritische beoordeling)
Zo tot meest relevante informatie komen
Functionele samenvatting: in functie van onderzoeksvraag, aanknopingspunten voor eigen onderzoek
Gebruiken om een artikel te verwerken
Elementen: referentie maken, een functionele samenvatting maken, algemene structuur weergeven en het artikel kritisch bespreken
Literatuurstudie als onderzoeksvorm
Elk onderzoek is maar een stukje van de puzzel
Tegenstrijdige resultaten
Onderzoek is altijd beperkt in een bepaalde ruimte en tijd
Uitspraken die we doen zijn nooit 100% zeker, het gaat over een grote waarschijnlijkheid, maar hier kunnen fouten in zitten.
Systematische review
Synthese van alle bestaande literatuur over een bepaald topic
Gerichte onderzoeksvraag
Expliciete zoekstrategie
Kritische beoordeling
Synthese (outcome)
Meta- analyse
Statistische synthese van alle bestaande literatuur over een bepaalde topic
Effect grote: verschil tussen controle en experimentele groep
0 = geen effect
+ = positief effect
- = negatief effect
Statistiek gebruiken om een uitspraak te doen over de resultaten van de verschillende onderzoeken
Is er een significant effect?
Het conceptueel model
Onderzoekselementen
Hier zijn we nog bezig op een theoretisch niveau
Over wie heeft de onderzoeker het in zijn algemeenheid in het conceptueel model
Een onderzoekselement hoeft geen individu te zijn
In bepaalde gevallen gaat het een onderzoeker niet om kernmerken van een individu, maar om kenmerken van paren, groepen of collectiviteiten waar kenmerken aan toe geschreven worden
Verschillend niveau van onderzoekselementen:
Collectiviteit
Groepen
Paren (dyade)
Individuen
(hiërarchische vollegorde)
Conceptueel bevat ideeën over het probleem en mogelijke verklaringen ervoor
De onderzoeker is nog louter theoretisch bezig: hij is een theoretische bedding voor zijn probleem aan het aanleggen
Onderzoeker geeft aan op wie (individuen) of wat (paren, groepen, collectiviteiten) zijn denkbeelden van toepassing zijn
Pas als hij zijn onderzoeksontwerp construeert, bepaalt de onderzoeker wie of wat in feite voor onderzoek in aanmerking komt
In het onderzoeksontwerp volgt dan de operationele definitie van het onderzoekselement
Er wordt precies vast gelegd welk onderzoekselement voor het onderzoek in aanmerking komt
Implicaties voor:
Conclusies → externe validiteit (let op niveauverwarring!!)
Gegevensverzameling & analyse
(externe validiteit: op wie of wat heeft het onderzoek betrekking)
(niveau verwarring: gegevens op een niveau zijn niet generaliseerbaar naar de andere niveaus)
Heeft consequenties op de interpretatie van de resultaten. Heeft implicaties voor de externalieteit en generaliteit voor onze resultaten
Als we ons onderzoek op een bepaald niveau uitvoeren, moeten we het ook op dat niveau analyseren
Concrete vertaling = operationele definitie
· Zie onderzoekontwerp: steekproef
Variabelen
Een kenmerk dat het onderzoekselement al dan niet, of in verschillende maten kunnen bezitten
In het conceptueel model bepaald de onderzoeker alleen welke variabelen voor zijn onderzoek relevant zijn
Hij houdt zich nog niet bezig met de vraag hoe hij precies kan vaststellen in welke maten de onderzoekselementen de kenmerken bezitten
Op die vraag gaat hij pas in bij het construeren van zijn onderzoeksontwerp
Pas dan bepaalt hij met behulp van welke methoden en technieken hij moet vaststellen in welke mate de onderzoekselementen die daadwerkelijk voor het onderzoek in aanmerking komen, de relevant geachte kenmerken wel of niet bezitten
Om dat te kunnen is het noodzakelijk van iedere in het conceptueel model opgenomen variabele een theoretische definitie te geven
De onderzoeker moet duidelijk maken wat hij onder een variabele verstaat
Om die redenen worden de variabelen uit het conceptueel model ook wel theoretische variabelen genoemd
Is eenmaal in het onderzoeksontwerp vastgesteld hoe deze variabelen in werkelijkheid gemeten worden, dan spreekt men van empirische variabelen
De onderzoeker selecteert op de eerste plaats die kenmerken waarvan hij verwacht dat ze zijn probleem verklaren
De onderzoeken spreekt ook bepaalde verwachtingen uit over hoe de geselecteerde kenmerken met elkaar zullen samen hangen
Deze verwachtingen worden hypotheses genoemd
Theoretische kenmerken van onderzoekselementen (zijn nog niet geoperationaliseerd)
Categorisch vs. Dimensioneel
Categorisch: individu wordt in een bepaalde categorie geplaatst (bv geslacht)
Dimensioneel: de maten waarin iemand een kernmerk bezit op een spectrum (bv leeftijd). Het individu op een continuüm plaatsen
We kunnen van een dimensionele variabele een categorische variabele maken
Latente variabelen: variabelen die enkel theoretisch zijn, die nog niet geoperationaliseerd zijn.
Wat zijn de verwachte relaties tussen de verschillende variabelen (hypothesen)
Soorten variabelen
Onafhankelijke vs. afhankelijke variabelen
Interveniërende variabelen (mediator)
Moderator variabelen
Storende variabelen
Implicaties voor opzet en analyse (statistiek)
Belangrijk om onze variabelen heel duidelijk en goed te specifiëren. (implicaties voor ons onderzoek)
Afhankelijke en onafhankelijke variabelen
experimenteel onderzoek:
Ov: wat wij manipuleren (bv relatine)
Av: wat wij bestuderen (bv aandacht)
correlationeel onderzoek:
Onafhankelijke heeft invloed op afhankelijke
Conceptueel model: vaststellen welke afhankelijk/ onafhankelijk is
AV OV
Er kunnen meerdere afhankelijke en onafhankelijke variabelen zijn.
Bv. OV: relatine, AV, concentratie, bloeddruk, …
Een afhankelijke variabelen is de te verklaren variabelen
Het is een variagel waarvan men wil verklaren waarom die een bepaalde waarden heeft bij bepaalde onderzoekselementen
Onafhankelijke variabelen zijn variabelen waarvan men in het conceptueel model verwacht dat ze een verklaring geven voor de verschillende waarden van de afhankelijke variabelen
Oefening
In scholen met een kansarme leerlingenpopulatie werd een onderzoek uitgevoerd naar het effect van georganiseerde sportcompetitie tijdens de speeltijden en de middagpauze op het spijbelgedrag. De afhankelijke variabele in het onderzoek is:
a. Kansarmoede
b. Organisatie van sportcompetitie
c. Spijbelgedrag
Het juiste antwoord is (c) spijbelgedrag. De organisatie van sportcompetitie (b) is de onafhankelijke variabele (de variabele die een invloed uitoefent op de afhankelijke variabele). Kansarmoede (a) is een eigenschap van de populatie/steekproef, en is in zekere zin ook een onafhankelijke variabele.
Interveniërende variabelen (mediator) av en ov
Het is niet zo dat in elk onderzoek elke variabele alleen maar afhankelijk of onafhankelijk is.
Soms is een variabele in hetzelfde onderzoek zowel afhankelijk als onafhankelijk te noemen
In de sociale wetenschappen wordt vaak met dit soort modellen gewerkt
Een variabele kan de afhankelijke variabele zijn voor een andere onafhankelijke variabelen, maar ook een onafhankelijke variabele voor een andere afhankelijke variabel
Er kunnen verschillende mediatoren zijn binnen een onderzoek
We maken een causaal model op basis van theorie
Moderator-variabelen: ov
Bepaald/ heeft invloed op het verband tussen twee variabelen
Een factor die er voor zorgt dat een bepaald verband anders optreed bij groepen die anders score op deze variabelen. Bv. dingen die meer invloed hebben bij jongens dan bij meisjes.
Bij interactie effect
· Factoreel design
Altijd een ov
Een moderator-variabele wordt in het conceptueel model opgenomen, omdat een onderzoeker veronderstelt dat deze een meer genuanceerde verklaring zal geven voor de samenhang tussen een afhankelijke en een onafhankelijke variabele
Voor de ene waarde van een moderator-variabele wordt er een sterk of een minder sterke samenhang verwacht tussen een onafhankelijke en een afhankelijke variabele dan voor de andere waarde van een moderator-variabele
De hypothese moet nauwkeurig worden geformuleerd en precies moeten aangeven onder welke condities hij een sterke en onder welke condities hij een minder sterke samenhang tussen de afhankelijke en een onafhankelijke variabele verwacht
Het is belangrijk dat een onderzoeker in zijn conceptueel model niet alleen afhankelijk, onafhankelijk en interveniërende variabelen opneemt, maar bij de theoretische benadering van zijn probleem ook aandacht schenkt aan het bestaan van moderator-variabelen
Ook deze moeten, indien ze relevant geacht worden, in het conceptueel model worden opgenomen
Zij specificeren immers de condities waaronder een afhankelijke en een onafhankelijke variabele samenhangen
Storende variabelen: Controlerende variabelen en testvariabelen
Hebben (mogelijks) invloed op het verband tussen OV & AV
Controle variabele: constant houden (uitschakelen – matchen= gelijk stellen op bepaalde variabelen)
Test variabele: systematisch variëren (statistische controle – randomiseren)
Opnemen in conceptueel model!!
Controle op basis van:
Design (experiment)
Statistisch (correlationeel)
Zoveel mogelijk op voorhand vastleggen en controleren
Alternatieve verklaringen voor het resultaat dat we zien, het effect kan verdwijnen als we deze variabele controleren.
Het gaat niet om het effect waarin we geïntegreerd zijn, maar wat wel een invloed heeft op het effect waarin we wel geïnteresseerd zijn
Controle-variabelen worden in een onderzoek betrokken om een garantie te hebben dat de groepen die de onderzoeker wil vergelijken, en elk geval niet verschillen in de controle-variabelen
Men kan derhalve stellen dat controle-variabelen die variabelen zijn, die een onderzoeker gebruikt om vergelijkbare groepen te formuleren
Controle variabelen worden in een experimenteel onderzoek betrokken om groepen vergelijkbaar te maken. Deze variabele kunnen we constant houden of uitschakelen.
Dit kan men doen door condities met elkaar te matchen.
In correlationeel onderzoek is dat vrijwel on mogelijk, omdat de onderzoeken bij dat type onderzoek nauwelijks invloed kan uitoefenen op de samenstelling van zijn groepen
Testvariabelen worden in correlationeel onderzoek betrokken om te kunnen vaststellen, of een samenhang tussen twee ander variabelen als een causale samenhang beschouwd kunnen worden. We gaan de variabele systematisch variëren om dan op een statistische manier het effect er van uit te schakelen
Tevoren moet worden overwogen of het zinvol is testvariabelen in het onderzoek te betrekken
Dat is vrijwel altijd zinvol, als men de invloed van een onafhankelijke variabele X en een afhankelijke variabelen Y wil onderzoeken
Constateert men dat er een samenhang tussen die twee variabelen is, dan is het altijd mogelijk dat die samenhang wordt verklaard door een derde variabele
Al die variabelen waarvan men kan veronderstellen dat zij samenhang tussen X en Y zouden kunnen verklaren, moet men als testvariabelen in het onderzoek betrekken
Soms voorkomt een onderzoeker dat een derde variabele een samenhang kan verklaren door onderzoek te doen in zeer homogene groepen
Binnen het onderzoek moeten we steeds een overzicht maken van wat deze variabelen zijn en hoe ze het onderzoek beïnvloeden. Zeker bij corelationeel onderzoek, bij experimenteel onderzoek kunnen we randomiseren.
Oefening
Een onderzoekster bestudeert de relaties tussen de volgende variabelen: geslacht van kinderen, sociaal milieu, opvoedingsstijl van ouders, temperament van kinderen, empathisch vermogen van kinderen en morele ontwikkeling van kinderen. Ze verwacht dat:
· Er een invloed is van sociaal milieu op de opvoedingsstijl van de ouders.
· Het temperament van het kind een effect heeft op de opvoedingsstijl van ouders, vooral voor jongens.
· De opvoedingsstijl van ouder een invloed heeft op het empathisch vermogen van kinderen
· Een beter empathisch vermogen leidt tot een betere morele ontwikkeling van kinderen
Geef voor elk van bovenstaande variabelen aan of het onafhankelijke, afhankelijke, interveniërende, moderator of storende variabelen zijn en waarom.
Geslacht: moderator (+ onafhankelijke variabele): bepaalt relatie tussen temperament van het kind en opvoedingsstijl (dwz. Doet zich voor bij jongens, maar niet bij meisjes).
Sociaal milieu: onafhankelijke variabele (t.o.v. opvoedingsstijl van de ouders)
Opvoedingsstijl van de ouders: interveniërende variabele of mediator; afhankelijke variabele t.o.v. sociaal milieu en temperament; onafhankelijke variabele t.o.v. empathisch vermogen en morele ontwikkeling van kinderen.
Temperament van het kind: onafhankelijke variabele t.o.v. opvoedingsstijl
Empathisch vermogen van het kind: interveniërende variabele of mediator; afhankelijke variabele t.o.v. opvoedingsstijl, onafhankelijke variabele t.o.v. morele ontwikkeling van het kind
Morele ontwikkeling van het kind: afhankelijke variabele t.o.v. empathisch vermogen van het kind
Schematisch ziet dat er als volgt uit:
onderzoeksvraag
Verwachte relaties tussen variabelen
Toetsend vs. exploratief
Soorten onderzoeksvragen:
· Beschrijvend – relationeel – causaal – evaluerend (Bepaalt onderzoeksdesign!!)
Hypotheses
Inductie+ deductie
Als-dan uitspraak of stelling (obv theorie)
Omvat:
Onderzoekselementen: over wie het gaat
Variabelen: de kenmerken
Relatie tussen variabelen (richting)
· Positief/negatief
Positief: een toename in de ene variabele gaat samen met een toename in da andere variabele
Negatief: een toename in de ene variabele gaat samen met een afnamen in de andere variabelen en andersom
(Opm.: niet noodzakelijk lineair, kan ook logaritmisch, curve lineair, …)
Toetsbare voorspelling: we moeten gegevens kunnen verzamelen om de hypothese te kunnen bevestigen of verwerpen
Een hypothese is een uitspraak van de onderzoeker over hoe twee of meer variabelen met elkaar samen hangen
Eigenlijk zijn hypotheses niet meer dan verwachte relaties tussen variabelen
De onderzoeker formuleert de hypothesen in zijn conceptueel model
Oefening
Voldoet deze uitspraak aan de kenmerken van een goede hypothese? Indien niet, herformuleer deze uitspraak zodat ze voldoet aan de kenmerken van een goede hypothese.
Kinderen die vaak fysiek gestraft worden, vertonen meer agressief gedrag
· Als-dan stelling
· Er wordt iets gezegd over onderzoekselementen
· Er wordt iets gezegd over variabelen: gestraft worden, agressief gedrag
· Wijst op positief verband
· Is toetsbaar, we kunnen aggresief gedrag en straffen meten
= goede hypothese
Een harde opvoeding is goed voor kinderen
· Geen als dan
· Onderzoekselementen: kinderen
· Variabele: opvoeding
· Verband: geen verband aangeduid in hypothese
· Toetsbaar: nee
= normatieve uitspraak, waarden uitspraak, geen hypothese
Als leerkrachten hun stem verheffen, dan gaan ze stemknobbels ontwikkelen
Niet helemaal. (1) Als-dan uitspraak of stelling obv. theorie? Ja. Het is denkbaar dat er theorieën bestaan over stembelasting die zeggen als je je stem vaak gaat belasten, dan krijg je problemen met je stembanden. (2) Onderzoekselementen? Ja, i.c. leerkrachten (3) Variabelen? Ja, i.c. stem verheffen & stemknobbels ontwikkelen (4) Verband + richting? Niet helemaal. Er wordt weliswaar gesproken over een verband tussen stem verheffen en stemknobbels ontwikkelen. Maar, de richting van dit verband (positief/negatief) is niet helemaal duidelijk. We zouden deze hypothese kunnen verbeteren door de richting van het verband tussen de variabelen duidelijker te specifiëren. Bijvoorbeeld: Als leerkrachten vaak hun stem verheffen, dan gaan ze meer stemknobbels ontwikkelen.
Lineaire en curvilineaire hypotheses
Positief lineaire samenhang: men verwacht dat bij het stijgen van de ene waarden van het ene kenmerk ook de waarde van het andere kenmerk hoger wordt
Negatief lineaire samenhang: als het toenemen van het ene verschijnsel samenhangt met het afnemen van het andere verschijnsel
Bij een curvelineaire samenhang wordt niet zo een rechtlijnig verband verondersteld tussen twee variabelen
Causale en niet causale hypotheses
Wanneer er verondersteld wordt dat een onafhankelijke variabele een afhankelijke beïnvloedt
Wanneer er geen reden is om te stellen dat de ene variabele de andere beïnvloed spreken we van een niet causale hypothese
Toetsende, explorerende en beschrijvend onderzoek
Explorerend onderzoek:
De onderzoeker is geïnteresseerd in de vraag of twee variabelen samenhangen zonder dat hij vooraf een duidelijk uitspraak durft te doen over hoe deze zullen samenhangen
In het algemeen kan men stellen dat er van explorerend onderzoek spraken is, als de onderzoeker in zijn conceptueel model nog niet in staat is expliciet hypotheses te formuleren over hoe bepaalde variabelen zullen samenhangen of hoe ze elkaar zullen beïnvloeden
Hij is geïnteresseerd in een bepaald verschijnsel, maar kan nog niet exact voorspellen welke kenmerken precies en op welke wijzen met de verschijnselen samenhangen
DE GROOT: de onderzoeker gaat wel uit van zekere verwachtingen, van een min of meer vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal, maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde (toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformuleerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst kunnen worden
In het conceptueel model ontbreken derhalve expliciete hypotheses
Wel wordt in dit model een aantal variabelen opgenomen waarvan de onderzoeker wil nagaan of ze voor zij probleem relevant zijn
Er worden geen expliciete verwachtingen uitgesproeken over de verwachte samenhang
Toetsend onderzoek
DE GROOT: dat een beperkt aantal (soms één) gewoonlijk aan een theorie ontleende, onderling samenhangende hypothese aan empirisch materiaal wordt getoetst
Beschrijvend of descriptief onderzoek
Onderzoeker is in feiten niet geïnteresseerd in de wijze waarop twee of meer variabelen met elkaar samenhangen of elkaar beïnvloeden
Centraal staat het gegeven van een beschrijving van een aantal onderzoekselementen aan de hand van tevoren in het conceptueel model opgenomen variabelen
In een beschrijvend onderzoek kan er spraken zijn van vooraf geformuleerde hypotheses
Conceptueel model
Oefening
Bekijk het artikel van De Smedt et al. (2009) op TOLEDO. Maak een conceptueel model van dit onderzoek door op volgende vragen te antwoorden:
Wat zijn de onderzoekselementen?
Welke variabelen zijn opgenomen in het onderzoek (geef aan om welk soort variabelen het gaat)?
Welke hypothesen worden er geformuleerd m.b.t. de verschillende variabelen?
Informatie over het conceptueel model van een onderzoek waarover gerapporteerd wordt in een tijdschriftartikel (zoals in het geval van De Smedt et al. 2009) vindt u meestal in het eerste deel van het artikel, i.e. onder de hoofding Introduction of Background
Onderzoekselementen: Kinderen die in het begin van het eerste leerjaar zitten (ze worden nogmaals gemeten als ze in het tweede leerjaar zitten).
Variabelen:
Vergelijken van hoeveelheden (numerical magnitude comparison) onafhankelijke variabele
Rekenvaardigheid (mathematics achievement) afhankelijke variabele
Algemene verwerkingssnelheid (processing speed) storende factor (testvariabele)
Intelligentie storende factor (testvariabele)
Hypothesen: Er wordt een verband verwacht tussen vergelijken van hoeveelheden en rekenvaardigheid. De richting van het verband wordt echter niet specifiek uitgedrukt. Impliciet kan je afleiden dat men de volgende hypothese wil toetsen: “Als kinderen uit het eerste leerjaar goed presteren op het vergelijken van hoeveelheden, dan zullen ze in het tweede leerjaar ook goed presteren op een rekenvaardigheidstoets”.
Bekijk het artikel van Mueller en Oppenheimer (2014) op TOLEDO. Maak voor elk van de studies uit dit artikel een conceptueel model door op volgende vragen te antwoorden:
Wat zijn de onderzoekselementen?
Welke variabelen zijn opgenomen in het onderzoek (geef aan om welk soort variabelen het gaat)?
Welke hypothesen worden er geformuleerd m.b.t. de verschillende variabelen?
Informatie over het conceptueel model van een onderzoek waarover gerapporteerd wordt in dit tijdschriftartikel vindt u zowel in de algemene inleiding (p. 1159-1160) en aan het begin van elke studie (telkens net voor participants). Deze informatie is echter zeer beperkt. Kenmerkend voor dit tijdschrift is dat de artikelen die gepubliceerd worden zeer kort zijn en er weinig ruimte is om dit conceptueel model uitgebreid te beschrijven. Informatie over het conceptueel model is ook impliciet af te leiden uit de operationalisatie van van dit conceptuele model die telkens onder de titels participants en procedure beschreven wordt. Dit kan ook afgeleid worden uit de resultaten waar de scores op de verschillende variabelen besproken worden.
Studie 1
Onderzoekselementen: Studenten
Variabelen:
· Noteerconditie (laptop vs. pen-en-papier) – onafhankelijke variabele
· Lezing (welk college de studenten te zien kregen) – onafhankelijke variabele
· Feitenkennis – afhankelijke variabele
· Conceptuele kennis – afhankelijke variabele
· Aantal woorden overlap (met het college) – afhankelijke variabele
Daarnaast worden nog een test afgenomen (werkgeheugen) waarvan de gegevens niet verder geanalyseerd worden.
Hypothesen: Er wordt een verband verwacht tussen noteerconditie enerzijds en de prestaties op de feitenkennis en conceptuele kennis toets anderzijds. De richting van het verband is niet helemaal duidelijk. Wat de invloed op feitenkennis betreft zijn er zowel studies die een voordeel van laptop gebruik als een nadeel van laptop gebruik aantonen. Op basis van die tegenstrijdige resultaten wordt hier open gelaten wat het effect van noteerconditie op feitenkennis gaat zijn. Wat conceptuele kennis betreft wordt er impliciet verwacht dat de scores hoger gaan liggen in de pen-en-papier conditie, gegeven dat uit vorig onderzoek blijkt dat het letterlijk nota nemen zorgt voor lagere prestaties op conceptuele vragen én dat de auteurs verwachten dat er meer letterlijk nota zal genomen worden in de laptop conditie (zie hieronder). De auteurs verwachten wel een verband verwacht tussen noteer conditie en aantal woorden overlap. Dit laatste wordt gezien als een indicator voor het letterlijk nota nemen. De auteurs verwachten dat het aantal woorden overlap (met het college) hoger zal zijn in de laptopconditie dan in de pen-en-papier conditie.
Studie 2
Onderzoekselementen: Studenten
Variabelen: Een aantal variabelen zijn identiek aan studie 1:
· Lezing (welk college de studenten te zien kregen) – onafhankelijke variabele –
· Feitenkennis – afhankelijke variabele
· Conceptuele kennis – afhankelijke variabele
· Aantal woorden overlap (met het college) – afhankelijke variabele
Bijkomende variabelen:
· Er wordt een extra noteerconditie toegevoegd: (1) pen-en-papier; (2) laptop zonder bijkomende instructie; (3) laptop waarbij expliciet gevraagd wordt om niet letterlijk nota te nemen
· Er worden een aantal bijkomende variabelen verzameld, i.c. gemiddeld punt voor vakken aan de universiteit (self-reported grade point average), SAT (= toets voor schoolse prestaties die in de VS centraal afgenomen wordt voor studenten naar de universiteit gaan), zelfrapportering over zijn/haar eigen prestaties aan de universiteit (academic self-efficacy, Need for Cognition scores), werkgeheugen (reading span). Deze variabelen zouden als storende variabelen, i.c. testvariabelen kunnen beschouwd worden.
Hypothesen: Het eerste doel van studie 2 is om de bevindingen uit studie 1 te repliceren. Dat betekent dat men dezelfde resultaten verwacht als in studie 1. M.n. personen die via pen-en-papier noteren gaan hoger scoren op conceptuele vragen dan personen die via een laptop noteren. Er wordt geen verschil verwacht tussen de noteercondities voor feitenkennis. De auteurs verwachten een verband verwacht tussen noteer conditie en aantal woorden overlap. Dit laatste wordt gezien als een indicator voor het letterlijk nota nemen. De auteurs verwachten dat het aantal woorden overlap (met het college) hoger zal zijn in de laptopconditie dan in de pen-en-papier conditie.
Als we naar de twee specifieke laptop-condities kijken (zonder en mét noteerinstructie), wordt er verwacht dat er in de laptopconditie mét noteerinstructie minder letterlijk genoteerd wordt en dus minder aantal woorden overlap (met het college) zal zijn dan in de laptopconditie zonder noteerinstructie. Daarmee verwant wordt er ook (eerder impliciet) verwacht dat studenten in de laptopconditie met noteerconditie beter gaan score op de conceptuele vragen dan
studenten in de laptopconditie zonder interventie.
Studie 3
Onderzoekselementen: Studenten
Variabelen: Een aantal variabelen zijn identiek aan studie 1/2
· Feitenkennis – afhankelijke variabele
· Conceptuele kennis – afhankelijke variabele
· Aantal woorden overlap (met het college) – afhankelijke variabele
Bijkomende variabelen:
· Het al dan niet nalezen van de nota’s voor ze de toets krijgen (onafhankelijke variabele). Dit leidt tot 4 condities: (1) pen-en-papier, niet nalezen; (2) pen-enpapier, nalezen; (3) laptop, niet nalezen; (4) laptop, nalezen
Hypothesen: In principe kan men dezelfde resultaten verwacht als in studie 1. Er wordt geen verschil verwacht tussen de noteercondities voor feitenkennis. Personen die via penen-papier noteren gaan hoger scoren op conceptuele vragen dan personen die via een laptop noteren. De auteurs verwachten verder dat dit verband verder afhangt van het feit of de deelnemers hun nota’s mogen nalezen of niet. Er wordt echter geen concrete hypothese m.b.t. het effect van deze laatste variabele geformuleerd
Het concretiseren van het conceptueel model
Wordt vertaald in het onderzoeksontwerp
= operationaliseren (theorie → empirie)
Inductie deductie
We gaan over van inductie naar deductie. We gaan de theoretische dingen operationaliseren, concreet maken. We gaan dit omzetten naar de empirie zodat we de theoretische elementen kunnen waarnemen bij de onderzoek elementen om zo onze hypothese te bevestigen of verwerpen.
Deze vertaalstap, het operationaliseren is het maken van een onderzoek ontwerp
De onderzoeker moet nagaan of zijn verwachtingen inderdaad juist blijken te zijn
Hij moet trachten dat in de concrete werkelijkheid te achterhalen
Daarvoor moet hij de overstap maken van theorie naar empirie. Daartoe is een onderzoeksontwerp nodig
Bij het samenstellen van dit onderwerp moet de onderzoeker adequaat antwoord geven op de volgende vragen
Welk onderzoekselement komt in feiten voor het onderzoek in aanmerking?
In het conceptueel model is het onderzoekselement gedefinieerd
Het onderzoek element is alleen theoretisch gedefinieerd, maar nog niet operatoneel
Er moet een operationele definitie gevormd worden van het onderzoekselement
Bij de elementen uit de steekproef zullen we een aantal resultaten vinden
De bedoeling is die resultaten te verklaren voor een grotere groep van elementen waaruit de steekproef betrokken is
Dit wordt generaliseren genoemd
Onderzoeksontwerp
Onderzoekselementen
Steekproeftrekking
Variabelen
Meten van variabelen
Meetinstrumenten (test, vragenlijst, observatie)
Validiteit en betrouwbaarheid
Selectie van het onderzoeksdesign
Experimenteel vs. correlationeel design
Plan data-analyse
Analyse-klaar maken gegevens
Statistische analyses
→ Zie OPOs statistiek; dataverzameling en –verwerking
Wordt vastgelegd in het onderzoeksprotocol
Op welke wijze worden de variabelen uit het conceptueel model geoperationaliseerd?
In het onderzoeksontwerp neemt de onderzoeker beslissingen over de vraag hoe hij deze variabelen moet operationaliseren
Hoe moet hij in werkelijkheid vaststellen in welke maten de onderzoekselementen deze kenmerken bezitten
Het meten van variabelen
Op welke wijze worden er gegevens over de onderzoekselementen verzameld?
Er is de mogelijkheid gebruik te maken van bestaand materiaal
Men kan gegevens verzamelen door vragen te stellen of door te observeren
Dit noemen ze verzamelmethoden
Zijn er verzamelde gegevens geldig en betrouwbaar?
De begrippen zijn vertaald in empirisch waarneembare termen
De vraag is of deze vertaling inderdaad begrip meet dat de onderzoeker wil meten
Er is een vraag naar de geldigheid of de validiteit van de meting, Ook daarvoor zijn verschillende methode nodig
Daarbij gaat het om de vraag in hoeverre het begrip dat men wil meten, nauwkeurig gemeten wordt
Validiteit: de vraag om geldigheid, of de variabele die men wil meten inderdaad gemeten wordt
Betrouwbaarheid: de vraag naar de nauwkeurigheid van de meting
Op welke wijze moeten de gegevens, als ze eenmaal verzameld zijn, verwerkt worden?
Onder het verwerken van gegevens wordt verstaan het geschikt maken van de gegevens voor de analyse
De gegevens moeten in codes worden omgezet
Het toekennen van codes aan categorieën van de variabelen gebeurt aan de hand van instructies die in een codeboek worden vastgelegd
Op welke wijze moeten gegevens geanalyseerd worden
Er zijn een groot aantal analysemethoden beschikbaar
Deze noemen ze designs
Steekproeftrekking
Onderzoekselementen
Populatie: Op wie/wat heeft het onderzoek betrekking:
Individu
Paren
Groepen
Collectiviteit
We gaan onze onderzoekselementen concreet omschrijven.
We maken een operationele definitie van de populatie (dit vereist een verantwoorde keuze)
Dit bepaalt op wie onze resultaten van toepassing zijn. Hoe beter je dit specifieert, des te beter de veralgemeenbaarheid.
Populatie
Operationele definitie
Context waarin gegevens verzameld worden (tijd/plaats). Belangrijk voor de generaliseerbaarheid en het interpreteren van gegevens
Kenmerken van het onderzoekselement
Inclusie- en exclusiecriteria
Inclusie criteria: waaraan moet iemand voldoen om deel te nemen aan het onderzoek
Exclusie criteria: waaraan mag iemand niet vol doen om mee te nemen. Welke variabele sluiten we uit
Meetbaar: we moeten kunnen zeggen welke deelnemers het criteria wel of niet bezitten
Validiteit van deze kenmerken (cf. literatuur): eigenschappen van kenmerken en het onderzoek moeten overeen komen met de literatuur
Populatie = totaal aan mogelijke onderzoekseenheden
!!!! Implicaties voor de conclusies → externe validiteit !!!!
Heeft de onderzoeker het onderzoekselement operationeel gedefinieerd, dan wordt ook wel gesteld dat de onderzoeker zijn populatie heeft omschreven
Deze bestaat uit alle elementen die voor het onderzoek in aanmerking komen
Dat wil niet zeggen dat over al deze elementen informatie verzameld wordt. Bepaald over wie we een uitspraak gaan doen, voor wie de resultaten relevant zijn
Steekproef
Deze populatie is in een aantal gevallen zo groot, dat in er feite slechts een beperkt aantal elementen uit de populatie gegevens verzameld worden
Selectie van n elementen eenheden uit de populatie
Steekproef fractie: geeft maat van verhouding steekproef en populatie aan (n/N)
· Hoe dichter bij 1, hoe dichter bij de populatie
Hoe groter de steekproef, hoe kleiner de steekproef fractie
Hoe groter de populatie, hoe groter de steekproef moet zijn
Dit wordt een steekproef genoemd
Een steekproef is een deel van de populatie
De keuzen van de populatie wordt door meerdere factoren bepaald
Op de eerste plaats kunnen theoretische overwegingen een rol spelen
Ligt het accent van het onderzoek op de theoretische samenhang tussen eigenschappen dan zal de onderzoeker het toejuichen als hij de aanwezigheid ervan voor zoveel mogelijk mensen van toepassing kan verklaren
Is hij echter geïnteresseerd in wat zich in een plaats of provincie afspeelt, dan beperkt hij zich daartoe
Vaak zal dit ook afhankelijk zijn van wie de opdrachtgever is voor het onderzoek
SEGERS: elementen van operationeel definiëren van het onderzoekselement
1. Concreet identificeerbaarheid van de context waarbinnen de elementen gelokaliseerd zijn
2. Concrete identificeerbaarheid van de elementen binnen de aangegeven context
Dat wil zeggen een zodanige concrete omschrijving van de typische kenmerken van het onderzoekselement dat:
Alle eventuele elementen daardoor als zodanig kunnen worden herkend
Er geen ‘niet-element’ ten onrechten als elementen worden aangemerkt
3. Geldigheid, voldoende mate van zekerheid dat met de instructies de elementen worden opgespoord zoals die in de theoretische definiet worden bedoeld
Strikt genomen mogen conclusies die men in onderzoek vindt allen van toepassing verklaard worden voor de populatie die men heeft omschreven
De populatie wordt ook wel een speciaal universum genoemd
Daarnaast wordt gesproeken van een algemeen universum als het abstracte universum waarop, naar de wetenschapsbeoefenaar tentatief veronderstelt, de onderzoeksbevindingen van toepassing zijn
In bepaalde situaties is het echter niet verantwoord conclusies die men bij een onderzoek in een bepaalde populatie op steekproef vindt van toe passing te verklaren op een algemeen universum
De populatie is vrijwel altijd beperkter dan het geheel van onderzoekselementen waarover een onderzoeker het heeft in zijn conceptueel model
Strikt genomen zijn de onderzoeksresultaten alleen van toepassing op elementen die tot de populatie behoren
In sommige gevallen mag men op theoretische gronden generaliseren naar een algemeen universum, omdat men veronderstelt dat onderzoekselementen die in feiten niet tot de populatie behoren, vergelijkbaar zijn met elementen die er wel toe behoren
Dit geld niet alleen als het onderzoekselement een individu is
Het onderzoekselement kan ook een paar zijn of een groep of een collectiviteit
Ook dan geldt dat de onderzoeksbevindingen beperkt zijn tot elementen die tot de populatie behoren
Oefening
U trekt telkens een steekproef van n = 100 studenten uit de volgende drie populaties:
Studenten Bachelor Ped. Wet.: N = 427Studenten Master Ped. Wet.: N = 358Schakelprogramma Ped. Wet.: N = 142
Bereken de respectievelijke steekproeffracties.
Steekproeffractie = n/N; we trekken telkens een steekproef van n = 100
Studenten uit de Bachelor Pedagogiek: 100/427 = 0.23 Studenten uit het schakelprogramma Pedagogiek: 100/358 = 0.28 Generatiestudenten uit de Bachelor Pedagogiek: 100/142 = 0.70
Merk op dat hoe groter de populatie wordt, hoe meer eenheden men in de steekproef moet opnemen om eenzelfde steekproeffractie te bekomen.
Steekproef en generalisatie
Hoe groot moet onze steekproef zijn om de gegevens te kunnen generaliseren?
Doel= generalisatie naar populatie (Inferentie: de resultaten van de steekproef laten gelden voor volledige populatie). We willen iets over de populatie kunnen zeggen aan de hand van onze steekproef
Vereist:
Representatieve steekproef
Aselecte trekking: iedere element uit de populatie heeft even veel kans om in de steekproef te komen
Statistiek: zeggen met welke waarschijnlijkheid wat we hebben waargenomen ook voorkomt in de populatie
De onderzoekselementen van de populatie worden elementaire eenheden genoemd
Vaak zijn er zoveel elementaire eenheden dat het onbegonnen werk is over alle eenheden gegevens te verzamelen
Men trekt daarom uit de elementaire eenheden een aantal eenheden waarover men feitelijk informatie gaat verzamelen
Deze eenheden worden steekproefeenheden genoemd
Alle steekproefeenheden samen vormen de steekpr
oef
Op basis van de over de steekproefeenheden verzamelde onderzoeksresultaten wil de onderzoeker uitspraken doen over de populatie
Dit is generaliseren: de resultaten die men bij een steekproef vindt, van toepassing verklaren voor de populatie
Dit mag de onderzoeker echter alleen doen als een bepaalde condities is voldaan, en dan nog alleen onder bepaalde restricties
Representatieve steekproef: wanneer de steekproef een betrouwbaar beeld van de populatie weergeeft
Aselecte steekproef: het toeval bepaald welke elementen er onderzocht zullen worden uit de populatie
Hoe groter de aselecte steekproef die men trekt, des te groter de kans dat die representatief is voor de populatie
De grote van de steekproef
Hoe groot moet de steekproef zijn? Afhankelijk van:
Populatie: hoe groot is de populatie? De grote van de steekproef hangt af van de grote van de populatie. Hoe groter de populatie, hoe groter de steekproef moet zijn om een goede steekproeffractie te hebben.
Response rate: de verhouding van mensen die aangeschreven worden en die deel willen nemen aan het onderzoek. Er worden altijd meer personen aangeschreven dan dat er deelnemen aan het onderzoek. oppassen voor vertekening in de resultaten en de response rate
Variabiliteit in metingen (sx): hoe groter het aantal variabelen hoe groter de steekproef moet zijn
Vertrouwen in de uitkomsten (betrouwbaarheid)
Foutenmarge (betrouwbaarheidsinterval BI)
Betrouwbaarheidsinterval: interval bepalen waarin de gemiddelde populatie ligt en hoe groter de waarschijnlijkheid dat de waarde die we uitkomen in het interval liggen. De waarschijnlijkheid dat onze waarneming binnen dit interval valt
De grote van de steekproef heeft hier een invloed op omdat het interval bepaald wordt door ons gemiddelde waar we iets bij bij tellen en iets van aftellen. Afhankelijk van hoeveel we er bij of er af doen wordt ons interval groter of kleiner en vallen er meer of minder mensen onder. Hoe groter de steekproef, hoe kleiner het interval, hoe nauwkeuriger onze uitspraak. Door een grotere steekproef te trekken kunnen we ons interval kleiner maken en een uitspraak doen met meer zekerheid.
Hoe groter de steekproef, hoe kleiner/ nauwkeuriger het interval is indien t en Sx constant blijven
Effect grote= verschil tussen 2 groepen
Grote van steekproef is afhankelijk van doel en praktische overwegingen:
Parameter schatten
Groepen vergelijking
Zo groot mogelijk??? Hangt af van:
Doel:
Parameter schatten
Groepen vergelijken
Praktische overwegingen
Soort gegevens verzameling
Beschikbaarheid van deelnemers
Het percentage dat men vindt in een kleine steekproef, leidt tot grotere onzekerheidsmarge van het percentage in de populatie, dan hetzelfde percentage in een grote steekproef
De grenzen waartussen de betrouwbaarheid waarschijnlijk ligt in de populatie is aan te geven met de grenzen van het betrouwbaarheidsinterval
De steekproefgrootte is afhankelijk van de betrouwbaarheid die een onderzoeker wenst
Hoe betrouwbaarder hij uitspraken wil doen over de populatie, des te groter moet de steekproef zijn
Met behulp van statistische methode kan men uitrekenen welke steekproefgrootte nodig is om met een tevoren bepaalde maat va betrouwbaarheid uitspraken te doen
Wil men in onderzoek nagaan of bepaalde groepen in een afhankelijke variabele verschillen van andere groepen, dan is het niet noodzakelijk met een erg grote steekproef te werken
Verschillen zouden dan al snel statistisch significant genoemd worden, maar zijn in een aantal gevallen nauwelijks relevant
Is men niet geïnteresseerd in verschillen tussen groepen, maar wil men vooral een populatie zo nauwkeurig mogelijk beschrijven op verschillende kenmerken, dan is het belangrijk een groet steekproef te trekken, gezien het feit dat de breedte van het betrouwbaarheidsinterval veel ruimer is bij een kleine dan bij een grote steekproef
Hoe groter de steeproef des te betrouwbaarder ken man uitspraken doen over het voorkomen van bepaalde verschillen in de populatie
Andere overwegingen voor de grote van een steekproef zijn de beschikbaarheid van geld en manschap
Steekproeftechnieken
Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS)
Systematische steekproef
Gestratificeerde steekproef
Clustersteekproef
Twee- en meertrapssteekproef
Niet-aselecte steekproef
N = 1 steekproef en case-studies
Er zijn verschillende manieren om een steekproef uit de populatie te trekken
Aselecte trekking: het toeval bepaalt welke elementaire eenheden in de steekproef getrokken worden deze zijn bruikbaar voor statistiek.
Is de steekproef niet op aselecte wijze samengesteld, dan kan me de statistische methoden niet gebruiken, en dus geen uitspraken doen over de populatie
Aselecte steekproeven
De enkelvoudige aselecte steekproef (EAS)
Iedere eenheid heeft een gelijke kans om in de steekproef te komen
Grabbelton methode
Toevalsgetallen: www.random.org
Mogelijke problemen:
Geen gelijke verdeling van bepaalde kenmerken
Hoe kleiner de steekproef, hoe meer vertekening op de steekproef
Voordelen:
Eenvoudig
Voorwaarde voor meeste statistische toetsen
Geen voorkennis over populatie nodig
Nadelen
Verdeling van bepaalde kenmerken… (~ onderzoeksvraag)
Opletten bij kleine n
Bij deze methode heeft elk elementaire eenheid uit de populatie een gelijke kans op in de steekproef getrokken te worden
Het trekken van de steekproef kan op drie verschillende manieren
De grabbelton methode: alle elementen uit de populatie worden in een grabbelton gegooid en men trekt er dan willekeur zoveel uit als er nodig zijn voor de steekproef
Systematische steekproef
Variant van aselecte steekproef
Genummerde lijst van N eenheden in populatie
Trek n eenheden door telkens hetzelfde aantal eenheden weg te laten vallen
Zelfde resultaten als EAS…
indien de eenheden willekeurig gerangschikt zijn
GEVAAR: periodiciteit die samenvalt met intervallengte. Bv. een interval van 7 dagen = steeds dezelfde dag van de week. vertekening op steekproef
Voordelen
Eenvoudig
Steekproefeenheden zijn goed verspreid over populatie
Nadelen
Vertekening door periodiciteit
Verdeling van bepaalde kenmerken…
Voorbeeld
Gegeven steekproeffractie n/N
Bepaal de intervallengte k = N/n
Trek eerste steekproefeenheid a aselect uit [1,k]
Overige elementen bepalen als a + k, a + 1k, a + 2k, …, a + (n-1)k
Gegeven steekproeffractie: 0.2 = 28/140
Bepaal de intervallengte 5 = 140/28
Trek eerste steekproefeenheid a aselect uit [1,5]
Overige elementen bepalen als a + k, a + 1k, a + 2k, …, a + (n-1)k
Methode van random nummers (toevalsgetallen):
Systematisch trekken: de onderzoeker nummert alle elementen. Met behulp van een toevalsgetal bepaalt hij vervolgens het eerst steekproefelement. Welk toevalsgetal hij moet nemen en welk het volgende steekproefelement wordt, hangt af van de steekproeffractie
De steekproeffractie is het aantal in de steekproef te trekken eenheden, gedeeld door het aantal eenheden in de populatie
Trekt men op deze systematische wijze een steekproef, dan moeten de elementen zodanig genummerd zijn, dat de nummering los staat van voor de onderzoek belangrijke variabelen
De gestratificeerde steekproef
Populatie wordt verdeeld in strata
(i.f.v. onderzoeksvraag)
EAS getrokken uit elk stratum
Strata: onderverdeling van populatie waaruit we de steekproef trekken
Homogeen
Naar een bepaald kenmerk
Twee varianten:
Proportioneel
Niet-proportioneel
Proportioneel:
Verdeling in de steekproef is hetzelfde als in de populatie
Voordeel: representatief (populatie kenmerken zijn goed vertegenwoordigd)
Nadeel: keuzen stratificatie model (welk? Aantal? Kenmerken als storende invloed?)
Hoe meer kenmerken we nemen hoe moeilijker het wordt om een strata te maken, en we moeten rekening houden met de invloed van dit kenmerk op het effect dat we willen onderzoeken
We kunnen groepen niet met elkaar vergelijken, omdat de ene groep beter vertegenwoordigd is dan de andere.
Niet proportioneel:
Evenveel mensen uit verschillende strata
De proportie komt niet overeen met de verdeling in de populatie
Voordeel: vergelijken
Nadeel: overgewicht naar een bepaald strata die in werkelijke populatie niet voorkomt
· Oplossing: gemiddelde van strata gebruiken
Elke populatie is opgebouwd uit strata, deelpopulaties
In plaats van het trekken van een aselecte steekproef uit de totale populatie kan men ook aselect uit een strata trekken
Dit kan op twee manieren gebeuren
Per stadium zoveel elementen kiezen dat rekening gehouden wordt met het aantal elementen uit de verschillende strata
Per stadum hanteert men dan dezelfde steekproeffractie
Het voordeel van deze werkwijzen is dat er wordt gezorgd voor een representatieve steekproef
In plaats van de elementen evenredig te trekken aan de grootte van het stratum kan men per stratum een gelijk aantal elementen kiezen
Dit doet men vooral als men voor elke subgroep afzonderlijk conclusies wil trekken
Kleine subgroepen zouden bij de eerst genoemde methode nauwelijks vertegenwoordigd zijn
oefening
Een onderzoeker wil een onderzoek doen naar de motivatie van studenten uit de Bachelor Pedagogische Wetenschappen. Deze populatie bestaat uit 427 studenten, waarvan 10% mannen. De onderzoeker wil een gestratificeerde steekproef van 50 deelnemers trekken. Beschrijf hoe het aantal mannen/vrouwen er zal uitzien in:
(a) Een proportioneel gestratificeerde steekproef
(b) Een niet-proportioneel gestratificeerde steekproef
(a) Een proportioneel gestratificeerde steekproef verondersteld dat de verdeling mannen/vrouwen in de steekproef gelijk is aan de verdeling mannen/vrouwen in de populatie. Aangezien de populatie 10% mannen bevat, dient onze steekproef ook 10% mannen te bevatten. Voor een steekproef van 50 personen zullen we dus 5 mannen en 45 vrouwen moeten selecteren.
(b) In een niet-proportioneel gestratificeerde steekproef is de verdeling mannen/vrouwen niet gelijk aan de verdeling mannen/vrouwen in de populatie. We zouden bijvoorbeeld een steekproef kunnen trekken met evenveel mannen als vrouwen, bvb. 25 mannen en 25 vrouwen.
De clustersteekproef
Steekproef onderverdelen in primaire en secundaire eenheden
Primaire eenheden: een klas/ cluster
Secundaire eenheden: de kleuters uit de klas
· Focus op secundair
Aselecte trekking van clusters
Voordeel
Efficiënt en goedkoop
Nadeel
Geen zuivere EAS: ondanks dat de clusters aselect getrokken worden, wordt er binnen de cluster geen aselecte trekking meer gedaan. De gegevens binnen een cluster vertonen samenhang, ze delen bepaalde eigenschappen.
Afhankelijke data → complexe statistische analyse
Vertekening (afhankelijk van onderzoeksvraag)
Beperkte variatie tussen de verschillende leden van een cluster
Een populatie heeft primaire en secundaire eenheden
Een primaire eenheid is de klas
Een secundaire eenheid is een leerling uit die klas
In plaats van het trekken van een steekproef uit deze secundaire eenheden kan de onderzoeker een steekproef trekken uit de primaire eenheden
De twee en meertrapssteekproef
In plaats van alle eenheiden op het secendair niveau, maken we hier een aselecte selectie in
Niet langer het probleem van afhankelijkheid of beperkte variatie
Stratificatie op elk niveau mogelijk
Dit kunnen we combineren met de vorige vorm van steekproeftrekking, we kunnen ze proportioneel of niet proportioneel stratificeren.
Tweetrapssteekproef: er wordt een onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire eenheden
Niet alle elementen van de gekozen primaire eenheid worden opgenomen in de steekproef, slecht een deel daarvan
Deze steekproef kan op twee manieren getrokken worden
Door eerst primaire eenheden in de steekproef te trekken met kansen evenredig aan hun grootte
Binnen elke primaire eenheid wordt vervolgens aselect een even groot aantal secundaire eenheden in de steekproef opgenomen
Door elke primaire eenheid dezelfde kans te geven om in de steekproef te worden opgenomen, door het aantal secundaire eenheden dat in de steekproef getrokken wordt te laten afhangen van de grootte van de primaire eenheid
Bij trekking van de steekproef van secundaire eenheden wordt namelijk binnen elke primaire eenheid dezelfde steekproeffractie gehanteerd
Meertrapssteekproef: hiervan is spraken al een onderzoeker eerst aselect ui de primaire eenheid trekt dan aselect uit de secundaire eenheid en dan weer aselect uit de tertiaire eenheid
We kunnen nog een extra laag toevoegen aan onze steekproef
Primair: scholen
Secundair: klassen
Tertiair: leerlingen
Voordelen
Representativiteit
Nadelen
Tijdsintensief
Selectie van kenmerken i.f.v. onderzoeksvraag
Oefening
Een onderzoeker is geïnteresseerd in de effecten van kind-, persoonlijkheids- en omgevingskenmerken op ouderlijk opvoedingsgedrag. Hij wil dit onderzoek uitvoeren bij 300 tweeoudergezinnen in Vlaanderen met een kind in het vierde tot zesde leerjaar. De onderzoeker verwacht dat deze effecten zullen verschillen naargelang het geslacht en leeftijd van het kind.
Hoe zou u een getrapte steekproef trekken indien 10 basisscholen verspreid over Vlaanderen bereid zouden zijn mee te werken aan dit onderzoek?
Primair 10 scholen 30 kinderen/school
Secundair 3 leerjaren 10 kinderen/ leerjaar
Tertiair geslacht 5 meisjes, 5 jongens
Uit deze 10 scholen (primaire eenheden) kunnen we klassen trekken (secundaire eenheden) en uit elk van deze klassen kunnen we leerlingen (tertiaire eenheden) gaan trekken. Omdat de onderzoeker geïnteresseerd is in de effecten van leeftijd en geslacht is het belangrijk dat we gelijke aantallen hebben voor de verschillende niveaus van elk van deze twee variabelen (geslacht: evenveel jongens als meisjes; leeftijd: evenveel kinderen uit het vierde, vijfde en zesde leerjaar). Daarom gaan we deze steekproef op een nietproportioneel gestratificeerde wijze trekken.
Een mogelijke oplossing zou zijn om uit elk van de deelnemende basisscholen 30 kinderen te selecteren: 10 kinderen uit het vierde leerjaar, 10 kinderen uit het vijfde leerjaar en 10 kinderen uit het zesde leerjaar. We zouden er dan kunnen voor zorgen dat per leerjaar 5 jongens en 5 meisjes geselecteerd worden. Op die manier omvat de steekproef evenveel jongens als meisjes en zijn er evenveel kinderen uit het vierde, vijfde en zesde leerjaar.
U dient bij het trekken van de steekproefeenheden wel te verifiëren of het gaat om kinderen die uit een tweeoudergezin komen (= inclusiecriterium). De onderzoeksvraag is immers gericht op kinderen uit dit soort gezinnen.
Niet aselecte steekproeven
Hierbij kunnen we de resultaten niet zomaar veralgemenen
Gemakssteekproef
Vb. studenten, advertentie, PraxisP, …
We nemen de respondenten die voor de hand liggen
Het probleem hierbij is dat we dan vaak mensen hebben met een bepaald kenmerk die samen zitten in de steekproef.
Sneeuwbal steekproef
Moeilijk te bereiken onderzoekselementen
We vinden 1 respondent, en zoeken vanuit die respondent verder naar andere respondenten, bv. zijn kennisen of familie
Gevaar: geen representatieve steekproef, omdat er vaak dezelfde meningen, opvoeding, … binnen die groep voorkomen
Quota-steekproef
Selectieve selecte keuze van eenheden per stratum
Bv. we gaan bewust selecteren op geslacht
De populatie wordt onderverdeeld in strata
In de steekproef moeten naar verhouding even veel mannen, vrouwen, jongeren, ouderen, …. Opgenomen worden als in de populatie
Een onderzoeker maakt hiervan gebruik als hij door omstandigheden geen andere steekproeftechniek kan hanteren
Als de onderzoeker toch wil dat er bepaalde onderzoekselementen geïnterviewd worden, dan geeft hij de interviewers de opdracht zelf mensen te selecteren voor een vraaggesprek
!!! GEVAAR: beperkte generalisatie
Afhankelijk van onderzoeksvraag
De steekproef wordt vaak beschouwd al een steekproef uit een oneindig universum en op basis daarvan beargumenteert men dat statistische toetsen zin hebben
Dit wordt vaak toegepast wanneer onderzoekers niet zo zeer geïnteresseerd zijn in de generaliseerbaarheid van resultaten, maar in de samenhang van verschillende variabelen
Vervolgonderzoek: hierin kan genuanceerd worden voor wie en onder welke condities de samenhang gelden
De N=1 steekproef of case-studies
Single-subject research
N = 1 experiment, neuropsychologische cases (werking van de hersenen aan de hand van letsels)
Komt vaak voor in klinisch onderzoek.
Kwalitatieve gevalsstudies
· Eén of meerdere cases
· Diepgaand en/of explorerend
Singel subject research: Er wordt slechts één onderzoekselement in het onderzoek
Men maakt hiervan gebruik om de effectiviteit van bepaalde behandelingsmethoden aan te tonen
Case studies: men kiest voor één of enkele gevallen van verschijnsels diepgaan te onderzoeken
Het betreft intensieve kwalitatieve, explorerende studies naar de cultuur en structuur van bepaalde groepen of collectiviteiten
Kwaliteit van de steekproef
Match onderzoeksvraag?
Leidt de steekproeftrekking tot een vertekening van resultaten?
Operationele definitie onderzoekselement (context; in/exclusiecriteria)
Wijze van steekproeftrekking
Omvang van de steekproef
Non-response
Ifv. Generalisatie → externe validiteit
Oefening
Bekijk de steekproeftrekking van De Smedt et al. (2009)
· Welk soort steekproef is hier getrokken?
· Hoe zou u dit kunnen optimaliseren?
Zoals vaak gebeurd in rapportage van onderzoek in wetenschappelijke artikelen is de beschikbare informatie over de steekproeftrekking in De Smedt et al. (2009) zeer beperkt. Er zijn dan ook verschillende antwoorden mogelijk m.b.t. het soort steekproef dat hier getrokken is. Concreet gaat het om 1 school waaruit 3 klassen van het eerste leerjaar geselecteerd zijn. Het zou kunnen gaan om een clustersteekproef, waarbij we in eerste instantie at random een school gekozen hebben, uit die school alle klassen van het eerste leerjaar hebben opgenomen en uit elke klas alle leerlingen uit de klas getest hebben. Stel dat we niet alle eerste leerjaar klassen of niet alle leerlingen uit een klas hebben getrokken, maar at random klassen of leerlingen uit klassen hebben getrokken, dan is er sprake van een twee- of meertrapssteekproef. Indien we onze school niet at random hadden geselecteerd, dan is er sprake van een gemakssteekproef. In realiteit was de school niet at random geselecteerd, en zijn alle kinderen uit die school opgenomen in het onderzoek.
Een optimalisering van de steekproef zou het trekken van een meertrap