Upload
pim-cuijpers
View
213
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Psychologische strategieen bij de preventie van terugval bij depressie
Een overzicht van de literatuur
Pim Cuijpers
Abstract Het aantal depressieve patienten dat na een
succesvolle behandeling binnen afzienbare tijd opnieuw
depressief wordt, is groot. Er zijn verschillende psycho-
logische strategieen beschikbaar die een preventief effect
op terugval kunnen hebben. Er zijn weinig gecontro-
leerde studies uitgevoerd naar de effecten van psycho-
logische behandelingen die voortgezet worden na het
herstel van de patient. Effectief lijken vooral de psycho-
logische interventies die worden uitgevoerd nadat de
patient een somatische (met name farmacologische)
behandeling heeft ondergaan. Er is ook wel enig onder-
zoek gedaan naar het profylactische effect van psycho-
logische behandelingen, maar dit is moeilijk te
interpreteren vanwege belangrijke methodologische pro-
blemen. Andere strategieen, zoals terugkombijeenkom-
sten of minimale interventies zijn nauwelijks onderzocht.
Terugval en recidive
De effecten van psychotherapie bij unipolaire depressies
zijn in vele tientallen gecontroleerde studies onderzocht.
Uit meta–analyses die over deze studies zijn uitgevoerd,
komt naar voren dat de effecten van psychotherapie
redelijk groot zijn en ongeveer even groot als die van
farmacologische behandeling (Cuijpers, 1996a). Het
grootste deel van de depressies is met succes te behande-
len met farmacotherapie, met psychotherapie dan wel
met een combinatie van beide.
Een van de belangrijke problemen na een succesvolle
behandeling van depressies is echter de grote kans op
terugval. Na twee maanden heeft ongeveer twintig pro-
cent van de herstelde patienten een nieuwe depressieve
episode, na een jaar is dat ongeveer veertig procent en na
twee jaar vijftig procent (Belsher & Costello, 1988). Kel-
ler (1988) meldt dat na vijf jaar zelfs 76 procent is terug-
gevallen. Een unipolaire depressie kan daarom niet
langer beschouwd worden als een enkele periode van
ziekte, maar moet veel meer bekeken worden als een
chronische aandoening, die bij velen regelmatig terug-
keert of zelfs een chronisch karakter krijgt (Frank, Kup-
fer & Perel, 1990). Preventie van terugval na een
succesvolle behandeling van unipolaire depressies is dan
ook een belangrijk onderwerp.
Van terugval wordt doorgaans gesproken als na een
klachtvrije periode de oorspronkelijke aandoening weer
terugkeert (Wilson, 1992). Op het gebied van depressies
begint een zekere consensus te ontstaan over een onder-
scheid tussen terugval (relapse) en recidive (recurrence ).
Van terugval wordt gesproken, wanneer de depressie
terugkeert tijdens het proces van herstel of binnen een
periode van vier tot negen maanden na het verdwijnen
van de depressieve klachten. (Clarkin, Pilkonis &Magru-
der, 1996). Bij deze terugval zou het dan gaan om een en
dezelfde depressieve episode. Als de depressie terugkeert
na deze periode van negen maanden zou het gaan om een
nieuwe episode en wordt er gesproken van recidive
(Weissman, 1994).
Tegenstanders van dit onderscheid betwijfelen of er
wel een fundamenteel onderscheid bestaat tussen terug-
val en recidive en wijzen erop dat de periode van negen
maanden min of meer arbitrair is (Wilson, 1992). Het
onderscheid sluit echter goed aan op de klinische erva-
ring dat een depressieve episode na een zekere periode
Pim Cuijpers (*)DR. P. CUIJPERS is als senior–onderzoeker werkzaam bij hetTrimbos–instituut te Utrecht.Correspondentieadres:Trimbosinstituut, Postbus 725, 3500 AS Utrecht.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143
DOI 10.1007/BF03061847
13
van herstel onderscheiden moet worden van de eerdere
episode. In het onderzoek naar psychologische strate-
gieen bij de preventie van terugval en recidive wordt dit
onderscheid echter nauwelijks gehanteerd. In het navol-
gende gebruik ik daarom de term terugvalpreventie wan-
neer ik feitelijk zou moeten spreken van preventie van
terugval en recidive.
Bij psychologische behandelingen van depressies
wordt doorgaans alleen een onderscheid gemaakt tussen
acute behandeling en vervolgbehandeling. Bij farmaco-
logische behandelingen wordt daarnaast nog de voortge-
zette behandeling onderscheiden. Dit verwijst naar de
periode van vier tot negen maanden na het herstel van
de depressie waarin de farmacologische behandeling
wordt voortgezet (Kupfer, 1991; Clarkin e.a., 1996).
Een andere term voor vervolgbehandeling is onder-
houdsbehandeling. Ik hanteer de eerstgenoemde indeling
tenzij anders vermeld.
In dit artikel ga ik in op de mogelijkheden van psycho-
logische behandelvormen bij terugvalpreventie. Ik geef
eerst een overzicht van de verschillende strategieen die
ontwikkeld zijn en vervolgens bekijk ik welk onderzoek
op dit terrein is verricht en wat de resultaten hiervan zijn.
Psychologische strategieen bij terugvalpreventie
Er zijn verschillende psychologische strategieen die een
preventief effect kunnen hebben op terugval. Men kan
daarbij denken aan de volgende.
1. Terugkombijeenkomsten of booster–sessies na afloop
van de feitelijke therapie.
2. Specifieke aandacht voor terugvalpreventie in de laatste
fases van een gewone psychologische behandeling. Zo
zijn bijvoorbeeld de laatste twee sessies van de cursus
Omgaan met depressie, een cognitief–gedragsthera-
peutische interventie, geheel gericht op het leren van
strategieen om de geleerde vaardigheden op de langere
termijn te behouden (Lewinsohn, Antonucci, Brec-
kenridge & Teri, 1984).
3. Minimale interventies, gepleegd nadat de patient hersteld
is na een behandeling. Het gaat hier bijvoorbeeld om
periodieke telefonische contacten, brieven en het ver-
strekken van andere gedruktematerialen (Wilson, 1992).
4. Een specifiek op terugvalpreventie gerichte psychologi-
sche behandeling, nadat een patient in eerste instantie
psychologisch, farmacologisch of met een combinatie
van beide behandeld en hersteld is.
5. Profylactisch effect van psychologische behandeling.
Psychologische behandelvormen hebben mogelijk op
zichzelf een profylactisch effect op volgende episodes
(Hollon, Shelton & Loosen, 1991; Hollon, Shelton &
Davis, 1993; Weissman, 1994). Feitelijk gaat het hier
natuurlijk niet om een specifieke strategie, maar om
een mogelijk intrinsiek kenmerk van psychologische
behandeling.
Het onderzoek naar psychologische strategieen bij
terugvalpreventie van depressies laat zich grofweg in de
drie volgende deelgebieden onderscheiden.
1. Onderzoek naar psychologische interventies die
plaatsvinden na een geslaagde psychologische, farma-
cologische of gecombineerde behandeling.
2. Een restcategorie van onderzoek naar de andere
genoemde psychologische strategieen gericht op
terugvalpreventie.
3. Onderzoek naar het profylactisch effect van psycho-
logische behandeling.
Elk van deze deelgebieden wordt hieronder
besproken.
Psychologische interventies na herstel van de patient
Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar psychologi-
sche behandelingen, die worden uitgevoerd nadat patien-
ten in eerste instantie somatisch (met name
farmacologisch) zijn behandeld en daardoor hersteld
zijn van hun depressie. In tabel 1 zijn de studies
samengevat.
Fava, Grandi, Zielezny, Rafanelli en Canestrari
(1996) hebben 40 met antidepressiva behandelde patien-
ten willekeurig over een groep verdeeld waarin de rest-
symptomen worden behandeld met cognitieve therapie
en een groep met beperkte begeleiding bij het voortge-
zette gebruik van de antidepressiva. In beide groepen
worden de antidepressiva geleidelijk verminderd en
beeindigd. Na vier jaar blijkt dat de cognitieve therapie
resulteert in een aanzienlijk lager percentage terugval dan
de andere groep (35% versus 70%).
Kuhner, Angermayer en Veiel (1994) hebben 32 voor-
namelijk intramuraal behandelde personen een variant
van de cursus Omgaan met depressie aangeboden (Lewin-
sohn e.a., 1984; Cuijpers, 1996b) en hen vergeleken met
een groep niet–deelnemers. Na een half jaar blijkt dat
aanzienlijk minder deelnemers dan niet–deelnemers
opnieuw depressief zijn geworden (9% versus 28%).
Wilson, Scott, Abou–Saleh, Burns en Copeland (1995)
hebben een studie uitgevoerd onder 31 ouderen die na
een somatische behandeling (farmacotherapie, clinical
management, ECT) zijn hersteld van een depressie. Van
deze ouderen ontvangen er 17 cognitieve gedragstherapie
gedurende een voortgezette behandeling van zes maan-
den, de overige 14 niet. In het hierop volgende jaar wor-
den de patienten verdeeld over een groep die lithium
krijgt als onderhoudsbehandeling en een controlegroep.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 139
13
Degenen die cognitieve gedragstherapie hebben gehad,
volgen twee terugkombijeenkomsten (boosters). Diege-
nen die de cognitieve gedragstherapie als aanvulling op
de standaardbehandeling hebben gehad, blijken signifi-
cant minder depressief (volgens de Hamilton Rating
Scale for Depression).
In een vroege studie naar de lange–termijneffecten van
interpersoonlijke therapie (IPT) hebben Klerman,
DiMascio, Weissman, Prusoff en Paykel (1974) 150
patienten onderzocht die met behulp van farmacothera-
pie hersteld waren van een depressie. Deze patienten
hebben gedurende acht maanden ofwel IPT (een uur
per week) ofwel laagfrequent en kortdurend psychothe-
rapeutisch contact (een kwartier per maand) gehad. Deze
twee groepen zijn verder verdeeld in elk drie subgroepen:
een groep krijgt farmacotherapie, de tweede een placebo
en de derde geen medicijn. De gecombineerde behande-
ling (farmacotherapie gecombineerd met IPT of met
minimal contact) en uitsluitend IPT blijken het meeste
effectief. Een placebo in combinatie met IPT vermindert
de effectiviteit van IPT.
In een aantal andere studies bestaat de acute behande-
ling niet uitsluitend uit somatische behandelingen, maar
ook uit andere therapievormen.
Blackburn, Eunson en Bishop (1986) hebben 36
patienten onderzocht die hersteld zijn na cognitieve
therapie, farmacotherapie of een combinatie van beide.
Gedurende zes maanden na herstel wordt de behandeling
voortgezet. De voortgezette cognitieve therapie bestaat
uit zeswekelijkse sessies. Bij de voortgezette farmacothe-
rapie ontvangen betrokkenen in deze periode dezelfde
antidepressiva als in de oorspronkelijke behandeling, zij
het soms met een gereduceerde dosis. Het percentage
terugval is het grootst bij de patienten die alleen farma-
cotherapie hadden gekregen en het kleinst bij de gecom-
bineerde behandeling. Het verschil tussen het percentage
terugval bij de cognitieve therapie en de gecombineerde
therapie is niet significant.
Evans, Hollon, DeRubeis, Piasecki, Grove, Garvey en
Tuason (1992) hebben 44 patienten onderzocht die waren
hersteld na cognitieve therapie, farmacotherapie of een
gecombineerde behandeling. De helft van degenen die
zijn behandeld met farmacotherapie krijgt gedurende
twee jaar een onderhoudsbehandeling met farmacothe-
rapie. De andere behandelingen worden niet gecontinu-
eerd. Het blijkt dat de minste terugval optreedt bij
diegenen die behandeld zijn met de gecombineerde the-
rapie; de terugval is het grootst bij de niet gecontinueerde
farmacologische behandeling. Er blijkt geen significant
verschil te zijn tussen voortgezette farmacologische
behandeling en cognitieve therapie. Feitelijk heeft deze
studie vooral betrekking op het profylactisch effect van
Tabel 1. Gecontroleerde studies van de effecten van voortgezette behandeling van unipolaire depressie
Studie Behandeling N Lange-termijn-behandeling termijn % terugval
Blackburn e.a. (1986) 1. CT 13 – zeswekelijkse CT-sessies 6 mnd 6
2. FAR 9 – FAR (gecontinueerd) 30
3. CT + FAR 14 0
Fava e.a. (1996) 1. FAR 20 – CT 48 mnd 35
20 – clinical management 70
Evans e.a. (1992) 1. CT 10 – geen 24 mnd 21
2. FAR 10 – geen 50
3. FAR(gecontinueerd) 11 – FAR (gecontinueerd) 32
4. CT + FAR 13 – geen 15
Frank e.a. (1990) 1. IPT + FAR 25 – IPT + FAR 36 mnd 8
28 – FAR 18
26 – IPT 46
26 – IPT + PLA 46
23 – PLA 65
Klerman e.a. (1974) 1. FAR 22 – IPT + FAR 8 mnd 12,5
25 – IPT + PLA 28
22 – IPT 17
23 – FAR + MC 12
22 – PLA + MC 31
25 – MC 36
Kuhner e.a. (1994) 1. Standaardbehandeling 32 – CTG 6 mnd 9
32 vergelijkingsgroep 28
140 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143
13
cognitieve therapie, maar omdat dit vergeleken wordt
met lange termijn behandeling met antidepressiva, is
deze studie toch hier vermeld.
Frank, Kupfer, Perel, Cornes, Jarrett, Mallinger,
Thase, McEachran en Grochocinski (1990) hebben 128
depressieve patienten onderzocht die succesvol behan-
deld waren met IPT en farmacotherapie. Alle patienten
hebben in het verleden reeds meerdere depressies gehad.
Zij verdelen de patienten in vijf groepen, die elk een
andere vervolgbehandeling krijgen: farmacotherapie,
IPT, IPT in combinatie met farmacotherapie, IPT met
een placebo, en alleen een placebo. Na drie jaar blijkt de
gecombineerde behandeling in de minste terugval te
resulteren, gevolgd door de farmacotherapie en de IPT.
IPTis significant effectiever dan de placebobehandeling.
In een vervolgonderzoek op deze studie (Kupfer, Frank
& Perel, 1992) worden 20 patienten die in de drie jaren
van de eerdere studie geen recidive hebben gehad,
opnieuw twee jaar gevolgd. Deze 20 patienten ontvangen
ofwel farmacotherapie of een placebo en een deel van hen
(in totaal 13 patienten) ontvangt voortgezette IPT. Het
blijkt dat het terugvalpercentage bij diegenen die voort-
gezette IPT ontvingen kleiner is dan bij de anderen.
Wanneer we de studies overzien, valt allereerst op dat
er nauwelijks studies zijn verricht waarin de effecten van
psychologische behandeling vergeleken zijn met een con-
trolegroep, die geen behandeling ontvangt. Verder ver-
schillen de studies sterk van elkaar in onderzoeksopzet,
in definitie van depressie en in terugval. Mede gezien het
relatief beperkte aantal studies en de kleine groepen
patienten die zijn onderzocht, moeten we voorzichtig
zijn met al te stellige conclusies. Wel valt op dat met
name cognitieve (gedrags)therapie effectief lijkt bij terug-
valpreventie. Wanneer in eerste instantie volstaan wordt
met een somatische behandeling (met name farmacothe-
rapie) eventueel in combinatie met een opname in een
psychiatrisch ziekenhuis, dan zijn er redelijk duidelijke
aanwijzingen dat een aanvullende cognitieve (gedrags)
therapie een belangrijk effect heeft op de mate van terug-
val. Ook een acute behandeling met cognitieve therapie,
waarbij de onderhoudsbehandeling eveneens bestaat uit
cognitieve therapie, blijkt even effectief te zijn als
farmacotherapie.
Het meest opvallend is de studie van Evans en anderen
(1992), waaruit blijkt dat een acute behandeling met
cognitieve therapie even effectief is als onderhoudsbe-
handeling met antidepressiva. Interpersoonlijke therapie
lijkt minder effectief te zijn op de langere termijn. De
twee studies die hiernaar zijn uitgevoerd geven geen aan-
wijzingen dat deze therapievorm effectiever is dan farma-
cotherapie. Wel moeten we daarbij opmerken dat er geen
studies zijn uitgevoerd waarin verschillende psychothe-
rapievormen direct met elkaar vergeleken worden.
Andere strategieen
Er zijn enkele studies uitgevoerd naar andere psycho-
logische strategieen die van nut kunnen zijn bij terug-
valpreventie. Uit de enkele studies die naar de effecten
van terugkombijeenkomsten of boosters zijn verricht,
komt geen bewijs naar voren dat deze een effect hebben
op de mate van terugval. Baker en Wilson (1985) verde-
len 31 depressieve personen willekeurig over een conditie
zonder en twee condities met boosters (een met cognitief
gedragstherapeutische inhoud en een met nonspecifieke
inhoud). Na drie maanden wordt geen effect op de mate
van terugval gevonden.
Lewinsohn, Clarke, Rohde, Hops en Seeley (1996)
vinden eveneens geen effect van boosters op de mate
van terugval bij een groep van 96 adolescenten, die een
cognitieve gedragstherapie hebben ondergaan. Wel gaat
het bij beide studies om relatief kleine aantallen respon-
denten, waardoor een mogelijk effect van de boosters niet
geregistreerd is.
Ten tweede is het mogelijk om in psychologische
behandelvormen een specifieke module in te passen die
geheel gericht is op terugvalpreventie, zoals bijvoorbeeld
in de cursus Omgaan met depressie het geval is. Een
studie naar de lange–termijneffecten van deze cursus
laat echter zien dat de mate van terugval ongeveer even
groot is als na andere psychologische interventies, name-
lijk 54% binnen 60 weken. (Gonzales, Lewinsohn &
Clarke, 1985).
Wat betreft minimale interventies gericht op terugval-
preventie (periodieke telefonische contacten, brieven en
dergelijke) is voorzover nagegaan kon worden geen
onderzoek verricht (Wilson, 1992).
Profylactisch effect van psychologische behandeling
Psychologische behandelvormen kunnen een profylac-
tisch effect hebben op volgende depressieve episoden. De
studies die zich hierop richten, kampen doorgaans met
aanzienlijke methodologische problemen. Deze hebben
te maken met de naturalistische opzet van de studies,
waardoor niet gecontroleerd is voor hulpzoekgedrag in
de follow–upperiode, de grote uitval van respondenten
en het niet controleren op depressies tussen de meetmo-
menten. Bovendienworden in veel studies alleen de gemid-
delde scores op depressieschalen gemeld en niet de
terugvalpercentages (bijvoorbeeld Beck, Hollon, Young,
Bedrosian & Budenz, 1985; Beutler, Scogin, Kirkish,
Schretlen, Corbishley, Hanblin, Meredith, Potter, Bam-
ford & Levenson, 1987; Hersen, Bellack, Himmelhoch &
Thase, 1984). In het hierna volgende bespreek ik alleen
studies waarin terugvalpercentages vermeld zijn.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 141
13
In een aantal studies wordt de mate van terugval na
psychotherapie vergeleken met het terugvalpercentage na
farmacologische behandeling. Eerder heb ik al de studie
van Evans en anderen (1992) besproken waaruit naar
voren komt dat het terugvalpercentage na cognitieve the-
rapie even groot is als na voortgezette behandeling met
antidepressiva. Shea, Elkin, Imber, Sotsky, Watkins, Col-
lins, Pilkonis, Beckham, Glass, Dolan en Parloff (1992)
vinden geen verschil tussen de lange–termijneffecten (18
maanden) van cognitieve therapie, interpersoonlijke the-
rapie en farmacotherapie. Het aantal terugvallers is groot
(33% tot 50%). Kovacs, Rush, Beck en Hollon (1981)
onderzoeken 35 patienten die cognitieve therapie of far-
macotherapie hebben gehad en vinden dat de terugval na
een jaar bij cognitieve therapie significant lager is (39%)
dan bij farmacotherapie (65%). Simons, Murphy, Levine
en Wetzel (1986) onderzoeken 70 patienten die cognitieve
therapie, farmacotherapie ofwel een gecombineerde
behandeling krijgen en vinden eveneens dat de terugval
bij cognitieve therapie kleiner was (20%) dan bij farma-
cotherapie (67%) of de gecombineerde behandeling
(43%). MacLean en Hakstian (1990) onderzoeken 121
respondenten die gedragstherapie, farmacotherapie,
relaxatie of nondirectieve psychotherapie ontvangen en
vinden dat na 27 maanden de terugval bij gedragstherapie
aanzienlijk geringer is (36%) dan in de andere categorieen
(varierend van 63% tot 74%). Miller, Norman en Keitner
(1989) vinden in een studie onder 31 intramuraal behan-
delde patienten dat de terugval na standaardbehandeling
(met name farmacotherapie) groter is (67%) dan wanneer
tevens cognitieve of sociale vaardigheidstherapie wordt
gegeven (32%).
In een aantal andere studies wordt de mate van terug-
val bij verschillende vormen van psychologische behan-
deling met elkaar vergeleken. Deze studies kunnen
daarom enig zicht bieden op het relatieve profylactische
effect van verschillende behandelvormen. Gallagher–
Thompson, Hanley–Peterson en Thompson (1990) ver-
gelijken de terugvalpercentages twee jaar na een succes-
volle behandeling met cognitieve therapie,
gedragstherapie of psychodynamische therapie, maar
vinden daar geen verschil tussen. Shapiro, Rees, Bark-
ham, Hardy, Reynolds en Startup (1995) vergelijken
cognitieve gedragstherapie met interpersoonlijke thera-
pie en vinden dat er na een jaar tijd zo weinig terugval is
(6 van de 104 patienten) dat er geen verschil tussen beide
therapievormen aangetoond kan worden. Shea en ande-
ren (1992) vinden in het reeds genoemde onderzoek na 18
maanden geen verschil in de mate van terugval na cogni-
tieve therapie en na interpersoonlijke therapie. MacLean
en Hakstian (1990) vinden dat gedragstherapie effectie-
ver is dan relaxatie en nondirectieve psychotherapie.
Concluderend stel ik dat demeeste studies erop duiden
dat psychotherapie minder terugval tot gevolg heeft dan
farmacotherapie en dat er geen aanwijzingen zijn dat de
verschillende therapievormen wat dit betreft van elkaar
verschillen. Maar vanwege de belangrijke methodologi-
sche problemen moeten deze conclusies met de uiterste
voorzichtigheid betracht worden.
Bespreking
Psychologische strategieen kunnen mogelijk een belang-
rijke rol spelen bij de preventie van terugval bij depres-
sies. Het onderzoek tot nu toe is echter beperkt, zowel in
aantal als in kwaliteit, zeker wanneer ik dit vergelijk met
het onderzoek naar de farmacologische strategieen bij de
terugvalpreventie van depressies (Depression Guideline
Panel, 1993). Met name het beperkte aantal gecontro-
leerde studies naar de lange–termijneffecten van psycho-
logische behandelingen beperkt ook de reikwijdte van de
conclusies die getrokken kunnen worden.
Er zijn enkele aanwijzingen dat psychotherapieen een
profylactisch effect hebben en minder terugval tot gevolg
hebben dan bijvoorbeeld farmacotherapie. Vanwege de
belangrijke methodologische problemen van de studies
op dit terrein is echter nader onderzoek nodig om deze
aanwijzingen te onderbouwen.
Veelbelovend zijn de interventies die worden toegepast
als aanvulling op somatische behandelingen. Er zijn aan-
wijzingen dat een aanvullende psychologische behande-
ling de mate van terugval aanzienlijk kan reduceren. Met
name cognitieve (gedrags)therapie is daarbij effectief
gebleken, hoewel daarbij opgemerkt moet worden dat
andere psychotherapievormen nauwelijks onderzocht
zijn. Bij langdurigere behandelingen vanuit andere refe-
rentiekaders, zoals psychodynamische of clientgerichte
therapie, kan het probleem van terugval minder aan de
orde zijn, met name vanwege de langere tijdsspanne die
de therapie in beslag neemt.
Ook voortgezette psychologische behandeling na het
herstel van de patient blijkt de mate van terugval te
kunnen reduceren. Dergelijke strategieen kan men toe-
passen wanneer een patient meerdere depressies binnen
enkele jaren heeft. Interpersoonlijke therapie blijkt min-
der terugval tot gevolg te hebben dan een placebobehan-
deling en cognitieve therapie blijkt op de lange termijn
niet onder te doen voor onderhoudsfarmacotherapie.Psychological strategies in the prevention of relapse of depression
A large number of depressed patients who have recovered aftertreatment, relapse within a few years. Several psychological strate-gies, which might have a preventive effect on the relapse rate, areavailable. Only a few controlled studies have been done into theeffects of psychological treatments which are continued after reco-very of the patient. Especially effective are the psychological inter-ventions which take place after a successful somatic treatment.
142 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143
13
Some research has been done into the preventive effect of psycho-logical treatments, but this is complicated by considerable metho-dological problems. Other strategies, as for example booster–sessions or minimal interventions, have hardly been studied at all.
Literatuur
Baker, A.L., & Wilson, P.H. (1985). Cognitive–behavior therapyfor depression: the effects of booster sessions on relapse. Beha-vior Therapy, 16, 335–344.
Beck, A.T., Hollon, S.D., Young, J.E., Bedrosian, R.C, & Budenz,D. (1985). Treatment of depression with cognitive therapy andamitriptyline. Archives of General Psychiatry, 42, 142–148.
Belsher, G., & Costello, C.G. (1988). Relapse after recovery fromunipolar depression: a critical review. Psychological Bulletin,104, 84–96.
Beutler, L.A., Scogin. F., Kirkish, P., Schretlen, D., Corbishley, A.,Hanblin, D., Meredith, K., Potter, R., Bamford, C.R., &Levenson, A.I. (1987). Group cognitive therapy and alprazo-lam in the treatment of depression in older adults. Journal ofConsulting and Clinical Psychology, 55, 550–556.
Blackburn, I.M., Eunson, K.M., & Bishop, S. (1986). A two–yearnaturalistic follow–up of depressed patients treated with cog-nitive therapy, pharmacotherapy and a combination of both.Journal of Affective Disorders, 10, 67–75.
Clarkin, J.F., Pilkonis, P.A., & Magruder K.M. (1996). Psycho-therapy of depression; implications for reform of the healthcare system. Archives of General Psychiatry, 53, 717–723.
Cuijpers, P. (1996a). De effecten van psychologische behandelingvan depressies: een overzicht van meta–analyses. Tijdschriftvoor Psychotherapie, 22, 402–416.
Cuijpers, P. (1996b). Psycho–educatie als behandeling van unipo-laire depressies: een meta–analyse van de ‘omgaan met depres-sie’ cursus. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 545–557.
Depression Guideline Panel (1993). Depression in primary care:Volume 2. Treatment of major depression. Rockville: USDepartment of Health andHuman Services. AHCPR Publica-tion No. 93–0551.
Evans, M.D., Hollon, S.D., DeRubeis, R.J., Piasecki, J.M., Grove,W.M., Garvey, M.J., & Tuason, V.B. (1992). Differentialrelapse following cognitive therapy and pharmacotherapyfor depression. Archives of General Psychiatry, 49, 802–808.
Fava, G.A., Grandi, S., Zielezny, M., Rafanelli, C., & Canestrari,R. (1996). Four–year outcome for cognitive behavioral treat-ment of residual symptoms in major depression. AmericanJournal of Psychiatry, 153, 945–947.
Frank, E., Kupfer, D.J., Perel, J.M., Cornes, C., Jarrett, D.B.,Mallinger, A.G., Thase, M.E., McEachran, A.B., & Grocho-cinski, V.J. (1990). Three–year outcomes for maintenance the-rapies in recurrent depression. Archives of General Psychiatry,47, 1093–1099.
Gallagher–Thompson, D., Hanley–Peterson, P., & Thompson, L.W. (1990). Maintenance of gains versus relapse following briefpsychotherapy for depression. Journal of Consulting and Cli-nical Psychology, 58, 371–374.
Gonzales, L.R., Lewinsohn, P.M., & Clarke, G.N. (1985). Long-itudinal follow–up of unipolar depressives: an investigation ofpredictors of relapse. Journal of consulting and clinical psycho-logy, 53, 461–469.
Hersen, M., Bellack, A.S., Himmelhoch, J.M., & Thase, M.E.(1984). Effects of social skill training, amitriptyline, and
psychotherapy in unipolar depressed women. Behavior The-rapy, 15, 21–40.
Hollon, S.D., Shelton, R.C., & Loosen, P.T. (1991). Cognitivetherapy and pharmacotherapy for depression. Journal of Con-sulting and Clinical Psychology, 59, 88–99.
Hollon, S.D., Shelton, R.C. & Davis, D.D. (1993). Cognitive the-rapy for depression: conceptual issues and clinical efficacy.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 371–374.
Keller, M.B. (1988). Chronic and recurrent affective disorders:Incidence, course and influencing factors. In D. Kemali & C.Recagni (Eds.), Chronic treatments in neuropsychiatry. NewYork: New Raven Press.
Klerman, G.L., DiMascio, A., Weissman, M., Prusoff, B., & Pay-kel, E.S. (1974). Treatment of depression by drugs and psycho-therapy. American Journal of Psychiatry, 131, 186–191.
Kovacs,M., Rush, A.J., Beck A.T., &Hollon, S.D. (1981). Depres-sed outpatients treated with cognitive therapy or pharmaco-therapy. Archives of General Psychiatry, 38, 33–39.
Kuhner, C., Angermayer, M.C., & Veiel, H.O. (1994). Zur Wirk-samkeit eines kognitiv–verhaltenstherapeutischen Gruppen-programma bei der Ruckfallprophylaxe depressiverErkrankungen. Verhaltenstherapie, 4, 4–12.
Kupfer, D.J. (1991). Long–term treatment of depression. Journal ofClinical Psychiatry, 52 (suppl), 28–34.
Lewinsohn, P.M., Antonucci, D.O., Breckenridge, J.S., & Teri, L.(1984). The coping with depression course. Eugene: CastaliaPublishing Company.
Lewinsohn, P.M., Clarke, G.N., Rohde, P., Hops, H., & Seeley, J.R. (1996). A course in coping: a cognitive–behavioralapproach to the treatment of adolescent depression. In E.D.Hibbs & P.S. Jensen (Eds.). Psychosocial treatments for childand adolescent disorders: Empirically based strategied for clini-cal practice. Washington: American PsychologicalAssociation.
McLean P.D., & Hakstian, A.R. (1990). Relative andurance ofunipolar depression treatment effect: longitudinal follow–up.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 482–488.
Miller, I.W., Norman, W.H., & Keitner, G.I. (1989). Cognitive–behavioral treatment of depressed inpatients: six– and twelve–month follow–up. American Journal of Psychiatry, 146, 1274–1279.
Shapiro, D.A., Rees, A., Barkham,M., Hardy, G., Reynolds, S., &Startup, M. (1995). Effects of treatment duration and severityof depression on the maintenance of gains after cognitive–behavioral and psychodynamic–interpersonal psychotherapy.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63, 378–387.
Shea, M.T., Elkin, I., Imber, S.D., Sotsky, S.M., Watkins, J.T.,Collins, J.F., Pilkonis, P.A., Beckham, E., Glass, D.R., Dolan,R.T., & Parloff, M.B. (1992). Course of depressive symptomsover follow–up; findings from theNational Institute ofMentalHealth Treatment of Depression Collaborative Research Pro-gram. Archives of General Psychiatry, 49, 782–787.
Simons, A.D., Murphy, G.E., Levine, J.L., & Wetzel, R.D. (1986).Cognitive therapy and pharmacotherapy for depression; sus-tained improvement over one year. Archives of General Psy-chiatry, 43, 43–48.
Weissman, M.M. (1994). Psychotherapy in the maintenance treat-ment of depression. British Journal of Psychiatry, 165 (suppl26, 42–50).
Wilson, P.H. (Ed) (1992). Principles and practice of relapse preven-tion. New York: Guilford.
Wilson, K.C.M., Scott, M., Abou–Saleh, M., Burns, R., & Cope-land, J.R.M. (1995). Long term–effects of cognitive–behavi-oural therapy and lithium therapy on depression in the elderly.British Journal of Psychiatry, 167, 653–658.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 143
13