6
Psychologische strategiee¨n bij de preventie van terugval bij depressie Een overzicht van de literatuur Pim Cuijpers Abstract Het aantal depressieve patie¨nten dat na een succesvolle behandeling binnen afzienbare tijd opnieuw depressief wordt, is groot. Er zijn verschillende psycho- logische strategiee¨ n beschikbaar die een preventief effect op terugval kunnen hebben. Er zijn weinig gecontro- leerde studies uitgevoerd naar de effecten van psycho- logische behandelingen die voortgezet worden na het herstel van de patie¨nt. Effectief lijken vooral de psycho- logische interventies die worden uitgevoerd nadat de patie¨ nt een somatische (met name farmacologische) behandeling heeft ondergaan. Er is ook wel enig onder- zoek gedaan naar het profylactische effect van psycho- logische behandelingen, maar dit is moeilijk te interpreteren vanwege belangrijke methodologische pro- blemen. Andere strategiee¨ n, zoals terugkombijeenkom- sten of minimale interventies zijn nauwelijks onderzocht. Terugval en recidive De effecten van psychotherapie bij unipolaire depressies zijn in vele tientallen gecontroleerde studies onderzocht. Uit meta–analyses die over deze studies zijn uitgevoerd, komt naar voren dat de effecten van psychotherapie redelijk groot zijn en ongeveer even groot als die van farmacologische behandeling (Cuijpers, 1996a). Het grootste deel van de depressies is met succes te behande- len met farmacotherapie, met psychotherapie dan wel met een combinatie van beide. Een van de belangrijke problemen na een succesvolle behandeling van depressies is echter de grote kans op terugval. Na twee maanden heeft ongeveer twintig pro- cent van de herstelde patie¨nten een nieuwe depressieve episode, na een jaar is dat ongeveer veertig procent en na twee jaar vijftig procent (Belsher & Costello, 1988). Kel- ler (1988) meldt dat na vijf jaar zelfs 76 procent is terug- gevallen. Een unipolaire depressie kan daarom niet langer beschouwd worden als een enkele periode van ziekte, maar moet veel meer bekeken worden als een chronische aandoening, die bij velen regelmatig terug- keert of zelfs een chronisch karakter krijgt (Frank, Kup- fer & Perel, 1990). Preventie van terugval na een succesvolle behandeling van unipolaire depressies is dan ook een belangrijk onderwerp. Van terugval wordt doorgaans gesproken als na een klachtvrije periode de oorspronkelijke aandoening weer terugkeert (Wilson, 1992). Op het gebied van depressies begint een zekere consensus te ontstaan over een onder- scheid tussen terugval (relapse) en recidive (recurrence ). Van terugval wordt gesproken, wanneer de depressie terugkeert tijdens het proces van herstel of binnen een periode van vier tot negen maanden na het verdwijnen van de depressieve klachten. (Clarkin, Pilkonis & Magru- der, 1996). Bij deze terugval zou het dan gaan om e´e´n en dezelfde depressieve episode. Als de depressie terugkeert na deze periode van negen maanden zou het gaan om een nieuwe episode en wordt er gesproken van recidive (Weissman, 1994). Tegenstanders van dit onderscheid betwijfelen of er wel een fundamenteel onderscheid bestaat tussen terug- val en recidive en wijzen erop dat de periode van negen maanden min of meer arbitrair is (Wilson, 1992). Het onderscheid sluit echter goed aan op de klinische erva- ring dat een depressieve episode na een zekere periode Pim Cuijpers (*) DR. P. CUIJPERS is als senior–onderzoeker werkzaam bij het Trimbos–instituut te Utrecht.Correspondentieadres: Trimbosinstituut, Postbus 725, 3500 AS Utrecht. Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 DOI 10.1007/BF03061847 13

Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

Psychologische strategieen bij de preventie van terugval bij depressie

Een overzicht van de literatuur

Pim Cuijpers

Abstract Het aantal depressieve patienten dat na een

succesvolle behandeling binnen afzienbare tijd opnieuw

depressief wordt, is groot. Er zijn verschillende psycho-

logische strategieen beschikbaar die een preventief effect

op terugval kunnen hebben. Er zijn weinig gecontro-

leerde studies uitgevoerd naar de effecten van psycho-

logische behandelingen die voortgezet worden na het

herstel van de patient. Effectief lijken vooral de psycho-

logische interventies die worden uitgevoerd nadat de

patient een somatische (met name farmacologische)

behandeling heeft ondergaan. Er is ook wel enig onder-

zoek gedaan naar het profylactische effect van psycho-

logische behandelingen, maar dit is moeilijk te

interpreteren vanwege belangrijke methodologische pro-

blemen. Andere strategieen, zoals terugkombijeenkom-

sten of minimale interventies zijn nauwelijks onderzocht.

Terugval en recidive

De effecten van psychotherapie bij unipolaire depressies

zijn in vele tientallen gecontroleerde studies onderzocht.

Uit meta–analyses die over deze studies zijn uitgevoerd,

komt naar voren dat de effecten van psychotherapie

redelijk groot zijn en ongeveer even groot als die van

farmacologische behandeling (Cuijpers, 1996a). Het

grootste deel van de depressies is met succes te behande-

len met farmacotherapie, met psychotherapie dan wel

met een combinatie van beide.

Een van de belangrijke problemen na een succesvolle

behandeling van depressies is echter de grote kans op

terugval. Na twee maanden heeft ongeveer twintig pro-

cent van de herstelde patienten een nieuwe depressieve

episode, na een jaar is dat ongeveer veertig procent en na

twee jaar vijftig procent (Belsher & Costello, 1988). Kel-

ler (1988) meldt dat na vijf jaar zelfs 76 procent is terug-

gevallen. Een unipolaire depressie kan daarom niet

langer beschouwd worden als een enkele periode van

ziekte, maar moet veel meer bekeken worden als een

chronische aandoening, die bij velen regelmatig terug-

keert of zelfs een chronisch karakter krijgt (Frank, Kup-

fer & Perel, 1990). Preventie van terugval na een

succesvolle behandeling van unipolaire depressies is dan

ook een belangrijk onderwerp.

Van terugval wordt doorgaans gesproken als na een

klachtvrije periode de oorspronkelijke aandoening weer

terugkeert (Wilson, 1992). Op het gebied van depressies

begint een zekere consensus te ontstaan over een onder-

scheid tussen terugval (relapse) en recidive (recurrence ).

Van terugval wordt gesproken, wanneer de depressie

terugkeert tijdens het proces van herstel of binnen een

periode van vier tot negen maanden na het verdwijnen

van de depressieve klachten. (Clarkin, Pilkonis &Magru-

der, 1996). Bij deze terugval zou het dan gaan om een en

dezelfde depressieve episode. Als de depressie terugkeert

na deze periode van negen maanden zou het gaan om een

nieuwe episode en wordt er gesproken van recidive

(Weissman, 1994).

Tegenstanders van dit onderscheid betwijfelen of er

wel een fundamenteel onderscheid bestaat tussen terug-

val en recidive en wijzen erop dat de periode van negen

maanden min of meer arbitrair is (Wilson, 1992). Het

onderscheid sluit echter goed aan op de klinische erva-

ring dat een depressieve episode na een zekere periode

Pim Cuijpers (*)DR. P. CUIJPERS is als senior–onderzoeker werkzaam bij hetTrimbos–instituut te Utrecht.Correspondentieadres:Trimbosinstituut, Postbus 725, 3500 AS Utrecht.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143

DOI 10.1007/BF03061847

13

Page 2: Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

van herstel onderscheiden moet worden van de eerdere

episode. In het onderzoek naar psychologische strate-

gieen bij de preventie van terugval en recidive wordt dit

onderscheid echter nauwelijks gehanteerd. In het navol-

gende gebruik ik daarom de term terugvalpreventie wan-

neer ik feitelijk zou moeten spreken van preventie van

terugval en recidive.

Bij psychologische behandelingen van depressies

wordt doorgaans alleen een onderscheid gemaakt tussen

acute behandeling en vervolgbehandeling. Bij farmaco-

logische behandelingen wordt daarnaast nog de voortge-

zette behandeling onderscheiden. Dit verwijst naar de

periode van vier tot negen maanden na het herstel van

de depressie waarin de farmacologische behandeling

wordt voortgezet (Kupfer, 1991; Clarkin e.a., 1996).

Een andere term voor vervolgbehandeling is onder-

houdsbehandeling. Ik hanteer de eerstgenoemde indeling

tenzij anders vermeld.

In dit artikel ga ik in op de mogelijkheden van psycho-

logische behandelvormen bij terugvalpreventie. Ik geef

eerst een overzicht van de verschillende strategieen die

ontwikkeld zijn en vervolgens bekijk ik welk onderzoek

op dit terrein is verricht en wat de resultaten hiervan zijn.

Psychologische strategieen bij terugvalpreventie

Er zijn verschillende psychologische strategieen die een

preventief effect kunnen hebben op terugval. Men kan

daarbij denken aan de volgende.

1. Terugkombijeenkomsten of booster–sessies na afloop

van de feitelijke therapie.

2. Specifieke aandacht voor terugvalpreventie in de laatste

fases van een gewone psychologische behandeling. Zo

zijn bijvoorbeeld de laatste twee sessies van de cursus

Omgaan met depressie, een cognitief–gedragsthera-

peutische interventie, geheel gericht op het leren van

strategieen om de geleerde vaardigheden op de langere

termijn te behouden (Lewinsohn, Antonucci, Brec-

kenridge & Teri, 1984).

3. Minimale interventies, gepleegd nadat de patient hersteld

is na een behandeling. Het gaat hier bijvoorbeeld om

periodieke telefonische contacten, brieven en het ver-

strekken van andere gedruktematerialen (Wilson, 1992).

4. Een specifiek op terugvalpreventie gerichte psychologi-

sche behandeling, nadat een patient in eerste instantie

psychologisch, farmacologisch of met een combinatie

van beide behandeld en hersteld is.

5. Profylactisch effect van psychologische behandeling.

Psychologische behandelvormen hebben mogelijk op

zichzelf een profylactisch effect op volgende episodes

(Hollon, Shelton & Loosen, 1991; Hollon, Shelton &

Davis, 1993; Weissman, 1994). Feitelijk gaat het hier

natuurlijk niet om een specifieke strategie, maar om

een mogelijk intrinsiek kenmerk van psychologische

behandeling.

Het onderzoek naar psychologische strategieen bij

terugvalpreventie van depressies laat zich grofweg in de

drie volgende deelgebieden onderscheiden.

1. Onderzoek naar psychologische interventies die

plaatsvinden na een geslaagde psychologische, farma-

cologische of gecombineerde behandeling.

2. Een restcategorie van onderzoek naar de andere

genoemde psychologische strategieen gericht op

terugvalpreventie.

3. Onderzoek naar het profylactisch effect van psycho-

logische behandeling.

Elk van deze deelgebieden wordt hieronder

besproken.

Psychologische interventies na herstel van de patient

Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar psychologi-

sche behandelingen, die worden uitgevoerd nadat patien-

ten in eerste instantie somatisch (met name

farmacologisch) zijn behandeld en daardoor hersteld

zijn van hun depressie. In tabel 1 zijn de studies

samengevat.

Fava, Grandi, Zielezny, Rafanelli en Canestrari

(1996) hebben 40 met antidepressiva behandelde patien-

ten willekeurig over een groep verdeeld waarin de rest-

symptomen worden behandeld met cognitieve therapie

en een groep met beperkte begeleiding bij het voortge-

zette gebruik van de antidepressiva. In beide groepen

worden de antidepressiva geleidelijk verminderd en

beeindigd. Na vier jaar blijkt dat de cognitieve therapie

resulteert in een aanzienlijk lager percentage terugval dan

de andere groep (35% versus 70%).

Kuhner, Angermayer en Veiel (1994) hebben 32 voor-

namelijk intramuraal behandelde personen een variant

van de cursus Omgaan met depressie aangeboden (Lewin-

sohn e.a., 1984; Cuijpers, 1996b) en hen vergeleken met

een groep niet–deelnemers. Na een half jaar blijkt dat

aanzienlijk minder deelnemers dan niet–deelnemers

opnieuw depressief zijn geworden (9% versus 28%).

Wilson, Scott, Abou–Saleh, Burns en Copeland (1995)

hebben een studie uitgevoerd onder 31 ouderen die na

een somatische behandeling (farmacotherapie, clinical

management, ECT) zijn hersteld van een depressie. Van

deze ouderen ontvangen er 17 cognitieve gedragstherapie

gedurende een voortgezette behandeling van zes maan-

den, de overige 14 niet. In het hierop volgende jaar wor-

den de patienten verdeeld over een groep die lithium

krijgt als onderhoudsbehandeling en een controlegroep.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 139

13

Page 3: Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

Degenen die cognitieve gedragstherapie hebben gehad,

volgen twee terugkombijeenkomsten (boosters). Diege-

nen die de cognitieve gedragstherapie als aanvulling op

de standaardbehandeling hebben gehad, blijken signifi-

cant minder depressief (volgens de Hamilton Rating

Scale for Depression).

In een vroege studie naar de lange–termijneffecten van

interpersoonlijke therapie (IPT) hebben Klerman,

DiMascio, Weissman, Prusoff en Paykel (1974) 150

patienten onderzocht die met behulp van farmacothera-

pie hersteld waren van een depressie. Deze patienten

hebben gedurende acht maanden ofwel IPT (een uur

per week) ofwel laagfrequent en kortdurend psychothe-

rapeutisch contact (een kwartier per maand) gehad. Deze

twee groepen zijn verder verdeeld in elk drie subgroepen:

een groep krijgt farmacotherapie, de tweede een placebo

en de derde geen medicijn. De gecombineerde behande-

ling (farmacotherapie gecombineerd met IPT of met

minimal contact) en uitsluitend IPT blijken het meeste

effectief. Een placebo in combinatie met IPT vermindert

de effectiviteit van IPT.

In een aantal andere studies bestaat de acute behande-

ling niet uitsluitend uit somatische behandelingen, maar

ook uit andere therapievormen.

Blackburn, Eunson en Bishop (1986) hebben 36

patienten onderzocht die hersteld zijn na cognitieve

therapie, farmacotherapie of een combinatie van beide.

Gedurende zes maanden na herstel wordt de behandeling

voortgezet. De voortgezette cognitieve therapie bestaat

uit zeswekelijkse sessies. Bij de voortgezette farmacothe-

rapie ontvangen betrokkenen in deze periode dezelfde

antidepressiva als in de oorspronkelijke behandeling, zij

het soms met een gereduceerde dosis. Het percentage

terugval is het grootst bij de patienten die alleen farma-

cotherapie hadden gekregen en het kleinst bij de gecom-

bineerde behandeling. Het verschil tussen het percentage

terugval bij de cognitieve therapie en de gecombineerde

therapie is niet significant.

Evans, Hollon, DeRubeis, Piasecki, Grove, Garvey en

Tuason (1992) hebben 44 patienten onderzocht die waren

hersteld na cognitieve therapie, farmacotherapie of een

gecombineerde behandeling. De helft van degenen die

zijn behandeld met farmacotherapie krijgt gedurende

twee jaar een onderhoudsbehandeling met farmacothe-

rapie. De andere behandelingen worden niet gecontinu-

eerd. Het blijkt dat de minste terugval optreedt bij

diegenen die behandeld zijn met de gecombineerde the-

rapie; de terugval is het grootst bij de niet gecontinueerde

farmacologische behandeling. Er blijkt geen significant

verschil te zijn tussen voortgezette farmacologische

behandeling en cognitieve therapie. Feitelijk heeft deze

studie vooral betrekking op het profylactisch effect van

Tabel 1. Gecontroleerde studies van de effecten van voortgezette behandeling van unipolaire depressie

Studie Behandeling N Lange-termijn-behandeling termijn % terugval

Blackburn e.a. (1986) 1. CT 13 – zeswekelijkse CT-sessies 6 mnd 6

2. FAR 9 – FAR (gecontinueerd) 30

3. CT + FAR 14 0

Fava e.a. (1996) 1. FAR 20 – CT 48 mnd 35

20 – clinical management 70

Evans e.a. (1992) 1. CT 10 – geen 24 mnd 21

2. FAR 10 – geen 50

3. FAR(gecontinueerd) 11 – FAR (gecontinueerd) 32

4. CT + FAR 13 – geen 15

Frank e.a. (1990) 1. IPT + FAR 25 – IPT + FAR 36 mnd 8

28 – FAR 18

26 – IPT 46

26 – IPT + PLA 46

23 – PLA 65

Klerman e.a. (1974) 1. FAR 22 – IPT + FAR 8 mnd 12,5

25 – IPT + PLA 28

22 – IPT 17

23 – FAR + MC 12

22 – PLA + MC 31

25 – MC 36

Kuhner e.a. (1994) 1. Standaardbehandeling 32 – CTG 6 mnd 9

32 vergelijkingsgroep 28

140 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143

13

Page 4: Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

cognitieve therapie, maar omdat dit vergeleken wordt

met lange termijn behandeling met antidepressiva, is

deze studie toch hier vermeld.

Frank, Kupfer, Perel, Cornes, Jarrett, Mallinger,

Thase, McEachran en Grochocinski (1990) hebben 128

depressieve patienten onderzocht die succesvol behan-

deld waren met IPT en farmacotherapie. Alle patienten

hebben in het verleden reeds meerdere depressies gehad.

Zij verdelen de patienten in vijf groepen, die elk een

andere vervolgbehandeling krijgen: farmacotherapie,

IPT, IPT in combinatie met farmacotherapie, IPT met

een placebo, en alleen een placebo. Na drie jaar blijkt de

gecombineerde behandeling in de minste terugval te

resulteren, gevolgd door de farmacotherapie en de IPT.

IPTis significant effectiever dan de placebobehandeling.

In een vervolgonderzoek op deze studie (Kupfer, Frank

& Perel, 1992) worden 20 patienten die in de drie jaren

van de eerdere studie geen recidive hebben gehad,

opnieuw twee jaar gevolgd. Deze 20 patienten ontvangen

ofwel farmacotherapie of een placebo en een deel van hen

(in totaal 13 patienten) ontvangt voortgezette IPT. Het

blijkt dat het terugvalpercentage bij diegenen die voort-

gezette IPT ontvingen kleiner is dan bij de anderen.

Wanneer we de studies overzien, valt allereerst op dat

er nauwelijks studies zijn verricht waarin de effecten van

psychologische behandeling vergeleken zijn met een con-

trolegroep, die geen behandeling ontvangt. Verder ver-

schillen de studies sterk van elkaar in onderzoeksopzet,

in definitie van depressie en in terugval. Mede gezien het

relatief beperkte aantal studies en de kleine groepen

patienten die zijn onderzocht, moeten we voorzichtig

zijn met al te stellige conclusies. Wel valt op dat met

name cognitieve (gedrags)therapie effectief lijkt bij terug-

valpreventie. Wanneer in eerste instantie volstaan wordt

met een somatische behandeling (met name farmacothe-

rapie) eventueel in combinatie met een opname in een

psychiatrisch ziekenhuis, dan zijn er redelijk duidelijke

aanwijzingen dat een aanvullende cognitieve (gedrags)

therapie een belangrijk effect heeft op de mate van terug-

val. Ook een acute behandeling met cognitieve therapie,

waarbij de onderhoudsbehandeling eveneens bestaat uit

cognitieve therapie, blijkt even effectief te zijn als

farmacotherapie.

Het meest opvallend is de studie van Evans en anderen

(1992), waaruit blijkt dat een acute behandeling met

cognitieve therapie even effectief is als onderhoudsbe-

handeling met antidepressiva. Interpersoonlijke therapie

lijkt minder effectief te zijn op de langere termijn. De

twee studies die hiernaar zijn uitgevoerd geven geen aan-

wijzingen dat deze therapievorm effectiever is dan farma-

cotherapie. Wel moeten we daarbij opmerken dat er geen

studies zijn uitgevoerd waarin verschillende psychothe-

rapievormen direct met elkaar vergeleken worden.

Andere strategieen

Er zijn enkele studies uitgevoerd naar andere psycho-

logische strategieen die van nut kunnen zijn bij terug-

valpreventie. Uit de enkele studies die naar de effecten

van terugkombijeenkomsten of boosters zijn verricht,

komt geen bewijs naar voren dat deze een effect hebben

op de mate van terugval. Baker en Wilson (1985) verde-

len 31 depressieve personen willekeurig over een conditie

zonder en twee condities met boosters (een met cognitief

gedragstherapeutische inhoud en een met nonspecifieke

inhoud). Na drie maanden wordt geen effect op de mate

van terugval gevonden.

Lewinsohn, Clarke, Rohde, Hops en Seeley (1996)

vinden eveneens geen effect van boosters op de mate

van terugval bij een groep van 96 adolescenten, die een

cognitieve gedragstherapie hebben ondergaan. Wel gaat

het bij beide studies om relatief kleine aantallen respon-

denten, waardoor een mogelijk effect van de boosters niet

geregistreerd is.

Ten tweede is het mogelijk om in psychologische

behandelvormen een specifieke module in te passen die

geheel gericht is op terugvalpreventie, zoals bijvoorbeeld

in de cursus Omgaan met depressie het geval is. Een

studie naar de lange–termijneffecten van deze cursus

laat echter zien dat de mate van terugval ongeveer even

groot is als na andere psychologische interventies, name-

lijk 54% binnen 60 weken. (Gonzales, Lewinsohn &

Clarke, 1985).

Wat betreft minimale interventies gericht op terugval-

preventie (periodieke telefonische contacten, brieven en

dergelijke) is voorzover nagegaan kon worden geen

onderzoek verricht (Wilson, 1992).

Profylactisch effect van psychologische behandeling

Psychologische behandelvormen kunnen een profylac-

tisch effect hebben op volgende depressieve episoden. De

studies die zich hierop richten, kampen doorgaans met

aanzienlijke methodologische problemen. Deze hebben

te maken met de naturalistische opzet van de studies,

waardoor niet gecontroleerd is voor hulpzoekgedrag in

de follow–upperiode, de grote uitval van respondenten

en het niet controleren op depressies tussen de meetmo-

menten. Bovendienworden in veel studies alleen de gemid-

delde scores op depressieschalen gemeld en niet de

terugvalpercentages (bijvoorbeeld Beck, Hollon, Young,

Bedrosian & Budenz, 1985; Beutler, Scogin, Kirkish,

Schretlen, Corbishley, Hanblin, Meredith, Potter, Bam-

ford & Levenson, 1987; Hersen, Bellack, Himmelhoch &

Thase, 1984). In het hierna volgende bespreek ik alleen

studies waarin terugvalpercentages vermeld zijn.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 141

13

Page 5: Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

In een aantal studies wordt de mate van terugval na

psychotherapie vergeleken met het terugvalpercentage na

farmacologische behandeling. Eerder heb ik al de studie

van Evans en anderen (1992) besproken waaruit naar

voren komt dat het terugvalpercentage na cognitieve the-

rapie even groot is als na voortgezette behandeling met

antidepressiva. Shea, Elkin, Imber, Sotsky, Watkins, Col-

lins, Pilkonis, Beckham, Glass, Dolan en Parloff (1992)

vinden geen verschil tussen de lange–termijneffecten (18

maanden) van cognitieve therapie, interpersoonlijke the-

rapie en farmacotherapie. Het aantal terugvallers is groot

(33% tot 50%). Kovacs, Rush, Beck en Hollon (1981)

onderzoeken 35 patienten die cognitieve therapie of far-

macotherapie hebben gehad en vinden dat de terugval na

een jaar bij cognitieve therapie significant lager is (39%)

dan bij farmacotherapie (65%). Simons, Murphy, Levine

en Wetzel (1986) onderzoeken 70 patienten die cognitieve

therapie, farmacotherapie ofwel een gecombineerde

behandeling krijgen en vinden eveneens dat de terugval

bij cognitieve therapie kleiner was (20%) dan bij farma-

cotherapie (67%) of de gecombineerde behandeling

(43%). MacLean en Hakstian (1990) onderzoeken 121

respondenten die gedragstherapie, farmacotherapie,

relaxatie of nondirectieve psychotherapie ontvangen en

vinden dat na 27 maanden de terugval bij gedragstherapie

aanzienlijk geringer is (36%) dan in de andere categorieen

(varierend van 63% tot 74%). Miller, Norman en Keitner

(1989) vinden in een studie onder 31 intramuraal behan-

delde patienten dat de terugval na standaardbehandeling

(met name farmacotherapie) groter is (67%) dan wanneer

tevens cognitieve of sociale vaardigheidstherapie wordt

gegeven (32%).

In een aantal andere studies wordt de mate van terug-

val bij verschillende vormen van psychologische behan-

deling met elkaar vergeleken. Deze studies kunnen

daarom enig zicht bieden op het relatieve profylactische

effect van verschillende behandelvormen. Gallagher–

Thompson, Hanley–Peterson en Thompson (1990) ver-

gelijken de terugvalpercentages twee jaar na een succes-

volle behandeling met cognitieve therapie,

gedragstherapie of psychodynamische therapie, maar

vinden daar geen verschil tussen. Shapiro, Rees, Bark-

ham, Hardy, Reynolds en Startup (1995) vergelijken

cognitieve gedragstherapie met interpersoonlijke thera-

pie en vinden dat er na een jaar tijd zo weinig terugval is

(6 van de 104 patienten) dat er geen verschil tussen beide

therapievormen aangetoond kan worden. Shea en ande-

ren (1992) vinden in het reeds genoemde onderzoek na 18

maanden geen verschil in de mate van terugval na cogni-

tieve therapie en na interpersoonlijke therapie. MacLean

en Hakstian (1990) vinden dat gedragstherapie effectie-

ver is dan relaxatie en nondirectieve psychotherapie.

Concluderend stel ik dat demeeste studies erop duiden

dat psychotherapie minder terugval tot gevolg heeft dan

farmacotherapie en dat er geen aanwijzingen zijn dat de

verschillende therapievormen wat dit betreft van elkaar

verschillen. Maar vanwege de belangrijke methodologi-

sche problemen moeten deze conclusies met de uiterste

voorzichtigheid betracht worden.

Bespreking

Psychologische strategieen kunnen mogelijk een belang-

rijke rol spelen bij de preventie van terugval bij depres-

sies. Het onderzoek tot nu toe is echter beperkt, zowel in

aantal als in kwaliteit, zeker wanneer ik dit vergelijk met

het onderzoek naar de farmacologische strategieen bij de

terugvalpreventie van depressies (Depression Guideline

Panel, 1993). Met name het beperkte aantal gecontro-

leerde studies naar de lange–termijneffecten van psycho-

logische behandelingen beperkt ook de reikwijdte van de

conclusies die getrokken kunnen worden.

Er zijn enkele aanwijzingen dat psychotherapieen een

profylactisch effect hebben en minder terugval tot gevolg

hebben dan bijvoorbeeld farmacotherapie. Vanwege de

belangrijke methodologische problemen van de studies

op dit terrein is echter nader onderzoek nodig om deze

aanwijzingen te onderbouwen.

Veelbelovend zijn de interventies die worden toegepast

als aanvulling op somatische behandelingen. Er zijn aan-

wijzingen dat een aanvullende psychologische behande-

ling de mate van terugval aanzienlijk kan reduceren. Met

name cognitieve (gedrags)therapie is daarbij effectief

gebleken, hoewel daarbij opgemerkt moet worden dat

andere psychotherapievormen nauwelijks onderzocht

zijn. Bij langdurigere behandelingen vanuit andere refe-

rentiekaders, zoals psychodynamische of clientgerichte

therapie, kan het probleem van terugval minder aan de

orde zijn, met name vanwege de langere tijdsspanne die

de therapie in beslag neemt.

Ook voortgezette psychologische behandeling na het

herstel van de patient blijkt de mate van terugval te

kunnen reduceren. Dergelijke strategieen kan men toe-

passen wanneer een patient meerdere depressies binnen

enkele jaren heeft. Interpersoonlijke therapie blijkt min-

der terugval tot gevolg te hebben dan een placebobehan-

deling en cognitieve therapie blijkt op de lange termijn

niet onder te doen voor onderhoudsfarmacotherapie.Psychological strategies in the prevention of relapse of depression

A large number of depressed patients who have recovered aftertreatment, relapse within a few years. Several psychological strate-gies, which might have a preventive effect on the relapse rate, areavailable. Only a few controlled studies have been done into theeffects of psychological treatments which are continued after reco-very of the patient. Especially effective are the psychological inter-ventions which take place after a successful somatic treatment.

142 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143

13

Page 6: Psychologische strategieën bij de preventie van terugval bij depressie

Some research has been done into the preventive effect of psycho-logical treatments, but this is complicated by considerable metho-dological problems. Other strategies, as for example booster–sessions or minimal interventions, have hardly been studied at all.

Literatuur

Baker, A.L., & Wilson, P.H. (1985). Cognitive–behavior therapyfor depression: the effects of booster sessions on relapse. Beha-vior Therapy, 16, 335–344.

Beck, A.T., Hollon, S.D., Young, J.E., Bedrosian, R.C, & Budenz,D. (1985). Treatment of depression with cognitive therapy andamitriptyline. Archives of General Psychiatry, 42, 142–148.

Belsher, G., & Costello, C.G. (1988). Relapse after recovery fromunipolar depression: a critical review. Psychological Bulletin,104, 84–96.

Beutler, L.A., Scogin. F., Kirkish, P., Schretlen, D., Corbishley, A.,Hanblin, D., Meredith, K., Potter, R., Bamford, C.R., &Levenson, A.I. (1987). Group cognitive therapy and alprazo-lam in the treatment of depression in older adults. Journal ofConsulting and Clinical Psychology, 55, 550–556.

Blackburn, I.M., Eunson, K.M., & Bishop, S. (1986). A two–yearnaturalistic follow–up of depressed patients treated with cog-nitive therapy, pharmacotherapy and a combination of both.Journal of Affective Disorders, 10, 67–75.

Clarkin, J.F., Pilkonis, P.A., & Magruder K.M. (1996). Psycho-therapy of depression; implications for reform of the healthcare system. Archives of General Psychiatry, 53, 717–723.

Cuijpers, P. (1996a). De effecten van psychologische behandelingvan depressies: een overzicht van meta–analyses. Tijdschriftvoor Psychotherapie, 22, 402–416.

Cuijpers, P. (1996b). Psycho–educatie als behandeling van unipo-laire depressies: een meta–analyse van de ‘omgaan met depres-sie’ cursus. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 545–557.

Depression Guideline Panel (1993). Depression in primary care:Volume 2. Treatment of major depression. Rockville: USDepartment of Health andHuman Services. AHCPR Publica-tion No. 93–0551.

Evans, M.D., Hollon, S.D., DeRubeis, R.J., Piasecki, J.M., Grove,W.M., Garvey, M.J., & Tuason, V.B. (1992). Differentialrelapse following cognitive therapy and pharmacotherapyfor depression. Archives of General Psychiatry, 49, 802–808.

Fava, G.A., Grandi, S., Zielezny, M., Rafanelli, C., & Canestrari,R. (1996). Four–year outcome for cognitive behavioral treat-ment of residual symptoms in major depression. AmericanJournal of Psychiatry, 153, 945–947.

Frank, E., Kupfer, D.J., Perel, J.M., Cornes, C., Jarrett, D.B.,Mallinger, A.G., Thase, M.E., McEachran, A.B., & Grocho-cinski, V.J. (1990). Three–year outcomes for maintenance the-rapies in recurrent depression. Archives of General Psychiatry,47, 1093–1099.

Gallagher–Thompson, D., Hanley–Peterson, P., & Thompson, L.W. (1990). Maintenance of gains versus relapse following briefpsychotherapy for depression. Journal of Consulting and Cli-nical Psychology, 58, 371–374.

Gonzales, L.R., Lewinsohn, P.M., & Clarke, G.N. (1985). Long-itudinal follow–up of unipolar depressives: an investigation ofpredictors of relapse. Journal of consulting and clinical psycho-logy, 53, 461–469.

Hersen, M., Bellack, A.S., Himmelhoch, J.M., & Thase, M.E.(1984). Effects of social skill training, amitriptyline, and

psychotherapy in unipolar depressed women. Behavior The-rapy, 15, 21–40.

Hollon, S.D., Shelton, R.C., & Loosen, P.T. (1991). Cognitivetherapy and pharmacotherapy for depression. Journal of Con-sulting and Clinical Psychology, 59, 88–99.

Hollon, S.D., Shelton, R.C. & Davis, D.D. (1993). Cognitive the-rapy for depression: conceptual issues and clinical efficacy.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 371–374.

Keller, M.B. (1988). Chronic and recurrent affective disorders:Incidence, course and influencing factors. In D. Kemali & C.Recagni (Eds.), Chronic treatments in neuropsychiatry. NewYork: New Raven Press.

Klerman, G.L., DiMascio, A., Weissman, M., Prusoff, B., & Pay-kel, E.S. (1974). Treatment of depression by drugs and psycho-therapy. American Journal of Psychiatry, 131, 186–191.

Kovacs,M., Rush, A.J., Beck A.T., &Hollon, S.D. (1981). Depres-sed outpatients treated with cognitive therapy or pharmaco-therapy. Archives of General Psychiatry, 38, 33–39.

Kuhner, C., Angermayer, M.C., & Veiel, H.O. (1994). Zur Wirk-samkeit eines kognitiv–verhaltenstherapeutischen Gruppen-programma bei der Ruckfallprophylaxe depressiverErkrankungen. Verhaltenstherapie, 4, 4–12.

Kupfer, D.J. (1991). Long–term treatment of depression. Journal ofClinical Psychiatry, 52 (suppl), 28–34.

Lewinsohn, P.M., Antonucci, D.O., Breckenridge, J.S., & Teri, L.(1984). The coping with depression course. Eugene: CastaliaPublishing Company.

Lewinsohn, P.M., Clarke, G.N., Rohde, P., Hops, H., & Seeley, J.R. (1996). A course in coping: a cognitive–behavioralapproach to the treatment of adolescent depression. In E.D.Hibbs & P.S. Jensen (Eds.). Psychosocial treatments for childand adolescent disorders: Empirically based strategied for clini-cal practice. Washington: American PsychologicalAssociation.

McLean P.D., & Hakstian, A.R. (1990). Relative andurance ofunipolar depression treatment effect: longitudinal follow–up.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 482–488.

Miller, I.W., Norman, W.H., & Keitner, G.I. (1989). Cognitive–behavioral treatment of depressed inpatients: six– and twelve–month follow–up. American Journal of Psychiatry, 146, 1274–1279.

Shapiro, D.A., Rees, A., Barkham,M., Hardy, G., Reynolds, S., &Startup, M. (1995). Effects of treatment duration and severityof depression on the maintenance of gains after cognitive–behavioral and psychodynamic–interpersonal psychotherapy.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63, 378–387.

Shea, M.T., Elkin, I., Imber, S.D., Sotsky, S.M., Watkins, J.T.,Collins, J.F., Pilkonis, P.A., Beckham, E., Glass, D.R., Dolan,R.T., & Parloff, M.B. (1992). Course of depressive symptomsover follow–up; findings from theNational Institute ofMentalHealth Treatment of Depression Collaborative Research Pro-gram. Archives of General Psychiatry, 49, 782–787.

Simons, A.D., Murphy, G.E., Levine, J.L., & Wetzel, R.D. (1986).Cognitive therapy and pharmacotherapy for depression; sus-tained improvement over one year. Archives of General Psy-chiatry, 43, 43–48.

Weissman, M.M. (1994). Psychotherapy in the maintenance treat-ment of depression. British Journal of Psychiatry, 165 (suppl26, 42–50).

Wilson, P.H. (Ed) (1992). Principles and practice of relapse preven-tion. New York: Guilford.

Wilson, K.C.M., Scott, M., Abou–Saleh, M., Burns, R., & Cope-land, J.R.M. (1995). Long term–effects of cognitive–behavi-oural therapy and lithium therapy on depression in the elderly.British Journal of Psychiatry, 167, 653–658.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:138–143 143

13