194
VAN DEN EIDSCHEN REDERLIKER DUV

VAN DEN EIDSCHEN REDERLIKER DUV - dbnl.org · Over Duym als vertaler van Seneca's ... Hoofdstuk III. 77 10 17 89 9 77 94 77 110 124 77,, 147,7 159 11 :1 73 Hoofdstuk IV. Hoofdstuk

Embed Size (px)

Citation preview

VAN DEN EIDSCHEN REDERLIKER

DUV

Over de toolleelspelell yall den Leidschen Rederijker

Jacob Duymi

OVER DE TOONEEI,SPELE\ VA DES LEIDSCI1EN RENEE

JACOB DUYM.

PROEFSCHRIFTTER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN,

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN,

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR. G. WILDEBOER /

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,

TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HET OPENBAARTE VERDEDIGEN

op Donderdag 7 Juli 1898, des namiddags om 3 uur, ,

DOOR

KLAAS POLL,geboren to Grijpskerk.

J. B. HUBER. — 1898. — GRONINGEN.

AAN MIJN OUDERS.

Een woord vooraf . .

Hoofdstuk I.

Hoofdstuk II.

. Biz. 1

Leven en Werken van Duym . . 77

3

Inhoudsopgave van en korte aanteekenin-

gen op Duym's oorspronkelijke tooneel-

stukken .

Over den invloed van het classicisme op

Duym's drama's . .

Duym's behandeling der stof, zijn „sin-

nekens"- en zijn minderenaanstooneelen .

Over Duym's tooneeltechniek en — regie

Over Duym als vertaler van Seneca's

Troades en Heinsius' Avriacvs .

Over Duym's taal en versbouw

Hoofdstuk III.77

10

17 89

977

94

77 110

12477

,,147

159,7

11 :1 73

Hoofdstuk IV.

Hoofdstuk V.

Hoofdstuk VI.

Hoofdstuk VII.

Bijlagen ..

Errata .

INHOUD.

EEN WOORD VOORAF.

De tooneelwerkzaamheid van Jacob Duym heeft in den

kring der beoefenaars onzer letterkunde nog maar weinig de

aandacht getrokken. Prof. Jonckbloet en Prof. Ten Brink gaan

in hun Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde den rede-

rijker-dramaticus met volkomen stilzwijgen voorbij. Dr. J. A.

Worp bespreekt hem weliswaar in zijn studie De invloed

van Seneca's treurspelen op ons tooneel, doch in verband met

het onderwerp van dit boek alleen als Nederlandsch bewer-

ker van Seneca's Troades. Zelfs in Prof. Kalff's Geschiedenis

der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw wordt aan

de bespreking van Duym's arbeid slechts een bescheiden

plaatsje ingeruimd. Toch komt onzen auteur m. wat meer

aanspraak op belangstelling toe en verdienen zijn dramatische

voortbrengselen, zooal niet uit een aesthetisch , dan toch nit

een literair-historisch oogpunt een opzettelijke behandeling

niet alleen immers hebben ze beteekenis in verband met de1

2

schaarschte der ons bekende zestiendeèeuwsche tooneelwer-

ken , maar ook kenmerken ze zich in meer dan een opzicht

door eigenaardigheden, welke num een afzonderlijke en

karakteristieke plaats in de _ontwikkelingsgeschiedenis van het

Nederlandsch tooneel doen innemen.

HOOFDSTUK I.

LEVEN EN WERKEN VAN DUYM.

Omtrent het leven van Jacob Duym is een en ander mee-gedeeld door Van der Aa in zijn Biographisch Woordenboek,

door J. P. van der Auwera in zijn rede, uitgesproken op hetTaal- en Letterkundig Congres te Maastricht in 1875 (zie deHandelingen van dit Congres), en door Ed. van Even in deBiographie nationals publiee par l'Acadjin,ie royale des sciences ,

des lettres et des beaux-arts de Belgique. Alle drie geleerdenontleenden hun wetenschap in dezen bijna uitsluitend aan deWerken van Duym zelf. De eerste maakte daarenboven ge-bruik van enkele door den Heer Elzevier in den Navorscher

van 1858 verstrekte gegevens, terwijl de tweede blijkbaareen paar gegevens putte uit het Leuvensch archief. Aanhet reeds bekendgemaakte kan schrijver dezes op een paaruitzonderingen na niets nieuws toevoegen, hetgeen hier alsbiographie volgt zal daarom in hoofdzaak niets meer wezendan een beknopt overzicht der bovenbedoelde mededeelingen.

Onze dichter werd in 1547 te Leuven geboren 1). Hij wasiemand van aanzienlijke familie en droeg het praedicaat

1) Getuige het randschrift der vO6r Duym's Ghedencle-boecle geplaatste

reproductie van diens door de Gheyn vervaardigde beeltenis : Iacobus Dvym

Lovaniensis aetatis svae LIII anno CIO IOC. Vgl. bl. 4.

1 *

4

„jonckheer", zooals blijkt nit de lofdichten op zijn Ghedenek-

boeck 1). Den lOden Juni 1574 werd hij binnen zijn vaderstadtot lid verkozen van de dus genoemde Dekeq , d. i. het derde,gedeelte van het stedelijk bestuur. De opstand tegen Spanjevond in Duym een vurigen aanhanger , hij nam dienst in eenvan de regimenten van den Prins van Oranje en verwierfden rang van kapitein. Het meest merkwaardige felt nit entevens het einde van die militaire loopbaan wordt door hemzelf meegedeeld in de Opdracht van zijn Ghedenck-boecle

„Aenden Doorluchtigen, Hooggheboren Prince Mauritius vanNassau" : „Al tghene daer ick nu thegenwoordelick of schrijve ,en schriif ick niet van hooren segghen: maer als meestendeelmet miin ooghen ghesien, en met miin ooren ghehoort heb-bende , ende als een die den Spaenschen haed soo in Crijchs-handel, soo in ghevanghenis , als in verliis van mime goederenghenoech beproeft hebbe : niet te min heb sulcx om de wel-vaert des ghemeenen Vaderlands , ende om den dienst vanuwer Excellentie Heer Vaders saligher ende hoogloflickermemorien gheeren gheleden. Ende hadde verhoopt dien tothet eynde miins levens te volvoeren, hadde my sulcx nietbelet gheweest , doordien (naer dat ick op de Sterckte vanLillo den algemeynen Vyand , als Capiteyn hadde helperstegenstaen) ick ten laetsten op den Couwensteynschen Dijckvan de Spaingnaerden ghevanghen ben gheweest : die mydoor het bevel van Mons Dragon (wiens gevanghen dat ickwas) tweentwintich maenden op het Casteel van Namen heb-ben ghehouden: van waer dat ick ten letsten nae het overgaenvande Stad van Antwerpen door groot excessijf randsoen benuyt geraeckt , behouden hebbende door het droevich ende langhduerich sitten seer groot onghesontheyd in miin beenen, soodat ick nu [t. w. 1 Jan. 1606 , den datum der Opdracht] schierachthien iaeren langh qualick op den ganck ben gewheest" 2).

1) Zijn adellijk wapen vindt men afgebeeld boven den zoo even genoem-

den afdruk van zijn portret.

2) Ongeveer hetzelfde lezen we in de Opdracht van Duym's Spiegelboeck

„Aen de Edele Mogende Heeren de Staten der Vereenighde Nederlanden".

5

Op de bovengemelde wijze invalide geworden , had Duymzich in 1588 to Leiden gevestigd , waar hij zich met letter-en geschiedkundigen arbeid onledig hield , zich in de vriend-schap verheugde van mannen als de professoren BonaventuraVulcanius , Daniel Heinsius en G. Coddaeus , van P. Scrive-rills , Karel van Mander en H. van Delmanhorst 1) , en blijk-baar veel aanzien in de rederijkerswereld genoot : in 1591toch werd hij benoemd tot Keizer der een jaar to voren(zeker niet zonder Duym's medewerking) opgerichte VlaamscheKamer D'oraigne Lelie met het devies : In lie fde groeyende 2).Van Duym's werkzaamheid in die Kamer getuigt een lofdichtvan den factor, waarin we o. a. lezen :

Den volcomen lof en can niemant wel uyt spreecken ,Seer lieflick heeft hij ons als Keyser gheregeert ,Ons Lely-rancken teer uyt Vlaenderen gheweecken ,Hij heeft voorwaer de const op Helicon gheleert ,Gheluckich zijn wij dat met hem so is verkeert 3).

Het jaar 1605 bracht in Duym's ongemak een aanmerke-lijke verandering ten goede ; immers in bovengenoemde Op-dracht aan Prins Maurits zegt hij nog: „Ende alsoo God heblof , zedert een Jaer herwaerts miin onghesonde beenen ghe-betert ende schier tot haer oude gesontheyd ziin ghecomen,bidde uwe Excellentie dat haer ghelieve my in wat saecken

1) Al deze namen prijken onder lofdichten op Duym in de uitgave van

zijn Ghedenck-boeck.

2) Opgericht 30 Nov. 1590 met het blazoen : De Witte Lelie. De

Vlaamsche rederijkerskamer D'oraigne Lelie was een van de meest beroemde

uit het begin der 17e eeuw. Zij vertoonde zich op elk feest en behaalde

de schoonste en meeste prijzen. Vgl. Schotel , Geschied. der Red. II,

blz. 27. In 1600 ontving de Kamer van de Regeering der stad Leiden

een vergoeding voor de gemaakte onkosten bij de vertooning van twee

verschillende spelen op het feest van den derden October. Zie Frans van

Mieris , Beschryving der stad Leyden, bl. 453. In dat jaar was Pieter

van Longespee Keizer der Kamer.

3) Uit „D'orainge Lelie in Leyden , tot lof des Dicht-stelders", opge-

nomen in het Spiegelboeck.

6

dat het oock zy, tot haren dienst te ghebruycken, bereydziinde voor de ghemeyne welvaert inden dienst van uwerExcell. tot de eyndinghe miiner daghen, soo langhe alst deAlmogende Heer believen sal te volherden".

Dat Maurits met dit aanbod rekening heeft gehouden,blijkt nergens nit. Wel weten we, dat Dnym, die in 1606den wensch uitsprak „dat den lieven God ons ofte onsenaercomelinghen noch sal jonnen, dat sy met belijdinghe vanGodes woord ende met lieff sullen moghen in haar Provincievan Brabant weder keeren"), in 1608 Leiden metterwoonverliet en in 1612 verblijf hield op het huis te Mutsebrouckin de heerlijkheid van Eeckeren in Brabant 2). In 1624 be-hoorde onze dichter niet meer onder de levenden, op denEden Januari van dat jaar verscheen zijn weduwe ElisabethCraechs , die hem, den vader van zooveel papieren kinde-ren, Been nakomelingen had geschonken, voor den nota-ris E. Craen te Leiden 3).

De ons bekende tooneelspelen van Duym zijn vervat intwee in 't begin der 17e eeuw gepubliceerde verzamelingen :

I. „Een Spiegelboeck inhoudende ses Spiegels, waer inveel duechden claer aen to mercken zijn. Seer cortwijlichende stichtelijck voor alle Menschen om te lesen. Nieu ge-vonden, ende Speelwijs in Dicht ghestelt door Jacob Dvym.Tot Leyden, By Jan Bouwensz. Anno MDC".

[Het op het titelblad voorkomend vignet stelt David voorop het punt den reus Goliath met zijn slinger te dooden.

1) In de in 1606 geschreven opdracht van zijn Belegheringe der Stadt

Antwerpen.

2) Zie een door de getuigen Honest() Lopes, Jan de Ridder , Jasper

Nollens en Loys Elsevier afgelegde verklaring, opgenomen in de Getuige-

nisboeken van Leiden.

3) Dit laatste gegeven , evenals dat omtrent Duym's vertrek uit Leiden

en verblijf in Brabant, ben ik door tusschenkomst van Dr. J. A. Worp

verplicht aan Mr. C. M. Dozy, Archivaris to Leiden. Aan beide geleerden

hier mijn hartelijken dank.

7

Op den achtergrond ziet men een bergachtig landschap, eenstad, legertenten en soldaten. Dat alles draagt het omschrift:„Hy heeft gewelt gedaen doer zynen arm ende de hooveer-dige in haers herten gedachten verstroit".]

De verzameling bestaat uit de volgende zes „Spiegels":Der Eerbaerheyt, Der Liefden, Der Rechtvoordering , Der

Ghetrouwicheyt, Der Reynicheyt, Des Hoochmoets.

II. „Een Ghedenck-boeck , Het welck ons Leert aen al hetquaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en Karenaenhanck ons aen-ghedaen te ghedencken. Ende de grootelief de ende trou vande Princen uyt den huyse van Nassau,aen ons betoont, eeuwelick te onthouden. Speel-wijs in dichtghestelt door Jacob Dvym. Gedrvckt tot Leyden, Bij Hen-rick Lodewijcxszoon van Haestens , in den Jaere 1606".

[Het vignet geeft het portret van Prins Maurits , met hetomschrift: „Mavritivs. Pr. Avr. Co. Nass. Et. Moers. Cat.Marc. Vere. Et. Vlissin".]

Dit „boeck" bevat eveneens zes tooneelstukken: Een Nas-

saysche Persevs , verlosser van Andromqda, ofte de Nederlant-

sche Maeght; Het moordadich stuck van Balthasar Gerards ,

begaen aen den Doorluchtighen Prince van Oraingnen ; Benovde

Belegheringhe der stad Leyden; Belegheringe der stadt Ant-

werpen; De cloeck-moedighe ende stoute daet, van het innemen

des Casteels van Breda en verlossinghe der Stad ; Een bewys

dat beter is eenen goeden Crzjgh, dan eenen gheveynsden Peys.1)

Van Duym's historischen arbeid bezitten we de volgendevoortbrengselen:

1) Yolgens Navorscher , 1858 , bl. 168, leverde Duym den 25sten Aug.

1588 bij de regeering van Leiden twee spelen in om tegen October be-

speeld te worden , het eene in het Yroede met den titel : Den strijd die

de gelovige mensche iveervaert , en het andere in het Zotte. (De mededee-

ling is geput nit de Gerechtsdagboeken.) Deze spelen heb ik niet kunnen

machtig worden.

8

I. Een geschiedenis voorkomende in „Oud Batavien Nughenaemt Holland. Hoe, ende in wat manieren, ende vanwien Hollandt, Zeelandt, ende Vrieslandt eerst bewoont isgheweest. Auctore Saxone Grammatico. Mits-gaders desLands oude Graven ende nieuwe Gouvernevrs : die by deKo. Ma. van Hispanien, als by de E. E. H. Staten der ver-eenichde Provincien, ten tijde van teghenwoordighe troublenghestelt zijn. Beschreven door Jacob Duym. Tot Leyden,Bij Andries Clouck in den ghecroonden Enghel, Int jaer onsHeeren 1606".

[Oudt Batavien door Saxo Grammaticus , d. i. P. Scrive-rius , handelt over de oudste bewoners van ons land en be-vat een beschrijving van hier te lande gevonden oudhedenaan het huts te Britten, van afbeeldingen voorzien. Ditloopt tot bl. 49. Dan begint Duym zijn verhaal met hetjaar 863 en eindigt met 1605. Zijn werk is in tweeen teverdeelen. Bl. 49-189 bevat de Historie der Graven van

Holland, Zeeland ende Vriesland. Bl. 189-329 de Historie

der Gouverneurs: Alsoo die vervolgens in dese beroerten ende

Oorloghen, uyt cracht ende bevel des Machtigen Conincx vanHis_paingnien , de Landen gheregeert hebben. Mids-gaders de

Stad-houders, die by de E. ende Moghende Heeren Staten Ge-

nerael over de Nederlandsche Provincien ghestelt zijn. Hetis voorzien van de afbeeldingen der graven, gouverneurs enstadhouders , bestaande nit houtsneefiguren, met vijfregeligeversjes er onder.]

II. „Corte historische besch*inghe der Nederlandscher Oor-

logen. Vanden beginne ende aenvangh aff der Beroertentot het twaelff-jaerich Bestandt toe : vervatende den Oor-sprong, Voortganck, &c. Belegeringen van Steden Veld-sla-gen , &c. Afbeeldinge van Gouverneurs ende Stede-houdersdie gheduyrende den Oorloghe aan beyde zyden gheregeerthebben, &c. Met d'Articulen van 't Bestandt ende Vercla-ringhe van dien D(oor). I(onkheer). I(acob). D(uym). TotArnhem. Bij Jan Jansszoon, Boeck-vercooper , Anno 1612".

9

[Dit boek is nets dan een uitbreiding van hetgeen Duymin het eerst besproken deeltje, bl. 189-329, geleverd had.Hij heeft er een Oorsprong der Nederlandtschen Oorloghen oft

Beroerten en een Corte beschryvinghe van 't Nederlandt vOOrgeplaatst en de geschiedenis der Nederlanden tot 1609 voort-gezet , waarna hij besluit met de Articulen van '1 Nederlandtsch

Bestandt , en een Apendix Ofte bijvoeghesel van eenighe ge-

denckweerdige stucken geschiet sedert 't besluyt vant Bestant.

In het eigenlijke werk zijn ook weer de houtsneefiguren metdezelfde onderschriften van bijna gelijken vorm als in deeerste uitgave opgenomen 1).]

1) Zie verder een in het Algemeen Letterlievend Maandschrift , 1845 ,

bl. 631 vlgg. door J. Tideman gegeven bibliographisch-critisch overzicht

van deze historische werken.

HOOFDSTUK II.

INHOUDSOPGAVE VAN EN KORTE AANTEEKENINGEN OP DUYM'S

OORSPRONKELIJKE TOONEELSTUKKEN.

Aan de bespreking van Duym's dramaturgische werkzaam-heid ga een beknopte, wegens de onbekendheid van 's mansletterkundige producten onmisbare ontleding zijner oorspron-

kelijke stukken vooraf (over twee spelen, die niet anders danvrije bewerkingen van Latijnsche drama's zijn, zal later afzon-derlijk worden gehandeld), en dat wel, in afwijking der inde uitgave aangetroffen volgorde , met inachtneming eenergroepeering, die door het verschil in inrichting en behan-deling der stof wordt aangewezen.

A. Een st-ak , bestaande uit drieèrlei bestanddeelen, t. w.de met allegorische strekking gegeven voorstelling eenerG-rieksche sage, de verklaring der allegorie en eenige met devoorstelling Bier sage verbonden intermezzo's , waarin per-sonen uit de lagere volksklasse optreden: Een Nassaysche

Persevs, verlosser van Andromeda, ofte de Nederlantsche

Maeght.

B. Drie tooneelspelen , Welke zich hierdoor kenmerken,

11

dat „sinnekens" in de kwaliteit van dienaars van een derhoofdpersonen aan de handeling deelnemen: Den Spieghel

der Eerbaerheyt, Den Spieghel der Rechtvoordering , Den

Spieghel der Reynicheyt.

C. Twee tooneelspelen met een of meer intermezzo's inden trant der onder A bedoelde : Den Spieghel der Lie fden ,

Den Spieghel der Getrouwicheyt.

D. Twee tooneelspelen zonder „sinnekens" of plebeischeintermezzo's : Benovde Belegheringhe der stall Leyden, De

cloeck-moedighe ende stoute daet, van het innernen des Casteels

van Breda en verlossinghe der Stad.

F. Twee dialogische, door allegorische resp. collectievetooneelpersonen of door „sinnekens" gegeven beschrijvingen:Belegheringhe der stadt Antwerpen, Een bewys dat betel- is

eenen goeden Crijgh, dan eenen gheveynsden Peys.

Een Nassaysche Perseus 1).

„Personagien, oft Menschen die tot dit Spel gebruijcktworden: Den Dichtstelder oft Poeet ; Eenen Trommelslagher;

1) De titel luidt verder : „verlosser van Andromeda , ofte de Neder-

lantsche Maeght. Nieus ghevonden ende Tragi-Comedische wijse voor ijder-

mans ooghen ghestelt Door Iacob Dvym. Reden Verwindt."

Het spel is opgedragen aan Prins Maurits. Het titelblad vertoont het

portret van Willem van Oranje. De voorgestelde fabula is door Duym

ontleend aan Ovidius' Metamorphoses, Lib. IV, vs. 663-739.

12

Eerste , Tweede , Derde der Crijchsluyden ; Eenen Hopman ;Andromeda; Perseus ; Eenen Boer ; Eenen Statighen Borgher ;Cepheus , Vader van Andromeda ; Cassiope , Moeder van An-dromeda; Eenen 1VIutsaitze , oft Ionghen ; De Maechden ,singende aenden zee-cant".

In de „Prologhe" vertelt de Dichtstelder in 't kort deninhoud van 't stuk.

I g. 1 u. 1). Een Trommeislagher roert de trom op beidezijden van het tooneel en roept :

Al die gheen, die den dienst van Iupiter nu soecken,Die sullen haer terstont bij den Hopman vercloecken.Corot al die wilt , u wort seer goet geweer bestelt ,Elck vindt Baer op de handt besolding goet en ghelt 2).

De tamboer af. Twee Crijchsluyden treden op.

_Eerste der Crychslieden.

Hou IVIaet , wilt ghy niet voort ?De Trommel slaet om knechten.

Tweede.

Iae , ick coem u aen boort.Eerste.

Hou Maet , wilt ghy niet voort ?Tweede.

Ick ben noch niet ghestoort ,

Wy souden moeten vechten.Eerste.

Hou Maet , wilt ghy niet voort ?

De trommel slaet om knechten.

1) Duym bezigt in overeenstemming met de in zijn tijd gebruikelijke

terminologie de uitdrukking geschiedenis voor „bedrijf", die van uytcomst

of vertooch voor „tooneel". Ter aanwijzing daarvan bedien ik mij van

de afkortingen g. en u. of v.

2) In de hier en in 't vervolg geciteerde plaatsen veroorloof ik mij meer-

malen ter bevordering van het verstaan der verzen een andere interpunctie

aan to brengen, dan bij Duym wordt aangetroffen.

13

Nog een derde krijgsknecht verschijnt, die reeds dienstheeft genomen; als geld op hand heeft hij „een Spaenspistolet" gekregen. De beide andere besluiten zijn voorbeeldte volgen, want er is buit te behalen, er valt te rooven enplunderen, vrouwen en maagden te verkrachten. Paap noel'koster zal ik sparen en dagelijks wijn drinken, zegt de een;en ik, zoo meent een ander, zal niets dan wittebrood, lek-kere pasteien en gebraden hoenderen eten. Van het werkengeven ze voortaan den brut.

2 u. De Hopinan verschijnt op het tooneel met zes of zevenslecht gekleede soldaten. In antwoord op de vraag van eender Crijchsluyden nit het vorige tooneel, waar er gevochtenmoet worden, vertelt hij dat prinses Cassiope de schoonheidharer dochter verheven heeft boven die der zeegodinnen.Dezen hebben zich beklaagd bij Jupiter, die, daarover even-eens vertoornd, dit krijgsvolk zendt om het geheele land teverderven. Ze moeten de schoone maagd Andromeda aaneen steenrots binden en haar goed bewaken. Dan zal ereen zeemonster komen om de jonkvrouw in het verderf testorten.

3 u. Andromeda wandelt in een welige landouw vol boo-men en bloemen. Zij overpeinst, hoe ieder haar schoon vindten elk gaarne haar gezelschap zoekt; de zeegodinnen wetendat en zijn daarom afgunstig op haar, die bovendien deugd-zaam en machtig is. — De Hopinan verschijnt met zijn sol-daten en geeft bevel haar aan de rots te binden.

Sy moet ghebonden zijn wel vast met dry swaer binden ,Met d' Inquisici wreet en tbloedich out placaetEn met beneming' van 's Lands previlegen quaet ,Aen een steenrotz hart , die Tyranni is gheheten.

De Crijchsluyden volvoeren het bevel; huilen en treurenhelpt niet, zegt de Hopman tot Andromeda: er zal op hetlaatst nog een zeedraak komen om u to verscheuren. Hijbeveelt nog een paar van zijn soldaten haar goed to bewakenen verlaat met de overige het tooneel. Andromeda wordtdan met een gordijn bedekt.

14

Den Poeet oft Dichtstelder „beduydende 't voorgaende" geeftde uitlegging der allegorie. Andromeda, die aan de rotsgebonden is , is Belgica of de Nederlandsche maagd; onderhaar moeder heeft men te verstaan de Staten des Lands ;met de zeegodinnen wordt Spanje bedoeld; Jupiter is dekoning van dat land; de draak moet Ducdalf verbeelden.

II g. 1 u. Een Boer treedt op met een mand aan zijnarm en een kruik in de hand. De soldaten, die hij in huisheeft, zoo vertelt hij in een monoloog, hebben hem uitge-zonden om schapevleesch, hoenderen, wijn, kappers enolijven. Vijftien van die ruwe gasten met hun wijven moethij dagelijks den kost geven. Het is niet om uit te houden.Koe, kalf , zijn laatste paard, alles is hij bijna kwijt. Maakthij aanmerkingen, dan krijgt hij nog slagen op den koop toe.Drie Crijchsluyden, die verlangend naar de komst van hunbode hebben uitgezien, treden op. Als zij merken, dat delandman wel schapevleesch, hoenderen en wittebrood heeftmeegebracht, maar geen kappers en olijven en te weinigwijn, ranselen ze hem af. Zij drinken den wijn, geven denboer het restantje en zenden hem andermaal uit, nu met eengrootere kan. Wanneer de huisman het tooneel verlatenheeft, gaan ze naar binnen om het gebraad aan het spit testeken en zijn vrouw het hof te maken:

Tweede.

Gaen wij ter wijl in buys , het ghebraed aen 't spit steken,Laet ons des Boeren wijf soo vriendlick eens toe spreken,Dat sy ons vriendschap doet, al zwijghend' en al stil.

Derden.

Wilt sy niet, sy moet wel, dat is een cleyn gheschil,De dochters met, t' moet wel voor ons ziin ten besten ooc.Vercrachten dan, ist nood, sulcx doen wij ten lesten ooc.

2 u. Sedert Perseus het slangenhoofd van Medusa heeftafgeslagen, heeft hij met zijn vliegend paard overal in dewergild rondgezworven, totdat hij eindelijk in dit schooneland is gekomen. Nooit zag hij er een zoo rijk , zoo volrnooie steden, zoo goed door duinen en dijken beschut, met

15

zulk een gunstige ligging vlak aan zee. Maar wat ziet hijdaar voor een schoon albasten beeld!

't Schijnt constich ghemaeclit , jae het schiint oock schier te leven :Och vats dit , ick begin van binnen schier te beven,Och my dunckt dat het leeft , en rueren sie ick 'thaer.Wat jammer is doch dit, haar aenscliiin wit en claerDunckt my te worden nu van groote schaemt heel rood.

Andromeda vertelt hem daarop , waarom zij aan: de rotsvastgeklonken is en hoe er een draak zal komen om haarvan het leven te berooven. Perseus belooft haar te redden,wanneer zij de zijne wil zijn , een voorstel, dat natuurlijkwordt aangenomen.

De Dichtstelder vertelt , dat het Spaansche gespuis hierhuis hield als de krijgsknechten, die hij in 't eerste tooneelvan dit bedrijf geschilderd heeft. Alles durfden ze te be-staan ; niemand ontzagen ze , goeden noch boozen; todosL v t e r an o s was hun dagelijksch wooed. — Onder Perseusheeft men „den Nassouschen Prins , Verlosser 's Lands" teverstaan , die niet lijden kon , dat de maagd door „datAlfachtich beest" zou verslonden worden.

III g. 1 u. Twee Crijchsluyden hebben een deftigen Bor-

gher bij den kraag; zij eischen hem al zijn geld af. DeBorgher gaat naar binnen en komt terug met eenig zilver-werk : dat is alles wat hij heeft. De marodeurs steken hemnu met ponjaarden en dreigen hem aan zijn mannelijkheidop te hangen, wanneer hij hun zijn schatten niet wijst. DeBorgher toont hun daarop de plaats, waar zijn schat verbor-gen ligt, dicht bij de trap. De soldaten verdeelen den- buit.Een derde krijgsknecht , een kromsprekende Mof , neemt nogmee , waar de andere niet van gediend zijn: schotels , kan-nen , ijzerwerk, kleeren en bedden. „Tis hier al besser dus ,dan achter onsen ploegh" , vindt hij.

2 u. Het gordijn wordt opengeschoven en men ziet dendraak Andromeda naderen. Zij schreeuwt om hulp. Haarvader en moeder komen, maar kunnen haar niet helpen.Daar verschijnt Perseus , die belooft de maagd van het zee-

16

monster te bevrijden, wanneer haar ouders toestemminggeven tot een huwelijk. Dezen beloven dat gaarne enPerseus maakt zich gereed tot den strijd.

De Dichtstelder legt het voorgaande nit: Andromeda steltin haar benarden toestand Nederland voor „vol drucx enverdriet"; haar ouders zijn de Staten 's Lands. Perseus ver-trouwde op het vliegen van zijn paard , d. w. z. de Prinsvan Oranje vertrouwde op Gods macht.

IV g. 1 u. Twee Crijgsluyden treden op als edelliedenuitgerust. Zij zijn wonderwel in hun schik: de krijg heefthen tot groote heeren gemaakt. Ze betrekken nu de wacht.Nog een derde verschijnt, zeer kostbaar gekleed, met eenjongen achter zich. Hij is ook in een heel goede stemming.Als ik nu thuis kwam, zouden ze mij niet meer kennen, zegthij. Vroeger moest ik vijgenmanden maken, maar nu benik een groot Beer , overal geacht, gezien bij de vrouwen.Als een pauw zoo Fier loop ik langs de straten. Hij roeptzijn jongen: Mutzaso, haal mij een spiegel en wel een groo-ten , om mij zelfs eens ter dege te kunnen bekijken. DeMutsaitze brengt hem er een met de woorden: „Hier is hij,Heer. Is hij niet sot, ba, on goe lien ?" Hij beveelt nn denjongen wat op zij te gaan en stil staan te blijven:

Gaet ghy daer op een sijd', en blij ft nu so stil staende.Wie mach ick nu doch best ghelijcken alsoo gaende ?Wel Steven, wat man ziit ghy, fray van lijf en le!Ick ghelijck eenen Don Idalgos Com El Re.

T'volck moet voor my alom ter deegh genoegh bestellen.Ick moet de werelt doch castijden en seer quellen:Castigador heet ick, ick castijd' al den hoop.Tis meer dan tijd, dat ick eens naer miin Vrijdster loopEn besie oft ick haer wel ter deegh behaghen kan.Steven is een schoon man, dat alle de lien saghen dan.

2 u. Het gordijn gaat open. Men ziet Andromeda, dieJupiter den oppersten God smeekt haren ridder Perseuskracht te geven ter bestrijding van den draak. Haar ouders,Cepheus en Cassiope, vereenigen zich met haar in het gebed.

17

Nu verschijnt Perseus op een paard gezeten in de lucht.Hij schiet een piji of op het zeemonster en trekt zijnzwaard. Maar de draak spuwt vuur , en daarna water , waar-door de vleugels van het paard nat worden en Perseus wordtgedwongen zich terug te trekken. Hij besluit nu het beestvan den zeekant aan te vallen. Dat gelukt beter. Hij slaathet monster met zijn zwaard. De zeedraak begint te steu-nen, trekt zich langzamerhand terug en laat den kop hangen.Nu zal Perseus spoedig komen om Andromeda's boeien toslaken.

De Dichtstelder geeft een verklaring van de twee vorigetooneelen. Bij de bestrijding van den draak steunde Perseusop zijn vliegend paard, d. w. z. in den strijd tegen Alvavertrouwde de Prins van Oranje op Gods goedheid. Dat devleugels van het dier nat werden, moet beteekenen, dat dePrins zich eerst niet staande kon houden in het veld. Hetgaan van Perseus naar den zeekant slaat op de innemingvan Den Briel: „Hij heeft den Draek den Bril van sijn ghe-sicht benomen".

V. g. 1 u. Twee Crijchslieden.

Eerste der Crychslieden.

T'preken is hier nu uyt.Tweede.

Wy moghen claer wel gaen,wij sitten by de Bruyt.

Eerste.

T'preken is hier nu uyt.Tweede.

Heel leek is onse schuyt ,Tis met ons al ghedaen.

Eerste.

T'preken is hier nu uytwij moghen claer wel gaen.

Nu het aan den zeekant mis is geloopen, ziet het er slechtvoor hen uit. Daar treedt nog een soldaat op, bepakt enbeladen, het is de Mof , die er nu genoeg van heeft: „es

2

18

geet niet vol recht zu, nu ich wolt bait daer van". Vanden zeekant moet hij niets hebben:

Niet gheeren water en drincli ick, ick moet belijen ,Ben liever int Land, daer den besten wijn reel wart.

De anderen zouden ook wel naar hun land willen vluch-ten , maar ze zijn te ver van huis.

2 n. Perseus bevrijdt de maagd van de kluisters , waarmeeze aan de rots gebonden is. Met toestemming van de ouders ,neemt hij haar als zijn echtgenoote aan. Dan wordt er in't openbaar een lied gezongen of gespeeld „op den Voys":Schoon Ionckvrou ick moet u claghen, een lied, dat somseven in de verte aan het Wilhelinus van Nassouwe herin-nert. Bijv. :

Hij is haer te hulp ghecomenCloeckmoedich int veld,Om te beschudden den VromenAls een Christen Held.

De Dichtstelder weidt nogmaals nit over al het voorafgaandeen prijst aan het slot Prins Maurits , die het voorbeeld van

zijn vader volgt.

Gelijk men ziet, vertoont dit stuk een voor onze heden-daagsche opvatting gedrochtelijke vermenging van G-riekschemythologie en vaderlandsche geschiedenis. Die Perseus bovenin de lucht op een vliegend paard den vuur en water spu-wenden draak bestrijdende als symbolische voorstelling vanPrins Willem, die in zijn strijd tegen Alva op Gods machtsteunt; dat banden van Andromeda met de banden der Inqui-sitie etc. moet op hem, die in de zestiendeeenwsche allegoric-liefhebberij niet ingewijd is , een zonderlingen indruk maken.Het zij mij intusschen veroorloofd naar de beneden (Hoofdst.IV) aangehaalde staaltjes van allegorische toepassing te verwij-zen en in verband daarmede de vraag te doen, of onze auteurhier eigenlijk wel de grenzen der in zijn eeuw heerschendeusance overschreden heeft. Opmerking verdient echter, , dat

19

de allegorische voorstelling soms losgelaten, dan weer op-genomen wordt, Jupiter is nu eens de koning van Spanje,een ander keer Perseus' vader, de opperste god , tot wienAndromeda en haar ouders om hulp smeeken ter bestrijdingvan den draak.

Den Spieghel der Eerbaerheyt 1).

„De namen der ghener die haer dit Spel zijn moeyende:Den Dichter oft Poeet, Vleeschelicke Begheerte, Quaet In-

1 „Ghenomen uyt seecker Boeck dat genaemt wort Histoires Tragilces,

in dicht ghestelt op de maniere van een Tragi-comedie, dat is van heer-

licke menschen , wiens bedrijf eerst droevich, doch de uytcoemst blijde

is. Door I. Dvym.

Eerbaerheyt is een deucht

Die somtijts 'thert beswaert ,

Maer naer brengt groote vreucht,

Als Elips hier verclaert

Wel haer die d' eer bewaert.

Reden verwint 1. D.”

Daar de tijd van vervaardiging van Duym's stuk onbekend is, weten

-we niet of hij ook nog de Hollandsche vertaling der Histoires Tragikes door

M. Merten Everaerts, welke van 1598 dateert , heeft kunnen raadplegen.

Ik heb het tooneelspel van Duym vergeleken met de latere Hollandsehe

vertaling (edit. 1650). Daar heeft de eerste novelle tot opschrift : „Hoe

Koninck Edowart van Engelant , nae dat hij lange gearbeyt hadde om een

edel Jonckvrouwe van haer eere te stellen , haer niet mogende daer toe

brengen , ten laetsten om sijn begeerte te mogen vol brengen haer heeft

getrout , ende gemaeckt Koninginne van Engelant". Zie over deze Hol-

landsche vertaling van Italiaansche novellen een opstel van de Witte van

Citters in „De Nederlandsche Spectator", 1873, bl. 140 vlgg. Over het

algemeen heeft Duym zijn origineel op den voet gevolgd. In de novelle

zijn het de hovelingen , die den koning aanraden geweld te gebruiken,

terwij1 's konings secretaris den brief aan Elips bezorgt en den vader gaat

halen. In het tooneelstuk geschiedt dit door de dienaars.

2*

20

gheven, Coninck Eduard, Elips Gravinne, De Vader vanElips , De Moeder van Elips , Drie gebroeders van Elips."

De Dichter geeft in een prolong de expositie van het stuk.I g. 1 u. Twee dienaars , Vleeschelicke begheerte en Quaet

ingheven, verschijnen op het tooneel.

Vleesehelicke begheerte.

Gaen wy naer tllof, waer blijfdy so lang ?De Coninck sal claer naer ons wachten.

Quaet ingheren.

Ick en heb gheen haest , my is so bang.Vleeschl. beg.

Gaen wij naer tHof, waer blijfdy so lang ?Quaet ing.

Ick cruyp schier voort , al waer ick een Slang ,Maer segt my wat doet u so jachten?

Vleesch. beg.

Gaen wy naer tHof, waer blijfdy so lang ?De Coninck sal claer naer ons wachten.

Wanneer ze daarop verteld hebben, hoe Coninck Eduardmet Elips , de weduwe van den graaf van Salberick , heeftkennis gemaakt 1) en tot over de ooren op haar verliefd isgeworden, zetten ze hun gesprek voort als volgt :

Quaet ing.

En vleeschlicke begheerte doet de liefde verstercken.Met eenen heeten brant ontfunct ghy tConincx hert.

Vleesch. beg.

Neen, u ingheven quaet dat vermeerdert de smert ,Dwelck daer ontsteect dat vier , dat ick dan stijf can blasen.

Quaet ing.

Door liefde doet ghy hem schier half sot zijn en rasen ,G-hy condt hem asen met den vleeschelicken lust.

1) In het door de dienaars gegeven relaas wordt het voorgesteld, alsof

Eduard III zelf den slag bij Poitiers had gewonnen en niet diens zoon,

de Zwarte Prins. Dit is in strijd met de novelle en de historie.

21

Vleeschl. beg.

Neen, door 'tingheven quaet comet al in onrust ,Want oorloch en twist eerst door u in het Lant raecte.

Quaet inq.Paris door u , dats claer , schoon Helenam ontschaecte ,Daer door Troyen , de stadt , in rood' colen stoat naer.

Vleesch. beg.Neen , u ingheven valsch was daer of den vont claer ,Ghy waert die brocht tgroot' paert door de gebroken vesten.

Quaet ing.

Wy zijnder voorwaer twee; wie kent hier doch den besten?Maer men sal eer lang sien , wie den Coninck bemint.

-Dips wil , zooals we uit de nu volgende uitlatingen ver-nemen , zich niet leenen tot de oneerlijke bedoelingen van denvorst. Zij , de dienaars , zullen echter zorg dragen, dat deminnaar tot zijn wil komt. „Wy twee" , zegt Quaet ingheven ,

bringhender reel in groot bitter gheween.Maer wat ligter ons aen 9 Tis naer ons behaghen wel.Cleyn ghenuecht sietmen naer menichmael beclaghen fel.

2 u. Coninck Eduard treedt op , wanhopig door liefdesmart.Hij , de trotsche heerscher van Engeland, kan een eenvou-dige gravin niet in zijn bezit krijgen. Was het een machtigheer , die hem in zijn plannen weerstreefde , hij zou hem slagleveren. Maar dat deze vrouw hem durft te weerstaan,maakt hem uitzinnig van woede :

Dat quelt my , en maect my schier rasende ontstelt.Sal ick haer minnen noch oft met cracht en gheweltLaten ontschaken nu P Ick moet doch raet soecken.Hou mijn dienaers , wilt u ras herwaerts vercloecken ,Voor 'tgheen ick u beveel wilt neerstich sorch draghen.

De beide dienaars stellen zich dan ter beschikking van hunmeester. Deze besluit de gravin Elips nogmaals een briefte zenden. Vleeschelijcke begheerte wordt er mee afgevaardigd.

II g. 1 u. Elips beklaagt zich, dat de koning haar eer

22

te na wil; liever zal ze duizend dooden sterven dan die teverliezen. Ja al kon ze Croesus' schatten er mee verwerven,al waar Eduard zoo groot als Alexander, ze zou zijn val-sche liefde niet beantwoorden. Eerbaar wil ze blijven. Vlee-

scheWke begheerte overhandigt haar 's konings brief, dien zemet weerzin aanneemt. Haar antwoord daarop luidt :

Haer Majesteyt suit ghy voor een antwoort segghen,Dat ick 't zijnwaerts gantsch niet en sal gheneghen zijn.Segt dat by hem 'tstuck schaem, hoe cant versweghen zijn,Dat hy my soeckt mijn eer schand'lijck te berooven.Fy Coninck , fy mans, fy haer diese ghelooven,Liever sterf ick de doot dan sulcx te beginners;Een eerlijck hert laet hem so niet overwinnen.Dus segt hem, dat hy my gheen brieven meer en schrijfEn dat ick vast by mijn ghegheven antwoort blijf,So ick hem eerst gaf tot Salberick te verstaen.Met alsuicken bescheet moecht ghy wel t' huyswaert gaen.

2 u. Quaet ingheven wacht met ongeduld de terugkomstvan zijn kameraad. Deze verschijnt met de woorden:

Goy ick heb pijn int hooft en mijn maech is schier hol,Ick wed' dat den buyck meynt dat de keel al verworcht is.

Quaet ing.

Wel hou maet, hou, segt ons, oft al te deech besorcht is.Wil ick voor loopen om verdienen 'tboden-broot?

Vleeschl. beg.

Ja, oft slaghen voor 'tghelt. Ick behael ondanck groot:De Koey is op.

Quaet ing.

Hoe so?Vleesch. beg.

Neef, 'tisser al vant vercken,Dat meucht ghy claer aen mijn bedroeft gesicht wel mercken.

Hij vreest, dat hij bij den koning zoo welkom zal zijn„als den eersten van de vasten". Zijn metgezel is van oor-deel, dat de vorst geweld moet gebruiken. Samen gaan zedaarop naar binnen.

23

III g. 1 u. Vleeschelljeke begeerte doet Coninck Eduard

verslag van zijn reis. „Wiltse met goetheyt niet , so moetick haer schoffieren", zegt deze. Hij bedenkt zich echteren acht het beter eerst den vader eens te ontbieden en tetrachten lien voor zich te winnen. Quaet ingheven kan datniet goedkeuren: „Liever gebruycten ick d'uyterste ghewelten cracht". Maar Coninck Eduard luistert niet naar zijnraad en beveelt hem Elips' vader te gaan halen. De dienaarvolvoert den last en keert spoedig daarna met den verlang-den persoon terug. Met veel moeite laat de Vader van Dips

zich overhalen te trachten zijn dochter te bepraten:

Och mijn vaderlijck hert , ick beken dat my seer doet.Nochtans so moetet zijn en dat door 'sConincx bevel.

Maar weigert ze , zegt hij , dan kan ik er niet meer aandoen, ik heb mijn plicht gedaan.

2 u.Vleeschl. beg.

Wat raet nu , neef, hoe salt nu wayen.?Quaet ing.

Haspel en spil , 'tlicht al int assen.Tis my wel leet wat helpet crayen !

Vleeschl. beg.

Wat raet nu , neef, hoe salt nu wayen ?Quaet ing .

Be vader sou de coppel drayen ,Maer sy en wilt daer niet op passen.

Vleeschl. beg.

Wat raet nu, neef, hoe salt nu wayen ?Quaet ing.

Haspel en spil 'tlicht al int assen.

De beide dienaars bespreken de zaak verder onder elkaar.IV g. 1 u. De Moeder van Elips tracht haar dochter te

bewegen den koning ter wille te zijn ; zij vreest anders, dathaar man in ongenade zal vallen en zij kommer en gebrekzullen moeten lijden. Maar Elips wil liever arm en eerlijkzijn dan „een Conincx hoer". Daarop verschijnt de Vader

24

van Elips met zijn drie zoons. In tegenspraak met zijn denkoning gegeven woord raadt hij zijn dochter aan in haareerbaarheid te volharden. Al wordt hij daardoor ook vanhet hof verjaagd, hij wil zich met zijn drie zoons op zijngoed terugtrekken. De familie neemt van elkaar afscheid.

2 u. Coninck Eduard beveelt zijn dienaars Elips met ge-weld naar het hof te voeren:

Wiltse ras met cracht en ghewelt bij den cop eaten,En bringtse my so hier , 'tsy oft haer sy lief oft leet.

Intusschen begeeft hij zich naar zijn „lustcamer" om opzijn geliefde te wachten. Vleeschlijcke begheerte wil eerst demoeder nog waarschuwen vOOr tot geweld over te gaan,waardoor hij zich van Quaet ingheven het verwijt op denhals haalt :

Ghy zijt belet van deucht en altijd met de vrouwen.Ghy suit sien, dat ghy nosh haest suit sterven int gasthuys.

Terwijl zijn makker zich van het tooneel verwijdert, be-geeft Vleeschlijke begheerte zich naar de moeder , die juistvOOr de deur staat. Hij licht haar in aangaande het gevaar ,dat Elips dreigt. De Moeder van Elips roept dadelijk haardochter, welke zij nogmaals tracht over te halen uit eigenbeweging naar den koning te gaan. Bij haar weigering be-zwijmt de moeder. Flips , hierdoor verteederd, belooft aanhaar verlangen te zullen voldoen.

V g. 1 u. Elips gaat naar het hof, maar heeft een scherpmes onder haar kleed verborgen. Eerbiedig nadert ze Co-

ninck Eduard. Deze kust haar en begroet ze:

Willecoom liefste , daer 'tdiepste der herten na beyt ,Willecoom weertste mijn , daer de Son op schijnen mach.Al is dat 'thert om u wel in duysent pijnen lack;Mijnen gheest die leeft nu en ick ben heel ghenesen,Als ick nu by u , o suyver roose, mach wesen.Helena en was noyt Paris so aanghenaem claer,Noch Leander en was oock van zijn Hero voorwaerSo seer hertgrondich noyt verwacht tot eenigher tijt ,

25

Als uwer liefden mijn uytvercoren lief nu zijt.Dus al sonder respijt gaen wy vrolijck te samenOns vertrecken int Hof en daer Baer den betamenVoorstellen alien vreucht , als twee minnaers toebehoort.

Dips valt op de knieen en bidt Coninck Eduard lieverhaar hart te doorsteken dan haar eer te rooven. Ze trekthaar mes en dreigt zich te dooden, wanneer hij haar verzoekniet inwilligt. De vorst voelt zich hierdoor zoo getroffen,dat hij de smeekeling opheft en haar tot wettige echtgenootaanneemt. Hij roept zijn dienaars en beveelt ze deze heug-lijke tijding aan de ouders te brengen en die benevens Elips'broeders naar het hof te voeren. In tegenwoordigheid vanhaar verwanten wordt Elips tot koningin van Engeland ge-kroond.

2 u. Optreden van de beide dienaars.

Vleeschl. beg.

Wel neef, wat dunckt u van dit stuck PQuaet ing.

Al wel broer, , ten was noyt so goet,Tis emmers wel een groot gheluck.

Vleeschl. leg.

Wei neef , wat dunckt u van dit stuck PHoe is vergaen al desen druck !

Quaet ing.

Daer is nu vreucht in overvloet.Vleeschl. beg.

Wel neef, wat dunct u van dit stuck PQuaet ing.

Al wel broer , ten was noyt so goet.

Zij verheugen zich verder op de bruiloft, waar men zal„poyen" en „fray batementen en cluyten" spelen. Beidenzijn zeer tevreden, dat de zaak zoo goed is afgeloopen.

In de „Sluytreden" wekt de Dichter de jonge maagden eneerbare vrouwen op zich te spiegelen aan het voorbeeld vanElips.

26

Den Spieghel der Rechtvoordering 1).

„De namen der gener die haer dit Spel zijn moeyende:Oncuysschen wil , G-ebots verachting, Sinnewijs ; Saleucusden jonghen; Julia een lichte vrou; Saleucus den ouden;Eersten, tweeden, derden, vierden , vijfsten volgende Raden ;Eenen Griffier ; Den Mayer ; Twee dienaers; Eenen verclic-ker ; Een voorspraeck; Het ghemeynt ; Den Scharprichter."

,De voorrede, die de expositie van het stuk behelst, wordtuitgesproken door den Voorspraeck of advocaat , „maer danmoet hij eenen crans op hebben als den Poeet".

I g. 1 u. Twee „sinnekens" verschijnen als dienaars vanSaleucus den jonghen op het tooneel.

Oncuysschen wil.

Hou broer , wilt ghij 'thoeft niet lichten ?Tghebots rerachtinq.

Seker neef, het is my te cranck ,Ick wil my claer recht uvt bichten.

Oncuyssehen wil.

Hou broer , wilt ghy 'thooft niet lichten ?

1) „Ghenomen uit Valerio Maximo , ende andere Schrijvers : ende in

dicht gestelt in de maniere van een Tragedie , dat is van heerlijcke men-

schen , wiens bedrijf int beginsel blijde, dock opt lest droevich is. Door

I. Dvym.

Die 't Recht naer Recht wil onderhouwen ,

Behoort van Saleuco te lesen.

Ilij leert u ghelt en jonst te schouwen ,

De Wetten te laten in haer wesen.

Die 't Recht wel dient is weirt ghepresen.

Reden verwint. I. D."

Valerius Maximus, een geschiedschrijver uit den tijd van keizer Tibe-

rius, schreef een verzameling anekdoten uit de oude geschiedenis in een

hoogdravenden still. De geschiedenis van Saleucus wordt verteld in Lib.

VI , Cap. 5 , dat tot opschrift heeft De Ivstitia.

27

Tghebots vera.

Ick en can my schier niet richten ,Nochtans sal ick niet toeven lanck.

Oncuysschen wil.

Hou broer , wilt ghy 'thooft niet lichten ?Tghebots vera.

Seker neef, het is veel te crank.

De laatste heeft den vorigen avond te veel gedronken;zijn hoofd draait hem nog. Oncuysschen wil kan er betertegen. Die is even frisch als altijd. Ze zijn met hun heer,den jongen Saleucus , aan het feestvieren geweest ; dat iseen eerste pretmaker, een „glide"; altijd is hij bij de vrou-wen. — De „sinnekens" hebben het dan over de grooteonzedelijkheid, die er in de stad Locria heerscht; overspelis daar aan de orde van den dag.

Tghebots vera.

Wat worter al ghewelts, ja vrouwencracht bedreven !Men weet van gheen ghebot , daer en is gants geen straf,Ghestichticheyt is met de deucht al lang int graf,Elck leeft nu als een Heer , niemants niet onderworpen.

Oncuysschen wil.

Van overspel ist al, ja in steden en dorpen,Datmen alom schier hoort; tis voor my wel een vreucht.

Vrouwen schenden acht elck nu to zijn een deucht ,Daer en is gants geen vrees, men acht oock niet geen blaemte.

En hun heer doet daar druk aan mee ; Oncuysschen wil wilwedden, dat hij alweer aan „'tmoosiancken" is. Nog maarkort is hij getrouwd, en hij houdt zich reeds met eenandere vrouw op.

Tghebots vera.

Maer hoe can by doch zijn vrou so vergheten siet ,Ten is noch niet seer lang dat by met haer eerst trouden.

Oncuysschen wil.

Ia van den derden dach of hem sulcx al berouden.G-hy waert die hem sulcx riet , soot metter daet wel blijct.

28

Tghebots vera.

Neen vrient , ghy zijt het selfs die den prijs daer of strijct ,Vwen oncuysschen wil heeft hem sulcx gheraden ras.

Oncuysschen wil.

Neen, ghy waret selfs , want hy volchde u paden rasEn verachtent oock al zijnen eedt en 'tverbodt.

Tghebots vera.

Niemant en ontsiet hy , noch de m.enschen noch Godt.Oncuysschen wil.

Neen neef, zijn wijf al -wat , so 'wag als hyer by is.Tghebots vera.

Ilij vergheet die terstont , als hy met d'ander bly is.Ghy verwect hem daar toe met uwen loosen vont.

Oncuysschen wil.

Neen, al ghenoech daer af, hout doch van sulx den mont ,En laet ons als goe maets nu scheyden goe ghevrinden.

Tghebots verachting stelt zijn makker nu voor samen hunMeester te gaan opzoeken: zij „sullen weer met hem moetente bruyloft gaen".

2 u. Saleucus treedt op; 't spijt hem erg, dat hij getrouwdis, want hij houdt alleen van Julia , die hem haar weder-liefde heeft geschonken. Hij roept zijn dienaars. Oncuyssche

wil wordt naar Julia gezonden om Saleucus' spoedige komstte melden. Ze moet maar vast „een frayen imbijt" klaarmaken. Saleucus Tghebots verachting gaat intusschen met naarbinnen, om zijn vrouw een rad voor de oogen te draaien.'t Loopt wel een beetje erg met Saleucus , vindt Oncuys-

schen wil:

Waer het maer somtijts eens int stil met het lief in 'tgroen ,Maer tis daghelijcx werck en tis hier altijt te doers.

Maar enfin hij , de dienaar, vaart er wel bij : „'t gaat voormy al wel als ick 'tkeelgat mach netten".

3 u. Julia ziet met verlangen uit naar haar minnaar.Oncuysschen wil troost haar , dat hij wel spoedig zal komen.Daar komt Saleucus dan ook al aangeloopen. Zij leidt hem

29

haar kamer binnen, waar de tafel reeds gedekt is. De ge-lieven minnekoozen, omhelzen elkaar en banketeeren, totdatIulia opmerkt:

Liefste , wilt ghy u knechts niet eens t' huyswaerts sinden ,Om to volinden so hier 011S begonnen spel.

Saleucus vindt dit uitstekend en „sy schuyven de earnertoe". Maar de dienaars kijken door de gordijn en Oncays-

schen wil merkt op :

So , so, dats den rechten ganck , dats het oude paeyken.Hoe sy d' een d' ander, siet, om haren hals vlieghen !

II g. 1 u. Het tooneel stelt voor een „Raetscamer , deHeeren sitten rontom, ende int midden den Griffier aen eentafel".

Saleucus den ouden , de burgemeester , presideert. Hij meent,dat er paal en perk moet worden gesteld aan de onkuischeid,die in de stad Locria heerscht. De raad besluit, dat iemand,die op overspel wordt betrapt, zal gestraft worden met hetuitsteken van beide oogen. De Griffier neemt hiervan nota,en „de gordijnen van de Raetscamer gaen toe".

2 u. Nadat er driemaal op de trompet geblazen is, kon-digt de Griffier , in tegenwoordigheid van den Mayer eneenige leden van den raad, het genomen besluit af. Hetslot van dit officieele stuk luidt als volgt :

Elck houde zij nen staet in als suyver en reen,Op straf voor elck ghemeen, sulcx als hier voren staet.Binnen Locria dus bij den eersamen RaetGhesloten , nu van May desen twintichsten dach.Voor beyd' zijn ooghen elck hem vry wel wachten mach.

Dit is onses Raets woort ,

D' een seg.qhet dander voort.

III g. 1 u. Oncuysschen wil treedt op en Tghebots ver-

achting „steect zijn hooft uyt".

Oncitysschen wil.

Waer blijft by nu, den vuylen druyt ?

30

Tghebots vera.

Ba , ba maet , ick sal stracx comen.Oncuysschen wil.

Tliedeken is voorwaer nu uyt.Waer blijft hy nu , den vuylen druyt ?Hoe ligt hy dus lang inde muyt !Tis lang ghenoech ligghen droomen.Waer blijft by nu , den vuylen druyt ?

Tghebots vera.

Ba , ba maet , ick sals stracx comen.

Oncuysschen wil beweert verder , dat de zaak nu heelemaalverbrod is , maar Tghebots verachting acht zulk een bevel „ghe-lijk eenen aerden pot" : daar zal 't yolk zich niet aan sporen.Beiden gaan ze nu hun meester , den jongen Saleucus , troos-ten , die geheel wanhopig is ; zijn liefje kan hij niet verlatenen tevens is hij bang voor het verlies van zijn oogen. Dedienaars sporen hem aan het gebod te minachten ; een bur-gemeesters zoon Loch zal men niet durven straffen.

G-aet stoutelijck bij haer en poster niet op een boon,Doet noch so ghy wel plaecht , blast al u verlanghen fel ,

zegt Oncuysschen wil, en Tghebots verachting voegt er aan toe :

Hoe soud'u dit ghebot eenichsins connen schromen !Ten zijn maer droomen claer en pijpen van ouden stroo.

Saleucus laat zich dan ook overhalen; „ick sie dat 'tvrou-wen hayr meer trect dan seven peirden" , zegt hij , en gaatnaar het huis van Julia.

2 u. Den Mayer met zijn beide trawanten staat op wacht.Den verclicker verschijnt en deelt hem mee, dat de zoonvan den burgemeester bezig is de wet te overtreden. Ver-

clicker zegt:

Ghy moecht wel met my gaen ,Den voghel sullen wy beclippen op den nest.

Samen gaan ze dan in het huis van Julia en Saleucuswordt door den Mayer gevangengenomen.

IV g. 1 u. Optreden der „sinnekens".

31

Oncuysschen wil.

Wat raet nu, hoe sullen wy 't gaen maken ?De koey is op , 'tisser al vant vercken.

Tg hebots vera.

Seer sober staen seecker al ons saken.Oncuysschen wil.

Wat raet nu , hoe sullen wy 't gaen waken ?Tghebots vera.

Tis al verbrot , ten helpt nu gheen waken ,Wy crijghen haest, sorch ick , loon naer vercken.

Oncuysschen viii.

Wat raet nu, hoe sullen wy 't gaen makers ?Tg hebots vera.

De koey is op, 'tisser al vant vercken.

Na elkaar eerst nog wat verwijtingen naar het hoofd ge-slingerd te hebben, besluiten ze pogingen in 't werk testellen om hun heer te redden. 't Ghebots verachting steltvoor een advocaat te help te roepen; Oncuysschen Ifni kenter een, die voor s buitengewoon geleerd doorgaat ; dien zullenze vragen. Verde'. zullen ze 't yolk op de been brengen;dat zal dan in massa opkomen en om genade smeeken.

2 u. De Mayer komt den burgemeester en den raad mede-deelen, dat de jonge Saleucus zich aan gebodsovertredingheeft schuldig gemaakt. De vader , hoorende dat zijn zoonde misdadiger is , wil niettemin dat doze zal gestraft worden:

Doet dan terstont recht ,Haelt hem hier voor den Raet , sonder langher te dralen.Och ist dan mijnen soon, wilt hem nochtans hier halen,Tot eenen spieghel moet by voor al ghestraft wezen.

Saleucus wordt gehaald, vergezeld van zijn Voorspraeck.

Deze tracht de zaak van zijn client te bepleiten, maar tever-geefs. Burgemeester en Raden zijn onverbiddelijk. Dantreedt Het ghemeynt op, valt op de knieen en smeekt omgenade. De vader, hierdoor vermurwd en overwegendedat zijn zoon later de stad en het yolk zal moeten dienenen dan zijn gezicht nooclig zal hebben, besluit een zijner

32

oogen ten behoeve zijns zoons op te offeren. ZOO zou aande „rechtvoordering" kunnen voldaan worden. De Scharp-richter steekt vader en zoon elk een oog uit.

V. g. 1 u. Laatste optreden der „sinnekens".

Oncuysschen wil.

Waar is by nu, den vuylen druyt?Den necker moet hem bedroeven.

Tghebots vera.

Deirlijck sit ick nu by de bruyt.Oncuysschen wil.

Waer is hy nu , den vuylen druyt ?Tghebots vera.

Ned, tis claer tant al lachende uytGhy Bullet eer Lang bedroeven.

Oncuysschen wil.

Waer is hy nu, den vuylen druyt ?Den Recker moet hem bedroeven.

Zij kijven dan nog wat met elkaar, verkoopen wat grap-pen en besluiten de stad Locria te verlaten en een anderestreek op te zoeken.

Die keers is uyt , dus gaen wy met neerstich bestierIn een ander ghewest vreucht soecken t'onser baten ,Want hoe 't is, d'exter can haer huppelen niet laten.

„Het besluyt deser teghenwoordigher Tragedien" wordt ge-vormd door een dialoog tusschen Eersten Raet en TweedenRaet. Zij houden bespiegelingen over het voorgevallene.Dan verschijnt in een soort tableau vivant vrouwe Justitia:„Den troon gaet open, Iusticie sidt op den stoel der heer-lijcheyt, met Pax in haren schoot, sy wort gecroont vantwee Keysers ende veel Rechtsgeleerde, als Iustinianus ,Vlpianus , ende meer ander". De beide Laden geven de uit-legging daarvan en de leering, die er uit te trekken is.

33

Den Spieghel der Reynicheyt 1).

„Dit zijnse die haer int Spelen later ghebruycken: Den.Poeet oft Dichtstelder; Aristoclides eenen Coninck ; Onmati-ghen lust, Boosen wil, Dienaers vanden Coninck ; EenenSangher ; Stymphalis ; Celestina; Een dienstmaecht van Stym-phalis; Een der ghemeynten; Tweede der Ghemeynten."

Den Dichtstelder geeft in den proloog de expositie vanhet stuk.

I g. 1 v. Aristoclides heeft de schoonste der vrouwengezien en in zijn hart is dadelijk een hel liefdevuur ontbrand.Mijn hart bemint haar, zegt hij,

En vierich naer haer haect ; als een Hert , dat ghejaecht isEn van den Honden snel totter Boot toe geplaecht is ,Seer uytnemende dorst en haect naer een fonteyn ,Also haect oock mijn hert naer dit suyverlijck greyn.

Hij gaat vOOr haar huis op en neer wandelen, in de hoop,haar to zullen ontmoeten. Dan verschijnen de beide dienaars.

Onmatighen lust.

Wel wat salt nu doch zijn , waer vinden wij den baes ?Boosen wil.

Hy is al op den draf, al naer zijn out gheraes.Hy sal weer een nieu lief yewers hebben ghecreghen.

1) „Ghenomen uyt den Oudt-vader Hieronymo, is in een gedaente van

een Tragedie gestelt , dat is van heerlijcke menschen , wiens bedrijf heel

droevich is, ende in Dicht ghestelt Door I. Dvym.

Een suyver hert is veel eeren waerdich.

Wel haer, die haer heel reyn van herten toont!

Lof en prijs coemt sulck een toe rechtvaerdich;

Oncuys ghedacht' in haer gheensins en woont :

Een reyn hert wort hier en naermaels gecroont.

Reden verwint. I. D. Anno 1600."

Zie Sancti Hieronymi Operum Tomi Quarti Secunda Pars , 185 f.[Parisiis, Apud Ludovicum Roulland , M.DCO.VI].

3

34

Onmatighen lust.

Baer en is gheen twijfel aen, hy doet als suicke pleghen.Alle daechs behoeft hy schier wel een versche vrou.

Boosen wil.0 onmatighen lust, dit coemt hem al door u.Ghy en laet hem gheen rust, ghy doet hem wel een soecken.

Onmatighen lust.

Ia ghy Boosen wil dan doet hem tieren en vloecken,Als hy 'tlief niet en can crijghen tot zijuen wil.

Boosen wil.

Neef, wy zijnts doch al eens, swijghen wy slechts wat stil.Wy sullen t'samen noch wel lustich zijn als Heeren.

Zij voegen zich bij hun heer. „Aristoclides Heer, hoe zijtghy dus ontstelt", vraagt Onmatighen lust. Deze verteltvan de schoone, die hij ontmoet heeft. Maar hij weet nieteens , hoe zij heet, vanwaar ze komt, van wat familie zij is.Daarom zal Onmatighen lust „in de buert soetkens een praet-ken legghen" bij een goed vriend, die hem wel nader zalkunnen inlichten. Na eenigen tijd komt de uitgezondeneterug met de wetensehap :

Sy is van deser stadt , van een eerlij eke vader ,Die een edelman was van een gheslacht seer groot ,Die onlancx comen is onnooselijck ter dootVan zijn vyanden een die hem leelijck verrast heeft.

Men vormt het plan de schoone een serenade to bren.gen.2 v. Aristoclides verschijnt met de speellieden, die voor

Stymphalis deur zullen spelen., en richt zich tot dezen.:

Nu wel aen ick waecht, speelt ghy lieden dan voort!Laet clincken het soet spel, wilt lieflijcheyt voorts bringhen!Laet daer yemant met een soete stem onder singhen!Och lief, ick wou dat ghy een vonck der liefden creecht:Door het lieffelyck spel wort menich hert beweecht.

De muzikanten spelen dan en een van hen zingt een lied„op de vois Fortun elas pourquoy." Aristoclides houdt ver-der tot zijn geliefde een toespraak, die telkens wordt afge-

35

wisseld met muziek en zang. Maar hoe mooi hij ook magpraten van „princesse bloeme schoon, o ghy suyverlijckgreyn, o rootverwighe roos, o edel Lely reyn" en hoe ver-leidelijk de muziek moge klinken, het is alles vergeefsch.Btymphalis doet, of ze niets hoort, en komt niet te voorschijn.

My dunct het is al voor een doof-mans deur gheclopt ;Gaen wij liever naer buys en stellen ons om slapen ,

zegt Boosen wil. Ook de koning geeft bet op; hij hoopteen volgenden keer gelukkiger te zijn: „Al ligt de vischroeuyt, ten is altijt gheen noop."

II g. 1 v. Onmatighen lust en Boosen wil bespreken defierheid van Stymphalis. De eerste vreest, dat de koning methaar nooit tot zijn wil zal komen, maar de ander heeft goe-den moed:

Ba het moet wel , al sou ickse metten hayr rucken ,En so bringhen ten dans , ja met cra.cht en ghewelt.

Met zulke dametjes weet Boosen wil niet om te gaan, hijprijst „al cort en goed, al met de bruyt te bed". Heb jeniets van den koning vernomen, vraagt daarop Boosen wil,

en zijn gezel antwoordt:

Almanacken druct hij al vanden nieuwen tijt ,Hy is van liefden sieck , wy naoeten hem wat troosten.

Zij wenden zich tot Aristoclides , die juist verschijnt enmeedeelt, dat hij een brief aan zijn liefste heeft geschreven.Onmatighen lust wil Bien gaarne bezorgen. Maar Aristoelides

stelt voor eerst een hartsterking te nemen, wat natuurlijk inden smaak valt der dienaars.

Onmatighen lust.

Ja beer een ghelas wijns can tot sulcx al veel wercken,Want anders is de mensch uyt zijn selven gheheel bloo.

Boosen wil.

Ghy hebt meer als ghelijck , 'tgaet ghemeynlijck alsoo ;En daer den voghel so quaet als hier om vanghen is,Is boven al goet dat de tong wel ghehanghen is.

3*

36

2 v. Styinphalis beklaagt zich , dat zij zooveel aanzoekheeft van de vrijers. Ze smeekt God, dat die haar altijdrein van hart wil bewaren en de mannen doen schuwen.:

Laet my alle de mans en haer valsch bedroch schouwen.Daghelijcx comes sy met soeten sanck en spelOm my verleyden, maer ick veracht sulck ghequel.Ik gae veir van daer in een achtercamer slapen.Ick laet haer staen, als die teghen den hover gapen,Want ick en begheer sulcx gantschlijck te hooren niet.Ick en vragher niet naer oft zijt haer stooren siet,Want tis quaet als een maecht wat begint te luysteren:Het soet gheluyt vant spel sou 'tverstant verduysteren.

Onmatighen lust reikt haar 's konings brief over ; zij neemtlien aan_ , maar werpt hem dan dadelijk weg. En als dedienaar zegt, dat ze hem straks wel weer zal oprapen en inde eenzaamheid gaan lezen, scheurt zij het papier vOOr diensoogen in stukken. Zonder het beoogde doel bereikt te heb-ben moet Onmatighen lust terugkeeren.

III g. 1 v. Boosen wil ziet met verlangen uit naar zijnmakker , die een koppelaarster gaat halen, een oude , sluwe ,doortrapte feeks :

Hier comense vast aen , sy sullent vercken wasschen.Celestijnken, ick wensch u mijn kaer goeden dach.

De koppelaarster heeft een doos met juweelen bij zich:

juweelen, schoon, waarde ringhen wel tien,Peirlen, ghesteenten, en ketens om met te gorden.

De beide dienaars gekscheren wat met het wijf , totdat hethaar tijd wordt om weg te gaan.

2 v. Stymphalis in haar kamer houdt zich in gezelschapvan haar dienstmaagd bezig met een naaiwerk. Zij voeltzich gelukkig daar zoo rustig te zitten en prijst den arbeid,die alle verkeerde gedachten verre houdt.

Want leecheyt is voorwaer de moeder van 'tquaet al ;En een ledighe maecht overdenckt den raet mal ,

37

Hoe sy naer haer sins lust tot vryen sal begheven ;Maer de maechden , die in veel sorchfuldicheyt leven,Doende een eerlijck werck , vergheten haren tijt,Oft zijn neerstich in haer huyswerck te doen met vlijt,En die zijn al te veel quaed' becoring' ontslaghen.

Maar deze gelukkige gemoedstoestand wordt spoedig ver-stoord ; er wordt geklopt en de koppelaarster Celestyne treedtbinnen. Zij komt om „een praetken te legghen" en raadtna eenige complimentjes Stymphalis aan te trouwen ; nu haarvader gestorven is , heeft ze wel een man noodig om haartaken te besturen. Maar de maagd wil daarvan niet weten:

Ick hoop noch Bonder man aen den cost wel te raken ,Die my van houwen spreect is seker mijn vrint niet.

En wanneer de feeks zich niet ontziet te zeggen:

Onghehout can men oock , syder toe ghesint, siet,Al properlijck en stil een gheneuchtken bedrijven.

verzoekt ze haar verder haar mond te houden of onmiddel-lijk te vertrekken. Thans haalt de koppelaarster haar doosmet juweelen voor den dag en laat die voor de oogen vanStymphalis glinsteren:

Daer is van als dat 'thert can verblijden ghewis ,Schoon peirlen en seer schoon halsbanden vol fraey steenen,Seer schoon ringhen om veel goude ketens met eenen.

Daar mag Stymphalis uitkiezen wat ze wil , en om nietlanger te veinzen: al die schatten worden haar geschonkendoor iemand, die haar boven alien bemint. Het meisje be-grijpt , dat die iemand Aristoclides is, en weigert beslist eriets van aan te nemen. Laat hij deze juweelen aan „zijn vuylhoeren" geven, zegt ze; jonge maagden moet hij ongemoeidlaten. Als het wijf haar de doos met juweelen toch nog wilopdringen, wordt het weggejaagd.

IV g. 1 v. Aristoclides beraadslaagt met Onmatighen lusten Boosen wil over hetgeen er nu moet gedaan worden. Ze

38

besluiten geweld te plegen en door Aristoclides wordt hetvolgende plan opgemaakt:

Het wort u haest verhaelt , ick salt cloecklijck bestaenMet goede hulp van u beyden en meer mijn knechten.Wij moeten ghereet zijn al wouden wij gaen vechten,En so des avonts spaed' omtrent de clocke acht ,Mits het vroech doncker is en gantsch zijn onverwacht ,Sullen wij al heel stil en properlijck vergaren ,En so comers by dryen , bij vieren , oft by paren,En vinden ons ghereet ontrent mijns liefsten huys.So haer deur open gaet , ras dan met een ghedruysLoopen wy al daer in en maken ons 'thuys meester.Dan sullen ghy en ick , niet meer dan wy ons tweester,Haer slaepcamer te grout op loopen metier spoet.

Ze gaan naar huis en maken zich gereed voor den tocht.2 v. Aristoclides verschijnt met tien gewapende mannen

op het tooneel. Ze omsingelen het huis van Stymphalis.Deze weet echter to ontkomen door een achterdeur, die opeen andere straat uitkomt. Op aanraden van Onmatighen lust

besluit Aristoclides nu haar een maand lang verder ongemoeidte laten en zich te houden , alsof hij haar niet meer beminde.Dan zal ze zich wel weer op straat durven vertoonen omnaar de kerk te gaan. Aristoclides wil haar dan met geweldwegvoeren.

V g. 1 v. Aristoclides ontmoet Stymphalis, die op wegis naar de kerk. Zes weken lang is ze thuis geweest; zijhoopt nu van zijn aanzoeken bevrijd to zijn en wil Dianadanken, dat zij totnogtoe zuiver en rein is gebleven. Maarnu zal ze den dans niet ontspringen. Aristoclides zweert :

So wel als Paris by Helenam heeft gheleghen ,Sal ick u hebben oock , ten baet gheen sot bedrijf.Cost oock wat costen wilt, al waert den hals en 'tlijf,Al sou ick my daer door elck tot vyant verwecken ,Al sou men mijn terstont met peirden van een trecken,Al sou men my so cleyn cappen als het wit sout,

39

So moet ghy nu daer aen, tis alleens wiet berout.Ick en vraech nieuwers naer, wie dat oock mach verdrieten.

Stymphalis tracht te ontvluchten, zij loopt naar de kerken houdt zich daar vast aan het altaar van Diana. Daarschreeuwt ze het uit:

Help ! help ! moort! brant ! men wilt my inde kerk schoffieren !Coemt my doch te hulp , o al ghy gemeynte goet!

Als de menigte komt toeloopen, doorsteekt Aristoclideshaar uit vrees van verraden te worden. Hij tracht dan hetyolk diets te maken, dat Stymphalis zijn geliefde was, diehij als hem ontrouw geworden op ontucht betrapt had. VeelTeed en verdriet heeft hij om haar uitgestaan, doch nu heeftze het verdiende loon. Maar Stymphalis is nog niet geheelen al dood, zij komt nog een weinig bij, vertelt de menigtede ware toedracht der zaak en eindigt haar relaas met dewoorden:

Van mijn suyverheit gheef ick Diana als billichDe eer ; des ick een reyn maecht , vrolijck , onbevreest ,Gheef ick in handen Gods mijnen suyveren Gheest.

Daarop geeft ze den laatsten snik. De koning heeft zichintusschen uit de voeten gemaakt. Twee vertegenwoordigersvan het yolk beklagen de onschuldig gestorvene ; een vanhen zegt :

dees Conincx daet boos moet hem worden gheloont.Onse Overheyt sal hem soecken haest te straffen.Theel lant wort haest in roer ; sy sullen al raet schaffenOm dit moordadich stuck te wreken met ghewelt.

Maar de maagd willen ze versierd met kransen en bloe-men ter aarde bestellen:

Sy moet boven haer hooft hebben den Lourier krans ,Die haer overwinningen en haer eer verstijven sal,En op haer cierlijck graf men dit Lijckdicht schrijven sal.

40

Dan volgt een „Lijcdicht op de doot van Stymphalis."2. v.

Onmatighen lust.

1st nu niet seer wel ghevrijt?Boosen wil.

Maken wij ons op den ganck !Onmatighen lust.

Ja terstont tis weer dan tijt.1st nu niet seer wel ghevrijt?

Boosen wil.

Wat groote roep ! wat ghevrijt !Wij scheyden met grooten stanck.

Onmatighen lust.

1st nu niet seer wel ghevrijt ?Boosen wil.

Maken wy ons op den ganck !

Zij wallen zich bij den koning voegen en helpen hem metvlijt „steden, sterckten en wallen" bewaren, want het yolkzal hem overal in zijn rijk bestoken. 1VIaar er is haast bijhun vlucht , want :

Ick boor van volck en oock van wapens groot gherucht!Loopen wij dan ras door , eer dat naer wort te spade !Te langhe ghebeyt heat menighen bracht te schade.

De Dichter geeft in de „Sluytreden" een moraliseerendetoepassing op het vertoonde ten beste.

Den Spieghel der Liefden 1).

„De namen der gener die haer dit Spel zijn moeyende:Praetor , in Duytsch Mayer , oft Baillu, Miltiades een stock

1) „Ghenomen so uyt Valerio Maximo , als uyt andere Schrijvers, in

dicht ghestelt op de maniere van een Tragi-comedie , dat is van heerlijcke

41

out man; Cimon een bedaecht man; De Borgemeester; StadtsBode; Eersten Raedt; Tweeden Raet ; Andere Radon; G-he-vangenis bewaerder, , ofte Steenwachter; Drye crijchsliedenwachters; Cimona een jonghe vrou, Cimons dochter".

In de „Voorreden" geeft de Dichter de expositie van hetstuk.

I g. 1 u. Den Mayer treedt op om Miltiades gevangente nemen, die beschuldigd wordt „der ghemeynten haerghelt" verduisterd te hebben. Miltiades wordt door hem inde gevangenis gebracht.

2 u. Cirnon wil zich borg stellen voor zijn vader. DeStadts Bode leidt hem de raadzaal binnen ; Borgemeester enRaden willigen zijn verzoek in. Miltiades wordt vrijgelatenen Cirnon in zijn plaats gevangen gezet. De Borgemeester

merkt naar aanleiding hiervan op :

Waer heeftaien ghesien oyt ver oft naer, breet of wijt,Fen alsulcke liefd' groot onder eenighe menschen?Och waer sy over al so, dat waer wel te wenschen!Maer, broeders , my dunekt het heel laet wort op den dach ,De wijsheyt is nu volbracht, des elck wel scheyden mach.

II g. 1 u. De Mayer deelt mee, dat het yolk zijn geldverlangt en Cimon niet betalen kan. Miltiades is intusschengestorven. Wanneer hij zijn schulden niet voldoet, moetCimon sterven, zoo luiden de wetten van Athene. De Bor-

gemeester heeft medelijden met hem; hij zou hem willenredden. Maar de Mayer waarschuwt, dat, wanneer Cimon

menschen, wiens bedrijf int beginne droevich , doch de uytcoemst blijde

is. Door I. Dvym.

Bewijst doch liefde tot aller stont

Aen u Ouders in dit aertsche dal.

Liefde is van deucht den rechten gront.

Hebt lief, maar uwen God boven al,

Die u liefd' uyt liefden loonen sal.

Reden verwint. I. D."

Zie Valerius Maximus, Lib. V, Cap. 4.

42

wordt losgelaten, het yolk in oproer zal komen. „Oploop moetverhoet zijn, dat waar het archste quaet" , oordeelt een vande Raden. De Borgerneester stelt daarom voor Cimon in degevangenis te laten verhongeren:

So en hooren wy van niemant eenich ghequel,Inden kercker sal hy so al stil doot terstont zijn.

Aldus wordt besloten.2 u. „Den eersten Wachter spreect houdende de Schilt-

wacht terwijle dat d'ander slapen." De Wachter kort zichden tijd met over zijn levenslot na te denken. Het ziet erslecht voor hem uit, heeft hij lust tot drinken , de waard wilniet borgen en er is niets te verdienen :

Ick waer al lang een lijck , hielp dwijf niet den cost winners.Souden wij eten, sy moet schier nacht en dach spinnen.

Maar hij wil zich in die zwarigheden niet verdiepen , daarzo-u je maar griize Karen van krijgen :

Ick creech grijs haar, soud' ick lanck op swaricheyt dincken.Desen nacht is voorbij ; de Son begint te blincken ;Hoe floor ick clincken nu der voghelen ghesanck !Mijn hert verheucht my seer van al dit soet gheclanck ;En sulcx doet, my 'thert tot singhen gheneghen is ;De vreucht moet daer uyt, terwijl dat te deghen is.

Hij zingt nu een lied op de wijze „De Sterren hooghesaten" , een echt rederijkerslied met het referein „Dus wiltin Liefde groeyen."

Dan roept hij de beide andere Wachters wakker en tottijdverdrijf gaan ze samen wat kaartspelen. Hierin wordenze gestoord door de komst van den Mayer:

Wel gasten , wat maect ghy ? Sach is u schier niet spelen ?Den ghevanghen hoe ist, maect hy noch goede chier ?

De eerste Wachter antwoordt :

Hy en wy moghen noch , o Heer , seer wel goet bier ,Maer tis jammer , dat wij 't so heel selden ghecrijghen.

43

De Mayer merkt op , dat het nu geen tijd van bier drinkenis , en beveelt hem den Steenwachter te halen. Deze ver-schijnt en krijgt het bevel Cimon dood te laten hongerenen daarbij vooral toe te zien, dat niemand hem heimelijkvoedsel toesteke. De Steenwachter zegt, dat Cimon's dochterhaar vader van tijd tot tijd komt bezoeken. Nu dat kan geenkwaad, maar hij moet goed oppassen, dat ze geen eetwarenmeebrengt. Ook de Wachters wordt nog eens ter dege ophet hart gedrukt zorgvuldig te waken. Naar aanleiding eeneropmerking van den eersten Wachter:

Wij sullen sonder sorch op den haspel wel passen ,Waer daer sleehts drinckghelt goet, so waren wy ghepaeyt.

geeft de Mayer hem een fool.

III g. 1 u. De Wachters halen voor den „halven Daller",dien ze gekregen hebben, een kruik bier en gaan lustig aanhet drinken. Vroolijk geworden, stelt een van hen voor eenliedje te zingen:

Laet ons van vreuchden eens een fray liedeken singhen !Een out deunken , wat fraeys, al vanden ouden tijt.Al gaeghet qualijck , wy salient al worden quijt.

„Hier singhen sy ghelijcker hant een out dronckaertsLiedeken." Terwijl zij bezig zijn met galmen , verschijnt

Cimona. Deze wordt nu gefouilleerd en, wanneer het blijkt,dat ze geen smokkelwaar bij zich heeft, tot haar vader toe-gelaten. „Sy langt" aldaar volgens de tooneelaanwijzing „haerborst uyt , ende biet die den vader aen".

Cimona.

Ick bring mijn borst vol sochs om u met t'onderhouwen,Dus u tot sulcx vry schist , sy is heel vol en stijf.Latet u niet vreemt zijn, al ist kinders bedrijf,Suychtse stoutelijck uyt, 'tsal u seer wel becomen.

Cimon.

Waer heeft men oyt ghesien oft waer heeftmen ve.rnomen,Dat een vaer suyghen sal de borsten van zijn kint ?

44

Cimona.Och nemes vry u meuch tot dat ghy u sterck vint,Het wort u voorwaer wel ghejont uyt goeder herten.

Cimona belooft haar vader hem dagelijks te bezoeken envertrekt met achterlating van een drinkgeld voor de wachters.

IV g. 1 u. Voor tijdverdrijf gaan de Wachters „pasdisen".Hun spel eindigt met een twist. Cimona begeeft zich wederomnaar haar vader om hem te laven, maar wordt door denSteenwachter bespied en op heeterdaad betrapt:

0 ghy doortrocken wijf, o ghy leelijcke seuch!Ick dacht wel dattet noch int lest Bens soude vuylen,Ten cost anders niet zijn, daer en moest wel wat schuylen.Ja vrou, ist hierom dat ghy herwaerts neemt den ganck?Dit wort u wel verleert, dat wed' ick, eer yet lanck.Wast hierom dat ghy quaemt uwen vader besoecken?

De schuldige wordt daarop bij haar vader in de gevangenisgesloten.

V g. De Steenwachter brengt Borgemeester en Raden be-richt van hetgeen hij gezien heeft. Dezen zijn zoo getroffendoor dit blijk van ouderliefde, dat ze besluiten vader endochter de vrijheid te schenken. De Borgemeester wil daarnog een vergoeding in geld bijvoegen:

Thien pont silvers sou ick haer noch tot sulcken entWt de Schatcamer bier mildelijck laten bringhen.Believet u also ?

Al de Raden antwoorden daarop eenstemmig: „Iaet." DeHeel . Mayer wordt afgevaardigd om ze uit de gevangenis tehalen, waarop men ze laat gaan. Cimon neemt afscheidmet de woorden:

Oorlof nemen wy nu aen den Raet soo 't betaemt,In Lief fate groeyende blijft altijt minlijck versaemt.

De Dichter wekt in de „Besluytreden" op tot ouderliefde.

45

Omtrent een der opvoeringen van dit spel valt het volgendemee te deelen. In het jaar 1596 schreef de rederijkerskamerde Witte Acoleyen te Leiden een „Caerte" uit, welke werd ge-zonden aan alle Hollandsche kamers en waarbij prijzen wer-den uitgeloofd voor de schoonste intrede, het fraaiste blazoen,het beste referein enz. Dit „met believen ende consent"van de Regeering van Leiden om door veel toeloop van yolkden inleg in de loterij ten voordeele van het Stadsgasthuiste bevorderen. Uit een beschrijving van dit feest, gegevenin Den Lvst-hof van Rethorica 1), vernemen we, hoe, nadat26 Mei en den volgenden dag de feestelijke intocht en andereplechtigheden hadden plaats gehad en den 28sten de referei-nen op den regel „Vow . een beveynsde paeys , een rechte crijch

te prjsen is" waren „gepronuncieerd", op de beide volgendedagen door de verschillende kamers spelen van sinne , esba-tementen of zotte kluchten werden vertoond: „S' Anderen-daechs twee dagen aen malcander volghende, als Swoens-daechs , ende Donredaechs wesende den 29 ende 30 Mey,1596, naer dat dese voorsz. Refereynen gelesen waren , soozijn bij die vander ingecomen Cameren elcx in 't bysondereen Spel van Sinne, Ebatement, ofte zotte Cluyte gespeelt,d' eene naer d' andere, volghende de Lotinge, daer van deninhout in 't corte hier naer verclaert wordt: en om de grooteexcessijve costen (overmits de grootheyt van lien) in Druckeuyt te geven naergelaten wordt: te meer om dat het meestal Spelen zijn geweest, die meer gespeelt zijn en uwerE. eensdeel (so wy meynen) bekent". Van die spelen wordtdan een korte berijmde inhoudsopgave gegeven, gevolgddoor een lijst der spelers , en in die opgaaf treffen we aan:

1) ,,Waer inne verhael gedaen wordt , van de beschrijvingen ende

't samen-comsten der Hollantscher Cameren vande Reden-rijckers , binnen

Leyden geschiedt , den 26 Mey, des Jaers 1596, ende de volghende da-

ghen , met het gene aldaer gedaen ende verhandelt is. Gedrvct tot Ley-

den , By Fransoys van Ravelengien , CIO. ID. XCVI."

Over dit landjuweel te Leiden in 1596 zie men ook Schotel, Gesch. der

Red. I, bl. 278 vlgg.

46

„Leyden Vlaemsche Camer.

Den spiegel der Liefden bij dese is vertoocht ,Van Cimon, die zijn Vader verloste t'Athenen

Uyter hechtenisse Cimona zijn Dochter zoochtHem met haer borsten, Daer hij zat in hongers wenen.t' Beweecht den Raet, dat sy him ontslaking' verlenen.

Namen. Personagien.1. Cimon. De Zoon.2. Miltiades. De Vader.3. Simona. De Dochter.4. Een Burgermeester. Heerlick toegemaect.5. t'Wee Raets-heeren. Van gelijcken.6. Een Meyer, Met een Roede als een Officier.7. Een Bode, Met een. Deurwaerders stock.8. Brie Sarganten, Helbaerdiers.9. Een Cipier. Met Sleutelen inde hant.

Mitsgaders t'Verlangende hart ende menich Constich geest :

die in de Prologe ende Conclusie speelwijs hebben verthoontden Sinne van 't Spel, ende den amen gerecommandeert,orn 't volck te bewegen tot het inneleggen vande Lotterie". 1)

1) D'orainge Lelie behaalde bij deze gelegenheid evenmin een prijs voor

bet referein als voor het spel. Dit bewijst intusschen niets voor een geringe

waardeering dezer letterkundige voortbrengselen waarschijnlijk toch ver-

bood de beleefdheid een prijs toe te kennen aan een rederijkerskamer ,

gevestigd in de stad zelf, waar het feest werd gehouden. Aan het land-

juweel van 1561 te Antwerpen, waarvan de „Caerte" was uitgeschreven door

De Violieren namen b.v. ook de Antwerpsche kamers Den Olijftack en

De Goudsbloem deel en vertoonden aldaar een zinnespel. In de uitgaaf

slier Spelen nu lezen we: „Deze twee Spelen namelijck van den Olijftack

.ende Goubloeme van Antwerpen zijn eerst oock ghestelt gheweest naer

prijs, ghemerct sy nae wtwijsen der Caerten niet gheexcludeert en waren,

maer am die buyten steden te belieuen, die alle te samen elck nae zijn

gheleghentheyt in hen incomst der stadt van Antwerpen sonderlinghe eere

ende liefde hebben bewezen, soo is den buyten Cameren ghegont alleen

na den prijs vanden Spel van sinne te spelen."

47

Deze lijst der spelers stemt nagenoeg volkomen overeenmet die, welke we in de uitgave van Duym's werken aan-treff en (vgl. bl. 40 vlg.). Afwijking vertoont zich bier evenwelin zooverre, dat proloog en epiloog niet worden uitgesprokendoor den Dichtstelder, , maar door twee allegorische perso-nages.

Den Spieghel der Getrovwicheyt 1).

„Dit zijnse die haar int Spelen laten ghebruycken: DenPoeet oft Dichter; Welphus ; Veltmaerschalck Welphi; Eenvan Welphus knechten; Conrardus Keyser; Veltmaerschalckdes Keysers; Eenen Heraut; Eerste Borgemeester, Tweede.Borgemeester , van Wijnsberch ; j en ij en iijen iiijen Hopluyden ;Muylken vet, Schoonteuch, twee Crijchsknechten; EenenBoer; Welphi huysvron; Een ander vrou."

„De voorreden bij den Dichter oft Poeet voortgebracht"geeft de expositie van het stuk.

1) „Ghenomen uyt verscheyden Schrijvers van 'tgheen in de Duytsche

landen is geschiet , ende in dicht gestelt in de maniere van een Tragi-

comedie , dat is van heerlijcke menschen, wiens bedrijf int begin droevich ,

loch de uytcoemst blijde is. Door I. Dvym.

Ghetrouwicheyt is een al to groote deucht ,

Maer nosh boven al voor ghetroude vrouwen.

Een ghetrouwe vrou is des mans meeste vreucht ;

Daar den man die heeft , is hij meest behouwen ;

Maer daer ontrou is , raect hij int benouwen.

Reden verwint. I. D. Anno 1600."

Het is mij niet gelukt de door Duym gebruikte bronnen op het spoor

to komen; niisschien heeft onze auteur zijn stof geput uit middeleeuwsche

kronieken.

48

I g. 1 v. Geheel ontsteld treedt Welphus met eenige vanzijn krijgsknechten op; hij is ten einde raad: zijn leger isdoor keizer Conradt totaal geslagen. Zijn Veltrnaerschalek

zegt, dat klagen hier niet baat; ze moeten zoo spoedigmogelijk vluchten, of ze worden door den vijand achterhaald.Zij trekken nu met hun krijgsknechten in de stad Wijnsberch,maar een van de soldaten blijft buiten:

Gaet al daer ghy been wilt , ghy en bent niet seer wijs.Tis quaet besloten zijn , 'truym velt ick seker prijs.Men can niet loopen gaen, alsmen vast is besloten.Och hongers noot heeft so menighen seer verdroten.Achter den cant vant bosch sal ick mij borghen bierEn veranderen dan tavont oft inorghen schierHet root velt-teecken mijn, om meerder vreucht t'aenschouwen.Ick prijs alsulck volck meest diet mette starcste houwen.

Hij verbergt zich dan aan den kant van het bosch.2 v. De Keyser is met zijn troepen dicht bij de stad ge-

legerd. Hij prijst zijn krijgsknechten, dat ze zich zoo dappergedragen hebben, en belooft hen daarvoor te beloonen.„Maer" , zoo merkt hij op ,

waer sitten sy nu yewers int bosch ghedoken ,Die daer stonden int velt als eenen yseren hoop ?Hoe schandelijck zijn zy nu alle op den loop.Haer peirden en hoort ghy niet meer tieren oft briesschen.Waer is haer harnas , waer zijn haer schilden en spiessen ?Sy ligghen al verstroyt , te niet is al haer cracht.Vervolghen sal ick haer , gebruycken al mijn macht.Dus segt my wat u dunckt. Waer sullen wy haer vinden ?

Als nu zijn Veltmaerschalck gist, dat de vijand zich inWijnsberch heeft opgesloten, besluit de Keyser een herautte zenden om de stad op te eischen. De Heraut „blaestdryemael de Trompet" en vordert de overgave der stad.Een van de Borgerneesters verschijnt op de wallen en staathem te woord. Hij vraagt uitstel tot den volgenden dag:

Onsen wil is seer goet, seer goet is onsen gront,Maar onder te veel volcx moet de meyning gevraecht zijn ,

49

zegt hij ; morgen evenwel zal het antwoord gereed zijn. DeHeraut staat hem die opschorting toe en doet den keizerverslag van zijn reis.

II g. 1 v. De beide Borgemeesters beklagen zich, dat devijand in hun stad is gedrongen. Welphus en zijn Veltmaer-schalck weten de heeren moed in te spreken: het land isrondom kaal, de oogst is vernietigd, de vijand zal niet langin het veld kunnen blijven. Bovendien zullen er spoedigbevriende benden opdagen om hen te • ontzetten. Ze gevenelkaar dan de hand tot blijk van trouw en besluiten de vestemanmoedig te verdedigen.

Welphus wil den te verwachten heraut te woord staan; devijand zal de stad niet krijgen dan met het uiterste geweld.

2 v. Andermaal verschijnt de Heraut. Welphus, op dewallen tredende, spreekt hem op een barschen Loon toe :

Wat begheert de trompet ? Maeket relaes niet lanckOft anders maect ghy my mijn haestich hooft heel cranck.V meyning weet ick schier, ghy blijft in als versteken.

De Heraut moet maar spoedig zijn biezen pakken en niethet hart hebben weerom to komen:

Coemt ghy nod' meer weerom , ick sal u doers ophanghenAen den hoochsten boom die rontom stadt wesen mach.

Nu draalt de Keyser niet meer , maar besluit onmiddellijkde stad to bestormen. Op zijn bevel ontbiedt de Veltmaer-schalck de hoplieden en deelt zijn bevelen uit:

Nu Hopman Strijthaen, eerst suit ghy met al u bendenAan d' Oostzijde wel sterck besetten de heel stadt.En ghy Hopman Ruymstraet, suit besetten dat padt,Dat daer int Westen ligt en oock al d' ander straten.En ghy Hopman Cloeckhelt , bewaert ghy al de gaten,Die daer naar 'tZuyden gaen , hout u in als dock cloeck.En ghy Hopman Wijcknoy, bewaert den heelen hoeck,Met al den rouwen kant vant bos staende int Noorden.

Er valt voordeel to behalen, want er is buit genoeg inde stad.

4

50

III g. 1 v. De soldaten van den keizer trekken naar destad. Welphus met de zijnen doet een uitval onder het krijgs-geschreeuw : „arm! arm! arm! arm! arm! arm! arm! arm!arm"! Hij wordt teruggeslagen en weer in de stad gedrevenmet achterlating van vele dooden en gekwetsten. De Veit-

maerschalck des Keysers beveelt zijn hoplieden goed wachtte houden in 't veld. Intusschen gaat hij naar den keizer omin den krijgsraad voorbereidende maatregelen te nemen voorde bestorming der stad.

2 v. Schoonteuch en Muylken vet, twee krijgsknechten,willen, nu de wacht bezet is , op buit uitgaan. Zij verschui-len zich aan den kant van het bosch. Daar komt een Boer

aan, die zich beklaagt, dat hij en zijns gelijken zooveel vanhet krijgsvolk hebben te lijden; van alles worden ze beroofd,het vel wordt hun over de ooren gehaald. Hij heeft nog watgeld; dat wil hij verbergen.

Ick heb noch al wat ghelts , dat ick lang heb ghespaert ,Dat mijn wijf niet en weet; ick hebt looslijck bewaert;Tsou my voorwaar leet zijn, dat ick sulcx sou verliesen ;Tis gheborghen gheweest wel drye jaer inde biesen ;Al stil swijghens heb ickt ghehouden aen d'een zy.Tis al te goet in tijts , alst noopt , wat hebben vrij.Ick hebt in tween ghedeelt, d'een om den hals gheborghenEn d'ander in mijn broek , en dat van grooter sorghenOft het gheboefte my onversiens overviel ;Al verloor ick dan d'een, dat ick d'ander behiel.Dus gae ick nu ras door om 't ontvlieden haer handen.

Maar Muylken vet en Schoonteuch grijpen hem aan, werpenhem op den grond en nemen hem zijn geld af. Als de Boer

smeekt hem wat te laten behouden, krijgt hij van Muylken

vet ten antwoord:Hout daer dat u toe coemt , dats eenen voet int gat ,Pact u dan door , oft wy sullen u den beck breken.

De beide krijgsknechten verdeelen den buit en voegen zichweer bij het leger. Maar de Boer is hun nog te loos afgeweest, want het geld, dat hij in zijn broekzakken verbor-gen had, heeft hij behouden:

51

Al ist dat het crijchsvolck vals, moetwillich en boos is ,

Nochtans menighen Boer haer noch al veel te loos is.

IV g. 1 v. De Keyser zegt tegen zijn Veltmaerschalck ,

dat het tijd is storm te loopen; deze beveelt zijn hopliedenzich gereed te maken en de soldaten te vermanen zich dap-per te gedragen. — Welphus spreekt, op de wallen der vestingstaande, zijn yolk toe. Hij en zijn Veltmaerschalck moedigende soldaten aan. — De Keyser komt uit zijn tent, voegt zichbij het leger en houdt eveneens een aanspraak tot zijn krijgs-yolk. Hij vermaant hen den vijand niet te sparen, maar deburgers ongemoeid te laten:

Maer ick bid boven al, wilt doch gheen maechden schenden.Eerlijcke vrouwen al laet doch ongheschoffiert.Denct , tis mijn eyghen stadt , hout u wel ghemaniert.Ic can u vrome daet wel verghelden ten lesten ,Maer al het ghelt en goet is voor u al ten besten,Elck die can maeck hem rijck , 'twort u van my ghejont.

Beloopt, beclimt de stadt , ghebruyct nu ghewelt ghy ,Schier hebdy goets ghenoech , ja hoeden vol ghelt vry ,Valtaen! valtaen! valtaen! arm! arm! arm ! arm !

„Die van binnen ende buyten doen groot ghewelt van wor-pen, houwen ende steken, die van buyten beclimmen destadt, die van binnen worpen vierwerck uyt, maer ten lestensteken sy de hoeyen op , ende roepen om verdrach."

De Veltrnaerschalck laat nu de troepen aftrekken en begeeftzich naar de stad. De Borgemeester verschijnt op de vesteen smeekt den Veltmaerschalck ten behoeve van hem en deburgerij als middellaar bij den keizer op te treden.

2 v. De twee Borgemeesters komen uit de stad en gevenelkander de schuld, dat ze in dit groot verdriet zijn geraakt.Welphus vindt, dat ze nog wel tevreden mogen zijn, wantze zullen genade verwerven; maar hij is de rampzaligstealler stervelingen. „Och!" , zucht hij , „waer ick bleven intvolt, och waer ick doch lang doot." Hij vreest, dat hij hetmet den hals zal moeten bekoopen, en smeekt de burgemee-

4*

52

sters een goed woord te doen voor hem en zijn metgezellen. —De Keyser, gezeten voor zijn tent, ontvangt de twee be-stuurders van de stad, die voor hem op de knieen vallen.Ze worden in genade aangenomen; de burgerij zal geenleed geschieden. Maar wanneer ze ook voor den vijand ommedelijden vragen, wordt hun dit beslist geweigerd.

V g. 1 v. We1phi huysvrou en een andere vrouw gaannaar de tent van den keizer en vallen hem te voet. Zijsmeeken om lijfsbehoud voor haar mans, maar de Keyser

heeft daar geen ooren naar. Dan werpt Welphus' vrou hetop een anderen boeg:

Nu wy dan sulcx van u niet vercrijghen en connen ,Weest ghenadich aen ons en jont ons dan dat wyMoghen draghen uyt stadt , Bonder sorch in als vry ,Al 'tgheen dat ons toe coemt oft al dat in ons macht is ,Elck met zijn eyghen lijf te draghen als ons cracht is.Sulx bidden wy , o Heer , de saeck en is niet groot ;De vrouwen soecken troost al s sy zijn inder noot ;V Majesteyt sal ons sulcx jonnen en verleenen.

G-enadig antwoordt de Keyser hierop :

Veltmaerschalc , heft haer op ; v rou w en , wilt niet meer weenen.Tgheen ghy van my begheert wordt u gheiren ghejont.Draecht met u lijf al uyt, gaet naer de stadt terstont ,Draecht juweelen en ghelt , linden en wollen cleeren ,Ia draecht al dat ghy coat ; alien vrouwen ter eerenLaet ick u sulcx nu toe ; dus weest voortaen verblijt.

De vorst trekt zich terug in zijn tent en de vrouwen be-geven zich weer naar de stad , nadat Welphus' vrou zich nogop deze wijze heeft uitgelaten:

Wy doen claer veel voor haer, tis wel een stout bedrijf;Maer wat ist 9 Het moet doch van ons eens nu gewaecht zijn ;Trou moet blijcken , al sou sy van vele beclaecht zijn.

2 v. De Veltrnaerschalck heeft zijn troepen langs den wegin 't gelid gesteld. De Keyser spreekt zijn soldaten nogmaals

53

toe en vermaant hen tot zachtheid. Geen gewelddaden moe-ten er plaats grijpen; lijf en goed der bewoners moetengespaard worden. Intusschen komen de vrouwen uit destad met haar mans op de schouders. Zij vallen den keizerte voet en vragen kwijtschelding van straf. Ook Welphuszelf vernedert zich en smeekt om vergiffenis. De Keyserlaat zich vermurwen en noodigt ten slotte alien uit in destad te komen om het feest der verzoening te vieren:

Nu om dat ghy sout sien dat den toren ghesteltIs en dat ick sulcx al niet meer en wil ghedincken ,Gaen wy tsamen in stadt , wy sullen den wijn drinckenEn t'samen vrolijck zijn met open herten bly.Nu Veltmaerschalck gaet voort , trect mette knechten ghy,Wy sullen volghen dan en ons naer stadt oock spoeyen.Eenen ghemeynen vreed' doet de liefde weer groeyen.

In de „besluytreden" houdt de Dichter bespiegelingen overhet vertoonde.

Benovde Belegheringhe der stad Leyden 1).

„Verscheyden Personagien ende Menschen iut spelen ghe-bruikt : Baldeso , Ouer-Veldheer des Conincx, Alonso, Carion

1) „uyt bevel des Machtighen Conincx van Hispaingnen , in den Iaere

1574 haer aen-ghedaen. Ende het wonderbaerlijck ontset daer op den

derden dagh Octobris 1574 ghevolght. Comedische wijse in Dichte ghe-

stelt , door Iacob Dvym. Ghedrvckt tot Leyden , Bij Henrick Lodowixsoonvan Haestens , Int jaer 1606."

Het titelblad prijkt met het wapen van Leiden. Het stuk is door Duym

opgedragen „.ende Erntfeste , Eerweerdige, wise , Voorsienighe Heeren ,

Schout Borgher-meesteren ende Regeerders der stad Leyden , mijne

ghebiedende Heeren." In de opdracht zegt Duym o. a.: „ende hoewel

dat dit selfde ontset voor desen beschreven , jae oock somtijds speel-wijs

den volcke voor ghestelt is , soo heb ick nochtans dat selfde claerder, ,

ende meer naer de warachtighe geschiedenis , in alles dat doenlijck is

54

Twee Hopluyden; Eerste, Tweede, Derde, Vierde der Bor-gheren; Eerste, Tweede der Borgermeesteren; Eenen Bode;Eenen Boer; Van der Does, Havicx, Hopluyden van binnen,Eenen Soldaet van binnen ; Eenen soldaet van buyten; Eerste ,Tweede vrou, elc met een kind; Twee Boods-ghesellen;Eenen Jonghen; Lowys Boysot; De Prins van Oraingnen;Al de Borgherije t'samen."

In de „Voor-reden oft Prologhe" vertelt de Dicht-stelder

het een en ander over het beleg van Leiden.

I g. 1 u. Baldeso deelt aan een paar van zijn Hoplieden

mee, dat hij, gevolg gevend aan 's Konings bevel, Leidenzoo spoedig mogelijk wil innemen; wanneer de stad zichniet dadelijk overgeeft, mogen zelfs de kleine kinderen inde wieg wel beven van angst. Hij vertelt verder, dat AlonsoLopes zich in het dorp en de kerk te Zoeterwoude zal ver-

gheweest , willen voorts bringhen en laten drucken" , en in het bericht

„Tot den goetwillighen Leser" : „Wy en twijfelen niet Beminde , seer

Voorsienighe Leser , oft sommighe en sullen meynen dat wij dit Ontset

van Leyden door een groote vermetenheyd in Dicht ghestelt hebben, als

ander haer werck verachtende : maer wy verclaren rond uyt neen , ende

en weten niet hoe dat wy de Poeten , die daer soo heerlijck of geschre-

ven hebben genoech loven ende prijsen sullen, dan hebben nochtans goet

ghevonden tselfde eens op dese wijse voor te draghen door dien dat wij

weten dat het voorgaende met alle de vertooningen to moeyelick valt

voor de Speelders , ende dat veel vande voornaemste stucken ende ghe-

schiedenissen alleenlick verhaelt , ende niet ghespeelt oft geageert en

worden."

Blijkens het hier meegedeelde had alzoo hetzelfde onderwerp reeds voor

Duym een dramatische behandeling gevonden. Yoor een aanwijzing van

het of der hier bedoelde spelen ontbreken mij de gegevens, evenals blijk-

baar aan Mr. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck , die in de Mededeelingen

der Maatschappij van Letterkunde te Leiden van 1892 (bl. 17 vlgg.) bij

een bespreking der tooneelstukken , waarin het beleg en ontzet der Sleu-

telstad wordt voorgesteld , Duym's schepping zelfs „als het eerste en der-

halve het oudste tooneelspel" met zulk een inhoud vermeldt.

55

schansen en een sterk bolwerk opwerpen te Lammen; datCarion gereed is van Haarlem op te trekken naar Valken-burg; dat zelfs den Haag zal worden ingenomen. Baldeso

wekt zijn beide Hoplieden op zich gereed te maken tot denstrijd.

De Stad die moeter aen , dats nu int cort gheseyt ;Cray sal gheen voghel zijn , oft ich sal haer haest winnen ;Sy sullen 's Conincx macht haest proeven en bekinnen ;Het ghelter nu om goet , het cost haer al den hall.

De Hoplieden betuigen hun instemming met dit plan.2 u. Drie Borgheren treden ongewapend op. Zij bespreken

de plannen van den vijand, de gruweldaden door hem ge-pleegd, maar vreezen hem niet, want God is hun hoogstetroost en ook „Siin Princelijcke G'naed', en s'Lands ghemeyneStaten" zullen hun te hulp komen. Een vierde Borgher ver-maant hen den tijd niet te verpraten, want de Spanjaardenzijn reeds te Leiderdorp; vlak bij de stadspoort ligt kapiteinAndries , door den vijand geveld, het lichaam met woodenbedekt. Allen zijn nu gereed de stad tot het laatste te ver-dedigen. „Hoort" , zegt een van hen,

luystert al wel toe , my dunct dat tclocxken luyt ;Gaen wy, t'hert begint my int lijf to verquicken bly ;Tis tijd dat elck hem in de wapen gaet schicken vry.

II g. 1 u. Baldeso had verwacht , dat de stad zich dadelijkzou overgeven, maar hij heeft zich misrekend. Hij beraad-slaagt met zijn Hoplieden, wat nu te doen. Fen van henraadt aan storm te loopen. Maar Baldeso merkt op : dat kostveel yolk en geld, zooals Haarlem en Alkmaar ons geleerdhebben. Hij acht het beter te pogen door list en mooiewoorden zijn doel te bereiken en zal daarom aan de bele-gerden een bode zenden met brieven van zijn vrienden eneen door hem zelf geschreven epistel „vol seems en woorden.schoon". Geven zij zich over, dan is er nog genade te yen-krijgen ; en zeker zullen zij wel niet zoo stoutmoedig zijnnog verder weerstand te willen bieden :

56

Sy en ziin so stout niet , ick acht haer niet so koen ;Sy ziin doch als den Tisch int net heel vast besloten :De Stroomen ziin besett , Leydschen-Dam en Voorschoten ,De Goudsche Sluys , d' incomst oock van 't Meyr in de Kaegh ;Ick heb' oock met veel volcx besett des Graven-Haegh ,En road om comen wy oock elcken dagh wat naerder.

De Bode vertrekt met de brieven.2 u. Drie gewapende Borgheren verschijnen ten tooneele.

Al is hun moed groot, toch schroomt soms het hart, wan-neer ze de wreedheid van den vijand gedenken en den hon.-gersnood, die misschien aanstaande is. De sterkten om destad zijn reeds in handen van den vijand. Wat zal het lotzijn van hun vrouwen en kinderen? Nu eens dreigt de vijandvuur en vlam, dan weer doet hij fraaie beloften, maar zijlaten zich niet verlokken. Op den Prins van Oranje, dieook van zich heeft doen hooren, stellen ze hun hoop en deHeeren Staten zullen hen niet verlaten in den nood. — Eenvan de Borghermeesteren vermaant hen standvastig te zijnen niet te luisteren naar het zoete gefluit van den vogelaar.De wreedheid der Spanjaarden is genoeg bekend en in denlaatsten tijd op verschillende plaatsen gebleken:

De stad van Mechlen weet van tSpaensch bedrijf te spreken ,Daer Geestliick , Weerliick oock , seer besorght voor misval ,Duck Dalf int ghemoet ginck met Cruys en Vanen al ;Elck een bad om ghenaed' , men brocht de sleutels teghen;En Zutphen weet oock wel , wat ghenaed' dat sy creghen ,Dat Chien mael min misdaen of misseyt had als wy.

Zij moeten ook denken aan de gruweldaden te Naardenen Haarlem:

Al vast dat Narden bad om ghenaed' , ginckt doch vry POch ! t'quam al om den hals , dat mannelick was bevonden ;T'was een bedroefde moord, ghy spaensche snoo bloethonden!U wreetheyd is ghenoegh tot Haerlem oock gheproeft ;Sy hoopten wel ghenaed' maer bleven heel bedroeft ;Soo menich Crijchs-knecht vroom moest tleven daer verliesen ;

57

Den wreeden Spaenschen aert doet tyranni verkiesen ;De vroomste Borghers meest ziin int verdriet ghebrocht.

De Borghermeesteren wekken daarom op het voorbeeld tevolgen van Alkmaar, dat zich kloekmoedig heeft staandegehouden. Ook is er goede tijding van den Prins. Op ver-langen van de Borgheren wordt diens brief (geschreven „uytstad Dort") voorgelezen , waarin de raad wordt gegevenbedelaars en dergelijk onnut yolk te doen vertrekken, dezieken te verwijderen en zorg te dragen, dat de levensmid-delen nog drie maanden kunnen dienen. Intusschen zullenhij en de Heeren Staten hun best doen om de stad te ont-zetten. Nu zijn de Borgheren vol hoop op de toekomst.

III g. 1 u. De Bode is reeds tweemaal in de stad ge-weest met brieven van Baldeso en diens Spaanschgezindevrienden, doch moest beide keeren onverrichterzake terug-keeren. Baldeso vraagt hem naar den uifslag van zijn zendingen ontvangt den brief , die het antwoord der belegerdenbevat : „seer veel pampiers , maer met cleyn bescheet". Hetschrijven is in het Latijn gesteld, een taal die Baldeso nietverstaat. Hij verzoekt daarom den Bode hem den inhoudkenbaar te maken en verneemt uit den mond van dezentolk, dat de belegerden zich niet willen laten verlokken doorhet zoete gefluit van den vogelaar , die alles doet om henin zijn net te krijgen om dan met hen om te springers alsde kat met de muis ; voor Baldeso's Spaanschgezinde vrien-den , die zich schamen hun handteekening of oude Duitschenamen duidelijk te schrijven., koesteren zij voorts de diepsteverachting. Daarvoor zal Leiden boeten, zegt Baldeso ; watNaarden, Zutphen en Haarlem hebben geleden, zal niets zijnbij hetgeen deze stad nu te wachten staat. De Bode waar-schuwt hem de huid van den beer niet te verkoopen, voordatdeze gevangen is. Zon en maan, zoo zweert echter Baldeso,

zullen eerder ophouden te schijnen, dan dat Leiden behoudenblijft. Hij beveelt zijn hopman Alonso Lopes te Lammen eensterke schans op te werpen en aan Carion een kleine aan de

58

„Boshuysche Sluys". Zell begeeft hij zich naar den Haag.De hoplieden af.

Dadelijk daarop verschijnt Alonso weer met boeren en sol-daten (het tooneel is nu te Lammen). De boeren wordenaan het werk gezet ; de soldaten houden de wacht. Als hetwerk voltooid is , trekken de krijgsknechten in de schans.Een van de boeren vraagt schuchter om betaling, maar krijgtvan Alonso ten antwoord:

Wat soud' ghy hebben doch ? Neemt eenen voet int gat,ghy schelm , Borst ghy een mond noch kicken oft noch roeren.

De huisman pruttelt wat tegen en verlaat met zijn mak-kers het tooneel. Ook Alonso af. Dan zien we op dezelfdewijze den hopman Carion aan het werk bij de „Bosh-uyscheSluys."

2 u. Drie Borgheren treden op. De eerste vertelt, dat dezaken er slecht voorstaan: de vijand weet de schans te Lam-men te behouden; vroeg in den morgen hebben ze hem metzes ponten vol krijgsvolk aangevallen , maar de vijand wasop zijn hoede en maakte vier er van buit. De tweede deeltmee , dat dertig schuiten vol graan , die de burgers uit Goudagezonden hadden , 's nachts den weg gemist hebben en ernets van haar is terechtgekomen. De derde brengt eenbeter bericht : midden in den nacht zijn in de nabijheid vande „Hoymans brug" door de belegerden twee schepen opden vijand buit gemaakt. — Twee thans verschijnende Bor-

germeesteren moedigen de burgers aan te volharden in denstrijd; het einde zal het werk kronen; de Heeren Staten ende Prins hebben beloofd hun te hulp te komen; liever dande stad te verliezen, zullen ze de zeedijken laten doorstekenen de sluizen openzetten. Hierop antwoordt een van deBorgheren:

Och , sulcx t'aenhooren is t'hert wel een goe conserf.Nu ziin wy heel verblijd, den schrick is lang vergheten ,Al louden wy ter hood noch honden , Katten eten ,En noch waer een des daeghs , den buyck noch niet half vol,Als is het ghelt al op , al is de schappray hol ,

59

Nochtans Soo willent wy voor de stad en t'Land waghen ;Wy hebben liever den dood int tort te verdraghen,Dan slaven naer te ziin van een seer wreed Tyran.

Het eerste wat er nu to doen valt is den vijand te ver-drijven uit de kleine schans van Boshuysen. Wie het eerstin de schans komt , zal als belooning vier en twintig guldenvan de stad ontvangen, en :

Wie een spaensch hooft in brengt, die word terstond gelaeft ;Ses guldens in de hand crijght by daer sonder falen.

3 u. In de schans van Boshuysen. Van der Does enHavicx met de hunnen doen een uitval, ze weten de schanste bemachtigen en gedeeltelijk te vernietigen , maar de pionierskomen te laat om het overige onbruikbaar te maken. Devijand tracht de schans weer in te nemen, wordt echter terugge-slagen. Nu komen er meer vijandelijke benden opdagen en deburgers zijn wel genoodzaakt de wijk te nemen naar de stad.

4 u. Een Soldaet van binnen zingt , staande op den walder stad :

0 Heer, helpt ons , tis meer dan tijt.Laet u volck doch niet bederven.Hoort doch het jammer en ghecrijt.Toont dat ghy ons Herder zijt.0 Hoer ghebenedijt ,Laet ons doch troost verwerven.

Een Soldaet van buyten spreekt hem aan. Hij tracht denstadssoldaat to bewegen tot den v ijand over to loopen envraagt , of hij nu nog niet lang genoeg vuile honden enkatten gegeten heeft. Deze antwoordt :

Van honghers halven ist met ons noch al gheen nood;Wy hebben noch in stad veel honden , paerden , koeyen ;Ghy hoorter baffen veel , iae briesschen ende loeyen ,En den Heer sy ghedanekt , ons ontbreeckt gheenen moet ,Denckt vry ter letster nood , soo vinden wy noch goetDen slincken arm eerst op t'eten , dan metten rechtenTe vechten noch met u bloed-honden , spaensche knechten.

60

Waarop de andere:

0 Lutheranos boos , ghy toont u noch wel fier ,Maer t'Legher sal , hoop ick , u eer yet lang verrasschen.Ick hoop miin handers noch int Leydsche bloed te wasschen.

Met een uitroep „Aimy , aimy" eindigt hij evenwel, alshij , door een schot van den Soldaet van binnen gewond,neervalt. Soldaten uit de schans dragen hun krijgsmakkerweg.

Nu verschijnen twee Borgemeesteren, aan wie een onmid-dellijk daarna optredende Bode een brief van de Staten.'s Lands overhandigt. De Staten vermanen daarth te volhar-den, den moed niet op te geven: de dijken zullen doorge-stoken worden, de sluizen opengezet om het water over hetland te doen loopen; men smeeke den Heer den wind danuit het zuidwesten te laten waaien.

In tegenwoordigheid van twee Hoplieden is de brief voor-gelezen ; Borgermeesteren zullen den inhoud er van aan 't yolkmeedeelen.

IV g. 1 u. Twee Vrouwen treden op , elk met een kindaan de hand. Ze lijden, zoo vernemen we uit Naar klacht , denuitersten nood: de pest heerscht in de Stad; voedsel is erniet meer ; koeien, paarden, honden, katten, brood, gerst,haver , moutkoeken, alles is op ; men voedt zich nog metwat bladeren van roode kool en warmoes. De beide kinde-ren vragen om een stuk brood; de moeders kunnen het hunniet geven.

2. u. Twee Borgheren wijzen op het hachelijke van dentoestand: de vijand heeft de stad nu zoo nauw ingesloten,dat de moestuinen niet meer binnen hun bereik zijn; de noodis tot het hoogste geklommen. Ze zien Burgemeester Pieter

Adriaensz. aankomen en wenden zich tot hem :

Heer , int corst' hier gheseyt , wy willen haest brood hebben.Den hongher is te scherp , siet dat ghy 't ons bestelt.

en vernemen als antwoord:

61

Hoe, of ick 'theb oft niet, begeert ghy dat met ghewelt ?Ick hebt soo quaet als ghy , noch gheef ick niet verloren.Wat ick ter wereld heb, stell' ick de Borghers voren ;Maer dat ick niet en heb, en kan ick gheven niet.Ick settet al by, goet, bloed en miin leven, siet.Ist u om my ghedaen , kapt my, koockt mij ten besten,Ick weet claer, dat ick eens sterven moet ten lesten.Eer 1) liever my , dan ick des vyand word tot roof.Maer d'ontset is naer by, dat is miin vast gheloof,Dus Broeders ick bid, weest toch wat tijds wel te vreden.

Het ontzet zal altijd morgen komen; kwam 't maar eensheden, merkt een van de Borgheren aan.

Thans verschijnt de Bode met een mand vol duiven. Alshet 's avonds donker wordt, zal hij trachten uit de stad tokomen. Maar uiterst moeilijk zal dat gaan, daar alle wegen,straten en dijken door den vijand bezet zijn. Buiten geko-men zal hij elke duif een briefje aan den poot binden , omdie in de stad zijn van de zaken op de hoogte te stellen.

3 u. Twee Bootsghesellen bespreken den tocht van Boysot'svloot en de gevechten, die er hebben plaats gegrepen. DePrins is bij de vloot aan boord gekomen. Den Kerkweg,die den toegang tot de stad nog versperde, heeft hij latenslechten. Als de wind nu maar noordwest mag zijn, zal erspoedig weer worden gevochten. Een van de matrozenbesluit:

T'hert lacht my int lijff als ick te doers heb met Spechten,Want ick sal haer doch al aft' snijden oor' en neus.Gaen wy Matroos! tsal doch haest zijn : wive les Geus.

4 u. Twee Borghermeesteren en Eenen borgher. De laatsteheeft „den Bode lang op 't Duyvencot verwacht" en geeftnu aan een van de Borghermeesteren een duif met een briefaan haar poot. De Borghermeester leest den brief voor , die ,uit Noord-Aa door Boysot gezonden, de verzekering behelst,

1) Lees eet.

62

dat het ontzet nu iederen dag kan verwacht worden, spoe-dig hoopt Boysot in de stad te zijn, wanneer de wind slechtsgunstig is; het geldt dus nu standvastig te wezen.

5 g. 1 u. Twee Borgheren staan op den wal van de stad.Zij zien, zoo vernemen we uit hun beurtelingsche mededee-lingen , het water al sterker en sterker wassen, met eenspringvloed komt het uit de zee , in de verte branden hui-zen en hutten.

Baldeso te Zoeterwoude. Hij begrijpt, dat hij het belegzal moeten opbreken, meent , wanneer hij een stuk van denwal bij de Koepoort ziet vallen, dat de burgers een uitval&en, en neemt in aller ijl de vlucht.

Alonso Lopes (in de schans van Lammen) maakt zich metde zijnen zoo spoedig mogelijk uit de voeten. „Al Diabletodos los Lutheranos", zegt hij.

Carion (in de schans bij Boshuysen) volgt hun voorbeeld:

0 Sint Diago en Nostra Dona de Loretten ,Is daer nu nerghens hulp , blijf ik nu in den last ?0 Leyden , Leyden boos , ten was soo niet ghepast ;Ick meynden anders met u Borghers om te springhen ;'tKind inde wiegh meynd' ick noch den hals of te wringhen :Nu moeten wy met schand (fy onser) op den tocht ;Ick sie dat quaden raed ons hier voor heeft ghebrocht ;Maer claghen doet gheen baet , het stond soo te gheschieden.Nu maeckt u al te been ; tis tijd , wy moeten vlieden.

2 u. Een Jonghen brengt aan de Borghermeesteren het be-richt , dat hij 's nachts om een uur of vier den vijand deschans van Lammen heeft zien verlaten. Hij biedt aan naarLammen te gaan en de zaak nader te onderzoeken. Heefthij zich niet vergist, dan zal hij met zijn hoed zwaaien. DeJonghen heeft juist gezien. Thans wordt een Borgher naarBoysot gezonden, die met zijn vloot dicht bij Lammen ligt.Deze en zijn bootsgezellen gaan dan naar de stad met man-den vol eetwaren. De matrozen werpen de burgers haring,brood en kaas toe, die zich daar gretig opwerpen. Boysot

63

wordt door Borghermeesteren verwelkomd. Men besluit inde eerste plaats God te danken en dan te zien , wat er ver-der gedaan moet worden.

3 u. De Prins van Oraingnen verschijnt ; alien komen hemtegemoet. Hij dankt den Raad, hoplieden en burgers vanLeiden alsmede Boysot voor de betoonde trouw. Een derBorghermeesteren legt getuigenis of van aller verknochtheidaan den persoon van den Prins. Deze besluit :

Eer wy van deer plaets gaen en oock voor alle dinghenSoo moeten wy den Heer een vrolijck d.ancklied singhen.Vey sullen in de Kerck den ileer oock loven schier,Want al des Heeren joust comt ons van boven hier.

Al de Borghers zingen dan samen een loflied.

In de „Besluyt-reden" gaat de Dicht-stelder nog verder opdit thema door.

Als niet onwaarschijnlijk mag het gelden, dat Duym metdit stuk succes heeft behaald. Velen, die het beleg en ont-zet hadden meegemaakt , waren nog in leven en zij , die in1574 het leven.slicht nog niet hadden aanschouwd of te jongwaren om eenig besef te hebben van hetgeen er om hen heen ge-beurde , hadden de historie met kleuren en geuren door ouders ,familieleden en vrienden hooren vertellen. Het was een eclatgelegenheidsstuk om den derden October te worden ver-toond 1). Maar wat in den smaak moge gevallen zijn van eenzeventiendeèeuwschen Leidenaar , kan daarom nog niet be-hagen aan den letterlievenden negentiendeeeuwer. De grootste

1) In 1600 kreeg de te Leiden gevestigde rederijkerskamer De witte

Akeleyen „twintich guldens , tot subsidie ende vervallinghe van nodighe

oncosten , die syluyden hebben gedaen op de jaermarct van den derden

October met het spelen aan 't Ontset deeser Stede , zulcx ende in der-

voughen als 't selve voorheenen verscheidelicken was gespeelt." Zie Frans

van Mieris , Beschryving der stad Leyden, bl. 452 vgl. Misschien dat bij

deze of een andere gelegenheid het stuk van Duym ten tooneele is ge-

bracht.

64

verdienste van ons spel is , dat het eenige, zoo dan ookoppervlakkige aetie vertoont, ofschoon de voorstelling hieren daar wel wat al te naief is te noemen. Volkomen juistkomt mij voor het oordeel, door Mr. Hurrelbrinck in zijnboven (blz. 54) geciteerd opstel over Duym's stuk uitgespro-ken : „Men ziet, een bepaalde handeling ontbreekt hier geheelen al; van een bepaalden draad, Welke door het geheele stukloopt, is geen sprake; eenig verband tusschen de verschillendegeschiedenissen bestaat er niet ; het bevat nets anders dan eenopvolgende reeks van tafereelen, een aantal schetsen aan debelegering ontleend en alles in kreupelrijm weergegeven."

Het innemen des Casteels van Breda 1).

„Personagien oft menschen, die in dit spel ghebruycketworden: Adriaen. van Berghen, Graeff Mauritz, Graeff Phi-lips, van Nassau; De Knecht van Adriaen van Bergen;

1) De volledige titel is : „De cloeck-moedighe ende stoute daet , van het

innemen des Casteels van Breda en verlossinghe der Stad. Onder het

beleyd van den Hoogh-Gheboren Prins Graeff Maurits van Nassau, &c.

Comedische wijse in Dicht ghestelt. Ghedrvckt tot Leyden, Bij Henrick

Lodowixsoon van Haestens , Int jaer 1606."

Het titelblad geeft een afbeelding van het kasteel van Breda. Het

stuk is opgedragen aan „Den Edelen, Erntfesten , Wijsen , Voorsienighen

Heeren , Heere Iustinus van Nassau, Gouverneur s'Lands, ende stad Breda:

Mitsgaders de Edele , Erntfeste, Wijse, Voorsienighe Heeren , Drossaert,

Borgermeesteren, Schepenen , ende Wethouderen der selver Stad Breda,

mijne goet: jonstighe Heeren." Bij een brief, gedagteekend 6 Maart 1606,

zond Duym een exemplaar van dit stuk aan de stedelijke regeering van

Breda, „die Joncker Jacob Duym uit stads kas beschonk met zes en der-

tig rijnguldens." („Uit het stedelijk archief van Breda" als mededeeling

des heeren Cuypers bij Dr. C. R. Hermans, Bijdragen tot de Gesch. etc.

der provincie Noord-Braband, 1847, I Deel, bl. 264, vlg.).

65

Hopman Herrogeire ; Een pagie van Graef Mauritz; CapiteynLambert; Capiteyn Logier; Een der Soldaten van Herrogeire ;Eenen Sergeant van 't Casteel; Een der Soldaten van 't Cas-teel; Eenen Torf-dragher ; Een der Soldaten vander Stad;Een der Borghermeesteren".

In de „Voor-reden oft Prologhe" vertelt de Dicht-stelder, ,hoe de inneming van Breda door middel van een turfschipin zijn werk is gegaan, en vergelijkt dat schip met het Tro-jaansche paard.

I g. 1 u. Monoloog van Adriaen van Berghen. Hij over-peinst, hoe ongelijk het in oorlogstijd toegaat; hier is alleswelvaart, geldt het recht, leven de inwoners rustig, kan menongestoord reizen, met de handen vol goud gerust rondloo-pen; ginder heerscht armoede , wordt het land platgetreden,zijn moord, brand, krijgsgeweld alledaagsche zaken. In Hol-land leeft ieder vrij , maar in Breda houden 's konings sol-daten op een ergerlijke wijze huis. Alle veertien dagenbijna brengt hij turf op het kasteel te Breda en in verbandhiermee heeft hij nu een plan gevormd om de stad van hetSpaansche gespuis te verlossen en aan het Nassausche huisterug te geven ; hij wil naar den Haag gaan om het Mauritzte openbaren; gaarne heeft hij zijn leven veil, wanneer denStadhouder en het Land een dienst te bewijzen valt.

2 u. Mauritz en Philips bespreken samen het plan vanVan Berghen. De eerste houdt veel van den schipper, heefthem in alles trouw bevonden. Hij zoekt nu een bevelhebber,die de daad zou willen volvoeren: geen zwetser en praatjes-maker , maar iemand, die als het oogenblik van handelen daaris , handen uit de moues weet te steken. Philips kent er zooeen, „een Hannibal van wil, van daden een Romeyn" ; hetis een hopman, die bij hem in „de Schansse vander Voort"ligt, „Herrogeir" genaamd. Ook Mauritz herinnert zich dienofficier en gelooft, dat hij de geschikte persoon zal wezen.Hij verzoekt daarom Philips den hopman te polsen en naarden opperbevelhebber te zenden. Philips vertrekt. Mauritz

5

66

merkt dan in een monoloog nog op, hoe hij weliswaar in allesvan de Heeren Staten afhankelijk is, maar dat dezen hem voorhet bepaalde geval zeker wel hun toestemming zullen geven.

3 u. „Nu het spel gherockt is, moet het ziin of ghespon-nen" zegt schipper Van Berghen: ik ben tot alles gereed, alsik maar dapper krijgsvolk kan krijgen; ware de dag slechtsal aangebroken, waarop het plan zal ten uitvoer worden ge-legd. „G-heliick als daer een zeer clopt, dat hittigh is vanbrant, Soo clopt nu oock miin hert, dwelck haeckt met alienseere", zoo schildert hij zijn gemoedstoestand. Daarop ver-schijnt de Knecht van den schipper en vraagt, hoe de zakenstaan. Van Berghen antwoordt, dat Mauritz van het plan opde hoogte is gesteld; als hij weer bij hem komt zal dag enuur van den aanslag bepaald worden. De Knecht betuigt,dat alles, wat zijn meester overkomt, ook zijn deel zal zijn;tot in den dood zal hij hem trouw blijven, daar geeft hij zijnhand op. Over acht dagen hoopt Van Berghen zijn Knechtmee te deelen, wanneer het feit zal plaats grijpen. Geenbruidegom verlangde ooit meer naar zijn bruid, als de Knechtnaar dien dag. Zijn meester drukt hem nog op 't hart vooralniets van het plan te verklappen.

II g. 1 u. Philips verwacht met ongeduld Herrogeir. Dezeverschijnt. Hij begrijpt niet, wat het beteekenen moet, datde gouverneur hem ontbiedt ; zijn yolk toch heeft niets kwaadsmisdreven. Philips licht hem in: „tis een Romeyns stuckdat daer is te beschicken." Zeer voorzichtig deelt hij denhopman verder het plan mee. Het beste krijgsvolk, dat erte vinden is, moet deze uitzoeken, ook bij andere hoplieden.Herrogeir antwoordt:

Ick weet daer wel raed toe, ick bid gheeft my den last;Ick heb naer sulcke daed lang ghewacht met verlanghenOm goeden dienst te doen, daer wat veel mocht aenhanghen.Miin hert dat wenscht doch steeds na een goet Romeyns stuc.

Philips zendt hem dan met een brief naar den Haag, naarMauritz.

67

2 u. Mauritz wacht op de komst van Herrogeir. Dezewordt door een Pagie en reikt een brief over,waarin Philips aan Mauritz meedeelt, dat de hopman voorde onderneming gewonnen is. Dan wordt schipper Van Berghenontboden en aan Herrogeir voorgesteld. Beiden staan elkaargoed aan en beloven wederzijdsche trouw. Van Berghen moetnu zijn schip klaarmaken en Herrogeir zijn soldaten uitrusten.De loopplaats zal in de Klundert zijn.

III g. 1 u. Mauritz maakt zich bezorgd, dat het vriezendeweder zijn plan zal verijdelen. 't Is vreemd, zegt hij , datieder worst, hoe machtig hij ook mag zijn, afhankelijk is van.God. Gisteren nacht heeft hij iemand met brieven gezon-den, het bevel inhoudende zich tegen den volgenden Dins-dag gereed te houden; maar met het oog op het ijs , zal deaanslag moeten worden vervroegd. Hij roept zijn Pagie enbeveelt hem Capteyn Lambert te laten komen. Deze ver-schijnt en wordt met brieven gezonden naar Herrogeir in deschans te Noord-Dam. De onderneming zal een dag vroe-ger plaats hebben. Lambert wordt als onderbevelhebber aan.Herrogeir toegevoegd.

2 u. Herrogeir, bij Wien Capiteyn Lambert is aangekomen,ziet met verlangen uit naar de komst zijner krijgslieden.Deze komen achtereenvolgens opdagen.: Capiteyn Logier metzestien kloeke mannen uit 't vaandel van Graeff Philips , danFrevel eveneens met zestien krijgsknechten, vervolgens noganderen. Herrogeir geeft de soldaten de hand en moedigtze aan: in „Zwartenberghs Veir" ligt het schip met turf ge-reed ; het is nu tijd om er in te gaan. Mauritz , GraeffHohenloo , Graeff Philips en Iustinus van Nassau zullen in denabijheid van 't kasteel zijn om bijstand te verleenen. Wienu voor het gevaar mocht terugdeinzen, heeft nog tijd zichte bedenken. Maar alle soldaten zijn bereid te volgen.

3 u. Herrogeir met de hoplieden en sommige van 't krijgs-volk treden op. „Wat ramp , wat droes is dit, my dunct wysijn verraden", zegt de aanvoerder. Den heelen nacht heb-ben ze vol vrees in het donker rondgedwaald, doch er was

5*

68

schip, schipper noch knecht te bekennen. Capiteyn Lam-bert vreest, dat er verraad schuilt. Wat zal Mauritz welzeggen, als hij hier tijding van krijgt? Daar verschijnt schip-per Van Berghen, die niet malsch wordt verwelkomd: „Waeris het schip ghy Loer? Den Necker moet u schinden; Daeren is schip , noch knecht, tis al bedorven werck". Van Berghenverklaart, dat hij en zijn knecht den heelen nacht getimmerdhebben; de knecht is niet zeer sterk ; die moet nu slapen;de zaak zal nog wel in orde komen; de schipper zal zijnschip gaan zoeken; intusschen moet het krijgsvolk zich gaanophouden in het slot te Zevenbergen, daar zal hij, Van Ber-ghen, hen komen halen. Dit plan wordt goedgekeurd.

IV g. 1 u. Evenals een jager vol hoop en zorgen is enveel angst en pijn moet doorstaan, voordat hij het wild, dathij naspeurde, gevangen heeft, zoo is het ook met Mauritzgesteld. Zes dagen lang wacht hij nu al op het schip; eerstwas er oponthoud door den knecht van den schipper; toenkwam er storm opdagen. Dan verschijnt de Knecht met dewoorden : „Neer tis met alien goet , t' Suer is al over nu , ver-wacht vrij nu het soet" ; het schip was op een plaat geraakt ,waardoor er een lek ontstond , maar dat is nu verholpen ;alleen hebben ze nog al wat last van het ijs ; het zal nu ech-ter wel losloopen ; van middag om twee uur zal de sluis ge-opend worden , want er is gebrek aan turf. Mauritz is nugerustgesteld. De Knecht neemt afscheid.

2 u. Wat hebben we al een vrees en angst doorgestaan ,zegt Van Berghen; nu eens was er dit, dan dat weer; eerstwerd het schip lek en kwam het koude water er in loopen;de arme soldaten kregen natte voeten en werden zwaar ver-kouden; voortdurend moest er toen gepompt worden om hethoesten te verdooven; later hadden we veel last van het ijs.Maar we zijn er thans ; 't schip is bezorgd, de sluizen staan.open. De schipper vraagt nu een. Sergeant van 't Casteel omknechts, die het schip door het ijs kunnen trekken. „Sol-daten trecken? hou", zegt de Sergeant. Het zal Loch wel nietanders kunnen; hij wendt zich daarom tot een vijftal van

69

zijn onderhoorigen: „Sa gasten" „ghy moet nu ras treckenaen de lijn, Soo ghy torf begheert, oft ghy en crijght gheenenbinnen." De soldaten nemen de lijn over hun schouders entrekken het schip binnen, onder het geroep : „Het paert vanTroyen, G-aeter mee schoyen, eheu". Doch weidra breekt delijn, met het gevolg, dat de trekkers op hun neus te rechtkomen. Maar het schip is nu ver genoeg. Na het vertrekder soldaten houdt Van Berghen een alleenspraak: Ja wel ishet 't Trojaansche paard, wat ze daar hebben getrokken; hetis om medelijden met ze te hebben; „maer tis gherockt, hetmoet nu doch ziin of ghesponnen" ; de vijand heeft gehoordvan het krijgsvolk in de Klundert; hij maakt zich ongerust,doch meent, dat het op Geertruidenberg gemunt is; daaromheeft Lancia Veisa het paardenvolk uit Breda gelicht en isdaarheen getrokken; aan gevaar voor Breda zelf denkt menniet ; de bevelhebber is uit de stad. „Maer hou", zoo eindigt hij ,

ick vergheet my ; ick en moet niet te minGaen sorghe-n , dat sy torf op het Casteel gaen bringhen ;En daer moet ick by ziin , want daer aen sonderlinghenG-heleghen is , dat by niet te diep word' ghelicht ;Daer nood voor handen is, dient al om goed toesicht.

3 u. De Knecht van den schipper is aan 't woord: zijnarmen doen hem zeer van het langdurige pompen; dag ennacht is hij bezig om het water uit het schip te krijgen ente beletten dat de vijand het hoesten van de soldaten hoort.Van Berghen geeft aan de dragers een drinkgeld: het is Za-terdag; ze moeten nu maar met het werk ophouden en denvolgenden Maandag terugkomen; vanavond kunnen ze daneens „vrolijc de borst smeeren". Hij vertelt dan aan zijnKnecht, dat het tijd was met het turf dragen op te houden,want de planken raakten bijna bloot. Ze bespreken de zaakdan nog een wijle, tot Van Berghen zich naar de stad, deKnecht zich naar 't schip begeeft.

V g. 1 u. Een Soldaat wandelt heen en weer op de ga-lerij van 't kasteel. Het verdriet hem op schildwacht te moe-

70

ten staan; twee uur Lang heeft hij daar nu al heen en weergeloopen; vreemde gedachten komen hem dan soms in hethoofd; des daags leest hij veel „om weten d'oude streken";zoo las hij gisteren van Troje , hoe het werd ingenomen dooreen houten paard ; aan die geschiedenis moet hij voortdurenddenken:

Dat paert, dat paert, light my heel vast in mijnen sin,Mids dat de Stad daer door gheraeckt is in rood' kolen :Mars kind'ren gaen noch al in derghelijcke scholen ;Voor sulcken harden dagh ist, dat ick altijd ducht ;Als ick van Troyen lees' , ick altijd swaerlyck sucht.

Op die historie van het Trojaansche paard is een liedje ge-maakt, dat hij zingend laat hooren. Daarna zegt hij:

Maar hola! wat hoor' ick ! hoe magh dees pomp soo tieren !Ick hoor gherucht van volck ; seer vreemd zijn dees manieren.Soud' de rond' oock wel ziin ? Tis wel een vreemd ghelaed.Arm! arm ! arm ! arm ! arm! nu weet ick gheenen raed.Het vole wordt hier al vermoort. Och wat mach daer geschieden ?Waer blijf ick arm gesel? Wist ick waer henen vlieden!Och, wist ick nu een gat , waer vluchten met miin lijf!Op d'ander Bolwerck is t'selfd'; dits een vreemd bedrijf;Och , tis verloren kans , ick mocht wel vry wel sorghen:Qui va la

Capiteyn Lambert komt op de galerij en steekt den Soldaetoverhoop. De geheele wacht wordt nu gedood of gevangengenomen. Daarop komen twee of drie krijgsknechten uit destad om de brug van 't kasteel in brand te steken, maarhun aanslag wordt verijdeld. Herrogeir, die er bij tegen-woordig is , zegt dan:

Capiteyn Paulo scheen veel wonders te bedrijven ,Met sessendertich Mans quam by ons fel aen boort ;Maer hy moest weer op 't hays, hy moet met dander voort.Ghenadich God, hoe sietmen een saeck haest verkeeren!Ick hoor trompetten slaen het ziin voorwaer ons Heeren ,Die met het ander volck ons komen nu ontrent.

71

G-raeff Hohenlo is daar en Mauritz wordt dadelijk verwacht.2 u. Men steekt driemaal de trompet op de galerij van

't kasteel, waartusschenin wordt getrommeld. Dan spreektMauritz staande op de galerij te midden van hoplieden enkapiteins: het geldt nu de stad in te nemen, maar de bur-gers moeten verschoond, vrouwen en maagden ongeschon-den blijven, de Heeren Staten zullen de soldaten beloonen.Hij beveelt voorts de mannen zich in drieen te splitsen: tweeafdeelingen moeten zich op beide zijden van de vesting ver-spreiden, de derde onmiddellijk oprukken naar de markt enden vijand aanvallen. Nu komt een Trommelslagher nit destad, die de trom roert en den hoed opsteekt. Hij vraagtom vrede: de soldaten uit de stad zijn al lang gevlucht.Mauritz beveelt hem te zeggen, dat er voor de burgers ge-nade is en ze dadelijk hun regeerders moeten zenden om hetverdrag te sluiten.

3 u. De beide Borghermeesteren van Breda naderen zeereerbiedig Mauritz. De Stadhouder neemt hen in genadeaan, maar stelt den volgenden eisch:

Ick seg u Genaed' toe , maeckt vreught als nu ter tijd ;Met een cleyn somma ghelts word ghy gheheel bevrijdVan alien overlast en moetwil der Soldaten.Een tonne schats geeft aen de Vereenichde Staten;

Denckt dat veel heeft ghecost nu desen grooten tocht ;Denckt dat ghy met cleyn ghelt tot vrijheyt zijt ghebrocht ;Ghetoghen zijt ghy uyt het jock der slavernijen.

Dat kan de stad onmogelijk opbrengen, werpt een van deBorghermeesteren tegen, hoe dankbaar hij ook is voor deverleende genade: de burgers zijn geheel kaal geplunderd,een deel van de stad is verbrand, de nering is verloopen.Mauritz stelt zich dan tevreden met twee maanden soldij voorhet krijgsvolk. Deze voorslag wordt aangenomen:

Hoe seer dat ons sulcx smert en schier raeckt s'herten bloet ,Soo sullen wy noch sien (ist doenliick) op te bringhen.Wy dancken u Genaed', dat ghy soo sonderlinghenTot ons gheneghen ziit ; u Princelicke jonst

72

Is ons seer aenghenaem ; wy segghen vrii ten roost ,Dat 't volck oock tuwaerts is met liefd' en trou gheneghen;En wy bedancken u van al ons Borghers weghen ;u Dienaers blijven sy nu en haer leven lanck."

Thans valt er anders niet te doen, zegt Mauritz , dan Godte prijzen, want de overwinning komt van Hem daar boven.Aan Herrogeir wordt het bevel over 't kasteel en de stadBreda gegeven met de belofte , dat hij eerlang Gouverneurzal worden. Capiteyn Lambert zal „Sergeant Major ziin van.'t volck en de stad", de andere krijgslieden hebben ook ver-hooging van rang en vermeerdering van loon te wachten.Mauritz zal bij de Staten een goed woord voor hen doen.

In de „Besluyt-reden" trekt de Dicht-stelder een paralleltusschen het Trojaansche paard en het turfschip van Breda.Troje haalde den vijand, maar de stad Breda haar vriendenbinnen. Breda heeft reden G-ode dankbaar te zijn.

Belegheringhe der stadt Antwerpen 1).

„Verscheyden Menschen, tot het Spel dienende: Antwerpia,een Maeght, Schoffierighe begheerte, Quaet regiment, Sinne-

1 ) „Bij den Prince van Parma uyt crachte van sijne Conincklijcke

Majesteyt van Hispaignen, in den jaere 1584. Mitsgaders, Het droevich

overgaen der selver Stadt : Tragedische wise in Dichte ghestelt , door Iacob

Dvym. Ohedrvckt tot Leyden , By Henrick Lodowixsoon van Haestens,

in den jaere 1606."

Op het titelblad ziet men een afbeelding van het kasteel van Antwerpen.

Het stuk is opgedragen aan „Den Edelen, Erntfesten , Hooggheleerden ,

Wijsen Heeren , Lodewijck Meganck, eersten Raed des Raeds van Braband,

sampt alien den anderen Edele, Erntfeste, Hoogh-gheleerden, Wijse Hee-

ren Raden, representerende te samen den Raed des Lands van Braband,

in Holland , mijne jonstighe Heeren."

73

kens ; Schaldis , de Riuier ; Ghemeynen man; Rijckdom ;Neeringhe ; Troost der Schriftueren ; Gods stranghe recht-vaerdicheyt."

In de „Voor-reden oft Prologhe" vertelt de Dichtsteldereen en ander over het beleg van Antwerpen.

I g. 1 u. Antwerpia zit, op een stoel met Rjckdom aanhaar rechter, , Neeringhe aan haar linker zijde. Alle drie zin-gen een lied van vijf coupletten, tusschen elk waarvan Ant-werpia een ballade voordraagt. De inhoud dier balladen is :Nering en handel bloeien in de stad ; vreemden stroomen ingrooten getale daarheen ; groote rijkdom en weelde is hetgevolg hiervan ; de verdedigingswerken zijn in een goedenstaat ; Gods woord wordt steeds meer geacht ; wel legt devijand zijn lagen, maar God zal Antwerpen trouw bewaken;zoo lang de Schelde nog open is , zal er toevoer van levens-middelen zijn. Antwerpia smeekt ten slotte God de aansla-gen van den vijand te verijdelen. Het vijfde der boven be-doelde coupletten begint als een echt rederijkerslied met deaanroeping van God als den Prins :

0 Prince , God, blijft by my doch ghestadich ,Beschut , beschermt my doch o Heer ghenadich!Dat u belieft, wilt voort aen in my wercken !Wilt teghen den vyand my verstercken ,Al heeft by groot ghetal van volck en paerden !Ick bid, wilt, Heer , altijd inijn saeck aanvaerden.

2 u. Optreden van de „sinnekens".

Schoffierighe begheerte.Wel Nicht , wat dunckt u van sulck eenen sanck ?Ist niet seer soet en liefliick om te hooren P

Quaet regimentTis wonder oft oock sal noch dueren lanek.

Schoffierighe begheerte.wel Nicht , wat docht a van sulck eenen sanck ?

74

Quaet regiment.wilt sy , dat ick weet, t'hooft waer haer haest cranck,Al haer vreught soud' wel haest gheheel versmooren.

Scheierighe begheerte.wel Nicht , wat docht u van sulck eenen sanck ?1st niet seer soet en liefliick om to hooren ?

Nadat ze beiden naam en qualiteit aan elkaar hebben be-kend gemaakt, deelt Quaet regiment mee , dat Parma in hetveld is met een groot leger. Spoedig zal hij de geuzen uitVlaanderland verdrijven, en dan. wordt Antwerpen de bruid,waar iedereen om danst. Zij 1) vreest echter , dat de staddoor haar sterke verschansingen onoverwinnelijk zal wezen.Haar kameraad tracht haar moed in te spreken: de zaak zalwel losloopen, als Quaet regiment maar in de stad geraakt,dan zal zij nog een groote dame worden:

Nicht, als schijnt ghy nu hier te ziin een oud FandoosOft een vrou gheldeloos, het sal wel anders tieren.G-hy suit noch seer fray gaen als Venus camerieren,Met een ferdegalijn aen 't lijff, groen kouskens net,De muylkens gheborduert en 't hooft seer wijd gheset ,En , Nicht , ghy suit dan ziin van d'amoreuse slooren.

Quaet regiment gelooft, dat Schoffierige begheerte haar eenpaar ezelsooren wil aannaaien. Als hij de lui voor den malwil houden, dan moet hij dat maar met een ander probeeren.Maar alle gekheid ter zij gesteld: ze zal spoedig naar destad gaan.

II g. 1 u. Antwerpia treedt op be-vende van angst : devijand nadert al meer en meer , zij vreest, dat hij geschut opal de dijken zal plaatsen om de vaart op de Schelde to be-letten. Daarop verschijnt Schaldis zeer bedrukt ten tooneele :menig schip heeft hij naar Antwerpen gevoerd; maar dat zal

1) Quaet regiment is een zij, moet gekleed zijn „als een lichte Vrou" ,Schoffierige begheerte daarentegen een hij , moet gekleed zijn „als eenenwreeden Spaingaert oft Spaensohen Soldaet".

75

wel spoedig gedaan zijn; de vijand wil Lillo en Liefkenshoekinnemen; de dijken zijn vol ruiters en krijgsknechten. Als.derde berichtgever volgt dan Ghemeynen man, die meedeelt,dat al het landvolk naar de stad stroomt ; hun beesten hebbenze verloren en zelve zijn ze naakt uitgeschud. Antwerpiatracht de beide klagers wat op te beuren.

2. u.

Schojfierighe begheerte.

Wel Nicht , sy singht ons nu een ander liet.Naer miin verstand ist eenen and'ren toon.

Quaet regiment.

Haer oude vreught is al te mael te niet.Schojierighe begeerte.

Wel Nicht , sy singht ons nu een ander liet.Quaet regiment.

Van iammer ist, van elend' en verdriet,Maer sy crijght wel den rechten goeden loon.

Schoffierighe begheerte

Wel Nicht , sy singht ons nu een ander liet.Naer miin verstand ist eenen andren toon.

De laatste hoopt spoedig zijn handen in het bloed derLutheranen te wasschen en hun geldkisten te ledigen. Quaetregiment heeft weten te bewerken, dat er allerlei misslagenbegaan zijn, waardoor de Spanjaarden reeds menig voordeelbehaald hebben.

II g. 1 u. R&kdoin en Neeringhe nemen afscheid vanAntwerpia. Zij willen zich naar een ander land begeven. Dan.komt Ghemeynen man zijn nood klagen: Liefkenshoek is ver-loren gegaan; ook is er tijding gekomen van den moord op,den Prins van Oranje. Troost der Schriftueren poogt tetroosten: op menschen moet then niet vertrouwen, maar op.God en diens heilig woord. Met allerlei bewijzen uit deHeilige Schrift toont hij aan, dat God de zijnen niet verlaat;nog niet lang geleden is dat ook in Leiden gebleken.

2 u. Schoffierighe begheerte spitst zich er nu reeds op wel-dra in de geldkassen der Antwerpenaars te zullen snuffelen.

76

,,Ha, ha , ha", lacht hij. „Wat lacht ghy, is het om u vuyl,sodden", vraagt Quaet regiment. Waarop de eerste : „Neen,voorwaer, my docht dat ick begonst te modden, Niet in d'oudvodden karr', maer in de kas met goud". Zij deelen elkaardan verder mee , hoe de krijgszaken op 't oogenblik staan:in Antwerpen maakt men een groot schootvrij schip , „Finde la Guerre" geheeten ; daarmee zal men trachten het krijgs-yolk van den dijk te verjagen; maar Quaet regiment zal hetschip ergens op het droge laten loopen ; Liefkenshoek hebbende Spanjaarden gewonnen ; alleen Lillo weet zich nog staandete houden. Hit het laatste fort hebben zelfs drie kloeke ge-zellen 's nachts de geheele legerplaats der Spanjaarden inbrand weten te steken, waardoor de grootste verwarring•ontstond. Hadden die uit de stad toen maar een uitval ge-claan , dan zou het zeker nacht met ons geweest zijn, of opzijn minst zouden we het hazenpad gekozen hebben, zegtSchoffierighe begheerte. Door toedoen van Quaet regiment isde stad Herenthals verlaten, zoodat de geheele Kempen nuvoor de Spanjaarden openliggen.

IV g. 1 u. Antwerpia uit haar zorg over haar neteligentoestand. Daarop verschijnt Ghemeynen man , eveneens hethart vol kommer : de vijand slaat een brug over de Scheldeen maakt een staketsel om allen toevoer of te snijden; eet-waren zijn er bijna niet meer in Antwerpen; het graan enbrood is op ; met moutkoeken moeten de inwoners zich ge-neren; de grootste zorg is nog, dat Gods woord uit de stadzal worden gebannen en de afgoderij er weer zal heerschen.Antwerpia tracht Ghemeynen man's moed op te beuren doorde mededeeling , dat er om de brug te doen springen brand-schepen worden klaargemaakt. Troost der Schriftueren ver-maant zich tot God te wenden in den nood.

2 u.

Schojfierighe begheerte.Ick leve ommers nosh ?

Quaet regiment.Wel Neef, hoe dus verdrayt ?

77

Schoffierighe begheerte.

Ist oock om lijden, och ?Ick leve immers noch ?

Quaet regiment.

Wat masher schuylen doch ?Ist daer dan al bekayt?

Schoffierighe begheerte.

Ick leve immers noch ?Quaet regiment.

Wel Neef, hoe dus verdrayt?

Schoffierighe begheerte is van onder tot boven „begayt"„zit vol slijk en modder. Hij was er bij , toen een van debranders de brug deed springen. Velen zijn er bij omgeko-men : „Van Rijsbroeck de Marquis is dood, en miin Heervan Billi, met menich Edelman". Zelfs Parma is zandruitergeworden, maar heeft gelukkig het leven er of gebracht.„Het was een boos bedrijf , een stuck vreemd van tempeesten,d'welck blixem , donder oock, verr' ginck te boven fel".Er zal nu een aanval worden gedaan op den Kouwenstein-schen dijk. Quaet regiment hoopt , dat de aanvallers terug-geslagen zullen worden. Zij zal dan in de stad tweedrachtstichten, het yolk doen razen en om vrede roepen.

V g. 1 u. Antwerpia is geheel mistroostig: haar vreugdeis in jammer verkeerd; de Kouwensteinsche dijk was vermeesterd en doorgestoken; de graaf van Hohenlo en burge-meester Sint Aldegonde kwamen de heugelijke tijding in destad brengen; maar, helaas! dat was een korte vreugde,want weldra begon de vloed te zakken en raakten de sche-pen op het droge; de vijand deed toen een vernieuwden aan-val, waarbij alle schepen verloren gingen en twee duizendkrijgsknechten, verscheiden kolonels en kapiteins het levenlieten. Ghemeynen man- eischt nu vrede: hij heeft lang ge-noeg moutkoeken gegeten; de honger is een scherp zwaarden bovendien Parma is een zeer goed heer, want Brussel,Mechelen en Gent hebben zich vriendelijk met hem verdra-gen: „peys, peys , peys, peys , peys, peys" is daarom deleus des sprekers. En hoe zal het dan met Gods woord

78

gaan? werpt Antwerpia tegen; zal ik Gods dienaars en zijnyolk verdrijven , en den vijand inlaten? Wien het niet aan-staat, die kan vertrekken, zoo luidt het antwoord van Ghe-

meynen man; wij willen „peys, met ghemoed oft met ghe-welt." De Stedemaagd moet er nu wel in berusten.

2 u. Met den vijand, dien ze zoo zeer placht te haten,heeft Antwerpia een verbond gemaakt. De moed ontzinkthaar nu heelemaal: „Al het zand vander Zee weest over mywaeyende, 0 aerde opent n, haelt my in uwen grond", roeptze in wanhoop uit. Gij moet bedenken, maagd, dat ge zulksverdiend hebt, het is de schuld van uw zonden, vermaantTroost der Schriftueren ; maar de Heer kan weer voorspoedgeven en uw druk opheffen; bidt hem daarom ootmoedig.Dan houdt Gods stranghe rechtvaerdicheyt een harde boetpre-dikatie: Antwerpia moet in de eerste plaats bekommerd zijn

,om haar zonden, want de inwoners denken aan niets danaan vermeerdering hunner tijdelijke goederen; ieder drijftwoeker; de schamele gemeente wordt kaal geplukt ; weduwenen weezen blijven onverzorgd; de broederlijke lief de is verre;wie het meeste goed heeft, wordt het meest geacht; grooteoverdaad en weelde heerscht er ; onkuischheid is daar hetgevolg van; Gods heilig woord wordt wel in de kerken ver-kondigd, maar in de praktijk van 't leven merkt men erweinig van; die zonden worden nu door den Heer gestraft;God zal echter nog genadig zijn; Hij zal de inwoners naarandere landen geleiden ; maar, die in de stad blijven, dienenzich van hun zonden te zuiveren en rechtvaardigheid te be-oefenen. Troost der Schriftueren wijst nog op het yolk Israels,dat onder Pharao in slavernij geleefd heeft, maar in denhood tot God zijn toevlucht heeft genomen en daarom ver-lost is. Antwerpia zegt nu haar trouwe dienaren, regeer-ders, kolonels, kapiteins , kooplieden en burgers vaarwel:

De Vader seght , vaert wel ; vaert wel seyt nu bet kint ;De Broeders scheyden nu, de Susters elck verlaten ;Vaert doch wel, arm en rijck en volck van alle staten ;Vaert wel , o Vrijheid 's Lands ; ick sorgh nu voor bedwanck.

79

De Ketens ben ick quijt, jae al miin levee lanck ;Niet meer en sal ick nu de waerheyt mogen spreken.Waar is miin sterckte nu P T'hert begint my te breken.Wegh vrijheyd des ghemoeds mond toe is my ten deel.Ick en verwacht nu niet dan weer een sterk Casteel.Al dat de vyand wilt , sal ick doch moeten lijden.

Troost der Schriftueren besluit :

Tis al ghenoegh gheklaeght, God wilt u soo castijden.Dus wilt u mijden doch van dit seer swaer gheclaghEn troost u inden Beer en bid hem om verdragh.Alst hem belieft , zoo kant noch metier tijd verkeeren,d'Ervarentheyd en tijd die sullent ons wel leeren.

In de „Besluyt-reden" vermaant de Dichtstelder alle stedenzich te spiegelen aan Antwerpen, de zonde te laten en troostte zoeken bij den Hemelschen Vader.

Een bewys dat beter is eenen goeden Crijgh , dan eenengheveynsden Peys 1).

„Personagien ende Menschen int spel ghebruycket: Bloed-dorstich G-emoed, Wraeck-gierich hert, Sinnewis Gheveyns-

1) t'gene ghebeurt is inden jaere 1600. Comedische wijse

in Dichte ghestelt , door Iacob Dvym. Ghedrvckt tot Leyden , By Hen-

rick Lodowixsoon van Haestens , Int jaer 1606."

Het vignet stelt een steigerenden leeuw voor met in een der voorpooten

een zwaard en in den anderen een bundel pijlen.

Het stuk is door den dichter opgedragen „Aen den Edelen, Erntfesten,

Hoogh-Geleerden, Wijsen , seer Voorsienigen Heere: Heere Iohan van 01-

denberneveld , Heere van Tempel , Groeneveld , Stoutenburch, &c. Eerste

Raed ende Advocaet , midsgaders Register-meester ende Bewaerder des

grooten Seghels van Holland ende West-Vriesland." Duym zegt daarin

onder meer : „Ende sal in dese Comedie de principaelste personagie zijn

80

den Peys ; t' Verplichte Land; Trouwen raed; Goeden Crijgh ;T' gheldt ; Goede Ghemeynte ; Schoonsprekende tonge , Oproe-rich hert, niet sprekende."

In de „Voor-reden" geeft de Dicht-stelder de expositie vanhet stuk.

I g. 1 u.

Bloed-dorstich ghemoed.

Singnoor Soldados , waar blijft ghy nu ?wraeck-giericg hert.

Padro , que queris vestra merche ?

den Trouwen raed, dien de Vereenichde Provincien sullen soecken te vol-

ghen, ende alsoo uwe warachtich is den voornaemsten Raed des Lands,

ende Advocaet van Holland , en heb ick desen mijnen arbeyd niemand

bequamer weten toe te eyghenen, als uwe E. wiens trouwen raed hoe

noodich ende profitelick by dickmael gheweest is, ghenoech beproeft is."

In het daarop volgende bericht „Tot den goetwillighen Leser" wekt deschrijver nog op om door het geven van geld het voortzetten van denkrijg mogelijk te maken. Dit is dan ook de geheele strekking van zijn

comedie: „Wy bekennen wel datter veel gegeven word, ende dat de las-

ten des oorlooghs groot zijn, maer wat ist daer moet ghegheven zijn, wil-

len wij Godes woord de vrijheyd des Lands, ende ons eyghen rust behouden,

beter is grootelicx te gheven ende noch wat te behouwen, dan dat wy alverliesen dat wy hebben ende in groot bedwanek der conscientie Bitten ,ende weer naer galgen, raderen, ende brand-staken gheleyd worden : door

het geven en bevrijen wy niet alleen ons selven , maer oock onse naeco-

melingen , ende behouden het leven van soo veel duysent sielen die nod'

op verscheyden plaetsen onder het cruys sitten , ende die sy noch laten

leven soo lang als sy niet heel meester en zijn, ende voor besluyt reden

wordt hier vertoont dat wy beter de helft van al onse middelen gaven ,

dan dat wy in de eewighe slavernije vande Spaingnaerden en haren aen-

hanck souden gheraken."

Op het Rethorische Feeste te Leiden in 1596 (z. boven bl. 45) luidde

de stokregel van het voor den prijskamp opgegeven referein : „ Voor een

beveynsde paeys , een rechte crijch te prijsen is." Dit kan invloed hebben

geoefend op den titel, dien Duym aan zijn stuk gaf.

81

Bloed-dorstich ghemoed.

Wy moghen ons wel cleeden met rou ,Singnoor Soldados , waer blijft ghy nou ?

wraeck-gierich hert.

vat magh daer schuylen? Ist weer al d'ou ?Of ist voor ons al peys en vre ?

Bloed-dorstich ghemoed.

Singnoor soldados , waer blijft ghy nu ?wraeck-gierich hert.

Padro , que queris vestra merche.

Bloed-dorstich ghemoed is ziek van hoofd en hart, nu deKoning gestorven is. Hij vreest, dat hij thans een bedorvenman zal wezen. Zijn kameraad vertrouwt, dat de Inquisitieden jongen Koning nog slechter dan zijn vader zal maken;men moet dus maar goeden moed houden; nu Albert vanOostenrijk en de Infante regeeren, is het juist de geschiktetijd om deze landen door een valschen vrede te verstrikken.Bloed-dorstich gemoed zet het gesprek voort met:

Waer ick heel meester , t'soud' claer noch wel anders bliicken :Dees roede soud elcken een doers levee int ontsicht.

Op de vraag van Wraeck-gierich hert, welke de naam vandie bebloede roede is , luidt het antwoord:

Tis Inquisici , die t'volck wel scherp is pijnende ,Als sy s'Paus wil in als niet volghen metier daed.Daer dees roed' in swang is , en helpt gantsch gheenen raed :Het moet al voort met brand , moord en aen galg' te hangen.Miin bloedigh ghemoed gaet doch al sijn oude ganghen ;Ick spaerder oock niet een , het zy hoe groot van macht.

De gevoelens van Wraeck-gierich hert zijn vooral niet min-der wreed:

als een gloeyend' forneysBrand miin wraeck-gierich hert door veel geleden smerten ,Die groot van ghetal ziin. Och met wat goeder herten

6

82

Soud' ick sulcx wreken oock ! Ick spaerder vrij niet een ;Iae t'kind in s'moeders buyck , dat naeckten groot gheween ;Miin handen soud' ick nosh met haren bloede wasschen.

De beide sprekers uiten het voornemen „Gheveynsdenvreed" te gaan opzoeken. Die kan zoo zoet fluiten als eenvogelaar, ten einde de lui in haar net te krijgen.

2 u. Bloed-dorstich ghemoed en Wraeck-gierich hert begroe-ten Gheveynsden peys , die met haar twee dienstmaagdenverschijnt:

0 edel Princes schoon, ghy ziit veel eeren weerdich ,Ick kus u handen nu met hert , sin en ghemoed.

10 baise los manos , ick stort voor u miin bloed ;Soo 't anders van hood' is , den dienst is t'uwen besten.

De aangesprokene uit de meening, dat het thans de rechtetijd is om een geveinsden vrede voor te stellen, en beant-woordt daarop een door Bloed-dorstich gheinoed tot haar ge-richte vraag:

Maer wat hebt ghy doch hier op den aers achter steken ?Seght ons nu daer of eens t'recht bescheed en t'bediet.

met de woorden:

Ick salt doen , maer weest heusch van monde wat ghy siet.Miin cleeren ziin heel wit ; sulcx beduyt ons reynicheyt.Om dat de lieden al onbesorght van cleynicheytOft bedroch souden vrij van achterdincken zijn,Ick gheef den olijf-tack , die wil ick schincken fijnTot teycken van den peys , die haer word aen gheboden.En twee dienst-maeghden jent doen haren last als G-odenEn ziin, soo ghy wel slit , sorgfuldich in haer werck.

Op een nu door Wraecic-gierich hert gedaan verzoek ominlichting aangaande de begeleidende maagden laat Gheveyns-

den peys zich hooren als volgt:

Dit is een waerdigh vat , soet vleyend' met haer tonghe,Die waer men van peys spreekt alom is inde weir ;want eert wel begonst is , soo heeft zy 't schier al cleir.

83

Sy segt tot elcken een : wie kan den peys verfoeyenEn dan begint oock deer in haer werck wel te groeyen.Tis een oproerich hert, dat den peys wilt met crachtEn d'Overicheyd zoo dwinght, dat sy peys moeten maken.

Als er maar vrede is, zoo laat de spreekster zich verderdan is het spel half gewonnen. Het yolk zal dan on-

bekommerd in vrijheid 'even, op geen wraak verdacht zijnen dusdoende aan Bloed-dorstich ghemoed en Wraeck-gierichheft de gelegenheid geven om hun slag te slaan. Wat erbij die gelegenheid gebeuren zal, daarop wijzen reeds de at-tributen, die Gheveynsden peys nog bij zich heeft:

Want den Poock bediet moort dit ziin ook stroppen boos,Daer aen ghehanghen is veel volcx , al scheen het loos.De Ketters moet men al verbranden , hanghen , moorden:Haer comt niet beter toe dan raders vyer en coorden,Daer en leydt gantsch niet aen, al hebben sy cleyn schult.

Zij wil voorts vele gezanten zenden om den vrede te be-werken. Zelfs uit naam van den Keizer zullen er afgevaar-digden worden gezonden.

II g. 1 u. T' verplichte Land is nog ontsteld vanwege dengeveinsden vrede , die haar is aangeboden. Zij klaagt haarnood bij de Geineyne Staten. Dezen troosten haar : zoo deHeer met ons is , zal niets ons kunnen deren;

Den aengheboden peys en mach ons niet verveerenEn vreest haer dreygen niet, weest voor haer niet verschromt.Maer siet waer Trouwen raed ter nood tot ons con*Die sal ons in als t'beste aenwijsen en wel raden.

Trouwen Raed herinnert aan het jaar zeven en zestig. Toenscheen „Me Vrou van Parma" ook tot den vrede gezind.De plakkaten zouden verzacht worden, en wat is er van terecht gekomen? Alva werd in 't land gezonden, Egmonden Hoorne werden onthoofd en duizenden met hen. En zoois bij verschillende gelegenheden gebleken, wat men vanvredesvoorstellen te denken heeft, die van dien kant komen :

6*

84

Tis beter voor het Land met eer en trou ghestorven ,Dan slaven naer te zijn en eeuwelijck bedorven.

2 u.

Bloed-dorstich g hemoed.

Heb ickt u altijd niet ghespelt ?Al dat wy doen is werck verloren.

wraeck-gierich hert.

Ten sal niet ziin dan met gheweld.Bloed-dorstich ghenwed.

Heb ickt u altiid niet ghespelt ?Dus maken wy ohs cloeck int veld.

wraeck-gierich pert.

Tis volck die gantsch niet willen horen.bloed-dorstich gheinoed.

Heb ick u altijd niet ghespelt ?Al dat wy doen is werck verloren.

Bloed-dorstich gheinoed heeft nog een troost: de jonge ko-ning van Spanje wil de ketters kastijden, zooveel hij kan.In zijn eigen land is hij er al mee begonnen , er wordt be-slag op de schepen gelegd en de bemanning wordt naar degaleien gezonden, hun vermogen verbeurd verklaard. Nu ervrede met Frankrijk is gesloten, is het de geschikte tijd omde Nederlanders klein te krijgen. „Kan ick", zegt Bloed-dorstich gheinoed,

naer miinen wil in Holland eens gheraken,Miin comst sal haer voorwaer wel heughen en staen dier.Al waer al t'water inct en haer land al pampier ,En pennen al t' gheboomt , sy mochten niet beschrijvenAl den moetwil en moord , die ick daer soud bedrijven ;Het kind soud inde wiegh beclaghen Bien dagh.

Na nog wat redekavelens gaan de „sinnekens" naar „denSpaenschen hoop". Ze willen „de vrome Maets met raed endaed vercloecken".

III g. 1 u. „Och hoe word ick gedreycht", is de verzuch-ting van 't Verplichte Land. Nu de vrede met Frankrijk ge-

85

sloten is , zal de oorlog hier opnieuw beginnen. Gemeyne

Staten raden aan lijdzaam te zijn. Spoedig zal 't VerplichteLand uit de pijn geraken; zij moet maar luisteren naar Trou-

wen Raed , die daar juist aankomt. Deze wijst er op, watde Romeinen gedaan hebben, toen Hannibal in Italie was.Ze zonden de Scipiones naar Spanje ; die daar Nieuw-Carthagoinnamen en zoo bewerkten, dat Hannibal met al zijn krijgs-yolk Italie verliet ten einde de veroverde stad te herwin-nen. Op gelijke wijze moeten de Nederlanders de Spanjaar-den in hun eigen land den oorlog aandoen:

Wij moeten selfs in tijds in Spaingnen gaen wat kost;Haer d'oorloogh sterck aendoen en soo veel were geven daer,Dat wy in meerder rust en vrijheyd oock leven naer,Soo worden wy eens quijt al dit Moraens ghespuys.

1VIaar om oorlog te voeren is er geld noodig; dat trachtemen in de eerste plaats te verkrijgen. Ghemeyne Staten be-amen dit:

T'gheld is den stercken arm (wat willent wy verswijghen?)Daer d'oorloogh vast op staet, daer sy met word ghebout,Het maeckt de knechten al cloeckmoedich ende stout,En waer de Ruyters door int veld seer rustich draven.T' waer seer goet, dat wy al niet goeder herten gaven ,Elck naer syn cleyne macht oft naer sijn groot bedrijf:Het geld ons alle gaer ons erf, ons haef, ons lijf.Laet ons tot t'gheven dan , al vallet hart , ziin spoedich.

Nu Ghemeyne Staten er zoo over denken, is t' Verplichte

Land getroost. God zal wel de overwinning geven.2 u. Bloed-dorstich ghemoed en Wraecic-gierich hert verklee-

den zich als advocaat en koopman. Ze zullen nu trachtent' Verplichte Land tot een geveinsden vrede over te halen,maar hebben weinig succes. Fraaie beloften noch dreige-menten werken lets uit bij 't Verplichte Land. WanneerBloed-dorstich ghemoed dreigt:

Des Conincx macht laet u in tijds doch wat verveeren,Die by seer wijd en breed, te water , te land' heeft,

86

antwoordt ze:

Dat hy den Coninck vrees, daer ziin wreed hert voor beeft,Die hy bekennen moet te ziin een Heer der Heeren.Siins Vaders voorbeeld dat behoort hem wel te leeren,Mids hy in syn dood-bed soo deerlick was ghestraft.

En als Wraeck-gierich hert haar bang tracht te maken metde mededeeling, dat, wanneer er geen vrede gesloten wordt,de zoon zijn vader nog in wreedheid zal te boven gaan,wijst t' Verplichte Land op God, die haar tot dusver altijdheeft bijgestaan. Al die praatjes van vrede dienen slechtsom haar een rad voor de oogen te draaien. Het was ookvrede, toen Don Jan de Spanjaarden zou doen vertrekken;maar ze kwamen al spoedig weer thrug. Den slag van Gem-bloux is ze nog niet vergeten. Haar slotwoord luidt:

Ick houd my aen God; die is miinen borcht en schilt.Tis al verloren doch, wat ghy veel meynt te segghen:Dat my selfs ghebeurt is , doet my stuck over legghen.Dus ist te vergheefs al wat ghy veel praet oft clapt.

De „sinnekens" moeten onverrichterzake terugkeeren.

IV g. 1 u. Dialoog tusschen Goeden Crjgh en T' gheld.

De laatste heeft het dikwijls betreurd, dat ze vast beslotenlag in kisten, terwijl het land in nood was. Wanneer Goe-

den Crjch maar geld had, zou hij Prins Maurits spoedigmeer krijgsvolk kunnen verschaffen. Wat heeft die metgeringe middelen niet weten uit to werken ! Coevorden,Geertruidenberg, Groningen heeft hij ingenomen; den slagbij Turnhout gewonnen. Maar waartoe Maurits te prijzen?Zijn dapperheid is toch de geheele wereld door bekend.T' gheld hoopt, dat zij spoedig „meerder van ghetal" zalzijn, dat iedereen zal opbrengen wat hij kan ; dan zal de oor-log met succes gevoerd kunnen worden, en van vrede geensprake wezen, maar integendeel Goeden Crijch op prijs wor-den gesteld.2 u. Ghemeene Staten verschijnen en deelen aan 't Verplichte

87

Land mee, dat ze nu eensgezind zijn. Er zal veel geld wor-den opgebracht om soldaten en ruiters aan te werven., wantde krijg zal met kracht worden. voortgezet. Met een grootevloot zal men den vijand in zijn eigen land opzoeken. TrouwenRaed wekt achtereenvolgens ridderschap , steden en gemeenteop zich kloek te houden in den strijd. Dezen beloven diten geven tot teeken van trouw de hand aan 't VerplichteLand, die de samenspraak aldus besluit:

Gaen wy eendrachtich dan met eenen moet en lustBesorghen tgheld en volck , dat daer claer moet wesen eest ,Daer sorgh int land is word dOverheyt ghepresen meest.

V g. 1 u.

Goeden Crijgh.Arm , arm, arm , tsal hier nu gaen ghelden !Waer blijft doch nu miin goe vrindin ?De straten ziin drooch , groen de velden.Arm, arm , arm , tsal hier nu gaen ghelden !

T'gheld.Hij tiert , by baert als den ontstelden.Wat hebt ghy doch in uwen sin ?

Goeden Crijgh.Arm, arm, arm , tsal bier nu gaen ghelden !

Waer bliift doch nu miin goe vrindin ?

Zie je niet waar ik ben? vraagt T' gheld dan. 1k ben nuvrij van banden, geld zal er in overvloed zijn. Nu jubeltGoeden Crgh:

'tHert lacht in mijnen buyck , als ick dit boor en weet.Laet vrij nu Trommels slaen, laet de Trompetten clincken !Den Spaingnaert, die dit Land wel meynden heel te crincken,En ontsie ick gants niet noch oock al sijn ghewelt.Ick hoop met een schoon heyr te comen haest int velt ,Te water en te Land' sal ick hem vroom besoecken.Hij plach met woorden stout te tieren en te vloecken ,Sijn pert dat heeft ons laugh gheheel en al vernielt.Maer , Spaingnen, Spaingnen , twaer tijd dat ghy eens op hielt :

88

Ghy hebbet Land gherooft , ghebrand met uwe benden,Den Adel gants verjaecht, de vrouwen oock doers schen.den;Sy hebbent lang ghenoech gheleden met ghedult;Den tijd comt nu dat ghy betalen suit u schult ;Ghy wordt bevochten haest in veelderley manieren.

Samen willen ze zich nu bij Prins Maurits vervoegen, dieverlangend naar hen uitziet.

2 u. Wel broer, wat dunkt je van dat liefelijke gezang?vraagt Bloed-dorstich ghemoed. Het hoofd van Wraeck-gierich

hert is er ziek van. „A la horco todos los Lutranos", zegthij. Dat de Nederlanders naar Spanje willen gaan, daarkrijgt hij het spit van in zijn lendenen.

Laet ons Processi gaen, reel Roosen-Hoeykens lesen,Verwachten oock de cracht van ons goet Cruys-ghebedt,

stelt Bloed-dorstich ghemoed voor. Maar zijn makker antwoordt :

Dat en geld hier al niet, daer word niet op gheledt ;

Sy achtent over al voor inckel visevasen.

Werd de vloot nu maar door storm vernietigd! Anders

ziet het er slecht uit voor Spanje.

My dunckt, wy danssen al te rug den Creeften dans:Ten achter gaen wy heel, tis ver van yet te winners ,

brengt Bloed-clorstich ghemoed nog in het midden. Waaropzijn kameraad:

Ia Broer, tis quaet ghenoech , als wy de waerheyt kinnen ;Ick sal weer mijnen keer verwachten met ghedult.

Zij troosten zich met hoop op betere tijden:

Wy sullen heerschen noch als groote Heeren al :Dus gaen wy dan , laat ons met hoop en duchten haken,Eerst proeven truer en naer de soete vruchten smaken.

In de „Besluyt-reden" gaat de Dicht-stelder nog wat op hetbehandelde thema door.

HOOFDSTUK III.

OVER DEN INVLOED VAN HET CLASSICISME OP DUYM ' S DRAMA'S.

De ontleding, op de bovenstaande bladzijden gegeven,levert voor hem, die eenigszins bekend is met onze drama-tische letterkunde der 16 e eeuw, het overtuigend bewijs, datwe bij Duym's tooneelstukken met de geesteskinderen to doenhebben van een volbloed-rederijker, die niet meer of althansniet veel meer dan de andere auteurs van gemeld tijdvakmet de herleving van de studie der classieken was in aan-raking gekomen.

Duym verdeelt zijn stukken zonder uitzondering in 5 bedrij-ven, bij hem geschiedenissen genoemd. Datzelfde aan Senecaontleende gebruik nemen we ook waar bij Coornhert 1). Zelfsgaat de laatste in zijn aansluiting aan de classieke traditienog iets verder dan Duym door een eigenaardige wijze vannavolging van den tusschen de bedrijven ingevoegden rei-zang 2).

Duym ontleent de stof voor sommige zijner spelen aan

1) Zie Bijlage A.

2) Zie Bijlage B.

90

Latijnsche auteurs: Ovidius en Valerius Maximus. Dat hijook in dezen niet den eersten stap heeft gedaan, daarvoorgetuigen zestiendeeeuwsche spelen als die van Aeneas ende

Dido, Narcissus ende Echo, Mars ende Venus , Leander ende

Hero l), Meyspel van Pluto en Proserpina 2), het spel van

Charon den helschen Schippere 3), Van Jupiter en Yo 4).Van de twee berucht geworden pseudo-classieke eenheden

van tijd en plaats vertoont Duym evenals andere zestiende-eeuwsche tooneelschrijvers geen spoor. In Den Spieghel der

Eerbaerheyt b.v. (z. boven bl. 19 vlgg.) bevinden we ons nueens aan het hof van den koning, dan weer in het Inns vande gravin Elips. wanneer de vader zich met zijn drie zoonsop zijn goederen terugtrekt en later op bevel van den koningdoor diens dienaren wordt teruggeroepen, wordt ons niet deeisch gesteld aan te nemen, dat dit alles binnen 24 uur zouhebben plaats gehad. Den Spieghel der Reynicheyt (vgl. bovenbl. 33 vlgg.) speelt in het huis van Aristoclides , in dat vanStymphalis en in den tempel van Diana; wanneer de maagdzich eindelijk weer in het publiek durft te vertoonen, zijn erzes weken verloopen. In stukken als Benovde Belegheringhe

der stad Leyden en De cloeck-'inoedighe ende stoute daet, van

het innemen des Casteels van Breda (zie boven bl. 53 , 64 vlgg.)strekt zich het tijdsverloop over eenige dagen nit, terwijl delezer of toeschouwer het tooneel der handeling telkens entelkens ziet afwisselen. In het eerste spel zijn we met onzephantasie nu eens in, dan buiten de stad Leiden, hetzij inde schans te Boshuizen, in die te Lammen of te Zoeter-woude. Het tweede speelt aan het hof van Prins Maurits,voor de stad Breda en op nog andere plaatsen.

1) Zie Dr. G. Kalif, Gesch. der Ned. Lett. in de 16de eeuiv , bl. 264

en Tijdschrift voor Ned. Taal en Letteric. VIII, bl. 231 vlgg.; XII,

bl. 206 vlgg.

2) Vgl. Kops, Schets, p. 236 en Kalif, t. a. p. bl. 262 vlg.

3) Vgl. Kalff, , t. a. p. bl. 263.

4) Zie het artikel van W. de Vreese in Tijdschrift voor Nederlandsche

Taal- en Lettericunde, XII, bl. 221 vlg.

91

Duym versmaadt het niet zijn dramatis personae bekend-heid met classieke sagen en my-then of de classieke oudheidin 't algemeen ten Loon te laten spreiden. Uit den mond dermiddeleeuwsche gravin Elips vernemen we uitingen , als :„Al cost ick oock door haer Cresens' schat verwerven" —„En al waer hij oock als Alexander so groot" — „Ick salhaest met de reyn Diana vreucht orboren". Koning Eduardspreekt zijn geliefde toe met de woorden: „Helena en wasnoyt Paris so aenghenaem claer, Noch Leander en was oockvan zijn Hero voorwaer, , So seer hertgrondich noyt verwachttot eenigher tijt, Als ewer liefden mijn uytvercoren lief nuzijt". Een soldaat, die bij het kasteel van Breda op schildwachtstaat , vertelt dat hij de geschiedenis van Troje heeft gelezen endie historic maar niet weer kwijt kan worden (vgl. boven bl. 69vlg.). Ook in dezen zien we onzen auteur te werk gaan in dentrant zijner voorgangers. Men leze hetgeen Jonckbloet tedien opzichte in zijn Gesch. der Ned. Lett. II biz. 443 vlgg.omtrent de Antwerpsche zinnespelen van 1561 in 't middenbrengt of herinnere zich , hoe in Den Spiegel der minnen (doorColijn van Rijssele) de wader van Katherina Sheermentens ,een schamel burger nit Middelburg , zijn dochter vermaant :

Sy werden bedroghenDie lichtelijc gheloouen ; dus na mijn verclaren leeft.Merkt , hoe Medea daer mede gheuaren heeft,Die Jason van haerder eeren beroofdeElide namaels zijn herte van haer cloofde.Merckt, hoe Dido voer, die Eneam bij haer liet ,Dies sy haer seluen brachte in tverdriet 1).

Alleen Coornhert vormt in dezen een gunstige uitzonde-ring ; die hield zich niet op met mythologischen bombast„van Ceres, van Bacchus , van vrou Venus onreyn, VanNymphen, Musen en dander G-oden gemeyn, Waer met numeest elck Rymer soo pronckelyc pracht" 2).

1) Editie van 1577 , bl. 32.

2) Vgl. „Coornherts Rymerien aenden Rymlievenden Leser" vOOr zijn

Comedie van Lief en Leedt.

92

Slechts in tweeèrlei opzicht zijn er bij Duym eenige staaltjesvan classieken invloed waar te nemen, die, voorzoover al-thans onze herinnering strekt, bij zijn voorgangers niet wor-den aangetroffen. Ten eerste in de navolging der een paarmaal bij Seneca voorkomende (z. Bijl. 0) eigenaardige maniervan aanwijzing van 't onmogelijke eener toekomstige handeling.In Den Spieghel der Reynicheyt (z. boven bl. 33 vlgg.) wijstStymphalis den op het gebied der moraal nog al vrijdenkendenminnaar Aristoclides of met de verzekering:

met die manierenNoch met al dat ghy moecht en salt gheensins niet zijn.

Ick weet 1) u niet te wil, ghy en suit d' eere mijn

Niet crijghen , want ick sal duysentmael liever sterven.Ter werelt sou den mensch reel eer connen spijs derven ,Veel eer sou de claer son naerlaten haer schoon licht ,Eer vloghen in de lucht duysent ponden ghewicht ,Eer sou de werelt heel in roy colen staen branden ,Dan ick met mijnen wil sou gheraken tot schanden.Dus laet my in mijn rust , soect elders u gherief. (bl. 35 der editie.)

Het andere boven bedoelde punt betreft de zoogenaamdeepische vergelijkingen, die, bij Vergilius , Oviclius, Senecaelk oogenblik aangetroffen, door navolging in de stukkenvan Hooft, Vondel en hun acolieten als 't ware een vastbestanddeel zijn geworden van de Nederlandsche zeventiende-eeuwsche tragedie, voor het allereerst evenwel bij onzenDuym zijn te vinden. Zoo in Den Spieghel der Reynicheyt bl.1, 30 en 33:

G-helijck een haestich vier een groot bos can ontsteken ,Alst eenen straffen wint met ghewelt doet doorbreken ,So ontsteect sy oock bet binnenste van 'tlichaem.

want mijn hert haer bemintEn vierich naer haer haect , als een Hert , dat ghejaecht isEn van den Honden snel totter doot toe geplaecht is ,

1) Lees : Wert.

93

Seer uytnemende dorst en haect naer een fonteyn,Also haect oock mijn hert naer dit suyverlijck greyn.

Ms den grijpenden valck, die als onthuyft 'tghesicht is,Soect het velthoen, dwelc Kiel en seer swaer van gewicht is,Orn dat met zijnen clou ter doot te grijpen vast,Also clopt mijn hert, mijn ghemoet hem oock rastOm dees mijn liefste bruyt als mijn proy oock te vanghen.

Als den voghelaer, die uyt gaet en soect te vanghen ,Een menichte van vinck siet rontom in de locht,Hy wenscht oock , dat het vinck haestelijck vallen mocht;So gae ick hier nu oock , siende met sinners vlijtich,Oft mijn lief niet en coemt, die, al valt sy my spijtich,Moet nochtans in mijn net als dat voghelken eleyn,Dat door 't voghelaers const ghevanghen wort ghemeyn.

Voorts zegt Maurits in De cloeck-moedighe ende stoute daet

van het innernen des Casteels van Breda bl. 26:

Als eenen Iagher goet, die ter jacht is bedreven ,In hoop , in sorgh, jae in veel angst en pijn moet leven,Als hy een seer schoon wilt voor ghewis heeft ghespeurt,

Tot dat ghevanghen is , hy dickwils sucht en treurt:Soo ist met my ghestelt die ben vol hoop en duchten.

Voor Duym was Seneca tragicus geen ongelezen bock. Alwisten we dit niet reeds uit des rederijkers vertaling derTroades (z. Dr. J. A. Worp , De invloed van Seneca's treur-

spelen op ons tooneel, bl. 69 vlgg.), dan zouden het ons debovenstaande citaten kunnen doen bevroeden. En in ver-hand met deze omstandigheid aarzelen we niet om een uiting,die in Belegheringhe der Stadt Antwerpen aan Antwerpia

wordt in den mond gelegd: „O aerde opent u, haelt my inuwen grond" als een herinnering te beschouwen uit Duym'sSeneca-lectuur , welke hem in diens Hippolytus , vs. 1238vlg., den uitroep van Theseus: „Dehisce tellus , recipe medirum chaos , recipe", had doen leeren kennen.

HOOFDSTUK IV.

DUYM' S BEHANDELING DER STOF , ZIJN „SINNEKENS "- EN ZIJN

MINDEREMANSTOONEELEN.

Duym was op en top een kind van zijn tijd. Wat we inde overige tooneelliteratuur der 16e eeuw met betrekking tottechniek en dichtvorm als eigenaardigs en kenmerkends waar-nemen , vinden we bij onzen auteur in getrouwe aansluitingaan de heerschende traditie terug. Aileen in de keuze en debehandeling der stof , de inrichting zijner „sinnekens"- en zij-ner minderemanstooneelen gnat hij in meerdere of minderemate zijn eigen weg , doet hij zich kennen als een dramaticus ,die, van de gewone wijze van opzet en samenstelling afwij-kend , een nieuw en ten deele zelfs eenig standpunt in onzetooneelletterkunde inneemt.

In het wereldlijk en geestelijk drama van de zestiendeeeuw zoowel als in dat uit een vroegere periode ontbreekthet niet geheel en al aan actie. In de Spelen van Aeneas

ende Dido , Narcissus ende Echo , Mars ende Venus , Leander

ende Hero , in Den Spiegel der minnen, in Tspel van Sinte

Trudo , in de Abele Spelen , in de beide Bliscappen van Maria,

in Tspel van den heiligen Sacrarnente wander Nyeuivervaert

worden de hoofdbestanddeelen van een of andere historie opnaieve wijze en in een nu wat meer dan wat minder levendi-gen dialoog voorgesteld, er wordt, trouwens niet immer metgelijken uitslag, een poging gedaan om den samenhang en den

95

causalnexus tusschen die bestanddeelen te doen uitkomen.Van eenig verlaten der oppervlakte bij de motiveering, vaneen doordringen in 't zieleleven der aan de handeling deel-nemende personen, van psychologische actie, karakterschep-ping en -teekening evenwel bier geen spoor. Ditzelfde geldtook voor het grootste deel van Duym's tooneelstukken. Watin de werken zijner voorgangers gemist wordt, ontbreekt ookbij hem. Wat in de bovengenoemde spelen aan actie is waarte nemen, kan men ook bij Duym aanwijzen.

In zooverre is dus in die drama's en bij onzen auteur geenverschil van behandeling der stof. Anders daarentegen indrie scheppingen van den Leidschen rederijker : Een Nassav-

sche Persevs (z. bl, 11 vlgg.), Belegheringhe der Stadt Ant-

werpen (z. hi. 72 vlgg.) en Een bewys dat beter is eenen goe-

den Crgh , dan eenen gheveynsden Peys (z. bl. 79 vlgg.).Voor een deel wijkt het eerste dezer Brie spelen niet van deboven beschreven norm of : de elementen uit de Perseus-Andromeda-sage worden hier beknopt, doch overigens op devermelde wijze voorgesteld. Ook in de allegorische toepas-sing der sage op de verlossing der Nederlanden van Spanjedoet zich niet „etwas noch nie dagewesenes" voor. Men denkeslechts aan de toepassing der _Historie van Pirainus en Thisbe 1),

die aan 't slot van dat stuk wordt aangetroffen:

Jezus Christus, d' opperste lieffde genadich,Machmen bij Pijramus wel gelijcken,Die de Boot sterff vuyt liefden beraedichVan Thisbe als beminde bruijt der cantijcken.Thisbe mach oock smenschen natuere blijcken,Daer se die felle leuwinne toe brochte,Bats de vijant vol looser practijcken ,Twelck Thisbe als menschelijck natuer becochte 2).

1) TJitgegeven door Dr. Kalif in Trou moet blycken , bl. 27 vlgg.

2) Vgl. ook nog voor een gelijke lief hebberij in een ietwat jongere

periode dan die, waarin Duym's werkzaamheid valt , Vondel's Pascha , waarin het slotkoor er op gewezen wordt , dat de verlossing uit Egypte be-

teekent de verlossing van het mensehelijk geslaeht door Christus uit het

96

Wat echter wel nieuw mag heeten, is de telkens aan iedertooneel uit de Perseus-Andromeda-geschiedenis toegevoegdedoor den Dichtstelder gegeven verklaring der allegorischebeteekenis.

Voor de karakteriseering der beide andere zoo even genoemdestukken zij bier in 't kort herinnerd aan de zestiendeeeuwscheSpelen van Sinne, waarin de sprekers geen personen voor-stellen, maar ten deele op allegorische wijze abstracties, tendeele collectief een geheele klasse van menschen vertegen-woordigen 1). Daar beheist de dialoog een dispuut naaraanleiding van een of andere kwestie van maatschappelijken,godsclienstigen of zedekundigen aard. De bedoelde rethori-cale spelers geven in verband met het standpunt, dat zeblijkens de hun toegekende benaming innemen, ieder op zijnbeurt hun opvatting van het behandelde thema ten beste;slot en besluit vormt de beantwoording der gestelde vraagals resultaat van den voorafgaanden redetwist. Zoo diendeDen Boom der Schriftueren, eigenlijk een moralisatie in dentrant van Den Spyeghel der salicheyt, om aan to toonen, datal wat de Roomsche kerk leert menschelijke leering is enalleen „goddelijcke leeringhe", de Bijbel, moet geloofd engehoorzaamd worden. Zoo wordt in de Gentsche Zinnespe-

len van 1539 geredekaveld over de vraag : „Welck denmensche steruende meesten troost is ;" is in de Antwerpsche

van 1561 de „questie": „Wat den mensch aldermeest tot conste

rijk der duisternis en der zonde , want „het Rijc Egypten is Oft beteyc-

kent duysternis."

En Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus , waar het in de „Slot-redenen"

heet :

Voor Alphonsus wilt de Ziel verstaan ,

Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan

En noemt Elisabeth de -Werelt ,

Die door 't aantreckend' wesen soet

Haar van een yeder minnen doet ,

Soo gracelijck is sy beperelt.

1) Collectieve personages als bijv. de Mensch , Elckerlijc , de Vader, ,

de Sone , Meesten Hoop.

97

verweckt ;" wordt er in de Rotterdamsche van hetzelfde jaargedisputeerd over : „Wie den meesten troost oyt quam tebaten , Die schenen te sijn van G-odt verlaten ;" strekten detwaalf Spelen van Sinne uit Juweel, Const-thoonende, by de

loNcke stadt Haerlem 1) om duidelijk te maker „wat denmensche mach wecken, om den armen te troosten ende zijnennaesten by te staen."

Spelen, wier dramatisch personeel uit dergelijke allegorischeresp. collectieve sprekers bestaat, komen eveneens onderDuym's werken voor ; doch er wordt hierin n i et g e di spu-teer d, maar verhaald; Belegheringhe der Stadt Antwerpen

bevat een relaas over het beleg en de overgave van Ant-werpen in 1585; Een bewys dat beter is eenen goeden Crgh,

dan eenen gheveynsden Peys houdt de beschrijving in van.Sp'anjes vergeefsche pogingen om de opgestane Nederland-sche provincien tot een vrede te bewegen en van het ontstaan,van 't besluit dezer laatsten om den vijand op eigen grondte gaan bestoken. We ontmoeten hier alzoo Duym als denbeoefenaar van een nieuw genre van Spelen van Sinne, datals 't ware een amalgame vertegenwoordigt van het traditio-neele allegorische zinnespel en het wereldlijk zoowel alsgeestelijk tooneelspel der 16e eeuw; dat aan het eene desoort van tooneelsprekers ontleent, met het andere het genreder stof gemeen heeft, welke bier intusschen, uit de vader-landsche geschiedenis geput, niet wordt voorgesteld, maardoor middel van uitingen, aan die sprekers in den mondgelegd, verhalender- of beschrijvender wijze wordt ten ge-hoore gebracht.

Eveneens met betrekking tot de inrichting der „sinnekens"-tooneelen vertoont Duym, zooals we boven opmerkten, ietsoorspronkelijks. „Duvelkens", met een allegorischen naamSondich Becoren en Belet van Dueghden genoemd en op zin-nelijke wijze de factoren voorstellende, welke het zondighandelende of tot zonde neigende element onder de dee},nemers aan de voorgestelde handeling of het weergegeven

1) Zwol 1607.

7

98

dispuut, tot zondigen aansporen, ontmoeten we in onze Let-terkunde voor 't eerst in Tspel van den heiligen Sacramente

vander Nyeuwervaert. Als kwaadstokers richten zij zich eenenkele maal in dialoog tot den boosdoener Macharius (vgl.vs. 377-443). Meestal echter treden ze in afzonderlijke, tus-schen de op de historie zelve betrekking hebbende tooneeltjesop en geven dan uitingen te hooren, waaruit hun zoo evengenoemde functie blijkt, deelen opmerkingen mede naar aan-leiding van hetgeen gebeurd is of, naar ze verwachten, zalgebeuren, of verkoopen allerlei zoogenaamde grappen doormalkander hun booze neigingen en handelingen te verwijten,door twist met elkaar te krijgen, te vechten en zich weer teverzoenen (z. genoemd Spel passim). Als „sinnekens", alsallegorische persoontjes vinden we deze „duvelkens" terug inde dramatische werken der 16e eeuw : in de meeste Spelen

van Sinne, in Tspel van Sinte Trudo, in de stukken, die opnaam gaan van Houwaert, in Den Spiegel der minnen doorColijn van Rijssele. Ook hier komt het kwaadstokend karakterdier spelers volkomen duidelijk -flit zoowel in de afzonderlijketooneelen, waarin ze optreden, als in de scenes, waar ze metde eigenlijke dramatis personae in dialogische aanraking komen.Ook hier maken ze allerlei opmerkingen naar aanleiding vanhetgeen er gebeurd of te berde -is gebracht. En ook bierzijn ze grappenmakers , geroepen om op soortgelijke wijze, alswe dat in Tspel van den heiligen Sacramente vander Nyeuwer-

vaert opmerken, het lachlustige en goedlachsche publiek demilt te kittelen 1).

Duym nu heeft het allesbehalve versmaad zich van die„sinnekens"-traditie te bedienen: in vijf van zijn tien oorspron-kelijke stukken huldigt hij in dezen de heerschende mode.In Belegheringhe der Stadt Antwerpen en Een Bewys dat beter

is eenen goeden Crjgh, dan eenen gheveynsden Peys treden„sinnekens" op en wel ten deele als kwaadstokers en grappen-makers , ten deele als verhalers van bepaalde episoden uit de

1) In Bijlage D citeeren we uit zestiendeeeuwsche stukken een paar

karakteristieke proeven van zulke „sinnekens"-tooneeltjes.

99

in het eerste stuk vertelde geschiedenis of als verslaggeversvan gedeelten der in het andere stuk uiteengezette onder-handelingen en overleggingen. In eerstgenoemd spel, waarze alleen in tusschentooneelen optreden (z. bl. 73 vlgg.),blijkt dat kwaadstokend karakter uit hun onderlingen dialoogin Een bewys enz. zien wij hen zich daarenboven in datkarakter tot 't Verplichte Land richten (z. bl. 85 vlg.). Deidee om aan deze personages ook de taak op te dragen hetpubliek indirect omtrent een of ander gedeelte der fabulainlichtingen te geven of medededeelingen te doen is vanonzen auteur : vOOr hem ontmoeten we de „sinnekens" ner-gens in een zoodanige functie.

In drie andere stukken, Den Spieghel der Eerbaerheyt ,

Den Spieghel der Rechtvoordering en Den Spieghel der Rey-

nicheyt , heeft Duym de bedoelde acteurs een eigenaardigerol toebedeeld, hier zijn de allegorische personen vervan-gen door wezens van vleesch en bloed, die als dienaarsvan den hoofdpersoon der voorgestelde historie aan de han-deling deelnemen; de aan deze gedienstige geesten gegevennamen herinneren nog aan de oude „sinnekens" (in de lijstder personen vOOr Den Spieghel, der Rechtvoordering wordenze zelfs nog als „sinnekens" vermeld , z. bl. 26); de functievan kwaadstokers blijft hun ook nu nog toegekend (vgl.21, 23 , 30, 38); grappen verkoopen moeten ze ook hier nog(z. bl. 20 vlg. , 28 vlg. , 33 vlg.) een rol van verslaggevers,als we in Belegh v. Antw. en Een bewys enz. aan de „sinne-kens" zien opgedragen, wordt ook hier een paar maal doordeze spelers vervuld (z. bl. 20 en 27); maar ze doen dat al-les , hetzij ze in afzonderiijke scenes of in dialoog met eenof meer der bij de voorgestelde historie nader betrokkenpersonen optreden, in hun boven gemelde kwaliteit , als men-schen , niet als gepersonificeerde abstracties 1).

1) Een soortgelijke vervorming van het karakter der „sinnekens" als bij

Duym valt ook waar te nemen bij De Boning. In diens Achabs Trevr-

spel treden de twee „Sinnen" Vericeert oordeel en Dwaes voornemen op.

Ze zijn verkeerde raadgevers , maar nemen ook als knechts mee deel aan

de handeling. Wanneer koning Achab beveelt den profeet Micha op te

7*

100

Opmerking verdient voorts het trouwens geenszins bevreem-ding wekkende feit, dat Duym's metamorphose der oude„sinnekens" nu en dan tot het ontstaan van tegenstrijdighe-den in het wezen der dienaars-„sinnekens" heeft aanleidinggegeven. Zoo in Den Spieghel der Eerbaerheyt, waar (z.bl. 21) Quaet Ingheven en Vleeschelicice begheerte elkaar ver-wijtingen doers, die wel in den mond van verpersoonlijkteabstracties passen , maar geenszins in dien van dienaars eensmiddeleeuwschen konings. Aan het slot van dit stuk (z. M.25) vallen deze twee personages zelfs geheel uit hun rol , zeverzaken hun oorspronkelijk boosaardig karakter en, in plaatsvan zich te ergeren over 't mislukken van hun opzet, gevenze als dienaars hun vreugde te kennen over den in moreelenzin gunstigen keer , then de ontwikkeling der aangelegen-heid voor hun ',leer en meester heeft genomen. En iets der-gelijks zien we ook in Den Spieghel der Rechtvoordering: dedienaars Oncuysschen wil en Gebots verachting besluiten al-daar (z. hi. 31), wanneer Saleucus in gevaar komt wegenshet overtreden der wet, een advocaat te gaan halen om voorhun heer in de bres te springen en vertoonen alzoo bij hetopvatten van dit plan veel meer het karakter van trouweknechts , die in het lot van hun meester belang stellen, dandat van booze verleiders of duivelsche raadgevers 1).

sluiten in de gevangenis en hem daar „het Broot en droef hey ts Water".

te geven , wordt deze door de „Sinnen" aangegrepen en in den kerker ge-

sleurd. Als later de koningin Iesabel den profeet ook wenscht te hooren,

gaan de „Sinnen" weer om dezen te halen. Aan het slot van het stuk

komt de koningin tot inkeer , zij vervloekt de valsche goden , die ze-

gediend heeft. Nu ziet ze in, dat Micha de ware profeet is geweest , en

beveelt daarom hem uit de gevangenis to ontslaan: „Ghy Sinnen, loopt

ras been , haelt Micha wt de Kercker".

1 ) Men lette hiertegenover op het slot van Den Spieghel der Rechtvoor

dering (bl. 32) en Den Spieghel der Reynicheyt (bl. 40) , waar onze die-

naars-„sinnekens" hun duivelachtig karakter geenszins afleggen , doch

integendeel het voornemen uiten om het niet bij het aangerichte kwaad

te laten , maar aan het vorige exploot nieuwe soortgelijke toe te voegen.

101

G-eheel nieuw in de tooneelliteratuur van Duym's tijd isvoorts het veelvuldig te pas brengen van aan de wereld desminderemans ontleende intermezzo's , zooals we die wat laterin de eerste decennien der 17e eeuw terugvinden in de tooneel-spelen van Abraham de Koning, Bredero en Starter. Prof.Kalff laat deze tusschenspelen geleidelijk uit de oude „sinne-kens"-tooneelen voortkomen. In zijn Inleiding op de Werkenvan Bredero (bl. 16) zegt hij : „Het ware wel wenschelijk dezevreemde benaming [comisch intermezzo] voortaan te vervan-gen door die van kluchtig tusschenspel. Immers , op denvreemden naam afgaande , zou men al licht gaan vermoeden,dat wij met den naam ook de zaak van vreemden hebbenovergenomen. Toch bestaat er volstrekt geen grond voordat vermoeden. Het kluchtig tusschenspel was in ons yolks-drama aanwezig, lang voordat B r e e r o en anderen er eeneplaats aan gaven in hunne tooneelstukken. In de middeleeuw-schen heiligen- en mirakelspelen, in de spelen van Sinneweed de ernst van godsdienst en didactiek altijd afgewisselddoor kluchtige tusschenbedrijven. Duivels en Sinnekens ver-maakten door hun uiterlijk, hunne bokkesprongen, hun ge-scheld en getwist, of ook door hunne satirieke opmerkingende menigte, die zich anders misschien verveeld of verspreidzou hebben."

Waar is hier evenwel, zou men willen vragen, die gelei-delijke overgang waar te nemen? De „sinnekens", ook alsdienaars bij Duym, maken grappen, zijn voor een gedeelte ,evenals vaak de acteurs in de minderemanstooneelen , comische

Vergelij k hiermee de slotwoorden van Sondich Becoren en Belet van Duegh-

den uit Tspel van den heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert.

Sondich.

Nu vervliegen wy , ghy bottecroes.

Laet ons t vole tempteren met sonden.

Belet.

Wy hebben hier gedaen , by den wonden ,

Borre , laedt ons van hier vervliegen ,

Wy sullen nog menigen mensch bedriegen.

102

figuren, maar hun oude karakter van tot kwaad verleidendegeesten verzaken ze niet. Waar vinden we nu in Duym's ,De Koning's , Bredero's en Starter's aan de plebeische maat-schappij ontleende tooneelen ook maar het geringste spoorterug van die eigenaardigheid? En zouden we bij het om-helzen van Prof. Kalff's theorie billijkerwijze niet eenig der-gelijk , zoo dan ook gering spoor in de bedoelde tusschenspelen_mogen, ja moeten verwachten? Komen deze tusschentoonee-len niet veeleer in karakter overeen met hetgeen we in deEngelsche drama's uit Elisabeth's tijds als „interludes" aan-treffen? En zouden we mitsdien (om met een laatste vraagte besluiten) niet het recht of wel den plicht hebben een oor-zakelijk verband aan te nemen tusschen de niet-ernstigetusschenspelen van Duym , De Koning, Bredero , Starter ende „interludes" van Engelsche tooneelstukken, welke doorde bekende reizende gezelschappen in den toenmaligen (enlateren) tijd in Holland en elders werden vertoond? InOctober 1590 speelde Robert Browne met eenige andereEngelsche komedianten te Leiden 1) , en dat tijdens den too-neelarbeid van De Koning, Bredero en Starter er speciaalin Amsterdam gelegenheid was om met de Engelsche tooneel-literatuur kennis te maken, weten we uit de bekende plaatsin Bredero's Moortje en zijn toespraak tot het publiek vanden Eglentier 2).

1Vlisschien evenwel zal bier iemand een tegenwerping wil-len maken door te wijzen op een soortgelijk minderemans-tooneeltje , dat in het spel Aeneas ende Dido wordt aange-troffen, dus lang vOOr het optreden der Engelsche komedi-anten in Nederland, en dat daarenboven in Brabant vervaar-digd is. In gemeld stuk treden (z. bl. 9 vlg. der uitgavevan 1621) twee werklieden op , die slechts in een zeer ver-wijderd verband tot het overige gedeelte van het stuk staanen den volgenden dialoog houden :

l) Vgl. Dr. J. A. .Worp , Engelsche Tooneelspelers op het vaste land in

de 16de en 17de eeuw (overdruk uit het Nederlandsch Museum), bl. 5.

2) Vgl. Jonckbloet , Gesch. der Ned. Lett. III , bl. 84.

103

De Metsere.

Wel los van ghelde, wat dunct v maet?Best schier niet tijdt om quenselen.

De Gravere.

Wa trouwen jae 't,Dit schof dunckt my laugher dan 't plach dueren.

Metsere.

Ia, ja, ghy prijst al korte en luye dach hueren,Maer aen een Tafele zoudy als een quant leven ,Daer zijdy al kloeck ghenoech.

Gravere.

Ke wilt my de handt gheven,Den Duyvel zou gheerne den Necker beschamen. 1)

Metsere.

Al wercken wy dat wy koude krijghen t' zamen ,Wy maken dat Didoos 0-root-moeders gheldeken laect.

Gravere.

Daer wordt oock menighen penninck op ons ghekaectVan once Meesters, mochtmen 't hun verwijten.

Metsere.

Die minst wercken hebben de meeste profijten,Ghelijck toezienders, tellers en schrijvers loos.

Gravere.

Hoe scherp zijnse op onzen arbeyt altoos :

Al verzuymen wy maer een schof binnen der weken ,Het wordt ons afghekort.

Metsere.

Wa dat zijn de treken,G-odt weet of sy 't steken in hun zelfs buydel bloet.

Gravere.

Dido, die wijs is , subtij1 ende vroet,Zal de boeverije noch al gheware worden.

Metsere.

Dese schrijvers maken 't to bont, 'tmoet openbare worden,'tIs al zilvere en goudt datmender ziet blinkers zaen.

1) ygl. ben. de noot bij Bijlage D.

104

Gravere.

Ochermen als wy een half weke drincken gaen,Dan zijn wy eenen oogst fachtere , wie zoudt volheerden?

Metsere.

Waey los van ghelde, wij slachten de kar-peerden :Hoe wy meer wercken hoe wy magherder blijven.Nu daer of glienoech , dat laten wy drijven ,Ten baet geen kijven: wy en hebben maer 't klappen koen.

Gravere.

Adieu, ick wil gaen een pintken tappen doen,Hier ten naesten neme ick den ganck.Die naer de ure werct, heeft zelden dank.

Maar zou dit tooneeltje met eenig recht als bewijs voor deboven door ons bestreden stelling kunnen gelden? Ook bierontbreekt het kwaadstokend karakter ten eenemale. En deeenige conclusies , die we m. i. uit deze werkmansscene mogentrekken, zijn: primo , dat de schepping van zulk een inter-mezzo in onze Letterkunde ook zonder Engelschen invloedmogelijk was ; secundo , dat wellicht als model voor Duym'skleineburgers- en soldatentooneeltjes , behalve de Engelsche„interludes", ook de besproken scene in aanmerking magkomen, waarmee Duym, daar het spel Aeneas ende Dido

van 1552 dateert, op de een of andere wijze had kunnenkennis maken.

Dat overigens op den dialoog in die minderemanstooneelende samenspraken der „sinnekens" eenigen invloed kondenuitoefenen, ligt voor de hand. Zoo herinneren de liefelijk-heden, in Den Spieghel der Getrouwicheyt (vgl. boven bl. 47vigg., in 't bijz. bl. 50) tusschen de krijgsknechten Schoonteuch

en Muylken vet gewisseld, aan de averechtsche complimenten,waarmee de „sinnekens" elkaar meermalen vereeren (vgl.ben. Biji. D):

Schoonteuch.

Matroost, waer zijt ghy nu P De wacht is lang beset.Willen wy niet int velt, so moecht ghy, Muylken vet,Lustich om den hoeck sien, of daer niet schuylt ten besten.

105

Muylken vet.

Ghy suit loopen so lanck, tot dat ghy noch ten lestenDen rinck om den hals crijcht yewers aen eenen boom.

Schoonteuch.

Daer hoed my sint An af, daer toe ben ick te vroom.Ws ghelijcken zijnt doch , diemen sulcx siet ervaren.

Muylken vet.

Waer u deucht elck bekent, men sou gheen hasten sparen,Om u te loonen fray, so ghy 't wel hebt verdient.

Schoonteuch.

Swijcht doch, die en zijt ter werelt niemants vrient:Ghy en laet nieuwers niet dan dat u veel te heet is.

Muylken vet.

En ghy, Schoonteuch, laet niet dan dat u t' onghereet is.Ghy weet wat ghy bedreeft lest in dat boeren -huys:Ghy namet daer doch al, ghy lieter niet een cruys,En den armen Boer creech daer toe zijn lijf vol slaghen.

Schoonteuch.

Voor den Boer ist cleyn saeck , sy moeten veel verdraghen.Maer verwijt ghy my dat, een sulck degheiijck man?Ick sulcx voorwaer van u niet wel lijden en can,Want ghy zijt boven al de vuylste vander scholen.

Muylken vet.

Om dat ick somtijts wat behendich heb ghestolen,Dat is maer een fray const, als het niemant en siet.Maer laet dat blijven doch etc. 1)

Voorts is een invloed als de boven bedoelde te bespeurenin den vorm. Reeds bij het eerste optreden der „duvelkens"in onze Literatuur kenmerkt zich de aanvang van hun dialoogdoor den zoogenaamden rondeelvorm (8 verzen, waarvan. 4en 7 een herhaling is van 1 en vs. 8 een herhaling van 2).Zie het begin van Tspel van den heiligen Saeramente vanderNyeuwervaert :

1) Zie ook nog ben. de noot bij Bijl. D. en vgl. voor een soortgelijk

toernooi van verwijtingen , gevolgd door een verzoening het ben. onder

Bijl. E. afgedrukte tooneel uit Z. Heyns' Vriendts-Spieghel (31-hespeelt bij

de Camer uyt Levender ionsten, den 25 Februarij , Anno 1602).

106

Sondich Becoren.

Du , Belet van Dueghden !Belet van Dueghden.

Ja , Sondich Becoren. 1)Sondich.

Ligdy noch al in uwen nest en bolt ?Belet.

Neen is , duvel , wat hebdi voren ?Sondich.

Du , Belet van Deughden !Belet.

Ja , Sondich Becoren.Sondich.

Coompt uute , dat ghi moet versmoren.Belet.

Wat , duvel , hoe stadi dus en grolt ?Sondich.

Du , Belet van Deughden !Belet.

Ja , Sondich Becoren.Sondich.

Ligdy noch al in uwen nest en lolt ?

Diezelfde eigenaardigheid valt voortdurend in de „sinne-kens"-tooneelen der zestiendeeeuwsche stukken waar to nemen(z. b.v. Aeneas ende Dido , Narcissus ende Echo , Mars ende

Venus , Leander ende Hero en Den Spiegel der minnen opverschillende plaatsen) en wordt ook aangetroffen bij Duym(z. bl. 20, 23, 25, 26, 29, 31, 32, 40, 73, 75, 76, 80, 84).Bij onzen auteur nu is deze vorm ook overgebracht op dendialoog der plebelsche tooneelen , zooals blijkt uit de bovenbl. 12 en 17 geciteerde gedeelten der samenspraken 2).

Dit wat de historische ontwikkeling betreft der minderemans-

1) „Du, Belet van Dueghden !" en „Ja, Sondich Becoren" vormen na-

tuurlijk een versregel.

2) Vergelijk ook den aanvang van het in Bipage E afgedrukte tooneel en

boven bl. 87 , waar de rondeelvorm is overgebracht op den dialoog tusschen

twee allegorische personages.

107

intermezzo's , door Duym alzoo , wanneer we de boven bespro-ken scene uit Aeneas ende Dido ter zijde laten, voor het eersten niet zonder succes op het Nederlandsche tooneel gebracht.Hier toch, bij de dramatische teekening van menschen uithet yolk, toont onze rederijker werkelijk eenig talent en zienwe het voor de zooveelste maal bewaarheid, dat de kracht vanden Nederlandschen auteur altijd gelegen heeft in een gezondrealisme. 1k veroorloof mij tot staving en toelichting van ditgunstig oordeel hier een paar van die tooneeltjes of te schrijven.

In Den Spieghel der Lie Eden (z. boven bl. 40 vlgg., in't bijz. bl. 42) korten de wachters zich den tijd met passediezenen krijgen daarbij twist met elkaar.

Den eersten Wachter.

Sa , sa maets , willen wy eens lustich gaen pasdisen ?Den tweeden.

Het waer goet spelen jaet, moester niet een verlisen.Ist om een cleyn te doen , so speel ick vry wel met.

Den derden.

Niet hoogher dan een blanck speel ick op eenen set ;Ick en wit doch gants niet dan om cleyn ghewin spelen.

Den eersten.

Ia , lieven Ian , treet sacht , waerom wilt ghy doch quelen ?Al ons spel en is maer tijt verdrijf en ghenucht.

Den tweeden.

Ten is de pijn niet weirt te ma ken sulck gherucht ;Die niet spelen en wilt , die macht wel laten blijven.

Den derden.

Sa lieve basen sa , wy en sullen niet kijven ,Elck een siet neerstich toe ; dit is voor u , goe mans.

Den eersten.

Ghy hebt ten eersten Chien en seven is ons leans ;Tis ons ghewonnen 'tspel , al costent duysent croonen.

Den tweeden.

Sa maet , langt nu hier ghelt , ghy moet de knechten loonen.Als nu heb ick den steen , tis nu ook mijnen keer.

Den derden.

Wy hebben neghen juyst.

Hy worpt den

steen.

Desen neenit

den steen,

ende worpt

dien.

108

Sy trecken

van lei r.

Dit is den

;choonen Ste-

)en hem sel-

)en besiende.

Den tweeden.

En ick vier , min noch meer.Seker die kans en can mij niet seer wel behaghen.

Den eersten.

Was daer niet neghen ? Segt , ick moet u dat Bens vraghen.Dat ghy cost, ghy soudt ons wel leyden op het ijs.

Den derden.

Ick seg dat neghen was, maect ons gheen brillen wijs.Maets , saghen wy niet toe , by sou ons claer bedrieghen.

Den tweeden.

Ten was geen negen neent. Waerom moet ghy doch liegen ?Den derden.

Beet ghy ons lieghen dan ?Den tweeden.

Ja ghy liechtet recht uyt.Den derden.

Ghy liechtet selfs , seg ick , ghy boef en vuylen guyt ,8a sa trect flucx van leer , ghy moet teghen my stooten.

Den tweeden.

Coemt, al wilt ghy terstont , ick sal u de huyt blooten.Meynt ghy , dat ick van u eenichsins ben verveirt I'

Den eersten.

Hola , bola goe maets, malcander niet en deirt.Siet toe: ginder coemt volck ; wilt u gheweir op steken.

Als een ander staaltje diene het tooneel -aft Een Nas-

saysehe Persevs (vgl. boven bl. 11, in 't bijz. bl. 16), waarin„den schooners Steven hem selven besiende" de lachspierenvan het publiek in beweging brengt; hij , de eertijds berooidesoldaat, die na door rooven en plunderen rijk te zijn gewor-den zich het air van een Spaanschen edelman geeft, die ge-looft de favoriet der dames te zijn en door zijn schitterendeverschijning ieders bewondering te wekken. Hij „comt uytcostelijck ghecleed met eenen Ionghen achter hem" en zegt:

Niet isser dat my let, verheught ziin al mijn sinners.Oft ick oock weer t' huys quam, soud my wel yemand kinnen ?Als ickt wel overdenck , ick soud' -wel meynen peen.Het vijgh-korf ma -ken en dit is seer verr' van een:

109

Want ick ben nu een Heer , hoogh gheacht in veel wiicken ,Als eenen Pau soo fier gae ick langs straten kij ken ,Elck een dan op my siet , om dat ick soo fray pronck.Is daer een schoon vrou, seer fray ick haer belonck.Staet sy my dan wel aen , so gae ick naer haer talen.Mutzaso !

Eenen Ionghen.

Wat ist Heer ?_Derden.1)

Wilt eenen spieghel halen ,En dien groot , op dat ick my selfs mach besien.

Den Jonghen.

Hier is by , Heer. Is hij niet sot , ba , ou goe lien ?Derden.

Gaet ghy daer op een sijd' , en blijft nu so stil staende.Wie mach ik nu doch best ghelijcken alsoo gaende ?

Zie verder boven bl. 16. Wie herkent hier niet den voor-looper of , laten we dit gerust aannemen, het gedeeltelijkmodel van Bredero's Ierolimo en Robbeknol?

1) Steven is „den derden der crijchsluyden."

De jongen

comt uyt met

eenen grooten

spieghel.

HOOFDSTUK V.

OVER DUYM 'S TOONEELTECHNIEK EN -REGIE.

In alle werken van Duym gaat aan de vertooning der fabulaeen proloog vooraf, welke den inhoud van het spel in 't kortvermeldt en somwijlen aan 't slot de toeschouwers tot zwijgenen luisteren aanmaant 1). Die inleiding , „Prologhe" of „Voor-reden" geheeten, wordt in den regel uitgesproken door denDichtstelder , bij uitzondering door een Voorspraeck (z. bl. 26),blijkbaar als diens plaatsvervanger, want hij moet „eenentrans op hebben als den Poeet". Voorts volgt op de ver-

1) Zoo aan het einde des proloogs in Den Spieghel der Eerbaerheyt ,

Den Spieghel der Rechtvoordering en Benovde Belegheringhe der stad

Leyden :

Hoort, siet en swijoht , wilt doch al ons voortstel verstaen wel ,

So ghy u eerlie draecht , tsai u altijt vergaen wel.

Hoort ons met stilte doch, wy sullen ons gaen spoeyen.

Met stilte hoort , siet , swijght , wy sullen beginnen tspel ,

Oft soo de waerheyd is , suit ghy haest bekinnen wel.

1 11

tooning der historie in den regel een „Besluyt-reden", waarinde Dichtstelder een soort van nabetrachting houdt naar aan-leiding der opgevoerde fabula. Over de vervanging van denDichtstelder door twee allegorische personages bij gelegenheideener bepaalde vertooning zie boven bl. 46 vlg.

In een spel, in Den Spieghel der Rechtvoordering, wordthet „besluyt" gevormd door een dialoog tusschen twee raads-heeren, die, nadat ze hun bespiegelingen hebben ten bestegegeven, ook als verklaarders optreden van een aan het stuktoegevoegden zoogenaamden „tooch", een soort van tableauvivant (z. bov. bl. 32).

Eersten Raet.

Och wat is dit ? Daer is sy 1) met al haer Heer Heeren ,Gheseten inden stoel der hemelscher claerheyt.

Tweeden Raet.

Nu sie ick wel , wie daer of schrijft , dat by waer seyt ,Dat sy Coningin is inden omloop der aerden.

_Eersten Raet.

Hoe heerlijck aensien wy dees Princersse van waerden.

Waer mocht ghebeuren ons meerder weldaet en vreucht ?Tweeden Raet.

Onder de deuchden claer is sy de meeste deucht ,Sittende met het sweert aen twee sijden snijdende.

_Eersten Raet.

Om dat sy Becht sou doen en niemant zijn mijdende ,Maer naer de Wetten al wel straffen elcken een.

Tweeden Raet.

Dan heeft sy de waech om t' overweghen ghemeenAlle de saken eer sy vonnis daer mach strijcken.

Bersten Raet.

Haer ooghen zijn verblint , om dat sy niet sou wijckenNoch oock yemant aensien , maer doen Becht groot en cleyn.

Tweeden Raet.

Sy moet de Wetten al houden suyver en reyn ,Want het sy arm oft rijck , by moet voor haer al draven.

1) Nam. vrouwe Justitia.

112

Eersten Raet.

Sy en mach oock niet sien op de giften en gaven,Maer , wie dattet oock is , bedient sy het Recht bloot.

Tweeden Raet.

Pais sit daer heerlijck in haren lieflijcken schoot ,Bewaert als daer wel is de keirne rode snoester.

Eersten Raet.

Trechts-bediening is clair van pais een trouwe v nester ,En , daer sy niet en is , moet den pais vergaen doch.

Tweeden Raet.

Daer het Recht onwaert is , mach 't Rijck niet bestaen och ,Maer daer 't Recht in swang is , sal den pais wel beclijven.

_Eersten Raet.

Siet , wat d' omstaenders al groote vreucht bedrijven :Van Teel Keysers wort sy een Coningin ghecroont.

Tweeden Raet.

Hoe wort sy al om van v eel gheleerde verschoont !Onuytsprekelijck is haer groote heerschappye.

_Eersten Raet.

Hoe vercondicht doch elck den lof met herten blye.Die haer voorwaer toe coemt nu en tot aller stout.

Tweeden Raet.

Houtse in eeren doch , maect met haer een verbont ,Ghy Oversten des lants , wilt al voor haer sorch draghen.

Eersten Raet.

En ghy Ghemeynte goet, wilt , bid ick, al u daghen,Tgoet Becht ghehoorsaem zijn , tis doch Godes bevel.

Tweeden Raet.

Rechts-bediening gaf by het swaert en niemant el ,Dus blijft haer doch ghetrou met grooter ootmoedicheyt.

_Eersten Raet.

So suit ghy leven lanck in aller voorspoedicheyt ;De Heer sal claer altijt seghenen al u werck.

In alle drie opzichten, in den proloog , den epiloog en in-gevoegde vertooning , volgt ooze dichter de tooneeltraditieder 15e en 16e eeuw.

Een proloog , met korte inhoudsopgaaf van het stuk enhet verzoek om to zwijgen , wordt reeds aangetroffen in de

113

Abele spelen, het mysterie- en mirakelspel 1). Omtrent denpersoon, aan Wien het uitspreken daarvan was opgedragen,vinden we geen aanwijzing. In de spelen der zestiende eeuwMeld men veelal aan de gewoonte van een gelijke of soort-gelijke inleiding vast. Men vindt ze in de meeste Gentsche

zinnespelen van 1539 2), in enkele der zinnespelen, in 1561

respectief te Antwerpen en Rotterdam vertoond, in Coorn-hert's Comedic van de R&keman 3) en in de verschillendedeelen („spelen" genaamd) van Narcissus ende Echo en Mars

ende Venus. Vaak wordt in deze periode echter de monoloogvervangen door een samenspraak tusschen twee of meer per-sonages. Zoo in de „spelen" van Leander ende Hero ; in alde zes „spelen" van Den Spiegel der minnen; in de Zeven

Spelen van die Wercken der Bermherticheyd (in 1591 door deEglentieren te Amsterdam vertoond, om de burgerij op tewekken tot deelneming aan de loterij, ten behoeve van hetkrankzinnigenhuis 4). Ook dan blijft de bestemming dezelfde:opgaaf van hetgeen zal vertoond worden, somwijlen beslotenmet een bede om aandacht en gehoor 5).

1) By . in het Abel spel van Esmoreit, het Abel spel van den hertoghe van

Bruyswijc, De eerste bliscap van Maria, De sevenste bliscap van Maria

en T.spel van den heiligen sacramente van der Nyeuwervaert respectief ein-

digende met de verzen: „Nu swijt , ende merct hoet begennen sal." —

„Nu hoert ende swijcht, wi gaen beghinnen." — ,,Ende nement danckelic

nu ter tijt: „Wi gaen beginnen , hoert en swijt." — „Hoort alle en swijt,

wi gaen beginnen." — Allen brueders ende susters van den sacramente:

Ons hoirt ende zwijght , werde excellence." Zie Mnl. Bibl. I, bl. 3 , 77,

332, 421 en De sevenste bliscap van Maria (ed. Stallaert) bl. 4.

2) In een van deze spelen, nl. dat van Thienen , zijn de slotwoorden:

„Hoort, siet, swijcht , spel gaen wi beghinnen."

3) Slot : „Ick speel goetwillich, v stem hout soetlick binnen , Zwijcht en

hoort goets moets, want is gae nu beginnen." Zie de uitgaaf van 1582.

4) Schotel, Gesch. der Reder. I, bl. 274.

5) In het derde, het vijfde en 't laatste „spel" van Den Spiegel der minnen

zijn by. de slotwoorden: „Dus hoort en swijcht beyde leecken en clercken."

— „Wy bidden v ghemeenlijck arm met den 'token Om audiencie , swijcht

uwer talen: Wy gaen beghinnen, vreucht moeter wt dalen." — „Dus hoort

8

114

Een epiloog, waarin op de moraal der vertoonde geschie-denis wordt gewezen, ontmoeten we reeds in twee onzermnl. Abele spelen , Esmoreit en Lanseloet van Denemerken,

alsook in de beide Bliscappen van Maria en Tspel van den

heiligen sacramente vander Nyeuwervaert. Voorts in verschil-lende stukken van later tijd, waar echter in afwijking van denmonoloog der vijf eerstgenoemde spelen meestal de vormeener samenspraak gekozen is zoo b.v. in een paar van deRotterdamsche zinnespelen van 1561, nl. in dat van de Kamerte Rijnsburch en van de Amsterdamsche Kamer „In lieftbloeyende" verder in Coornhert's Comedic vande R&keman,

in het laatste „spel" van Leander ende Hero , in de zes „spe-len" uit Den Spiegel der minnen en in het laatste van deZeven Spelen van die Wercken der Berinherticheyd (in deandere spelen dezer verzameling, evenals in de Antwerpsche

van 1561 en de Gentsche van 1539 ontbreekt dit bestanddeel).Als benaming dezer slotrede vinden we , evenals eenmaal bijDuym (zie bov. bl. 46), „conclusie" gebezigd of ook wel„naprologhe" (het laatste reeds voorkomende in De eerste

bliscap van Maria).

Ook de „tooch", een vertooning, zooals we bij Duym ont-moetten, is in de rederijkersspelen, namelijk in de zinnespelenin engeren zin, niets ongewoons 1). We treffen hem aan in.de Gentsche zinnespelen van 1539 , de Antiverpsche en Rotter-

damsche van 1561, de Zeven Spelen van die Wercken der

Bermherticheyd 2). Een vertooning uit het spel van De Roose

en swijcht , Godts vrienden verheuen , Den spieghel der amoreuser ghesichten

Gaen wy beghinnen; wilt blijschap stichten." Zie de editie van 1577,

bl. 52, 98 en 121.

1) „Deze vertooningen bestonden soms misschien uit het vertoonen van

een sehilderstuk, dikwijls Miter waren het „tableaux-vivants"; door het

wegschuiven van gordijnen werd het daarachter verborgene aan de toe-

schouwers te zien gegeven." Dr. G. Kalif, Geseh. der Ned. Lett. in de

16de eeuw , I, bl. 204.

2) Uit de Rotterdamsehe zinnespelen alleen noteerde ik reeds de vol-

gende : „Hier thoontmen de Apostelen ouer hemlieden dalende den heyli-

ghen Gheest." — „Hier verthoontmen Adam en Eua int Paradijs ende zy

115

te Leuven (dat op het landjuweel te Antwerpen in 1561 deneersten prijs wegdroeg) deelen we hier in haar geheel mee:

„Hier toontmen Eere , sittende in eenen troon, met eenghelasen werelt ende eenen Scepter in haer handen, by haerBitten de Philosophen, Poeten, Doctoren, Ambassaten, Raets-heeren, en Aduocaten, ende andere desgelijcx eerlijcx volcx,lesende ende schrijuende."

Men.whe.

Och Hope tot hoocheyt, wat lien ick al dingen,Die my tot Consten al willen bringhen!Maer ick heb Verlinghen om weten claerdere,Wat dat dit bediedt (segt my dat naerdere)Die al te gaerdere daer waren versaemt.

Hope.

Die schoonste heerlijcxste was Eere genaemt,Die, soot haer wel betaemt, was hooge verheuen.

ontfanghen daer d' eerste beloften dat Christus soude gheboren worden ,

welck bewesen wordt deur de rollen." — „Hier thoontmen hoe dat Abraham ,

Isaac zijn zoon, offerde, den Enghel daer by , met een rolle daer die be-

lofte in gheschreuen staet" ; — „Hier verthoontmen thof ken" ; — „Hier

verthoontmen een cruycifix" ; — „Hier thoontmen hoe die Discipulen den

heylighen Gheest ontfinghen op den Pinxterdach" ; — „overt die verrijsenis

Christi vertoont, en van binnen Wert ghesongen Christus is opghestaen ,

oft een ander liedeken daer op sluytende". — „De Heydenen cloppen eens

,ende middel der tijt wordt van Petro (die binnen ley t al oft by slapen

woude) het visioen vanden viercantighen doeck met veelderhande dieren

tlrijmael op ende neder gehaelt" ; — Hier thoontmen Job desolaet op een

mishoop zittende" ; — „Hier thoontmen Ionas in die mont des walvischs" ;

— „Hier thoontmen Manasses, ghesloten sittende in boeyens" ; — „Hier

thoontmen Christum ghecruijst tusschen twee moordenaren" ; — „Hier

thoontmen Christum aent Cruijs"; — „Hier salmen thoonen Christum

triumphelijck verresen , met een cruys inde handt, en de teeckenen der

vijf wonden , onder zijn voeten den duyuel, de doot ende werelt" ;

salmen thoonen Maria met die Apostelen, daer zy den vertrooster

verwachten ende den heylighen gheest op haer alien is dalende als

vierighe tonghen op elcx hooft"; — „Hier thoontmen Christus wasschende

syn discipulen haer voeten."

8*

116

Sorghe.

En allen dandere die daer beneuenLasen en schreuen, dit wert v ontdeckt.

Hope.

Dese sijn doer haer tot Conste verwect.Siet, hoe die Eere trect Lof en Prijs mede.

Sorghe.

Dees houden met Eere oock altijts heur stedeDie met netten snede oft schilderijen

Hope.

Graueren, borduren met gout oft sijen ,Oft die tallen tijen het gout purgeren,

Sorghe.

Metael ghieten oft beelden stofferen,Oft die ordineren eenighe practijcke.

Hope.

Dese verwect Lof, Fere, Prijs int ghelikke,1st arm oft rijcke , smaect wel den keest.Dat dit tot Consten verwect aldertneest,Dat seg ick onbevreest voor inijn sententie.

Sorghe.

Nu gaet menschen en doet diligentie ,Lof, reuerentie suldy verweruen.1)

(Geciteerd uit de editie van 1562).

1) Ook Abraham de Koning maakt nog een druk gebruik van ver-

tooningen. Zoo in zijn Achabs Trevr-spel : „Den Willekom Iosaphats

Vertooninge." — „Hier werden de ghesichten des Propheets Micha ver-

toont ," waarbij misschien op geschilderde tafereelen werd gewezen ; —

„Iesabels Offerhande gheschiedt in een vertooningh , voor den Altar van de

Goddinne Astaroth , ghenaemt Venus" ; „Vertooninghe van Achabs doodt",

waarbij de gordijnen driemaal open en dicht werden geschoven , waar-

schijnlijk het doode lichaam van koning Achab op zijn strijdwagen Iatende

zien. — In Simsons Treur-spel : „Vertooninge, waer de Vorsten Delila de

zeven zelen brenghen." — Wanneer de geest van den Thimniet , den gewe-

zen schoonvader van Simson , aan de sluimerende vorsten verschijnt met

den eisch , dat de Philistijnen wraak op den Jood zullen nemen , maar

zelf ook zullen boeten voor de wreede straf, die ze op hem en zijn doch-

ter hebben toegepast , schrijft De Koning daarbij als tooneelaanwijzing :

117

Aan alle stukken van Duym gaan uitvoerige beschrijvingenvooraf van de inrichting van het tooneel en het kostuum derspelers. Zoo voor Een Nassaysche Persevs (vgl. bov. bl. 11vlgg.). „Welke Comedie soo yemandt die begheerden Speel-wijs den volcke voorts te brenghen, sal het Taneel, Raduys,oft Stellagie , moeten redelicken lanck zijn , over deen syde watsneer dan over de heelft sal gheschildert staen een Rotze ,met drye banden of to boeyen daer aen, twee voor de han-den , ende een voor de voeten, daer int spelen de Maeghtmoet aen ghebonden staen, maer op de plaets daer de Maeghtistaen sal, moet rondt uyt eenen reep ghesteldt worden meteen gordijncken daer aen, dwelck men sal toeschuyven omde Maeght te verlichten, als sy niet en speelt. De Maeghtmoot opt antijcsche ghecleet zijn, hebbende op haer borst dewapen vande Vereenichde Landen. Perseus eerst uytcomende ,moet zijn als een fray jonck Heer , cierlijck opt antijcks ghe-cleedt , maer als hy gaet ten strijde, moet hy aen hebbeneenen wapen-rok , met de coleuren, orange , wit, en Blaugheciert, in synen slincken arm moet hy hebben eenen schilt,waer op sal staen de wapen vanden ouden Prins van Oran.-gien : ende inde rechte handt een zwaert, om tegen denDraeck te strijden. Strijdende sal hy sitten op het vlieghendePaert, dwelck sal gemaeckt worden, als comende in eenwolcke die behendich moet gemaeckt worden, aen een starcklanck hout, als een rebbe. Dit hout moet sluyten in eenenbout, om dat te moghen hoogh te heffen, ende om leegh telaten, gins en weer te keeren na den Draeck , om dien teslaen. Perseus sal op eenen zadel (in dose wolck gemaeckt).sitten, ende hem wel vast banden laten, om dat hy niet enval. De Draek moot gemaeckt worden van licht hout of dickpampier, doch soo , datter een in mach, die hem stiert daer

„De Vorsten legghen sluymerende , in verthooninghe." — Verder: „Vertoo-

ninghe waer men Simson , ghebonden zijnde, de ooghen uytsteeekt," —

„Vertooninghe daer de Vorsten offeren inden Tempel voor Dagon." —

Over vertooningen in stukken van Vondel en Rodenburg zie Jonekbloet ,

III, bi. 373.

118

hy hem wilt hebben, ende die van binnen maeckt vyer enwater te spouwen, na den eysch want Spel. Desen Draeckmoet op dander zyde wat veer vande Maeght uytcomen, endemoet blau geschildert zijn, hebbende op syne vlueghelen,oft op syne borst, de wapen van den Hertoeh van Alue.Cepheus en Cassiope moeten statelijck ende opt antijcscheghecleedt zijn, ende uyt comen op de zyde teynden daerAndromeda staet. De Hopluyden ende Crijchslieden zijnlichtelijek te cleeden, na den eysch, meest als Spaengiaerdenmet roode sluyders, ende de Duytsche, als Duytsehen. Dereste zal sick selven wel vinden, uyt tgeen dat op de cantengetheyckent staet." In de hies bedoelde kantteekeningengeeft Duym aan, wanneer zijn dramatis personae op hettooneel komen of het weer verlaten, en vermeldt hij voortsallerlei zaken, die op de behandeling betrekking hebben.

Door de „konst- en vlieghwerken" in dit stuk, welke om-streeks dezen tijd oak worden aangetroffen bij Karel vanMander en anderen 1), toont zich onze auteur een voorloopervan Jan Vos. Zoo'n vuur en water spuwende draak vanhout of bordpapier , met een man er in om hem te doenmanoeuvreeren, zou een kolfje geweest zijn naar de handvan den dichter-glazenmaker 2).

Natuurlijk dat de opvoering van stukken als Benovde Bele-

gheringe der stad Leyden en Het innemen des Casteels van

Breda haar eigenaardige moeilijkheden meebracht. MaarDuym heeft die schitterend overwonnen. In het bericht„Tot den goetwillighen Leser" voor het eerstgenoemde spel(zie bov. bl. 53 vlgg.) laat hij zich over de inrichting vanhet tooneel uit als volgt:

1) Zie Schotel, Gesch. der Red. I, bl. 192.

2) De vaderlijke zorg van Duym komt ook nog elders nit; zoo in het

voorschrift, dat de gordijn moest zijn toegeschoven in de tooneelen , waarin

Andromeda niet speelde, „om de Maeght te verlichten", om haar dus

gelegenheid te geven van het staan uit te rusten. Zoo ook in de ver-

maning om Perseus vooral goed vast te binden „om dat hy niet en val."

En dat daar inderdaad gevaar voor bestond, blijkt uit de onmogelijke

machinerie van die wolk.

119

„Soo dan yemand dit begheerden Speel-wijs den volckevoor te stellen, sal moeten een groot wijdt Tanneel, Raduys,oft Speel-waghen, ghemaeckt worden, ende op d'een zijde,in den uytersten hoeck een gedaente van een Stadt, hetwelck Leyden sal zijn, met een poorte om uyt en in te gaen,ende boven van binnen met eenen ganck om over de vestente sien ende te spreken. Op d'ander zijde teghen over heelvoorwaerts sal zijn de Kercke ende Dorp te Soeterwou, daermen laughs een becleedinghe sal maken van zeyl-doek, logijs-sche wijse, daer de Spaengnaerts ende haren aenhanck uytende in comen sullen. Nu sal heel naer bij Soeterwou moe-ten ghemaeckt worden de Schants te Lammen, ende watmeer achterwaerts bijkans bij de Stadt de Schants te Bos-huysen. Welcke Schanssen men sal maken van licht hout,revelers, oft anders lichte stocken vierkantigh, onder methaken en ooghen vast, ende boven oock met haken in elckan-deren sluytende , ende moeten met doeck van boven tot be-neden becleedt zijn, ende gheschildert als aerde wallen, endesal dit ter aerden blijven ligghen tot dat den tijd comt datde Schanssen ghemaeckt worden, dan sy sullen achter moe-ten open zijn, om uyt ende in te loopen. Den Wal vandeStad van Leyden sal op d'een zijde oock moeten met lijnenbekleedt worden, op datmen tselfde laet neer vallen op t'lesteer het ontset volkomen is."

Bij de opvoering van Het innemen des Casteels van Breda

(zie boy. bl. 64 vlgg.) behoorde volgens zijn eisch het tooneelop deze wijze te zijn ingericht: „Op d'een zijde int eyndemoet ghemaeckt worden een ghedaente van een Casteel, heb-bende eenen Wal van binnen, ghedeckt als een Gaelderije,daer men van binnen ter stad waerts uyt spreken magh. DitCasteel moet hebben een poort ter stad waert uyt, waeraff de heele stellagie tot over de helft sal de stad represen-teren, buyten de poort moet een planck oft breed berd lig-ghen, al oft een brugghe waer , die het Crijchs-volck vanbinnen stad meynden aff te branden. De Crijchslie van't Casteel het Turff-schip intrecken, sullen sy aen een lancktou trecken tot binnen de poorte vant' Casteel sonder dat

120

men het Turff-schip sien sal, al oft syt in Casteel trocken."Dit ging dus nog al eenvoudig in zijn werk. Verder staaner weer allerlei aanteekeningen in margine, die nadere ophel-dering geven.

En in Den Spieghel der Reynicheyt (zie bov. bl. 33 vlgg.)moest de toeschouwer het volgende te zien krijgen: „hethuys oft hof van Aristoclides teenemaal opt uyterste, daerhy ende Onmatighen lust met Boosen wil, sullen uyt endein gaen; int midden vant Taneel sal staen het huys vanStymphalis , daer sy met haer dienstmaecht sullen uyt endein gaen; daer moet gemaect zijn een camer, daar sy endehaer j onckwijf in sitten en nayen; ende op d' ander zyde intuyterste sal staen den Tempel of Kereke van Diana, daereenen outaer met een beelt op sal staen; Celestina metander knechten met geweer sullen uyt ende in gaen in desConincx hof ; de gemeynte sal hier ende daer uyt comen,niet veir van de Kereke." Zie voorts nog de door Dr. Worpin zijn studie De invloed van Seneca's treurspelen op ons too-

neel geciteerde tooneelaanwijzing vOOr Duym's Spieghel des

Hooch»toets.

Duym geeft verder allerlei minutieuze aanwijzingen, welke,wegens de naieveteit, waarmee hij ze te berde brengt, onseenigszins belachelijk in de ooren klinken. Een paar voor-beelden. Aan het adres van den scherprechter , die vaderen zoon een oog moet uitsteken in Den Spieghel der Recht-

voordering (zie bov. bl. 26 vlgg.) is het volgende gericht : „deScherprichter moet de oogen behendich uyt steken, hebbendeeen cleyn spongeken met bloet inde hant daer hij het mesin heeft verborgen; als hy de een heeft uyt gesteken, moethij die verbinden, ende daer naer de ander oock". Belege-raars en verdedigers der stad Weinsberg (zie boy. bl. 47

vlgg.) moeten voorts wel toezien, „dat het uytvallen uyterstadt, het stormen, ende al datter gheschiet, gedaen wordenae den crijchshandel: het vierwerck , datmen van binnengebruycken sal, moet zijn brandende werck datmen op deschilden sal werpen; men mach in dit spel niet schieten,want het doen noch geen gebruyck en was; men sal worpen

121

met voose turven ofte andere ghereetschap , ende wel galeslaen datmen malcanderen niet en quetse". Onze auteur waseen voorzichtig man!

Zooals we reeds haven zagen, geeft Duym ook aanwijzingenomtrent het kostuum der spelers. In Den Spieghel der Eer-

baerheyt (zie bov. bl. 19 vigg.) moot „den Coninck seer eoste-lick gecleet [zijn] met de Croon opt hooft , ende den Scepterinde hant, moet by hem hebben twee Pagien ende tweeHellebardiers , die altijt van verre moeten blijven staen. Elipsmoet costelicken gecleet zijn als eene G-ravinne, jongheweduwe zijnde , met een Staetdochter achter haer. ElipsYader moet stadich gecleet zijn als Raet vanden Coninek ,ende zijn Huysvrou oock statich, doch al int Swart als eenoude Ioffrouwe: de Broeders van Elips als jonghe Ridders".In Den Spieghel der Getrorwicheyt (zie bov. bi. 47 vigg.)moot Welphus „heerlijeken gecleet zijn als een Velt-oversten,hebbende by hem zijnen Velt-maerschalck, ende negen ofChien half ontwapende Crijchsknechten. Conradus de Keysermoet heerlijc gecleet zijn, hebbende eenen wapenrock ghe-schildert als gout, ende eenen swarten Arent daer op, heb-bende een Keysers croon op zijn hooft, ende eenen cepterin zijn hant: zijnen Velt-maerschalck, ende ten minsten vierCapiteynen fray gecleet na haren staet by moet ten minstenvier vendelen by hem hebben, ende wel dertich oft moorerijehslieden; den Hermit moot oock hebben eenen Herauts-rock van geel, ende eenen swarten Arent daer op , ende eentrompette in de hant; de Borgemeesters van Wijnsberchmoeten degelijck gecleet zijn na de wijse van oude degelijckeborgers, met tabbaerden aen; de Soldaten ende den Boer naoude gewoonte , maer al na de Duytsche maniere ; de huys-vrou van Welphus ende andere vrouwen moeten gecleetzijn degelijck als inden rou om hare bedroefenisse to toonen".De dienaers-„sinnekens" Vleeschelicke Begheerte en Quaet In-

gheven uit Den Spieghel der Eerbaerheyt „moeten gecleet zijnals lichte Edel-lieden op zijn Engelsch het Hof dienende". Huncollega's Oninatighen lust en Boosen uit Den Spieghel der

Reynicheyt ook als „lichte Edel-lieden dienaers vanden Co-

122

ninck ; daarentegen Oncuysschen wil en Ghebots verachting nitDen Spieghel der Rechtvoordering „lichtveerdich sinnewijs" 1).

De allegorische personages droegen natuurlijk een karak-teriseerende kleeding. In Belegheringhe der stadt Antwerpen,

(zie bov. bl. 72 vlgg.) moet „Antwerpia seer chierlijck ghe-cleed zijn, als een jonghe Mae& , dan inde laetste uytcomstmoet sy rou-kleeren aen hebben. Rijckdom moet seer rijcke-lick ghecleed zijn, met een kofferken inden arm, ende eenstockbors inde hand. Neeringhe moet Borgherlick gecleedzijn, hebbende by haer veel werck-ghereedschap , ende eenenwinckel-haeck inde handt. Troost der Schriftueren deghelickals eenen Leeraer. Schaldis moet antijcx ghecleed zijn, soomen een Rivier plach to schilderen. De stranghe rechtvaer-clicheyt Gods, als eenen Engel, hebbende een swaert indehand. Schoffierighe begeerte als eenen wreeden Spaingaertoft Spaenschen Soldaet. Quaet regiment als een lichte Vrou."In Een Bewys dat beter is eenen goeden CrOh, dan eenen

gheveynsden Peys (zie bov. bl. 79 vlgg.) moet „t' VerplichteLand" cierlijk als een Vrou ghecleed zijn, sy moet in haerhand hebben een bussel pijlen t' samen ghebonden. Opd' een zijde moet uytcomen Geveynsden peys , zijnde int witgecleed, ende hebbende achter op den rug een bebloedepoock , ende sommighe worgh-stroppen, sy moet in haerhand hebben eenen Olijf-tack, sy heeft by haer twee jongheDochters: d' een Schoonsprekende Tonghe , d' ander Op-roerich Hert. Op de selfde zijde moeten ook uyt comenBloed-dorstich ghemoed, ende Wraeck-gierich hert, d' eenmoet ghecleed zijn als eenen Jesuijt, met eenen Witten over-rock, ende hebbende in sijn hand een roede met bloed be-sprengt , geheeten Inquisitie ; ende Wraeck-gierich hert moetghecleed zijn als eenen Spaenschen Soldaet; Op d' anderzijde moeten uyt comen Gemeyne Staten, Trouwen Raed,Goede Ghemeynte, Goeden Crijgh, Het Gheld. GhemeyneStaten moet zijn een als een Edel-man, een als een Borgher-meester ende een als een Borger. Trouwen Raed, als een

1) Wat voor kleeding Duym hieronder verstaat , is niet recht duidelijk.

123

treffelijck Raedsheer. Goede ghemeynte dry of vier Borghers rmet eenighe werck-gereedschap in de hand. Goeden Crijgh,als een Veld-Overste met eenen Orainge sluyder aen. HetG-held seer rijckelijck ghecleed , met een stock-horse inde hand."

Ook op de kleeding van den Dichtstelder , die den proloogen epiloog voordroeg, vestigt Duym de aandacht. In Den

Spieghel der Eerbaerheyt lezen we , dat hij moet „gecleet"zijn „als een Poeet" ; dat „zijn cleederen moeten lanck zijn,ende daer op ghegort met eenen Laurier Grans op zijn hooft."Vergelijk nog hetgeen in Den Spieghel der Rechtvoordering

omtrent den Voorspraeck is voorgeschreven (z. bov. M. 26).Dat de vrouwenrollen in den tijd van Duym (en trouwens

ook nog later) dikwijls door mannen werden vervuld is vanelders bekend 1). Vermeldensmaardig is to dien opzichte het-geen we in Den Spieghel der Liefden (zie boy. hi. 40 vigg.)opgemerkt vinden: „Cimona moet zijn een vrou van ontrentde twintich jaren, oock fray op zijn oude wets gecleet, symoet hebben twee ghemaecte borsten, ten waer dattet eenvrou ware."

1) Vgl. Jonckbloet , Gesch. der Ned. Lett. II, bl. 464.

HOOFDSTUK VI.

OVER DUYM ALS VERTALER VAN SENECA 'S Troades EN

HEINSIUS ' Avriacvs.

Nommer 6 der „Spiegels" van het Spiegelboeck (z. bovenbl. 6 vlg.), Den Spieghel des Hoochmoets 1), is een vrije ver-taling van Seneca's Troades. Door Dr. Worp is in zijn studieDe invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel bl. 70 vlgg.in een doorloopende vergelijking dezer beide stukken aange-toond , hoe Duym zijn origineel wat inrichting der tooneelenen bewoording van den dialoog betreft ten deele tamelijktrouw heeft t r a c h t en weer te geven, ten deele zich ver-schillende afwijkingen veroorloofd heeft:

1) „Wesende Troiados , eensdeels uyt Homero, ende eensdeels uyt Vir-

gilio ghenomen , ende in de gedaente van een Tragedie ghestelt. Door

I. Dvym.

De hoochmoedighe bier moghen wel nemen acht

Wat der stadt Troyen is ervaren en misschiet.

Haren hoochmoet heeft haer gheheel t' onder ghebracht

En een oorsaeck gheweest vant jammer en verdriet.

Hoochmoet bringt landen en de menschen al te niet.

Reden verwint. I. D. Anno 1600."

125

door den Dichtstelder in aansluiting aan de praktijk, in deoorspronkelijke stukken gevolgd (vig. boven bl. 12, 18, 20,25, 33, 40, 41, 44, 47, 53, 54, 63, 65, 72, 73, 79, 80, 88)voor en respectief na het stuk een „voorreden" en „besluytre-den" te laten uitspreken;

door dien Dichtstelder ook tusschen de verschillende be-drijven het woord te verleenen ter verkiaring of voorberei-ding van een gedeelte der fabula (ongeveer op dezelfde wijzeals wij gelegenheid hadden dat op te merken in Een Nas-

saysche Persevs, vgl. boven bl. 14, 15, 16 , 17);door slechts een van Seneca's koren over te nemenl);door het in den aanvang van het 4e bedrijf der Troades

gegeven verhaal van Polyxena's begrafenis en Astyanax'vermoording plastisch voor te stellen en het overige deelvan dat 4e bedrijf in Den Spieghel des Hoochmoets als 5e „ge-schiedenis" of bedrijf samen weer te geven ;

door voor Seneca's 5e acte in de plaats te doen tredeneen aan het slot der 5e „geschiedenis" aangebracht tooneeltje,waarin de in een der voorafgaande bedrijven als correspon-dent van des Latijnschen dichters Senex optredende Oude

man met een paar woorden aan Hecuba en Andromache dendood van Polyxena en Astyanax komt meedeelen 2) en beidevrouwen Naar lot beklagen ;

door de ml van Talthybius geheel te laten wegvallen.Aan deze uitkomsten van Dr. Worp's onderzoek zou ik

nog de volgende opmerking willen vastknoopen. Duym heeftde Troades niet alleen in het Nederlandsch overgebracht,

1) Dr. Worp verwondert zich (t. a. p. bl. 70) over de vertaling van

„Chorus" door „Ghemeen vrouwen". Het zij mij veroorloofd in verband

met dezen term te wijzen op de oude beteekenis van het adjectief ghe-

meen „gezamenlijk" ; blijkbaar heeft Duym hier Ghemeen vrouwen gebezigd

in den zin van „de vrouwelijke bevolking." Een uit de schare vrouwen

voert voor alle andere het woord. Zie beneden over de vervanging der

koren uit den Avriacvs.

2) Bij Seneca is het de Bode, die de beide vrouwen het bericht komt

brengen van den dubbelen moord.

126

maar op dat Nederlandsche stuk ook tevens den eigenaardi-gen Stempel der rederijkerij gedrukt. G-elijk Cornelis van'Ghistele in zijn vertaling van de Heroides en de Aeneis,

vervangt hij den edelen, zoo dan ook somtijds gezwollenstijl van het classieke drama door de alledaagsche en huis-bakken zeggingswijze, aan de Nederlandsche rhetorica eigen.`Treffend komt het verschil tusschen zijn en Vondel's maniervan vertalen uit, wanneer men Den Spieghel des Hoochinoets

legt naast De Amsterdainsche Hecuba. Tot toelichting hiervaneen paar staaltjes.

Agamemnon wendt zich, ten einde zijn twist met Pyrrhusover de omtrent Polyxena te volgen gedragslijn te doen be-slissen, tot den wichelaar Calchas , naar Vondel's vertalingmet de woorden (ed. Unger , bl. 160):

Ghy die de Griecxsche vloot wt Aulis hebt getoogen,En onsen toght gespoeyt : Ghy die den Hemel doetOntsluyten door uw' konst: Wien 't ingewant , en 't bloedDer dieren is bekent : Ghy Wien 't gekraeck des Hemels ,En langgesteerte star , met nasleep vol gewemels ,Des noodlots raed ontdeckt : Wiens mond, en woorden mySoo dier staen, Thestors soon ! Goods wil ontdeck ons vry ,En Stier ons met uw' raed.

naar Duym's overzetting (hi. 9 der uitgave) met het verzoek :

Calchos , de waerheyt ons te segghen wilt u pijnen.Wy weten, dat ghy van hemel en acrd' verstant hebt ,De sterren en de locht , ja de zee op u hant hebt ,V is gheopenbaert al der Goden haren wil.Segt ons dan hier om te leven vry sonder gheschil ,Oft de Goden voldaen zijn, oft datter nocli wat schort.

'Calchas antwoordt hierop bij Vondel met:

Het noodlot bied den GreeckenWeer aen , om d'oude vracht , de wegen op te breeckenDie nu gesloten sijn. Dat dese maeghd geslaghtSy voor Achilles graf, word vande Goon verwacht :En Pyrrhus moet de bruyt [in sulleke gewaeden

127

Als in Thessalien tot haeren bruygom. tradenDe m.aeghden nieu gehuwt : Als een' Myceensche vrou ,Of eene Joonsche bruyt gaet tot haere eerste troll]Sijn' vader brengen toe. So huwtse na betaemen:Maer dit is 't niet alleen dat once schepen t'saemenDoet marren op de ree : het noodlot vordert nu,En eyscht een eedler bloed Polyxena! dan 't uw.Laet Hectors soon geplet ten toorentrans wt vallen ,Soo magh de vloot op zee met duysend seylen brallen.

En hoe laat Duym hies den ziener spreken?

En keert noch niet naer huys , u daer toe noch niet en port ;Polixena moet eerst gheoffert zijn de Goden ;Al ist een jonghe maecht , 'twert u wel sterck gheboden.Sy moet rusten int graf by den vromen Achilles.En daerenboven noch der Goden haren wil es ,Dat Hectors 'cleynen soon , d'edelste kint van alien ,Moet oock sterven de doot en vanden toren vallen.Dan sal der Griecken vloot voorspoedich naer huys drijven.

(bl. 10).

Ook in Duym's Balthasar Gerards 1) (z. boven bl. 7) ont-

1) De volledige titel is: „Het moordadich stvck van Balthasar Gerards,

begaen aen den Doorluchtighen Prince van Oraingnen. 1584. Tragedische

wijse in Dichte ghestelt door Iacob Dvym. Ghedrvckt tot Leyden, By

Henrick Lodowixsoon van Haestens, Int jaer 1606."

Het titelblad vertoont het portret van Willem van Oranje. Het stuk

is opgedragen „Aen den Doorluchtigen Hoog-Geboren Prince , Graeff Hen-

rick-Frederick van Nassau, Overste over de Ruyterijen der Moghende

Heeren Staten der Vereenichde Nederlanden." In het bericht „Tot den

Leser" zegt Duym o. m. : „Hier sal u goetwillighe Leser voor ghestelt wor-

den het leelijck ende moordadich stuk van Balthasar Gerards begaen aen

den persoon van den Prince van Oraingnen, het welek over sommighe

jaeren is in den Latine ghesteld gheweest , by den Hoogh Vermaerden

Professoor ende Poet Daniel Hensio , in sijnen Auriaco : Die het selfde seer

fray ghevonden ende met veel schoone Poetische spreucken verciert heeft ,

des en begheeren wy die sonderlinghe eer die hem toecomt gheensins to

128

moeten we geen getrouwe vertaling, maar een hier wat meer,daar wat minder vrije bewerking van Heinsius' Avriacvs.

Nu en dan wordt een grooter of kleiner gedeelte van het mo-del weggelaten, soms iets van eigen vinding ingevoegd; opeenige plaatsen neemt men nauwe aansluiting aan Heinsius'tekst waar; dan weer hebben we te doen met een vrije ver-taling, somwijlen zelfs met een zoo vrije, dat alleen de hoofd-gedachten van het nagevolgde gedeelte in de Nederlandschebewerking worden teruggevonden. De belangrijkste afwij-king evenwel is ook hier weer het v e r s chil van to o n.:tegenover Heinsius' zegging, die zich aan Seneca's taaltracht aan te sluiten, staat bij Duym een gemoedelijke spreek-trant , welke allerminst met den verheven trant van het ernstigedrama in overeenstemming te brengen is. Ter toelichtingvan een en ander volge hier een deels korte , deels uitvoerigevergelijking der beide werken.

In Heinsius' stuk 1) treden als dramatis personae op : „Avri-acvs , Inqvisitio, Tisiphone, Alecto , Megaera, Loysa, Senex,Sicarivs, Praefectvs, Nvtrix, Armiger, Chorvs Satellitvm,Libertas Savcia, Chori."

Bij Duym zijn de „Personagien oft menschen, die in dit spelghebruycket worden: Den Prins van Oraingnen; Overicheyd,Edel-lieden, Ghemeynte, Gevluchte Vlamingen; Inquisitie ;Spaenschen raed ; Bloed-dorst; Lowisa, Princesse ; De Minne ;Den Coopman, Ghemeynte, Gevluchte Brabanders ; BaltasarGerards ; Den Hoofmeester ; De Steden, G-hemeynte , Hollan-ders; Heymelijcken haed; Gravin van Zwartzenburch; Hop-

verminderen, maer alsoo onse Nederduytsche sprake soo veel wijdloopighe

spreucken niet verdraghen en mach, ende dat die selvighe niet bequame-

lijck en konnen van woorde tot woorde over gheset worden , soo hebben

wy hem ter eeren nochtans den selven Auriacum ghevolgt, ende sommighe

Personagien ghevoechelick naer onsen sin verandert."

1) De titel van het door mij gebruikte exemplaar is: „Danielis

Heinsii Avriacvs Siue Libertas Savcia. Lvgdvni Batavorvm, Apud An-

dream Cloucquium, sub signo Angeli Coronati."

129

man vander Wacht; Eenen Rith-meester; De Vrijheyd desLands; G-raeff Mauritz."

In een hierop volgende „Voor-reden oft Prologhe" verteltde Dichtstelder aanleiding en verloop van den tachtigjarigenoorlog tot aan den moord op Prins Willem.

Avriacvs , act. I. In een zeer langen monoloog vol rheto-rische ontboezemingen verzekert Avriacvs o. m. , dat de heiligevrijheid hem roept het smadelijke juk der slavernij te ver-breken, niet ter wille van hem zelf alleen, maar van alien,die vervolgd worden door de buitensporige woede van denkoning van Spanje. Brutus , Harmodius en Aristogiton, dieook een eind hebben gemaakt aan de tirannie, zijn daarbijzijn voorbeelden.

Balth. Ger. I g. 1 u. Monoloog van Den Prins van Oraing-nen. Hij herdenkt de feiten , welke aan den tachtigjarigenoorlog voorafgingen, die uit het begin van den krijg en denaanslag op zijn leven te Antwerpen en eindigt zijn alleen-spraak met de woorden:

Ick hoop met Gods hulp noch in vriiheyt t' Land te settenEn dat sy sullen in als volghen Godes wetten.

In het begin van den monoloog mogen enkele regels bijDuym aan den Avriacvs herinneren; van een directe verta-ling of zelfs navolging kan bier evenwel geen sprake zijn.

Avriacvs. Chorvs Senvm Flandrorum, Pro fvgorvm, waarinzij klagen , dat ze uit hun land worden verdreven en niet,weten wat hun lot zal zijn.

Balth. Ger. 2. u. Vele gevluchte Vlamingen treden op ;onder hen Overicheyd, Edel-lieden, t' Ghemeyn volck, die ombeurten klagen, dat ze het schoone Vlaanderland moetenverlaten, hetwelk nu onder het Spaansche juk zucht. Zijzeggen hun geboorteland vaarwel.

Deze scene bij Duym vertoont, behalve wat het onderwerpbetreft , hoegenaamd geen overeenstemming met den Chorvs.

Avriacvs , a. II sc. 1. Inqvisitio treedt op met drie Furien ;zij draagt een fakkel en een beker met menschenbloed, waar-mee ze zich bedwelmt. Zij wendt zich tot Megaera met

9

130

de opmerking, dat deze een zuster geboren is , geeft verderin zeer opgewonden taal uiting aan haar razernij , om te ein-digen met de verzekering, dat er een moordenaar moetgezocht worden. Wat duizend schepen van Philippus nochzijn groote heerkracht hebben kunnen uitwerken, dat zaldoor sluipmoord worden tot stand gebracht.

Balth. Ger. II g. 1 u. Inquisitie is wanhopig. Heel Spanjemoet naar haar pijpen dansen, Italie zucht onder haar juk,doch Nederland kan zij maar niet klein krijgen. Een per-soon is het, die haar in alles tegenwerkt:

Hy maeckt my schier heel dol , hy maeckt my schier verwoet.Och mocht ick in sijn bloed miin handen doch eens wasschen !Och kond ick hem doch eens naer miinen sin verrasschen !Ick waer ghenesen haest van deer miin groote smert.0 Willem van Nassou , och ghy breeckt my miin hert !(Thy doet ons alien hier in reel benoutheyt leven ,Maer ick hoop u haest eens al uwen loon te gheven.

Ook Spaenschen Raed is mistroostig. Steeds overpeinst hijhoe den Prins in het verderf te storten , maar het wil nietgelukken. Daar de Prins zich in een open strijd weet staandete houden , zal het 't beste zijn hem door bedrog, list ofmoord uit den weg te ruimen. Bloed-dorst voegt zich bijhen. Duizenden heeft hij onschuldig om het leven gebracht,hij weet ook wel raad dien eenen onschadelijk te maken:

De Bloetdorst die quelt u , ghy soeckt hem claer te stelpen ;En daer om ben ick vrij tot uwen dienst ghereet.8a , Sa , soeckt vrij nu raed , ick wreeck haest al u leet ;Als wy drij ons best doers, Diet en can ons bedroeven.Maer eer wy van hier gaen , moet ghy noch claer eens proevenVan dezen miinen dranck , hy sterckt 'thert en ghemoed ,Dwelck daer is den Kelck van so reel onnoosel bloed ,Dat daer door ons toedoen so deerliick is vergoten.

Zij drinken nu samen nit den kelk. Dan wekt Inquisitie

haw' beide bondgenooten op spoedig iemand te zoeken, diehet stoute stuk kan volbrengen.

131

Met uitzondering eener hier en daar aangetroffen gedachte ,door Duym aan zijn origineel ontleend, is hier zoowel watinkleeding als wat uiting betreft geen overeenstemming tus-schen de beide stukken waar te nemen. In plaats van deBrie niet sprekende Furien treden voorts bij Duym tweesprekende allegorische personen op.

Avriacvs, sc. 2. Loysa en Senex. Loysa spreekt haar zoontjetoe, dat door de gerula wordt gedragen. Zij prijst het kindgelukkig om zijn jeugd, zegt o. m. sprekende van de kinderenin 't algemeen:

parvulusque primuliunProserpit, insons, mitis, ignarus sui :Et fluctuantis tyro fortunae, levisProsultat exilitque, nec curae est capax,Plagaeque nondum sortis advorsae patet,Ridetque simplex nesciusque.

Maar, wanneer haar zoon groot geworden is , zal ook hemde ernst des levens geopenbaard worden. Haar zelf schenktde slaap geen rust meer, steeds houdt de zorg haar beknelden wordt ze door angstige droomen vervolgd. De Senex

tracht haar te overtuigen, dat die droomen bedrieglijk zijn.Balch. Ger. 2 u. Lowisa en de Minne met het kind ver-

schijnen op het tooneel. Ze gaan zitten en Lowisa neemthet kind op haar schoot. Zij dankt God , dat Hij haar eenzoon heeft geschonken, en weidt uit over de onschuld vanhet kind:

Wie loud' niet geeren sien sulck' over soete spruyten,Die elck toelachen bly en makers soet gheschal PGheen zwaerheyt bevangt haer , niemands int aertsche dalEn derven sy ontsien, de dood sy niet en vruchten,Haer en benout noch Crijch, noch al d'oorlooghs geruchten,Voor geen verraderij en sorghen sy noch moord,Noch valscheyd, noch bedroch en is van haer gehoort:G-herust ziin sy in als, van sinners en van herten,_Des werelts hoocheyd kan haer ghemoed gants niet smerten.

9*

132

Lowisa verdiept zich dan vender in bespiegelingen aan-gaande de toekomst van haar kind. Als ze al de rampenoverdenkt, die haar en haar huis overkomen zijn, ziet zemet schrik en beven de toekomende tijden te gemoet. Ang-stige droomen kwellen haar : is er niet reeds een aanslaggepleegd op het leven van den Prins en is de tiran er nietnog steeds op uit dat edele hoofd te doen vallen? De _Minna

tracht haar gerust te stellen.Deze scene stemt bij Duym in inhoud vrij wel overeen

met die bij Heinsius , maar het origineel is bij de vertalingzeer vrij gevolgd. Slechts een enkele regel mag als directevertaling gelden: „Nec potest ullum timere nate, quemtimet" (bl. 24), waarvoor bij Duym: „G-hy en vreest niemandoock , die niet ghevreest en wort" (bl. 15).

Avriacvs. Chorvs. Het koor van Vlamingen begroet dekusten van het onbekende land, waarheen ze hebben moe-ten vluchten. Het prijst den landelijken eenvoud, te mid-den van de schoone natuur. Daar, op het land, leven demenschen als de stomme dieren rustig en tevreden, terwijlze overal elders door donkere zorgen gekweld worden.

Balth. Ger. 3 n. Vele gevluchte Brabanders treden op;onder hen Den Coopntan en 't Ghemeyn volck , die om beur-ten het schoone Brabant betreuren, dat wordt platgetrapten geplunderd door de vijandelijke benden, zoodat handel ennering er stilstaan. Zij zeggen hun land vaarwel.

Zooals men ziet, is hier Duym geheel en al zijn eigenweg gegaan.

Avriacvs, a. III sc. 1. Sicarivs verkeert in een heftigentweestrijd :

Quo P quo P quis vrges P huccine anne illhuc feror ?

Vtroque certe : saeua tempestas dei

Tutus redundans cordis excercet salum :

Exaestuatque melts : & incertus ferit

Ardens tremensque pectoris votum tumor:

Sedemque mentis hinc & hinc pessuin trahit

Metus , tenaxque consili ingentis furor :

Cordisque caecis impetita fluctibus

133

Casura nutat vis, retroque corruit ,Incerta quonam , quodque factura annuitFecisse nonduin luget, insultans sibi ,Praeponderatque vtroque , & vtroque imininet:Inobsequensque pectoris magni cietMotum reluctans feruor , & premi negat ,Redireque ardet rursus , & rursus nequit.

In dezen trant gaat het verder in den monoloog, totdateindelijk de Praefectvs zich tot den spreker Wendt :

Praef. Siste. quo gressus agis ?Cuias ? quis ? vnde ? Sic. tristis, infelix , miser :Praef. Quo versus ergo ? Sic. Nominis ter inclytiNassoviorum pridem , & augustae domusCuius trophaea primus emergens diesStupet, ultimusque praelia , & helium ferox ,Motusque Iberi regis, & tristes minas,Minister adsum, maximae interpres reiAdmissus olim , profugus, extorris , patrePatriaque viduus. Prael: Nunc tamen quonam moves ?Ant quas in oras tendere est animus tibi?Sic. Quo sors agit, Deusque : quo miseri solent.Patriam reliqui , patriam rursus peto ,Semperque terras has , vel has mutavimus ,

Sortemque numquam. vbique cum fui, fui

Vbique miser. hoc vnicum restat mihi

Miseriam eundo transveho passim meam,

Nusquam. relinquo. Praef. Quo parente ? qua domo ?Quis generis autor ?

Na uitvoerig over zijn treurig lot to hebben uitgeweid,zegt Sicarivs dan:

Vnus dolores plurimos vexit dolor.Vidi vapore fumeo ambustum caputMiseri parentis, membraque infelicibusPopulata flammis.

Hij verhaalt daarop in den breede, hoe zijn vader het

134

leven gelaten heeft op den brandstapel en hij zelf als kleinkind daarbij tegenwoordig was. Nu vraagt hem Praefectvs :

Et quae furoris causa tam subiti fuit ?

Waarop als antwoord volgt :

Quaecunque vobis, quaeque tot quondam expulitLaribus paternis, sancta libertas, fides,Pietasque pura :

Dan wordt het gesprek voortgezet met des Praefectvs vraag

Opes quis autem sustulit misero suns ?Sic. Qui vitam. Prael Eone peruicax mentis tumorLegisque certae ignarus erupit furor?Sic. Saeuitum in omne est ordine infelix genus ,Paterque saeva morte multatus iacet,Vitaque mater : paenaque illi mors fuit ;Huic munus esset : quotque liberos parensTotidem doloris liquit haeredes sui,Opumque nullos. Praef. Surge & aduerso ferasSortis malignae corde prouoca minas ,Fatumque contra pectore excelso preme.

In het vervolg der samenspraak betuigt o. a. Sicarivs , dathij bij het lot van zijn beklagenswaardigen vader gezworenheeft diens flood te zullen wreken.

Balth. Ger. III g. 1 u. Baltazar Gherards verkeert in eenheftigen tweestrijd :

Sal ick ? neen ick, jae ick : het moet doch zijn ghewaeght.evil ick voortgaen ? Neen ick. Waerom is t'hert vertzaegt ?Ick hebt doch vast belooft , d'uytstellen ziin maer dromen.Maer als ick om de daet peys' , t'hert begint te schromen ,Den moed word cleyn en by valt my in mynen Schoen.1VIaer wat helpt dit ? Ick moet , dais claer , miin beste doen:Die belooft , die maeckt schult ; ick moet het oock aenvangen.8a , 8a , met cloecken moed , ick neen daer toe miin gangen.Maer hoe sal ickt oock doen ? Strijd teghen mijnen sin.

135

Hy en deed' my noyt quaet, ick sulcx recht uyt bekin.Wat pas ick daer op ? Hy , oft ick , sal sulcx betruren ,Oft alle beyde oock ; ick sal het stuck uytvuren.Nochtans t'hert my int lijf als een broos riet nu beeft ,Vrees benout my en hoop my wederom troost gheeft;Des ben ick tusschen beyd' hanghen en verworghen.Maer laet loopen den bras ! Waer voor wil ick doch sorghen ?Het moet claer ghewaeght siin , corn' daer oock of wat wilt.T'hert staet my int lijf wel so seer en danst en drilt.Ick en weet schier wat doers , maer nochtans moet geschieden.Al den angst en vrees groot en heeft niet te bedieden.Den Spaenschen Coninck moet ick helpen voor ghewisEn inaken desen Prins, dat hij haest van kant is.

Nu spreekt Den Boonneester hem aan en vraagt, vanwaarhij komt, wie hij is:

Van waer conit ghy , oft wie ziit ghy , oft waer nu been ?

Geerards.

Een ongheluckich mensch vol van druck en gheween ,Heel troosteloos ocharm ! en van elck een verlaten.

Den Hoofmeester.

Waer leyd den ganck ? My sulcx te segghen wilt niet laten,Oft ick u yevers in ter wereld helpen mocht.

Geerards.

De loflijck' en goed' faem die brocht my op den tochtVan dit hooginoedich huys van Nassou hoog ghepresen,Die heeft my hier ghestiert ; bier socht ick nu te wesen,Mits ick heb ghehoort, dat elck hier wel word onthaelt ,Die oprecht is van sin en naer Gods woord taelt.Des soeck ick hier seer wel in als te ziin de minste ,Al iniin ghemoed dat streckt elck een te staen ten dinste ,Het zy oock hoe dat zy, al waert oock met de pen,Oft met de wapens oock , want ick recht uyt bekenVaderloos en arm te ziin ; wat wil ickt bedecken !Den nood doet my wel uyt miin vaderland vertrecken ,Niet om een boose daet, maer alleen om Gods woord.

Den Hoofmeester.

Maer , hoe denckt ghy u te gheneeren rechte voort ?Want die hier niet en doet , die gheraeckt wel te quelen.

136

Geerards.

Dat sal ick mijnen God en Fortuyn heel bevelen ;Ick hoop , dat by my niet gheheel verlaten sal.Nu ick verdreven ben tot miinder baten al,Hoop ick in dit goed land met rust en vreed' te woonen.Ick sie, waer dat ick ben , armoede comt my croonen ;Wie my al om af gaet , armoed' die bliift my by.

Den Hoolineester.

Maer segt ons eens welck dat u woonplaats is oft sy ,En van wat Ouders, van wat gheslacht en wat vrinden.

Geerards.

Miin Vaderland woud' ick wel dat ick niet en kinden ,Want tis Borgoignen , dat Philippo noch toecomt ,Den Spaenschen Conine groot ; daer af dat miin hert schromt ,Als ick om sijn bedriif en wreede deed noch dincke ,want door miins Vaders dood ick schier ter aerden sincke ,Die d'Inquisici wreed so leelick heeft verbrand.

Den _Hoofmeester.

Wat was d'oorsaeck ?Geerards.

De self, daerom dat hier int Land,Oock so veel hebben den dood deerlick moeten sniaken.Waeroin ziin sy verjaeght , die naer de waerheyd haken.?\Vat houd' ter so veel uyt haer Vaderland en goed ?

Den Hoofineester.

Een saeck die isser noch, die ick hier vraghen moet ,Van al a vaders goet is daer niet overbleven ?

Geerards.

Die hem het levee nam , die moesten wy t' goet gheven.Druck , schreyen met verdriet bleef ons alleen ten deel.Miin Moeder door t' verlies mistroostich was gheheel,Door droefheyd en door rou is haer het hert ghesloten.Ghy moeght wel dencken dat my te recht heeft verdroten,En peyst wat hert dat ick het huys van Spaengnen draegh ,En oft ick reden heb , dat ick daer over claegh,Die miin Vaer , Moeder en 't goet hebben al ghenomen.

Gerards vertelt dan nog, dat de Stadhouder „in de stad

137

van Rowanen" hem bij zich ontboden heeft en gevraagddezen brief, die den dood meldt van den hertog van Anjou,aan den Prins te bezorgen.

Den Hoofmeester spreekt hem moed in:

So ghy in als trou blijft , u naeckt noch vreught ten lesten.

Dus court met my int Hoff en tracht altijd naer eer ;Die hem tot deught begaf en treurden nimmermeer.

In dit tooneel sluit zich alzoo de Nederlandsche bewerkermeer dan te voren aan zijn model aan, evenwel zonder zichdaarbij den plicht eener woordelijke vertaling op te leggen;daarenboven wordt er veel bekort of uitgelaten, in 't bijzon-der waar Heinsius zich de weelde van epische vergelijkingenen rhetorische wendingen heeft veroorloofd.

Aan de le „-uytcomst" voegt Duym als 2e het volgendeproduct van eigen vinding (in rondeelvorm, vgl. bov. bl.106) toe:

Spaensehen-Raed.Ha , Ha, Ha, nu gaet den waghen voort !Ick hoop t'sal nu claer eens wel lucken.

Bloed-dorst.Wat schuylter doch ? Ist weer brand of moort P

Spaenschen-Raed.Ha , ha , ha , nu gaet den waghen voort !Men wacht nu niet dan naer Paspoort.

Bloed-Borst.Danst erghens een blind paert op crucken ?

Spaensehen-Raed.Ha , ha , nu gaet den waghen voort !Ick hoop t'sal nu claer eens wel lucken.

Spaenschen-Raed vertelt aan Bloed-dorst, dat „een Bor-goignon seer cloeck" op zich genomen heeft den Prins vanOranje van kant te maken. Ook Inquisitie, die vloekendeen tierende op het tooneel verschijnt, wordt ingelicht enverheugt zich met hen, dat het heuglijke feit eindelijk zalplaats grijpen.

Avriacvs, sc. 2. Avriacvs richt zich tot Loisa:

138

Quid iinmerentes core commendas genas

0 dulcis vxor , maestaque amplexus fugis

Visusque nostros , nec suave purpurae

Hilarumque laetae mentis emergit iubar ,

Vultumque pingit 9 non vt ante , candida

Tibi serenus ora perstringit rubor.

Sed maesta , sed deiecta , sed luctuis grauis.

In zeer bloemrijke taal deelt hij verder mede, welke geva-ren hem bedreigd hebben , en betuigt, dat hij gevreesd heeftvoor het bedrog van den tyran, maar dat Been alledaagschevrees zijn hart kan overmeesteren:

Inhorruique semper, eminus licet ,

Fraudes tyranni, comminus nunquam manum ,

Timuique solo quod timore vincitur

Dolos & astus : caetera haud quicquam sibi

In hoc profanus corde deposcet tiinor.

Hij wekt ten slotte Loisa op de wolken van haar voorhoofdte verdrijven en tot de vroegere opgeruimdheid terug tekeeren:

At to reposta lenior cura veni

0 blanda coniux , mentis 0 vigor meae

Eademque thalami , frontis & supercili

Nubem serena, laetaque in cultus redi

Habitusque veteres.

Loisa antwoordt met :

Metuo marite : plura non queo tamen ,

Metuo marite.

en geeft daarop een reeks van rhetorische ontboezemingenten beste, gevolgd door de verzekering:

Non me Lyaei Bona , non mitis Ceres ,

Ipsaeque dulces ante delectant dapes ,

Crescitque in ore lentus inuito cibus.

Victos nec artus vinciulo mitis sopor

Leni pererrat , flebilesue luminum

139

Demulcet orbes. eura non lapsu grauiNoctis profundae liquitur, , sed in genisInfesta , pernox excubat. tremo , tremo ,Metuo marite.

Daarop Avriacvs:

scilicet pacem tremisNon arma quondam.

door Loisa beantwoord met:

Pax subinde decipitSecuritate , Marsque tutatur metu.,Cavetque semper arma, qui semper timet.Testis maritus, testis & genitor fuit,Alterque natae monstrat , alter coniugi ,Timere quauis fraude plus , quicquid latet.Ille , ille , regni fulgor ingentis parens ,Potensque rerum , sacra vis Colignij ,Emanicipatus horridae pendet nevi ,

Quis fata nescit magne Theligni tua ?Fossumque ferro pectus, & tristem necem ?

Avr. desine infelix metusLuctusque inanis, neue vanis irritaTe trade curis. firmus a nobis locusDefendit hostem. Loi. Nullus hic hostis fuitAvr. Fuere & omnes. Lois. Vocibus certe tuisLubens remitto quicquid est , tamen tamenMetuo marite. perge famularis manusParuamque patri sistite hue prolem suo.Hie en hic ille est , dulcis effigies tuiPariterque nostri , pars mei , pars & tuiVtrumque iangit. hunc ego quoties tuorQuotiesque vultus cerno , & has paruas manus,Similesque patri luminis blandi notas ,Lachrymis invndo. siquid aduersi feroxFortuna regno moliatur, , ant tibi

140

In hoc siiaue pars redundabit caput.Avr. Accedat agedum. Nate spes 0 nunc patrisFuturus vltor, Nate, Nate, surge ageLaudum sititor, aemulusque patriaeVirtutis, aeuo maior; aetatem tuamTranscende victor, temporisque vrge moram,Annosque iam nunc* supputent moestae tuosMatres Iberae• — — — — — — —

Avriacvs vermaant dan zijn zoon zijn doorluchtige voor-vaderen gedachtig to zijn :

Auosque Diuos voluat , & magnum genus.Illhic Adolphi pectus altum, & indoles,Tergoque numquam notus, aut fugae memorDiutn Renatus nomen.

Hij weidt nit over de moeilijke taak, die het kind ten deelzal vallen, over de dapperheid van de Zeven G-ewesten, omdan weer het kind aan to sporen zich eon held to toonen ente eindigen met de woorden:

At nos sii.etae iam vocant vxor dapesMediumque Phoebi currus inuadit polum.

Balth. Ger. 3 u. Dialoog tusschen Den Prins van Oraing-nen en Lowisa de Princesse (de laatste heeft haar kind op

,den arm). De Prins:

Hoe comet doch miin Vrou, miin Princes weerd vercoren,Dat d' aengesicht niet en staet alst wel plagh te voren?Dat in u lieflijck was en so heel vroliick scheen,Nu als heel treurich siet, t' welk beduyt groot gheween.Roosachtich was u verf, u ghesicht heel minnelijck ,Hoe ist so verkeert? Ghy ziit my schier onkinnelijck.

Wanneer ik vroeger treurig was, zoo gaat hij voort, plachtgij mij altijd to troosten en op to beuren. Driemaal heeftGod mij het leven gored: toen ik over de Maas trok, vOOrBergen en to Antwerpen. Geen openlijken vijand vrees ik,

141

wel verraad en sluipmoord, maar de Heer is mijn toever-laat, daarom wees goedsmoeds , mijn vriendin:

In den Crijchs-handel stell' ick alien sorgh bezijden :Iae gheenen vyand vrees ick , maer wel het verraetEn oock het moorden quaet, dat daer nu veel omgaet.Maer ick beveel my gants in de hand mijnes Heeren :Door sijn hulp so hoop ick den vyand wel te keeren.Des weest doch goets moeds, bid ick u, mijn schoon vriendin.

Lowtsa.

0 Heer , nochtans vrees ick; het quaetste volt my in.Hoe soud' ick vreesen niet , die veel heb moeten proeven ?Dat my int herte steeckt , doet my te seer bedroeven.Eet ick, drinck ick , wat ist, ten smaeckt so niet alt plagh.waer ick gaen, waer ick staen , ick doe al dat ick magh ;Een uer en kan ick niet des nachts met rust gheslapen.Daer is ter wereld niet daer ick vreught uyt kan rapen,G-hevaer en angst is my , waer ick my keer ontrent.

Den Prins.

In d' oorlogh' en ziit ghy het vreesen niet ghewent ;Hoe naer, vreest ghy den peys ?

Lowisa.

Sulcx waer van my gheen wonder.En avast den valschen peys niet , die snel als den donder

Daer uyt den Hemel viel en my quam over t' hooft ?Ben ick niet door den peys van waer en Man berooft ?Was daer oyt peys, daer elck op vaster mochte bouwen,Als men Navarra sagh ons Conincx Dochter trouwen PDoet hy oock qualick dan , die hem voor peys verveert PMiin Vader, die hem had so Itidderlijck verweertEn voor den vyand oock en wilde geensins swichten,Leyt hy daer niet door peys en moord, die sy doen stichten PEn mijn man Tilingni door den peys oock dood bleef,Daer ick d' oprechte wraeck nu miinen God of geef.Och , cinder t' dexel van peys , men veel ghcbeuren siet.

De Prins.

Ick bid, o Liefste, doch al dit swaer ghetreuren vliet.Staeckt al u droefheyd vrij, wiist haer al verr' van kant.

142

Wy ziin hier, God hebs loft', in een vast en sterck Lant,Men kan den vyand hier seer lichtelijck uyt sluyten.

Lowisa.

Was daer Hoyt vyand in P

De Prins.

het, binnen en oock buyten,Maer tis nu verr' van daer , hy isser nu heel af.

Lowisa.

Nu Heer en weerde Man, ick segh God nam en gaf;Als ghy wel gherust ziit, wil ick de sorgh wat stillen.Laet ons in dit schoon Kind ons hert nu wat verprillen.Aensiet doch dees schoon spruyt, den Vader heel ghelijck ,Hy heeft des Vaders mond, van voorhooft oock seer rijck ,En t' Vaders ooghen oock , die s' menschen hert doorstralen.Van my heeft hy oock wat, hem en kan niet ghefalen:Gheluckigh so ick hoop te ziin, dwelck ick wel wou,Maer nochtans is het hert niet sonder grooten rou,Als ick bedinck wat hem noch wel mocht overcomen ,Want de tyranni en t'vals bedriif doet my schromen,Dat daer nu heden daeghs al 0111 veel word ghepleeght.

De Prins neemt het kind van haar over en vermaant hetden smaad, die zijn vader is aangedaan, eenmaal te wreken,de voetstappen van zijn „out-vader Adolff" te drukken envan zijn „oud Oom Rene de Chalon", dien men nooit vooreen vijand zag terugdeinzen:

Gheeft hem my dan eens hier. IVIiin hert int liif beweeght,Als ick u mach aensien, die my met hoop kond troosten.Wat my oyt is gheschiet, tsy van Zuyd, West oft Oosten,Hoop ick ghy wreken sult, al ist dat ghy ziit cleyn.U leden ziin noch teer, nochtans so ick wel meyn ,Sy sullen haer best doers oin desen ban te wreken ,Die Coninck Phlips noch derf so teghen my uytspreken.

Wilt doch op Adolf u oud-vader altijd peysen,Diemen voor vyand noyt en sagh te rugghe deysen,En die hem ziin ghevolght, sy toonden t' cloeck ghemoet :

143

Als Rene de Chalon , u oud Own , een Prins goet ,En ander weer , die haer daer hebben wel ghedraghen.

Ten slotte vermaant de vader den zoon ook zijn voorbeeldte volgen, te luisteren naar den raad „van al de moghendeHeeren Staten" en bovenal Gods eer te zoeken. Hij geeftdan het kind aan de moeder terug en eindigt met :

Maer legghet in sijn wiegh en latet wat rusten oock ,En gaen wy, , tis hoogh tijd, wat eten met lusten oock.

Ook voor deze scene geldt wat omtrent het vorige tooneelis opgemerkt : vrije vertaling van gedeelten des models , weg-lating van te bloemrijke en mythologische bestanddeelen.

Avriacvs. Chorvs. Het koor van Bataven bezingt dehuwelijksliefde.

Balth. Ger. 4 u. „Menichte van Hollanders" verschijnen ophet tooneel ; onder hen De Steden en t' Ghemeyn, volck. De

Steden vreezen, dat er weer dagen van angst en flood in't vooruitzicht zijn , want in Vlaanderen en Brabant is dekrijg opnieuw uitgebroken; de Prins van Parma is met eengroote heerkracht in 't veld :

Des is al ons sorgh voor veel lijdens en zwaer suchten ,Want als ons naesten huys brant , moetmen voor t'vyer duchten.

t' Ghenteyn volck is bang, dat het weer de dupe wardenzal, al zijn hebben en houden hem weer zal ontnomen wor-den ; het ducht de wreedheid van de Spaansche benden. —Om beurten klagen De Steden en t' Ghemeyn volck hun nood ,maar vertrouwen op Gods macht. t' Ghe'ineyn volck vreestnog, dat de Prins door moordenaarshanden zal vallen.

Onze auteur is hier dus weer zijn eigen weg gegaan.In de twee overige bedrijven gaat Duym op gelijksoortige

wijze te werk als in de eerste drie. Ik volsta daarom voordeze met een korte inhoudsopgave der beide stukken.

Avriacvs , a. IV sc. 1. Sicarivs houdt een alleenspraak,waarin zijn innerlijke tweestrijd geschilderd wordt; nu eensis hij vol moed, dan aarzelt hij weer , maar eindigt met te

144

besluiten het plan ten uitvoer te brengen, ofschoon hij inziet,dat hij daardoor zijn ondergang te gemoet gaat. Dan houdtInqvisitio in tegenwoordigheid van de Brie Furien een mono-loog , waarin ze able booze machten oproept om de daad tehelpen volbrengen.

Balth. Ger. IV g. 1 u. Monoloog van Baitazar Geerards,die , nu hij de daad moet volbrengen, weer eenige aarzelingvertoont. Maar Inquisitie en Bloed-dorst hebben elk eenblaasbalg, waarmee ze hem moed inblazen. Dan komt Heyme-lijcken-haed met een brandende toorts en ontsteekt het vuurvan den haat in zijn hart. Geerards , hierdoor een anderman geworden, gaat naar 's Prinsen woning, om de daad tevolvoeren.

Ook in deze scene is Bus Duym weer zeer vrij in zijn na-volging.

Avriacvs, se. 2. Loisa stort haar hart uit bij de Nvtrix.Het is haar een wellust aan haar droefheid den vrijen teugelte vieren. Ze vertelt den droom, die haar zoo ongerust maakt :haar man is aan haar verschenen met door den naderendendood ontstelde gelaatstrekken en badende in zijn bloed;driemaal is hij neergezegen, terwijl hij een langen, diepenjammerkreet slaakte , en met wijd geopende amen is hijvoorovergestort aan haar Borst , hij zei: kwijt u, vrouw, vande laatste plichten jegens mij , ik word achterwaarts getrok-ken tot de schaduwen van den nacht , maar gij , vertrouw utoe aan den gerusten slaap. Nog bonst Loisa het hart, wan-neer ze Bien Broom gedachtig is. De Nvtrix tracht haargerust te stellen. Loisa is ook nog bekommerd over denvreemdeling, die aan het hof vertoeft en haar verdachtVO orkomt.

Balth. Ger. 2 u. Loivisa klaagt haar nood bij de Gravinvan Zwartsenburch, vertelt den droom, dien ze gehad heeft:hoe de Prins bebloed en geheel ontsteld aan haar verschenenis , hoe zij hem trachtte te omhelzen, maar hij haar afwees ,zijn kind aan haar zorg aanbeval en hun beiden vaarwel zei.Het hart beeft haar nog van schrik , wanneer ze aan diendroom denkt. De Gravin van Zwartsenburch tracht haar te

145

troosten door de verzekering, dat droomen bedrog zijn.Lowisa wantrouwt ook den „Borgoingnon" ; zij wou, dat dieman maar weer uit het land was.

De vervanging van de Nvtrix door de Gravin van Zwart-

senburch en eenige bekortingen daargelaten, sluit Duym zichin dit tooneel vrij nauwkeurig bij zijn origineel aan.

Avriacvs, sc. 3. Sicarivs houdt een langen monoloog; vervol-gens Avriacvs, die zich daarbij in allerlei philosophische be-schouwingen verdiept. Sicarivs spreekt Avriacvs aan en schiethem dood. Dan verschijnen Armiger en Chorvs Satellitvm.

Armiger spoort zijn metgezellen aan den misdadiger ijlings toachtervolgen. Chorvs Satellitvm wil zich in deelen splitsenom den moordenaar overal te zoeken ; de stad zal omringd,alle schuilhoeken en afgelegen plaatsen zullen doorzochtworden.

Balth. Ger. 4 u. Baltazar Geerards verschijnt gewapendmet een vuurroer ; hij houdt een monoloog, totdat hij denPrins ziet komen. In een alleenspraak verdiept De Prins

zich in allerlei bespiegelingen. De moordenaar spreekt hemaan en schiet hem dood. Dan verschijnt de wacht van helle-bardiers met haar bevelhebber en eenige edellieden. D' Overste

van de Wacht beveelt zijn krijgsvolk zich in vier deelen tosplitsen , de poorten van de stad te sluiten en den moorde-naar overal te zoeken. Op bevel van den Overste dragen deedellieden het lichaam van den prins naar binnen.

Duym volgt in deze scene zijn origineel vrij getrouw.Avriacvs. Chorvs. Het koor van Bataven verkondigt den

lof van het Bataafsche yolk, maar geeft ten slotte uiting aanzijn ongerustheid.

Bath. Ger. V g. 1 u. Het tooneel is geheel en al met eonzwart kleed behangen. Allen, die zich op het tooneel be-vinden , zijn in den rouw. Het lijk van den prins ligt opeen tafel; aan den eenen kant er van staat een Rithmeester,

aan den anderen een Hopman. Rithmeester en Hopi an be-treuren om beurten den afgestorvene.

Zooals men ziet, wijkt Duym hier geheel en al af.Avriacvs, a. V. In hevige jammerklachten openbaart Loisa

10

146

haar smart aan de Nvtrix. Deze tracht haar te troosten.Chorvs klaagt mee. Dan treedt Libertas Savcia op en be-weent in eenige coupletten den dood van Avriacvs. Ver-volgens verschijnt Princeps Mavritivs Lvgdvno Redvx enhoudt een monoloog, waarin hij zijn jeugdigen leeftijd be-treurt , maar de hoop uitspreekt den moord op zijn vadernog eens te zullen wreken.

Balth. Ger. 2 u. De VrOeyd staat voor het lijk van denPrins en betreurt den doode in verscheiden coupletten. Danverschijnt Graeff Mauritz en spreekt De VrOeyd moed in.Hij betreurt het, dat hij jong van jaren is; maar hij zalden moord op zijn vader wreken, diens voorbeeld volgen,zorg dragen voor de belangen van „'t Ghemeynt", de vrij-heid van het land handhaven.

De Dichtstelder spreekt de „Besluyt-reden" uit.Duym heeft het eerste gedeelte van Act. V weggelaten,

het overige zeer vrij gevolgd.

HOOFDSTUK VII.

OVER DUYM ' S TAAL EN VERSBOUW.

Over taal en versbouw laat Duym zich uitvoerig uit inde opdracht van zijn S_piegelboeck Aen de Edele MogendeHeeren de Staten der Vereenighde Nederlanden". Wij lezendaar: „Edele mogende Heeren, also de daghelijesche ervarent-heyt ons leert, dat onse alghemeen Nederduytsche spraeckemeer ende meer verduystert, vervreemt, ende bedorvenwort door ontleeninghe van vele so Latijnsche als Franschewoorden, jae dattet so verde ghecomen is, dat sommighevan dier meyninghe zijn, dat het niet moghelijek en warein die self de eenich heerlijck verhael, veel weynigher eenigefraye Dichtselen voorts te bringen sonder te gebruyckeneenighe (jae vele) gheschuymde ende ontleende Latijnschewoorden: So eest dat ick om het teghendeel van Bien voorte staen, belust bin dit mijn Spieghelboeck voor de pant tenemen, om eenighe nieuwe, constighe, ende nae mijn besteghevonden Tragedien ofte Cornedien (soo men die van outsnoemt) int licht te laten uyt gaen, om te toonen dat onsemoederlijcke Nederduytsche tale rijck ende overvloedich ghe-noech is om sulcks te werck te stellen, ende te volbringhen.

10*

148

Wy hebben onder onse voorouders veel fraye ende constigheDicht-stelders ghehadt, waer af dat d'een Vergilium , de anderTerentium , de derde Plautum , ofte sommighe andere hebbenuyt den Latijn overgheset, ende eenighe onder haer, hebbenveel oude Poèsien te samen gheraept, ende een constichende wel ghevonden werck voorts ghebracht, doch in desenhebben sy den meestendeel onder haer ghemist, dat sy haereyghen Nederduytsche spraeck onteert ende veracht hebbenmits het ontleenen van allerley Latijnsche ende uy-theemschewoorden, ende vele onder haerlieden hebben cleyne achtgenomen op de mate ofte veelheyt der Syllaben, makendehare regulen dan van thien, dan twaelf, ende dan vijfthienSyllaben lanck, al naer dat haer voor coemt, daer onsnochtans de Franssche Dicht-stelders eenen bequameren endeconstigheren wech zijn wijsende, maken ende stellen alleenhaer veirssen (soo sy die noemen) altijt op een maet, hetzy van twaelff ofte van derthien Syllaben, oft (soo sy dienoemen) masculine ende feminine , dat is van twaelf endederthien overhandt, maeckende altijt op de seste Syllabe eencesure, dat is een af snijdinghe, oft op de vierde ofte vijfde,naer den eysch want werck, het welck ick bier in mijnSpieghelboeck so seer hebbe ghesocht naer te volghen alstmoghelijck is gheweest, . . . . Ick hebbe oock so seer alstmy moghelijck is gheweest gesocht te mijden alle halide,wreede, ende nieuwe erdichte woorden , ende heb so Vergilius-

segt, Tenui avena , dat is met eenen ghemeynen stijl, ofteghewoonlijcke manier van spreken alle dinghen willen uyt,drucken, om datse van eenen yeghelijcken te lichter soudenmoghen verstaen worden".

Voorts hooren we onzen rederijker een soort van rhetori-caal program ontwikkelen in het bericht „Totten Leser" ,,dat aan het Spiegelboeck voorafgaat: „Ic heb int geheeleBoec voorgewent verscheyden manieren van dichtselen, alsniet willende aen een of twee gebonden zijn, gelijck de La-tijnschen groote veranderinge ende verscheyden manierenvan Carmina by gebracht hebben, als daer zijn Hexametra ,

Pentametra , Iambica , Sapphica , ende andere meer: ende de.

149

Fransche verses, _Heroikes, Masculines , Foeminines , Balades,

Sonets , ende meer diergelijeken: So sullen wy dan oock ge-bruycken verscheyden dichten, als daer zijn Refereyn-dicht,regel-dicht, overander-dicht, ende so veel ander als 'twerck isuyteysschende, doch alle de regels van elcke Scena oft uyt-coemst op eene maet, het zy van twaelf, derthien oft meeroft min syllaben: sommige veersen tellen wy alleen de syl-laben oft sy dichten ofte niet, ende sommige tellen wy alleendie dichten op de Fransche maniere, ende hebben op deselfde wijse gemaect heele boecken, als daer is den Spieghel

der Liefden, der Getrouwicheyt, ende der Reynicheyt, om tethoonen dat wy 't in ooze tale oock so wel connen als deFransche, doch en begeeren daer niet aen gebonden te zijn.Ick en hebbe niet willen volghen de groote sorchvuldicheytdie de sommighe in cleyne wercken soecken te volgen, alswillende binnens regels ooc gebruycken seeckere lengde endecortheyt van syllaben, daer met sy haer eenen wreedenende stercken toom inden mont legghen , daer mede sy be-dwonghen worden dicwils haren sin te bederven, ende veelharde ende nieu gesochte woorden voorts te brengen, sodat den Leser menichmael wel sonde eenen uytleggher be-hoeven om die te recht te verstaen: hebbe daerom sulcxnaergelaten, om dat de ionghe maechden, ende wie dattetoock zy, siende onse gemeyne maniere van spreken, alles tebeter verstaen souden: alleen hebben gade gheslagen dat inalle reghels de seste syllabe een cesure ofte afsnijdinge canverdragen, gelijck wy tot dien eynde gebruycken int middendes regels / dit teecken, biddende den Leser dat by intlesen sulcx wilde voorby gaen als of daer niet en stonde,op dat den sin int lesen niet bedorven en worde . . . Wyen hebben oock niet ghesocht te volgen sware ende con-stighe dichtselen, als daer zijn dubbel-dichten, retrograden,ende derghelijcken, die dickwils den sin ende eygen spraeckbederven: Wy en houden oock voor geen redijten 1 ) dan

1) Volgens Molinet „redites en lens sont leonisme dictions qui signifient

150

die binnen de veertich regulen zijn, ende en begheeren dieoock niet soo eyghentlick ondersocht te worden als sy welmoghen in een Refereyn, ofte een cleyn werck ghesochtworden".

Evenzoo in het bericht „Tot den Leser" vOOr Een Nas-

saysche Persevs: „Wy hebben oock so seer het ons moge-lijck is geweest gehouden de Fransoische maet ende in onseVersen oft Regulen gebruyckt, die sy Heroikes oft Heerlijcknoemen, ende zijn van twaelf ende derthien sillaben lanck.Wat de sillaben aengaet, die suit ghy oock van behoirlickelengde ende cortheyt vinden, ten waer in namen oft eenigedingen, die onverandert opde behoirliccke maet niet en con-nen gebracht worden sonder het verstant ende sin heel tebederven: Oock en begeeren wy niet berispt te wordenmet eenighe nau besochte Rediten, die alsoo wy de Fran-soische maet volgen, bij haer gheen Rediten en souden syn:dock hebben wy die soo seer alst doenlick js gheweest ghe-mijdt, ende en ghelooven niet datse naer het oude gebruyckinde veertich Regulen veel sullen bevonden worden."

In datzelfde bericht legt hij ook als gematigd purist eel).belijdenis af: „Wy hebben in dit ons G-hedenck-Boek sooseer ghevolght ende gebruyckt onse moederlicke Neerduyt-sche spraeck alst ons mogelijck is geweest: Niet veel ensuit ghy vinden eenighe uytheemsche oft ontleende woorden,ten waer datse soo heel ende al by ons ghebruyckelick enwaren, datmen haer seer qualijck coste mijden: Ghy suitsommige Fransoische, sommige Hooghduytsche, sommighe

une mesme chose. Exemple: Le sage homme ne doibt aller

trop fort si ne veult ambuler:

Plate redite est quant 2 dictions sont mise en rime lune contre lautre

et pareille en voix et en significations."

Volgens Castelein , die met dit soort van rijmen niet ingenomen is

(„Verspuutse ghy , als slanghen venijn") , ontstaat een redijt in twee rijm-

regels, wanneer een of meer der rijmsyllaben gelijk zijn, bijv. „Flaud en

Verflaud." Zie Dr. J. van Leeuwen, Matthijs de Castelein en zijn Const

van Rhetoriken , bl. 47 en 88.

151

Spaensche woorden vinden, ende dat onder de Crijchsknech-ten vanden selven Landen, daer wy niet om en begheerenberispt te worden: Ghelijck wy oock niet en begeeren berisptte worden inde namen, die wy ghelaten hebben soo sy vanouts byde Latijnschen gebruyckt zijn geweest ende so syonder Fransoisen ende Hoochduytsehen noch gebruycktworden."

Volgens bovenstaande betuigingen mogen we verwachtenbij Duym een taal aan te treffen, die niet ontsierd is doorbrutale , onder invloed van het Fransch ontwikkelde bast-aardmonsters. En dit is inderdaad het geval. Woordenals verjolijsen (Sp. des Hoochm. , bl. 31), resp0 (z. boy. bl.25), conserf (z. boy. bl. 58), jent (z. bov. bl. 82) zijn bijhem hoogst zeldzame uitzonderingen.

Duym schrijft voorts de echte volkstaal, vol Brabantschidioom, spreekwoordelijke zegswijzen en uitdrukkingen 1).Evenwel keurige, precieze zeggingswijze, pracht van edeleen klankrijke taal zoeke men bij hem niet.

Zelfs het eigenlijke verzenmaken was geenszins Duym'ssterke zijde. Hij volgt, zoo hij meent, in zijn versbonw de„Fransche Dicht-stelders" (vgl. boven bl. 148), maar blijftverre beneden zijn voorbeelden. Met klemtoon en de logischewaarde der woorden houdt hij weinig of geen rekening, deeisch, dien het alexandrijnsche vers voor de caesuur stelt,wordt door hem met de meest mogelijke onverschilligheidbehandeld. Vandaar dat we bij hem gestadig onthaald wordenop onrythmische verzen, waarvan de volgende citaten uitDen Spieghel der Eerbaerheyt als proeven mogen dienen (vgl.bi. 7, 9, 11, 13, 16, 19, 23, 25 der uitgaaf):

Ghy crijcht haer met wil oft / met ghewelt, weest ghepayt,Met soete woorden weet / ick haer te bestrijcken.

1) Zie ook de rede van den Heer J. P. van der Auwera , t. a. p. bl. 120.

152

En al waer hy oock als / Alexander so ;root,So en sal by claer niet / schenden mijn suyver jeucht.

Deed' by niet qualijck die / haer wou mishandelen.

Ick wed' zijn hert clopt hem / als een die de doot vreest.

la so willecoom als / den eersten vande vasten.

Ghewelt moet ghebruyct zijn / dat is den rechten vont.

D'ouders doen om 'tghelts wil / de kinderen somtijt draven.

Bier coemt den Fader aen / hy en weet niet van desen.

Denct 0 Ill d'eer die ghy door / vrome daden hebt ontfaen.

0 doot doot haer u ist / dat ick so menichmael wensch.

Hoe ist moghelijck dat / een moeder so wesen mach.

Want eerbaerheyt claer, is / onder des deuchts bekindenNeel costelijcker dan / rijcdom of schoonheyt gheacht.

Dat her de streep, het teeken der caesuur, alleen pro

forma prijkt, m. a. w. dat ze alleen de plaats aanwijst,

153

waar de caesuur thuis hoorde, doch in werkelijkheid nietaanwezig is, springt in 't oog. Trouwens onze verzensmidwas zich in dezen zijn zwakheid zeer goed bewust: getuigede boven (bl. 149) aangehaalde plaats, waar hij over gemeldcaesuur-teeken sprekende „den Leser" verzoekt er geen achtop te slaan om den zin van het gelezene niet te bederven,

Meer zorg, ten deele soms te veel zorg zien we besteedaan het rijm: niet zelden toch treft men dubbel- of midden-rijmen aan; vooral in het Spiegelboeck, minder vaak in hetGhedenck-boeck. Uit Den Spieghel der Eerbaerheyt b.v. no-teerde ik niet minder dan 54 dubbelrijmen terwijl datzelfdespel ons 32 middenrijmen 2) te genieten geeft. Daarentegenontmoeten we in Benovde Belegherighe der stag Leyden

slechts 30 dubbel- en maar 4 middenrijmen.Verder bezondigt zich Duym een paar maal aan een keten-

dicht, nam. in Den Spieghel der Eerbaerheyt 3). In den regelevenwel bezigt hij het eenvoudig paarrijm (bij de rederijkers„regeldicht" geheeten) of (wat minder vaak) het eenvoudigeoverspringende rijm („Overander Dicht").

Als rederijker bedient Duym zich van verschillende dicht-soorten, van rondeelen, refereinen en baladen. In zijn Spie-

gelboeck geeft hij boven de verschillende bedrijven en too-

1) Als aen claer : gaen naer — verstaen wel: vergaen wel — stout

naer : vont claer — bevolen zijn : scholen fijn — etc.

2) B.v. : Hy hadde teghens haer , tot Stadthouder ghestelt

Een seer vroom edel Helt , Montagu van byname.

Want de Schotten terstont , sochten over al raet

Om van tgheleden quaet haer eens al te verghelden , etc.

Vgl. (bl. 3 en 13 der uitgaaf):

Daer wast juyst datmen dees liefde eerst such beginnen,

Beminnen moest by haer, zijn hert worde doorstraelt.

Laet my gheworden dan , ick salt weten te koken,

Ghewroken wort ons leet , en dat in corter stont.

154

neelen den door hem gebezigden verstrant aan, in hetGedenck-boelc laat hij dit na.

Over een eigenaardig gebruik van den rondeelvorm Nerdreeds boven (bl. 105 vlg.) gehandeld (vgl. ook nog bl. 137).Anders wordt dit soort van coupletten alleen gebezigd in Den

Spieghel der Rechtvoordering in dat gedeelte van den dialoogtusschen Saleucus en Julia (vgl. boven M. 29), waarin degelieven elkaar toedrinken (zie in de uitgave van genoemdenSpieghel bl. 10 vlg.).

„Refereyn-dicht" (rijmschema abab/bcbc/cdcd/dede/enz.) brengt Duym te pas in Den Spiegel der Eerbaerheyt (hi.8 , 23 , 34 der uitgaaf) in de monologen van Elips. B y. (hl. 23):

O rampsalichsten, o den ongheluckichsten mensch,Die hier ter werelt oyt van moeder bin gheboren!

O doot, doot! naer u ist, dat ick so menichmael wensch.Hert en sin begheeft my, den moet is my verloren;Men can aen gheene vrou sulcken grooten druck sporen,Als men wei nu ter tijt aen my doet ; o wee, o wach!

O ghy vaderlijck hert, hoe stelt ghy my sulcx voren?Hoe ist moghelijck, dat een moeder so wesen mach ?Sy en laet my gheen rust, maer quelt my schier nacht en dach etc.

Voorts zeer dikwijls in den proloog, de „besinyt-reden"en de tusschentooneelen , waar de Dichtstelder aan 't woordis. In een eigenlijk referein (met den stokregel : „Dan nuliefde te lien met liefde ghebonden" en aanroeping van denPrins in het slotcouplet : „Princelijcken Prins , biet my uwenrooden mont") vertoont zich diezeifde dichtvorm in den zoo-even yermelden dialoog uit Den Spieghel der Rechtvoordering

(bl. 8 vlgg. der uitgave). Een in den aanvang van Den Spieghel

des Hoochmoets aangetroffen „refereyn-dicht" heeft het afwij-kende schema a ab a/bbcb/ccdc/ enz. Vgl. (hi. 1 der uitgaaf):

Hoe qualijck zijn de sulck hier op dees werelt bedacht,Die betrouwende haer op de over groote machtHet wereltsche gheluck al te veel gheloof gheven ,En heerschende in haer schoone hoven hooch gheachtVoor seer haestighe gheen veranderingen beven,

155

Noch en vreesen gheensins de Goden hooch verheven.Die in sulcken staet zijn , die aensie mijns ghelijckenEn u Troyen, daer so menich Grieck voor is bleven.Ghy suit leeren aen ons , hoe 't gheluck in veel wijckenDen hooveerdigen can 'tzeyl haestelijck doers strijckenEn haren trotzen inoet al to dicmaels doet sincken.De schoonste stadt die men Asiam sach verrijcken etc.

Baladen ontmoeten we in het begin van Belegheringheder stadt Antwerpen (vgl. boven bl. 73) en dat wel drie cou-pletten met het rijmschema aaba/bbcb/ccdc/dd eneen vierde met het schema a a a b cbc/cdcd/ d. Vgl.b.v. (bl. 1 en 3 vlg. der uitgaaf):

O mijn ghetrouwen God, o Vader goedertieren,Hoe zeghent ghy ons in verscheyden veel manieren.3 goed joust en ghenaed' staet ons by vroegh en laet.Baer vloeyen nu tot my veel groote schoon RivierenEn seer veel veering' send ghy my toe wetter daet ;En ick Antwerpen vond my noyt in sulcken staet ,De veelheyd des volcx en was noyt soo seer groeyende.Waer vindmen miins ghelijcx , hoe verr' dat ghy oock gaet ?De vreemde ziin van verr' en naer tot my spoeyende ,Den Rijckdom met macht is my nu seer toe vloeyendeMiin wercken schoon en al miin Wallen ziin volbracht ,En Godes woord is hier , hoe langs , hoe meer bloeyende.Iae God, die daer bedwinght al der Tyrannen macht,Is alleen mijnen schilt, den vasten borcht en cracht.

O miin ghetrouwen God, al wort het waer bevonden,Dat den Crijch daeghlicx soo veel Landen heeft verslonden,Nochtans en raken noch t'hert niet al des drucx wonden,Soo langh als my u woord voor ooghen word ghesteltEn dat de waerheyd de versierde leughens melt.Goetwillich willen wy veel lijdens nu verdraghen,Soo lang door vant t'Ghemeynt naar 't Godlick woord nosh helt.Heer , hoe sal ick ghenoech u prijsen al miin daghen,Dat ghy soo menichmael verhoort miin bitter claghen

156

En met a woord ghetroost hebt al miin swaer verdriet ?

O Heer, doet nu voort aen met my naer u behaghenEn brengt d'aenslaghen boos des vyands doch to niet.Ick gheeft nu God al op , die s'menschen belt doorsiet.

Coupletten treffen we verder nog aan in een viertal dia-logen, welke in Balthazar Gerards in de plaats treden vande koren uit den Avriacvs (vgl. boven bl. 129, 132, 143,

145). De coupletten, die ter vervanging van het eerstekoor dienen, zijn gesteld in „regeldicht". Het tweede koorwordt bij Duym vervangen door een dialoog tusschen Den

Coopman en Ghemeynte , die als vertegenwoordigers van henomringende gevluchte Brabanders ieder 4 coupletten spreken(rijmschema a a / b b / c d / c d / d ). Vgl. b.v. (bl. 18 deruitgave):

Den Coopman.

O Brabant, Brabant schoon, wat waeyt u over thooft.De Coopman word verjaeght, het plat Land word berooft.

3 neering ziit ghy quiit, den rijckdom is vertrocken.Men siet twist en tweedracht veel wonders daer berocken.U goed voorstaenders ziin nu wijd en breed verstroyt,

Die waert eertijden soet, so lieflijck en so machtich.Ghy ziit nu schier verwoest, jae heel arm en beroyt.De straff des Heeren comt nu over u warachtichEn wee comt over d'Land dat plaghen is deelachtich.

Hetzelfde rijmsysteem is gebezigd bij de vervanging dertwee andere koren.

En wanneer aan 't slot van het stuk De VrUheyd dendoode beweent, doet ze dit in 8 coupletten met het rijm-schema as/bb/cc/de/de/e. Vgl. b.v. (bl. 47 der uitgaaf):

Och alle menschen vroom, wie dat ghy zijt wilt suchten.

O Hemel, Aerd'rijck ooek , wilt beven nu en duchten.Stort al u tranen uvt , die daer cloeck ziit en leeft.

O Zee, o Lucht, doch nu ghetuyghnis hier aff geeft:Van dit moordadich stuck , van desen boosen handel.O schoone stad van Delfg , tis buyten uwen wandel,Dat in u ghebeurt is d'afgrijselick boos feyt.Prent dit vast in u hert, onthoudet al u daghen:

157

Des werelds vroomsten Held daer nu doorschoten leyt.Hy leyt daer, die voor u en my plagh sorgh te draghen.A ch seght dan al met my , wilt hem te deeg' beclaghen :Ach, ach , ach , ach.

Duym neernt voorts in zijn stukken verschillende liedjesop. In Den Spieghel der Lie fden (vgl. boven bl. 42) zingtde wachter een lied (op de wijze : „De Sterren hooghesaten"), dat bestaat uit 5 coupletten met den stokregel „Duswilt in Liefde groeyen" en Princieren in het slotcouplet(rijmschema a b / a b / b c / c). Vgl. b.v. (bl. 11 der uitgaaf):

Den Mey staet nu seer schooneLieflijck aen elcken cant.De bloemkens staen ten toone,Al door 'tgheheele lant.De G-outbloeme staet schoon gheplant ,Het roosken sietmen bloeyen ,Bus wilt in Liefde groeyen.

In Den Spieghel der Reinicheyt (vgl. boven bl. 34) zingteen van de speellui een lied („op de vois Fortun etas pour-

quoy") van 4 coupletten met Princers in het slotcouplet (rijm-schema a b / a b / b c / b c). Vgl. b.v. (hi. 8 der uitgaaf):

Ontsluyt schoon lief u oor.Ontsluyt het herte dijn.Gheeft my doch nu ghehoor.Verlost my uyt ghepijn.Weest my een medecijn,Die anders sterven moet ,So ick u claer aenschijn ,Laugher moet derven soet.

Het liedje , bestaande nit 5 coupletten met Mauritz als„Prince" in de eindstrophe en voorkomende aan het slot vanEen Nassaysche Persevs (vgl. boven hi. 18), is gesteld in„overander dicht."

In Benovde Belegheringhe der stall Leyden treft men tweeliedjes aan: het eerste, slechts een couplet (met het rijm-

158

schema a b / a a/a b), dat we reeds boven (hi. 59) citeer-den , het andere aan het slot van 't stuk (vgl. boven bl. 63),bestaande nit 5 coupletten met aanroeping van den „Prins"in het eindcouplet (rijmschema aa/bb/cc/c b). Vgl. b.v.(bl. 59 der nitgaaf):

Ghy Leydsche scharen ,Wilt loft' verclarenAen onsen trouwen God, hooch verheven.Wilt hem prijs en danck eeuwelijck gheven:Tis den Heer, die doet,Tis den Heer, die doet,Tis den Heer, die doetDen vyand beven.

In den aanvang van Belegheringhe der stadt Antwerpen

wordt voorts een lied gezongen van 5 coupletten, gesteldin „regeldicht" (vgl. boven bl. 73). En ten slotte vindenwe nog een liedje (op de wijze : „Van de Molenarin") vantwee coupletten (rijmschema ab/ab/cc/ b) in Het innernen

des Casteels van Breda (vgl. boven bl. 70 en M. 36 deruitgaaf) :

Hoe raeckten Troyen in schandenDoor dat boos versierde Paert,Gheladen met u Vyanden.'t Paert trockt ghy in onbeswaert.Ter midder-nacht sy uyt vielenEn wilden die al vernielen,Die daer soo cloeck waren vermaert.

B IJ L A G E A (zie bl. 89).

Zoo in de Comedie van Lief en Leedt (1568) 1) met 5„deelen" of bedrijven , Der Maeghdekens Schole , Comedia

(1570-1579) met 5 „handelinghen" , Abrahams Uytganck

(1570?) met 5 „deelen". In de Comedic von Israel (1575),de Comedie van de Blinde voor Iericho (gedrukt in 1582) enTroerspel vande Kettersch,e werelt 2) treffen we een indeelingaan in 4 „handelinghen" , hier is de auteur alzoo in zijn aan-sluiting aan de classieke modellen minder nauwgezet. De ouderederijkers-„pausa's" ontmoeten we daarentegen in de Comedic

vande Rijckeman 3). Door een volstrekte afwezigheid van

1) Over de dateering van Coornhert's stukken zie men Dr. Kalif ,

Gesch. der Ned. Lett. in de 16de eeuw , IT , bl. 309, noot.

2) „die metten lippen den God des Hemels , maar metter herten t'gheldt ;

des werelts God ; dient ende eert. Ghemaackt eertijdts door D. V. C. Ter

Govde, By Jaspar Tournay. Int Jaar 1590."

3) „Ouer langhe iaren in Rijme gestelt door D. V. Coornhert. Ghe-

druct tot Haerlem by Antonis Ketel. Wonende inde Suyerstrate, Anno 1582''.

Het stuk dateert van 1550 (zie Dr. Kalif, t. a. p. bl. 299) en is waar-

schijnlijk het eerste tooneelspel , dat door Coornhert vervaardigd is. Het

onderscheidt zich hierdoor , dat er „neef kens" of „sinnekens" in optreden

en veel kunstenarijen met het rijm in voorkomen : rondeelen , keten-

160

indeeling kenmerken zich Van den Chien Maeghden Tragica-

coinedia (1576) en Tweeling. Vanden Bruydt Christi en d'Egip-

sche vroeivroulven (gedrukt in 1582) , welke stukken grooten-deels bestaan uit lange redeneeringen en verhalen, terwijlin het eerste en het laatste van deze drie spelen de „auctor"zelf van tijd tot tijd optreedt om het verhaal voort te zetten.

dichten , dubbel- en middenrijmen. Ditzelfde valt op te merken in het

Troerspel van de Kettersche werelt , dat zich ook wat den inhoud betreft

nauw aansluit bij de Comedie vande Rijekeman. Dit Troerspel behoort

zeker eveneens tot een vroegere periode , daarop wijst ook reeds Coorn-

hert's eigen aanduiding: „ghemaackt eertijdts". Het is waarschijnlijk het

eerste stuk , op welks indeeling de classieke invloed zich heeft laten gel-

den , en werd reeds spoedig na de Comedie vande Rijckeman door Coorn-

hert geschreven.

B IJ L AGE B (zie bl. 89).

In Coornhert's Abrahams Uytganck, Cornedie van Israel enCornedie van de Blinde voor Iericho komt aan het einde vanelk bedrijf een koorzang voor. In de classieke tragedie zijnde koren lyrische ontboezemingen naar aanleiding van eenbij uitstek treffend element der voorgestelde handeling ofvan een toevallig zich bij die handeling voordoende om-standigheid. Van zoodanige elementen of omstandighedennu kan er in de zinnespelen van Coornhert, waar alleen ge-redeneerd wordt, moeilijk sprake zijn; toch nemen we in zijnreizangen nauwe aansluiting aan het to voren verhandeldewaar. Een enkel voorbeeld moge dit duidelijk maken. InAbrahams Uytganck stelt Abraham Versocht verstant voor enSara Goede wille. De eerste zegt in het „Eerste uytkomen"van het „Eerste Deel", dat hij de wereldsche lusten heeft nage-jaagd en in zonde en ellende is verzonken geweest ; maarGod heeft hem genadiglijk gered, hem aan zich zelvengeopenbaard en hem een eerbaren, zedigen en ootmoedigenjongeling gezonden, Die vreese des Reeren, die hem verdergeleid heeft op zijn pad. In diens gezelschap kwam hij aaneen tweesprong, waar ter eener zijde de waarheid, ter andererde leugen stond. De laatste , die hij kende , had nets aantrek-kelijks voor hem, maar ook de waarheid zag er zoo streng,

ii

162

zoo hard en ongenaakbaar uit, dat hij niet wist welken wegte gaan. En of Vrees al ried de waarheid te volgen, die welstrong lijkt, maar inderdaad liefelijk en minnelijk is, tochtwijfelde hij. Toen heeft God hem nog een dienares gezon-den, 't Geloove , een gave Gods, die hem zei, dat Vreese eengoeden raad had gegeven. Terstond weken zijn twijfelendegedachten en volgde hij de waarheid, waar hij zich sedertwel bij bevonden heeft. Thans wil hij haar eveneens volgen,al gebood God door haar ook zaken, die rede en natuurte boven gingen. Daarom zal hij nu op bevel van denHeer huts en magen verlaten en een vreemd land opzoeken.Hij weet alleen nog niet hoe het plan aan zijn vrouw te open-baren en vreest, dat die er nog al tegen op zal zien al haarlieve vrienden te moeten verlaten. In het „Tweede uytko-men" wendt zich Sara, die haar man heeft hooren klagen,tot dezen met de vraag, welk leed hem kwelt. WanneerAbraham haar heeft ingelicht, is zij dadelijk bereid met hemhet land te verlaten:

Al reyst ghy wter werelt, ick wil u geleyden.'t Is my al lief, mach ick u noch wat behouwen.U Heer en niet mijn 1V1agen ging ick trouwen ,Als wy versaemden in Huwelijcken state.Om u alleen ick al d'andere willigh verlate.

Abraham raadt haar dan aan haar dienstmaagden te be-velen, alles voor de reis van morgen gereed te ma gen ; doorzijn knechts zal ook hij zijn bagage in orde laten brengen. Inhet „Derde uytkomen" kan Abraham niet genoeg uitweidenover de deugden van zijn huisvrouw; hij valt op de knieenen dankt God voor de weldaad hem zulk een echtgenoot tehebben. toebedeeld. Thans volgt een koorzang aangeduiddoor de woorden: „Al 't geselschap inwendich singet".Stemme : Psalm 23.

In Jonckheydt dom doet ons het blindt verkiesenD'onnoselheyt en 't leven goet verliesen.Dan Bolen wy pijnlijck op vreemde paden ,Tot dat ons God deur 't licht syner ghenaden

163

D'ellendigheydt van onsen staet doet wetenEn toont die sond' daer wy den doodt aen eten.Hier blijckt die kracht van waerheyts eerste kennis,Die openbaerd des leugens valsche schennis ,So hatelijck , dat wy daer gantsch of grouwen.En zijn bedrogh niet meer konnen betrouwen.]Jaer komt Gods vreese in 't hert om ons genesenEn inaeckt dat wy Gods Toorn en straffe vreesen.Ms dan de mensch wantrout de valsche loghenEn keert ter waerheyt zijn verdoolde oogen,So sent die Heer 't geloof int herte leerlijck,Dat haer ontfangt vrywillich en begeerlije.Dees doet Gods woort boven 't vernuft aen kleven,Tot inder loot , uyt hoop van 't eeuwich leven.Deur dit geloof begintmen dan te strijdenTegens die sond', getroost in druc en lijden.Versocht verstant van sotheyts lust ellendigHeerschapt met God over zijn wil inwendigh.Die is nu goet en volght in ootmoet stilleHaer mans bevel na al des Beeren wille.Wel hun die so gheloovich 't quade patenEn na Gods woort die aertsche lust verlaten,Cona. salighlijck in 't goede Lant te woonen,.8o Abram de' , want dit zijn rechte soonenTan Abraham , oock vruchtbaer Christen rancken,

Wiens hooghste lust is Gods ghenaed te dan cken.

11*

B IJ L A G E C (zie bl. 92).

In Seneca's Phaedra (ed. Teubn. 1867) 574 vlgg. beant-woordt Hippolytus een vraag der Nutrix „Cur ommium fitculpa paucarum scelus?" met de woorden :

detestor omnis horreo fugio exsecror.sit ratio sit natura sit dirus furor,odisse placuit. ignibus iunges aquaset arnica ratibus ante promittet vadaincerta Syrtis , ante ab extremo sinuhesperia Tethys lucidum attollet diemet ora damis blanda praebebunt lupi ,quam victus animum feminae mitem geram.

En in Hercules Oetaeus 336 vlgg. zegt Deianira:

moriar Herculis nempe incluticoniunx nec ullus nocte discussa diesviduam notabit nec oleos paelex toroscaptiva capiet. ante ab occasu diesnascetur , Indos ante glacialis polusScythasve tepida Phoebus inficiet rotaquam me relictam thessalae adspiciant nurus.

165

Ook Gamier maakt een druk gebruik van zulk een maniervan meeningsuiting. Zoo b.v. in zijn Hippolyte 1) 1281 vlgg. :

Plustost le feu naistra dans la mer escumeuse ,Plustost sera le iour tine nuict tenebreuse ,Plustost notre Soleil commencers son coursA la mer Espagnole, oil se cachent nos iours ,Et plustost sera l'Aigle aux Pigeons sociable ;Que ie serue vne femme, esclaue miserable.

In Les Jvifves 899 vlgg. , waar Nabuchodonosor verklaart:

Pardonner ? ha plustost sera le ciel sans flames ,La terre sans verdure, et les ondes sans rallies,Plustost plustost 1'Euf'rate encontre-mont ira ,Et plustost le Soleil en tenebres luira.

En in zijn tragicomedie Bradamante (een stuk, dat nietdirect onder invloed van Seneca staat) 434 vlgg., waarAymon zich laat hooren als volgt:

Plustost l'eau de Dordonne encontre-mont ira ,Le terroir Quercinois plustost s'applitira ,Le iour deuiendra nuit et la nuit tenebreuseComme vn iour de Soleil deuiendra lumineuse ,Que Roger , ce Roger que i'abhorre sur tous ,Soit tant que ie viuray de Bradamante espoux.

Nog wijs ik in verband met dit classieke loopje op Abra-ham de Koning's Simsons Treur-spel 2), waar Simson, nadathij Delila van zijn vurige liefde verzekerd heeft en deze vanhaar kant de hoop heeft uitgesproken, dat de wederzijdschehaat tusschen hem en haar stam de onderlinge liefde nooitmoge uitblussehen, betuigt :

Veel eerder sal de Son thien graden t'rugwaerts keeren ,Of onberoerlijck zijn e Coelester met zijn Sphere ,

1) Geciteerd naar de Sammlung Franzeischer Neudruclee herausgegeben

von Karl Volm011er 3.

2) „'t Amsterdam , Voor Abraham de Koningh , Konst-verkooper wonende

op de Beurs , in den Konings-hoedt , Anno M.DC.XVIII."

166

Veel eerder sal de 1VIaen haer silver-verwe-witVerand'ren in 't Coleur van 't swarte bruyne git,En d'alderkleynste star die sal voor onse ooghenVeel grooter als de G-loob sich tint'lende vertooghen,Eer ick mijn soete min verander of verkeer.

Wat vroeger verneemt men uit den mond van denzelfdenminnaar :

'k En sal u nimmermeer verlaten, noch begheven.Eer zal de groote Zee verbreken uyt haer walEn staen ghelijck 't roo-meyr in karmozijn-Christal,Eer sal de Avont-ster Vronw Cipria haer borghen,Eer sal de swarte nacht verswelghen dach en morghen,Eer ick u lief begeef, ghelijck ick heb gheseyt,Door wan-lust , ontrouw , list, of door nieuplichticheyt.

Voorts hooren we in De Koning's Spel der Intrede van't Wit Lavendel 1) Mars bij zijn waarschuwing der Batavierenvoor den geveinsden card van den Koning van Spanje o.a.zeggen :

Eer Avert dit hemels blauw verhardet en versteent,Eer Bees Monarch dit waent, ten minsten denckt of meent:Neen, vryelijck veel eer sal d' Luypaert syne vlecken(Onmog'lijck om te zien) afwasschen of bedecken,Den Moor-man sal syn huyt eer witten of sijn velBlanck schneren, eer by a gebuersaem minnen sel.

Dat eindelijk ook poeten nit het begin der negentiendeeeuw zulk kunstmiddeltje niet versmaadden, is bekend. Menherinnere zich Reimers' „Eer stijg het visschenheer naar 'tblaauwe stargewelf" etc. en Borger's „Eer keert de Rijn-weer tot zijn. wellen, Eer ick den slag vergeten zal".

1) „By de geroepene Broederen te Vlaerdingen daer geschreven wordt

Aensiet Liefde , Amsterdam , By Kornelis Fransz. 1617."

B IJ L A G E D (bij de Hoot op bl. 98).

I. Uit het eerste „Seel" van Leander ende Hero 1).

Ghelijcke complectie.

Her uyt ghy dralaert, springht uyter haghen,Het waer meer dan tijt dat ghy quaemt uyte.

Amoureuse affectie.

Wat wildy my al quellen , wat wildy my al plaghen ?Ghelycke complectie.

Her uyt ghy dralaert , springht uyter haghen,Komt helpt my het pack der minnen draghen ,Eer dat ick 't voor my alleen opsluyte.Her uyt ghy dralaert , springht uyter haghen ,Het waer meer dan tijt dat ghy quaemt uyte ,Komt uyter muyte , daer is een wonder werk in 't schuyte.

Amoureuse affectie.

Zijn 't wercken van minne ?Ghelijcke complectie.

Iae 't en van virtuyte.Amoureuse a ectie.

Hier ben ick met myn trompe.

1) Naar de uitgave bij Ian van Waesberghe de Ionghe to Rotterdam ,

1621.

168

Ghelijcke complectie.

En ick met myn fluyte ,Baer wy d'Amoureusen dickwils met bedrieghen.

Amoureuse affectie.

Ghy kont wel blasen.Ghelij eke complectie.

En ghy kont wel lieghen.Sy zijn wel dwaes die naer v hooren.

Amoureuse a ffectie.

En waerom zijn sy zoo slecht dees slooren ,Dat sy ghelooven gheveyst samblant ?

Ghelij cke complectie.

En waerom ontsteect ghy den vyerighen brant ,Dat sy dien niet en konnen verkoelen ?

Amoureuse ccfectie.

En waerom doet ghyse door liefde ghevoelenZoo onlijdelijcken pijne aen 'therte ,Dat sy niet en kennen het Witte voor 'tswerte ,En menighe perte voort stellen al haken ,Tot dat sy aen haer Lief gheraken ?

Ghelij ck e complectie.

Dat sy dus waken en vyerich blaken ,

Daer toe doet ghyse groot onderstant.Amoureuse Iffectie.

Maar lieve Cozijn , gheeft my toch de hant ,En wilt my myn leet niet meer verwij ten ,Want den Duyvel zou gheern den Necker beschijten 1).

Ghely eke complectie.

Ghy zijt subtijlder dan ick , onder correctie ,Om iemand to bedrieghen ; ghy hebter veel ghetrompeert.

Amoureuse affectie.

Ia ben ick Amoureuse affectie ghenaemt ,Zoo zijt ghy Ghelijcke complectie befaemt ,Al de weerelt deure ghenomineert.

1) Een niet to miskennen aansluiting aan deze „sinnekens"-uiting mer-

ken we op in den boven (bl. 103) uit Aeneas ende Dido geciteerden

dialoog tussehen den Metsere en Gravere.

169

Ghelijcke complectie.

Wy hebben veel Ghelieven ghevnieertEn gheavanceert in feyten van minuen.

Amoureuse afectie.

Dat zullen wy noch doen.

II. Uit het zinnespel van de Goudsche kamer , met hetdevies „Wt ionsten begrepen" 1).

Ongheloof.

Ou Lucifers kint , sprinct wt om roof,haest v gheringhe, tis meer dan tijt.

Sviants temtacie.

Wat meendy , sy ick Mint oft hoorende doof?Ongheloof.

Ou Lucifers kint, sprinct wt om roof.Sviants temtacie.

Wat ist ghespint , segt Ongheloof,dat ghy dus bysterlyck staet en crijt ?

Ongheloof.

Ou Lucifers kint, sprinct wt om roof,haest v gfieringhe, tis meer dan tijt.

Sviants temtacie.

Wat mach v doch letters ?Ongheloof.

Hoort desen heremijt ,Hij bout hem soo koel oft hyt niet en wiste.

Sviants temtacie.

Wat soude ich doch weten ?Ongheloof.

En oft ick mij bepiste,

1) Voorkomende in „Spelen van Sinne vol schoone allegatien, loflijcke

leeringhen ende schriftuerlijcke onderwijsinghen. Op de vraghe : Wie den

meesten troost oyt quam te baten Die schenen te sijn van Godt verlaten.

Ghespeelt ende verthoont met octroy der Conincklijeker Mat. binnen die

stede van Rotterdam , bijde neghen Cameren van Rhetorijcken , die hem

daer ghepresenteert hebben den XX. dach in Julio, Anno 1561. Tot Ant-

werpen , Op de Camerpoort brugghe , inden gulden Enghel, by M. Willem

Silvius, Drucker der Co. Mat. An. M.D.LXIIII."

170

ten waer gheen wonder , ey licht cappelleken!voorwaer ghy sijt een schalck gheselleken ,een aerdich velleken, dors t icket segghen.is broerken , weet ghijt soo of te legghen,ghy zijt een quantken wat gheldet hondert.

Sviants temtacie.

Hoe roept ghy dus ? dat is dat my verwondert.ghy baert , ghy dondert, met v abusen ,alleens oft brandt waer boven alle husen.al v confusen en sijn te bedieden niet.ghy soudt v schamen voor alle dese lieden siet ,en daer schaemt' in v ghebeente waer.ick weet al wat ghy meent claer ,al en roept ghy dus niet tonser vercleeninghe.soo haest als ghy gaept verstae ick v meeninghe ,al houdt ghy my slecht, hier wel op mickt.daer ghy om roept heb ick langhe beschickt.by is al verclickt , wilt dit vitten ,ick sviants temtacie dede hem in twijfel sitten,maer ghy Beet hem verhitten, in ongheloof verstnachten,soo dat by tgeests iugbeven voor fabelen achten.hem ghenaect noch clach ten , deur v vuyl tru want ,want ghy sijt een gastken.

Onghelool.Comt gheeft my die hant ,wy sijn bey euen schorft, lieue meestere ,dus behoeven wy wel elck een groote pleestere ,Souden wy ons tweestere ons schorftheyt bedecken.

B IJ L A G- E E (zie de Hoot op bl. 105).

Twee dienaars Selden-thuys en Spaer-noy treden op (3e too-neel van het 2e bedrijf) met manden vol eetwaren, bestemdvoor een te vieren bruiloft (van G-ysippus en Sophronia).

Seld. Boe zeer doen mijn armen!Mijn lijf is ontstelt.

Spaer. Soo so um' hem verwarmen.Seld. Hoe zeer doen mijn armen !Spaer. Ick moet me karmen :

Dit draghen my quelt.Seld. Hoe zeer doen mijn armen!

Mijn lijf is ontstelt.Daer zijn ons koruen nu neder ghevelt ;Ick rade dat wy ons hier wat rusten.

Spaer-noy.

Voorwaer, Selden-thuys, my sou wel ghelustenVan dit Capuijnt-gien soo 't wel ghebraden waer.

Selden-thicys.

Vertoeft soo laugh, men salt u maecken gaer;Doch ghy en suit de vinghers niet verbranden.

Spaer-noy.

De vingers, maet P Ik wet nochtans mijn tandenOm suleken kost in mijn darmeri te slaen;En dau ghedroneken, al waert een vaen,

172

Van 't beste dorts bier ; k'en sou niet verslicken,Het sou sich soo wel by den anderen schicken,Ja 'tsou my verquicken meer als dit werck.

Selden-thitis.

Spaer-noy, Spaer-noy, ghy drinckt al te sterck.En daerom en willen de ronde schyvenTe gheener tydt in uwen buydel blyuen,Dus blijft g'altijdt de selue die ghy zijt.

Spaer-noy.

Ick en wil van u hier van gheen verwijt,Want ick noch ben in soo goeden stateAls ghy, die daghelicks met zeer kleyne bateV gheeft op de strate by u kiappeijenOm al de Wereldt met den nues te leijen,Daer ghy selfs mede niet veel en dueght.

Belden-thugs.

Nu, maet , de hand, want dit en sticht geen vreugt,Wy moeten malcanderen al wat verdraghen.

Spaer-noy.

By lo sonder dat had ick by na gheslaghen,Daerom en spreect my van sulcks niet meer.

Selden-thuys.

V woorden ginghen al med' aen mijn eer,Dus moghen wy wel beyde swyghen.

ERRATA.

Bl. 26, r. 11 v. b. lees: Een »sinneken" Oncuysschen wil verschijnt als

dienaar van Saleucus den jonghen op het tooneel;

zijn kameraad Tghebots verachting »kijckt uyt,

ende trect het hooft weder in".

» 28, r. 15 v. b. Neen, lees : Neef,

28, r. 11 v. o. lees: Tghebots verachting gaat intusschen met Saleucus

naar

» 40, r. 8 v. o. te schade. lees: op schade.

• 55, r. '14 v. o. to lees: te

» 61, r. 8 v. b. des lees : den

» 74, r. 5 v. b. vervang de puntkornma achter Nicht door een komma.

• 78, r. '13 v. b. bidt lees: bid

STELLINGEN.

STELLINGEN.

I.

Voor de vervaardiging van Maerlant's Alexanders Geestenis het jaar 1254 als terminus post quem aan to nemen; determinus ante quem is niet bekend.

II.

Aangaande het sterfjaar van Boendale verkeeren wij involstrekte onzekerheid.

De stelling van Verwijs , dat de Nederlandsche Ferguuthet werk zou zijn van twee vertalers , is door Jonckbloet(Gesch. der Ned. Lett. I, 3e druk, hl. 310 vlgg.) niet voldoendeweerlegd.

IV.

Cats is niet de vervaardiger van het aan hem toegeschre-ven antwoord op de prijsvraag van de Academie.

178

V.

De eerste „Choenr" uit de 2e Acte van Garnier's Porcieis gedeeltelijk gevolgd naar den bekenden epodos van Hora-tins : Beatus ille qui procul negotiis en als zoodanig te verge-lijken met Poot's Aickerleven.

VI.

Te recht noemt Buskers Huet (Litt. Rant. XXII , bl. 162)

1VIultatuli een „satiricus uit de school van Swift."

VII.

Buiten en Binnen van J. Winkler Prins : „'t Is met deverzen van den dichter" etc. is waarschijnlijk geinspireerddoor Goethe's Gedichte nit „Parabolisch", waarmee het tevergelijken is.

VIII.

In Het verlaten huis van Albert Verwey is in.vloed te be-speuren van Alfred de Musset's La nuit de de'cembre.

IX.

Esmoreit vs. 198, lees :Vrient, dit moghdi weten vri:

X.

Ferguut vs. 10, lees :Ende davonture overdragen,

XI.

In het zinnespel van Den Groeyenden Boom van Liere,vertoond te Antwerpen in 1561, staat :

179

Dwase.

Wat hebdy ghedacht?Segt arm sloore wat is v tijdinghe?flout v stilleIck en sal dach noch nachtIck vliegh ouer al tot smenschen verblijdinghe.

De beide laatste liege's zijn in de uitgave ten onrechte aanDwase toegekend. Ze worden gesproken door Fame van

eeren; achter den derden regel plaatse men dan een punt.

XII.

In A. Kemp's Droeff-eyndich Spel vande Moordt van Sultan

Osnian (1623, bl. 6) staat :Wel Bola hut', kseg hou: wat vole is hier?

Uit deze plaats blijkt, dat sick in Hy sick ! hem sick! holt

sick! in Bredero's Moortje (wandeling van Kackerlack) n i e tis op to vatten als imperatief.

XIII.

Bij de verklaring der woorden: „Als dit veers / By een'keers" uit Huygens' Zedeprint Een Divergh lette men zoo-wel op de kleinheid als den zonderlingen vorin van dit ge-dicht.

XIV.

Een uitdrukking als bij ons Naar Kuilenburg gaan, was dein Vlaanderland gebruikelijke Te Molleng#s gaen wandelen.

XV.

Het is onaannemelijk dat de onderscheiding van het gram.-maticale geslacht in de Indogermaansche talen het uitvloeiselzou zijn van de verbeeldingskracht van den primitievenmensch, die zich in personificatie uitte.

180

XVI.

Hartmann von Aue's Gregorius (ed. Paul), vs. 29, leesmet Martin (Z. f. d. A. 29, 466):

weren der siinden slac.

XVII.

Bij het beoefenen van de philologie der nieuwere volkenbehoort in onzen tijd vooral werk te worden gemaakt vanfolklore en dialectstudie.

XVIII.

Voor de historische verklaring van het Nederlandschekoningschap grijpe men niet alleen terug naar het stadhou-derschap der Oranjes , maar ook en vooral naar het koning-schap van Lodewijk Napoleon.

XIX.

Het Hamlet-achtige in het karakter van Maurits is doorBusken Huet (Land van Reinbrand II, 2, bl. 286 vlg.) zeergoed gevat.

XX.

De invloed van Busken Huet's Litterarische Fantasien ophet Nederlandsche publiek is zeer heilzaam geweest.

XXI.

Over het algemeen worden het gevoel en de fantasie bijhet middelhaar en gymnasiaal onderwijs te veel verwaarloosd.