Upload
others
View
16
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Verbeterde aansluiting mbo-hbo. Wat werkt?
06-0
7
08-09
07-08
09-10
10-11
11-12
12-13
13-14
14-15
15-1
6
16-1
7
100%
80%
60%
40%
20%
0%
Deze publicatie is een samenvatting van de verschillende rapporten die zijn voortgekomen uit het onderzoek ‘Verbeterde aansluiting mbo-hbo. Wat werkt?’ gefinancierd door NRO (projectnummer 405-15-620). Deze publicatie is opgesteld door José Mulder en Joris Cuppen (ResearchNed). Het onderliggende onderzoek is uitgevoerd door:José Mulder & Joris Cuppen (ResearchNed/eerder beide werkzaam bij ecbo), Derk-Jan Nijman, Marloes de Lange, Martijn Peters en Ruud Klarus (HAN, Faculteit Educatie, Kenniscentrum Kwaliteit van Leren), Kristof de Witte, Sofie Cabus & Eline Sneyers (TIER Maastricht). De betrokken mbo- en hbo-instellingen zijn: Aeres Hogeschool, Avans, Aventus, De Leijgraaf, Deltion, Graafschap College, Groenhorst, HAN, InHolland, Rivor, ROC A12, ROC Mondriaan, ROC Nijmegen, ROC RijnIJssel, VHL, Vilentum. Het onderzoek is begeleid door een klankbordgroep bestaande uit: Louise Elffers (HvA/UvA), Tjitske Lovert (InHolland), Karin Visser (ROC de Leijgraaf), Brian Thompson (Aeres Hogeschool), Sabine Ter Steeg (Haagse Hogeschool) en Rutger den Haan (ROC Nijmegen). De onderzoekers danken de klankbordgroep hartelijk voor de inspirerende bijeenkomsten. Het vermogen van de klankbordgroep om het onderzoek op een positieve wijze kritisch te volgen, is zeer gewaardeerd. Een groot woord van dank gaat uit naar alle personen en organisaties die de afgelopen drie jaar interesse hebben getoond voor dit onderzoek. De onderzoekers beschouwen het als een eer dat de (tussen)resultaten op uiteenlopende niveaus vertaald zijn naar de praktijk, zoals in de Gelijke Kansen maatregelen, het Student Lab, de opzet van keuzedelen binnen verschillende instellingen en aanpassingen in curricula. © 2018 ResearchNed Nijmegen ism Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (Faculteit Educatie, Kenniscentrum Kwaliteit van Leren) en TIER Maastricht. Alle rechten voorbehouden. Het is niet geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in publicaties zonder nauwkeurige bronvermelding. ResearchNed werkt conform de kwaliteitsnormen NEN-EN-ISO 9001:2008 voor kwaliteitsmanagementsystemen en NEN-ISO 20252:2012 voor markt-, opinie- en maatschappelijk onderzoek.
Inhoudsopgave
01 Inleiding 06
02 Onderzoeksaanpak 10
03 Hoe doen mbo-studenten 14
het op het hbo?
04 Hoe kan de uitval en switch 18
van mbo-studenten
verklaard worden?
04.01 De hbo-opleiding en het effect van binding
04.02 De hbo-instelling: maakt het uit naar welke hbo-instelling mbo-studenten doorstromen?
04.03 De vooropleiding van de mbo-student: welke verschillen met havisten?
04.04 De mbo-student die aan de hbo-opleiding begint
04.05 prestaties van de student
04.06 Samenhang tussen studieprestaties, persoons- en studiekenmerken én uitval & switch
04.07 Samengevat
05 Wat doen mbo- en hbo-instellingen 37
om doorstroom te verbeteren?
05.01 Monitoring & evaluatie van negen doorstroomtrajecten
06 Opbrengsten samengevat 44
06.01 Waarom vallen mbo-studenten uit?
06.02 Welke interventies worden door mbo- en hbo-instellingen ontplooid?
06.03 Hoe werken keten-interventies en welke impact hebben ze?
06.04 Onder welke voorwaarden lenen succesvolle interventies zich voor een transfer?
07 Reflectiemodel doorstroom mbo-hbo 49
Literatuur verwijzingen 52
01
Inleiding
De doorstroom mbo-hbo staat breed in de belangstelling. Berichten als “Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium” (CBS 2018), “Dalend succes van mbo’ers op hbo” (NRC 2016) en “Uitval van mbo’ers in hbo een grote zorg” (Fontys 2016), verschijnen met enige regelmaat in de media. Enerzijds is er zorg over het aantal mbo-studenten dat doorstroomt, dit zouden er steeds minder worden, anderzijds zijn er zorgen over het studiesucces van mbo-studenten op het hbo, dit zou steeds lager worden.
De Onderwijsraad stelde reeds in 2008 dat hoge uitval en lage rendementen in het hoger onderwijs ondoelmatig zijn. Er is becijferd dat niet-optimale studiekeuzes, onnodig grote studie-uitval, de onderbenutting van capaciteiten van leerlingen en inflexibiliteit van het onderwijssysteem voor het hele onderwijs Nederland jaarlijks zeven miljard euro kost (Nationale Denktank, 2007). Zoals de Onderwijsraad stelde is dit een verspilling van geld en energie van zowel studenten als instellingen, en daarmee een maatschappelijk probleem (Onderwijsraad, 2008, p. 14).
Mbo-studenten die uitvallen of switchen op het hbo lijken een aanzienlijk deel van dit maatschappelijk probleem te vormen. De gedachte is dat het vooral mbo-studenten zijn die het niet goed doen op het hbo. Een belangrijke, maatschappelijke vraag die hieruit voortkomt is: hoe kan de doorstroom mbo-hbo verbeterd worden en de uitval van mbo-studenten op het hbo worden tegengegaan? In 2014 werd Nederlandse onderzoekers gevraagd een voorstel te doen voor het verzamelen van gefundeerde informatie die in de praktijk zou helpen de overgang mbo-hbo te verbeteren. Ons voorstel behoorde tot de winnende voorstellen. Wij zijn een consortium bestaande uit onderzoekers van ResearchNed, de Hogeschool Arnhem Nijmegen, TIER Maastricht en zestien mbo- en hbo-instellingen.1 In ons voorstel stellen we dat, gezien de persoonlijke en maatschappelijke lasten die met uitval gemoeid zijn, het van belang is om inzicht te krijgen in de oorzaken van uitval én succesvolle interventies die uitval voorkomen doorstroom verbeteren.
Voor de betrokken mbo- en hbo-instellingen is de overgang mbo-hbo een belangrijk thema waar ze veel tijd en energie insteken. Echter, zoals één van de gespreks-partners het pakkend wist te stellen; “iedereen is bezig een nieuw wiel uit te vinden, maar niemand weet welke wielen er effectief en beschikbaar zijn”.
Inleiding -- Hoofdstuk 01
06
Voor de betrokken mbo- en hbo-instellingen is de overgang mbo-hbo een belangrijk thema waar ze veel tijd en energie insteken. Echter, zoals één van de gespreks-partners het pakkend wist te stellen; “iedereen is bezig een nieuw wiel uit te vinden, maar niemand weet welke wielen er effectief en beschikbaar zijn”.
Op basis van praktijkervaringen van consortiumpartners zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:
• Waarom vallen mbo-studenten uit?• Welke interventies worden door mbo- en hbo-instellingen ontplooid?• Hoe werken keteninterventies en welke impact hebben ze?• Onder welke voorwaarden lenen succesvolle interventies zich voor
een transfer?
In juli 2015 is het onderzoek van start gegaan. Nu, zomer 2018, staan we op het punt het onderzoek af te ronden. Het onderzoek heeft verschillende publicaties en rapporten opgeleverd (zie Bijlage A voor een overzicht). In dit rapport doen we verslag van de belangrijkste uitkomsten.
LeeswijzerIn hoofdstuk 2 wordt de opzet van het onderzoek nader toegelicht. Vervolgens gaat het hoofdstuk erna in op de doorstroomcijfers, het laat zien hoeveel mbo-studenten het hbo jaarlijks instromen en hoeveel studenten er uitvallen en switchen. Hoofdstuk vier gaat in op de verklaringen voor de uitval- en switch van mbo-studenten op het hbo. Hoofdstuk vijf beschrijft wat mbo- en hbo-instellingen doen om de doorstroom te verbeteren en welke impact dat heeft. Hoofdstuk zes vat de resultaten samen aan de hand van de onderzoeksvragen.
01. De onderzoekers die betrokken zijn geweest bij het project zijn: José Mulder, Joris Cuppen (ResearchNed, eerder beide werkzaam bij ecbo), Derk Jan Nijman, Martijn Peters, Marloes de Lange, Ruud Klarus (Hogeschool Arnhem Nijmegen), Kristof de Witte, Sofie Cabus en Eline Sneyers (TIER/Maastricht University). Betrokken mbo- en hbo-instellingen: Aeres Hogeschool, Avans, Aventus, De Leijgraaf, Deltion, Graafschap College, Groenhorst, HAN, InHolland, Rivor, ROC A12, ROC Mondriaan, ROC Nijmegen, ROC RijnIJssel, VHL, Vilentum.
Inleiding -- Hoofdstuk 01
07
Onderzoeksaanpak
08
Onderzoeksaanpak
09
Onderzoeksaanpak -- Hoofdstuk 02
10
02
Onderzoeksaanpak
Het onderzoek is opgezet in vijf stappen: 1. Probleemanalyse 2. Diagnostisch onderzoek 3. Interventieplan 4. Monitoring 5. Evaluatie
De eerste stap van het onderzoek is bedoeld om inzicht te krijgen waarom eerstejaars-studenten uit het hoger onderwijs vallen en mbo-studenten in het bijzonder. Drie informatie-bronnen staan centraal: 1) wetenschappelijke literatuur, 2) onderwijsnummerbestanden van DUO en 3) de Startmonitor die jaarlijks wordt uitgezet onder eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs. Doel is het identificeren van studentkenmerken die samenhangen met uitval (microniveau), opleidingskenmerken die samenhangen met uitval (mesoniveau) en systeemkenmerken die samenhangen met uitval (macroniveau).
De tweede stap in het onderzoek is te inventariseren wat reeds bekend is over het voorkómen van uitval van eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs. Om inzichtelijk te krijgen welke maatregelen getroffen kunnen worden, maken we gebruik van wetenschappelijke literatuur en de Startmonitor.
Welke interventies plegen scholen? Tijdens het interventieplan identificeren we de interventies die mbo- en hbo-scholen hebben opgezet om de doorstroom mbo-hbo te verbeteren. De interventies worden in kaart gebracht. Vervolgens worden de meest belovende interventies geselecteerd om langer te volgen en de effecten in kaart te brengen. Selectie vindt plaats op basis van interventiekenmerken, onderzoekbaarheid en mogelijkheden tot herontwerp.
Voor de monitoring gebruiken we een mixed-methods design met een kwantitatieve effect-evaluatie en een verklarende evaluatie. In de effectmeting wordt nagegaan óf de uitgevoerde interventies daadwerkelijk de uitval van mbo-studenten op het hbo verminderen. In de verklarende evaluatie wordt gezocht naar verklaringen voor de opgetreden effecten en/of het uitblijven daarvan, alsook waarom een interventie in de gegeven context tot de waargenomen effecten leidt.
De interventies die bij deelonderzoek vier effectief zijn gebleken, zijn interventies die worden ingezet bij een bepaalde opleiding op een bepaalde school met in sommige gevallen bepaalde ketenpartners. Vraag is hoe deze interventies ook effectief kunnen zijn bij andere opleidingen, instellingen en ketenpartners. Daarover gaat stap 5.
Onderzoeksaanpak -- Hoofdstuk 02
“Voor de monitoring gebruiken we een
mixed-methods design met een kwantitatieve effectevaluatie en een verklarende evaluatie.”
11
Hoe doen mbo-studentenhet op het hbo?
12
Hoe doen mbo-studentenhet op het hbo?
13
03
Hoe doen mbo-studenten het op het hbo?
Iedereen lijkt het er over eens te zijn dat mbo-studenten het niet goed doen op het hbo. Maar hoeveel mbo-studenten stromen er eigenlijk het hbo in en hoeveel vallen er uit?
Jaarlijks starten er ongeveer 80.000 studenten voor het eerst met een voltijd hbo-bacheloropleiding, zoals blijkt uit figuur 1. Van de nieuwe hbo-studenten heeft ongeveer 30 procent een mbo-4 diploma gehaald, 53 procent een havodiploma en zestien procent heeft een vwo- of andere vooropleiding gevolgd. Deze verhouding is, zoals figuur 1 laat zien, stabiel over de jaren en komt terug binnen de meeste hoge-scholen, sectoren en opleidingen (zie Mulder & Cuppen, 2016).
figuur 01
Instroom voltijd hbo-bachelor naar vooropleiding
2006-2017
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
100.000
90.000
80.000
70.000
60.000
50.000
40.000
30.000
20.000
10.000
0
06-07 07-08
mbo
08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17 17-1810-11
havo vwo overige
Hoe doen mbo-studenten het op het hbo? -- Hoofdstuk 03
14
Hoe doen mbo-studenten het het eerste jaar op het hbo? Hoeveel studenten vallen eruit? En hoeveel switchen er? Voordat we ingaan op de antwoorden, eerst de door ons gehanteerde definities:
1. Switch: studenten die na het eerste jaar kiezen voor: – een andere bacheloropleiding (te identificeren via croho-code); – een studie aan een andere instelling (te identificeren via brin-code); – een studie op een ander niveau (te identificeren via opleidingscode); 2. Uitval: studenten die na het eerste jaar géén opleiding volgen aan een bekostigde instelling 3. Geen uitval: studenten die niet uitvallen of switchen
Figuur 2 laat zien welk aandeel van de instromende mbo-studenten jaarlijks switchen en hoeveel er uitvallen. Uit figuur 2 blijkt dat het aandeel mbo-studenten dat switcht in de periode 2006-2014 is gestegen van vijftien tot twintig procent. Na 2014 neemt de switch van studenten geleidelijk af. Uitval van mbo-4 studenten fluctueert rond de 21 procent.
figuur 02
Uitval en switch onder mbo-studenten2006-2017
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0
06-07 07-08
geen ui tval
08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
switch uitval
15
Hoe doen mbo-studenten het op het hbo? -- Hoofdstuk 03
Hoe kan de uitval en switch van
mbo-studentenverklaard worden?
16
Hoe kan de uitval en switch van
mbo-studentenverklaard worden?
17
04
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten
verklaard worden?
Overgangen van de ene onderwijssector naar de andere, zoals van mbo naar hbo, zijn vaak onderwerp van onderzoek, zowel in Nederland als daarbuiten. Met name de overgang van voortgezet onderwijs naar hoger onderwijs is vaak en vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines onderzocht. In de loop der jaren zijn er dan ook uiteenlopende factoren geïdentificeerd die in meer of mindere mate van invloed zijn op het studiesucces van studenten gedurende het eerste jaar in het hoger onderwijs. Sneyers & de Witte (2016) hebben de bijbehorende literatuur op een rij gezet. Samengevat hebben zij de volgende zaken geïdentificeerd:
• De opleiding die in het hoger onderwijs gevolgd wordt, daarbij onderscheid makend naar: – Opleidingskenmerken als sector, faculteit, medisch vs niet-medisch, grootte van de opleiding, etc. – Docenten die betrokken zijn bij de opleiding en hun attitude ten opzichte van verschillende studentgroepen en de binding die zij met studentengroepen aangaan. • De instelling waar de opleiding gevolgd wordt, daarbij onderscheid makend tussen: – Instellingskenmerken als locatie, grootte, denominatie, ranking, wel/geen campus, privaat/bekostigd etc. • De vooropleiding die de student heeft genoten. Daarbij onderscheid makend naar: – Opleidingskenmerken zoals: algemeen vormend en beroepsgericht onderwijs, technisch vs niet-technisch onderwijs, duur van de vooropleiding, het niveau etc. – Leerstijlen en -strategieën behorend bij de vooropleiding. • De student die aan een opleiding in het hoger onderwijs begint. Daarbij onderscheid makend naar: – Persoonskenmerken als leeftijd, etniciteit, geslacht, opleiding en inkomen ouders etc. – Psychosociale kenmerken als motivatie, zelfvertrouwen, zel fredzaamheid, verbale intelligentie etc. • Prestaties van de student, daarbij onderscheid makend tussen: – Prestaties gedurende de vooropleiding. – Prestaties gedurende het eerste jaar van de opleiding in het hoger onderwijs.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
18
Bovengenoemde factoren zijn veelal niet los van elkaar te zien en beïnvloeden dan ook (gezamenlijk) de kans op studiesucces/het eerste jaar succesvol doorkomen.
Belangrijk om te benoemen is dat de factoren zijn gedestilleerd uit (inter)nationaal, wetenschappelijk onderzoek, dat veelal is uitgevoerd onder studenten die vanuit het voortgezet onderwijs naar de universiteit gaan (zie Sneyers & De Witte, 2016). Op het specifieke gebied van mbo-hbo is, door verschillen in onderwijssystemen internationaal, veel minder onderzoek gedaan. Vandaar dat binnen dit NRO-onderzoek specifiek informatie is verzameld over mbo-hbo. Dit laat zien dat soortgelijke elementen een rol spelen, zoals we hieronder nader beschrijven.
4.1. De hbo-opleiding en het effect van binding Mbo-studenten die doorstromen naar het hbo gaan een specifieke opleiding doen. Maakt het qua uitval en switch uit welke opleiding ze gaan doen? Mulder & Cuppen (2016) laten zien dat dit inderdaad het geval is. Het maakt bijvoorbeeld uit binnen welke sector een opleiding valt. Figuur 3 geeft weer hoe de uitval- en switchcijfers bij opleidingen binnen de sectoren Taal & Cultuur en Landbouw & Natuurlijke Omgeving veel lager liggen dan de gemiddelde cijfers. Opleidingen binnen de sector Economie kennen juist hogere uitval- en switchpercentages.
Figuur 3 laat ook zien dat opleidingen binnen de sectoren Kunst & Cultuur en Landbouw & Natuurlijke Omgeving veel minder studenten trekken (gezamenlijk zo’n 1.500 per jaar), dan opleidingen binnen de sector Economie (gezamenlijk zo’n 8.000 per jaar).
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
19
10.000
7.500
5.000
2.500
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
Economie
4.000
3.000
2.000
1.000
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
geen uitval switch uitval
Onderwijs
8.000
6.000
4.000
2.000
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
Gedrag en Maatschappij
800
600
400
200
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
Landbouw en Natuurlijke Omgeving
800
600
400
200
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
Taal en Cultuur
1000
1500
500
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
Gezondheidszorg
2.000
2.500
2.000
3.000
1.000
0
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
Techniek
4.000
5.000
figuur 03
Instroom, uitval en switch van mbo-studenten per hbo-sectordikte geeft grootte aan.
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
20
Bovendien trekken opleidingen vaak studenten uit verschillende mbo-domeinen aan, zoals figuur 4 laat zien. Er wordt vaak gesproken over verwante- en niet-verwante doorstroom; figuur 4 laat zien dat het lastig te beoordelen is welke stromen verwant zijn en welke niet als we kijken naar de mbo-domeinen en de hbo-sectoren. Er blijken namelijk vanuit elk van de zestien mbo-domeinen stromen te lopen naar één van de zeven hbo-sectoren. De dikte van de stroom geeft aan hoeveel studenten er doorheen gaan. In de wirwar van stromen die er lopen zijn er vier opvallend groot:
• van Economie & Administratie naar Economie; • van Handel & Ondernemerschap naar Economie; • van Zorg & Welzijn naar Onderwijs; • van Zorg & Welzijn naar Gedrag & Maatschappij.
Uitval- en switchpercentages blijken te verschillen per stroom. Figuur 5 geeft de overgangen weer tussen mbo-domeinen en hbo-sectoren. Daaruit blijkt dat de eerste drie van de genoemde grote stromen hoge uitval- en switchcijfers kennen; met name de overgangen vanuit Economie & Administratie en van Handel & Ondernemerschap naar Economie kennen relatief veel uitval en switch. Bovendien kennen de stromen vanuit de twee economische domeinen ook in de andere hbo-sectoren relatief hoge uitval- en switchcijfers. Vraag is waaraan dit ligt; aan de opleidingen die op het hbo gevolgd worden, de mbo-opleidingen die zijn gevolgd, of de aansluiting van de mbo- op de hbo-opleiding?
Docenten: in hoeverre spelen zij een rol bij de uitval van mbo-studenten? Mbo-studenten die uitvallen of switchen voelen zich naar eigen zeggen veel minder vaak thuis bij hun docenten, de opleiding, medestudenten én de instelling dan mbo-studenten die dezelfde opleiding blijven volgen. Eenzelfde beeld is zichtbaar bij havisten die uitvallen of switchen. Dit blijkt uit de enquêtes die uitgezet zijn via de Startmonitor onder eerstejaars-studenten. Dit blijkt uit de Startmonitor waarmee eerstejaarsstudenten jaarlijks in september, december en juni bevraagd worden over hun studiekeuze en -ervaring (zie Mulder, 2016).
Mbo-studenten die uitvallen/switchen geven aan méér contact te hebben gewild met medestudenten, docenten, studieadviseur, studieloopbaanbegeleider én de mentor. Hetzelfde geldt voor havisten die uitvallen. Deze uitkomsten wijzen erop dat er nog veel te winnen valt op het vlak van binding tijdens de studie op het hbo, zowel voor mbo-studenten als havisten.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
21
ambacht, laboratorium
en gezondheidstechniek
Bouw en infra
Economie en administratie
Handel en ondernemerschap
Horeca en bakkerij
Informatie en communicatietechnologie
Media en vormgeving
Techniek en procesindustrie
Transport, scheepvaart en logistiek
Toerisme en recreatie
Veiligheid en sport
Voedsel, natuur en leefomgeving
Zorg en welzijn
300.
000
200.
000
100.
000
0
Onderwijs
Landbouw en Natuurlijke Omgeving
Techniek
Gezondheidszorg
Economie
Gedrag en Maatschappij
Taal en Cultuur
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
figuur 04
Stro
men
van
mbo
-dom
eine
n na
ar h
bo-s
ecto
ren
Dikte geeft grootte aan.
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
22
100%
75%
50%
25%
0% 100%
75%
50%
25%
0% 100%
75%
50%
25%
0% 100%
75%
50%
25%
0% 100%
75%
50%
25%
0% 100%
75%
50%
25%
0% 100%
75%
50%
25%
0%
percentage
fb., hout & ond.
Amb., lab. & gz.
Bouw & infra
Economie & adm.
Handel & ond.
Horeca & bakkerij
ICT
Media & vormg.
Techniek & proc.
Toerisme & recr.
Veiligheid & sport
Voedsel, nat. & l.
Zorg & welzijn
Economie Gedrag en Maatsch. Gezondheidszorg Landbouw Onderwijs Taal en Cultuur Techniek
54%
56%
53%
51%
49%
66%
62%
70%
67%
71%
74%
75%
59%
72%
78%
68%
71%
81%
76%
41%
55%
77%
75%
77%
70%
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed. * Er zijn alleen domeinen weergegeven die tenminste vijf procent van de instroom leveren voor de
betreffende sector.
Figuur 05
Uit
val e
n sw
itch
van
mbo
-stu
dent
en p
er d
omei
n-se
ctor
ove
rgan
g*Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
23
4.2.De hbo-instelling: maakt het uit naar welke hbo-instelling mbo-studenten doorstromen? Mbo-studenten die doorstromen naar het hbo hebben de keuze uit 37 hogescholen. Figuur 6 geeft weer naar welke hogescholen studenten zijn doorgestroomd in de periode 2006-2017.
De cijfers laten zien dat mbo-studenten een duidelijke voorkeur hebben voor elf van de 37 hogescholen in Nederland. Over de periode 2006-2016 trokken deze elf hogescholen bijna 80 procent van álle mbo-4 studenten die een voltijds hbo-bachelor gingen doen (zie figuur 7).
0 10.0
00
15.0
00
20.0
00
25.0
00
30.0
00
35.0
00
5.000
Hogeschool van Amsterdam
Hogeschool Rotterdam
Fontys Hogescholen
Hogeschool Utrecht
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
Hogeschool INHOLLAND
Hanzehogeschool Groningen
Avans Hogeschool
Saxion Hogeschool
Christelijke Hogeschool Windesheim
De Haagse Hogeschool
Zuyd Hogeschool
NHL Hogeschool
Stenden Hogeschool
Hogeschool Leiden
NHTV Internationale Hogeschool Breda
HZ University of Applied Sciences
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht
Hogeschool Van Hall Larenstein
Aeres Hogeschool
Christelijke Hogeschool Ede
HAS Hogeschool
ArtEZ
Viaa-Gereformeerde Hogeschool
Hogeschool IPABO Amsterdam Alkmaar
Marnix Acedemie
Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten
Pedagogische Hogeschool De Kempel
Katholieke PABO Zwolle
Hogeschool der Kunsten Den Haag
Driestar educatief
Hogeschool Thomas More
Iselinge Hogeschool
Hotelschool The Hague
Design Academy Eindhoven
Codarts, Hogeschool voor de Kunsten
Gerrit Rietveld Academie
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
figuur 06
Instroom afkomstig uit mbo, in hbo voltijd naar grootte instelling
(2006-2017)
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
24
figuur 07
Instroom in elf hbo-instellingen die meeste mbo-4 studenten trekken
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
30.000
25.000
20.000
15.000
10.000
5.000
0
06-07 07-08
niet in g 11
08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17 17-1810-11
in g11
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
25
100%
75%
50%
25%
0%100%
75%
50%
25%
0%
100%
75%
50%
25%
0%
100%
75%
50%
25%
0%
100%
75%
50%
25%
0%
breed
kunsten
pabo
groen
hotelschool
geen uitval switch uitval
figuur 08
Uitval en switch van mbo-4 studenten per type hogeschool
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
06-07 07-08 08-09 09-10 10-11 11-12 12-13 12-13 13-14 14-15 15-16
Zijn er verschillen in uitval en switch waarneembaar tussen instellingen? Om deze vraag te beantwoorden delen we de instellingen op in:
• Brede instellingen die uiteenlopende opleidingen bieden • Instellingen met alleen kunstopleidingen • Pabo’s • Agrarische hogescholen • Hotelscholen
Figuur 9 laat zien wat de uitval- en switchpercentages zijn voor deze typen hogescholen. Hieruit blijkt dat er duidelijke verschillen zijn. De instellingen die één type onderwijs bieden, zoals de agrarische hogescholen en de hotelscholen kennen veel minder uitval en switch dan brede hogescholen. Brede hogescholen kennen duidelijk de hoogste uitval- en switchcijfers.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
26
De elf instellingen die gezamenlijk 80 procent van alle mbo-studenten trekken, de G11, zijn allen brede instellingen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze elf hogescholen hogere uitval- en switchcijfers laten zien dan de overige 26 hogescholen (zie figuur 10). Deze elf beïnvloeden door de grote aantallen mbo-studenten die zij trekken, de landelijke cijfers.
Cabus, de Witte & Nesseler (2018) laten zien dat ook de geografische ligging van een hbo-instelling van invloed is. De fysieke afstand die studenten moeten afleggen om bij een hbo-instelling te komen blijkt namelijk van invloed te zijn op de kans dat mbo-studenten doorstromen én hun studiesucces. Hoe kleiner de afstand hoe groter de kans op deelname én studiesucces. Uit de studie blijkt dat het openen van een nieuwe hogeschool buiten de rand-stad tot een verhoogde deelname van mbo-studenten aan het hoger onderwijs zou leiden. Zij raden op grond van hun analyses dan ook aan om hbo-locaties te openen dichtbij mbo-instellingen en zo de doorstroom van mbo naar hbo te verbeteren.
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11 06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
g11-instelling overige instelling
100%
75%
50%
25%
0%
percentage
figuur 09
Uitval en switch van mbo-studenten bij de elf hogescholen die de meeste mbo-studenten trekken en overige instellingen
geen uitval switch uitval
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
27
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0
figuur 10
Uitval en switch van mbo-studenten en havisten
06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11 06-07 07-08 08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
mbo havo
geen u itval switch uitval
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
4.3. De vooropleiding van de mbo-student: welke verschillen zijn er met havisten? Maakt de vooropleiding uit voor het studiesucces op het hbo? Of anders gesteld: presteren mbo-studenten anders dan havisten? Zoals figuur 11 laat zien, lagen de uitval- en switchpercentages van mbo-studenten in de periode 2006-2011 lager dan die van havisten. Anders gezegd: havisten vielen in die periode vaker uit/switchten vaker dan mbo-studenten. Van 2011 tot 2016 lagen de uitval- en switchcijfers onder mbo-studenten juist hoger dan onder havisten.
Van de studenten die in 2016/2017 het hbo instroomden deden de mbo-studenten het even goed als de havisten. Van zowel de mbo-studenten als de havisten bleef 64 procent dezelfde studie volgen.
Wanneer we dieper ingaan op de uitval- en switchcijfers, dan zien we een aantal duidelijke verschillen tussen mbo-studenten en havisten. Zoals uit figuur 12 blijkt, switchen mbo-studenten veel minder vaak dan havisten. Tussen de vijftien en twintig procent van de mbo-studenten switcht na het eerste jaar van studie of instelling, tegen 25 procent van de havisten.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
28
Wat betreft uitval is het precies andersom: van alle mbo-studenten die aan een hbo-bachelor beginnen valt jaarlijks tussen de twintig en 25 procent uit. Van de havisten is dit tussen de tien en vijftien procent. Zoals figuur 12 laat zien neemt het aandeel switchers de laatste jaren onder zowel mbo-studenten als havisten af. Uitval neemt ook af onder mbo-studenten; na een opwaartse trend tot cohort 13-14 loopt de uitval geleidelijk terug. Ook onder havisten is een geleidelijke, afnemende trend zichtbaar: van bijna vijftien procent in 2006 tot elf procent in 2016.
Gebruikte leerstijlen en -strategieënWorden mbo-studenten anders voorbereid op het hbo dan havisten? Uit de Startmonitor blijkt dat mbo-studenten op bepaalde vlakken hetzelfde denken over de aansluiting als havisten (zie Mulder, 2016). Wat betreft de manier van lesgeven op het hbo, studievaardigheden en de inhoud van vakken geven mbo-studenten en havisten in gelijke mate aan een (zeer) slechte aansluiting te ervaren op de eigen, specifieke vaardigheden.
Figuur 11
Uitval en switch onder mbo-studenten en havisten
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
30%
25%
20%
15%
10%
5%
0
06-07 07-08
mbo switch
08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17 17-1810-11
mbo uitval havo switch havo uitval
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
29
Op andere vlakken zijn er juist verschillen tussen mbo-studenten en havisten. Zo geven mbo-studenten veel vaker dan havisten aan een slechte(re) aansluiting te ervaren wat betreft rekenvaardigheden, manier van toetsen, schriftelijke vaardigheden en Nederlands. Mbo-stu-denten die uitvallen of switchen geven daarbij beduidend vaker aan een (zeer) slechte aanslu-iting te ervaren dan mbo-studenten die dezelfde hbo-studie blijven volgen. Havisten lijken met name aansluitingsproblemen te ervaren met grote projecten en het kritisch kijken naar het eigen werk. Ook hier geldt dat de havisten die uitvallen of switchen méér aansluiting-sproblemen ervaren dan havisten die doorgaan met de hbo-studie. Er zijn al met al duideli-jke aanwijzingen dat de vooropleiding, in dit geval mbo dan wel havo, studenten anders voorbereidt op het hbo qua manier van leren.
4.4. De mbo-student die aan een hbo-opleiding begint.Naast de hbo-opleiding, hbo-instelling én de mbo-opleiding blijken ook verschillende per-soonskenmerken van mbo 4-studenten verband te houden met uitval en switch op het hbo. Zo zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen (zie figuur 12), oudere en jonge studenten, studenten die wel en niet stapelen op het mbo en bbl- en bol-studenten (zie Mulder & Cup-pen, 2016). Het opvallendste kenmerk is dat van het wel of niet hebben van een migratie-ach-tergrond. Mbo-studenten met een westerse dan wel niet-westerse migratieachtergrond val-len beduidend vaker uit én switchen vaker dan mbo-studenten zonder migratieachtergrond (zie figuur 13). Met name het verschil tussen studenten met een niet-westerse achtergrond en autochtone studenten is opvallend groot en lijkt groter te worden. In 2006 lag de uitval en switch van niet-westerse studenten opgeteld dertien procentpunt hoger dan van autochtone studenten. Dat is met de jaren toegenomen tot meer dan twintig procentpunten.
figuur 12
Mannelijke mbo-studenten vallen vaker uit en switchen vakerdan vrouwelijke mbo-studenten op het hbo.
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0
06-07
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
07-08
geen ui tval
08-09 09-10 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-1710-11
switch uitval
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
30
100%
75%
50%
25%
0%
100%
75%
50%
25%
0%
100%
75%
50%
25%
0%
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
geen uitval switch uitval
autochtoon
niet-westerse allochtoon (2e generatie) westerse allochtoon (1e generatie)
niet-westerse allochtoon (1e generatie)
westerse allochtoon (2e generatie)
figuur 13
Uitval en switch onder mbo-studenten met en zonder migratieachtergrond(1e en 2e generatie)
06-07 07-08 08-09 09-10 10-11 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17
06-07 07-08 08-09 09-10 10-11 11-12 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17
Opvallend daarbij is dat niet-westerse migranten van de tweede generatie (studenten die zelf in Nederland zijn geboren) vrijwel even vaak uitvallen en switchen als niet-westerse migrant-en van de eerste generatie (degenen die zelf in het buitenland geboren zijn). Bij studenten van westerse afkomst vallen studenten van de tweede generatie beduidend minder vaak uit dan die van de eerste generatie.
Een studie van het CBS uit 2017 laat bovendien zien dat de persoonskenmerken die de kans op studiesucces verkleinen juist de kenmerken zijn die de instroom bevorderen. Zo stromen mannen vaker in, maar zijn ze, eenmaal ingestroomd, minder succesvol dan vrouwen. Precies hetzelfde geldt voor mbo-studenten met een migratieachtergrond: zij stromen vaker door van mbo naar hbo, maar blijken minder vaak succesvol dan studenten zonder migratie-achtergrond (zie Van Weert, et al., 2017).
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
31
figuur 14
Uitval en switch onder mbo-studenten in het hbo naar eindcijfer voortgezet onderwijs.
12-13 13-14 14-15 15-16 16-17 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17 12-13 13-141 4-15 15-16 16-17 12-13 13-14 14-15 15-16 16-17
100%
75%
50%
25%
0%
geen u itval switch uitval
6 of lager 6 - 6,5 6,5 - 7 7 - 7,5 7,5 of hoger
Bron: 1CfrHo 2018; bewerking ResearchNed
Motivatie, zelfvertrouwen en zelfredzaamheidSpelen naast persoonskenmerken ook motivatie, zelfvertrouwen en zelfredzaamheid een rol? Op basis van de Startmonitor waarmee eerstejaarsstudenten jaarlijks in september, december en juni bevraagd worden over hun studiekeuze en -ervaring, kunnen we concluderen dat de mbo-studenten die uitvallen dan wel switchen tijdens het eerste jaar al bij aanvang van de studie anders tegen de studie en zichzelf aankijken dan de mbo-studenten die niet uitvallen of switchen (zie Mulder, 2016). Zo twijfelt de groep die uitvalt/switcht bij aanvang van de studie meer over hun studiekeuze, zijn ze minder vaak gemotiveerd om de opleiding af te ronden, hebben ze minder goed nagedacht over hun studiekeuze en verzamelen ze vooraf minder informatie over de studie. Tijdens de studie geven studenten die uiteindelijk zullen stoppen of switchen vaker aan zich moeilijk te kunnen inspannen voor oninteressante delen, stellen ze naar eigen zeggen verplichtingen vaker uit en hebben meer moeite met plannen. Kortom, psychosociale factoren lijken inderdaad een rol te spelen bij de uitval van mbo-studenten. Overigens blijkt uit de resultaten dat deze zaken net zo goed voor havisten opgaan. Sterker nog, het zijn dezelfde psychosociale factoren die een rol spelen bij havisten die uitvallen of switchen. Psychosociale factoren lijken dan ook een algemene factor van belang en niet alleen één voor mbo-studenten.
4.5. Prestaties van de studentIn de paragraaf hiervoor hebben we gezien dat kenmerken van een mbo-student invloed lijken te hebben op diens studiesucces. Geldt dit ook voor de prestaties van de mbo-student? Dit blijkt inderdaad zo te zijn. De studieprestaties2 van de student tijdens de vooropleiding blijken een voorspellende waarde te hebben voor het succes in het eerste jaar op het hbo, zo blijkt ook uit Figuur 14. Hoe lager het gemiddelde eindcijfer, hoe vaker studenten uitvallen en switchen. Van de groep studenten met de laagste gemiddelde cijfers viel in 2016-2017 bijna 50 procent uit of switchte, van de best presterende studenten was dit zo’n 20 procent.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
32
4.6. Samenhang tussen studieprestaties, persoons- en studiekenmerken én uitval & switchVerschillende persoons- en studiekenmerken lijken een rol te spelen bij de uitval en switch van mbo-studenten op het hbo, en dat ook studieresultaten tijdens de vooropleiding van invloed lijken. Vraag is in hoeverre die zaken samenhangen. Vallen mbo-studenten met een migratieachtergrond bijvoorbeeld uit omdat ze vooral economische studies bij grote hoge-scholen volgen en de eerste generatie zijn binnen de familie die hoger onderwijs volgt? Of is migratieachtergrond op zich een factor van betekenis? Om dit soort vragen te beantwoorden zijn regressieanalyses uitgevoerd om de relaties tussen verschillende kenmerken te ontrafelen (zie Cuppen & Mulder, 2018). Gezocht is naar het model waarmee op basis van verschillende opleidings-, persoons-, en prestatiekenmerken uitval & switch het best voorspeld kan worden. Dit heeft het regressiemodel zoals weergegeven in figuur 15 opgeleverd.
Het model is gebaseerd op de kans van een student op uitval of switch. Deze kans neemt toe als er een positief effect geconstateerd is van een bepaald kenmerk (uitkomst groter dan 1; rood gekleurd). Diezelfde kans neemt af als er een negatief effect gevonden is voor een bepaald kenmerk (uitkomst kleiner dan 1; blauw gekleurd). De statistisch significante effecten zijn donkergekleurd, niet-significante effecten zijn licht gekleurd. Elk kenmerk heeft een referentiecategorie; de uitkomst geeft aan in hoeverre de kans positief dan wel negatief afwijkt ten opzicht van die referentiecategorie. Ter voorbeeld: studenten die een studie binnen de sector Taal & Cultuur volgen hebben bijvoorbeeld een beduidend lagere kans om uit te vallen en te switchen dan studenten binnen de sector Economie (de referentie-categorie), rekening houdend met alle andere kenmerken binnen het model.
Wat leert het model ons? Ten eerste blijken verschillende kenmerken van invloed te blijven, ook als je ze allemaal tegelijkertijd meeneemt. Het grootste negatieve effect zien we bij een migratie-achtergrond. Studenten met een niet-westerse achtergrond hebben 75 procent meer kans om uit te vallen of te switchen dan studenten van autochtone afkomst, als we rekening houden met alle andere kenmerken in het model zoals soort studie, opleiding ouders etc. Ook de studie zelf blijkt uit te maken, want in de sectoren techniek, gezondheid, gedrag & maatschappij en taal & cultuur is de kans op uitval duidelijk kleiner dan binnen economie. Verschillen tussen studenten op basis van etniciteit, vooropleidingscijfers of inkomen van de ouders verklaren deze verschillen niet.
Ook de sociaaleconomische achtergrond van studenten blijkt er toe te doen. Wanneer ouders niet hoog opgeleid zijn of een lager inkomen hebben, dan hebben studenten een hogere kans op uitval en switch, ongeacht hun studieprestaties of hun etniciteit. Hetzelfde geldt voor prestaties tijdens het voortgezet onderwijs: studenten met lage cijfers hebben een veel grotere kans om uit te vallen dan studenten met hoge cijfers, ongeacht zaken als de studierichting die ze kiezen, hun migratieachtergrond of geslacht.
02. Hiervoor kijken we naar het gemiddelde cijfer van de eindexamenvakken behaald op het voortgezet onderwijs.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
33
Bron: CBS; bewerking ResearchNed
Figuur 15
Regressiemodel voor kans op uitval en switch voor mbo-doorstromers in het hbo
Persoonskenmerken
Prestaties
Opleidingskenmerken
0 0,5 1 1,5 2
Sector Hbo: Economie (=ref.)
Sector Hbo: Onderwijs
Sector Hbo: Landbouw
Sector Hbo: Techniek
Sector Hbo: Gezondheid
Sector Hbo: Gedrag & maatschappij
Sector Hbo: Taal & Cultuur
Cohort: 12-13 (=ref.)
Cohort: 13-14
Cohort: 14-15
Cohort: 15-16
Cohort: 16-17
Geslacht vrouw(=ref.)
Geslacht: man
Leeftijd: 18 en jonger
Leeftijd: 19-20 (=ref.)
Leeftijd: 21-23
Leeftijd: 24-30
Leeftijd: 31 en ouder
Etniciteit: autochtoon (=ref.)
Etn.: niet-westerse all. 1e gen.
Etn.: niet-westerse all. 2e gen.
Etn.: westerse all. 1e gen.
Etn.: westerse all. 2e gen.
Opleiding ouders: laag
Opleiding ouders: midden (=ref.)
Opleiding ouders: hoog
Opleiding ouders: onbekend
Inkomen ouders: 1-10%
Inkomen ouders: 10-20%
Inkomen ouders: 20-30%
Inkomen ouders: 30-40%
Inkomen ouders: 40-50%
Inkomen ouders: 50-60%
Inkomen ouders: 60-70%
Inkomen ouders: 70-80%
Inkomen ouders: 80-90%
Inkomen ouders: 90-100% (=ref.)
Inkomen ouders: onbekend
Cijfers vo: 6 of lager
Cijfers vo: 6-6,5
Cijfers vo: 6,5-7 (=ref.)
Cijfers vo: 7-7,5
Cijfers vo: 7,5 en hoger
Cijfers vo: onbekend
Kortom, zowel opleidingskenmerken, als persoonskenmerken én studieprestaties blijken van invloed op de kans op uitval en switch van mbo-studenten op het hbo. Het is met andere woorden niet één van deze factoren die bepalend is, ze spelen allemaal een rol van betekenis.
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
34
4.7. SamengevatUiteenlopende factoren lijken van invloed op de doorstroom mbo-hbo. In lijn met de wetenschappelijke literatuur onderscheiden we de volgende factoren die van invloed zijn op uitval en switch: • de opleiding die in het hoger onderwijs gevolgd wordt; • de instelling waar de opleiding gevolgd wordt; • de vooropleiding die de student heeft genoten; • de student die aan een opleiding in het hoger onderwijs begint; • de prestaties van de student.
We kunnen dan ook stellen dat 1) dé mbo-student die uitvalt of switcht op het hbo niet bestaat en 2) dat er niet één algemene oplossing is waarmee uitval kan worden tegengegaan. Het is een complex geheel aan factoren dat een rol speelt.
Des te interessanter de vraag: wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? Op welke van de bovengenoemde factoren richten zij zich en hoe pakt dat uit?
Hoe kan de uitval en switch van mbo-studenten verklaard worden? -- Hoofdstuk 04
35
Wat doen mbo-instellingenom doorstroom te verbeteren?
Wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? -- Hoofdstuk 05
36
05
Wat doen mbo-instellingen om
doorstroom te verbeteren?
Bij de start van het onderzoek was de verwachting dat er binnen de deelnemende scholen een ruim aantal trajecten liep waarbij mbo- en hbo-instellingen (gezamenlijk) meerdere jaren ervaring hadden opgebouwd met het verbeteren van de doorstroom. Uit de inventarisatie van de doorstroomtrajecten kwam echter naar voren dat het lastig(er) is om dit soort trajecten van de grond te krijgen én te houden dan mbo- en hbo-instellingen zelf denken (zie Mulder, 2016A). Zo bleken trajecten vaak nog te moeten starten of juist al gestopt te zijn.
In totaal zijn er 39 lopende trajecten geïdentificeerd die zijn opgezet om direct of indirect de doorstroom mbo-hbo te verbeteren. Volgens meewerkende scholen vallen alle 39 trajecten onder de noemer ‘doorstroomtrajecten’. Hiertoe behoren ook versnellingstrajecten van veelbelovende (v)mbo-leerlingen en landelijke pabo-trajecten. Indien de definitie beperkt wordt tot trajecten die door scholen zelf, op eigen initiatief, zijn opgezet om specifiek de doorstroom mbo-hbo te verbeteren, blijven er twintig trajecten over bij veertien instellingen.
Uit de eerste analyse van de programma’s komt naar voren dat (zie Mulder, 2016A): • Doorstroomprogramma’s plaatsvinden op opleidingsniveau: het is volgens trajecten zelf belangrijk dat docenten onderling contact hebben. Verder in de organisatie is weinig bekend over de trajecten. • Doorstroomtrajecten zijn vaak kleinschalig. Wanneer de doorstroomtrajecten op het mbo plaatsvinden, doen er jaarlijks vaak zo’n twintig studenten mee. Op het hbo zo’n 30. Daarbij doen zich uitschieters omhoog en omlaag voor. • Doorstroomtrajecten kennen vaak een korte historie. Slechts enkele lopen langer dan vijf jaar. • Trajecten worden vaak aangepast op basis van ervaringen in het betreffende jaar.
Wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? -- Hoofdstuk 05
37
Na de eerste inventarisatie zijn er elf projecten geselecteerd om nader in kaart te brengen en de effecten te onderzoeken.3 Gedurende het onderzoek is bij bijeenkomsten vaak gesteld dat er bij andere instellingen verschillende andere doorstroomtrajecten zouden lopen. Op onze uitnodiging om informatie te leveren over die doorstroomtrajecten en aan te haken bij het onderzoek heeft één instelling gereageerd. Het betreffende doorstroomtraject is opgenomen bij de monitor & evaluatie. Gaandeweg zijn een aantal andere doorstroomtrajecten afgeval-len. Hierdoor zijn uiteindelijk negen doorstroomtrajecten over de periode 2016-2018 nader onderzocht. Hieronder gaan we daar nader op in.
5.1. Monitoring & evaluatie van negen doorstroomtrajectenNegen doorstroomtrajecten die lopen binnen mbo- en hbo-instellingen zijn nader onderzocht (zie Nijman, de Lange & Peters, 2018). Doel was kwantitatief én kwalitatief in kaart te brengen wat er gebeurt binnen doorstroomtrajecten en tot welke effecten dat leidt. Het gaat om de volgende doorstroomtrajecten:
• Opleiding Bouw & Infra (hbo) • Tandartsassistent (mbo) • Bouwkunde (mbo) + Built Environment (hbo) • Faculteit Economie en Management (hbo) • Autotechniek (mbo) + Automotive (hbo) • Tandartsassistente (mbo) + mondzorgkunde (hbo) • Hippische bedrijfskunde (hbo) • Onderwijsassistent (mbo) + Pedagogiek (hbo) • Marketing & Communicatie, Business & Retail, Fashion & Business (mbo) + faculteit Economie en Management (hbo)
Deze negen trajecten zijn grofweg te verdelen in drie categorieën: 1. focus op inhoudelijke bijscholing; 2. focus op begeleiding en coaching; 3. focus op loopbaanoriëntatie van potentiële doorstromer
03. Selectie heeft plaatsgevonden op basis van 1) looptijd trajecten, 2) voorbereiding op mbo vs op hbo, 3) leerjaar waarin traject plaatsvindt 4) focusgebied van doorstroomtraject (inhoud, studievaardigheden, binding), 5) inzet mbo en hbo docenten en 6) spreiding over sectoren.
Wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? -- Hoofdstuk 05
38
Onder de doorstroomprogramma’s ligt een veelheid aan - meer of minder expliciete – doel-stellingen, varianten, mechanismen en beoogde uitkomsten (zie Nijman, de Lange & Peters, 2018). Voorbeelden van ideeën achter doorstroomprogramma’s:
Gerichte vakinhoudelijke bijscholing geeft mbo-studenten betere basiskennis zodat zij na doorstroming in het hbo makkelijker aan kunnen sluiten bij het gevraagde hbo-niveau en -tempo.
Bijscholing tijdens de mbo-studie conform het lesgeven en studeren aan de beoogde hbo-opleiding geeft mbo-studenten studiehouding en leervaardigheden mee die hen in staat stellen na doorstroming in het hbo deze beter en sneller toe te passen, zodat zij makkelijker aan kunnen sluiten bij het gevraagde hbo-niveau en -tempo.
Gerichte vakinhoudelijke bijscholing op de beoogde hbo-stof biedt mbo-studenten in een enkel geval de mogelijkheid vrijstellingen voor het propedeusejaar van de beoogde hbo-opleiding te behalen, zodat de druk van dat propedeusejaar na doorstroming verminderd kan worden.
Kennismaking met (de beoogde) hbo-opleiding geeft mbo-studenten een meer valide beeld van de inhoud en de eisen van de opleiding (en het beroep), zodat zij een beter geïnformeerde/ beargumenteerde keuze kunnen maken.
Begeleiding door peers draagt bij aan een veilige en krachtige leeromgeving en verkleint de ervaren afstand tot de hbo-opleiding, zodat studenten zich meer op hun gemak en sneller opgenomen in de andere sociale- en onderwijs-/opleidingscontext.
Gerichte begeleiding en coaching draagt bij aan ontwikkeling van (en reflectie op) specifieke hbo-competenties, alsmede aan motivatie, zelfvertrouwen en een meer proactieve houd-ing, zodat de mbo-doorstromer makkelijker aan kan sluiten bij het gevraagde hbo-niveau en -tempo.
In de onderzochte praktijk blijken (probleemstelling, urgentie en) doelstellingen veelal impliciet te blijven, of er wordt een algemene doelstelling genoemd terwijl er op de achter-grond van meerdere doelstellingen wordt uitgegaan (soms ook door verschillende partners). Probleemanalyse ontbreekt, men gaat er vanuit dat mbo-studenten het niet goed doen (verwijzing naar Thema-stuk). En zoekt naar oplossing.
Wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? -- Hoofdstuk 05
39
Opvallend is dat de aannames veelal niet op evidentie gestoeld zijn en dat trajecten veelal kleinschalig van opzet zijn. Meestal wordt het traject door (enkele) docenten opgezet en georganiseerd. Verder blijken de onderzochte trajecten sterk te variëren, bijvoorbeeld wat betreft de duur van een traject, plaats van uitvoering (soms op mbo, soms op hbo, soms combinatie), intensiteit en de rolverdeling tussen mbo en hbo.
De continuïteit van trajecten is een punt van zorg. Een deel lijkt nadrukkelijk afhankelijk van individuen. Bovendien is niet altijd sprake van vastgelegde samenwerking; samenwerking vindt dan plaats op basis van mondelinge afspraken en goodwill. Door invoering van de keuzedelen, en met name het keuzedeel voorbereiding hbo, vrezen onderzochte trajecten dat de focus in de nabije toekomst zal verschuiven.
Effecten van doorstroomtrajectenVerbetert de doorstroom mbo-hbo door de onderzochte trajecten? Doel van het onderzoek was om kwalitatief én kwantitatief vast te stellen hoe programma’s werken. Daarbij diende de kwantitatieve effectevaluatie ertoe na te gaan óf de uitgevoerde interventies daadwerkelijk de uitval van mbo-studenten op het hbo verminderen.
Binnen de onderzochte trajecten geldt dat er geen concrete empirische evidentie bestaat voor de werking – de beoogde resultaten –; betrokkenen geven aan geen cijfers of andere ‘harde’ indicatoren van de werkzaamheid te hebben of kennen. Het volgen van de mbo-hbo doorstromer is dan ook een lastig proces; het vraagt vele registraties om inzichtelijk te maken hoe het een student vergaat.
Duidelijk dient bijvoorbeeld te zijn: 1) welke studenten een doorstroomprogramma gevolgd hebben; 2) welke studenten het doorstroomprogramma met goed gevolg hebben afgesloten; 3) welke studenten uit de doorstroomprogramma’s zijn doorgestroomd naar het hbo; 4) welke studie de studenten op het hbo zijn gaan doen en 5) hoe die studenten het eerste jaar van de studie doorkomen.
Ook voor ons als onderzoekers is het lastig gebleken om vast te stellen wat de effecten van programma’s zijn.4 Bij slechts één van de negen programma’s is dit gelukt. Uit die analyse blijkt dat het betreffende programma géén aantoonbare invloed heeft op het rendement in het hbo-propedeusejaar; wel leidt deelname aan dit programma tot minder studieswitch (zie Nijman, de Lange & Peters, 2018).
04. Om de kwaliteit van een kwantitatieve impactevaluatie te kunnen garanderen dient aan een aantal vereisten te worden voldoen. Binnen ons onderzoek wilden we een verschil-in-verschillen methode toepassen (diff-in-diff). Bij deze methode worden metingen verricht bij een interventiegroep, in dit geval de studenten die een doorstroomtraject hebben doorlopen, én bij een controlegroep, in dit geval soortgelijke studenten die géén doorstroomtraject hebben doorlopen. Bij de interventie en controlegroep vindt een voor- en nameting plaats. Om de metingen te kunnen verrichten dient helder te zijn wanneer een doorstroomtraject gestart is, zodat duidelijk is vanaf welk jaar effecten verwacht kunnen worden. Ook dient een relevante controlegroep te kunnen worden afgebakend, met studenten die qua persoons- en opleidingskenmerken vergelijkbaar zijn met de studenten in de interventiegroep. Om de controlegroep samen te stellen is dan ook informatie nodig over de interventiegroep: wie zijn de studenten die een doorstroomtraject starten en met goed gevolg afleggen? Deze gegevens bleken binnen de onderzochte doorstroomtrajecten nauwelijks voorradig, aangezien deelname vaak vrijwillig was en niet gemonitord werd. Daarnaast dienen er voldoende studenten aan een doorstroomprogramma mee te doen zodat er voldoende statistische power is om met complexe analyses tot betrouwbare uitkomsten te komen. Bij kleine studentaantallen, zoals bij de meeste van de onderzochte doorstroomtrajecten, is de kans groot dat effecten als niet-significant worden bestempeld, terwijl ze wel van invloed zijn. Er is veel tijd en moe-ite gestoken in het verzamelen dan wel reconstrueren van de benodigde data. Lange tijd leek het erop dat voldoende informatie verzameld zou kunnen worden, maar uiteindelijk is het in slechts één geval daadwerkelijk gelukt.
Wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? -- Hoofdstuk 05
40
Betrokkenen zien naar eigen zeggen wel dat doorstroomprogramma’s effectief zijn. Zowordt met regelmaat geduid op een groei van studenten op aspecten als zelfvertrouwen, (zelf)regulatie van leren en studiehouding. Ook wordt vanuit enkele programma’s benoemd dat studenten die eenmaal het eerste jaar door zijn, het over het algemeen zelfs beter doen dan studenten die instromen vanuit de havo. Naast de beoogde doorstroomeffecten wordt ook wel gerefereerd aan bepaalde neveneffecten, zoals betere samenwerking tussen het mbo en het hbo. Betrokkenen zijn daar positief over en zien dit als een mooie bijvangst van de doorstroomtrajecten mbo-hbo. Er ontstaat wederzijds begrip en de context en verschillen tussen beide onderwijstypen worden beter begrepen. Ook geeft men aan dat het goed is voor onderling contact en de onderlinge verhoudingen, en wordt incidenteel aangegeven dat de programma’s en de samenwerking ook als vorm van professionalisering voor met name mbo-docenten kan werken (zie Nijman, de Lange & Peters, 2018).
Samengevat kan gesteld worden dat de monitoring & evaluatie van negen doorstroom-trajecten minder aanknopingspunten heeft opgeleverd voor het verbeteren van de doorstroom mbo-hbo dan vooraf gedacht. Betrokkenen bij de onderzochte trajecten doen overduidelijk hun best om de doorstroom te verbeteren maar door het ontbreken van een probleemanalyse vooraf, de kleinschaligheid van programma’s en onduidelijkheid over welke studenten starten aan programma’s en deze succesvol afronden, zijn geen uitspraken te doen over de werking en effectiviteit ervan.
Wat doen mbo- en hbo-instellingen om doorstroom te verbeteren? -- Hoofdstuk 05
41
Opbrengsten samengevat
42
Opbrengsten samengevat
43
06
Opbrengsten samengevat
6.1. Waarom vallen mbo-studenten uit?Er is uiteenlopende informatie verzameld over de uitval en switch van mbo-studenten op het hbo. Zo is er literatuuronderzoek gedaan, studentstromen zijn onderzocht en studenten zijn bevraagd. Uit die diverse bronnen komt naar voren dat verschillende factoren van invloed zijn op het doorstroomsucces van mbo-studenten.
Verklaringen voor uitval kunnen gevonden worden in (combinaties van) onderstaande factoren (zie Sneyers & de Witte, 2016; Mulder & Cuppen, 2016; Mulder, 2016A; Cab-us, de Witte, & Nesseler, 2018): • De opleiding die in het hoger onderwijs gevolgd wordt, daarbij onderscheid makend naar: – Opleidingskenmerken als sector, faculteit, medisch vs niet-medisch, grootte van de opleiding, etc. – Docenten die betrokken zijn bij de opleiding en hun attitude ten opzichte van verschillende studentgroepen en de binding die zij met studentgroepen aangaan. • De instelling waar de opleiding gevolgd wordt, daarbij onderscheid makend tussen: – Instellingskenmerken als locatie, grootte, denominatie, ranking, wel/geen campus, privaat/bekostigd etc. • De vooropleiding die de student heeft genoten. Daarbij onderscheid makend naar: – Opleidingskenmerken zoals algemeen vormend en beroepsgericht onderwijs, technisch vs niet-technisch onderwijs, duur van de vooropleiding, het niveau etc. – Leerstijlen en -strategieën behorend bij de vooropleiding. • De student die aan een opleiding in het hoger onderwijs begint. Daarbij onderscheid makend naar: – Persoonskenmerken als leeftijd, etniciteit, geslacht, opleiding en inkomen ouders etc. – Psychosociale kenmerken als motivatie, zelfvertrouwen, zelfredzaamheid, verbale intelligentie etc. • Prestaties van de student, daarbij onderscheid makend tussen: – Prestaties gedurende de vooropleiding. – Prestaties gedurende het eerste jaar van de opleiding in het hoger onderwijs.
Opbrengsten samengevat -- Hoofdstuk 06
44
Samengevat betekent dit dat de groep mbo-studenten die uitvalt of switcht niet gemakke-lijk te definiëren is: er zijn (grote) verschillen waarneembaar tussen de hbo-opleidingen die gevolgd worden, instellingen, vooropleiding, studentkenmerken en prestaties. Ook blijkt het van belang hoe studenten aan de studie beginnen (mate van overtuiging) en welke mate van binding ze op het hbo ervaren met medestudenten, docenten en de studiebegeleider.
Vraag is hoe al die zaken samenhangen. Is het bijvoorbeeld met name de groep studenten die voor een economische studiekiezen die op al die vlakken minder goed scoren en dus uitvallen of switchen? Om dit te onderzoeken is een multilevel regressieanalyse waarin zowel opleid-ingskenmerken, als persoonskenmerken én studieprestaties zijn opgenomen. Daaruit blijkt dat zaken als studierichting, migratieachtergrond, opleiding en inkomen van de ouders en studieprestaties in het voortgezet onderwijs de kans op uitval en switch beïnvloeden, óók als gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen (zie Cuppen & Mulder, 2018). Dit betekent dat bijvoorbeeld mbo-studenten met een niet-westerse achtergrond een beduidend grotere kans op uitval hebben dan autochtone studenten, ook als ze hoge cijfers halen, hoog opge-leide ouders hebben of een technische opleiding volgen. Een ander voorbeeld is dat kans op uitval en switch voor studenten die een economische studie volgen veel groter is dan bij Landbouw en Taal & Cultuur, ook als we daarbij rekening houden met bijvoorbeeld behaalde vo-cijfers en een migratieachtergrond van studenten.
Kortom, een veelvoud aan factoren speelt een rol bij de uitval en switch van mbo-studenten op het hbo. Het onderzoek levert daarmee waardevolle inzichten. Ten eerste kan gesteld worden dat 1) dé mbo-student die uitvalt of switcht op het hbo niet bestaat en 2) dat er niet één algemeen geldende oplossing is waarmee uitval en switch kan worden tegengegaan. Het is een complex geheel aan factoren dat een rol speelt bij de uitval en switch van mbo-stu-denten. Oplossingen zullen dan ook ‘op maat’ gemaakt moeten worden, op bijvoorbeeld instellings- of regioniveau, waarbij steeds aandacht is voor de samenstelling van de groep die binnen die instelling/regio uitvalt en/of switcht en de redenen waarom juist die groep binnen die instelling/regio uitvalt (zie Mulder et al, 2017).
6.2. Welke interventies worden door mbo- en hbo-instellingen ontplooid?Bij de start van het onderzoek gingen de onderzoekers er samen met de betrokken mbo- en hbo-instellingen vanuit dat binnen de zestien deelnemende scholen een ruim aantal trajecten liep waarbij mbo- en hbo-instellingen (gezamenlijk) meerdere jaren ervaring hadden opge-bouwd met het verbeteren van de doorstroom. Uit de inventarisatie van de doorstroomtra-jecten kwam echter naar voren dat het lastig(er) is om dit soort trajecten van de grond te krijgen én te houden dan mbo- en hbo-instellingen zelf denken. Zo bleken trajecten vaak nog te moeten starten of juist al gestopt te zijn (zie Mulder, 2016).
In totaal zijn er 39 lopende trajecten geïdentificeerd die zijn opgezet om direct of indirect de doorstroom mbo-hbo te verbeteren. Volgens meewerkende scholen vallen alle 39 trajecten onder de noemer ‘doorstroomtrajecten’. Hiertoe behoren ook versnellingstrajecten van veelbelovende (v)mbo-leerlingen en landelijke pabo-trajecten. Indien de definitie beperkt wordt tot trajecten die door scholen zelf, op eigen initiatief, zijn opgezet om specifiek de doorstroom mbo-hbo te verbeteren, dan zijn er twintig trajecten geïdentificeerd bij veertien instellingen.
Opbrengsten samengevat -- Hoofdstuk 06
45
Negen trajecten zijn gemonitord en geëvalueerd. Onder de doorstroomprogramma’s ligt een veelheid aan - meer of minder expliciete – doelstellingen, varianten, mechanismen en beoogde uitkomsten. Opvallend is dat de aannames veelal niet op evidentie gestoeld zijn en dat trajecten veelal kleinschalig van opzet zijn. Meestal wordt het traject door (enkele) docenten opgezet en georganiseerd. Samenwerking vindt veelal plaats op basis van mondelinge afspraken en goodwill. De continuïteit van trajecten is dan ook een punt van zorg. Zeker ook door de invoering van de keuzedelen, en met name het keuzedeel voorbereiding hbo, vrezen onderzochte trajecten dat de focus in de nabije toekomst zal verschuiven.
Opvallend is dat doorstroomtrajecten weinig onderbouwing hebben voor de aannames die onder de trajecten liggen. Er wordt bijvoorbeeld nauwelijks onderzoek gedaan naar studentstromen en redenen van uitval (zie Mulder, 2016). Het bijspijkeren van inhoud is vaak een belangrijk thema binnen doorstroomprogramma’s. Zoals uit hoofdstuk 3 blijkt, is dat geen factor die in de wetenschappelijke literatuur terug komt als verklarende variabele voor uitval of switch. Wel is het een factor die binnen het onderwijs vaak genoemd wordt (zie bijvoorbeeld Herweijer & Turkenburg, 2016). Met name vanuit het hbo ligt de nadruk op ‘wat de mbo-student nog niet kan’ in plaats van argumentatie vanuit de positieve bijdrage die een mbo-doorstromer kan hebben vanuit praktijkervaring en vakkennis. Stigmatisering van de mbo-student lijkt hier soms op de loer te liggen. Er wordt bijvoorbeeld zelden gesproken over het erkennen van eerder opgedane werkervaring of kennis in de opleiding.
6.3. Onder welke voorwaarden lenen succesvolle interventies zich voor een transfer?Doorstroomtrajecten die binnen de meewerkende zestien mbo- en hbo-instellingen zijn opgezet blijken veelal kleinschalig van opzet te zijn. Meestal wordt een traject door (enkele) docenten opgezet en georganiseerd. Verder blijken de onderzochte trajecten sterk te variëren, bijvoorbeeld wat betreft de duur van een traject, plaats van uitvoering (soms op mbo, soms op hbo, soms combinatie), intensiteit en de rolverdeling tussen mbo en hbo (zie Nijman, de Lange & Peters, 2018) .
Continuïteit blijkt een punt van zorg. Een deel van de trajecten is nadrukkelijk afhankelijk van individuen. Bovendien is niet altijd sprake van vastgelegde samenwerking; samenwerking vindt dan plaats op basis van mondelinge afspraken en goodwill. Door invoering van de keuzedelen, en met name het keuzedeel voorbereiding hbo, vrezen onderzochte trajecten dat de focus in de nabije toekomst zal verschuiven.
Over de samenwerking tussen het mbo en het hbo zijn betrokkenen positief en dit wordt als een mooie bijvangst gezien. Er ontstaat wederzijds begrip en de context en verschillen tussen beide onderwijstypen worden beter begrepen. Ook geeft men aan dat het goed is voor onderling contact en de onderlinge verhoudingen, en wordt incidenteel aangegeven dat de programma’s en de samenwerking ook als vorm van professionalisering voor met name mbo-docenten kan werken.
Opbrengsten samengevat -- Hoofdstuk 06
46
Wat betreft het verbeteren van de doorstroom bestaat er binnen de onderzochte trajecten geen concrete empirische evidentie voor het behalen van de beoogde resultaten. Betrokkenen geven aan geen cijfers of andere ‘harde’ indicatoren van de werkzaamheid te hebben of kennen. Ook voor ons als onderzoekers is het, door het ontbreken van benodigde gegevens, lastig gebleken om vast te stellen wat de effecten van programma’s zijn. Bij slechts één van de negen programma’s is dit gelukt. Uit die analyse blijkt dat het betreffende programma géén aantoonbare invloed heeft op het rendement in het hbo-propedeusejaar; wel leidt deelname aan dit programma tot minder studieswitch (zie Nijman, de Lange & Peters, 2018).
6.4 Onder welke voorwaarden lenen succesvolle interventies zich voor een transfer?Samengevat kan gesteld worden dat de monitoring & evaluatie van doorstroomtrajecten minder aanknopingspunten heeft opgeleverd voor het verbeteren van de doorstroom mbo-hbo dan vooraf gedacht. Betrokkenen bij de onderzochte trajecten doen overduidelijk hun best om de doorstroom te verbeteren maar door het ontbreken van een heldere probleema-nalyse, de kleinschaligheid van programma’s en onduidelijkheid over welke studenten starten aan een doorstroomtraject en deze succesvol afronden, zijn geen uitspraken te doen over de precieze werking en effectiviteit.
Hoewel we geen recept kunnen opleveren voor het verbeteren van de doorstroom mbo-hbo kunnen we op basis van de onderzoeksresultaten wél verbeterpunten aandragen voor lopende en startende doorstroomtrajecten. De volgende punten verdienen wat ons betreft aandacht: • Situatieschets • Doelgroep-analyse • Doelstelling & verbetering • Vormgeving • Organisatie • Randvoorwaarden • Resultaten inzichtelijk maken
Hoofdstuk 7 beschrijft het reflectiemodel dat is opgesteld door Nijman, de Lange & Peters (2018). Mbo- en hbo-instellingen die erover denken om de doorstroom te verbeteren kunnen het model gebruiken om helder te krijgen wat nodig is om een succesvol traject op te starten. Doorstroomtrajecten die al lopen kunnen het model gebruiken om hun praktijk aan te scher-pen en te verbeteren.
Opbrengsten samengevat -- Hoofdstuk 06
47
Reflectiemodeldoorstroom mbo-hbo
Flectiemodel doorstroom mbo-hbo -- Hoofdstuk 07
48
07
Reflectiemodel doorstroom mbo-hbo
Dit reflectiemodel is bedoeld om mbo- en hbo-instellingen die de doorstroom willen verbeteren te ondersteunen bij het succesvol opzetten en/of aanpassen van een door-stroomtraject. Onderstaande vragen geven richting aan de inzet die men wil plegen en de randvoorwaarden die daarbij nodig zijn. Het model is opgesteld door Nijman, de Lange & Peters (2018).
SituatieschetsWelke situatie vormt het argument om extra aandacht aan (potentiële) mbo-hbo door-stromers te geven? Voorbeelden:
• Er stromen minder mbo-studenten door naar het hbo dan gewenst.• Mbo-studenten vallen vaak uit het eerste jaar op het hbo.• Mbo-studenten switchen vaak van studie en/of instelling het eerste jaar
op het hbo.
Doelgroepanalyse Waar doet de situatie zich voor? Voorbeelden:
• In een bepaalde regio, binnen bepaalde opleidingen of instellingen?• Welke groepen studenten bevinden zich in deze situatie? Zijn het
bijvoorbeeld studenten van een bepaalde (voor)opleiding of met een bepaalde achtergrond?
• Welke studenten bevinden zich juist niet in deze situatie? Hoe verschillen zij van de groep die zich wel in de situatie bevindt?
• Welk onderzoek is verricht om de situatie in kaart te brengen? Zowel qua aard, grootte en reikwijdte? Te denken valt aan onderzoek onder docenten en studenten?
• Zijn andere verklaringen uitgesloten? Oplossingrichting Aan welke oplossingsrichting wordt gedacht? Bijvoorbeeld:
• Stimuleren van mbo-studenten om door te stromen naar het hbo.• Mbo-studenten beter informeren over de mogelijkheden die het
hbo biedt.• Mbo-studenten beter voorlichten over studiekeuzemogelijkheden/inzet
op LOB.• Doorstromers vanuit het mbo van een betere kennisbasis voorzien. • Doorstromers vanuit het mbo van een betere
studiehouding/leervaardigheden voorzien. • Het hbo beter instellen op instroom van mbo-studenten.• Vergroten van binding voor mbo-studenten met hbo-opleiding, docenten
en medestudenten.
Flectiemodel doorstroom mbo-hbo -- Hoofdstuk 07
49
Waarom is juist deze oplossingsrichting geschikt voor de geïdentificeerde doelgroep? Is er onderzoek waarmee de keuze voor deze oplossingsrichting onderbouwd wordt?
Doelstelling & verbeteringWat is de verandering die bij (potentiele) doorstromers wordt beoogd? Bijvoorbeeld:
• Mbo-studenten stimuleren om door te studeren.• Doorstromers zodanig bijscholen dat zij een voldoende kennisbasis heb
ben om te starten met het hbo propedeusejaar.• Doorstromers al tijdens de mbo-studie vakken uit de hbo-propedeuse
laten volgen zodat zij daarvoor vrijstellingen kunnen behalen (en daardoor een relatief lagere werklast hebben in het hbo-propedeuse jaar).
• Doorstromers al tijdens de mbo-studie in aanraking laten komen met de inhoud en/of het niveau van de hbo-opleiding om hen in staat te stellen een betere inschatting te maken van de eigen kansen in het hbo (vorm van preselectie).
• Doorstromers ondersteunen in het ontwikkelen van (een) voor de hbo-opleiding passende studiehouding/ leervaardigheden.
• Doorstromers op een laagdrempelige en informele manier laten wennen aan het hbo, zodat zij starten in een prettige, veilige en krachtige leeromgeving.
• Doorstromers al tijdens de mbo-studie een goed beeld van de beroepspraktijk van een hbo-opleiding laten ontwikkelen.
• Doorstromers bij de start van de hbo-opleiding door peers laten begeleiden bij intrede in de sociale- en opleidingscontext van het hbo.
• Het hbo beter in te stellen op mbo-studenten.• Binding van doorstromers met de hbo-instelling, -opleiding, docenten en
medestudenten vergroten.• Welke mate van verbetering wordt beoogd? Hoe is dat te concretiseren?
Wanneer kan worden gesproken van een daadwerkelijke verbetering?
Vormgeving Welke kernactiviteiten dienen plaats te vinden in het traject? Bijvoorbeeld:
• Voorlichting/proefstuderen/meeloopdagen.• Loopbaanoriëntatie.• Informatievoorziening.• Bijscholing op kernvakken (bv wiskunde, Nederlands, mechanica).• Verbeteren studiehouding/aanleren hbo-studievaardigheden.• Peer mentoring.• Aanpassen eerste 100 dagen op hbo.• Bijscholing docenten.
Op welke moment in de studieloopbaan dient het traject plaats te vinden? Bijvoorbeeld:• Tijdens de mbo-studie.• Tijdens de hbo-studie.• Doorlopend van mbo- naar hbo-studie.
Flectiemodel doorstroom mbo-hbo -- Hoofdstuk 07
50
Op welke wijze kunnen studenten deelnemen? Bijvoorbeeld:• Studenten kunnen zich vrijwillig aanmelden, alle aangemelde
studenten nemen deel.• Studenten kunnen zich vrijwillig aanmelden, waarna er selectie
plaatsvindt.• Alle studenten nemen deel.
Welke rol spelen de keuzedelen in het mbo in (de vormgeving van) het doorstromingstraject? Bijvoorbeeld:
• Het traject wordt vormgegeven binnen een of meerdere keuzedelen.• De keuzedelen zijn van invloed op het doorstromingstraject,
maar staan verder los (bijvoorbeeld door inhoudelijke overlap of door het generieke keuzedeel voorbereiding op het hbo).
• De keuzedelen staan los van het doorstromingstraject.
Organisatie Welke concrete samenwerking tussen mbo en hbo is gewenst in de organisatie en uitvoering van het doorstroomtraject? Bijvoorbeeld:
• Geen samenwerking.• Beperkte samenwerking.• (Zeer) intensieve samenwerking.
Op welk niveau dient samenwerking plaats te vinden? Bijvoorbeeld:• Sectorbreed, op nationaal niveau (tussen meerdere mbo en/of
hbo instellingen).• Sectorbreed, op regionaal niveau (tussen meerdere mbo en/of
hbo instellingen).• Tussen de eigen mbo- of hbo-instelling/opleiding en sectorverwante
mbo- of hbo-instelling/opleiding.• Op strategisch niveau.• Op tactisch (middenmanagement) niveau.• Op operationeel niveau.
Hoe wordt het traject geborgd? Welke afspraken zijn nodig over zaken als:• Formele verantwoordelijkheid (mbo, hbo of beide?),• Rolverdeling (welke personen kunnen ingezet worden zodat continuïteit
gewaarborgd wordt?), • Taakverdeling, • Financiële inzet, etc.
RandvoorwaardenWelke randvoorwaarden gelden er? Hierbij gaat het bijvoorbeeld om:
• Minimale en maximale aantallen deelnemers, • Inzet van mbo- en hbo-docenten en eventueel van
andere (ouderejaars) studenten, • Taakverdeling,• Looptijd,• Financiële inzet.
Flectiemodel doorstroom mbo-hbo -- Hoofdstuk 07
51
Resultaten inzichtelijk makenHoe wordt inzichtelijk of beoogde doelen behaald worden? Wanneer kan gezegd worden dat het doel behaald is? Hoe is het doel uit te drukken, bijvoorbeeld in een bepaald uitval- of switchpercentage of een mate van studenttevredenheid? Welke informatie is nodig om het effect inzichtelijk te maken? Bijvoorbeeld wat betreft:
• Grootte van de doelgroep• Deelnemers die starten aan traject• Uitvoering van traject: wie heeft welke taken, hoe verloopt taakuitvoering?• Deelnemers die traject succesvol afsluiten• Deelnemers die doorstromen naar hbo• Studiesucces van deelnemers op hbo• Etc.
Literatuurverwijzingen
Literatuurverwijzingen in de tekst:
• Cabus, S.J, de Witte, K. & Nesseler, C. (2018), The Effect of Geographical
Distance on Enrolment and Dropout in Universities of Applied Sciences.
Working Paper, Maastricht: Maastricht University; Top Institute for Evidence
Based Education Research.
• CBS (2018). Berichtgeving op de website: www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2018/04/
minder-mbo-ers-naar-hbo-in-afgelopen-decennium.
• Cuppen, J. & Mulder, J. (2018). Uitval en switch in het hbo: De invloed van
sociaaleconomische kenmerken op uitval en switch in het eerste jaar. Nijmegen:
ResearchNed.
• Fontys (2016). Berichtgeving op website: en https://www.fontys.nl/nieuws/uit
val-van-mboers-in-hbo-een-grote-zorg
• Herweijer, L. & Turkenburg, M. (2016). Wikken en wegen in het hoger onderwijs.
Den Haag: SCP.
• Mulder, J. mmv Aalders, P. (2016). Doorstroom mbo-hbo: studenten aan het woord
over studiekeuze, verwachtingen, prestaties en beleving. Den Bosch: ecbo.
• Mulder, J. mmv de Witte, K., Sneyers, E., Peters, M. & Klarus, R. (2016A).
Doorstroom mbo hbo verbeteren. Hoe doen scholen dat. Een inventarisatie bij
veertien mbo- en hboinstellingen. Den Bosch: ecbo.
• Mulder, J., Cabus, S., Cuppen, J., Nijman, D., de Lange, M. Peters, M. & de
Witte, K. (2017). Ga zelf op onderzoek uit. Hoe hogescholen de doorstroom
kunnen verbeteren. Th&Ma, 2-17, p. 55-61.
• Mulder, J. & Cuppen, J. (2016). Mbo-studenten die uitvallen op het hbo: wie
zijn ze en waar vallen zij uit? Analyse van studentenstromen over periode
2005-2015. Den Bosch: ecbo.
• Nijman, D., de Lange, M. & Peters, M. (2018). Mbo-hbo doorstroomprogramma’s:
hoe werken ze? Een verklarende evaluatie van 9 mbo-hbo doorstroomprogramma’s.
Nijmegen: Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
• NRC (2016), berichtgeving op de website: https://www.nrc.nl/nieuws/2016/10/05/
dalend-succes-van-mboers-op-hbo-4652592-a1525063.
Literatuurverwijzingen
52
• Onderwijsraad (2008). Een succesvolle start in het hoger onderwijs. Den Haag:
Onderwijsraad.
• Sneyers, E. & de Witte, K. (2016), Doorstroom mbo-hbo en uitval in het hbo.
Evidence based aanbevelingen. Maastricht: Maastricht University; Top Institute
for Evidence Based Education Research.
• Van Weert, C., Meijer, R., Bakker, K. & Tan, S. (2017). Toegankelijkheid van
het hoger onderwijs voor mbo 4-gediplomeerden. De rol van inkomen en andere
achtergrondkenmerken. Den Haag: CBS.
Publicaties die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen:
• Cabus, S.J, de Witte, K. & Nesseler, C. (2018), The Effect of
Geographical Distance on Enrolment and Dropout in Universities of
Applied Sciences. Working Paper, Maastricht: Maastricht University; Top
Institute for Evidence Based Education Research.
• Cuppen, J. & Mulder, J. (2018). Uitval en switch in het hbo: De invloed
van sociaaleconomische kenmerken op uitval en switch in het eerste
jaar. Nijmegen: ResearchNed.
• Morshuis, H., Martens, R. & Mulder, J. (2016). Maatwerk nodig voor
doorstroom naar hbo. Trouw, 26 april 2016.
• Mulder, J. mmv Aalders, P. (2016). Doorstroom mbo-hbo: studenten aan
het woord over studiekeuze, verwachtingen, prestaties en beleving.
Den Bosch: ecbo.
• Mulder, J. mmv de Witte, K., Sneyers, E., Peters, M. & Klarus, R.
(2016A). Doorstroom mbo hbo verbeteren. Hoe doen scholen dat.
Een inventarisatie bij veertien mbo- en hboinstellingen.
Den Bosch: ecbo.
• Mulder, J., Cabus, S., Cuppen, J., Nijman, D., de Lange, M. Peters,
M. & de Witte, K. (2017). Ga zelf op onderzoek uit. Hoe hogescholen de
doorstroom kunnen verbeteren. Th&Ma, 2-17, p. 55-61.
• Mulder, J. & Cuppen, J. (2016). Mbo-studenten die uitvallen op het hbo:
wie zijn ze en waar vallen zij uit? Analyse van studentenstromen over
periode 2005-2015. Den Bosch: ecbo.
• Nijman, D., de Lange, M. & Peters, M. (2018). Mbo-hbo
doorstroomprogramma’s: hoe werken ze? Een verklarende evaluatie van 9
mbo-hbo doorstroomprogramma’s. Nijmegen: Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen.
• Onderwijs in grafieken: Onderwijsgrafiek #741 - Doorstroom naar hbo
vanuit het mbo
• Sneyers, E. & de Witte, K. (2016), Doorstroom mbo-hbo en uitval in
het hbo. Evidence based aanbevelingen. Maastricht:
Maastricht University; Top Institute for Evidence Based Education Research.
Naast de publicaties zijn er gedurende het onderzoek zo’n twintig presentaties
gehouden, zowel bij mbo-instellingen als hbo-instellingen, (regionale)
samenwerkingsverbanden, belangenvertegenwoordigers en het ministerie van OCW.
Literatuurverwijzingen
53