Upload
truongdiep
View
214
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
1
Verkenning van de ontwikkelingen in de relatie tussen het
onderwijs en de arbeidsmarkt
Anneke Westerhuis
ecbo, 2016
2
Inhoud
Vooraf 3
1 Verkenning van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt .............................................. 5
1.1 De relatie tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt nader beschouwd ................... 5
1.2 De effecten van technologische ontwikkelingen op de beroepsuitoefening .......................... 8
1.3 Ontwikkelingen in het aanbod van schoolverlaters en van andere instroomcategorieën ... 20
1.4 De werking van de arbeidsmarkt en de effecten van arbeidsmarktbeleid ........................... 24
1.5 Nieuwe perspectieven? ......................................................................................................... 29
2 Veranderende taakinvullingen voor het mbo en het effect op de inrichting van
beroepsopleidingen ...................................................................................................... 33
2.1 Introductie ............................................................................................................................. 33
2.2 Kwalificeren ........................................................................................................................... 34
2.3 Integreren .............................................................................................................................. 36
2.4 Emanciperen .......................................................................................................................... 38
2.5 Andere taakinvullingen, andere opleidingen? ...................................................................... 40
3 Samenvatting en conclusies ..................................................................................... 42
Literatuur ..................................................................................................................... 46
BIJLAGE 1: SAMENVATTING SECTORSTUDIES UWV ........................................................ 51
3
Vooraf
‘je weet niet wat de toekomst brengt, maar je moet er wel klaar voor zijn’ Mare Straetmans, projectmanager Innovatie havenbedrijf Rotterdam
Kenmerkend voor het Nederlandse beroepsonderwijs zijn de nauwe banden met de arbeidsmarkt.
De observatie is van Scheerens. Hij doelt op het door vele actoren gedeelde uitgangspunt dat de
opleidingsaanbod de beroepenstructuur moet weerspiegelen. In andere landen is de relatie minder
hecht en geldt een inhoudelijke match minder als ijkpunt voor goed beroepsonderwijs (Scheerens, et
al., 2011). Dat wil niet zeggen dat de invulling van deze relatie in Nederland in beton gegoten is. Als
in 1957 door de minister van Economische Zaken de vraag wordt gesteld hoe vakopleidingen aan de
technische ontwikkelingen moeten worden aangepast, geeft de SER terug dat het onmogelijk is op
ontwikkelingen vooruit te lopen. De oplossing moet eerder gevonden worden in het herzien van de
taakverdeling tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. Het beroepsonderwijs brengt de
algemene grondslagen bij, specialisatie moet in de praktijk plaats vinden. Beroepsmobliteit vraagt,
aldus de SER, om een brede basiskennis. Het overdragen van die basiskennis is de kerntaak van het
beroepsonderwijs. Het is aan de bedrijven om daarop voort te bouwen, zowel bij het inwerken van
schoolverlaters, alsook bij veranderingen in de werkorganisatie (SER, 1958).
Ook in andere landen is het inrichten van de aansluiting tussen onderwijs en arbeid onderwerp van
discussie. Een bekend voorbeeld is Zweden waar in de jaren ’70 de algemene en beroepsgerichte
opleidingen in de tweede fase van het secundair onderwijs zijn samengebundeld in 17 richtingen die
met hun bredere oriëntatie beoogden te anticiperen op ‘de nieuwe economie’ (Olofsson, 2011).
In beide voorbeelden is de kern van de discussie hoe beroepsonderwijs op veranderingen in de
beroepsuitoefening moet reageren. En in beide wordt onzekerheid over de ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt vertaald in het verbreden van de opleidingen. Maar ook als beroepsopleidingen
worden verbreed blijft de vraag naar de relatie tussen de beroepen- en opleidingsstructuur bestaan:
wat is de optimale breedte van een beroepsopleiding? Waar eindigt basiskennis en begint
specialisatie? Van welke factoren is deze demarcatie afhankelijk? En is dit een technisch-
instrumentele vraag of een onderwerp waarop stakeholders compromissen moeten sluiten?
Bovendien, de breedte van beroepsopleidingen en -kwalificaties wordt niet alleen bepaald door
arbeidsmarktontwikkelingen. Ook veranderingen in de taakstelling van het beroepsonderwijs, in de
opleidingsduur of in de omvang en samenstelling van de deelnemersgroep kunnen aanleiding zijn
voor een heroriëntatie op de opleidingsbreedte.
In de visie van Hövels dient de kwalificatiestructuur van het Nederlandse mbo als platform voor de
communicatie tussen onderwijs en bedrijfsleven (2008). Deze communicatie is niet vrijblijvend. Er
moet immers overeenstemming worden bereikt over de wensen en belangen van het bedrijfsleven
en van het onderwijs. De uitkomst van het overleg is dus altijd een compromis dat dat voor beide
partijen aanvaardbaar moet zijn wil het dieper in de eigen gelederen effect hebben (Scharpf, 1997).
Een kwalificatiestructuur balanceert op de grens van twee werelden; geen exclusief eigendom van
het bedrijfsleven, noch van het onderwijs. Een positie op een grensvlak is lastig voor een
gebruiksinstrument. Voor het bedrijfsleven staat de kwalificatiestructuur voor het pakket van de
eisen die aan beginnende beroepsbeoefenaren worden gesteld. En het beroepsonderwijs moet op
basis van de kwalificatiestructuur een organiseerbaar aanbod samenstellen en opleidingsplannen
4
kunnen maken. De gebruikspecificaties raken daarmee de kerntaken van het bedrijfsleven en het
onderwijs. het kan dan ook niet anders dat tussen beide vormen van eigenaarschap een inherente
spanning zit. Concessies worden dan al snel als verlies ervaren. Het bedrijfsleven beleeft concessies
als een inbreuk op de inzetbaarheid van mbo’ers en voor het onderwijs zijn ze een aanslag op de
bedrijfsvoering.
Gezien de dynamiek op de arbeidsmarkt en in het onderwijs is het denkbaar dat er een momenten
zijn waarop een kwalificatiestructuur geen goede basis meer is voor het bereiken van compromissen
die voor beide zijden werkbaar zijn. Het behouden van draagvlak voor een kwalificatiestructuur
vraagt met enige regelmaat een peiling of dat moment is aangebroken. Het gaat er niet alleen om of
procedures conform afspraken worden uitgevoerd, maar ook om de vraag hoe de werkelijkheden
van de actoren zich tot de procedures verhouden.
SBB heeft behoefte aan een verkenning waarin de ontwikkelingen in het bedrijfsleven en het
onderwijs worden geïnventariseerd als opmaat voor een reflectie op de grondslagen van de huidige
kwalificatiestructuur. Is een ordening van kwalificaties naar ‘beroep’ ook in de toekomst nog
houdbaar? Of vragen de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt of in het onderwijs om een andere
ordeningsgrondslag?
De kernvraag van deze verkenning is of de huidige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in het
onderwijs aanleiding geven na te denken over de basisprincipes onder het kwalificeren in het mbo:
- wat betekenen de ontwikkelingen in de beroepsuitoefening en in de samenleving voor de
taakstelling van het publiek gefinancierde (middelbaar) beroepsonderwijs?
- in het bijzonder voor de kwalificatiestructuur en de basisprincipes onder kwalificaties; de
parameters voor de structuur en de inhoud van beroepsopleidingen?
In het eerste hoofdstuk van de verkenning kijken we naar ontwikkelingen in de beroepsuitoefening
en op de arbeidsmarkt in het algemeen. Over die ontwikkelingen bestaan verschillende beelden.
Waar de één de trend signaleert dat beroepen oplossen in tijdelijke combinaties van taken (SZW,
2014), ziet de ander een opleving van vakmanschap waardoor beroepen (opnieuw) een stabiele
identiteit krijgen (SCP, 2014). Waar de een zich zorgen maakt over de responsiviteit van het
onderwijs, vindt de ander dat het Nederlandse beroepsonderwijs te dicht op het bedrijfsleven zit.
Worden accenten uitvergroot of zijn de ontwikkelingen werkelijk zo diffuus? Het tweede hoofdstuk
verkent de ontwikkelingen in een wat bredere context; in de samenleving in het algemeen en van de
deelnemers aan middelbaar beroepsonderwijs. We beperken ons tot de jongere deelnemers. De
ontwikkeling van de deelname van volwassenen vraagt een aparte studie. Wat betekenen deze
ontwikkelingen voor de taakopdracht van het middelbaar beroepsonderwijs, die breder is dan
kwalificeren voor de beroepsuitoefening? De studie sluit af met - vooralsnog – een korte reflectie van
de betekenis van deze ontwikkelingen voor de inhoud en positie van het beroepsonderwijs. In 2017
verschijnt de definitieve versie van deze studie. Reacties op dit concept zijn meer dan welkom!
’s-Hertogenbosch, november 2016
Anneke Westerhuis
5
1 Verkenning van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
In dit hoofdstuk staan de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt centraal. Het is gebaseerd op
secundaire bronnen (literatuur) en daarmee afhankelijk van de beschikbaarheid van informatie over
voor het mbo relevante sectoren en functieniveaus. We kijken naar vier thema’s:
- de relatie tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt;
- (voorspelde) effecten van technologische ontwikkelingen op de beroepsuitoefening;
- de ontwikkelingen in de vraag naar arbeid in relatie tot ontwikkelingen in het aanbod van
instroomgroepen (waaronder schoolverlaters);
- De werking van de arbeidsmarkt en effecten van arbeidsmarktbeleid op de loopbanen van
mbo-schoolverlaters.
1.1 De relatie tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt nader beschouwd
Dat beroepsonderwijs voorbereidt op de beroepsuitoefening is een open deur. De manier waarop
beroepsgerichte vorming is ingebed in nationale onderwijsstelsels laat echter grote verschillen zien.
Daarom kan wat in eigen land vanzelfsprekend is, in een internationale vergelijking opvallend zijn.
Een criterium om de mate van beroepsgerichtheid van stelsels te bepalen is de leeftijd waarop
leerlingen moeten kiezen tussen een algemeen vormend en beroepsgericht1 vervolg. Zij het dat,
zoals Scheerens opmerkt, deze keuze vaak niet vrij is, maar afhankelijk van leerprestaties (2011).
Figuur 1 laat zien dat leerlingen in onder meer België, Oostenrijk en Nederland deze keuze feitelijk
maken bij het verlaten van het primair onderwijs.
Figuur 1: Structuurkenmerken van nationale onderwijsstelsels
Bron: Herweijer, 2008, 53.
Een ander criterium voor beroepsgerichtheid is het aandeel leerlingen dat in de tweede fase van het
secundair, of voortgezet, onderwijs beroepsgericht wordt opgeleid. Op dit criterium scoren België,
Oostenrijk, Nederland met Tsjechië, Slovakije en Finland met ≥70% hoog en nemen Frankrijk,
Denemarken en Duitsland met een aandeel van rond de 45% een middenpositie in (OECD, 2014,
314). Anders gezegd: kenmerkend voor de stelsels van België, Oostenrijk en Nederland is dat er vroeg
voor een vervolgrichting gekozen moet worden én dat voor relatief veel leerlingen de keuze valt op
een beroepsgericht vervolg. De combinatie gaat niet voor alle landen op die als beroepsgericht
1 NB. In deze vergelijkingen wordt onder beroepsonderwijs het middelbaar beroepsonderwijs verstaan en niet het hoger beroepsonderwijs; dat wordt tot het hoger onderwijs gerekend.
6
bekend staan. Ook in Duitsland moeten leerlingen vroeg kiezen, maar het vervolg heeft voor relatief
minder leerlingen een beroepsgericht karakter.
Een derde criterium om de beroepsgerichtheid van een onderwijsstelsel te bepalen is de mate
waarin het bedrijfsleven, veelal door sociale partnerorganisaties vertegenwoordigd, invloed heeft op
de inrichting en uitkomsten van het beroepsonderwijs. Ook op dit criterium scoort Nederland hoog,
samen met Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Denemarken (Herweijer, 2008).
Samengevat moeten in Nederland leerlingen relatief vroeg voor een vervolgrichting kiezen, nemen
relatief veel leerlingen - en niet uitsluitend degenen die al in de eerste fase de beroepsgerichte kant
zijn opgegaan2 - in de tweede fase deel aan het beroepsonderwijs en hebben sociale partners een
belangrijke (formele) rol in de inhoudsbepaling van dat onderwijs.
Wat is de achtergrond van deze verschillen? Dominantie van bepaalde politieke stromingen?
Historisch toeval? In verschillende onderzoekstradities is een antwoord op deze vraag gezocht. We
lichten er twee uit:
- de inbedding van beroepsonderwijs in arbeidsmarkarrangementen;
- het belang dat wordt gehecht aan beroepsonderwijs als instrument voor economische groei.
Beroepsonderwijs maakt deel uit van arbeidsmarkarrangementen
Marsden (1999) zoekt het antwoord in de regulering van het overleg over arbeidsmarktvraagstukken.
Globaal gesproken worden deze vraagstukken op bedrijfsniveau of in bedrijfsoverstijgende instituties
geadresseerd. Als de beslissingsruimte op bedrijfsniveau is belegd, zijn de taken van medewerkers
afgeleid van de inrichting van het productieproces die door bedrijf als optimaal kosteneffectief wordt
ingeschat. Werkprocessen en takenclusters (functies) kunnen per bedrijf in meer of mindere mate
verschillen. Vanwege die specifiteit leren werknemers op hun werkplek wat ze moeten doen (’mould
men to jobs’).
Gelijkenis van de taakdifferentiatie van bedrijven duidt dat erop dat in sectorbrede instituties over de
afbakening van beroepen, en andere meerdere arbeidsmarktthema’s, collectieve afspraken worden
gemaakt, over loonniveaus, ziektekostenverzekeringen, scholingsrechten, etc. Het maken van
collectieve afspraken over de taakdifferentiatie loopt dan via het vaststellen van beroeps- en
opleidingsprofielen voor het beroepsonderwijs, waaraan de beroepsvoorbereiding is ‘uitbesteed’.
In bedrijfsperspectief is deze uitbesteding alleen zinvol als er samenwerking en afstemming mogelijk
is; tussen bedrijven onderling en tussen onderwijs- en arbeidsmarktpartijen.
Het voordeel is dat de inwerkkosten laag kunnen blijven omdat werknemers in (publiek gefinancierd)
onderwijs op hun taken zijn voorbereid. Ook kunnen bedrijven snel reageren op vraagveranderingen;
met een op de functie aansluitende beroepsopleiding zijn nieuwe werknemers snel inzetbaar. De
keerzijde is dat jongeren zonder beroepskwalificatie moeilijk een baan vinden. Om toegang te krijgen
tot een baan is een diploma nodig (De Grip & Wolbers, 2006). In landen of sectoren waar het
gebruikelijk is dat nieuwe werknemers op de werkplek worden opgeleid is het ontberen van een
beroepskwalificatie minder problematisch omdat jongeren intern worden opgeleid. Daar staat
tegenover dat deze werknemers voor hun loopbaan aan het bedrijf en de bedrijfsinterne
arbeidsmarkt zijn gebonden, terwijl een parallelle beroepen- en opleidingsstructuur een loopbaan
binnen én buiten het bedrijf mogelijk maakt.
Duitsland het standaardvoorbeeld van een land waarin sociale partners participeren in instituties om
te overleggen over arbeidsmarktthema’s, inclusief de inhoud van beroepsopleidingen. deze landen
2 Van de vier leerwegen in het vmbo zijn er twee (de basisberoepsgerichte en de kaderberoepsgerichte) beroepsgericht en twee meer algemeen vormend van karakter ( de gemengd en theoretische leerweg). Ook uit deze leerwegen, die het grootste deel van de leerlingen trekken, vervolgen verreweg de meeste leerlingen hun opleidingsroute in het mbo (Neuvel & Westerhuis, 2013).
7
kenmerken zich door een wat Marsden aanduidt als een beroepsgerichte arbeidsmarkt (occupational
labour market)3. Zo ook Nederland, Denemarken en Oostenrijk. In Engeland zijn bedrijfsinterne
arbeidsmarkten dominant, alsook in België, Frankrijk en Ierland (Gangl, 2001; De Grip & Wolbers,
2006). Merk op dat de vroege keuze voor en een relatief grote deelname aan het beroepsonderwijs
op zich geen indicaties zijn voor een beroepsgerichte of bedrijfsinterne arbeidsmarkt. Om van een
beroepsgerichte arbeidsmarkt te spreken zijn niet zozeer de lengte van en het aantal deelnemers aan
beroepsopleidingstrajecten relevant, maar vooral of de inhoud van de beroepsopleidingen met
actieve inbreng van het bedrijfsleven (sociale partners) bedrijfsoverstijgend wordt vastgelegd; of er
sprake is van wat Busemeyer en Trampush collective skill formation noemen (2012).
Afhankelijk van de inrichting van de arbeidsmarkt heeft een onderwijsdiploma een andere functie. In
landen met een beroepsgerichte onderwijstraditie staat een diploma voor specifieke kennis en
vaardigheden. De werkgever kan uit het diploma opmaken of de kennis en vaardigheden van de
bezitter bij een functie passen. Hoe beter de aansluiting, hoe minder inwerktijd nodig is. Dat is ook
de reden dat op de Nederlandse en Duitse arbeidsmarkt beroepsspecifieke vaardigheden hoger
worden beloond dan algemene vaardigheden. In landen waarin de bedrijfsinterne arbeidsmarkt
dominant is, zoals de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, is vooral het diplomaniveau belangrijk.
Een hoog diploma bewijst dat iemand goed kan leren en het bedrijf dus weinig kosten heeft aan het
inwerken van deze persoon (van de Werfhorst, 2008).
Het belang van beroepsonderwijs voor economische groei
Ook in studies naar concurrentiestrategieën wordt gekeken naar de rol van het beroepsonderwijs. En
ook in deze traditie worden twee contrasterende perspectieven gehanteerd: de ‘high road’ en ‘low
road’ strategie. De inhoud van deze strategieën ligt niet geheel vast. Verschillende auteurs leggen
verschillende accenten. Samengevat wordt de ‘low road’ strategie geassocieerd met de focus op
kostenreductie, massaproductie en prijsconcurrentie. En met een relatief groot aanbod van
laagbetaald werk en van laaggeschoolden, een niet in instituties gereguleerde arbeidsmarkt en
relatief grote inkomensverschillen. De ‘high road’ strategie wordt geassocieerd met concurrentie op
product- en procesinnovatie, het streven naar meer toegevoegde waarde, een geïnstitutionaliseerde
arbeidsmarkt, goede (en dure) sociale voorzieningen, een relatief hoog salarisniveau en een relatief
grote vraag naar middelbaar- en hoger opgeleiden (Turner et al., 2001; Milberg & Houston, 2005 ).
Terwijl in de low road’ strategie de dynamiek zit in het streven de (arbeids)kosten te reduceren, geeft
de race tussen onderwijs en technologie dynamiek aan de ‘high road’ strategie (Tinbergen, 1975;
Goldin & Katz, 2008). Loonstijgingen stimuleren innovaties in de vorm van de vervanging van
menskracht door technologie met een hogere productiviteit (Kleinknecht, 2013). De institutionele
arbeidsmarkt met zijn loonafspraken, minimum loon- en onderwijsniveaus (startkwalificatie)
stimuleert investeringen in technologie als vervanger van arbeid, waarvan met name de middelbaar
en hoger geschoolden profiteren.
Uitgangspunt van de race tussen onderwijs en technologie is dat productiekosten invloed hebben op
economische groei; de economie groeit als de arbeidsproductiviteit tegen dezelfde kosten stijgt.
Investeringen in machines (technologie) én mensen (onderwijs) renderen omdat ze een hogere
productiviteit mogelijk maken en dus economische groei opleveren. Ze zijn van elkaar afhankelijk
omdat technologie scholing vraagt om machines te kunnen maken, te kunnen bedienen en om
werkorganisaties efficiënter in te richten. Een goed geschoold arbeidsaanbod maakt het lonend om
3 De analyse van Marsden is vergelijkbaar met die van Müller en Shavit (1998) die in de overgang tussen onderwijs en arbeid onderscheid maken tussen een qualificational space, waarin beroepskwalificaties worden gebruikt om banen te definiëren en kandidaten te selecteren voor deze banen, en een organizational space, waarin de beroepsvoorbereiding on-the-job op basis van een arbeidsrelatie vorm krijgt.
8
in nieuwe technologie te investeren en het introduceren van nieuwe technologie maakt het lonend
om langer naar school te gaan.
De spiraal van investeren in technologie en in onderwijs blijft niet automatisch in stand en is gevoelig
voor omgevings- en beleidsinterventies, zoals de beschikbaarheid van kapitaal om te investeren in
technologie en in onderwijsvoorzieningen. Door het achterblijven van investeringen in middelbaar
(beroeps)onderwijs in de VS is bijvoorbeeld veel geschoolde werkgelegenheid verdwenen en is door
het ontbreken van een stevige middengroep de kloof tussen hoog- en laaggeschoold werk, en tussen
hoger en lager geschoolden, groter dan in landen als Duitsland en Nederland (Turner et al., 2001;
Hofmann, 2011).
Samenvatting
In deze paragraaf zijn de factoren besproken die invloed hebben op de relatie tussen de
arbeidsmarkt en het beroepsonderwijs. Vergeleken met andere landen blijkt beroepsonderwijs een
prominente plaats in te nemen in het Nederlandse onderwijsstelsel en inhoudelijk is de mate van
beroepsgerichtheid van dat stelsel hoog. Dit zijn geen unieke kenmerken van het Nederlandse e
beroepsonderwijs, maar hangen samen met een institutionele ordening van de arbeidsmarkt die
Nederland gemeen heeft met landen als Duitsland, Denemarken en Oostenrijk. Bedrijven rekenen
erop dat het onderwijs de nieuwe generaties werknemers competenties bijbrengt waar hun
bedrijfsvoering van afhankelijk is. Het ‘beroep’ dient als linking pin in de contacten tussen het
onderwijs en de arbeidsmarktpartijen.
Een ander kenmerk van landen met geïnstitutionaliseerde arbeidsmarktrelaties is dat hoge arbeids-
en sociale kosten een ‘high road’ economische strategie afdwingen; een strategie waarin wordt
geconcurreerd op product- en processeninnovaties en het streven naar meer toegevoegde waarde
en die veronderstelt dat investeringen in technologie ook investeringen in scholing samen opgaan.
Een beroepsgerichte arbeidsmarkt waarin zowel het niveau als de inhoud van beroepsopleidingen
van belang zijn kan alleen functioneren als arbeidsorganisaties hun arbeidsproces op vergelijkbare
wijze organiseren en er instituties zijn waarin bedrijfsleven en onderwijs deze werkorganisatie
valideren en vertalen in een opleidingsaanbod. In Nederland is het vanzelfsprekend dat een
corresponderend diploma de beste toegang biedt tot een baan. Maar die vanzelfsprekendheid vraagt
onderhoud. De vraag naar (geschoolde) arbeid is niet alleen gevoelig voor de beschikbaarheid van
een passend aanbod, maar ook voor consensus over wat passend is.
De race tussen onderwijs en technologie vraagt van het beroepsonderwijs de implicaties van de
technologische ontwikkelingen te doordenken. Zoals het bedrijfsleven afhankelijk is van de het
arbeidsaanbod, is het onderwijs afhankelijk van de ontwikkeling van de beroepsuitoefening in
bedrijven. Het thema van de volgende paragraaf is dan ook welke technologische ontwikkelingen
worden voorzien en wat die betekenen voor de vraag naar middelbaar geschoolden.
1.2 De effecten van technologische ontwikkelingen op de beroepsuitoefening
Het antwoord op de vraag of de structurering van arbeidstaken in beroepen ook in de toekomst
onderlegger kan zijn voor beroepsopleidingen is niet alleen van technologische factoren afhankelijk.
Een andere factor is of bedrijven en instellingen bereid blijven om zich te voegen in de afspraken
tussen arbeidsmarktpartijen en het beroepsonderwijs over een opleidingen- of kwalificatiestructuur,
zelfs als de beroepsuitoefening op bedrijfsniveau niet volledig overeenkomt met wat landelijk is
afgesproken. En scholen kunnen zich bijvoorbeeld vanwege een dalend leerlingenaantal gedwongen
9
voelen opleidingen te combineren. Over ontwikkelingen in het onderwijs en hun invloed op de
inrichting van beroepsopleidingen gaat het tweede hoofdstuk. Hier willen we kijken naar de invloed
van technologische ontwikkelingen op de beroepsuitoefening. Invloeden in de zin van:
- impact op beroepsinhouden (taken);
- impact op de beroepenstructuur naar niveau (laag, midden, hoog4) en naar sector.
Over de (verwachte) impact van technologie op de beroepsuitoefening is veel geschreven. In veel
publicaties van de OECD wordt bijvoorbeeld gezocht naar de vaardigheden die het economisch en
maatschappelijk functioneren in de toekomst van iedereen zal vragen. Ook op meta-niveau: welke
competenties zijn nodig om met technologische veranderingen om te kunnen gaan? Voortbouwend
op het langlopende Definition and Selection of Competencies (DeSeCo) project van Rychen & Salganik
(2003) heeft de OECD inmiddels een 21th Century Skills Strategy ontwikkeld, met een ook in
Nederland populair wordend overzicht van 21e eeuwse vaardigheden (OECD, 2012).
Naast OECD-studies die een voorschot nemen op de arbeidsmarkt van de 21e eeuw, verschijnen ook
studies die de invloed van technologische ontwikkelingen op baaninhouden op meer empirische
basis in kaart proberen te brengen. Veel van deze studies baseren zich op historische data, brengen
ontwikkelingen van de afgelopen jaren in kaart en prognosticeren deze voor de komende decennia.
Een enkele gaat een stap verder met de aanname dat de technologie van de toekomst een andere is
dan de huidige zodat niet met extrapolaties kan worden volstaan. Is het duiden van de vele
gedaanten van technologie die invloed kunnen hebben op beroepenstructuren en -inhouden al
lastig, nog lastiger wordt het als auteurs ook het tempo willen aangeven waarin de veranderingen
zich zullen voltrekken.
We beschrijven in deze paragraaf eerst de uitkomsten van enkele toonaangevende internationele
studies die zich veelal baseren op data uit de Verenigde Staten (VS) en het Verenigd Koningkrijk (VK).
Vervolgens kijken we naar studies die de ontwikkelingen voor Nederland in kaart te brengen.
Internationale studies over de invloed van technologie op de beroepsuitoefening
De techniekgeschiedenis onderscheidt drie industriële revoluties: 1) de introductie van stoom, 2) van
elektriciteit en 3) en van informatietechnologie. In de eerste en de tweede industriële revolutie
wordt vooral menselijke spierkracht overgenomen door machines. Deze lijn wordt in de huidige
derde industriële revolutie voortgezet, maar er is ook een nieuw element; machines kunnen óók
denkkracht leveren (artificial intelligence). Met andere woorden, de derde revolutie is deels een
voortzetting van de voorafgaande, maar brengt ook wat nieuws. Veel studies over de invloed van
nieuwe technologie op baaninhouden en –structuren zijn hierop te classificeren; identificeren van de
effecten van doorgaande trends en van de nieuwe trends die zich deels nog moeten uitkristalliseren.
Wat komt er op ons af nu de ontwikkelingen zich over een groot aantal vormen van technologie
verspreiden? Hoe ingrijpend veranderen de samenleving en het werk door de parallelliteit van de
digitalisering van informatie- en communicatieprocessen, integratie van mechanica en elektronica,
het combineren van internet met gebruiksobjecten als auto’s en huishoudelijke apparaten en de
grotere verwevenheid van natuur- en de levenswetenschappen (Van Est, 2015)?
In deze studie worden deze vormen overigens niet onderscheiden aangezien de effecten in de
bronnen vaak niet gespecificeerd zijn, zij het dat uit voorbeelden blijkt dat de nadruk vaak ligt op
informatietechnologie.
4 Het CBS en het UWV begrenzen de lager opgeleiden tot degenen die een diploma in het vmbo hebben gehaald, een diploma op mbo-1, of de avo-onderbouw (eerste drie jaren havo en vwo) hebben afgerond (http://www.nationaalkompas.nl/bevolking/scholing-en-opleiding/indeling-opleidingsniveau/)
10
Wat betreft de doorgaande trend wordt vaak gewezen op de productierationalisaties in de eerste en
tweede industriële revolutie, waarin geleidelijk de routineonderdelen van het productieproces door
machines zijn overgenomen. Dit proces zet door waarbij de innovatie nu komt van het steeds breder
toepassen van technologie. In productiesectoren is daardoor veel laaggeschoold werk verloren
gegaan en zijn laagopgeleiden aangewezen op niet-routinematig werk dat - vooralsnog - niet kan
worden geautomatiseerd, zoals in de dienstverlening (Autor & Dorn, 2013). Deze laaggeschoolden
konden worden opgevangen in de dienstverlening, vooral de persoonlijke dienstverlening, omdat
deze markt sterk is gegroeid. Deze trend zal nog wel even doorgaan. In de toekomst zal nog meer
laaggeschoold routinewerk verdwijnen. En zolang de vraag naar laaggekwalificeerde dienstverlening
groeit kan deze de uitstroom uit andere sectoren opvangen.
Op werkenden op hogere scholingsniveaus heeft deze trend een ander effect. Technologie
ondersteunt de creatieve en probleemoplossende activiteiten die de werkgelegenheid op dit niveau
kenmerkt. Ook wel de skill-biased technical change theorie genoemd; onder invloed van technologie
wordt het werk van hoogopgeleiden veelzijdiger en van laagopgeleiden overbodig.
Ook Britse data laten grote verschillen zien in de mate waarin de inhoud van beroepen onder invloed
van technologie is veranderd en dat deze verschillen nauw samenhangen met het niveau van de
beroepsuitoefening (Akçomak et al., 2013). PC-gebruik in elke beroepsuitoefening belangrijker
geworden, maar het meest op de hogere beroepsniveaus. De auteurs zien in hun data de skill-biased
technical change theorie bevestigd en komen tot dezelfde conclusie als Autor & Dorn wat betreft het
afnemend belang van routinetaken. Mogelijk niet in volume, maar wel van karakter omdat dit werk
zich concentreert in een kleiner aantal sectoren. Waar hoogopgeleiden er management- of
adviestaken bijkrijgen, of creatieve oplossingen mogen bedenken, zien laagopgeleiden hun
werkterrein versmallen tot dienstverlening in bijvoorbeeld de schoonmaak, verkoop of vuilophaal.
Naast trends die voortbouwen op al in gang gezette ontwikkelingen zijn er ook nieuwe. Waarom zou
het verdwijnen van routinetaken zich beperken manuele taken en tot laaggeschoolde functies? In
2013 trokken Frey & Osborne veel aandacht met de voorspelling dat in de VS de komende 20 jaar
bijna de helft van de huidige banen door technologie wordt overgenomen. als effect van een steeds
breder toepassingsbereik van technologie. Niet alleen handmatige routines, maar ook cognitieve
routines kunnen worden geautomatiseerd. Deze routines zijn te vinden in veel beroepen waarop
middelbaar beroepsonderwijs voorbereidt: in secretarieel werk, werk van monteurs, inkopers,
receptionistes, magazijnbeheerders, verkopers, verzekeringsagenten, salarisadministratie.
Een andere spraakmakende studie is van Brynjolfsson & McAfee (2014). Evenals bij Frey & Osborne is
het uitgangspunt dat de technologisch veranderingen - waar we midden in zitten - doorzetten en
toepassingen vinden die niet stoppen bij het overnemen van werkroutines door technologie. Zelfs
denkkracht kan door technologie worden overgenomen. In dat geval kan het ook niet-routinematig
werk door technologie worden overgenomen. Dan verdwijnt niet alleen meer laaggeschoold arbeid
maar ook meer werk op middelbaar niveau, werk van bijvoorbeeld taxateurs of laboranten. Zelfs de
beroepsuitoefening van hoger opgeleiden blijft niet ongemoeid. Dat laatste ligt nog achter de
horizon, maar is voorstelbaar in het toekomstbeeld van Brynjolfsson & McAfee.
In onderstaand schema zijn op de dimensies routinematig versus niet-routinematig, manueel versus
cognitief de effecten op de beroepsuitoefening op de verschillende niveaus weergegeven. Aan de
hand van dit schema zijn de uitkomsten onderzoek te ordenen op de aard van de beroepstaken die
onder invloed van technologie zijn verdwenen of nog zullen verdwijnen en welke effecten dat heeft
op de verschillende niveaus van beroepsuitoefening. Aan de ene kant van dit denkbeeldig continuüm
staat de conclusie van Autor & Dorn dat vooral laaggeschoold manueel routinematig werk verdwijnt
11
en aan de andere kant Frey & Osborne met hun toekomstbeeld waarin ook routinematig cognitief
werk op middelbaar niveau door technologie is overgenomen. Brynjolfsson & McAfee
vertegenwoordigen de buitencategorie: als technologie ook denkkracht kan overnemen, blijft ook de
beroepsuitoefening van middelbaar en hoger opgeleiden niet buiten schot.
Welke taken worden belangrijker onder invloed van technologietoepassingen? Frey & Osborne en
Brynjolfsson & McAfee doen een poging deze te benoemen. Het zijn veelal taken die met een hoger
opleidingsniveau worden geassocieerd en te vinden in functies die generalistisch van aard zijn en
sociale intelligentie veronderstellen. Zoals in management, bedrijfsvoering, in de financiële wereld,
het onderwijs, de zorg, in kunsten en media: they equally require profound knowledge of human
heuristics, implying that a wide range of tasks, involving social intelligence, are unlikely to become
subject to computerisation in the near future (Frey & Osborne, 2013; 40)
Brynjolfsson & McAfee keren de redenering zelfs om; wat kan de mens toevoegen? Menselijke
arbeid moet iets aan technologie toe kunnen voegen: vasthoudendheid, anderen kunnen overtuigen,
in teams kunnen werken, onderhandelingsvaardigheden (Van Noort, 2015).
Tot nu toe zijn de effecten van de opeenvolgende industriële revoluties beschreven. Nog niet of de
effecten tijdelijk of blijvend zijn, met name effecten op de werkgelegenheid. De introductie van
nieuwe technologie geeft altijd aanleiding tot zorg over werkgelegenheid; machines en technologie
veranderen de inhoud van banen en vernietigen banen. Er zijn ook altijd banen bijgekomen, zij het
vaak met een andere inhoud en in andere domeinen dan waar werk verdwijnt. Telegrambestellers
maken plaats voor webdesigners. Zal het in de nabije toekomst ook zo gaan? Op welke schaal
moeten we dan denken in een tijdperk van het internationaliseren van werkgelegenheid?
Gebruikelijk is dat na een crisis arbeidsmarktherstel start met werkgelegenheidsgroei aan het hoge
en het lage eind van de opleidingsverdeling. Ook de vraag naar middelbaar geschoolden neemt toe,
maar ijlt na (ter Weel, 2013). Dat geldt ook voor arbeidsmarktherstel als effect van de invoering van
nieuwe technologieën. In eerste instantie gaat technologische groei ten koste van banen maar zorgt
voor nieuwe banen zodra de rendementen van de productiviteitsgroei terugvloeien in de economie.
Of dit patroon van eerste en tweede orde effecten ook nu zal optreden wordt door auteurs als
Brynjolfsson & McAfee betwijfelt. In hun waarneming zullen tweede orde effecten dit keer uitblijven
omdat de economische dynamiek verandert (‘baanloze groei’). In metaforische taal spreken de
auteurs over het bereiken van ‘the second half of the chess board’. Nieuwe technologie maakt het
mogelijk de productie tegen relatief lage kosten fors op te schalen en ongebreideld op te voeren
zonder dat dit extra menskracht vraagt (Van der Zee, 2015). En dan is het nog de vraag of er
daadwerkelijk sprake is van productiviteitsgroei of van seculaire stagnatie (Teulings & Baldwin, 2014).
De meest veilige aanname is dat onzeker is hoe de vraag naar arbeid zich zal ontwikkelen onder de
invloed van technologie. Volgens Kool is geen betrouwbare inschatting te maken aangezien over en is
Routinematig werk – manueel (laagopgeleid): veel herhaling van een fysieke aard. Dit is vaak ongeschoold werk dat in toenemende mate wordt vervangen door machines.
Routinematig werk – cognitief (middelbaar opgeleid): verwerking van informatie met veel herhaling, zoals administratief werk. Tot de IT-revolutie was het moeilijk dit werk uit te voeren met machines. Sinds de jaren tachtig is de inzet van machines/computers voor dit type werk toegenomen.
Niet-routinematig werk – manueel (laagopgeleid): werk zonder veel herhaling, fysiek van aard, zoals onderhoudswerk, metselaars of kappers. Hoewel technologie zich op dit vlak ontwikkelt, zijn dit tot nu toe lastige taken voor computers om uit te voeren.
Niet-routinematig werk – cognitief (hoogopgeleid): werk zonder veel herhaling in het maken, verwerken en manipuleren van informatie, zoals management, wetenschap of andere ‘professionele’ banen. Computers complementeren hier vaak het werk van hoogopgeleiden.
Bron: Rathenau, 2015, 120
12
het antwoord op de vraag of machines het werk van mensen overnemen meer afhankelijk van
persoonlijke visies dan van feiten (Kool, 2015).
Wat betreft het tempo waarin de effecten van de huidige technologierevolutie merkbaar zullen zijn
houden de onderzoekers een slag om de arm. Frey & Osborne zijn nog het meest uitgesproken met
hun tijdsperspectief van 10 – 20 jaar, maar ook dit is een ruime marge. Het feitelijke tempo is van
vele - onzekere - factoren afhankelijk. De technische ontwikkelingen zelf, de investeringsruimte van
bedrijven, wetgeving, etc.
Gelden deze op Angelsaksisch data uitgevoerde analyses ook voor de Nederlandse arbeidsmarkt, die
in zijn institutionele inrichting van de Angelsaksische verschilt? Zo is de kans op het ontstaan van
nieuwe persoonlijke dienstverlening het grootst in een open arbeidsmarkt zonder minimumlonen en
met soepele arbeidsvoorwaarden. In landen waar de low road skill strategy dominant is ligt de
drempel voor het creëren van banen aan de onderkant nu eenmaal laag (Turner et al., 2001). Op de
vraag of misschien ook in Nederland meer ruimte aan de onderkant van de arbeidsmarkt ontstaat
komen we later in dit hoofdstuk terug. We gaan eerst na of met Nederlandse data uitgevoerde
studies over de invloed van technologie op beroepenstructuren tot dezelfde conclusies komen dan
die hierboven zijn beschreven.
Studies over Nederland: veranderingen in de beroepenstructuur
Zal de nieuwe technologiegolf hier dezelfde effecten hebben als in de VS en het VK? Gezien de
verschillen in de inrichting van de arbeidsmarkt en in de positie van middelbaar beroepsonderwijs is
een bevestigend antwoord niet vanzelfsprekend. Zo zouden in Nederland sectorale overlegstructuren
en het belang dat in middenfuncties wordt gehecht aan vakspecifieke vaardigheden een eigenstandig
effect op de implementatie van de technologie kunnen hebben. Zowel in termen van de inhoud van
banen als het niveau van de beroepsuitoefening.
Ook andere factoren kunnen een rol spelen in de mate waarop menselijke arbeid door technologie
kan worden overgenomen. Zo hebben, evenals in Scandinavische landen, ook in veel Nederlandse
bedrijven werknemers - ongeacht het niveau – relatief veel ruimte hun werk naar eigen inzicht in te
delen. Deze vrijheid begrenst de mogelijkheid tot standaardisatie en automatisering van
werkprocessen en daalt het aantal banen met een hoge mate van complexiteit en autonomie in
Nederland minder sterk dan in andere landen (WRR, 2013). Volgens de WRR hangt dat samen met de
kleinere (salaris)afstanden in Scandinavische en in Nederlandse bedrijven. Een andere verklaring is de
sterke positie van het Nederlandse middelbaar beroepsonderwijs, dat in zijn niveauopbouw een
brugfunctie vervult. Vinden we hier ook de verklaring voor de tot nu relatief beperkte baanpolarisatie
in Nederland, waar dankzij de vier niveaus in het mbo het arbeidsaanbod via opstroom makkelijker
met het aanbod kan meebewegen?
Volgens Akcomak et al. (2013) tekent zich in de periode tussen 1997 en 2006 in Nederland een trend
af van baanpolarisatie. Het Ministerie van SZW is voorzichtiger en stelt, aan de hand van data over de
periode 2001 – 2011, dat er aanwijzingen zijn voor enige polarisatie, maar minder dan elders. Figuur
2 laat zien dat de werkgelegenheid op het hogere niveau stijgt en de daling op het lage niveau
afvlakt. Ook daalt de werkgelegenheid op middelbaar niveau, maar er tekent zich in de verhoudingen
nog geen polarisatie af. Mogelijk vertekenen de cijfers over de laatste periode omdat die samenvalt
met het hoogtepunt van de economische crisis en werkgelegenheidsontwikkeling mogelijk te gering
is om invloed te hebben op de verdeling en is eerder het punt dat door de crisis heen het aandeel
van de hogere beroepen in de werkgelegenheid (licht) blijft stijgen:
13
Figuur 2: verdeling van de werkgelegenheid naar beroepsniveau in Nederland
Bron: SWZ, 2014, pg. 11
Op basis van de ontwikkeling van de inkomensverdeling concludeert ter Weel dat in de afgelopen
tien jaar de baankansen in het midden van de inkomensverdeling zijn afgenomen en aan de boven-
én onderkant zijn gegroeid. Dit wijst op polarisatie, maar ook hij concludeert dat deze, vergeleken
met andere landen, niet sterk is. Dat de polarisatie in Nederland tot nu toe wel meevalt concluderen
ook De Graaf-Zijl et al. op basis van de loonontwikkeling; de lonen van middelbaar opgeleiden dalen
niet structureel ten opzichte van die van lager- en hoger opgeleiden. Met andere woorden, er is geen
indicatie van het ontstaan van een arbeidsoverschot van middelbaar opgeleiden (Ter Weel, 2012;
Van den Berge & ter Weel, 2015; De-Graaf-Zijl et al., 2015).
Of in Nederland middelbaar geschoolden zich in de nabije toekomst mogelijk zorgen moeten maken
is aan de hand van inkomensdata niet vast te stellen. De hoogte van het inkomen wordt immers niet
alleen bepaald door de aard van het werk, maar ook door de verhouding tussen vraag en aanbod. De
arbeidsvraag reageert ook op aanbodverschuivingen. Dit thema komt in de volgende paragraaf terug.
We kijken hier naar het effect van technologie op het werk van middelbaar geschoolden aan de hand
van veranderingen in taakinhouden. Uit studies over dit onderwerp blijkt dat mbo’ers zich inderdaad
zorgen moeten maken. Althans, dat stellen Van den Berge & ter Weel aan de hand van hun bevinding
dat het werk van gediplomeerden van een mbo-opleiding, de laatste jaren routinematiger is
geworden. Dat komt, gelet op de overname van routinewerk door technologie, neer op een voorfase
van het verdwijnen van dat werk (2015). Dit is een andere conclusie dan die van de WRR (2013) die
Nederland als voorbeeld noemt van een land waarin werknemers relatief veel ruimte hebben hun
werk naar eigen inzicht in te delen, wat de mogelijkheid tot automatisering begrenst. De uitkomsten
van de bredere empirische en recentere studie van Van den Berge & ter Weel laten zien dat sociale
tradities niet ongevoelig zijn voor de druk op arbeidsproductiviteit en technologische mogelijkheden.
Werkgevers houden nog weinig rekening met de effecten van nieuwe technologie op de vraag naar
arbeid. Desgevraagd verwachten bedrijven dat de komende tijd, terwijl in voorgaande jaren de
werkgelegenheid voor hoger opgeleiden (hbo) fors steeg, de uitbreidingsvraag voor hbo’ers licht zal
dalen. Ze verwachten eerder dat de uitbreidingsvraag voor mbo’ers zal stijgen. Alleen de daling van
de vraag naar laagopgeleiden zet door (ROA (2014):
Tabel 1: Ontwikkeling van het aantal werkenden naar opleidingsniveau 2008-2012 en de voorspelde uitbreidingsvraag naar opleidingsniveau 2013-2018 (gemiddeld jaarlijks percentage) Opleidingsniveau Aantal werkenden
gem. 2011-2012 2008-2012
% 2013-2018
% Basisonderwijs, VMBO 1.636.000 -0,8 -0,1 HAVO/VWO 650.500 -0,2 0,0 MBO 2.465.500 -0,7 0,1 HBO 1.692.000 2,5 -0,1
14
WO 783.500 0,3 0,0 Totaal (incl. overig) 7.393.000 0,2 0,0 Bron: ROA, 2014, 13
Het beeld voor Nederland is diffuus. Vergeleken met andere landen kent Nederland tot nu toe geen
sterke baanpolarisatie, maar zijn er wel signalen dat, als het economisch herstel doorzet en er ruimte
is te investeren in nieuwe technologie, dit vooral gevolgen heeft voor de werkgelegenheid op het
middenniveau. Mogelijk is de door de bedrijven zelf verwachte grotere behoefte aan middelbaar
opgeleiden terug te voeren op een ceterus paribus redenering waarin verwachtingen zijn ingegeven
door de korte termijn behoefte aan personele inzet zonder rekening te houden met de effecten van
technologische investeringen op de wat langere termijn.
Over de ontwikkelingen op sectorniveau is weinig gesystematiseerde informatie beschikbaar. De
belangrijkste bron zijn de arbeidsmarktbeschrijvingen van UWV. Deze sectorstudies geven een goed
beeld van de ontwikkelingen die de komende jaren in de sectoren worden verwacht. Hoewel de
studies bedoeld zijn voor het in kaart brengen van baankansen (waar tekorten worden verwacht en
waar overschoten), geven ze ook informatie over de verwachte ontwikkelingen naar functie-
inhouden en baanstructuren, die doorgaans van technologische ontwikkelingen zijn afgeleid, waarbij
overigens de mate waarin dit thema is uitgewerkt verschilt. Ook is gekeken naar beleidseffecten en
veranderende klantenwensen.
Een kanttekening bij de rapportages is dat ze zijn samengesteld in de context van gevestigde
sectoren. Dit begrenst het perspectief. Zo worden in het rapport over de detailhandel webwinkels tot
de detailhandel gerekend en is de conclusies dat webwinkels fysieke winkels nodig blijven hebben
om door te kunnen groeien (UWVb, 2013, 22). Door de sectorfocus lijkt er geen ruimte voor de vraag
of de dynamiek in de web-sale deze toe-eigening rechtvaardigt en of de werkgelegenheidsgroei
mogelijk verschuift naar nieuwe functies los van de typische detailhandelberoepen.
Voor de verkenning zijn de UWV-studies geraadpleegd die in 2013 tot medio 2015 zijn verschenen5.
Het tijdspad waarin de voorspelde ontwikkelingen zich zullen manifesteren is ruim genomen of niet
gespecificeerd want afhankelijk van de conjunctuur, het tempo waarin technologie betaalbaar wordt
en het technologie-aanbod in de beroepsuitoefening toepasbaar is. In tabel 2 zijn trends samengevat
voor ongeveer 86% van de werkgelegenheid in Nederland. Detailbeschrijvingen zijn in bijlage 1
opgenomen.
Tabel 2: de ontwikkeling van de Nederlandse werkgelegenheid naar scholingsniveau en taakinhoud sector % werk-
gel.hd. economische dynamiek niveau werkgelegenheid prognose niveau werkgelegenheid ontwikkeling functie-inhoud
1 zorg 15 vergrijzing versus kostenbeheersing
doorgaans middelbaar, maar ook hoog
upgrading functieniveau, laaggeschoold werk verdwijnt
meer coördinatie en sociale vaardigheden
2 welzijn 2 politieke besluitvorming, hoogte subsidies
doorgaans hooggeschoold, kinderopvang middelbaar
algehele upgrading functie-eisen naar mbo-4 of hoger
breder oiv. nieuwe methodieken, herschikking doelgroepen
3 overheid 5 politieke besluitvorming hooggeschoold, ook middelbaar
upgrading, laaggeschoold werk verdwijnt (offshoring)
sociale vaardigheden (klant-contact)
4 detail handel
11 concurrentie op loonkosten en inzet ict
doorgaans laaggeschoold, ook middelbaar
werkgelegenheid groeit aan de onderkant (‘downgrading’)
ambivalent: soft skills belangrijker dan vakkennis vs adviseren is meerwaarde tov webwinkels
5 groot handel
8 meer toegevoegde waarde door pro-cesvernieuwing (ict)
doorgaans middelbaar, ook hooggeschoold
algehele upgrading, laag-geschoold werk verdwijnt
kennis MVT, automatisering en ict, integratie technisch & commercieel
6 adminstra tie
17 concurrentie op loonkosten en inzet ict
doorgaans middelbaar minder werk laag- en middelbaar niveau: meer hoogopgeleiden
secretaresse breed ingezet, accent op communicatie en adviesvaardigheden
7 fin. dienst-verlening
3 productiviteitsgroei door kostenreductie pers. en itc
hoog- én middelbaar geschoold
minder werkgelegenheid uitvoerend werk laag niveau, mbo 4 ondergrens
routinewerk automatiseert accent op communicatieve vaardigheid, inzicht en vakkennis
5 Alleen de sectorstudie Ambachten is niet meegenomen; de bestudeerde branches overlappen deels met die uit andere rapporten.
15
8 schoon maak
1,5 omzetgroei door di-versificatie, omzetver-dunning oiv aanbod zzp
overwegend laaggeschoold streven naar upgrading van de sector door ontwikkeling scholingsaanbod mbo
als diversificatietrend doorzet verbreden functies (combinaties schoonmaak en andere diensten)
9 horeca 4 koopkrachtontwikkeling overwegend laag-geschoold alleen vraag laaggeschoolden groeit geen inhoudelijke verschuivingen voorzien
10 vervoer en opslag
5 concurrentie op loonkosten en inzet ict
doorgaans laaggeschoold, brancheafhankelijk
laaggeschoold werk verdwijnt (ict, outsourcing) v.b. haven en opslag
meer technische competenties, talen-kennis, soc. vaardigheden; ook veilig-heidsvoorschriften drijven niveau op
11 bouw 5 vraagontwikkeling, con-currentie op loonkosten en inzet ict
doorgaans middelbaar, ook veel laag-geschoolden
oiv organisatie productieproces upgrading middelbaar niveau, blijvende vraag laaggeschoolden
geen veranderingen voorzien
12 metaal 4 werkgelegenheid daalt oiv groei arbeidspro-ductiviteit & offshoring
doorgaans middelbaar upgrading tot mbo 3/4 &ho, pro-ductiefuncties verdwijnen; vraag laaggeschoolden conjunctuur-afhankelijk
oiv sociale innovatie: flexibeler inzet, projectmatig werken, samenwerken.
13 procesin dustrie
3 dalende werkgelegen-heid oiv toename ar-beidsproductiviteit (ict)
middelbaar, proportie laag en hoog branche-afhankelijk
upgrading naar hoog- en middel-baar (mbo 3 en 4); voedings- en genotsmiddelen deels handmatig
naast technische worden ook andere competenties belangrijk: samen-werken, probleemoplossend werken
14 land- en tuinbouw
2,5 werkgelegenheidsdaling oiv groei productiviteit
middelbaar, ook veel laag-geschoolden
geen veranderingen voorzien geen veranderingen voorzien
*Gegevens over procentuele werkgelegenheidsaandelen komen uit de sectorrapportages van UWV van verschillende jaren: 2011, 2012 en 2014. Omdat sectorpercentages jaarlijks kunnen veranderen is de optelling niet geheel betrouwbaar.
Uit de tabel blijkt dat twee dienstverlenende sectoren waarin veel laagopgeleiden werken, de horeca
en de detailhandel, verwachten dat de vraag naar laaggeschoolden zal toenemen. De schoonmaak,
een andere dienstensector met veel laagopgeleiden, rekent evenmin met een niveauverhoging van
de arbeidsvraag. Ook andere sectoren waar relatief veel laaggeschoolden werken voorzien geen
functieverschuiving in de vorm van een algehele up- of downgrading van het functieniveau: de bouw,
de land- en tuinbouw en het voedings- en genotsmiddelen deel van de procesindustrie. Van de
sectoren met veel laaggeschoolden voorziet alleen de sector vervoer & opslag dat de vraag naar
laaggeschoolde werk sterk zal afnemen.
Vooral sectoren met een relatief groot aandeel middelbaar en/of hoger opgeleiden verwachten dat
het functieniveau zal stijgen: zorg, welzijn, overheid, groothandel, administratie, financiële
dienstverlening, metaal, de chemische poot van de procesindustrie, vervoer& opslag. Deze sectoren
zijn goed voor meer dan de helft (57%) van de Nederlandse werkgelegenheid. De verwachte
upgrading is relatief; sectoren met van ouds veel middelbaar geschoolden verwachten een groeiende
vraag naar hooggeschoolden en sectoren waar naast middelbaar- en hooggeschoolden veel
laaggeschoolden werk vinden gaan ervan uit dat laaggeschoolde werkgelegenheid zal verdwijnen.
Wat is laag- en midden-geschoold werk? Gelet op deze studies kunnen we in de toekomst niet alle
mbo-niveaus over één kam scheren. In termen van volumes en specifiek voor het mbo komen de
voorspelde veranderingen neer op een dalende vraag naar werknemers op niveau 1 en 2 en een
grotere vraag naar werknemers op mbo-niveau 4 of 3; zeker mbo-niveau 2 wordt door veel sectoren
nu al tot het lage opleidingsniveau gerekend6.
In een overzichtsstudie concludeert UWV dat in alle sectoren de werkgelegenheid op het hogere
niveau stijgt en in het lagere én middensegment daalt. Maar waar in de ene sector een grotere vraag
naar middelbaar opgeleiden voor upgrading van het functieniveau staat, geldt dat voor een andere
pas als de vraag naar hoger opgeleiden stijgt. Op sectorniveau gaat de polarisatiethese dus niet op.
Als er sprake is van upgrading dan is die gerelateerd aan het oorspronkelijke scholingspeil en dat
resulteert in een toe- of een afnemende vraag naar mbo’ers (UWV, 2014).
Verschillen deze vooruitzichten met de ontwikkelingen die voorzien zijn voor de VS en het VK?
Accountantsbureau Deloitte heeft de bevindingen van Frey & Osborne vertaald naar de Nederlandse
6 Een interessant punt is dat in internationaal perspectief het hoogste mbo-niveau wel gelijk wordt gesteld aan het hoger onderwijs in andere landen (zie bijvoorbeeld Van den Berge & ter Weel, 2005). Als we dit aannemen en meegaan in de trend om niveau 2 tot het laagste opleidingsniveau te rekenen hebben we de facto baanpolarisatie in Nederland geïntroduceerd; de middengroep bestaat immers dan alleen nog maar uit de bescheiden uitstroom uit mbo-niveau 3 (zie figuur 4).
16
situatie (Deloitte, 2014)7. Het vergelijken van de uitkomsten is niet goed mogelijk omdat de studie
van Frey & Osborne rekening houdt met de mogelijkheid dat technologie niet-routinematig werk
overneemt, terwijl de in de UWV-sectorrapporten gesignaleerde trends doorgaans zijn afgeleid van al
in gang gezette ontwikkelingen (vgl. Autor & Dorn).
Gelet op de bron wekt de conclusie van Deloitte dat in Nederland op alle functieniveaus routinematig
werk verdwijnt geen verbazing. Ook niet dat banen op het laagste functieniveau de grootste
veranderingen zullen ondergaan. En evenmin dat laaggeschoold werk in de dienstensector verdwijnt;
werk van verkopers en van huishoudelijke hulpen, schoonmakers en bedieningsfuncties in de horeca.
Naast laaggeschoold werk in de bouw, de land- en tuinbouw, de transportsector en de voedings- en
genotsmiddelenindustrie. In andere sectoren zijn niet alleen laaggeschoolden maar ook middelbaar
geschoolden kwetsbaar. In dit verband worden de technische, agrarische, dienstverlenende en
economische-administratieve sector genoemd. Nog steeds volgens deze studie neemt in deze
sectoren de technologie het werk over van rekenaars, taxateurs, webmasters, laboranten, tekenaars,
opzichters, it-medewerkers en procesoperators. Daarbij moet overigens niet alleen gedacht worden
aan het letterlijk overnemen van menselijke taken door computers (‘de robot als ober’), maar ook
aan veranderingen in de bedrijfsorganisatie of de invoering van bijvoorbeeld arbeidsextensieve
bestelconcepten waardoor traditionele taken als het ware ‘verdampen’.
Nogmaals, het verschil in uitgangspunten maakt het lastig om na te gaan of de institutionele
structuur van de Nederlandse arbeidsmarkt en de sterke verbindingen tussen het onderwijs en de
arbeidsmarkt effect heeft op de wijze waarop technologie neerslaat in de beroepenstructuur.
We komen dus momenteel niet verder dan de constatering dat we niet zeker weten of de
ontwikkelingen die voor de VS en het VK zijn voorspeld zich ook en op dezelfde schaal in Nederland
zullen voltrekken. Zal de in Nederland - zeker in vergelijking tot de VS en het VK - positioneel sterke
middelbaar beroepsonderwijs het effect voor de middenberoepen kunnen dempen? En kan binnen
de institutionele arbeidsmarktkaders de taakverschuiving tussen mens en technologie onderwerp
van gesprek worden? De ten tijde van de afronding van deze verkenning meest recente bijdrage aan
deze reflectie, de studie van de WRR onder de veelzeggende titel ‘de robot de baas’ (Went et al.,
2015), lijkt daarvan uit te gaan in het pleidooi voor inclusieve robotisering die er zorg voor moet
dragen dat nieuwe toepassingen niet door techneuten, worden bedacht maar samen worden
ontwikkeld met de mensen die ermee moeten werken. Uitgaande van de skill-biased technical
change theorie blijft in dit uitgangspunt echter de vraag onbeantwoord wie bepaalt wie ermee moet
werken en van wie het werk wordt overgenomen.
Studies over Nederland: verschuivingen van beroepsinhouden?
Wat kunnen we zeggen over de invloed van technologie op de inhoud van functies? In de UWV-
studies (tabel 2) valt op dat 8 van de 14 sectoren verwachten dat soft skills belangrijker worden.
Inhoudelijk gaat het om intermenselijke vaardigheden: contacten met klanten- of patiënten in de
zorg, de administratie, detail- en groothandel, financiële dienstverlening, vervoer & opslag, bij de
overheid, contact met collega’s in de metaal of de procesindustrie. Vooral voor de midden- en
hogere functies wordt dit toenemend belang van deze vaardigheden in één adem genoemd met de
verwachting dat ook een groter beroep gedaan zal worden op technische kennis en vaardigheden.
Nergens gaat de hogere waardering van soft skills ten koste van vakinhoudelijke kennis en
7 In de studie van Frey & Osborne zijn experts gevraagd voor 70 beroepen aan te geven of beroepstaken door computergestuurde apparatuur overgenomen kunnen worden. De uitkomsten zijn gebruikt om een inschatting te maken voor nog eens 632 beroepen. In totaal is voor ongeveer 700 beroepen berekend of ze een kleine, gemiddelde of hoge kans maken binnen 10 tot 20 jaar te verdwijnen. De voorspelling van het verdwijnen van 47 % van de huidige banen door ‘computerisation’ is gebaseerd op het aandeel dat deze banen vormen van de totale werkgelegenheid – in de Verenigde Staten.
17
vaardigheden. Alleen in de detailhandel lijken soft skills belangrijker te worden dan vakkennis, maar
daarover is men toch ook wel ambivalent omdat juist advisering fysieke winkels meerwaarde geeft
ten opzichte van webwinkels.
De sectorstudies geven niet de indruk dat de beroepsgerichte arbeidsmarkt van Nederland onder
druk staat; als meer generieke vaardigheden worden gevraagd zijn ze aanvullend op de
beroepsspecifieke. De studies missen echter de notie dat ook niet-routinematige activiteiten door
technologie kunnen worden overgenomen, ook op middelbaar niveau, en dat de aard van functies
drastisch kan veranderen. Nieuwe technologie kan de reorganisatie van werkprocessen met zich
meebrengen met het effect dat functies anders worden ingevuld.
Eenzelfde beperking heeft de door Van den Berge & ter Weel opgestelde lijst van beroepen waarin
het aantal beoefenaren de afgelopen jaren is gegroeid of gekrompen (tabel 3). We kunnen er niet
vanuit gaan dat trends lineair doorzetten. Zo is de vraag naar leidsters in de kinderopvang inmiddels
ingezakt en een grotere vraag naar laaggeschoolde dienstverlening lijkt zich nog niet af te tekenen.
Een tweede argument geven de auteurs zelf in hun bijdrage aan een WRR-publicatie (Went, et al.,
2015) dat het werkelijke effect van technologie wordt onderschat omdat de herschikking van taken
binnen beroepen niet zichtbaar wordt en beroepen die in 1996 niet bestonden buiten beeld blijven.
Tabel 3: Top-10 van groeiende en krimpende beroepen in Nederland (1996-2014)
Bron: Van den Berge & ter Weel, 2015a, 14
De tabel laat zien dat beroepen waarin de vraag groeit zich kenmerken door een groot aandeel
interactieve taken en de vraag in beroepen waarin dit aandeel klein juist daalt. De toename van het
belang van deze taken voltrekt zich dus langs twee lijnen:
- in vele functies groeit het belang van interactieve vaardigheden;
- het aandeel van functies op het hogere opleidingsniveau met een laag aandeel interactieve
taken daalt en het aandeel van functies waarin dit aandeel hoog is stijgt.
18
Ook kunnen we uit tabel 3 afleiden dat toch ook in Nederland beroepen niet geheel samenvallen met
een opleidingsniveau; elke beroepsgroep kent een groter of kleiner aandeel middelbaar opgeleiden.
De functietoedeling op de arbeidsmarkt voltrekt zich dus niet uitsluitend op basis van diploma’s. Ook
andere factoren spelen een rol. Daarover gaan de volgende paragrafen.
Hoe zal - het toenemend belang van interactieve vaardigheden indachtig - de relatie tussen opleiding
en beroep zich ontwikkelen? Deze vaardigheden zijn immers niet exclusief voor één beroep. Volgens
in ’t Veld groeit het aandeel beroepen zonder enkelvoudige verbinding met een specifieke opleiding
en komen er meer beroepen die vanuit meerdere opleidingen toegankelijk zijn; de exclusieve relatie
tussen een beroep en een specifieke beroepsopleiding zal in veel gevallen wegvallen (In ‘t Veld,
2015). Dat zou kunnen betekenen dat het beroepsonderwijs met een minder gedifferentieerd
aanbod van opleidingen kan volstaan; de gedeelde noemer wordt immers groter als (vakspecifieke)
routinematige activiteiten in middenberoepen wegvallen.
Samenvatting
Uit de Angelsaksische studies blijkt dat er verschillende inschattingen zijn van het effect van nieuwe
technologie op functie-inhouden en functiestructuren. Op basis van al langer lopende trends neemt
technologie manueel, en inmiddels ook cognitief routinematige taken over. deze trend raakt ook de
werkgelegenheid op het middenniveau. Speculatiever is de aanname dat technologie meer cognitief
routinematige taken op middelbaar niveau zal overnemen, vooral als blijkt dat in werkprocessen -
ook onder invloed van technologie – werkzaamheden verder gestandaardiseerd kunnen worden. Nog
verder weg, maar wel in beeld, is de gedachte dat technologie denkprocessen overneemt. In het
bijzonder kijkend naar het middenniveau:
- wat betekent het wegvallen van routinematig werk voor functie-inhouden; welke
routinematige - en niet-routinematige taken - blijven op het middenniveau over en in welke
functies?
- zijn er tweede orde effecten te verwachten van de toename van hooggeschoold werk in de
vorm van toename van de vraag naar persoonlijke dienstverlening, op het lagere én het
middenniveau?
In Nederland is tot nu toe de arbeidsmarktpolarisatie beperkt gebleven. De werkgelegenheid in het
middensegment is afgenomen en aan de boven- én onderkant gegroeid, maar vergeleken met
andere landen met mate. Vooral middelbaar opgeleiden op de hogere mbo-niveaus hebben hun
positie behouden.
Op sectorniveau blijkt dat in sectoren met van ouds veel middelbaar geschoolden de vraag naar
hoger geschoolden groeit en in sectoren waarin naast middelbaar- en hoger geschoolden ook veel
laaggeschoolden werk vonden juist deze werkgelegenheid verdwijnt. Verwacht wordt dat dat deze
trend doorzet, wat neerkomt op een verdergaande min of meer generieke niveauverhoging. Dat
wordt nog eens onderstreept door het wegvallen van werkgelegenheid op mbo-niveau 2 en het feit
dat veel sectoren dit niveau tot het lage opleidingsniveau rekenen.
Dat betekent niet dat de middelbaar geschoolden op niveau 3 en 4 zich over de toekomst geen
zorgen hoeven te maken. In de afgelopen jaren is veel werk op dit niveau routinematiger geworden
wat - gelet op de effecten van technologie – neerkomt op voorsortering op vervanging door
technologie. Zeker als er ruimte is om te investeren in nieuwe technologie. Of dat ook op dezelfde
schaal zal gebeuren als in de Angelsaksische landen is echter de vraag. We hebben naar twee
verschillen gekeken. De relatief grote ruimte van Nederlandse werknemers om hun werk naar eigen
inzicht in te delen en de traditioneel sterke banden tussen het middelbaar beroepsonderwijs en
19
arbeidsmarktpartijen. Of deze verschillen de mate van technologisering van werkprocessen kan
beïnvloeden, is echter onzeker.
Wat betreft de invloed van technologie op de werkinhoud blijkt uit de sectorstudies dat veel
sectoren verwachten dat soft skills belangrijker worden. Voor de midden- en hogere functies wordt
dit toenemend belang in één adem genoemd met de verwachting dat ook een grote beroep zal
worden gedaan op technische kennis en vaardigheden. Uit de UWV-studies blijkt niet dat de hogere
waardering van soft skills ten koste gaat van de waarde van vakinhoudelijke kennis en vaardigheden.
Volgens deze studies staat de Nederlandse beroepsgerichte arbeidsmarkt dus niet onder druk, zij het
dat er minder oog is voor de mogelijkheid dat - ook op middelbaar niveau - routinematige werk door
technologie kan worden vervangen. Macrostudies brengen deze verschuiving wel in beeld. Ze laten
zien dat ‘groeiberoepen’ zich kenmerken door een groot aandeel interactieve taken, terwijl het
aandeel van de beroepen daalt waarin dit aandeel klein is en het aandeel vakgerichte taken groot.
Van den Berge & ter Weel vatten in hun bijdrage aan de WRR studie uit 2015 voor Nederland de
recente ontwikkelingen in trends samen die de nadruk leggen op de effecten van technologisering op
manueel en cognitief routinematig werk:
1) het aandeel van technische en administratieve beroepen in de werkgelegenheid is geleidelijk
afgenomen en het aandeel van de dienstverlenende beroepen toegenomen;
2) dat juist in deze technische en administratieve beroepen de werkgelegenheid daalt komt omdat ze
veel routinetaken bevatten die zijn geautomatiseerd;
3) deze beroepen met relatief veel routinematige taken vinden we vooral in het middensegment van
de arbeidsmarkt.
4) het aandeel van beroepen in zorg en welzijn (niet-routinematig) is toegenomen, alsook van de
taken die met ict ondersteund kunnen worden (sociale, interactieve en analytische taken).
Heeft de inrichting van de Nederlandse arbeidsverhoudingen en de sterke institutionele verbindingen
tussen onderwijs en arbeidsmarkt invloed op de doorwerking van technologie op de beroepen? En
vervult het beroepsonderwijs met zijn vier niveaus een brugfunctie waardoor de vraagverschuiving
via opstroom in het mbo met het aanbod kan meebewegen en het ontstaan van baanpolarisatie kan
worden vermeden?
Dat de invloed van technologie op de werkgelegenheidsstructuur gevoelig is voor beleidsinterventies
laat Oesch zien. Door overheidsinvesteringen in scholing kan het aantal laaggeschoolden dalen, wat
het verdwijnen van werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt minder problematisch
maakt (2013). Mogelijk gaat dat ook op voor werkgelegenheid in het middensegment als meer werk
wordt gemaakt van de interne doorstroom in het mbo. Kan ook de implementatie van technologie
zelf door interventies worden beïnvloed? Bijvoorbeeld als uitvloeisel van overleg tussen onderwijs-
en arbeidsmarktpartijen? Anders gezegd, moet worden volstaan met het faciliteren van het
toepassen van technologie als productiviteitsmotor (Van der Zee, 2015) of worden gestimuleerd dat
toepassingen niet alleen op basis van technologische mogelijkheden worden bepaald (WRR, 2015)?
Al met al wordt de observatie van het wegvallen van veel (vakspecifieke) routinetaken op het
middenniveau breed gedeeld. Dit heeft voor het beroepsonderwijs grote gevolgen. Niet alleen voor
de opleidingsinhouden. En even belangrijk punt is of het middelbaar beroepsonderwijs in staat zal
zijn om de (nieuwe) niet-routinematige vaardigheden bij zijn studenten op een adequaat niveau te
ontwikkelen en op dit punt de concurrentie met het hoger beroepsonderwijs aan kan.
20
1.3 Ontwikkelingen in het aanbod van schoolverlaters en van andere instroomcategorieën
In de voorafgaande paragraaf stond de ontwikkeling van de arbeidsvraag centraal. Welke effecten
hebben technologische ontwikkelingen op de beroepsuitoefening? In deze paragraaf kijken we naar
ontwikkeling van het arbeidsaanbod. We kijken naar ontwikkelingen in het aanbod van
schoolverlaters en van werkzoekenden in het algemeen. Arbeidsparticipatie is een belangrijk
beleidsthema in Nederland. Daartoe wordt ingezet op de toegang tot werk van langdurig werklozen
en arbeidsgehandicapten. Wat is het effect op de samentelling van het arbeidsaanbod? Tot slot
kijken we naar effecten van de open Europese arbeidsmarkt op het arbeidsaanbod in Nederland.
De ontwikkeling van het aanbod van schoolverlaters
In figuur 3 zijn trends in de ontwikkeling van het arbeidsaanbod weergegeven. Deze trends worden
voor het grootste deel bepaald door de instroom van schoolverlaters. We zien een diagonale stijging
van het (verwachte) aanbod hoger geschoolden, een eveneens diagonale daling van het aanbod
laaggeschoolden en stabilisatie van het aanbod middelbaar geschoolden (vooral mbo’ers):
Figuur 3: Arbeidsaanbod in personen naar opleidingsniveau (realisatie 1990-2013 prognose 2014-2015; x1000)
Bron: De Graaf-Zijl, et al, 2015, 52
In het mbo wordt het aandeel studenten op niveau 4 steeds groter. Niet alleen omdat op dit niveau
de deelname tot nu toe is blijven stijgen maar ook vanwege de daling van het aantal studenten op
niveau 2 en 3 (figuur 4)8. Verwacht wordt dat deze trend nog doorzet. De daling na 2025 is voor een
groot deel toe te schrijven aan demografische ontwikkelingen en de dalende instroom uit het vmbo.
Figuur 4: Deelnemers mbo naar niveau (x1000)*
(Bron: OCW, 2015, 32)
8 De figuur geeft de totale deelname per niveau weer. Gecorrigeerd voor de nominale verblijfsduur op elk mbo-niveau is het aandeel van niveau 2 in 2015 26% en het aandeel van niveau 3 en 4 respectievelijk 31 en 33%. Ongecorrigeerd voor de verblijfsduur zit 18% van de mbo-leerlingen op niveau 2 en op niveau 3 en 4 resp. 33 en 45%.
21
Hoewel in de instroom van het mbo het aandeel pro- en vso-leerlingen, van havisten en studenten
die hun hbo-studie afbreken toeneemt (Neuvel & Westerhuis, 2013), is de instroom in het mbo
vooral afhankelijk van de deelname aan het vmbo, zoals de deelname aan het hbo afhankelijk is van
de deelname aan het havo en aan het wo van de deelname aan het vwo. De onderscheiden
ontwikkeling in de deelname aan het vmbo en het havo verklaart dan ook dat de deelname aan het
hbo nog blijft groeien en aan het mbo op niet al te lange termijn zal dalen. De deelnameverschuiving
binnen het mbo heeft dezelfde achtergrond; de sterke daling van de deelname aan de
basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo vertaalt zich in een daling van instroom het tweede
mbo-niveau. Al met al zal het toekomstige arbeidsinstroom vooral bestaan uit hbo’ers en mbo’ers
met een diploma op niveau 4 (en 3).
In de deelname aan het mbo naar sector doen zich geen grote schommelingen voor. Tussen 2005 en
2008 is de deelname aan de opleidingen in de Techniek- en Zorg & welzijn gegroeid om daarna te
dalen; alleen voor de Techniek wordt voor de eerstkomende jaren enige groei verwacht. De
deelname aan opleidingen in de Economie-sector is het hoogst en stabiliseert. Aan de (marginale)
deelname aan de Groene sector verandert nauwelijks iets.
Het arbeidsaanbod naar bevolkingsgroepen
Wat bepaalt de omvang van het arbeidsaanbod? De individuele beslissing om werk te zoeken is van
meerdere factoren afhankelijk, waarbij over de invloed van culturele en beleidsfactoren het meest
bekend is. De arbeidsparticipatie van vrouwen stijgt al geruime tijd. Vooral omdat het voor jongere
generaties gebruikelijk is te gaan werken, zowel in arbeidsdeelname als in het aantal werkzame uren.
Onder invloed van overheidsbeleid groeit de arbeidsparticipatie van ouderen en
arbeidsgehandicapten. Ook de instroom van werkzoekende uit andere EU-landen is het effect van
overheidsbeleid.
Aan de andere kant, niet iedereen die kan werken werkt ook. Het scholingsniveau heeft invloed op
de arbeidsparticipatie9: hoe hoger het opleidingsniveau hoe groter de kans dat iemand werk heeft of
werk zoekt (participatie-effect). De reden is dat werken voor hoger opgeleiden meer loont. Figuur 5
laat dat zien.
Figuur 5: Arbeidsparticipatiegraad naar opleidingsniveau*
Bron: Ven Elk, et al, 2012, 9
*De trendlijnen in figuur 7 liggen, hoewel min of meer hetzelfde patroon volgend, hoger voor mannen dan voor vrouwen. Vooral bij laagopgeleide vrouwen kennen een relatief lage participatiegraad; in 2009 is ongeveer 40% actief op de arbeidsmarkt.
Het CPB verwacht dat de participatiegraad van 15 tot 75-jarigen zal stijgen (van 71% in 2013 naar
75% in 2060). Dit is een netto stijging omdat deze al is gecorrigeerd voor de verwachte daling door
vergrijzing en demografische krimp. Deze stijging komt vooral op het conto van de verhoging van de
AOW-leeftijd en de trendmatige, maar aflopende stijging van de participatie van vrouwen en
9 Gedefinieerd als percentage van de 15-75 jarigen dat minstens één uur per week werkt of actief zoekt naar een baan (CBP, 2014,6).
22
ouderen. Ook wordt nog een doorgaand effect verwacht van beleidsinterventies om de omvang van
de groep arbeidsongeschikten te reduceren, maar de ‘vrijkomende’ arbeidsreserve van deze groep is
kennelijk te klein om het effect in de prognoses mee te nemen (Euwals, 2014).
Met de uitbreiding van de EU, met name de toetreding van een aantal Midden- en Oost-Europese
landen na 2004, is de buitenlandse arbeid in Nederland toegenomen. In aantallen gaat het in 2011
(laatste teldatum) om 600.000 personen uit de EU, waarvan zo’n 250.000 afkomstig uit Midden- en
Oost-Europese landen. Dit is respectievelijk 3,6 en 1,5 % van het totaal aantal inwoners. Deze cijfers
hebben alleen betrekking op geregistreerde migranten. Als niet-geregistreerden worden meegeteld
gaat het (geschat) om ongeveer 4% van de bevolking. Onduidelijk is evenwel hoeveel migranten zich
daadwerkelijk in Nederland vestigen.
Ondanks dat het opleidingsniveau van migranten relatief hoog is werken ze doorgaans in
laagbetaalde functies. De beroepsgerichte arbeidsmarkt van Nederland blijkt moeilijk toegankelijk
voor toetreders zonder aansluitend diploma. We vinden ze in de land- en tuinbouw, schoonmaak, de
bouw, industrie en horeca. Sectoren die we hebben leren kennen als werkgebied van laagopgeleiden
(SER, 2014). Daarnaast telt Nederland ongeveer 100.000 buitenlandse kenniswerkers10 tegen
ongeveer 2,4 miljoen Nederlandse (data 2010). Van de kenniswerkers werkt een derde voor een
bedrijf uit het land waaruit ze afkomstig zijn in de sectoren ‘handel en transport’, financiële
dienstverlening en commerciële dienstverlening (ibid.).
De prognoses van het CPB over de ontwikkeling van de arbeidsmigratie tot 2060 geven aan dat de
migratiestroom na 2023 stabiliseert in Nederland. In deze prognoses is vastgehouden aan de
verdeling naar herkomstgroepen in het laatste waarnemingsjaar (2011). Met de huidige globale
onrust zijn verschuivingen tussen groepen en naar aantallen echter niet onwaarschijnlijk (figuur 6).
Figuur 6: Arbeidsmigratie, waarneming en prognose
Bron: Van Duin, et al. , 2013, 7
Leidt de migratie van buitenlande werknemers tot verdringing van andere groepen? Deze vraag is
vooral relevant voor de werkgelegenheid van laagopgeleiden. Volgens de SER is er veel onderzoek
gedaan naar verdringing, zowel in Nederland als internationaal en geven de uitkomsten van dit
onderzoek geen steun aan de veronderstelling dat er sprake is van verdringing. Daarbij wordt de
10Kenniswerkers worden gedefinieerd als hoogopgeleiden met een hoog innovatief vermogen en de ruimte om autonoom te functioneren. Hun innovatieve vermogen wordt bepaald door hun kennis en vaardigheden; in deze vaardigheden onderscheiden ze zich van niet-kenniswerkers (AWT, 2013).
23
kanttekening geplaatst dat er mogelijk binnen bepaalde sectoren of bepaalde groepen van de
(beroeps)bevolking wel sprake kan zijn van verdringing, maar omdat onderzoek veelal is uitgevoerd
op macroniveau is dat niet zichtbaar. Van een generiek effect is in iedere geval geen sprake (ibid.).
Het themarapport van CPB en SCP over ontwikkelingen aan de onderkant van de arbeidsmarkt laat
zien dat het arbeidsaanbod van laagopgeleiden de komende jaren daalt en van hoger opgeleiden
stijgt. In 2025 zullen het aandeel middelbaar en hoger opgeleiden elkaar dicht naderen (tabel 4):
Tabel 4: Decompositie mutatie arbeidsaanbod 2013-2025 naar opleidingsniveau (x1000)
Bron: De Graaf-Zijl, 2015, 53
De daling van het aantal laagopgeleiden is het netto effect van aan de ene kant de grotere deelname
vanwege het langer werken van hoger opgeleiden en de hogere participatie van vrouwen
(participatie-effect) en arbeidsmarkuittrede door vergrijzing aan de andere kant (demografisch
effect); er gaan meer laagopgeleiden met pensioen dan dat toetreden tot de arbeidsmarkt. Jongere
generaties zijn hoger opgeleid.
Het aantal middelbaar opgeleiden blijft min of meer gelijk. Het aantal middelbaar opgeleide jongeren dat zich op de arbeidsmarkt meldt is weliswaar groter dan het aantal middelbaar opgeleiden dat met pensioen gaat, maar omdat middelbaar opgeleiden langer werken en meer middelbaar opgeleide vrouwen participeren houden de plus- en min zijde elkaar in evenwicht. Alleen het aantal hoogopgeleiden groeit. Vooral omdat meer hoogopgeleiden op de arbeidsmarkt
toetreden dan dat er uittreden, maar ook vanwege het participatie-effect.
Samenvatting
De arbeidsinstroom van schoolverlaters en afgestudeerden, afgeleid van de demografische
ontwikkelingen, volgt in hoofdlijnen de (verwachte) ontwikkeling van de arbeidsvraag. De komende
jaren zal het aanbod van hoger geschoolden blijven stijgen en van laaggeschoolden dalen. De
instroom van middelbaar geschoolde schoolverlaters, vooral mbo’ers, stabiliseert. Dit arbeidsaanbod
zal vooral bestaan uit mbo’ers met een diploma op niveau 3 of 4.
Door de stijging van de participatiegraad groeit de omvang van de totale beroepsbevolking en
verandert de samenstelling. Het netto resultaat is dat het aandeel van de hoogopgeleiden groeit en
van de laagopgeleiden daalt. Eén reden is dat jongere generaties hoger opgeleid zijn. Een andere dat
hoger opgeleiden gemiddeld langer blijven werken. Evenals de instroom van middelbaar geschoolde
schoolverlaters blijft het aandeel middelbaar opgeleiden in de beroepsbevolking constant.
De arbeidsimmigratie is de laatste jaren gestegen. Ondanks dat het opleidingsniveau van migranten
relatief hoog is, werken ze doorgaans in laagbetaalde functies in sectoren met een ruime
arbeidsmarkt voor laaggeschoold werk. Vooralsnog is er op basis van onderzoek geen steun voor de
stelling dat migranten laaggeschoolden van de arbeidsmarkt verdringen. Mogelijk is er sprake van
verdringing in bepaalde sectoren, maar op macroniveau is dat effect niet zichtbaar.
24
1.4 De werking van de arbeidsmarkt en de effecten van arbeidsmarktbeleid
In deze paragraaf kijken we naar de werking van de arbeidsmarkt; het tot stand brengen van een
match van de vraag en het aanbod van arbeid. In de beroepsgerichte arbeidsmarkt van Nederland is
de aanname dat een diploma van een beroepsopleiding voorspelt in welke functie iemand terecht
komt. We zullen nagaan of die veronderstelling klopt; mogelijk kent de arbeidsmarkt een eigen
dynamiek waarin ook de verhouding tussen vraag en aanbod bepaalt waar iemand terecht komt.
Dat het arbeidsmarktbeleid ook in deze verkenning wordt meegenomen heeft als reden dat het
aantal zekerheden waarmee loopbanen zijn omgeving is gedaald. Ook veranderen arbeidsrelaties
tussen werkgevers en werknemers en lijken werkprocessen in een hogere frequentie te worden
gereorganiseerd. Was vroeger het verloop van een beroepsloopbaan nog redelijk voorspelbaar, nu
lijkt dat steeds minder het geval te zijn. Dat geldt ook voor de start van de loopbaan; laat een
tijdelijke arbeidscontract een blijvend effect na op de loopbaan en de ontwikkeling van iemands
takenpakket ?
Is er sprake van verdringing op de arbeidsmarkt?
De stijging van de onderwijsdeelname heeft een lange voorgeschiedenis. Uit tijdreeksen voor het
voltijd-onderwijs vanaf 1960 blijkt dat de onderwijsloopbanen steeds langer worden. vanaf deze
periode is de gemiddelde verblijftijd in het voltijdonderwijs toegenomen van circa 12,5 jaar in 1960
tot 17,9 jaar in 2014. De laatste jaren vooral omdat de deelname in de leeftijdsgroep van 19-25
jarigen verder is gestegen; dit zijn vooral studenten op de hoge mbo-niveaus en het hoger onderwijs
We lijken nu op de top te zitten; de Referentieraming 2015 verwachten voor de komende jaren geen
verdere groei meer in de gemiddelde verblijftijd (OCW, 2015). Het resultaat is al eerder benoemd:
jongere generaties beroepsbeoefenaren betreden de arbeidsmarkt met een hoger scholingsniveau
waardoor het opleidingsniveau van de beroepsbevolking geleidelijk stijgt (figuur 7).
Figuur 7: Het opleidingsniveau van werkzame personen in Nederland 1969-2009 (in %)
Bron: De Graaf-Zijl, et a., 2015
Kan de arbeidsmarkt het groeiend aantal hoogopgeleiden absorberen of nemen hoger opgeleiden de
banen van lager opgeleiden over? Ingegeven door een groter aanbod hoger geschoolden wordt het
voor bedrijven mogelijk aantrekkelijk te investeren in nieuwe technologie en in het opschalen van
het functieniveau, conform de door Goldin & Katz (2008) beschreven race tussen onderwijs en
technologie11. Wat betreft de bovenkant van de arbeidsmarkt komen Van den Berge & ter Weel tot
deze conclusie. Weliswaar werken hoger opgeleiden vaker in beroepen in het middensegment, maar
11Zie paragraaf 1.1
25
dat komt omdat in deze beroepen hogere eisen worden gesteld; het aandeel routinematige taken is
gedaald en de aard van het werk is veranderd. Ze leiden dit af uit de loonstijging in beroepen waarin
nu hoger opgeleiden werken die mbo’ers hebben vervangen. De loonverandering indiceert een
inhoudelijke verandering (Van den Berge & ter Weel, 2015). Het ook door deze auteurs
geconstateerde verband tussen ICT-investeringen en de vraag naar hoger opgeleiden (de technologie
race) bevestigt dat met de groei van bedrijfsinvesteringen vooral de vraag naar hoger opgeleiden
stijgt (Leuven & Oosterbeek, 2002; Jacobs, 2004). Volgens De Graaf-Zijl et al. is de stijging van het
opleidingsniveau van de bevolking zelfs onvoldoende om te voorzien in de groeiende vraag naar
hoger opgeleiden (2015). Ook uit internationale studies blijkt dat Nederland nog niet op de top van
zijn vermogen zit, vergeleken met andere OEDC-landen waar ook betrekkelijk veel leerlingen in de
secundaire fase naar het beroepsonderwijs gaan als Finland en Polen (OECD, 2014; OECD, 2015).
In hun onderzoek komen Tolsma & Wolbers tot een andere conclusie. Het grotere aanbod hoger
geschoolden vindt werk omdat ze de banen van middelbaar geschoolden overnemen. Hoger
geschoolden doen het werk dat voorheen door middelbaar opgeleiden werd gedaan zonder dat de
inhoud van het werk noemenswaardig is veranderd. De reden is dat de banengroei op het hogere
niveau de stijging van het opleidingsniveau van niet heeft kunnen bijhouden (2010). Voor het
individu maakt het niet uit; ook onder deze condities blijft het voor een individu lonend om een
hogere opleiding te volgen12. Nit in de laatste plaats omdat de kans op een baan gewoon hoger is;
zeker in een ruime arbeidsmarkt drukken hoger opgeleiden lager opgeleiden uit de markt. Jaar in jaar
uit laten de schoolverlatersonderzoek van ROA zien dat de kans op werkloosheid stijgt naarmate het
opleidingsniveau daalt. Tabel 5 laat dat voor 2013 zien. In voorafgaande jaren zijn de percentages
lager, maar volgen hetzelfde patroon: hoe hoger het opleidingsniveau hoe kleiner de kans op
werkloosheid. Wetend dat de arbeidsparticipatie stijgt met het opleidingsniveau, zijn de cijfers voor
de laagopgeleiden geflatteerd en moet met name in deze groep rekening worden gehouden met
verborgen werkloosheid.
Tabel 5: Werkloosheid anderhalf jaar na behalen diploma (%), 2013
schooltype bol1 bol2 bol3 Bol4 hbo wo
% 46 23 18 10 10 10 In de tabel is de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) niet opgenomen. Het werkloosheidsniveau van deze studenten is aanzienlijk lager omdat ze al werk hebben als ze aan hun opleiding beginnen; een arbeidscontract voorwaardelijk is voor toegang tot de bbl. Bron: ROA, 2014A, 31
De kans op verdringing speelt ook aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Zo blijkt een groot aantal
vacatures - rond de 80% - voor ongeschoolden te worden ingevuld door geschoolden. Ook al gaat het
deels om de vervanging van banen van laaggeschoolden door bijbaantjes van studenten en
scholieren, het cumulatief effect is dat de kans op werk voor laaggeschoolden daalt; zeker ten tijde
van een ruime arbeidsmarkt (UWV, 2014E). Een andere vorm van verdringing, die ook effect heeft op
de arbeidskansen voor laaggeschoolden, is het effect van het sociale zekerheidsbeleid. Vanwege de
sollicitatieplicht en het verplicht accepteren van werk, al dan niet vrijwilligerswerk, worden
werkzoekenden concurrenten van de ‘echte’ laaggeschoolden (Weel, 2015).
De arbeidsmarkt van schoolverlaters van het mbo
Niet alleen het opleidingsniveau, ook de opleidingsinhoud speelt een rol bij het verwerven van een
baan. Volgens het ROA is bij de intrede op beroepsgerichte arbeidsmarkten, zoals de Nederlandse,
12 De druk om een zo hoog mogelijk opleidingsniveau te halen houdt zichzelf in stand. Omdat, nu het gemiddelde opleidingsniveau hoog is, ook de druk hoog is om sociale daling te voorkomen (Breen & Goldthorpe, 1997). En omdat de race tussen onderwijs en technologie baanonzekerheid met zich meebrengt die met een hoog opleidingsniveau kan worden afgekocht.
26
traditioneel vakkennis een belangrijk selectiecriterium (zie ook paragraaf 1.1). De standaardisatie van
vakkennis en vakvaardigheden in een nationale kwalificatiestructuur reduceert de onzekerheid van
werkgevers bij het maken van een keuze uit het aanbod. Hij kan afgaan op het diploma want daaruit
is af te lezen over welke kennis en vaardigheden de bezitter beschikt. Hoe beter iemands kennis en
vaardigheden aansluiten bij de baan, hoe lager de inwerkkosten uitvallen (ROA, 2014). 13
Dit verklaart ook dat gediplomeerden van vakgerichte beroepsopleidingen in het eigen domein een
beter aanvangssalaris ontvangen dan bezitters van een minder aansluitend diploma. Buiten de eigen
deelmarkt zijn de arbeidsvoorwaarden minder gunstig (lager salaris) omdat iemands kennis en
vaardigheden minder goed aansluiten bij de baanvereisten. En dan moet die baan er wel zijn. Dat
gediplomeerde schoolverlaters buiten het eigen domein terecht komen kan het gevolg zijn van een
ruime arbeidsmarkt in het eigen segment. Hoe meer het diplomarendement afhankelijk is van de
match tussen de baan en het diploma, hoe gevoeliger het is voor conjunctuurschommelingen. Zo wie
zo kost het tijd een passende baan te vinden als er weinig uitwijkmogelijkheden zijn, maar zeker bij
een ruime arbeidsmarkt is de kans groot dat het specifieke aanbod de vraag overstijgt en degenen
die geen werk kunnen vinden in hun eigen domein moeten uitwijken naar een ander tegen minder
aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden. Startverschillen werken door in de verder loopbaan; ook dan zijn
afgestudeerden van smalle opleidingen kwetsbaar aangezien ze vanwege de weinige alternatieven
meer risico lopen werkloos te worden (ibid., vgl. Hanushek, et al., 2011).
Dat opleidingsbreedte een relatief begrip is blijkt uit het feit dat ook binnen het middelbaar
beroepsonderwijs de opleidingsbreedte invloed heeft op de arbeidsvoorwaarden. Niet alle mbo-
opleidingen zijn even breed, zelfs niet op hetzelfde niveau. Ook in het mbo zijn afgestudeerden van
smalle opleidingen beter af in het eigen domein, op voorwaarde dat ze in dat domein werk kunnen
vinden (Coenen et al., 2013)14.
Interessant is dat met name afgestudeerden van smalle opleidingen aangeven dat in hun mbo-
opleiding meer aandacht besteed had moeten worden aan generieke competenties. Deze
afgestudeerden hebben ervaren dat ze ook buiten het eigen beroepsdomein terecht kunnen komen
en in dat geval hun opleiding een minder goede basis is voor hun loopbaan en het door-ontwikkelen
van kennis en vaardigheden (ROA, 2014).
Uit deze analyse blijkt dat beroepspecifiek opleiden niet alleen voordelen heeft. Niet bij de intrede
op de arbeidsmarkt, noch in het vervolg van de loopbaan. Voor de arbeidskansen op de langere
termijn is het belangrijk dat mbo-studenten hun generieke competenties ontwikkelen. Zeker nu de
kans dat afgestudeerden buiten het eigen beroepsdomein (moeten) gaan werken door de
toepassingen van technologie en veranderingen in het arbeidsmarktbeleid alleen maar groter wordt.
Ontwikkelingen in het arbeidsmarkbeleid
Wat betreft de ontwikkelingen in het arbeidsmarktbeleid zijn voor deze verkenning vooral aan de
effecten van veranderingen de sociale zekerheid en de deregulering van de arbeidsmarkt van belang.
Een belangrijk effect van de veranderingen in de sociale zekerheid zijn de implicaties van de
Participatiewet en de Wet Werk & Zekerheid voor uitkeringsgerechtigden (WW en bijstand). Deze
komen erop neer dat het aantal personen dat is aangewezen op het arbeidsmarktsegment van het
laaggeschoold werk groeit vanwege de sollicitatieplicht en het verplicht aannemen van werk op
13 Hier vinden we mogelijk de verklaring voor de groeiende vraag naar hbo-afgestudeerden in sectoren waar traditioneel veel mbo’ers werken. Zowel het mbo als het hbo zijn beroepspecifiek ingericht; voor bedrijven kunnen mbo’ers en hbo’ers inwisselbaar zijn. 14 In deze studie is de breedte van een opleiding afgeleid van de mate waarin deze aansluit bij de eisen van een baan buiten het eigen beroepsdomein. Een opleiding is smal als de aansluiting tussen opleiding en baan in het eigen domein beter is dan in andere .
27
grond van hun sollicitatieplicht en het verplicht aannemen van werk en daarmee concurrenten zijn
van ‘echte’ laaggeschoolden (Weel, 2015).
Op meerdere thema’s in het arbeidsmarktbeleid zijn inmiddels collectieve afspraken, vastgelegd in
wetgeving en cao’s, ingeruild voor individuele afspraken en meer diversiteit in uitvoeringsvarianten.
Bijvoorbeeld op het terrein van re-integratie, arbeidsvoorwaarden en arbeidscontracten. Daarvan
zijn er inmiddels vele: banen via uitzendbureaus, deeltijdbanen, tijdelijke banen, oproepcontracten.
De groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp) is het symbool van de deregulering van
arbeidsrelaties. Hun aantal neemt al jaren trendmatig toe, ook onder invloed van overheidsbeleid dat
zzp’ers fiscale voordelen biedt. UWV verwacht dat in de komende jaren het aantal zzp’ers relatief
sneller zal toenemen dan het aantal werknemers.
Een andere indicatie dat de arbeidsmarkt flexibeler wordt is dat naast het aantal zelfstandigen ook
het aantal flexibele arbeidsrelaties toeneemt, of combinaties van verschillende arbeidscontracten;
vast naast flexibel. Tussen 2003 en 2014 groeide de werkzame beroepsbevolking, maar daalde het
aandeel vaste banen van 72% tot 62%. Momenteel werkt 38% in een flexibele baan of als
zelfstandige. Vooral jongeren werken vaker flexibel; tussen 2003 en 2014 is hun aandeel van 43% tot
65% gestegen. De conclusie van UWV is dat jongeren zich aan de nieuwe realiteit van ‘flex’ moeten
aanpassen (UWV, 2015a, 14).
Niet zeker is of de termen flexwerk en precaire arbeid (een combinatie van onzeker werk en een laag
uurloon) op hetzelfde werk betrekking hebben. In ieder geval lopen niet zozeer laagopgeleiden maar
jongeren (en ouderen) het risico in dit arbeidsmarktsegment terecht te komen en daarin te blijven
hangen omdat het zicht op doorstroom naar betere posities afneemt aangezien de doorstroom van
jongeren van tijdelijk naar vast werk sinds de eeuwwisseling is gedaald (De Graaf-Zijl et al., 2015).
Jongeren ondervinden de effecten van de deregulering van de arbeidsmarkt dus aan den lijve. Ze
komen relatief vaak in flexibele banen terecht en daarin te blijven hangen omdat het zicht op
doorstroom naar betere posities afneemt. Op basis van gegevens over al wat ouder tijdvak (1991-
2001) komt Dekker tot de conclusie dat, hoewel het aantal niet-reguliere arbeidscontracten
toeneemt, voor de meeste flexibele werknemers een niet-standaard contract vaak de opstap
betekent is naar vast werk. De groei van de werkgelegenheid in de tweede helft van de jaren ’90 - in
de periode ruim voor de crisis - heeft de instroomkansen op de arbeidsmarkt in zowel flexibel als vast
werk vergroot. Anders gezegd, de mate waarin werknemers momenteel in korte en niet-reguliere
banen terechtkomen, kan zowel een conjunctuur- als een structureel verschijnsel zijn.
De dynamiek van functies en de mobiliteit van werknemers
Mogelijk beïnvloed door de effecten van de crisis die overlapt met de onderzoeksperiode (2006-
2011) constateren Edzes et al. dat jaarlijks honderdduizenden banen worden gecreëerd of vernietigd
Onder de totaalcijfers van de toe- of afname van het totaal aantal banen schuilt een dynamiek van
banen die nieuw worden gecreëerd en banen die verdwijnen. Deels omdat bedrijven nieuwe banen
creëren of banen opheffen en iets meer als gevolg van de start of beëindiging van een bedrijf. Op
jaarbasis gaat het gemiddeld om 1,5 mln. nieuw gecreëerde en 1,4 mln. vernietigde banen; een
volgens de auteurs enorme dynamiek. Dat wil overigens niet zeggen dat deze zich gelijkmatig over
het bedrijfsleven uitstrekt; in 40% van de bedrijven is in deze periode niets veranderd. Dynamiek is
vooral te vinden in stedelijke gebieden (2015).
De werknemersdynamiek is omvangrijker; mensen veranderen niet alleen van baan omdat deze
wordt opgeheven of nieuw is gecreëerd. Jaarlijks hebben - in deze periode - jaarlijks rond de 2,4 mln.
personen een nieuwe baan aanvaarden en iets kleiner aantal een werkplek verlaten. Ook
28
werknemersdynamiek is niet gelijkmatig over bedrijven en sectoren verdeeld; in 41% van de
bedrijven heeft zich geen verandering in het personeelsbestand voorgedaan. Niet verrassend is dat
vooral in bedrijven in de uitzendsector en in de handel, ict, horeca en vervoer ten opzichte van
andere sectoren veel personen van baan wisselen. Belangrijker dan de sector zijn echter kenmerken
als de leeftijdsopbouw en de baanomvang; bedrijven met een hoog aandeel jonge werknemers en in
verhouding veel (kleine) parttime banen laten een grote werknemersdynamiek zien (ibid.).
Welk effect heeft deze dynamiek op loopbanen? In lijn met hun eerder genoemde moeilijke
arbeidsmarktpositie, blijkt uit deze studie dat carrières van lager opgeleiden zich kenmerken door
meer transities, korte perioden in werk, langere perioden in uitkering en meer baan-baan transities.
Voor hoger opgeleiden geldt het omgekeerde; voor hen is stabiliteit de norm.
Nieuwe arbeidsrelaties? Gijsberts (2015) wijst erop dat nieuwe technologie niet alleen nieuwe productieprocessen en
producten oplevert, maar ook nieuwe bedrijfsmodellen. Denk aan de tweezijdige markt van
bijvoorbeeld digitale aanbieders die met lage kosten omzet genereren uit een percentage op
transacties aan zowel de vraag- als aanbodszijde (App store, Uber, Booking.com). Ook Spotify en
Airbnb zijn voorbeelden: de waarde van deze bedrijven stijgt met de groei van het aantal aanbieders
en het aantal afnemers.
Een andere vorm van digitale bedrijvigheid wordt geassocieerd met jongeren ‘met een gouden idee,
maar geen cent te makken’, de zogenoemde Start-ups die elkaar in – door steden gesubsidieerde
‘broedplaatsen’ of in netwerken – opzoeken. Dat deze bedrijfsmodellen vooral door flexwerkers en
zzp’ers worden benut, of zelfs flexwerk stimuleren, is niet verwonderlijk. Dit is de omgeving waar
tegen lage kosten netwerken van klanten, dienstverleners en partners oneindig zijn uit te breiden
wat met name voor zelfstandig werkenden de toegang tot klanten laagdrempelig maakt.
Dat geldt ook voor de combinatie van technologie als communicatiemiddel (internet) en als product
(Apps) in virtuele netwerkorganisaties die on demand toegang tot betaalde en onbetaalde arbeid
bieden. Het concept van een bedrijf als fysieke plek waar medewerkers samenkomen is verlaten; alle
aandacht gaat uit naar het optimaliseren van de toegang tot vele vormen van betaalde en
onbetaalde arbeid zonder onderscheid tussen klanten en netwerkpartners. In het ronkende jargon
van deze wereld: ‘We used to live in a world where commerce flowed linearly. Firms added value to
products, shipped them out and sold them to consumers. Producers and consumers held very distinct
roles. Value was created upstream and flowed downstream. Now, market upstarts are displacing
market leaders faster than ever before as entire industries transform.’ (Bloem, et al., z.j., 11).
Samenvatting
De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt lijken vooral nadelig uit te pakken voor laaggeschoolden.
Hoewel door de stijging van het uitstroomniveau uit het onderwijs de indruk ontstaat dat het
relatieve aanbod lager opgeleiden daalt, blijkt dat hun arbeidsmarktpositie steeds moeilijker wordt.
Laagopgeleid werk is immers toegankelijk zonder specifieke opleiding; dus ook voor personen met
een beroepskwalificatie, en daarnaast voor arbeidsmigranten en uitkeringsgerechtigden. De
dynamiek van de arbeidsmarkt komt dan ook in hoge mate op de schouders van laagopgeleiden neer
met een afwisseling van perioden in werk en in uitkering en veel baan-baan transities.
Of de arbeidsmarkt het groeiend aantal hoogopgeleiden kan absorberen is misschien uit de optiek
van overheidsuitgaven relevant, voor het individu is het nog steeds raadzaam een zo hoog mogelijk
kwalificatieniveau te halen. Dat kwalificatie-eisen stijgen of hoger geschoolden lager geschoolden uit
de markt drukken is voor een individu niet zo interessant. Zeker niet voor een lager geschoolde.
29
Ook jongeren (schoolverlaters) starten vaak in een flexbaan zonder direct uitzicht op een vast
contract. Er zijn signalen dat de doorstroom van jongeren van tijdelijk naar vast werk daalt. Ze
dreigen in flexibele banen te blijven hangen omdat het zicht op doorstroom naar betere posities
afneemt. Daarmee is, nog afgezien van veranderingen in de beroepsuitoefening onder invloed van
technologische ontwikkelingen, ook de dynamiek van de arbeidsmarkt een factor die ertegen pleit
leerlingen vooral op specifieke beroepstaken voor te bereiden.
Een ontwikkeling waarvan de impact nog moeilijk te duiden is, is de opkomst van nieuwe
arbeidsorganisaties, zoals internetplatformen van klanten en producenten. Deze natuurlijke
omgeving voor flexwerkers en zzp’ers staat nog in de kinderschoenen, maar zou een impuls kunnen
geven aan flexwerk als een eigenstandig ‘business model’. Jongere schoolverlaters blijven dan niet
hangen in flexbanen omdat de doorstroom naar ‘betere’ posities afneemt, maar leveren een bijdrage
aan het ontstaan van een nieuw arbeidsmarktsegment.
1.5 Nieuwe perspectieven?
De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
Het Nederlandse onderwijsstelsel is, vergeleken met andere landen, beroepsgericht. In institutionele
verbanden kunnen technologische ontwikkelingen en onderwijsontwikkelingen op elkaar worden
betrokken, al kost het vaak de nodige moeite om op inhoudelijk vlak vanuit onderwijs- en
bedrijfslogica’s met elkaar in gesprek te blijven. Over de inhoud van beroepsopleidingen worden op
landelijk niveau afspraken gemaakt. In samenspraak met arbeidsmarktpartijen bereidt het
beroepsonderwijs jongeren voor op een diversiteit aan functies. Bedrijven rekenen erop dat het
onderwijs de nieuwe generatie werknemers competenties bijbrengt waarop de bedrijfsvoering is
ingericht. Het ‘beroep’ is de linking pin.
Dit tegen de achtergrond dat in de Nederlandse institutionele arbeidsmarkt het loonniveau relatief
hoog is. Dit stimuleert het investeren in de technologie en de vraag naar hoger én middelbaar
opgeleiden; hoge loonkosten worden terugverdiend door de inzet van technologie voor het verhogen
van de arbeidsproductiviteit en het ontwikkelen van producten met meer toegevoegde waarde. De
race tussen onderwijs en technologie geeft een dynamiek die niet allen op de inhoud van functies en
opleidingen invloed heeft maar ook zorgt voor een voortdurende stijging van het gevraagde
opleidingsniveau.
Een beroepsgerichte arbeidsmarkt waarin het niveau én de inhoud van beroepsopleidingen van
belang zijn kan alleen functioneren als bedrijfsorganisaties werkprocessen op vergelijkbare wijze
organiseren. Dat veronderstelt instituties waar bedrijfsleven en onderwijs deze werkorganisatie
valideren en vertalen in opleidingen. Afgaande op de titels van nieuwe sociale zekerheidswetten
wetten probeert Nederland het evenwicht te bewaren tussen flexibiliteit en zekerheid in de
regulering van de arbeidsmarkt. Desondanks is de vraag of het karakter van de Nederlandse
arbeidsmarkt geleidelijk verandert nu er minder in institutionele arrangementen wordt gestuurd.
Bijvoorbeeld als arbeidsrelaties, zowel arbeidscontracten als vormen van bedrijfsvoering, minder in
cao’s gereguleerd worden. Blijven partijen elkaar dan vinden en komen ze gezamenlijk tot
overeenstemming over kwalificatie-inhouden?
In Angelsaksische studies worden verschillende inschattingen gemaakt van het effect van nieuwe
technologieën op de beroepsuitoefening. Wat betreft prognoses op basis van al langer lopende
trends komen de meningen overeen. Dat er al veel laag geschoold routinewerk verdwenen is onder
30
invloed van technologietoepassingen en veel cognitief routinewerk van middelbaar geschoolden
hetzelfde lot is beschoren. Dat geldt ook voor Nederland; (vakspecifieke) routinetaken vallen weg,
ook op het middenniveau. Deze ontwikkeling treft vooral de beroepsuitoefening in de techniek en
economie en heeft voor het middelbaar beroepsonderwijs grote gevolgen.
Minder zeker is of op een overzienbare termijn ook niet-routinematig werk verdwijnt. Niet dat dit
werk niet kán verdwijnen. Niet-routinematig werk kan door het herstructureren van werkprocessen
een meer routinematig karakter krijgen. Evenmin is uitgesloten dat niet-routinematig taken ook als
zodanig door technologie kunnen worden overgenomen.
Evenmin is zeker hoe snel dit proces zal verlopen en in welke mate het verdwijnen van banen of
delen van banen (taken) gecompenseerd wordt door de creatie van nieuw werk en op welk niveau.
Een belangrijke vraag is of het middelbaar beroepsonderwijs in staat zal zijn om niet-routinematige
vaardigheden bij zijn studenten op een adequaat niveau te ontwikkelen om de concurrentie met het
hoger beroepsonderwijs aan te kunnen. In institutionele settingen staat het mbo in directe
verbinding met arbeidsmarktpartijen. Van dat overleg kan wellicht een dempend effect uitgaan op de
wijze waarop technologie in de beroepsuitoefening wordt ingepast. Dat veronderstelt wel dat niet
alleen wordt gesproken over welke taken en functies overbodig worden en of opleidingen specifieker
of algemener moeten worden, maar ook de taken die middelbaar opgeleiden zouden kunnen
uitoefenen in veranderende bedrijfsorganisaties.
In potentie heeft het Nederlandse beroepsonderwijs sterke papieren. Het kan met zijn vier niveaus
een brugfunctie vervullen waardoor verschuivingen in de arbeidsvraag via opstroom in het mbo met
het aanbod kan meebewegen. Hierdoor kan mogelijk baanpolarisatie worden gedempt of misschien
zelfs vermeden. In de tweede plaats kan het in de traditie van overleg over de aansluiting tussen
arbeidsmarkt en onderwijs veranderingen in de beroepsuitoefening agenderen en met de taak- en
functieontwikkeling op middelbaar niveau meebewegen. Zeker als ook overlegd kan worden over
nieuwe taken en functies die middelbaar opgeleiden zouden kunnen uitoefenen.
Tot nu toe tekent zich in de werkgelegenheidsontwikkelingen van Nederland zich geen sterke
baanpolarisatie af. Er is veeleer sprake van upgrading over de heel linie; in sectoren waar veel
middelbaar geschoolden werken groeit de vraag naar hooggeschoolden en in sectoren waarin veel
laaggeschoolden werk vinden verdwijnt vooral deze werkgelegenheid.
Naar opleidingsniveau volgt de arbeidsmarktinstroom van schoolverlaters de ontwikkeling van de
arbeidsvraag. Parallel aan de vraagontwikkeling zal de komende jaren het aanbod van hoger
geschoolden verder stijgen en het aanbod van laaggeschoolde schoolverlaters dalen. Laaggeschoolde
schoolverlaters komen echter wel steeds meer in een arbeidsmarktsegment terecht waarin meer
groepen naar werk zoeken. Omdat geen specifieke kwalificaties worden gevraagd is dit werk voor
iedereen toegankelijk, zoals arbeidsmigranten en uitkeringsgerechtigden.
De aanbodontwikkeling op het middenniveau blijft stabiel volgens de prognoses, maar wat betreft de
absorptie van dat aanbod is nog veel onduidelijk omdat, zoals eerder aangegeven, het wegvallen van
manueel en cognitief routinewerk het middelbaar beroepsonderwijs in het hart raakt.
Vaak starten schoolverlaters in een flexbaan zonder direct uitzicht op een vast contract. En mogelijk
daalt de doorstroom van jongeren van tijdelijk naar vast werk nog verder en is er minder uitzicht op
betere posities. Een andere ontwikkeling waarvan de impact vooralsnog moeilijk te duiden is, is de
opkomst van nieuwe arbeidsorganisaties, zoals internetplatformen van klanten en producenten. Ook
ontstaat nieuwe werkgelegenheid in de persoonlijke dienstverlening. Nu nog vaak in een
31
studentenmilieu: student aan huis, huisoppas, kledingontwerp, muziek. Maar deze werkgelegenheid
r zou zich kunnen uitbreiden, om te beginnen in de studentensteden, waarop mbo-studenten kunnen
aanhaken. Deze concentraties van flexwerkers en zzp’ers zouden een impuls kunnen geven aan een
nieuw ‘business model’. Jongere schoolverlaters blijven dan niet hangen in flexbanen omdat de
doorstroom naar ‘betere’ posities afneemt, maar nemen deel aan de ontwikkeling van een nieuw
arbeidsmarktsegment.
Wat zijn de zekerheden en de onzekerheden? Samengevat zijn de zekerheden:
1) dat op alle niveaus van beroepsuitoefening werkzaamheden met een routinekarakter
verdwijnen;
2) dat de doorgaande technologisering van de arbeid leidt tot een groeiende vraag naar hoger
geschoolden omdat wordt aangenomen dat zij over vaardigheden beschikken die aanvullend
zijn op de technologie van vandaag en morgen;
3) dat het karakter van de beroepsuitoefening op middelbaar niveau verandert naar niveau (de
vraag groeit alleen op de hogere mbo-niveaus) en inhoud (niet-routinematig);
4) dat de baanmobiliteit groter wordt naar inhouden, arbeidsomstandigheden en -voorwaarden
en dat occupational up- en downgrading op middelbaar niveau mogelijk zijn;
En de onzekerheden:
1) we weten niet hoe de werkgelegenheid op middelbaar zich naar volume zal ontwikkelen en
in welke mate op specifieke kennis en vaardigheden gebaseerde beroepen blijven bestaan;
2) we weten niet hoe middelbaar beroepsonderwijs aansluiting kan houden bij de ontwikkeling
van nieuwe vormen van beroepsuitoefening en in welke mate in de diverse segmenten van
de arbeidsmarkt de kwalificatiebehoeftes nog in landelijke kaders zijn te codificeren;
3) we weten niet of de inrichting van het overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven voldoende is
toegerust om signalen over ontwikkelingen ingegeven door technologie, maar ook door
regionale dynamiek, op te vangen en te vertalen in kwalificatiekaders.
De positie van het middelbaar beroepsonderwijs
Kenmerkend voor de beroepsgerichte arbeidsmarkt van Nederland is dat gediplomeerden van
vakgerichte beroepsopleidingen in het eigen domein onder betere arbeidsvoorwaarden werken dan
afgestudeerden van andere opleidingen. Daar staat tegenover dat de kans dat afgestudeerden in het
eigen segment terecht komen onderhevig is voor conjunctuurschommelingen. Beroepspecifiek
opleiden heeft dus niet alleen maar voordelen. Niet bij de intrede op de arbeidsmarkt, maar ook niet
in het vervolg van de loopbaan. Zeker voor de arbeidskansen op de langere termijn is het belangrijk
dat mbo-studenten generieke competenties ontwikkelen. Dat geldt temeer als de kans dat
afgestudeerden buiten het eigen beroepsdomein (moeten) werken vinden groter wordt.
In vele recente studies over de implicaties van nieuwe technologische ontwikkelingen wordt scholing
genoemd als middel om de gevolgen van de technologische ontwikkelingen op te vangen (WRR,
2013; Van Est & Kool, 2015; De Graaf-Zijl et al., 2015). Maar vaak blijven de auteurs nogal aan de
oppervlakte bij het geven van indicaties wat de aard van deze scholing zou moeten zijn. Zo zien de
auteurs van het WRR rapport Naar een lerende economie zien weinig in de pogingen van de OECD
om ‘vaardigheden voor de 21e eeuw’ te identificeren omdat de enige zekerheid is dat voor taal en
rekenen een basisniveau vereist is (2013). Anderen doen vaardigheden als rekenen en taal af als
relicten uit het onderwijssysteem van de eerste industriële revolutie (interview met Ter Weel in Van
Est en Kool, 2915, 114). Ook suggesties dat onderwijs meer aandacht moet geven aan
32
persoonlijkheidsontwikkeling omdat veerkracht of creativiteit invloed hebben op de kans op een
baan of aan vaardigheden die de mens onderscheiden van de machine geven weinig houvast.
En ook bezweringsformules als ‘we hebben een onderbouwde visie nodig op de aard van de
onderwijsinhouden die de toekomst vraagt’ (WRR, 2013) helpen niet echt. Zo’n visie is mogelijk wel
op consensus gebaseerd (vgl. Onderwijs 2032), maar niet op een helder beeld van de implicaties van
de ontwikkeling in de beroepsuitoefening voor de leerplannen van het mbo. Dat de demarcatie
tussen wat nodig is voor de uitvoering van beroepstaken en voor iemands sociaal-maatschappelijke
en persoonlijke ontwikkeling achterhaald is, is duidelijk, maar veel verder komen we nog niet.
De verkenning heeft aanknopingspunten opgeleverd voor een discussie over het vakspecifieke
karakter van middelbare beroepsopleidingen. Omdat de beroepsuitoefening op middelbaar niveau
in te automatiseren routines worden gereorganiseerd, omdat in de langere beroepsloopbaan
meerdere breuken te verwachten zijn en omdat ook aan andere, meer generieke vaardigheden
aandacht moet worden besteed. Een ander argument is dat inhoudelijke aansluiting met het hoger
beroepsonderwijs belangrijker wordt voor het mbo. In de eerste plaats om kennis te nemen van de
wijze waarop arbeidsmarktontwikkelingen in hbo-programma’s worden vertaald, ervan uitgaande
dat in veel sectoren het onderscheid tussen ‘mbo’ en ‘hbo’ banen minder scherp wordt. De tweede
reden ligt in het verlengde; voor de loopbaan van mbo-studenten is het belangrijk dat zij de optie
kunnen openhouden op doorstroom naar de Ad- en BA-programma’s van het hbo.
Middelbaar beroepsonderwijs heeft zijn fundament in een op hoofdlijnen stabiele en gereguleerde
arbeidsmarkt. Symbool is de landelijke kwalificatiestructuur die in regulier overleg op sectoraal
niveau tot stand komt en de ontwikkelingen van alle economische sectoren dient te representeren.
Los van het feit dat critici dus altijd gelijk hebben als zij niet alle variatie in de beroepspraktijk in het
aanbod terug zien, is de vraag of deze nauwe relatie houdbaar blijft.
Er is veel voor te zeggen om het overleg qua thematiek te laten meegroeien met de ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt. Dus niet alleen spreken over taken die, uitgaande van de huidige beroepen- en
kwalificatiestructuur, erbij komen of eraf gaan, maar ook over de ontwikkeling van nieuwe taken en
functies voor middelbaar opgeleiden; over de positie van middelbaar opgeleiden in veranderende
arbeidsorganisaties. Een ander thema is de mate waarin de kwalificatiestructuur een landelijk
karakter moet behouden. Met de introductie van keuzedelen is dat karakter al enigszins aangepast,
maar er is meer nodig om het middelbaar beroepsonderwijs in staat te stellen te reageren op
veranderende en differentiële behoeftes. Er is gespreksstof genoeg.
.
33
2 Veranderende taakinvullingen voor het mbo en het effect op de inrichting
van beroepsopleidingen
2.1 Introductie
In het eerste hoofdstuk hebben we gekeken naar ontwikkelingen in de beroepsuitoefening en op de
arbeidsmarkt. Deze hebben implicaties voor een van de drie hoofdtaken van het middelbaar
beroepsonderwijs, het kwalificeren van jongeren. Dit hoofdstuk gaat over ontwikkelingen in de
samenleving in het algemeen en de samenstelling van de studentengroep van het middelbaar
beroepsonderwijs. We kijken naar hun implicaties voor de algehele taakopdracht van het middelbaar
beroepsonderwijs; naast kwalificeren, ook integreren en emanciperen. We kijken breder dan alleen
naar de inhoud van onderwijs. Voor het bepalen van de inhoud van opleidingen zijn werkprocessen
bedacht en overlegstructuren ingericht. Voor de reflectie op het invullen van de taakstelling zijn geen
processen en structuren voorzien. Hoe, met welke intenties, inspanningen en in welke vormen een
mbo-instelling wil bijdragen aan kwalificeren, integreren emanciperen is vooral aan de instelling zelf.
De basiskenmerken van het Nederlandse beroepsonderwijs zijn in enkele punten samen te vatten. In
de eerste plaats is het een merit good; onderwijsdeelname wordt door de overheid gestimuleerd
omdat onderwijs voor de persoon zelf en de samenleving voordelen oplevert. Beroepsonderwijs is
niet alleen een voorziening die het bedrijfsleven ten goede komt, ook deelnemers en de samenleving
als geheel zijn gebaat bij een hoge deelname. Deze komt er immers op neer dat een zeer divers
samenstelde studentpopulatie zich kan voorbereiden op (arbeids)participatie aan de samenleving.
De overheid neemt daarin een verantwoordelijkheid omdat zeker is dat onder marktcondities de
deelname onvoldoende is. Bijvoorbeeld omdat in dat geval de kans groot is dat kinderen uit gezinnen
met een laag inkomen niet of alleen maar heel kort naar school gaan. Of omdat het verzorgen van
onderwijs dermate hoge initiële investeringen vraagt, met een grote kans dat die niet terugverdiend
kunnen worden, dat het onderwijsaanbod onvoldoende is. Dat geldt niet alleen voor het basis- en
algemeen vormend onderwijs, maar ook voor het beroepsonderwijs
Het Nederlandse beroepsonderwijs is ook een publieke voorziening. Niet in de zin dat de
onderwijsinstellingen eigendom zijn van de overheid, maar in de zin van publiek toegankelijk en
misschien zelfs deel uitmakend van de publieke ruimte. En anders dan in het Duitse duale systeem
wordt de toegang tot beroepsopleidingen niet bepaald door bedrijven, die eerst een leerling een
arbeidscontract moeten aanbieden, wil deze tot een duale opleiding worden toegelaten.
Deze positionering zien we terug in de drievoudige taakopdracht; het middelbaar beroepsonderwijs
heeft een kwalificatieopdracht, maar ook een integratie- en een emancipatieopdracht. Het
kwalificeert jongeren (en volwassenen) voor de beroepsuitoefening en een arbeidsmarktloopbaan, in
de emancipatieopdracht ondersteunt het leerlingen om op een hoger niveau door te leren en in de
integratieopdracht bereidt het voor op een actieve participatie aan de samenleving van een brede en
gevarieerde bevolkingsgroep.
Een ander kenmerk, dat in het vorige hoofdstuk is besproken, is het gesprek over de vormgeving en
onderwijsdoelen in collectieve afspraken ingebed. Bij het maken van deze afspraken is niet alleen de
overheid betrokken, maar ook de sociale partners. Ze komen in reguliere instituties tot stand; in het
overleg tussen de overheid en SBB, in overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven in de Sectorkamers
en in het overleg binnen mbo-instellingen. Mede door de overlegtraditie wordt beroepsonderwijs
gedragen door gedeelde begrippen en normen. Normen aangaande het belang van
34
beroepsonderwijs voor economische groei, het belang van collectieve afspraken, een gedeeld beeld
van wat een beroep is, van het belang van een uitgelijnd werkproces voor het opstellen van
kwalificaties, etc. Alle actoren opereren in wat Scharpf: “system of rules that structure the courses of
actions” noemt (1997, 38).
Deze regels dragen het beroepsonderwijs. Voor sommigen valt het zelfs samen met deze regels en is
het volkomen afhankelijk geworden van de input uit deze regels; van een met vergelijkbare regels
geordende arbeidsmarkt. De uitdaging is om ook voorbij die regels te kijken. Voelhorens ontwikkelen
en meer alert te zijn op differentiële behoeftes in de regio en die niet beperken tot de kwalificerende
taak van de instelling.
De omstandigheden waarin het onderwijs moet opereren kunnen geleidelijk veranderen zonder
duidelijke markering van de noodzaak van aanpassingen. De stelling in dit hoofdstuk is dat de
drievoudige taakopdracht van het middelbaar beroepsonderwijs, kwalificeren, integreren en
emanciperen, geleidelijk maar onmiskenbaar een andere invulling krijgt. We gaan voor elk van de
drie taken van het middelbaar beroepsonderwijs na op welke aspecten ze een andere invulling
krijgen om daarna vast te stellen hoe dit kan doorwerken in de inrichting van het onderwijs.
2.2 Kwalificeren
In zijn kwalificatiefunctie is het beroepsonderwijs er voor het bedrijfsleven en voor de deelnemers.
Over de implicaties van de ontwikkelingen in het bedrijfsleven op deze functie ging het voorafgaande
hoofdstuk. Hier kijken we naar de kwalificatiefunctie specifiek vanuit het perspectief van deelnemers
die in het beroepsonderwijs hun startkwalificatie voor de arbeidsmarkt behalen. Voor de deelnemers
is de taak van het beroepsonderwijs van het voorbereiden op beroepsuitoefening de afgelopen jaren
op een aantal dimensies verbreed.
Zo is het voorbereiden op de beroepsuitoefening voor veel jongeren verbreed met het oriënteren op
een passend beroep. Deels is dit het effect van de toename van het aantal leerlingen dat in het vmbo
nog geen vastomlijnde beroeps- en opleidingskeuze heeft kunnen (of willen) maken. Zo signaleerden
Neuvel & van Esch in 2009 dat ongeveer een kwart tot een derde van de vmbo-leerlingen in de
overstap van vmbo naar mbo van sector wisselen; door de auteurs een indicatie dat het niet iedere
leerling lukt in de vier jaar van het vmbo - als ze 16 jaar zijn - een beroepskeuze te maken. Daarnaast
is deze ontwikkeling ook een effect van de verbrede instroom in het mbo. Deze bestaat inmiddels
niet meer uitsluitend uit vmbo’ers, c.q. leerlingen die zich op een onderwijsloopbaan in het mbo
hebben voorbereid. We komen hier in de volgende paragraaf op terug.
Min of meer opgespannen voet staat de toegenomen druk op mbo-instellingen om in de spreiding
van studenten over sectoren en opleidingen de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt beter te volgen
en studenten doelmatiger te spreiden. Over de in 2014 voorgestelde wetswijziging om in
stelselperspectief de ‘marcodoelmatigheid’ te regelen merkte de Raad van State op dat mbo-
instellingen over voldoende instrumenten beschikken ter bevordering van een arbeidsmarktrelevant
en doelmatig opleidingsaanbod:
1) de kwalificatiestructuur: deze komt tot stand na overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven en
na de analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve arbeidsmarktvraag. Daarmee
representeert de kwalificatiestructuur de vraagontwikkeling ook in kwantitatieve zin;
2) de beroepspraktijkvorming: er kan geen diploma worden uitgereikt als deelnemers niet
voldoen aan de eis van beroepspraktijkvorming. Daardoor kan de beschikbaarheid van
beroepspraktijkvormingsplaatsen als indicator dienen voor het arbeidsmarktperspectief;
35
3) de zorgplicht: bekostigde instellingen mogen opleidingen openen, verplaatsen of opheffen
op voorwaarde van toetsing van het arbeidsmarktperspectief in relatie tot het aanbod in de
regio. Als het arbeidsmarktperspectief niet (meer) aanwezig is kan de minister ingrijpen in de
vorm van een bekostigingssanctie of het ontnemen van de rechten aan de opleiding15.
Dat desondanks de wetswijzing is doorgezet wijst erop dat deze vooral is bedoeld ter verhoging van
de attentiewaarde bij mbo-instellingen voor actieve sturing op een economisch doelmatige spreiding
van studenten. Daarbij moet overigens alleen een bovengrens in acht worden genomen; werken met
een ondergrens blijft beperkt tot het opwerpen van drempels voor het stoppen van ‘kleine’
opleidingen, terwijl het macrodoelmatiger geweest zou zijn om ook te interveniëren in de deelname
aan opleidingen voor beroepen waar een vraagtekort dreigt.
Sturing in de plaatsing van leerlingen veronderstelt dat ze in hun vooropleiding een beroepskeuze
hebben kunnen maken en doelmatigheidsfactoren daarin hebben meegewogen. Gegeven het feit dat
het aantal leerlingen toeneemt dat moeite heeft met het maken van deze keuze is dat zeer de vraag.
Dat geldt ook voor het voorgenomen toelatingsrecht van leerlingen. Volgens de plannen kunnen
leerlingen, aannemende dat ze in het vmbo een studiekeuze hebben gemaakt na een zorgvuldig
proces van loopbaanbegeleiding, zelf de afweging maken voor welke mbo-opleiding op niveau 2, 3 of
4 ze ingeschreven willen worden, op voorwaarde dat ze voldoen aan de toelatingsvoorwaarden, die
voor deze mbo-niveaus in hoge mate overeenkomen. Een instelling moet deze keuze volgen tenzij
voor de opleiding een maximum aantal studenten is vastgesteld uit het oogpunt van behoeftes of
capaciteit. Dan geldt wie het eerst komt, die het eerst maalt. Anders gezegd, macrodoelmatigheid
gaat boven toegankelijkheid, maar als de afweging niet gemaakt hoeft te worden moet de instelling
de voorkeur van de leerling volgen. Althans, als het toelatingsrecht wordt ingevoerd.
De verkenning van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in het voorafgaande hoofdstuk heeft laten
zien dat de ontwikkeling van het vervangen van routinematig werk – werkzaamheden die volgens
vaste patronen verlopen – door technologie al langere tijd aan de gang is. Ook dat werkprocessen
worden gereorganiseerd zodat de inhoud meer routinematig en uiteindelijk geautomatiseerd kunnen
worden. Ook werk dat nog geen routinematig karakter heeft is niet van technologisering gevrijwaard.
Kwalificeren voor een beroep zoals dat er op dit moment uit ziet kan studenten dus ten onrechte een
gevoel van zekerheid geven als de notie van een veranderende arbeidsmarkt niet ter sprake kom.
De veranderingen in de kwalificatiefunctie van het mbo verkleinende speelruimte van mbo-
instellingen. Ze moeten zorgdragen voor macrodoelmatige spreiding van studenten en instromende
leerlingen ruimte geven om hun voorkeur te volgen, ook als de school de kans dat een student het
diploma op het gewenste (hoge) niveau zal behalen minder hoog inschat dan de student zelf. In de
brede context van arbeidsmarktontwikkelingen en veranderende loopbaanpatronen bieden
begrippen als macrodoelmatigheid en toelatingsrecht evenwel niet meer dan schijnzekerheid.
Voor de vierde ontwikkeling in de kwalificatiefunctie van het middelbaar beroepsonderwijs grijpen
we eveneens terug op het voorafgaande hoofdstuk. Ook al daalt de deelname aan de lagere mbo-
niveaus, er blijft een substantiële instroom op niveau 1 en 2. Het recht op toelating kan voor een
opleiding opgaan, maar niet voor een baan. Waartoe en waarvoor leiden beroepsopleidingen op
niveau 1 en 2 op als de werkgelegenheid op deze niveaus daalt en zich in enkele bedrijfstakken
concentreert? En wat als door een dalende arbeidsvraag het aantal opleidingsplaatsen onder dat van
het aantal studenten duikt dat op deze niveaus is aangewezen?
15 Verkregen van: https://www.raadvanstate.nl/adviezen/advies.html?id=11231 (7 maart 2016)
36
2.3 Integreren
De integratieopdracht is gerelateerd aan de kwalificatieopdracht. Het kwalificeren van instromende
leerlingen voor de beroepsuitoefening draagt bij aan de economische, en daarmee ook aan de
maatschappelijke, integratie van jongeren. Daarnaast heeft het mbo de taak jongeren voor te
bereiden op het participeren in de samenleving ‘als burger’. Op beide thema’s ondergaat de taak van
mbo-instellingen een verbreding.
In het voortgezet onderwijs volgt de deelname een opwaartse beweging; het aantal leerlingen in het
vmbo daalt, maar stijgt in het havo. Ook binnen het vmbo voltrekt zich een opwaartse beweging en
neemt de deelname aan de theoretische leerweg toe en daalt in de beroepsbegeleidende. Deze
beweging heeft ook invloed op de samenstelling van de leerlingengroep in het mbo, aangezien het
overgrote deel van de vmbo-leerlingen hun opleiding in het mbo vervolgt; de instroom in het mbo is
in hoge mate afhankelijk van de deelname aan het vmbo
Voor onderzoek naar de samenstelling van de populatie komen twee kenmerken in aanmerking: het
bezit van een lwoo-indicatie16 en etnische herkomst. De trends zijn in figuur 2.1 weergegeven voor
vier groepen leerlingen: ‘wel/geen lwoo’ en allochtoon/autochtoon'. De figuur geeft de feitelijke en
verwachte uitstroom van het vmbo weer tussen 2007-2008 en 2013-2014. Uitgaande van schooljaar
2007-2008 is de totale uitstroom in 2013-2014 gedaald tot 95,3%. Ten opzichte van deze gemiddelde
daling is het percentage autochtone leerlingen zonder lwoo-indicatie sterker gedaald dan verwacht
mocht worden (tot 91,8%). De uitstroom van groepen met een lwoo-indicatie is daarentegen groter
dan verwacht mocht worden op basis van de verhoudingen in 2007-2008. Voor vmbo’ers van
allochtone afkomst met een lwoo- indicatie is het verschil 12 (107,3, versus 95,3) en voor vmbo’ers
van autochtone afkomst met een lwoo-indicatie 5,1 procentpunt (100,4 versus 95,3).
Figuur 2.1: Leerlingenkenmerken* en trends in de uitstroom van het vmbo
* LwJ=Lwoo, LwN=Geen Lwoo, aut=autochtone herkomst, all=allochtone herkomst
Met andere woorden: de samenstelling van vmbo-populatie is veranderd; vooral de uitstroom van
het aandeel vmbo-leerlingen met een lwoo-indicatie is gegroeid.
De tweede taakverbreding heeft ook betrekking op de instroom. In de twintigste eeuw zijn na een
aantal onderwijsreorganisaties twee schooltypen ontstaan die sterk op elkaar zijn betrokken; het
vmbo en het mbo. In de praktijk blijken echter ook leerlingen uit andere schooltypen het mbo te
16 Het lwoo is bedoeld voor vmbo-leerlingen die extra hulp nodig hebben bij het behalen van hun diploma. Hun lagere plaatsing in vmbo en mbo blijkt uit de analyse van BRON-data (zie bijv. Neuvel, J., W. van Esch, 2010).
37
benutten voor het behalen van een beroepskwalificatie. Tabel 2.1 laat zien hoe de instroom op mbo-
niveau 4 zich heeft ontwikkeld. Voor de instroomontwikkeling is niveau 4 gekozen omdat op dit
niveau de instroom zich het meest heeft verbreed.
Tabel 2.1: De ontwikkeling van de instroom op mbo-niveau 4 2005/06 – 2014/15*
*waarschijnlijk gingen in 2005-2006 tussen de 1 en 5 leerlingen uit het vso naar mbo 4. Leerlingenaantallen onder de 5 worden niet in de BRON-bestanden opgenomen om te voorkomen dat gegevens naar individuele personen terug te voeren zijn.
Duidelijk is dat vmbo-leerlingen nog steeds verreweg de grootste groep vormen in 2014-2015 (81 om
84,3%), maar meer leerlingen van andere schooltypen vinden ook hun weg naar de opleidingen op
mbo-niveau 4. De nieuwe instroom levert een substantiële bijdrage aan de groei van de deelname op
dit niveau. De herkomst van de nieuwe studenten varieert nogal. Aan de ene kant van het spectrum
vinden we leerlingen uit het vso (voortgezet speciaal onderwijs) die erin slagen vanuit een
achterstandssituatie in te stromen op een hoog kwalificatieniveau. Aan de andere kant groeit vooral
het aandeel havisten zonder diploma en studenten die hun hbo-opleiding hebben afgebroken. Het
zijn vooral leerlingen die in hun onderwijskeuze zijn vastgelopen die via het mbo een
beroepskwalificatie halen, die ze in eerste instantie in het hbo dachten te kunnen verwerven. In
plaats van het als ongekwalificeerde schoolverlater betreden van de arbeidsmarkt, kunnen ze via het
mbo met een beroepskwalificatie tot de arbeidsmarkt toetreden.
Samengevat, als neveneffect van de opwaartse beweging in ons onderwijsstelsel krijgt de taak van
het mbo om te zorgen voor de economische integratie van jongeren een bredere betekenis in de
vorm van een bredere instroom en een veranderende deelnemerspopulatie uit het vmbo, het
schooltype dat nog steeds de meeste leerlingen aan het mbo levert. De diversificatie van de
leerlingengroep vertaalt zich in verschillen in de mate waarin leerlingen op een opleidingskeuze in
het mbo zijn voorbereid. Maar ook wordt de studentengroep veelzijdiger in de mate waarin hun
vooropleiding aansluit op de mbo-programma’s en hun studiestijl op de werkvormen die in het mbo
gebruikelijk zijn (van den Dungen & Westerhuis, 2010). Het mbo moet in de onderwijsuitvoering
rekening houden met een meer gedifferentieerde studentepopulatie die nog steeds binnen een paar
jaar voor de beroepsuitoefening gekwalificeerd moet worden.
In het voorafgaande hoofdstuk is beschreven dat in tegenstelling tot andere landen, in Nederland
slechts een lichte vorm van baanpolarisatie zichtbaar is; van een inzakkende arbeidsmarktvraag naar
middelbaar opgeleiden en een stijgende vraag naar lager- en hoger opgeleiden is vooralsnog geen
sprake. Wel wordt de categorie middelbaar opgeleiden geleidelijk afgegrensd tot mbo-niveau 3 en 4
en wordt naast mbo 1, ook mbo-niveau 2 steeds meer tot de lagere opleidingscategorie gerekend. Bij
38
een aanhoudende opwaartse beweging wordt het voor de krimpende groep leerlingen op mbo-
niveau 1 en 2 moeilijker om een baan te vinden. Om dit te onderstrepen gaan er stemmen op om de
term middelbaar beroepsonderwijs uitsluitend te reserveren voor opleidingen op mbo-niveau 3 en 4.
De jaarlijkse uitstroom uit niveau 1 en 2 bedraagt een kleine 20.000 studenten. In 2014 stroomden
ruim 3.000 gediplomeerde studenten uit opleidingen op niveau 1 en ruim 16.000 op niveau 2 uit het
onderwijs17. Als we ervan uitgaan dat de arbeidsmarktpositie van deze leerlingen lastiger wordt en
het hen meer moeite zal kosten werk te vinden, is de vraag wat dit betekent voor een mbo-instelling.
Verandert, gegeven de ontwikkelingen, de taak van het mbo inzake de economische integratie van
deze studentengroepen, bijvoorbeeld in de richting van een vorm van arbeidstoeleiding die in het vso
en pro gebruikelijk wordt?
Ook in het participeren in de samenleving, voorbereiden op burgerschap, verbreedt de taak van
mbo-instellingen. Wat betreft de bijdrage van het onderwijs aan de maatschappelijke ontwikkeling
zet de Minister in op de versterking van de burgerschapsvorming in het onderwijs. In een de
Kamerbrief over dit onderwerp uit 2015 wordt een aanscherping van de wet aangekondigd ‘zodat
het burgerschapsonderwijs in het mbo aan de eisen van deze tijd voldoet’18. Het gaat in het mbo
vooral om kritisch denken en het voeren van een dialoog over complexe thema’s als radicalisering,
discriminatie en vrijheid van meningsuiting. Niveau 1 en 2 worden met name genoemd. Het
argument dat in een tijd als deze, waarin radicalisering en vrijheid van meningsuiting belangrijke
thema’s zijn, jongeren kennis moeten hebben van de beginselen van de rechtsstaat, daarover een
dialoog kunnen voeren en kritisch kunnen denken komt neer op verruiming van de integratiefunctie
van het mbo tot nagenoeg hetzelfde handelingsniveau dat ook voor de kwalificatiefunctie geldt.
2.4 Emanciperen
Ook als een leerling in het voortgezet onderwijs op een lager niveau start zijn er mogelijkheden om
de initiële onderwijsloopbaan op een hoog niveau af te sluiten. Behalve via de gebruikelijke route
van het havo naar het hbo of van het vwo naar het wo, is het hoger onderwijsniveau ook uit het
vmbo bereikbaar; via de binnenroute van stapelen in het vmbo of het mbo. Omdat deze route vooral
van belang is voor leerlingen die in eerste instantie op een lager eindniveau waren voorgesorteerd,
heeft deze vooral een emancipatiefunctie.
Stapelroutes zijn evenwel niet zonder risico’s. Om diverse redenen geeft de overstap naar een ander
schooltype meer risico op uitval: niet aansluitende vakinhouden, een andere veronderstelde leerstijl,
in totaliteit een langere verblijdstuur, etc. (Westerhuis & van Wijk, 2011). Hoe meer een leerling
moet stapelen om het gewenste eindniveau te halen, hoe meer risicovolle passages hij of zij naar dat
niveau moet doorlopen. Stapelroutes laten zich – al was het alleen maar om deze redenen – moeilijk
vergelijken met de meer gangbare routes. Het is daarom niet fair om het onderwijsrendement, of de
doelmatigheid, van alternatieve routes te vergelijken met de meer gangbare; rendementsverschil is
waarschijnlijk meer een signaal van het niet goed aansluiten van de betreffende delen van het
onderwijsstelsel dan van een gebrek aan capaciteiten (of doorzettingsvermogen!) van de lerende.
Tabel 2.2 brengt in beeld hoeveel procent van de leerlingen die op een bepaald mbo-niveau starten
op een ander niveau hun mbo-onderwijsloopbaan afsluiten (hoogst behaalde diploma).
17 Verkregen van http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71895ned&LA=NL (8 maart 2016) 18 Verkregen van: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2015/04/29/kamerbrief-over-versterking-burgerschapsvorming-in-het-onderwijs (9 maart 2016).
39
Tabel 2.2: Hoogst behaalde mbo-diploma naar startniveau (in 2005)
Kijkend naar het aantal studenten dat een diploma op niveau 4 heeft gehaald, zal het niet verbazen
dat dat percentage het hoogst is voor studenten die - in 2005 - op dat niveau zijn ingestroomd
(71,5%). Ook van de studenten die op niveau 3 zijn begonnen haalt een substantieel aandeel een
diploma op niveau 4 (31,1%). Aan de andere kant van de streep, bij instromers op niveau 1 en 2, is
het percentage veel kleiner. Toch weet bijna een derde van de leerlingen die op niveau 2 zijn
begonnen een hoger niveau te bereiken. Van de instromers op niveau 1 lukt dat een kleine 10%.
Het zou interessant zijn de ontwikkeling van de kans op een hoger diploma in beeld te brengen.
Wordt deze kans in de loop der jaren groter of kleiner, bijvoorbeeld onder invloed van wijzigingen in
het financieringsmodel (cascademodel)? Helaas is dat nog niet mogelijk. Van instroomcohort 2005 is
in schooljaar 2014-2015 nog 3,7 % van de studenten in het mbo ingeschreven, een percentage dat
oploopt tot 15,1% in 2009 en daarna – uiteraard – verder toeneemt. Kortom, de tijdreeks om
ontwikkelingen van de kans om na interne doorstroom een hoger diploma te bereiken is nog kort.
Wel kunnen we nagaan waar studenten zich bevinden in het jaar na de nominale studieduur op hun
opleidingsniveau. Daarvoor kunnen we met kortere tijdreeksen volstaan. Tabel 2.3 laat zien waar
studenten die respectievelijk op niveau 1, 2 en 3 in het mbo zijn ingestroomd zich bevinden een jaar
na afloop van de nominale studieduur. We vergelijken twee instroomcohorten; dat van 2008-2009 en
2014-2015; het studiejaar voor de invoering van de cascadebekostiging.
Tabel 2.3: Bestemming instroom niveau 1,2,3 een jaar de nominale studieduur 2008/09-2014/15 instroomcohort niveau 1 Niveau 1 Niveau 2,3,4 uit BRON Totaal Instroom mbo cohort 08/09 25,7% 28,4% 45,9% 100% Instroom mbo cohort 14/15 16,6% 41,3% 42,1% 100%
Instroomcohort niveau 2 Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3,4 uit BRON Totaal Instroom mbo cohort 08/09 0,4% 31,1% 33,3% 35,2% 100% Instroom mbo cohort 13/14 0,1% 24,7% 40,7% 34,5% 100%
Instroomcohort niveau 3 Niveau 1,2 Niveau 3 Niveau 4 uit BRON Totaal Instroom mbo cohort 08/09 1,4% 27,5% 28,1% 43,1% 100% Instroom mbo cohort 12/13 1,4% 26,1% 27,4% 45,1% 100%
Van de instroom op niveau 1 neemt het aandeel studenten dat een jaar na afronding van de
nominale studieduur op een hoger niveau toe en het aandeel dat het regulier onderwijs (uit BRON)
verlaat af. Deze personen kunnen aan het werk zijn, in opleiding bij een particuliere aanbieder of
werk zoeken. Ook op niveau 2 neemt het aandeel studenten dat in het volgende jaar op een hoger
niveau doorgaat geleidelijk toe, terwijl het aandeel afstromende studenten, studievertragers en
40
schoolverlaters afneemt. De terugstroom van niveau 3 naar lagere is onveranderd. Betrekkelijk
stabiel is de omvang van de groep die langer dan 3 jaar over een studie op dit niveau doet. De
doorstroom naar niveau 4 neemt licht af en het aandeel studenten dat het regulier onderwijs verlaat
(en werk zoekt) groeit. Kortom waar de aantrekkelijkheid van de doorstroom van niveau 3 naar
niveau 4 lijkt af te nemen, neemt deze voor de doorstroom van niveau 1 naar 2 en van 2 naar 3 toe.
2.5 Andere taakinvullingen, andere opleidingen?
Op alle geïdentificeerde thema’s zijn maatschappelijke ontwikkelingen debet aan veranderdruk op de
invulling van de taakopdracht van het mbo. Een aantal waren voor de overheid aanleiding om te
interveniëren, waardoor op sommige thema’s mbo-instellingen bijna instructies krijgen hoe ze op
deze ontwikkelingen dienen te reageren:
1. meewegen met de arbeidsvraag in actieve spreiding van studenten over ‘overschot-’ en
‘tekortberoepen’,
2. meer zeggenschap van studenten over hun plaatsing op een mbo-niveau en in een mbo-
opleiding,
3. grotere bijdrage van het mbo aan de voorbereiding op maatschappelijke participatie.
Andere ontwikkelingen zijn mogelijk wel door scholen zelf, maar (nog) niet door de mbo-sector
opgepakt en evenmin door de overheid:
4. verbreden van de beroepsoriënterende functie van het mbo,
5. meer aandacht geven aan het leren voor een loopbaan in plaats van voor de eerste baan,
6. de grotere spreiding van de herkomst van leerlingen in het mbo,
7. de dalende kans op interne doorstroom in het mbo,
8. afnemende arbeidskansen voor studenten op mbo-niveau 1 en 2.
Wat zijn consequenties van de verbreding van de taakopdracht van het mbo? Wat betekenen ze voor
de inrichting van middelbare beroepsopleidingen? Als we deze acht thema’s tegen de inrichting van
beroepsopleidingen leggen, hebben de eerste twee vooral impact op de organisatie (procedures en
informatie-uitwisseling) van de intake voor de verschillende opleidingen en over de breedte van het
aanbod van de instelling.
Onderwijsinhoudelijke gevolgen hebben i) de intensievere rol van het mbo in het voorbereiden van
studenten op maatschappelijke participatie, ii) het grotere belang van leren voor een loopbaan.
Beide thema’s vragen van leraren dat ze alle studenten begeleiden in het ontwikkelen van meer
abstracte vaardigheden. Welke vaardigheden rusten toe voor maatschappelijke participatie en een
actieve sturing van de levensloop en verschillen die per mbo-niveau? Deze vaardigheden moeten
geïdentificeerd en geconcretiseerd worden. Beide thema’s beroep op opleidingstijd, ten koste van de
tijd die werd benut voor het werken aan beroepstaken en het ontwikkelen van vakvaardigheden.
Onderwijs-organisatorische impact hebben: i) de verbreding van de beroepsoriënterende functie van
het mbo, ii) de grotere spreiding van de herkomst van leerlingen in het mbo, ii) de dalende kans op
interne doorstroom in het mbo Op deze thema’s is het onvermijdelijk dat onderwijsprogramma’s
differentiëren omdat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat leerlingen willen
terugkomen op hun opleidingskeuze, maar ook met hun onderwijsloopbaan en andere
achtergrondfactoren zoals hun leerstijl of beleving van het mbo-onderwijs (makkelijk of moeilijk;
41
kans of troostprijs). Dat geldt ook voor het praktijkdeel van hun opleiding. Bedrijven kunnen er in de
beroepspraktijkvorming niet van uit gaan dat ze altijd traditionele leerlingen met een
beroepsgerichte vmbo-achtergrond blijven begeleiden. Er zijn steeds minder van deze leerlingen. Dit
onderwerp moet door de school met de bedrijven besproken worden; wat betekent de verandering
van de instroom voor de begeleiding van mbo-studenten in het algemeen en voor deze student die
zijn beroepspraktijkvorming in het bedrijf doet?
De thema’s van de dalende kans op interne doorstroom in het mbo en de daling van arbeidskansen
voor studenten op mbo-niveau 1 en 2 hangen samen. Door succesvolle doorstoom vergroten
studenten die op niveau 1 en 2 zijn ingestroomd hun kansen op de arbeidsmarkt. Er zijn nog geen
aanwijzingen dat deze doorstroom daalt. Als dat zo is, zou het een trendbreuk in de ontwikkeling van
deze doorstroom zijn. In ieder geval maken de nieuwe bekostigingsvoorwaarden van de overheid het
voor mbo-instellingen niet aantrekkelijker om studenten te stimuleren het op een hoger mbo-niveau
te proberen. De kans is groot dat interne doorstroom niet meer wordt gepropageerd. Dan wordt
mogelijk onderschat dat scholen invloed hebben op de mate van succes van hun interne doorstroom.
Onderzoek wijst uit dat doorstroomrendement ook afhankelijk is van de wijze waarop opleidingen
zijn georganiseerd: het versterken van de inhoudelijke aansluiting en programma-integratie kunnen
het mogelijk maken dat de vervolgopleiding in een korter tijdsbestek doorlopen kan worden (Visser
& van Wijk, 2011). Het is dus ook aan de scholen hoe ze met interne doorstroom om willen gaan.
Naast het bedenken doorstroomconstructies zal ook een gedeeld beeld moeten worden ontwikkeld
van het belang van deze taakinvulling. Is er draagvlak voor het aanvaarden van het risico op niet
succesvolle doorstroom? Willen leraren studenten de ruimte geven om zich op die doorstroom voor
te bereiden? Ook vanuit beleidsoptiek kun je je afvragen of in dezen de emancipatiefunctie van het
mbo voldoende aandacht krijgt, terwijl deze voor veel leerlingen cruciaal is om aansluiting te houden
op de ontwikkelingen in de beroepsuitoefening. Dat interne doorstroom in het mbo nauwelijks een
beleidsthema is, is des te opvallender omdat de vmbo-mbo en de mbo-hbo doorstroom zich een in
grote mate van beleidsinteresse mogen verheugen.
Er zullen studenten blijven die deze stap niet kunnen maken. Duidelijk is dat voor bezitters van een
diploma van een beroepsopleiding op mbo-niveau 1 en 2 het vinden van een baan een steeds lastiger
opgave wordt. Scholen kunnen de arbeidsplaatsing van leerlingen niet afdwingen. En een beroep op
de macrodoelmatigheid van het aanbod zou het probleem eerder vergroten dan verkleinen. De
kwalificerende taak kan niet worden ingevuld als er redelijke zekerheid is dat de kwalificatie geen
toegang geeft tot de arbeidsmarkt, maar daar zijn deze studenten niet mee geholpen. Nadenken
over een andere invulling van deze taak voor leerlingen op mbo-niveaus 1 en 2, bijvoorbeeld door
deze in te vullen als een vorm van arbeidstoeleiding is noodzakelijk.
Zoals gezegd is de verbreding van de taakopdracht van het mbo deels geïntermedieerd door
overheidsinterventies. Met deze interventies zijn economische en maatschappelijke ontwikkelingen
vertaald in een concrete herziening van de taakopdracht. Dat geldt niet voor alle ontwikkelingen. Een
aantal ontwikkelingen ligt op een reactie van het mbo te wachten en moet nog op hun implicaties
voor de taakinvulling worden doordacht. Hoe moeten mbo-instellingen op deze ontwikkelingen
reageren? Het opstellen van sector-akkoorden en convenanten lijkt niet de aangewezen weg. Het
gaat immers in wezen over de visie van de instelling op grond waarvan een taakopdracht wordt
ingevuld. Misschien moeten we het - zeker als eerste stap - meer zoeken in het initiatief tot het
gesprek over deze ontwikkelingen en wat ze voor het mbo en zijn institutionele arrangementen
betekenen. Ook op deze thema’s is de inbreng van de andere kernactoren, zeker ook van het
bedrijfsleven, onontbeerlijk.
42
3 Samenvatting en conclusies
Het doel en de aard van deze studie
Het is voor een auteur verleidelijk om een overzichtsstudie te presenteren als ‘laatste woord’ en de
conclusies voor te stellen als de agenda voor de toekomst. Deze pretenties heeft deze studie niet.
Daarvoor zijn de ontwikkelingen te fluïde en zitten analyses te vast aan thema’s die reeds als thema’s
voor de toekomst zijn geïdentificeerd. Pas achteraf zal blijken of er ook en misschien belangrijker
thema’s waren die op het moment van schijven nog ‘unknown unknown’ waren. Kortom, het heeft
geen zin om in een studie een selectie van thema’s te bevriezen als startpunt voor een heroriëntatie.
Een betere gebruik is om dit type te benutten als aanleiding om even stil te staan en na te gaan wat
er veranderd is en nog zou kunnen veranderen en wat dat kan betekenen. In dit geval voor het
middelbaar beroepsonderwijs. Het motto van deze studie, een uitspraak van Mare Straetmans19,
betrokken bij de innovatie van het Rotterdamse havenbedrijf, drukt dat goed uit: ‘je weet niet wat de
toekomst brengt, maar je moet er wel klaar voor zijn’.
De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en hun impact op middelbaar beroepsonderwijs
In Nederlandse onderwijs neemt het middelbaar beroepsonderwijs een unieke plaats in. Volgens
Karsten is het zelfs de hoeksteen van ons stelsel (2016). Dat kan niet voor elk land worden gezegd.
Evenmin dat er sterke (institutionele) banden zijn tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt.
Die zijn er ook in andere landen, maar dan doorgaans gericht op één schooltype (duale systeem) of
niet in onder de erkenning van beroepsonderwijs als merit good. De implicatie is dat de wederzijdse
verwachtingen en onderlinge afhankelijkheden groot zijn; een ontwikkeling bij de ene partij is direct
voelbaar bij de andere. Een belangrijk vehikel voor de communicatie is het kwalificatiedossier en de
beroepsbeschrijvingen of het beroepencluster waarop het is gebaseerd. In deze documenten geeft
het bedrijfsleven aan welke kwalificaties bij beginnende beroepsbeoefenaren ontwikkeld moeten zijn
en kan het beroepsonderwijs opleidingen formeren die studenten op het gewenste
kwalificatieniveau brengen. De werking van dit communicatiesysteem staat en valt met de
herkenbaarheid en de bruikbaarheid van de informatie. In deze verkenning is niet gekeken naar de
kwaliteit van deze informatie, maar naar de ontwikkelingen aan beide einden van de
communicatielijn. Bij arbeidsmarktpartijen en in het beroepsonderwijs. Deze ontwikkelingen roepen
de vraag op of de huidige inrichting van de communicatie, het proces van beroepsprofielontwikkeling
tot vaststelling van kwalificatiedossiers, is berekend op het omgaan met de in deze verkenning
gesignaleerde ontwikkelingen die zich in de beroepspraktijk en in de samenleving aftekenen. Deze
hebben niet alleen weerslag op de inhoud, maar ook op de taakinvulling van het mbo. We weten niet
wat de toekomst brengt, maar zijn we daar wel klaar voor?
We illustreren dit aan de hand van een aantal ontwikkelingen die in deze verkenning zijn
gesignaleerd. In studies over de impact van technologische ontwikkelingen in Angelsaksische landen
verschillen de inschattingen van het effect van nieuwe technologieën op de beroepsuitoefening.
Prognoses op basis van langetermijntrends komen overeen; dat onder de invloed van steeds meer
technologietoepassingen veel laag geschoold routinewerk verdwenen is en dat in de nabije toekomst
cognitief routinewerk van middelbaar geschoolden hetzelfde lot is beschoren. Deze trend wordt ook
in Nederland onderkend; vooral in de technische en economische sector. Minder zeker is of, en op
welke termijn, ook het niet-routinematige werk verdwijnt omdat het wordt gereorganiseerd en
vervolgens door de technologie wordt overgenomen. In de verwachtingen over de effecten van deze
19 http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/article/detail/4182657/2015/11/10/Robot-rukt-op-in-de-Rotterdamse-haven.dhtml
43
ontwikkelingen op de kwalificatievraag tekenen zich twee posities af: leiden ze tot polarisatie op de
arbeidsmarkt of een generieke verhoging van het vereiste niveau? In Nederland blijkt eerder sprake
van een geleidelijke upgrading, waardoor met name de baankans van lager- en ongeschoolden in de
verdrukking komen. Deze trend bedreigt nu al de werkgelegenheid van mbo-studenten op niveau 1
en 2, maar als deze doorzet van nog veel meer mbo’ers.
De bijzondere structuur van het Nederlandse middelbaar beroepsonderwijs met zijn vier niveaus
vervult mogelijk een brugfunctie waardoor verschuivingen in de arbeidsvraag via opstroom in het
mbo met het aanbod kan meebewegen en polarisatie op de arbeidsmarkt afremt.
Mogelijk kunnen de intensieve relaties tussen het mbo en arbeidsmarktpartijen een ook dempend
effect hebben op ingrepen in de banenstructuur op middelbaar niveau. Of en onder welke
voorwaarden werkgelegenheid op middelbaar niveau kan worden behouden en onder welke
voorwaarden nieuwe banen toegankelijk zijn voor middelbaar opgeleiden zijn op dit moment geen
thema’s die in het overleg tussen arbeidsmarktpartijen en het beroepsonderwijs worden
geagendeerd, maar waarom zou dat niet kunnen?
De huidige generaties schoolverlaters starten vaak in een flexbaan zonder direct uitzicht op een vast
contract. Onzeker is of deze trend bij een aantrekkende economie wordt omgebogen. Een andere
ontwikkeling waarvan de impact evenmin nog goed te duiden is, is de opkomst van nieuwe
arbeidsorganisaties, zoals een internetplatform van klanten en producenten. Of de uitbreiding van
persoonlijke dienstverlening op basis van het bedenken van nieuwe diensten. Momenteel ontstaan
initiatieven voor deze dienstverlening nog vaak in het studentenmilieu: student aan huis, huisoppas,
kledingontwerp, muziek, waardoor vooral grotere steden met hun hbo- en wo-instellingen een goede
voedingsbodem zijn. Mbo-studenten zouden kunnen aanhaken, zeker als het contact tussen beide
studentengroepen intensiever wordt. De verdere groei én concentratie van het aantal flexwerkers en
zzp’ers zouden een impuls kunnen geven aan flexwerk als ‘business model’. Dit kan de context
waarin schoolverlaters veranderen; ze blijven dan niet ‘hangen in flexbanen’, maar zijn betrokken bij
de ontwikkeling van een nieuw arbeidsmarktsegment. Vanwege de onzekerheden is het te vroeg om
de implicaties voor de onderwijsprogrammering nu al ter discussie te stellen, maar deze zullen zeker
inhouden dat de dichotome voorbereiding op werknemer-en ondernemerschap op losse schroeven
komt te staan.
Nu al heeft beroepspecifiek opleiden niet alleen voordelen. Zeker niet in het vervolg van de
loopbaan. Voor hun arbeidskansen op de langere termijn blijkt het belangrijk dat mbo-studenten
generieke competenties ontwikkelen. Zowel een flexibele arbeidsmarkt, maar ook de structurele
veranderingen in de werkgelegenheid pleiten ervoor om in mbo-opleidingen de besteding van de
opleidingstijd minder te focussen het ontwikkelen van louter tijd- en plaatsgebonden kennis en
vaardigheden. Ook dit is een thema dat kan worden geagendeerd in het overleg tussen
arbeidsmarktpartijen en het beroepsonderwijs.
In vele studies over de implicaties van nieuwe technologische ontwikkelingen worden onderwijs en
scholing genoemd als middel om de gevolgen van de technologische ontwikkelingen op te vangen.
De auteurs blijven evenwel vaag over de aard van deze scholing. Moet er meer worden geïnvesteerd
in taal en rekenen, of is dit ‘old school’? Suggesties dat het onderwijs meer aandacht moet geven
persoonlijk eigenschappen als veerkracht of creativiteit omdat dit belangrijke voorspellers blijken van
de kans op een baan, of aan vaardigheden die de mens onderscheiden van de machine geven
eveneens weinig houvast. Oproepen als ‘we hebben een onderbouwde visie nodig op de aard van de
onderwijsinhouden die de toekomst vraagt’ geven geen inhoudelijk antwoord; welke zekerheid geeft
deze onderbouwing? Dat de traditionele demarcatie tussen wat nodig is voor de uitvoering van
44
beroepstaken en voor iemands sociaal-maatschappelijke en persoonlijke ontwikkeling achterhaald is,
is duidelijk, maar veel verder komen we nog niet.
Gelet op de groeiende vraag naar hoger geschoolden zal de inhoudelijke aansluiting met het hoger
beroepsonderwijs belangrijker wordt voor het mbo. Omdat het voor de loopbaan van mbo-
studenten belangrijker wordt dat ze succesvol kunnen doorstromen naar de Ad- en BA-programma’s
van het hbo, maar ook om kennis te nemen van de wijze waarop arbeidsmarktontwikkelingen in hbo-
programma’s worden vertaald, aangezien in veel sectoren het onderscheid tussen mbo- en hbo-
banen minder scherp wordt.
Middelbaar beroepsonderwijs heeft zijn fundament in een gereguleerde arbeidsmarkt. Dit wordt
gesymboliseerd in de landelijke kwalificatiestructuur die in regulier overleg op sectoraal niveau tot
stand komt en de ontwikkelingen in de sectoren representeert. Los van het feit dat critici altijd gelijk
hebben als zij niet alle variatie in de beroepspraktijk in het aanbod terug zien, is de vraag of de
huidige communicatie die uitsluitend betrekking heeft op het vertalen van de actuele beroepspraktijk
in opleidingsinhouden houdbaar blijft. In het voorafgaande zijn punten aangeroerd die ook in dit
overleg een plaats verdienen, ook in een driehoeksoverleg tussen arbeidsmarktpartijen het mbo en
het hbo. Een sprong voorwaarts door over te gaan op het ontwikkelen van ‘21e eeuwse
vaardigheden’ is niet de aangewezen weg. Ook kan niet worden volstaan met het optimaliseren of
flexibiliseren van het vertaalproces van beroepsprofiel tot kwalificatiedossier. De ontwikkelingen
beperken zich immers niet tot veranderingen in de inhoud voor beroepen op middelbaar niveau. Ze
leiden ook tot veranderende arbeidsvoorwaarden en een herordening van de werkgelegenheid. Het
lijkt voor de toekomstige positie van het mbo verstandig om deze dynamieken in het overleg tussen
onderwijs- en arbeidsmarktpartijen te betrekken. Zeker als innovaties niet, zoals in de bekende curve
van Rogers, zich volgens een vast patroon lineair verspreiden en via pioniers en vroege en late
meerderheden uiteindelijk de achterblijvers bereikt. Als het mbo wel oog heeft voor de geleidelijke
vervanging van werk door robots en (procyclisch) de uitdaging om mbo’ers op te leiden om robots te
onderhouden aan zich voorbij laat gaan.
Maatschappelijke ontwikkelingen en een veranderende studentpopulatie
Het Nederlandse beroepsonderwijs heeft als publieke voorziening drie kerntaken: kwalificeren,
integreren en emanciperen. De invulling van deze taken is onderhevig aan veranderingen, omdat
deze meebeweegt met ontwikkelingen in de beroepspraktijk, maatschappelijke ontwikkelingen en
veranderingen in de studentenpopulatie. Ontwikkelingen die betrekking hebben op de
beroepsuitoefening zijn hiervoor aan de orde gekomen.
Sommige veranderingen in de taak van het middelbaar beroepsonderwijs zijn direct terug te voeren
op overheidsingrepen. Denk aan de politiek geïnspireerde overheidsinterventies die de verdeling van
studenten over het mbo-aanbod moeten reguleren. In zijn kwalificerende functie moet middelbaar
beroepsonderwijs:
- meewegen met de ontwikkeling van de arbeidsvraag ter voorkoming van het ontstaan van
‘overschot-’ en ‘tekortberoepen’,
- studenten meer zeggenschap geven over hun plaatsing op een mbo-niveau en in een –opleiding.
Daarnaast is de integrerende functie van het middelbaar beroepsonderwijs door de overheid sterker
aangezet en moet middelbaar beroepsonderwijs:
- een grotere bijdrage leveren aan de voorbereiding op maatschappelijke participatie,
Een mogelijk neveneffect van overheidsingrijpen is dat, omreden van bekostigingsvoorwaarden,
- de kansen afnemen op interne doorstroom in het mbo, en daarmee de emanciperende functie in
het gedrang komt.
45
Een vrijwel onzichtbare, maar relevante ontwikkeling heeft betrekking op de integrerende functie
van het middelbaar beroepsonderwijs. Die moet er rekening mee houden dat:
- de achtergrond van de vmbo-populatie verandert,
- mbo-studenten afkomstig zijn van een breder arsenaal aan vooropleidingen.
Wat onvermijdelijk zal leiden verbreding van de kwalificerende functie in de zin van:
- verbreding van de beroepsoriënterende functie van het mbo.
De verbreding van de taak van het mbo deels is geïntermedieerd door overheidsinterventies. Met
deze interventies zijn economische en maatschappelijke ontwikkelingen door de overheid vertaald in
een concrete herziening van de taakopdracht van het middelbaar beroepsonderwijs. Nog afgezien of
deze ingrepen toekomstbestendig zijn, andere liggen op een reactie van het mbo te wachten en
moeten op hun implicaties voor de taakinvulling nog worden doordacht. Het opstellen van sector-
akkoorden en convenanten lijkt niet de aangewezen weg om op deze ontwikkelingen reageren. Het
gaat immers in wezen over de visie van een instelling op grond waarvan een (publieke) taak wordt
ingevuld. Misschien moeten we het - zeker als eerste stap - eerder zoeken in het gesprek over deze
ontwikkelingen en wat ze voor het middelbaar beroepsonderwijs zijn institutionele arrangementen
betekenen. Ook daarbij is de inbreng van de andere kernactor, het bedrijfsleven, onontbeerlijk.
Tot slot
Het duiden van veranderingen in apocalyptische beelden of in termen als paradigmashift, een
geliefde metafoor ten tijde van de ICT-bubble aan het eind van de jaren ’90, zal niemand in beweging
brengen. Daarvoor gaan de ontwikkelingen te geleidelijk. Een geleidelijk verloop van veranderingen
brengt evenwel een risico met zich mee; het gaat zo geleidelijk dat interventiemomenten ongemerkt
kunnen passeren en pas achteraf, in een reconstructie, zichtbaar worden. Een bevriende docent,
werkzaam in het vso (voortgezet speciaal onderwijs), stelde - terugblikkend - vast dat de aard van de
banen voor deze leerlingen in de loop der jaren ingrijpend is veranderd en zich steeds verder naar de
marges van de bedrijfsvoering bewegen. Eenzelfde beeld roept de conclusie van Fouarge op dat de
stijging van het gemiddeld opleidingsniveau in de afgelopen 20 jaar voor twee-derde is opgevangen
door de vervanging van lager opgeleiden door hoger opgeleiden.20 De mbo’ers van vandaag komen in
andere beroepen terecht dan 20 jaar geleden – ook al zijn de omschrijvingen nauwelijks veranderd.
Op de hoofdvraag van deze verkenning de betekenis van ontwikkelingen in de beroepsuitoefening en
de samenleving voor de taakstelling van het middelbaar beroepsonderwijs, in het bijzonder voor de
kwalificatiestructuur, levert een tweeledig antwoord op.
In de eerste plaats zijn niet alle ontwikkelingen naar inhouden, kwalificaties en kwalificatiestructuren
terug te voeren. Ze hebben ook impact op de integrerende en emancipatoire taak van dit onderwijs
en daarmee op de wijze waarop een instelling zich aan deze taken wil committeren. Het gesprek over
deze thema’s en wat die - in samenhang - voor het middelbaar beroepsonderwijs betekenen is nog
niet belegd.
Met de constatering dat dit gesprek niet kan worden gekanaliseerd in het ontwerpen van nieuwe
procedures komen we bij het tweede antwoord. Veel ontwikkelingen zijn vanuit een fragmentarische
blik, die louter op het vaststellen van actuele kwalificatie-inhouden is gericht, amper waarneembaar.
Dit gegeven moet ons behoeden voor de verleiding om direct over te gaan tot het vaststellen van
een inhoudelijk profiel van het middelbaar beroepsonderwijs van de 21e. Hopelijk draagt deze studie
ertoe bij om te onderkennen dat dit niet alleen onwenselijk, maar ook riskant is.
20 http://roa.sbe.maastrichtuniversity.nl/roanew/wp-content/uploads/2016/11/Didier-Fouarge-ROA-conferentie-november-2016.pdf
46
Literatuur
Akcomak, I.S., S. Kok en H. Rojas-Romagosa. (2013). Technology, offshoring and the task content of
occupations: Evidence from the United Kingdom, CPB Discussion Paper 233. Den Haag: CPB.
Autor, David H., David Dorn (2013). The Growth of Low-Skill Service Jobs and the Polarization of the
US Labor Market In: American Economic Review 2013, 103(5): 1553–1597.
http://dx.doi.org/10.1257/aer.103.5.1553
AWT (2013). Kiezen voor kenniswerkers. Vaardigheden op de arbeidsmarkt voor kenniswerkers. Den
Haag: AWT.
Berge, van den W,. B. ter Weel (2015). Baanpolarisatie in Nederland. CBP Policy brief 2015/13. Den
Haag: CPB.
Berge, van den W,. B. ter Weel (2015a). De impact van technologische verandering op de
Nederlandse arbeidsmarkt, 1999-2014, In: Went, R., M. Kremer, A. Knottnerus (red.) (2015). De robot
de baas. De toekomst van werk in het tweede machinetijdperk. Amsterdam: Amsterdam University
Press (89-111).
Bloem, J., M. van Doorn, S. Duivestein, Th. van Manen, E. van Ommeren (z.j.). Design to Disrupt.
Nieuwe digitale concurrentie. Sogeti: https://www.sogeti.nl/sites/default/files/Sogeti-D2D-2_NL.pdf.
Breen, R., J.H. Goldthorpe (1997). Explaining Planning Educational Differentials towards a Formal
Action Theory. In: Rationality and Society August 9: 275-305.
Brynjolfsson, E. & A. McAfee (2014). The Second Machine Age. Work, Progress, and Prosperity in a
Time of Brilliant Technologies. New York: WW Norton.
Busemeyer M. ,C. Trampush (2012). The political economy of collective skill formation. Oxford:
Oxford University Press.
Coenen, J., H. Heijke, Ch. Meng (2013). Smal versus breed beroepsonderwijs. Arbeidsmarktpositie en
curriculumkenmerken van smalle versus brede mbo-opleidingen. ’s-Hertogenbosch: ecbo.
Crul M. (2000), De sleutel tot succes. Over hulp, keuzes en kansen in de schoolloopbanen van Turkse
en Marokkaanse jongeren van de tweede generatie. Amsterdam: Het Spinhuis.
Dekker, R. (2007). Non-standard employment and mobility in the Dutch, German and British labour
market. Dissertatie. Tilburg: Universiteit van Tilburg.
Deloitte (2014). De impact van automatisering op de Nederlandse arbeidsmarkt. Amstelveen:
Deloitte.
Dungen, van den S., A. Westerhuis (2010). De route van havo naar mbo: uitweg of omweg? De
doorstroom van havo naar mbo in kaart gebracht. Utrecht: ecbo.
Edzes, A., M. Middeldorp, I. Noback, V. Venhorst, L. Broersma, J. van Dijk (2015). Dynamiek op de
Nederlandse arbeidsmarkt: Over carrièrelijnen, baan- en werknemersdynamiek. Groningen:
Rijksuniversiteit Groningen/Economische Geografie.
Elk, van, R., D. Lanser, S. Gerritsen (2012). Relatie Opleidingsniveau en Arbeidsaanbod. CPB
Achtergronddocument. Den Haag: CPB.
47
Est, van R. (2015). De transformerende kracht van informatietechnologie. In: Est van R., L. Kool (red.)
Werken aan de robotsamenleving. Visies en inzichten uit de wetenschap over de relatie technologie
en werkgelegenheid. Den Haag: Rathenau Instituut.
Euwals, R., M. de Graaf-Zijl, A. den Ouden (2014). Arbeidsaanbod tot 2060. CPB achtergrond
document. Den Haag: CPB
Frey, Carl Benedikt, Michael A. Osborne (2013). The Future of Employment: how Susceptible are Jobs
to Computerisation?
http://www.oxfordmartin.ox.ac.uk/downloads/academic/The_Future_of_Employment.pdf
Gangl, M. (2001). European patterns of labour market entry. A dichotomy of occupationalized vs
non-occupational systems. In: European Societies, Volume 3, pp 471-494.
Gijsbers, G. (2015). IT en welvaart. In: Est van R., L. Kool (red.) Werken aan de robotsamenleving.
Visies en inzichten uit de wetenschap over de relatie technologie en werkgelegenheid. Den Haag:
Rathenau Instituut.
Graaf-Zijl de M., E. Josten, S. Boeters, E. Eggink, J. Bolhaar, I. Ooms, A. den Ouden, I. Woittiez (2015).
De onderkant van de arbeidsmarkt in 2025. Den Haag: Centraal Planbureau, Sociaal en Cultureel
Planbureau.
Grip, A. de, M.H.J. Wolbers, (2006). Cross‐national differences in job quality among low‐skilled young
workers in Europe. In: International Journal of Manpower, Vol. 27 Iss: 5, pp.420 – 433
(http://hanushek.stanford.edu/sites/default/files/publications/HSWW%20Returns%20to%20Skills.Fi
nal.pdf).
Goldin C., L.F. Katz (2008). The Race between Education and Technology. Cambridge, MA: Harvard
University Press.
Hanushek E.A., L. Woessmann, L. Zhang (2011), General Education, Vocational Education, and Labor-
Market Outcomes over the Life-Cycle, NBER Working Paper No. 17504, Cambridge, MA.
Herweijer, L. (2008). Gestruikeld voor de start. Den Haag: SCP.
Hoffman, N. (2011). Schooling in the Workplace. How Six of the World’s Best Vocational Education
systems Prepare Young People for Jobs and Life. Cambridge (USA): Harvard Education Press.
Hövels. B., K. Visser, H. Schuit, (2008). Over ‘hamers’ en ‘vasthouden’ gesproken. Vijfentwintig jaar
beroepsonderwijs in Nederland. Terug- en vooruitblik. ’s-Hertogenbosch: Adviescommissie Onderwijs-
Arbeidsmarkt.
Jacobs, Bas (2004). The lost race between schooling and technology. In: De Economist 152, 47–78.
Jacobs. B., D. Webbink (2006). Rendement van onderwijs blijft stijgen. In: ESB 25. December 2006, pp
33-35.
Karsten, S. m.m.v. L. Berkhout, R. Petit, E. Voncken, H. van de Werfhorst, T. Bol. A. Forster (2016). De
hoofdstroom in de Nederlandse onderwijsdelta. Een nuchtere balans van het mbo. Antwerpen/
Apeldoorn: Garant.
Kleinknecht, A., (2013). http://www.mejudice.nl/video/detail/alfred-kleinknecht-over-loonmatiging
Kool, L. (2015) De IT-revolutie en de Arbeidsmarkt. In: Est van R., L. Kool (red.) Werken aan de
robotsamenleving. Visies en inzichten uit de wetenschap over de relatie technologie en
werkgelegenheid. Den Haag: Rathenau Instituut.
48
Leuven, E. H. Oosterbeek (2000). Rendement van Onderwijs Stijgt. In: Economisch Statistische
Berichten, 4262, pp. 523-524.
Marsden, D. (1999). A Theory of Employment Systems. Micro-foundations of Social Diversity. Oxford:
Oxford University Press.
Milberg. W., E. Houston (2005). The High Road and the Low Road to International Competitiveness:
Extending the Neo-Schumpeterian Trade Model Beyond Technology. In: International Review of
Applied Economics, 19, 139-164.
Miller, B., R.D. Atkinson (2013). Are robots taking our jobs, or making them? Washington: The
Information Technology & Innovation Foundation (ITIF). http://www2.itif.org/2013-are-robots-
taking-jobs.pdf.
Ministerie van SZW (2014). Monitor Arbeidsmarkt april 2014. Den Haag: Ministerie van SZW.
Ministerie van OCW (2015). Referentieraming 2015. Den Haag: Ministerie van OCW.
Müller, W., Y. Shavit (1998). The institutional embeddedness of the stratification process: A
comparative study of qualifications and occupations in thirteen countries. Oxford: Claredon Press.
Neuvel, J., W. van Esch (2009). Vmbo Carrousel: bewustere loopbaankeuzes door bedrijfsbezoeken. ’s-
Hertogenbosch: ecbo.
Neuvel, J., W. van Esch (2010). Monitor doorstroom vmbo-mbo, cohort 4 en cohort 5. Utrecht: ecbo).
Noort, W. van (2015). We krijgen een sciencefiction economie. Interview met Andrew McAlfee. In:
NRC Handelsblad, 25 juli 2015. E2.
OECD (2012). Better Skills, Better Jobs, Better Lives. A strategic approach to skills policies. Paris: OECD.
OECD (2014). Country note Germany. Paris: OECD.
OECD (2015). Education at a Glance. Paris: OECD.
Oesch, D. (2013) Occupational Change in Europe: How Technology and Education Transform the Job
Structure. Oxford: Oxford University Press.
ROA (2014). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2018.ROA-R-2013/11. Maastricht: ROA.
ROA (2014A). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2013 ROA-R-2014/5. Maastricht:
ROA.
Scharpf, F.W. (1007). Games Real Actors Play. Actor-Centred Institutionalism in Policy Research.
Oxford: Westview Press.
Scheerens, J. , H. Luyten, J. van Ravens (2011). Visies op onderwijskwaliteit. Enschede: Universiteit
Twente.
SER (1958). Advies over de aanpak van de vakopleiding aan de automatisering. Den Haag: SER.
SER (2014). Arbeidsmigratie. Den Haag: SER.
Teulings, C. en R. Baldwin (2014) Secular stagnation: facts, causes and cures. VOX e-boek, www.
voxeu.org 15 augustus 2014.
Tolsma & Wolbers (2010). Onderwijs als nieuwe sociale scheidslijn? In: Tijdschrift voor Sociologie. 31,
239-259.
49
Turner. L., K. S. Wever, M. Fichter (2001). Perils of the High and Low Roads: Employment. Relations in
the United States and Germany. In: In Kirsten S. Wever, ed., Labor, Business, and Change in Germany
and the United States. Kalamazoo MI: W. E. Upjohn, pp. 123–55.
UWV (2013). Welzijn, Jeugdzorg en Kinderopvang. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013a). De overheid. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013b). De detailhandel. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013c). De groothandel. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013d). De schoonmaak. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013e). De Horeca, catering en verblijfsrecreatie. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013f). De bouwnijverheid. Sectorbeschrijving.
UWV (2013g). De Metalektro en Metaalnijverheid. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2013h). Land- en tuinbouw Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2014). Arbeidsmarktbeschrijving verkenningen.
UWV (2014a). Sectoren in beeld. Ontwikkelingen, kansen en uitdagingen op de arbeidsmarkt.
Amsterdam: UWV
UWV (2014b). Financiële dienstverlening. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2014c).Vervoer en opslag. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2014d). Procesindustrie. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV
UWV (2014e). Vacatures in Nederland 2013. De vacaturemarkt en personeelswerving in beeld.
Amsterdam: UWV.
UWV (2015). Administratieve beroepen. Arbeidsmarktbeschrijving. Amsterdam: UWV.
UWV (2015a). Arbeidsmarktprognose 2015-2016. Amsterdam: UWV.
UWV (2015b). De Zorg. Sectorbeschrijving. Amsterdam: UWV.
Veld, R. In ’t (red.). (2015). De echte dingen; Essays over de kwaliteit van onderwijs. Amsterdam:
Gopher B.V. www.kwaliteitvanonderwijs.nl
Visser, K., B. van Wijk (2011). Een schepje erbovenop: via mbo 2 naar mbo 3. Utrecht: ecbo
Weel, B. ter, (2012). Loonongelijkheid in Nederland stijgt, CPB Policy Brief 2012/06,
http://www.cpb.nl/publicatie/loonongelijkheid-nederland-stijgt.
Weel, Bas. ter, Suzanne Kok (2013). De Nederlandse arbeidsmarkt in taken Eerste bevindingen uit de
Nederlandse Skills Survey. Den Haag: CBS.
Weel, I. (2015). Vangnet vertoont steeds meer gaten. In: Dagblad Trouw dd 25 juli 2015, 16.
Went R., M. Kremer (2015). Hoe we robotisering de baas kunnen blijven. Inzetten op
complementariteit. In: Went, R., M. Kremer, A. Knottnerus (red.) (2015). De robot de baas. De
toekomst van werk in het tweede machinetijdperk. Amsterdam: Amsterdam University Press (41-46).
Werfhorst, H. (2008). Leren of ontberen? Inaugurele rede Amsterdam: Vossius Pers.
Westerhuis, A., B van Wijk (2011). Het Nederlandse onderwijs geketend. Utrecht: ecbo.
50
WRR (2013). Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland.
Amsterdam: Amsterdam University Press.
Zee, F. van der (2015). Technologie en Arbeidsproductiviteit. In: Est van R., L. Kool (red.) Werken aan
de robotsamenleving. Visies en inzichten uit de wetenschap over de relatie technologie en
werkgelegenheid. Den Haag: Rathenau Instituut.
51
BIJLAGE 1: SAMENVATTING SECTORSTUDIES UWV
De Zorg
De zorg is qua werkgelegenheid de grootste; In 2013 werken er bijna 1,1 miljoen mensen in de zorg.
Dit is 15 procent van het totaal aantal banen van werknemers in Nederland. De grootste branche is
de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) met 38 procent van de werkgelegenheid in de zorg. In
ziekenhuizen werkt een kwart van het zorgpersoneel. De gehandicaptenzorg, GGZ en overige zorg
zijn kleiner, maar samen goed voor meer dan een derde van het aantal banen van zorg-werknemers.
De sector was tot voor kort minder afhankelijk van conjuncturele ontwikkelingen dan veel andere
sectoren; de vergrijzing zorgt voor een toenemende zorgbehoefte. Tussen 2008 en 2012, toen de
particuliere sector kampte met krimp vanwege de crisis, kwamen er ruim 130 duizend banen in de
zorg bij (+13%).
Om de groeiende zorgkosten te beheersen zijn vanaf 2012 maatregelen getroffen in bijvoorbeeld de
langdurige zorg, die van instellingen naar de eigen woonomgeving wordt verplaatst. De thuiszorg
heeft te maken met korting op huishoudelijke hulp en de transitie van extramurale dagbesteding en
een deel van de persoonlijke verzorging naar gemeenten. Daarnaast speelt de versterkte rol van
zorgverzekeraars om de zorgkosten te beheersen. Bovendien heeft mogelijk de verhoging van het
verplichte eigen risico een remmend effect op de zorgvraag.
Door deze veranderingen is het aantal banen vanaf 2012 gekrompen. Deze trend zet vermoedelijk
door. Daar staat tegenover dat door de vergrijzing meer mensen een beroep zullen doen op zorg.
Momenteel komen vooral de verzorgende op mbo-niveau 3 en de verpleegkundige op mbo-niveau 4
veel voor. De lagere kwalificatieniveaus(zorghulp mbo-niveau 1 en helpende mbo-niveau 2) zijn met
name te vinden in de VVT. In de GGZ zijn relatief veel hogere kwalificaties vertegenwoordigd.
Het opleidingsniveau van zorg-werknemers is de afgelopen jaren gestegen en met name op lagere
niveaus verdwijnen banen en is het aandeel vmbo-opgeleiden in alle zorgbranches gedaald.
Tegelijkertijd nam het aandeel mbo-opgeleiden in de meeste segmenten van de sector toe, terwijl in
elke branche het aandeel wo’ers toenam. Vooral in de VVT is de upgrading sterk.
Werkgevers in de zorg geven aan dat zij de komende jaren een toenemende behoefte voorzien aan
hoger opgeleid personeel. Voor de gehele sector verwachten werkgevers vooral meer mbo’ers aan te
nemen op mbo -3, mbo-4 en hbo-niveaus. Er is minder behoefte aan personeel op mbo-niveau 1 of 2.
Zorgmedewerkers krijgen andere taken, zoals het regisseren van zorg of het coördineren van het
werk van mantelzorgers en vrijwilligers. Eenvoudiger activiteiten worden dan uitgevoerd door
mantelzorgers of vrijwilligers. Of door zorghulpen en ongeschoold personeel zolang gemeenten voor
deze taken zorg inkopen.
Tenslotte zal op de automatisering en digitalisering zich in de zorg verder ontwikkelen. Denk aan het
elektronisch Patiëntendossier (EPD) en op langere termijn de introductie van zorgrobots die of
ondersteunend zijn aan het verzorgers of artsen, dan wel het werk van mensen overbodig maken.
Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, Jeugdzorg & Kinderopvang
In de sector Welzijn werken, met uitzondering van de Kinderopvang, vooral hoger opgeleiden. In
deze sector is rond twee-derde van de medewerkers middelbaar opgeleid (havo/vwo of mbo) en
52
27% hoger opgeleid21. Ook het rapport over de ontwikkelingen in de Welzijnssector (Welzijn en
Maatschappelijke Dienstverlening, Jeugdzorg & Kinderopvang; UWV, 2013A) signaleert een
upgrading van het werk naar mbo-niveau 4 of hoger, mede onder invloed van veranderingen in de
gevraagde competenties, ingegeven door de herschikking van doelgroepen tussen branches en het gebruik
van andere methoden. De (negatieve) ontwikkeling van de werkgelegenheid in deze sector is vooral afhankelijk van
politieke besluitvorming; met name het decentraliseren van het welzijnswerk naar gemeenten en de reductie van
budgeten. De invloed van technologie op het werk in deze sector blijft onbesproken. Trendgegevens zijn deels
ontleend aan het programma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn.
De Overheid
In de Overheidssector is zo’n 45% van de medewerkers hoog, 39% middelbaar en 16% laagopgeleid.
Ook in het rapport over de werkgelegenheidsontwikkeling bij de Overheid (UWV, 2013B) wordt
gesproken over upgrading van het gevraagde functieniveau; de kans op werk nemen toe naarmate
het mbo-niveau stijgt en daalt voor op lagere niveau (niveau 2). Deze trend wordt versterkt door de
krimp van de werkgelegenheid bij de overheid die vooral ten koste gaat van laaggeschoold werk;
alleen Defensie heeft ook - bij krimp – functieruimte voor laaggeschoolden. Verwacht wordt dat de
krimp nog wel even door zal gaan. Verwacht wordt dat het gevraagde functieniveau verder stijgt als
gevolg van automatisering en reorganisaties (off schoring). Ook in deze sector gaat de Skill-biased
technical change hypothese op. De backoffice digitaliseert en in de frontoffice moet de hbo’er juist
meer technische vaardigheden beheersen, op meer plaatsen inzetbaar zijn en ingewikkelde
handleidingen, complexe bedrijfsprocessen en wetgeving kunnen begrijpen. Het technologiethema is
niet verder uitgewerkt dan dat wordt geconstateerd dat nieuwe technologie niet automatisch tot
hogere productiviteit leidt, maar alleen in samenhang met organisatie en personeel.
Tot slot de observatie dat - onder invloed van intensiever klantencontact- communicatieve
vaardigheden belangrijker worden.
De Detailhandel
In de Detailhandel werken relatief veel laagopgeleiden. Van het winkelpersoneel heeft 60%
geen specifieke detailhandelsopleiding gevolgd (UWV, 2013C). Van de beroepsgroep
vakkenvullers is met 58% de grootste groep laagopgeleid (incl. mbo-niveau 1). Van de
verkopers is met 49% de grootste groep middelbaar opgeleid. Daarnaast is 41% laagopgeleid.
Van de ondernemers is 25% laag en met 56% de grootste groep middelbaar opgeleid (ibid.).
De bedrijfsresultaten zijn matig. Vooral door de lage productiviteitsontwikkeling. Volgens de
sectorstudie is rendementsherstel vooral afhankelijk van arbeidsefficiency en de inzet van
technologie. Met andere woorden: van kostenreductie. Dat is ook de reden dat er vooral aan
de onderkant werkgelegenheid bijkomt. Daarmee krijgt het functiegebouw van de sector de
vorm van een zandloper. Het rapport is in ambivalent over de toekomst. Aan de ene kant is de
constatering dat soft skills, met name persoonlijke competenties, belangrijker worden dan
artikelkennis. Aan de andere kant wordt ook gesteld dat medewerkers ‘met een overtuigende
adviesrol’ klanten meerwaarde moeten kunnen bieden omdat dit concurrentievoordeel geeft
ten opzichte van webwinkels.
De inzit van technologie voor product- en procesvernieuwing wordt vooral genoemd in de context van cross selling, het integreren van het verkopen in een winkel en online. Het
21 In Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening is 30% middelbaar en 63% hoger opgeleid, in Jeugdzorg zijn de percentages respectievelijk 16 en 81% (UWV, 2013A).
53
concept lijkt vooral bedoeld als kapstok om de functie van ‘stenen winkels’ te herdefiniëren; ze moeten een servicefunctie krijgen. De ontwikkeling van de functie-eisen lijkt strijdig met de trend van het omlaag brengen van arbeidskosten door het inzetten van laagopgeleiden: ‘zowel ten aanzien van basisvaardigheden, als van de gevorderde vaardigheden en professionele vaardigheden zal een toenemend beroep op de technologische kennis van werknemers worden gedaan. Werknemers moeten zichzelf managen met hun smartphone (roosters, aanbiedingen, salarissen), snel informatie kunnen zoeken, begrijpen wat de waarde is van de verschillende kanalen die klanten gebruiken en begrijpen hoe die kanalen door consumenten naast elkaar worden gebruikt (ibid., 23). De Groothandel De werkgelegenheid in de Groothandel is ondanks de crisis blijven groeien. Ook voor de
toekomst wordt een stijging verwacht, zij het dat het groeitempo zal afvlakken. Het
gemiddelde opleidingsniveau in de groothandel is relatief hoog. In de eerste van de drie
onderscheiden beroepencategorieën (commercieel medewerker middelbaar niveau) heeft
49% een opleiding op middelbaar niveau (havo/vwo en mbo) en 39% een opleiding op hoger
niveau (hbo en wo). Van de commercieel medewerker op hoger niveau heeft 65% een hoog
opleidingsniveau. Technisch-commercieel medewerkers zijn daarentegen voor het overgrote
deel (82%) middelbaar opgeleid (UWV, 2013D).
In tegenstelling tot de detailhandel is de groothandel in het recente verleden (2002-2012) gegroeid in toegevoegde waarde laten zien; de hoogste groei zelfs van alle commerciële sectoren. In de groothandel moet productiviteitsgroei vooral door procesvernieuwing tot stand komen. Deze heeft vooral vorm gekregen in investeringen in magazijnautomatisering en ict-systemen: het koppelen van magazijnbeheer en de administratieve verwerking van bestellingen en facturen, bieden van online bestelmogelijkheden, het via een website verschaffen van informatie over producten en optreden als informatiemakelaar tussen leveranciers en afnemers. Dienstverlening door de groothandel heeft meer accent gekregen.
De Informatie- en communicatietechnologie heeft ook impact op de functie-inhouden en het functiebouwwerk in deze sector. In het algemeen schuift het functiegebouw omhoog; minder vraag naar lager opgeleiden(vorkheftruck chauffeurs, orderpickers, caissières), middenfuncties op mbo-niveau 2 en 3 verdwijnen terwijl de vraag naar hoger opgeleiden groeit. Deze analyse lijkt in tegenspraak met de conclusie dat (ook) in de groothandel het functiegebouw de vorm van een zandloper krijgt: er blijven eenvoudige werkzaamheden aan de onderkant22, de werkgelegenheid in het midden segment daalt en groeit aan de bovenkant Ook wordt verwacht dat de kernbezetting in de groothandel kleiner wordt omdat meer taken en activiteiten geoutsourcet worden, bijvoorbeeld rond ict. Functie-inhoudelijk groeit het belang van kennis van vreemde talen, van automatisering en ict. Ook worden technische en commerciële competenties meer in één functie gecombineerd.
De Administratieve beroepen
In de Administratieve beroepen hebben de meeste werknemers een middelbaar opleidingsniveau
(52%); 17 % is laag- en 30% hoogopgeleid, van 1% is het opleidingsniveau onbekend (UWV, 2015A).
Uit de arbeidsmarktrapportage blijkt dat de werkgelegenheid in deze sector al een tijdje krimpt.
Onder invloed van automatisering en digitalisering zal deze krimp de komende jaren doorzetten. Als
de verwachte daling van meer dan 100 duizend banen binnen zes jaar doorzet kent deze sector de
grootste werkgelegenheidskrimp van alle beroepsklassen. Meer dan de helft van de krimp betreft
22 In tabel 15 ( pp 22-23) wordt zelfs gesproken over meer ruimte aan de onderkant voor eenvoudige functies.
54
receptionisten en administratieve employés, verzekeringsagenten (lager niveau), bedrijfshoofden,
organisatiedeskundigen en medisch secretaresses. Vooral uitvoerend werk op lager en middelbaar
niveau. Daarentegen neemt de vraag op hoger niveau toe.
In de vacatures voor financieel administratieve functies is dit zichtbaar; tussen 2011 en 2014 daalden
de vacatures met 32%. De krimp is groter naarmate het beroepsniveau lager is; onder elementaire en
lagere administratieve beroepen halveerde het aantal vacatures.
Door het verdwijnen van routinematig werk veranderen banen aan de onderkant niet van inhoud,
maar verdwijnen. Een inhoudelijke taakverschuiving wordt alleen gerapporteerd voor secretaresses;
zij worden breder ingezet met een groter accent op communicatieve en adviserende vaardigheden.
De Financiële dienstverlening
Onder de Financiële dienstverlening vallen zowel loketmedewerkers bij banken als accountants en
tot verzekeringsagenten. Over de hele sector gerekend zijn de meeste medewerkers hoogopgeleid
(47%), direct gevolgd door middelbaar opgeleiden (42%). Laaggeschoold werk komt weinig voor
(10%); alleen onder verzekeringsagenten (17%) en commercieel employees (13%) zijn substantiële
groepen laagopgeleid (UWV, 2014A).
Voor bedrijven is de financiële administratie een ondersteunend proces die telt als kostenpost.
Automatisering biedt, naast centralisatie en uitbesteding, de mogelijkheid op deze post te besparen.
Onder meer door e-facturering en de integratie en automatisering van informatiesystemen van
verschillende afdelingen. De besparing geldt vooral voor standaardhandelingen van lager geschoolde
medewerkers in de financiële administratie. Op dit moment speelt deze integratie en automatisering
vooral bij grotere bedrijven, maar op termijn zal deze trend ook doorwerken bij kleinere bedrijven,
instellingen en administratiekantoren.
Vooral laagopgeleiden zien dus hun werk verdwijnen onder invloed van automatisering. Het
gevraagde scholingsniveau in de sector stijgt tot tenminste mbo-niveau 4. Nu het routinewerk
automatiseert komt controleren, vragen beantwoorden, bijzondere gevallen oplossen, analyseren
van en rapporteren over data meer op de voorgrond te staan. Dat vraagt van medewerkers zowel
meer communicatieve vaardigheid alsook meer vakmatig inzicht en vakkennis (bijhouden van
wijzigingen in administratieve richtlijnen, fiscale en Arbowetgeving, sociale regelingen en CAO’s).
Door de bank genomen verdwijnt werkgelegenheid. De technologische ontwikkelingen creëren echter ook nieuw werk. Door de opkomst van big data en sociale media ontstaat werkgelegenheid voor datalezers en data-analisten, ook op mbo-niveau; het analyseren van klantwensen en klantgedrag. Dit zijn vooralsnog echter meer kansen dan feitelijke werkgelegenheidsontwikkelingen. De Schoonmaak
In de Schoonmaak werken overwegend laagopgeleiden (66%), 28% van de werknemers heeft een
middelbare opleiding en 3% is hoogopgeleid (UWV, 2013E). Kenmerkend voor de branche is de hoge
instroom van ouderen, niet-werkende werkzoekende en mensen uit een uitzendbaan. Slechts 17% is
schoolverlater. Medewerkers worden geschoold voor het werk waarvoor ze zijn aangenomen; de
schoonmaak trekt geen gediplomeerde schoolverlaters aan. Hiertoe zijn overigens wel initiatieven
genomen. In de periode 2008-2011 zijn schoonmaakkwalificaties op elk mbo-niveau uitgewerkt. De
deelname is bescheiden en concentreert zich op mbo-niveau 1 (in 2012-2013 61% van de deelnemers
aan schoonmaakopleidingen, ibid., 19). Niet uitgesloten is dat dit deels ouderen zijn die met een
eenjarig bbl-traject op hun werkzaamheden worden voorbereid.
55
De omzet stagneert en de werkgelegenheid is stabiel. Voor de komende jaren wordt een lichte groei
verwacht. Eén groeifactor is de toename van het aantal zelfstandigen zonder personeel. Gevestigde
(grotere) bedrijven zoeken (omzet)groei in verbreding van het aanbod, in samenwerking met andere
facilitaire bedrijven. Ook verbreedt de branche haar werkterrein naar de zorg. Er is sprake van
diversificatie; naast de toetreding van zzp’ers aan de onderkant tekent zich een ontwikkeling af naar
integrale facilitaire dienstverlening door bundeling met facilitaire diensten als catering en beveiliging.
Als de trend doorzet verbreden functies tot combinaties van bijvoorbeeld schoonmaak en
begeleiding bij het aankleden of schoonmaak en planten verzorgen, reparatiewerk en het bijvullen
van koffieautomaten en printers. Dan zal de vraag naar meer gekwalificeerd personeel toenemen.
Het rapport meldt geen invloed van technologie op schoonmaakwerk. Een citaat uit een onderzoek
wordt niet uitgewerkt: ‘Om de multi- en interdisciplinaire levering van diensten te managen is het
essentieel om over de juiste informatie te beschikken’(ibid., 14). .
De Horeca sector
Een overgrote meerderheid van de medewerkers in de Horeca sector is laag- of zelfs ongeschoold
(66%), middelbaar opgeleid is 31% en hoogopgeleid een kleine 3% (UWV, 2013 F). De sector is
uitermate gevoelig voor koopkrachtontwikkelingen. Vooral voor functies zonder scholingsdrempel
(beheersing van vakspecifieke vaardigheden) is de toegangsdrempel laag.
In de werkgelegenheid worden geen inhoudelijke verschuivingen voorzien; alleen een verschuiving in
niveau. Er blijft veel werk op de lagere niveaus waarvoor iemands persoonlijke instelling belangrijker
is dan het beheersen van specifieke vakvaardigheden. De trend is dat bedrijven meer laagopgeleide
werknemers in dienst nemen. De perspectieven voor middelbaar opgeleiden zijn matig en het aantal
vacatures voor middelbaar opgeleiden daalt.
Het rapport gaat niet in op de invloed van nieuwe technologie op het werken in de horeca.
Vervoer en opslag
Het UWV-rapport (UWV (2014C) constateert dat dé sector Vervoer en opslag niet bestaat; het is een
samenstelling van een groep branches met elk een eigen dynamiek en arbeidsmarkt, verbonden door
de afhankelijkheid van binnenlandse en buitenlandse consumptie. Dat betekent dat trends wel een
gemiddelde lijn kennen, maar daaronder altijd afwijkingen schuilgaan. Zo is gemiddeld de omvang
van de werkgelegenheid jaren gedaald, behalve in de logistieke dienstverlening en het werk in de
haven, op- en overslag. De verwachting is dat de werkgelegenheid de komende jaren in bijna de hele
sector zal stijgen, maar niet in het railtransport. Het gaat ook op voor het opleidingsniveau. Dat is
lager dan gemiddeld in het Nederlandse bedrijfsleven (57% is ongeschoold of laaggeschoold, 29%
middelbaar en 14% hooggeschoold). De verdeling kan tussen de branches afwijken.
De afgelopen jaren is de toegevoegde waarde van de sector achtergebleven bij het Nederlandse
gemiddelde. Dit ging gepaard met een dalende winstgevendheid. Hoewel wordt geconstateerd dat
door (technologische) innovatie rendementen kunnen groeien wordt momenteel - in het algemeen
gesproken - rendementsgroei minder gezocht in investeringen dan in kostenreductie door bijv.
flexibilisering van arbeid, outsourcing, het inhuren van charters en de inzet van goedkopere
arbeidskrachten (Oost-Europese chauffeurs).
In de sector worden door de hogere kwalificatie-eisen de kansen voor laagopgeleiden kleiner. De
instroomeisen verschuiven naar de hogere mbo-niveaus; gemiddeld laten hogere kwalificaties betere
arbeidsmarktperspectieven zien dan de lagere. Hogere kwalificatie-eisen hebben betrekking op
56
technische competenties, talenkennis en sociale vaardigheden. Ook nieuwe veiligheidsvoorschriften
kunnen de kwalificatie-eisen en daarmee het scholingsniveau opdrijven. Accenten kunnen tussen
branches verschillen.
De observatie dat technologische ontwikkelingen hoger opgeleid personeel vragen is niet uitgewerkt.
Alleen voor de havensector, de op- en overslag. Uit de uitwerking blijkt de opleidingseisen hoger
worden omdat laaggeschoold werk verdwijnt, niet omdat het door hoger geschoolden wordt
overgenomen. Dat het aantal werkzame personen in de havenoverslag sinds 2008 gestaag afneemt
ondanks de toename van overslagvolumes is terug te voeren op de mechanisatie van steeds grotere
delen van de overslagwerkzaamheden. Mogelijk was ten tijde van de samenstelling van het rapport
het gebruik van arbeidsbesparende technologie alleen nog in deze branche zichtbaar.
De Bouwnijverheid
De werkgelegenheid in de Bouwnijverheid is vanaf 2008 onafgebroken gedaald. De grootste daling zit
in de b&u sector (-12%). De belangrijkste oorzaak daling is vraaguitval (UWV, 2013G). Uit het rapport
spreekt de verwachting dat het rendement in de bouwnijverheid weer zal toenemen als de vraag
stijgt, niet door een stijging van de arbeidsproductiviteit, technologische innovaties of het realiseren
van meer toegevoegde waarde. En door het beheersen van de personeelskosten, bijvoorbeeld door
het reduceren van het vaste medewerkersbestand. Ook grote bouwbedrijven hebben nauwelijks nog
bouwplaats medewerkers in dienst. Dat met name de bouw toegankelijk is voor zzp’ers en buitenlandse
medewerkers komt door het vakspecifieke karakter van het werk op een bouwplaats. Inhuurkrachten zijn
geen specialisten, maar oud-medewerkers di e voor zichzelf zijn begonnen. Vakspecifiteit is tegelijkertijd
een garantie op directe inzetbaarheid en een rem op een meer bedrijfsmatige organisatie van het
werkproces. Een gevolg is dat de complexiteit van te realiseren gebouwen en constructies vertaald
moet worden in samenwerking met steeds meer partijen worden samengewerkt: op een
bouwplaats is al gauw een tiental juridische entiteiten werkzaam (ibid., 30).
De meeste medewerkers in de Bouwnijverheid zijn middelbaar opgeleid (49%), maar de groep
laagopgeleiden is met 37% eveneens substantieel. Het aandeel hoogopgeleiden is 13%.
Laaggeschoolden werken vooral op de bouwplaats; 64% van de werkenden op een bouwplaats heeft
geen startkwalificatie. Omdat de samenstelling van de beroepsbevolking in de bouw verandert (het
aantal jongeren neemt af en het aantal ouderen toe) zal een vervangingsvraag ontstaan.
Gecombineerd voeden deze ontwikkelingen de verwachting dat het opleidingspeil in de sector zal
stijgen. Omdat de functie-eisen voor bouwpersoneel hoger worden (het bouwproces wordt
complexer), moeten laagopgeleide ouderen worden vervangen door middelbaar opgeleide jongeren.
Toch biedt de bouw ook in de toekomst werk aan laaggeschoolden. Er zijn twee parallelle
ontwikkelingen: er komen meer complexe én meer eenvoudige functies:
Onder invloed van de renovatie en herontwikkeling van bestaande bouwlocaties groeit het
aandeel onderhoudswerkzaamheden. Deze stellen hogere eisen aan de functies op de bouwplaats.
Daarnaast neemt het gebruik van prefab bouwmaterialen toe en standaardiseren werkwijzen.
Daardoor verschuift werk dat nu op de bouwplaats wordt gedaan naar meer fabrieksmatig werkende
toeleveranciers. Op de bouwplaats resteren eenvoudige uitvoerende functies.
Het rapport gaat niet in op de invloed van technologie op het werken in de bouw. Mogelijk omdat de
focus ligt op het werken op de bouwplaats en geautomatiseerde productieprocessen meer bij
toeleveranciers te vinden zijn en arbeidsbesparende technologie in kantoorfuncties.
57
De Metalektro en Metaalnijverheidssector
De verdeling van de werkgelegenheid in de Metalektro en Metaalnijverheidssector vormt een bijna
perfecte Gauss kromme; er werken vooral middelbaar opgeleiden (46%), het aandeel laagopgeleiden
is 27% en het percentage hoogopgeleiden 26%. De Metaalnijverheid kent meer werkgelegenheid op
lagere, de Metalektro meer op hogere niveaus (UWV, 2013H).
De afgelopen decennia is de werkgelegenheid in de metaalindustrie gestaag gekrompen. Daarin volgt
deze sector een algemene trend van dalende industriële werkgelegenheid. De daling wordt zowel
veroorzaakt door de toename van de arbeidsproductiviteit, als door verplaatsing van productie naar
het buitenland en ‘satelliet bedrijven’ (onderhoudsbedrijven, uitzendbureaus, technische
adviesbureaus, detacheringsbedrijven). Met andere woorden, als in deze sector de vraag krimpt,
heeft dat direct effect op de omzet van (regionale) toeleveranciers. De verwachting is dat de
structurele krimp de komende jaren zal voortzetten, behalve in het hightech-segment (topsector).
Technologische innovatie is traditiegetrouw sterk verankerd in deze branche, maar vooral zichtbaar
in het hightech-segment. Dit vraagt grote en blijvende investeringen in R&D die meer dan voorheen
in samenwerking en in ‘open innovatie’ wordt uitgevoerd. Naast technologische innovaties besteden
de bedrijven in de Metalektro veel aandacht aan sociale innovatie; het anders organiseren van werk-
en ontwikkelingsprocessen. Er is vooral interesse in methoden om personeel flexibeler in te zetten,
projectmatiger te werken en meer extern samen te werken.
Ondanks de krimp stijgt in beide branches (de Metaalnijverheid en de Metalektro) het gevraagde opleidingsniveau. De achtergrond is de trend van ‘dunbemande productie’, mogelijk gemaakt door automatisering en robotisering. Tegenover een relatief sterke daling in een aantal uitvoerende technische functies staat een relatief sterke stijging van functies op het terrein van ontwerpen (engineers) en automatisering (programmeurs en systeembeheerders). Het gevolg is dat het overgrote deel van de werknemers niet langer hooguit een mbo-niveau 2 heeft; een steeds groter deel heeft een mbo-3-, mbo-4- of hbo-diploma. Van het (resterende) technisch personeel worden naast vaktechnische ook nieuwe competenties gevraagd als problemen oplossen, initiatief nemen, samenwerken en kennisdelen. En daarnaast een bredere inzetbaarheid: met de schommelingen op de afzetmarkt, technologische veranderingen en de kortere levensduur van producten willen bedrijven sneller kunnen schakelen. Dat vraagt van medewerkers dat ze werkzaamheden buiten hun standaardtakenpakket kunnen uitvoeren.
Vooral in de Metaalnijverheid blijven er instroommogelijkheden voor laaggeschoolden in de
productie of assemblage. Vacatures op dit vlak zijn echter zeer conjunctuurafhankelijk. Voor deze
vacatures wordt inmiddels ook buiten het schoolverlaterscircuit geworven. De sector kan hiervoor
terugvallen op de bbl-traditie, eigen bedrijfstakscholen en subsidiemogelijkheden vanuit de sector.
De Procesindustrie
In de UWV-reeks is de Procesindustrie afgebakend tot de voedings- en genotsmiddelenindustrie en
een aantal chemische branches. De werkgelegenheid in de sector laat een structurele krimp zien die
op de middellange termijn zal doorzetten. De omzet en productie kunnen stijgen, maar dit leidt
vanwege de doorgaande automatisering en stijging van de arbeidsproductiviteit niet snel tot
structurele werkgelegenheidsgroei (UWV, 2014D).
Ruim een-derde van de werkgelegenheid (38%) bestaat uit laaggeschoolde en elementair functies, 39% van de functies in op middelbaar niveau en 22% is hooggeschoold werk. In de chemische tak van
58
de procesindustrie werken meer hogeropgeleiden dan in de voedings- en genotsmiddelenindustrie (resp. 41% en 19%). Onder invloed van investeringen in automatisering neemt in beide branches het aandeel hoogopgeleiden toe en verschuift in het middensegment de werkgelegenheid van mbo-niveau 2 naar mbo-niveau 3 en 4. Alleen voor de chemie is een meer concrete prognose bekend: naar verwachting zal de werkgelegenheid tot 2018 met 5.000 arbeidsjaren krimpen. Dat is het nettoresultaat van het verdwijnen van 7.000 arbeidsjaren op lager en middelbaar niveau en het creëren van 2.000 arbeidsjaren op het hoogste opleidingsniveau.
Ook in deze sector worden naast technische competenties ook andere belangrijk: samenwerken, probleemoplossend werken. Niet al het laaggeschoold werk zal verdwijnen; met name in de voedings- en genotsmiddelenindustrie zal een deel van het werk handmatig blijven.
Vanwege de lage directe instroom van gediplomeerde schoolverlaters richt de procesindustrie zich
meer op de zijinstroom. Daarin kan deze industrie terugvallen op een traditie in het opleiden en
omscholen van medewerkers.
De Land- en tuinbouw sector
De werkgelegenheid in de Land- en tuinbouw sector daalt sinds 2000 geleidelijk. Deze is vooral toe te
schrijven aan de toename van de productiviteit. Vergelijkbaar met andere sectoren (detailhandel,
bouw,) is deze sector minder conjunctuurgevoelig omdat de omzet niet geheel van de binnenlandse
markt afhankelijk is. Voor de toekomst wordt een verdere daling verwacht. Een relatief klein deel van
de verwachte daling (17%) betreft werknemers; het overgrote deel zijn zelfstandigen. Dit zijn
waarschijnlijk personen die vanwege hun leeftijd de werkzaamheden in het eigen bedrijf beëindigen.
Voor de toekomst verwacht men dan ook een stijging van de vervangingsvraag (UWV, 2013J).
De grootste groep werkenden in deze sector is middelbaar geschoold (56%). Laaggeschoold is 39% en
hooggeschoold 5%. In de sector zijn specialisatie en schaalvergroting de belangrijkste trends; de
sector is vooral sterk gespecialiseerd en specialiseert zich verder. Deze trends hebben echter geen
invloed op de structuur van de werkgelegenheid en baaninhoud. Hier worden geen veranderingen
gezien, ze worden althans niet besproken. Mogelijk dat daarom de berekening van verwachte
instroomtekorten is gebaseerd op de huidige verbindingen tussen beroepen en opleidingsniveaus en
-inhouden.
Technologie komt alleen ter sprake in de context van het interesseren van leerlingen voor agrarische
opleidingen (‘Bedrijven zullen technologie-gerelateerde werkzaamheden zo inrichten dat ze jongeren
aanspreken en uitdagen’(ibid., 17). En in de opmerking dat ‘in de toekomst technologie en
internationalisering cruciale succesfactoren [zijn]” (Ibid,17) .