52
Wat is typisch aan kwalitatief onderzoek ? 1. kwalitatief onderzoek is interpretatief van aard hoe kan de sociale wereld worden geïnterpreteerd? hoe kan de sociale wereld worden begrepen? hoe kan de sociale wereld worden ervaren? hoe wordt de sociale wereld geproduceerd? 2. Gebaseerd op methoden van gegevensverzameling die open en flexibel zijn… 3. …en oog hebben voor de sociale context waar gegevens worden geproduceerd 4. Gebaseerd op analysemethoden en interpretaties die ingaan op : de complexiteit de details de context De analyse werkt met alledaagse, natuurlijke taal. Kwalitatieve onderzoekers willen zo dicht mogelijk bij de gewone sociale en persoonlijke werkelijkheid blijven! 5. meer nadruk op een holistische analyse 6. minder nadruk op patronen, trends en correlaties °Gegevensverzameling = flexibel, geen sterke voorstructurering °Gegevensanalyse = alledaagse taal, dicht bij de sociale en persoonlijke werkelijkheid °Design/opzet = cyclisch-interactief (verzamelen en analyseren wisselen elkaar af) °Rol van de onderzoeker = flexibel, moeten beschikken over sociale vaardigheden en een grote bekwaamheid tot rolneming, hij moet de wereld van de ander kunnen bezien vanuit het perspectief van de ander, een balans tussen betrokkenheid en distantie realiseren

Wat is typisch aan kwalitatief onderzoek - lombrosiana.belombrosiana.be/files/edu/2BA/2BA_Kwal_Samenvatting.pdf · Wat is het geografische gebied dat in een studie betrokken wordt:

  • Upload
    lydieu

  • View
    217

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Wat is typisch aan kwalitatief onderzoek ?

1. kwalitatief onderzoek is interpretatief van aard

• hoe kan de sociale wereld worden geïnterpreteerd?

• hoe kan de sociale wereld worden begrepen?

• hoe kan de sociale wereld worden ervaren?

• hoe wordt de sociale wereld geproduceerd?

2. Gebaseerd op methoden van gegevensverzameling die open en flexibel zijn…

3. …en oog hebben voor de sociale context waar gegevens worden geproduceerd

4. Gebaseerd op analysemethoden en interpretaties die ingaan op : de complexiteit

de details

de context

De analyse werkt met alledaagse, natuurlijke taal.

Kwalitatieve onderzoekers willen zo dicht mogelijk bij de gewone sociale

en persoonlijke werkelijkheid blijven!

5. meer nadruk op een holistische analyse

6. minder nadruk op patronen, trends en correlaties

°Gegevensverzameling = flexibel, geen sterke voorstructurering

°Gegevensanalyse = alledaagse taal, dicht bij de sociale en persoonlijke werkelijkheid

°Design/opzet = cyclisch-interactief (verzamelen en analyseren wisselen elkaar af)

°Rol van de onderzoeker = flexibel, moeten beschikken over sociale vaardigheden en een grote

bekwaamheid tot rolneming, hij moet de wereld van de ander kunnen

bezien vanuit het perspectief van de ander, een balans tussen

betrokkenheid en distantie realiseren

Typische situaties voor kwalitatief onderzoek, wanneer kiest men ervoor :

° situaties waar het gaat om de beschrijving van het bijzondere, het eigenaardige van :

- een persoon

- een geval

- een verschijnsel

� ideografisch onderzoek

° situaties waarover weinig voorkennis bestaat omdat er weinig onderzoek naar gedaan is

° situaties waarbij de resultaten elkaar tegenspreken ( contradictorische onderzoeksresultaten)

° situaties waarbij het onderzoek moet leiden tot verbetering van een situatie

° situaties waarbij men inzichten wil krijgen in de betekeniswereld achter sociale processen

° als we willen weten welke dagelijkse werkelijkheid ten grondslag ligt aan statistische verbanden

° situaties waarin de betekenis van een begrip eerst in kaart moet worden gebracht

Empirische paradigma’s Positivisme

• ontologisch : er bestaat een realiteit => naïef realisme

• deze realiteit is onderhevig aan natuurwetten en mechanismen

• een dualistische en objectivistische visie -> onderzoeker en object worden als

onafhankelijke entiteiten aanzien

• methodologisch : hypothesen formuleren en empirisch testen

-> met kwantificeerbare methoden

-> experimenteel en manipulatief

Postpositivisme

• er bestaat een realiteit MAAR deze is slechts gedeeltelijk kenbaar => kritisch realisme

• het klassieke dualisme wordt vervangen door een aangepast dualistische visie

• methodologisch : nadruk op kritisch multiplisme

= het gebruik van verschillende onderzoekstechnieken

om hypothesen te falsifiëren, zowel kwantitatieve als

kwalitatieve technieken

• vernieuwing -> aandacht voor betekenisgevingsprocessen van respondenten

• voorbeeld : Grounded Theory van Glaser en Strauss

De kritische theorie

• ontologisch : historisch realisme

= een realiteit is slechts ‘reëel’ doordat ze onder invloed van

sociale, culturele, politieke factoren gekristalliseerd is tot

vaste structuren die als ‘reëel’ aanzien worden

• epistemologisch : transactioneel en subjectivistisch

-> onderzoeker en realiteit zijn met elkaar verweven

• de onderzoeksresultaten zijn niet objectief, maar waardegekleurd

• methodologisch gevolg => onderzoekers hebben een dialogische relatie met hun object

=> de interactie moet dialectisch zijn

Constructivisme

• ontologisch : de realiteit bestaat niet

• epistemologisch : onderzoeker en onderzoeksobject zijn met elkaar verbonden

• methodologisch : een continue interactie tussen onderzoeker en object

-> hermeneutisch en dialectisch

Bronislaw Malinowski

° cultureel antropoloog

° 1884 – 1942

° kritiek op toenmalige antropologen -> voornamelijk onderzoek op secundair materiaal

= verslagen van missionarissen die voor korte of

lange tijd in bepaalde stammen hadden verbleven

° kritiek op betrouwbaarheid van deze verslagen

° introductie veldonderzoek in antropologie -> zelf tussen stammen leven

° onderzoek uitvoeren d.m.v. participerende observatie en diepte-interviews

Helen & Robert Lynd

° VS

° zij leggen de basis voor de kwalitatieve benadering in de sociologie

° vroege jaren ’20 : grootschalig onderzoek in Middletown

° een beschrijving van de levenswijze in een typische Amerikaanse stad

Robert E. Park (Chicago School)

° socioloog

° 1864 – 1944

° hielp mee aan de uitbouw van het kwalitatief onderzoek (vnl. participerende observatie)

° een socioloog moet onderzoek doen in het veld -> participerende observatie & diepte-interviews

Lazarsfeld

° methodoloog

° benadrukt de connectie tussen theorie en data

° hij was heel gevoelig voor het procedurele karakter van het onderzoek

° toetsen van hypothesen -> nadruk op goed geplande, expliciet uitgeschreven procedures

De Grounded Theory van Strauss en Glaser = gefundeerde theorie

= een uitgebreide aandacht voor theorieconstructie op basis van

data, gecombineerd met een grote gevoeligheid voor de

procedurele kant van het onderzoek

• basis : 1967 -> publicatie van het boek ‘The Discovery of Grounded Theory’

• uitgangspunt : de constructie van theorie, die gefundeerd is in de praktijk, in de data

• doel : het ontwikkelen van de theorie (inducief)

• 4 eisen 1) gepastheid 2) begrijpelijkheid 3) generaliseerbaarheid 4) controleerbaarheid

-> de methode bevat ook een hele reeks procedurele voorschriften

• Kritiek

° de data spreken niet altijd voor zichzelf

° niemand is een tabula rasa

° overbodig onderzoek

° tijdrovend

Miles en Huberman << Qualitative Data Are Sexy >>

° bekendste boek : ‘Qualitative Data Analysis’ , 1994

° kenmerk : het gebruik van kwantitatieve onderzoeksjargon in het kwalitatief onderzoek

° ze omschrijven zichzelf als -> transcendentale realisten

• ze zien de sociale werkelijkheid niet louter als een mentale constructie

• er is ook een objectieve wereld die wordt bepaald door wetmatige en stabiele relaties

° hun werkwijze bestaat uit 3 analytische stappen

1. het reduceren van gegevens, data-reductie

2. het maken van grafische voorstellingen, data-voorstelling

3. een besluit trekken en verifiëren of de besluiten goed zijn

De methodenstrijd

Klassieke aanvallen van kwantitatieve onderzoekers op de kwalitatieve methodologie :

1- kwalitatief onderzoek is niet wetenschappelijk

= in de 1e plaats moeten we ons de vraag stellen wat

‘wetenschappelijk’ betekent. Het doel van kwalitatief

onderzoek is niet om de resultaten te veralgemenen naar

een volledige populatie.

2- kwalitatieve onderzoeksresultaten zijn de persoonlijke opinies van de onderzoeker

= als de onderzoeker nauwkeurig is bij steekproef-

trekking, databewerking & analyse, dan zijn de

resultaten even betrouwbaar als bij kwantitatief

onderzoek.

3- kwalitatief onderzoek is “soft” onderzoek => onnauwkeurigheid en onzorgvuldigheid

= als wetenschapper dient men in te zien dat softe data bijzonder

interessante resultaten kunnen opleveren die men niet met cijfers

kan uitdrukken.

4- kwalitatief onderzoek is niet gebaseerd op een toevalssteekproef

=> onbetrouwbare en vertekende gegevens

+

de steekproeven zijn nogal klein

-> Dit is inderdaad zo, maar dit is bij kwalitatief onderzoek niet

problematisch. Het principe van theoretische saturatie vereist geen

grote steekproeven.

7 factoren die een rol kunnen spelen bij de keuze van een onderzoeksprobleem

1) Sociologische paradigmata

= het maakt een groot verschil of men criminaliteit

benadert vanuit een socio-biologische benadering

(deviantie is aangeboren) of vanuit een culturalistische

benadering (deviantie wordt gevormd door de omgeving)

2) waarden en maatschappelijk problemen

= iedereen heeft bepaalde waarden, ethische beginselen.

De onderzoeker ontsnapt hier niet aan

3) voorkeur voor een bepaalde methode

= men kan kiezen voor een kwalitatieve of kwantitatieve

(harde cijferwerk) onderzoeksmethode

4) voorkeur voor bepaalde theorieën

= soms oefenen theorieën een bepaalde aantrekkings-

kracht uit op de onderzoeker bv. theorieën over de

onderdrukking van de vrouw, op vrouwelijke onderzoekers

5) wetenschapsfilosofische opvattingen

= soms laten onderzoekers hun keuze leiden door

opvattingen over ‘wat wetenschap is of zou moeten zijn’

6) reikwijdte in tijd en ruimte

= bestudeert de onderzoeker individuen of grotere

groepen of maatschappijen ? Wat is het geografische

gebied dat in een studie betrokken wordt: wijk, stad,

cultuur ? Doet men het onderzoek over 1 tijdstip of kiest

men voor panelstudies ?

7) fundamenteel of praktijkgericht

De probleemstelling is om diverse redenen essentieel voor een onderzoek :

1. de onderzoeker moddert niet zomaar wat aan

2. de onderzoeker kan zich niet zomaar laten leiden door toevallige resultaten

3. de onderzoeker kan niet naar buiten kom met een niet relevant probleem

4. de probleemstelling helpt om de resultaten te evalueren

4 soorten probleemstellingen :

• het noemen van een domein of onderwerp

= dit zegt waarover het onderzoek gaat. Er

worden geen eigenschappen of kenmerken

genoemd en geen variabelen gegeven. Dit zijn

geen behoorlijke probleemstellingen !

• globale vragen

= er wordt een vraag geformuleerd, maar met welke variabelen ze

beantwoord zal worden, wordt niet vermeld. Exploratieve

onderzoekers starten vaak met deze soort.

• concrete vragen

= het domein en de variabelen liggen vast, maar er wordt ook gezocht

naar bepaalde scores op de variabelen (hoeveel % van de respondenten

zal positief antwoorden?)

• hypothesen

= dit is als de gedetailleerde onderzoeksvraag niet alleen een open vraag

is, maar ook het antwoord bevat. Dit is de meest strakke vorm van onderzoek

want zowel de vraag als het antwoord worden op voorhand vastgelegd.

� De probleemstelling bestaat uit altijd uit 3 componenten :

1) onderzoekseenheden : meestal mensen (individuen, groepen, subculturen)

2) eigenschappen : geslacht, leeftijd, inkomen

3) relaties

INFORMANTEN

Waarom vult de onderzoeker zijn dataverzameling aan met info van informanten ?

▪ een setting gaat verder en evolueert constant

▪ er zijn heel wat aspecten van een setting die moeilijk te observeren zijn

▪ de onderzoeker kan niet overal tegelijk zijn

Kenmerken van een goede informant = 1) een diepgaande enculturatie

2) blijvende betrokkenheid

3) beschikbaarheid voor de onderzoeker

4) een niet-analytische ingesteldheid

Groep 1 -> Informanten die de setting beleven vanuit een specifieke situatie

de buitenstaander die dikwijls op bezoek komt

Het levert info op over hoe men

buitenstaanders behandelt of hoe men tegen

buitenstaanders aankijkt.

bv. justitieassistent over een bepaald milieu

het nieuwe groepslid

Het levert info op over de toetreding van een

lid tot de groep bv. jongere die voor het eerst

wordt opgenomen in een therapeutische

gemeenschap

De statusveranderaar

Informanten die in een setting net van status

veranderd zijn. De status kan stijgen of dalen.

bv. de geschorste gemeentesecretaris

Leden met afwijkende doelen

bv. vakbondsleden

Objectieve leden

Mensen waarvan de onderzoeker mag

verwachten dat ze enige afstand van de

setting kunnen nemen.

Groep 2 -> sterk gemotiveerde informanten

De naïeve informant

Maakt deel uit van de setting maar is niet op

de hoogte van de spelregels binnen de setting,

dit zorgt ervoor dat hij dingen gaat vertellen

die niet mogen geweten zijn bv. jonge prof

Gefrustreerde leden

Deze willen hun frustraties tegen de

onderzoeker uiten bv. kandidaat-korpschef die

uiteindelijk niet benoemd werd.

Verstoten leden

De erge vormen van gefrustreerde leden.

Ze staan vaak op het punt om de setting te

verlaten.

De vaste bezoeker (regular/habitué)

Deze treedt op als grote verdediger of

promotor van de setting.

Ondergeschikte individuen

bv. portiers en werkvrouwen

Het ‘ik-hoor-mezelf-graag-bezig’ type

Dit type doet er alles aan om aan het woord te

blijven en zoveel mogelijk info te geven op

korte tijd.

Groep 3 -> Kritische informanten

• deze vinden we terug in teamonderzoek

• verschillende leden van het team gaan dan informant spelen voor andere teamleden

• doel = kritisch toetsen van de vaststellingen van andere teamleden

Groep 4 -> Toevallig betrokken wetenschappers uit dezelfde of andere disciplines

= deze informanten kunnen eenvoudiger afstand

nemen van de setting dan andere informanten.

Bewust gebruikte strategieën

∆ verstrekken van valse informatie -> als onderzoeker te hoge verwachtingen heeft

∆ ontwijken van antwoorden -> de meest voorkomende strategie

(1) volledig zwijgen over bepaalde onderwerpen

(2) vermijden om over bepaalde situaties te moeten spreken

(3) ontlopen van vragen door te doen alsof men ze niet begrijpt

(4) beperkte informatie geven

∆ vertellen van leugens

∆ het optrekken van façades (= aangeleerde en in groep gedeelde leugens)

� mogelijke reactie op deze strategieën -> assertive attitude

= de onderzoeker laat aan de informant blijken dat

hij van alle strategieën en façades op de hoogte is,

in de hoop deze te doorprikken

Onbewust gebruikte strategieën

∆ onopzettelijk verstrekken van valse informatie

∆ het voor evident houden van feiten

∆ het verdringen van problematische gevoelens

∆ zelfbedrog

CASE-STUDY (= Gevalsstudie)

= een krachtige methode om bepaalde aspecten van de sociale realiteit te onderzoeken

-> hoeft niet noodzakelijk kwalitatief van aard te zijn

= de studie van een sociaal verschijnsel :

• bij één ‘drager’ of slechts enkele ‘dragers’ van het verschijnsel

• in de natuurlijke omgeving

• over een bepaalde periode waarbij op diverse tijdstippen metingen worden gedaan

• gebruik van diverse databronnen (documenten, interviews, participerende observatie)

• de onderzoeker is gericht op een beschrijving van stabiliteit & verandering van variabelen

• deze beschrijvingen en verklaringen moeten getoetst worden

Voorbeeld -> ‘A delinquent boy’s own story’ van Shaw (gevalsstudie van jonge delinquent Stanley)

1) intrinsieke gevalsstudie

= dit wordt gedaan omdat de onderzoeker geïnteresseerd is in dit

specifieke kind, die welbepaalde gevangenis, die specifieke plek…

het doel is niet om tot een theorievorming te komen of om tot

inzicht te komen in een abstract fenomeen of begrip zoals

druggebruik bij tieners.

2) instrumentele gevalsstudie

= een welbepaald geval wordt bestudeerd om inzicht te

verwerven in een bepaalde problematiek of er een

veralgemeende uitspraak over te kunnen doen

3) collectieve gevalsstudie

= een instrumentele studie van verschillende gevallen. Men kan

zoeken naar gemeenschappelijke kenmerken, maar de gevallen

kunnen ook verschillen.

Bronislaw Malinowski

° 1e belangrijke grondlegger van de case-study methode

° W.O. I -> hij komt vast te zitten op de Trobiand eilanden in Maleisië

° antropologische observaties

° boek : The Argonauts of the Western Pacific

° hij voerde een case-study uit met participerende observatie als onderzoekstechniek

Fréderic Le Play

° Franse onderzoeker

° meerdelig werk : Les ouvriers européens

° één van de 1e sociologische case-studies naar de werkende klasse in Europa

° uitgangspunt -> de maatschappij is geen monolithisch geheel

-> men moet er als onderzoeker 1 element uitkiezen (1 cultureel domein)

Chicago School

• concentreerde zich uitsluitend op de grootstedelijke problematiek in Chicago

• vooral : de achtergestelde wijken en subculturen in de stad

• het sociologiedepartement in Chicago => wordt als ‘school’ gezien

• dit komt door hun theoretische en methodologische uniformiteit

= het ging steeds om een case-study met

een nadruk op participerende observatie

• tegenwind vanuit kwantitatieve hoek :

1. men zag cijfermateriaal als hulpbron en niet als hoofdmethode

2. case-study’s lijden onder subjectiviteit

� kwantitatieve methoden werden dominant in de sociale wetenschappen !

detaillisme = we willen een uitgebreide kijk krijgen op het sociale fenomeen dat het

voorwerp is van onze studie. Men spreekt over de holistische aanpak :

-> Men vertrekt vanuit de empirie, vanuit datgene wat

men vaststelt door interviewen of observeren. Men probeert

verklaringen af te leiden uit wat de ruwe data naar voor brengen.

Men zoekt naar modellen en theorieën ‘van onderuit’.

Voordelen

1) de resultaten zijn eenvoudig interpreteerbaar -> onmiddellijk en voor iedereen begrijpbaar

2) de analyse suggereert toepasbaarheid op andere gelijkaardige gevallen

3) de data heeft een hoog realiteit gehalte

-> een case-study onderzoek graaft zich diep in de sociale werkelijkheid in

4) gevalsstudies erkennen de complexiteit & ‘verandering’ van de sociale werkelijkheid

5) onderzoeksrapporten zijn leesbaar -> voor academische en niet-academische doeleinden

6) gevalsstudies kunnen een 1e stap naar actie betekenen

Nadelen 1) de generaliseerbaarheid van de studie is niet evident

-> generaliseerbaarheid blijft een moeilijk onderdeel van case-studies

2) de rapportering loopt vaak mis

Interviewen

= heeft tot doel : informatie verzamelen uit de mededelingen van 1 of meerdere personen, met

het oog op het beantwoorden van 1 of meerdere onderzoeksvragen.

� het interview wil een voorafgestelde onderzoeksvraag beantwoorden !

Wanneer kiezen voor een diepte-interview ?

1) het doel

° een probleem of thematiek in alledaagse omstandigheden te beschrijven

° de beleving van de betrokkenen te achterhalen

2) de onderwerpen

° ingewikkeld & complex

° gevoelig en behoren tot de taboesfeer

° hebben betrekking op processen in bestaande situaties en instellingen

3) de onderzochten

° terughoudend omdat ze achterdochtig of onzeker zijn

° geen duidelijke of uitgesproken mening

° moeite met het verwoorden van hun opvattingen

° hebben een vertrouwen nodig in een interactie met de onderzoeker

Theoretische saturatie

= de onderzoeker die interviews doet, komt op het punt dat hij

interviews zal analyseren ‘waar niets nieuws in zit’. Hij krijgt het

gevoel dat hij perfect weet wat de respondent zal antwoorden.

1) er worden geen nieuwe relevante data meer gevonden

2) een bepaalde categorie is volledig uitgewerkt in haar dimensies & variaties

3) de relaties tussen de verschillende categorieën is duidelijk en werd gevalideerd

� als de theoretische saturatie bereikt is, dan is de steekproef volledig !!!

Voordelen

1. kwalitatief onderzoek is een diepgaande methode

= laat toe om analyse te doen over de dagelijkse leefwereld

van individuen. De onderzoeker heeft oog voor verhalen van

individuen, achterliggende motivaties en eigen percepties.

2. het is een flexibele methode

= zowel in dataverzameling als analyse. De interviewer kan

inspelen op de antwoorden en kan afwijken van de topiclijst.

3. de resultaten zijn begrijpelijk

= men maakt veel gebruik van citaten van respondenten,

daarom is er van de lezer weinig of geen voorkennis vereist.

4. de methode verbindt empirie en theorie

= empirie en theorie zijn nauw met elkaar verbonden

door de iteratieve manier van onderzoek (cyclisch) :

men gaat een interview afnemen, daaruit leren, de

vragen aanpassen en opnieuw een interview afnemen.

Nadelen

1. kwalitatief onderzoek is geen eenvoudige techniek

2. het is een dure techniek

• interviewers betalen

• opname-infrastructuur aankopen

• geld voorzien voor het uittypen van interviews

3. het is arbeidsintensief

-> het coderen en analyseren van kwalitatieve data neemt zeer veel tijd in beslag

4. de methode is niet bruikbaar om hypotheses statistisch te toetsen

5. de validiteits & betrouwbaarheidseisen liggen hoog

Fouten die kunnen optreden in een interview :

1) fouten aan de kant van de respondent

= de geïnterviewde is niet gemotiveerd, daardoor verloopt de communicatie

moeizaam. Hij zal geen moeite doen om correct te antwoorden zodat de

antwoordkwaliteit laag is. Bij gevoelige onderwerpen voelt de respondent zich

bedreigd of kan hij niet alles herinneren omdat hij de feiten verdrongen heeft.

Het kan ook zijn dat hij sociaal wenselijk gaat antwoorden.

2) fouten aan de kant van de interviewer

• rolafhankelijke intervieweffecten

= dit gebeurt wanneer de interviewer zijn rol niet goed

speelt of verkeerd opneemt :

1. de vragen slecht voorlezen (te snel)

2. de respondent opjagen of te weinig tijd geven

3. de respondent proberen te beïnvloeden

• rolonafhankelijke intervieweffecten

= kenmerken van de interviewer (geslacht), gaan (on)bewust

de antwoorden van de respondent kleuren. Bepaalde

respondenten zullen bij vrouwelijke interviewers sociaal

wenselijke antwoorden geven en bij mannelijke niet.

• observatiebias

= wanneer de interviewer de antwoorden verkeerd of onnauwkeurig optekent !

3) fouten door de interviewsituatie

= men gaat proberen om de situatie-invloeden te reduceren. Er moet een

interviewomgeving gecreëerd worden, een rustige omgeving zonder veel lawaai en

aanwezigheid van anderen. Dit noemt men situatiestandaardisering.

Vraagtechnieken

1) Paralinguïstisch gedrag

° spreektempo & ritme

= het ideale spreektempo is aan de trage kant, het heeft een

signaalfunctie dat de interviewer onderbroken wil worden.

° accentueringen

° volume en articulering -> dempen van het spreekvolume !

° melodie

= men moet de evocatieve stemmelodie beperken (waarbij

iemand zijn stem op het einde van de vraag de hoogte in

doet gaan)

° stopwoordjes -> kunnen communicatieremmend werken !

2) non-verbaal gedrag

° kijkrichting -> oogcontact is zeer belangrijk !

° bewegingen -> onderbreken of aanmoedigen van de respondent

° pantomime = een manier om de geïnterviewde signalen te geven over het

interview. bv. blad omslaan, het interviewschema lezen

° luisterhouding -> de koetsierhouding :

= lichtjes voorovergebogen op de armen en de benen.

Negatieve signalen : trommelen, wegkijken, …

Wanneer kiezen voor participerende observatie ?

1) wanneer er weinig of niets bekend is over het fenomeen

2) als er een verschil bestaat in de visie van insiders & outsiders (deviante subculturen)

3) bij taboeonderwerpen en gevoelige topics

4) bij kleine populaties

5) eerder bij verkennende of beschrijvende studies

Fouten die interviewers bewust en onbewust maken bij het stellen van vragen :

• broneffecten

GOED : hoe staat u tegenover het plan om een jeugdgevangenis te bouwen ?

FOUT : het plan van de minister

• evaluatief geladen woorden

GOED : hoe staat u tegenover de uitbreiding van bevoegdheden ?

FOUT : ‘ongebreidelde’ bevoegdheden

-> het woord ‘ongebreidelde’ heeft hier een sterk pejoratieve

bijklank, dat stimuleert mensen om tegen te zijn !

• voorbeeldantwoorden

GOED : a. zijn er dingen aan uw werk dat u niet leuk vindt ?

b. zoja, wat vindt u zoal niet leuk ?

FOUT : wat vindt u zoal niet leuk op uw werk, bv. de omgang met klanten, …

• logische uitsluiting van antwoordmogelijkheden

GOED : a. hebt u ondergeschikten ?

b. zoja, beoordeelt u die wel eens ?

c. hanteert u daarbij wel eens criteria ?

d. welke criteria ?

FOUT : welke criteria hanteert u bij het beoordelen van uw ondergeschikten ?

� naast het geven van voorbeelden is het beperken van

antwoordmogelijkheden één van de meest voorkomende fouten.

• invoelingsvermogen

= de interviewer moet er over waken dat hij zijn onafhankelijkheid

bewaart en niet gaat antwoorden in de plaats van de respondent !

• persoonlijke standpunten

= de interviewer mag niet aangeven wat hij als het goede

antwoord aanziet. Anders zal hij de respondent in zijn

antwoord sturen. bv. En dan nu nog een vraag, die mij als

opbouwwerker bijzonder interesseert…

• het aanreiken van cognities

= als de interviewer spreekt van een stelling, reikt hij een

cognitie aan. De geïnterviewde krijgt te horen dat er al is

over nagedacht in de maatschappij.

• personalisatie

= men moet sommige vragen depersonaliseren. Niemand maakt zichzelf

graag zwart, daarom wordt er in algemene termen gesproken. Dan kan de

interviewer de mening van de respondent uit het antwoord afleiden.

Valstrikken tijdens het interviewen

1) de respondent is wantrouwig tegenover de interviewer

I : Wat vindt u van de gevangenisdirecteur ?

R : Ik vertrouw geen onderzoekers.

� “U vertrouwt het niet zo erg?” ( het antwoord spiegelen )

2) de respondent probeert vraag te vermijden of wil de onderzoeker testen of pesten

I : Wat vindt u van de flitspalen ?

R : Allemaal in de fik steken.

� “U maakt een grapje, zeg eens serieus.” ( op een beleefde manier op zijn plaats zetten )

3) de omkering van rollen is heel gevaarlijk

I : Wat vindt u van het drugsbeleid ?

R : Dat is moeilijk, wat vindt u daarvan ?

� niet op ingaan, eventueel wel na het interview

4) de respondent begrijpt de vraag niet

5) de respondent niet naast de kwestie laten antwoorden of laten uitweiden

I : Wat vindt u van de woningnood ?

R : Weet u, mijn zus die …

� terug overschakelen naar het algemeen onderwerp : woningnood

6) de respondent geeft oppervlakkige en algemene antwoorden

I : Wat vindt u van deze cursus ?

R : Ooh dat vind ik zo enig, geweldig gewoon.

� meer uitleg vragen, het antwoord niet spiegelen !

7) de respondent brengt de interviewer op een zijspoor

I : Wat vindt u van deze getunede sportwagen ?

R : Ik vind die van Jan veel mooier.

� “U vindt dit wel een mooie bak ?” (niet ingaan op wagen van Jan)

8) het antwoord van de respondent lokt een interpretatie van de interviewer uit

I : Wat vindt u van Bourdeau ?

R : Dat is een architect van de taal.

� uitleg vragen : “Wat bedoelt u met ‘architect van de taal’ ?”

9) de respondent geeft veel te veel informatie op korte tijd

� de respondent niet laten ratelen, maar samenvatten en doorvragen over het onderwerp

10) de respondent heeft geen mening

� misschien heeft hij wel een mening, maar durft het niet zeggen. Doorvraagtechnieken

kunnen de respondent soms doen praten.

Voordelen

1) de methode is zeer flexibel

° de onderzoeker kan op verschillende tijdstippen met andere taken bezig zijn

° het is mogelijk om de focus van het onderzoek te wijzigen

° het materiaal biedt mogelijkheid tot verschillende soorten analyse

° het onderzoeksritme is door de onderzoeker manipuleerbaar

2) het langdurig contact met het veld heeft vele voordelen

= daardoor kent de onderzoeker de setting door en door en

dat levert zeer nauwkeurige data over de setting

3) de kwaliteit en de objectieve waarde van de gegevens is hoog

= de onderzoeker krijgt de kans om de kwaliteit en juistheid

van de data te controleren door bv. bijkomende interviews &

observaties te doen

4) participerende observatie is soms de enige manier om gegevens te verzamelen

Nadelen

1) het levert geen statistisch materiaal op -> algemene kritiek van kwantitatieve onderzoekers

2) de aanwezigheid van de onderzoeker vertekent de resultaten

3) de resultaten zijn niet veralgemeenbaar & representatief

4) er zijn veel storende factoren bij de gegevensverzameling

5) het is niet goedkoop (tijdsinvestering)

8 essentiële kenmerken van de participerende observatie 1. verzamelen van wetenschappelijke gegevens in een setting

= het onderzoeksobject binnen een participerende

observatie. Het kan een groep zijn of een bepaald

sociaal gedrag.

2. tijdsperiode

= dit duurt meestal enkele maanden of vele jaren. Waarom duurt dit zo lang ?

° de onderzoeker moet opgenomen worden in de setting

° een niet-manipulatieve methode (‘non obtrusive’)

-> de onderzoeker kan niet zelf ingrijpen in het onderzoeksproces.

Hij moet afwachten tot het fenomeen zich voordoet vooraleer hij

het kan bestuderen.

3. medeweten van andere participanten

4. deelname aan dagelijkse leven

5. interactie onderzoeker-onderzoeksobject -> er zijn verschillende soorten interacties :

° waar zowel onderzoeker als participanten zich bewust van zijn

° waar de participanten zich niet bewust van zijn

° waar de onderzoeker zich niet bewust van is (verkeerde info)

6. gebruik maken van een onderzoeksplan

7. systematische combinatie van technieken -> meer controle op validiteit & betrouwbaarheid

8. gebruik van verschillende methoden & technieken

• observeren

• interviewen (zowel formeel als informeel)

• luisteren naar wat er gezegd wordt

• documenten en artefacten verzamelen

• eenvoudige tellingen uitvoeren (bv. het voorkomen van een bepaald gedrag)

1) één van de vroegste studies die de kiemen van de participerende observatie bevat :

Frederic Le Play ° 1879 : Les Ouvriers Européens

° een gedetailleerde beschrijving van 57 arbeidersfamilies

2) op antropologische gebied :

Wolfgang Kohler & Malinowksi = tijdens de oorlog verbleven zij bij inheemse volkeren.

Köhler belandde bij het Anthropoid Station in Tenerife en

deed daar onderzoek naar de intelligentie van grote apen.

Malinowski bestudeert de bewoners van de Trobiandeilanden

en schrijft zijn boek : ‘Argonauts of the Western Pacific’

3) op sociologisch gebied :

Albion Small

= historicus, hij richtte het Department of Sociology op in 1892,

dit werd de Chicago School genoemd. Volgens hem moest het

departement de stad Chicago als studieobject nemen.

Park & Burgess

° Park -> concentreerde zich op de stad als sociaal fenomeen

° Burgess -> specialiseerde zich in de studie van families

° ze publiceerden het 1e echte sociologische handboek !

° Park : uitwerking methode van participerende observatie Thomas en Znaniecki

° 2 sociologen

° studie over Poolse boeren in hun vaderland en VS

° The Polish Peasant in Europe and America (1958)

° een verscheidenheid aan bronnenmateriaal : briefwisseling, dagboeken, krantenadvertenties,…

° ze analyseren vnl. documenten , toch is hun studie baanbrekend -> kwalitatieve karakter

° ze vertaalden hun materiaal niet naar cijfergegevens => ze deden een kwalitatieve analyse !

Observeren

1) Beschrijvend observeren = de onderzoeker maakt kennis met de setting en beschrijft alles

wat hij ziet. Deze fase blijft het hele onderzoek duren. De

onderzoeker stapt geleidelijk aan over naar andere vormen van

observatie terwijl hij toch nog op geregelde tijdstippen blijft

observeren.

1) de grote rondleiding

= de onderzoeker kan letten op 3 centrale elementen : plaatsen,

personen & activiteiten. Deze componenten kunnen in een latere

fase aangevuld worden zodat 9 aandachtspunten ontstaan : plaats,

actor, actie, activiteit, doel, gebeurtenis, tijd, object, gevoel.

2) minirondleidingen

= als de bezoeker van een huis gaat samenwonen met de gastheer, zal

hij elke kamer gedetailleerder willen bekijken. Hij gaat in de slaapkamer

ook de kleerkast bekijken. De onderzoeker wil de setting nog beter

leren kennen.

2) Gefocust observeren = elke sociale setting bestaat uit ontelbare culturele domeinen. De

onderzoeker kan beslissen om zich te focussen op 1 of enkele domeinen.

bv. totstandkomen van een kinderprogramma in een productiehuis.

De onderzoeker kiest het culturele domein : man-vrouw relaties, om na te

gaan op welke manier een productiehuis de taken verdeelt tussen mannen

en vrouwen. => het uitvoeren gebeurt adhv een structurele vraag, dit is

een vraag over een cultureel domein :

bv. ruimtelijk -> x is een deel van y

bv. oorzaak – gevolg -> x is een resultaat van y

3) selectief observeren

= de onderzoeker is al een tijd op de setting aanwezig en wordt door de

participanten herkend en aangesproken. Hier worden contrastvragen

gebruikt. “Wat zijn de verschillen tussen de termen in een bepaald

cultureel domein ?”

1. tweeledige contrastvragen

= zoekt naar het verschil tussen 2 elementen in een domein

2. drieledige contrastvragen

= welke elementen lijken het meest op elkaar en welk

element is het sterkst verschillend ? Er wordt tegelijk naar

gelijkenissen en contrasten gezocht.

3. gesorteerde contrastvragen

= dit is een snelle en eenvoudige manier om contrasten op

het spoor te komen. De onderzoeker schrijft alle termen

die hij heeft tegengekomen in zijn vorige participatie, op

kaartjes. Nu moet men deze termen in hoopjes sorteren.

Volgens Jorgensen moet een participerende observatie voldoen aan 6 criteria :

1. de respondent en zijn dagelijkse leefwereld staan centraal

2. het onderzoeksprobleem is waarneembaar in de dagelijkse leefwereld van de respondent

3. de onderzoeker kan toegang krijgen tot de setting die hij wil bestuderen

4. het onderzoeksprobleem is beperkt in inhoudelijke & geografische omvang

5. de onderzoeksvraag is zo geformuleerd, dat case study onderzoek mogelijk wordt

6. het onderzoeksprobleem kan beantwoord worden met kwalitatieve data

Participeren Volledig participant

° neemt deel aan het dagelijkse leven

° niemand weet dat hij onderzoeker is

° mogelijk om geheime info te verzamelen

° nadeel -> deze rol is moeilijk vol te houden

° soms krijgt hij met gewetensproblemen te kampen

° soms is hij verplicht om zijn rol op te geven -> illegaliteit

Participant als observator

° de betrokkenen kennen de onderzoeker en weten wat hij komt doen

° de meeste vergeten dit na een tijd -> door de intensieve participatie

° het is nog mogelijk om toegang te krijgen tot vertrouwelijke info

° nadeel -> zoeken naar evenwicht tussen participeren & observeren

° voordeel -> bij gewetensconflicten kan hij zich terugtrekken

Observator als participant

° klemtoon ligt op observeren => ‘one-visit observations’

° hij wordt door informanten of contactpersonen geïntroduceerd

° de info die hij te pakken kan krijgen heeft een publiek karakter

° nadeel -> oppervlakkigheid van contacten -> misverstanden

° voordeel -> hij kan makkelijk de setting verlaten

Volledig observator ° hij wordt bekeken als een vreemdeling of blijft onbekend (videomateriaal)

° de info die hij krijgt is louter publiek : datgene wat iedereen kan vinden

° nadeel -> de onderzoeker staat te ver van de setting

° voordeel -> geen enkele vorm van manipulatie mogelijk vanuit de setting

Problemen die tijdens de setting kunnen optreden : 1) overlapping van inwendig en uitwendig perspectief

= de onderzoeker is niet permanent aanwezig op de setting. Periodes

van aanwezigheid worden afgewisseld met uittreden. Zo ontstaan

verschillende perspectieven op de setting :

1. inwendig : de setting bekijken van binnenuit

2. uitwendig : de setting bekijken van buitenaf, meer afstandelijk

� het inwendig perspectief is te subjectief & te onbetrouwbaar !

2) het missen van informatie

= het kan gebeuren dat de onderzoeker bepaalde info mist,

daarom is het hebben van betrouwbare informanten binnen de

setting, die de onderzoeker op de hoogte brengen, onmisbaar.

3) het bestaan van te nauwe banden tussen onderzoeker & leden van setting (over-rapport)

= het kan gebeuren dat de aangeknoopte banden evolueren in hechte

banden. Deze zorgen voor een objectiviteitprobleem : hij bekijkt deze

persoon niet kritisch meer en kan niet voldoende afstand meer nemen.

4) emotionele betrokkenheid

= dan komt de objectiviteit van de gegevens in gevaar. Ook

‘zelfcensuur’ valt hieronder : de onderzoeker gaat gegevens niet

gebruiken omdat hij weet dat ze gevoelig liggen in de setting.

5) assimilatie aan de setting (going-native)

= de onderzoeker gaat volledig deel uitmaken van de

setting. Daardoor zal hij gegevens over het hoofd zien

en ze als evident gaan beschouwen.

6) vermoeidheid & saturatie

= als de onderzoeker de setting verlaat, moet hij nog heel wat

werk doen zoals analyseren en registreren, zo kan hij vermoeid

raken. Dit is niet hetzelfde als saturatie :

-> door langdurig & intensief geconfronteerd te worden met

de setting, kunnen er afstotingsverschijnselen ontstaan. De

onderzoeker heeft het gevoel ‘dat het genoeg geweest is’.

Oplossing = het onderzoek even stil leggen.

Uittreden

° het uittreden moet zeer langzaam gebeuren, ‘easing out’

° de onderzoeker beslist dat hij voldoende gegevens verzameld heeft

° het is aangewezen om een schema op te stellen

° daarna kan hij het vertrek aankondigen bij participanten die op de hoogte zijn

° hij de participatie lichtjes verminderen & heeft hij tijd om de 1e analyses te maken

° contact blijven houden met de setting tot het eindrapport volledig geschreven is !

De Waele : 10 aanbevelingen bij de registratie van veldnota’s :

1. aandacht besteden aan sleutelwoorden en trefwoorden

2. concentreren op de 1e en laatste opmerking in het gesprek

3. de setting verlaten wanneer de limieten van het memoriseren bereikt zijn

4. de tijd tussen vaststellingen en registratie moet zo kort mogelijk zijn

5. iet met andere personen praten over de vaststellingen voor je ze geregistreerd hebt

6. de chronologie van de gebeurtenissen en gesprekken respecteren

7. behavioural mapping : schetsen van de fysische ruimte waarin de observatie plaatsvond

8. een snelschrift ontwikkelen zodat je veel nota’s kunt nemen op korte tijd

9. memotechnische hulpmiddelen

10. de details die je herinnert mag je aanvullen maar onthoud dat het aanvullingen zijn

Gregory Bateson en Margaret Mead -> visuele antropologie

° op het eiland Bali

° bestuderen van culturele aspecten van schizofrenie

° foto’s en filmmateriaal speelden een belangrijke rol

° 1942 : Balinse Character: a photograph analysis

° een realistische houding -> de foto’s werden als letterlijke waarheid beschouwd

Jacob Riis

° Amerikaanse self-made fotograaf, de ‘emancipator van de sloppenwijken’

° in Denemarken geboren, hij emigreerde op 21-jarige leeftijd naar de VS

° hij vond in de VS werk als misdaadverslaggever

° hij maakte een serie foto’s over de omstandigheden in de verpauperde wijken in NY

° brutale docu : slavenarbeid, verlaten flatgebouwen & huurkazernes en overbevolkte scholen

° Gevolg -> publieke verontwaardiging -> wettelijke hervormingen inzake onderwijs/huisvesting

Lewis W. Hine = hij gebruikte zijn camera in de strijd voor sociale hervormingen. In 1904

maakte hij een documentaire van immigranten die op Ellis Island aankwamen en

opgevangen werden. 5 jaar lang fotografeerde hij gezinnen en de infrastructuur

op het eiland. Hij fotografeerde als freelance fotograaf kinderen aan het werk

in de mijnen en fabrieken. Dit was een aanzet voor de wettelijke hervormingen

inzake kinderarbeid.

Weegee

• Usher Fellig, later veranderd in Arthur Fellig

• geboren in Oostenrijk

• één van de beroemdste misdaadfotografen van New York in late jaren ‘40

• hij werd een belangrijke kunstfotograaf door bv. ‘Naked City’, 1945

Visuele etnografie

Corsini (1959) : criminaliteit en aantrekkelijkheid

= hij nam foto’s van gedetineerden en nam deze daarna mee naar andere

gevangenissen. De gevangenen moesten de foto’s beoordelen op fysieke

aantrekkelijkheid. Hij stelde vast dat overvallers aantrekkelijker waren dan

inbrekers en dat pedofielen de minst aantrekkelijke waren.

Pedofielen zijn te lelijk voor volwassen sekspartners, overvallers willen

mensen face-to-face ontmoeten en inbrekers willen niemand zien.

Direct cinema ° ontstaat begin jaren ’60 in Amerika, ook ‘fly on the wall’ genoemd

° rekent af met de traditionele vorm van documentaire maken

° doel : dichterbij de personages komen

° de camera observeert en registreert direct

° voor heropnamen is er geen plaats meer

Cinéma vérité ° ontstaat tegelijkertijd in Frankrijk

° de makers participeren bewust in de docu <-> geforceerde afwezigheid

° Gevolg -> de betrokkenheid van de makers was duidelijk zichtbaar !

° probeerde om een gebeurtenis te sturen <-> men wacht op een spannend voorval

Voorbeeld : Frederick Wiseman 1967 : ‘‘Titicut follies’ (documentaire van 84 minuten)

• de impact van een maatschappelijk instituut (psychiatrische instelling) op de verworpenen

• de onmenselijke behandeling van gedetineerden door bewakers en psychiaters

• sommige gedetineerde moesten naakt rondlopen en werden gevoed via sondes

• Gevolg -> publieke eisen om institutionele hervormingen

• tot 1993 verboden omdat de film zogezegd inbreuk was op privacy van gedetineerden

1) Visuele methoden in de empirische onderzoekstraditie

= observeerbare fenomenen worden soms beter vastgelegd in een foto dan

in een memo bv. het onderzoek naar schoolcultuur van Jon Prosser (1999) :

het ritueel van kloppen en wachten. Het personeel vond dit grappig omdat

ze zichzelf erin herkenden.

2) Visuele methoden in de narratieve onderzoekstraditie

= het sociale leven is een proces die opgebouwd is uit sociale

interacties. bv. het onderzoek uit 1982 van Douglas Harper

(Good Company), naar de levensomstandigheden en ervaringen

van zwervers.

3) Visuele methoden in een reflexieve onderzoekstraditie

Photo-elicitation techniek = de onderzoeker selecteert een aantal foto’s die een bijzondere

betekenis hebben voor de interviewer. Daardoor vermindert de

onwennigheid van de geïnterviewde en zo hoeven ze geen direct

contact te houden. De foto’s worden een soort neutrale derde.

4) Visuele methoden in een fenomenologische onderzoekstraditie

= men gaat de kennis van de onderzoeker oproepen via

visueel materiaal. bv. Larry Sultan (1992) bekeek

homevideo’s uit zijn eigen kindertijd om de herinneringen

op te roepen. In zijn fotoserie : ‘Pictures from Home’.

Erving Goffman

° Canadees socioloog, reclame affiches om man-vrouw relaties te bestuderen

° sterke gelijkenissen tussen het dagelijkse leven en afbeeldingen in de advertenties

° hij analyseert stereotypes in reclame affiches

° om meer te weten te komen over de geslachtspatronen in de maatschappij

� er zijn verschillende types van subtiele stereotypering van geslachtsrollen :

1) functional ranking = mannen afbeelden in leidinggevende rollen, en als meer

functioneel wanneer ze met vrouwen samenwerken

2) relative size

= mannen als groter en breder voorstellen dan vrouwen, behalve

wanneer ze een hogere sociale status hebben

3) ritualization of subordination

= een overvloed aan beelden waarbij vrouwen op

de grond en op bed liggen, of als doelwit van

mannelijke grappen worden gebruikt

4) feminine touch

= vrouwen tonen die het oppervlak van objecten strelen en wiegen

5) family

= vaders worden afgebeeld als fysiek afstandelijk van hun gezin. Vaders die

vnl. met hun zoon omgaan en moeders die vnl. met hun dochters omgaan.

Beperkingen van visuele methoden

• het kan gemanipuleerd worden : foto’s zijn 2-dimensioneel, de realiteit is 3-dimensioneel

• de methodes om het beeldmateriaal te analyseren zijn nog niet expliciet uitgewerkt

• fotografisch bewijsmateriaal is niet objectief : foto’s worden ‘gemaakt’

• het gebruik van visueel materiaal is onwetenschappelijk

• “De camera kan niet liegen” -> de persoon achter de camera wel !

• een foto is niet ondubbelzinnig, niet iedereen ziet hetzelfde in een foto

Colin Thurnbull = in de jaren ’70, bestudeerde hij het volk ‘de Ik’ in Oeganda. Hij stak ook

foto’s in zijn boek en noemde de personen hun naam. Hij had ze gefotografeerd

terwijl ze speren maakten en stroopten, dis zijn 2 illegale activiteiten waarvoor

ze vervolgd kunnen worden. Hij had niet het recht om hen zo voor te stellen.

Netwerkanalyse

° bekijken onderlinge relaties tussen de onderzoekssubjecten

° werken vaak met kwantificerende technieken

° overeenkomsten, verbindingen en verschillen tussen individuen in een groep in kaart brengen

Jacob Levy Moreno • Amerikaanse psychiater

• begin jaren ‘30

• het sociogram

• hij werkte een tijd met prostituees en migranten in Wenen

• -> zo zag hij in dat groepstherapie een vorm van behandeling kon zijn

• Theorie van de sociometrie

� vader van de sociometrie, het sociodrama en de groepspsychotherapie

Wanneer netwerkanalyse gebruiken als techniek ? (2 voorwaarden)

1) De onderzoeker is geïnteresseerd in relationele data ipv attributendata !

De vragen die de onderzoeker wil beantwoorden zijn :

1. is er een relatie tussen de actoren ?

2. welke relatie is er ?

3. wat is de positie van de actoren binnen het netwerk ?

4. kenmerken van het netwerk ?

2) men wil deze relaties onderzoeken mbv : geformaliseerde, kwantitatieve methoden !

Sociolinguïstiek

° bestudeert de relatie tussen taal & samenleving

° vanuit de veronderstelling dat taal wordt beïnvloedt door de sociale context

° grondlegger = William Labov

° enkele onderzoeksgebieden :

• taalgebruik van verschillende sociale klassen

• straattaal & jongerentaal

• attitudes tegenover dialect

• standaardtaal in een bepaalde stad of regio

° Belangrijk begrip in de sociolinguïstiek -> stratificatie

= men gaat er van uit dat een bepaalde variabele in

bepaalde bevolkingsklassen prominenter aanwezig

is dan in een andere. Men associeert het Limburgs

met dom en traag.

CA -> Conversation Analysis

° de studie van het gesprek in interactie

° doel -> nagaan hoe mensen het dagelijkse werk van hun leven voor elkaar krijgen

1. ofwel institutioneel (school, doktersruimte, overheidsgebouw)

2. ofwel in de vrije tijd

° het is geïnspireerd door de ethnomethodologie

° ontwikkeld in late jaren ’60 door socioloog Sacks en zijn collega Schegloff

Discursieve psychologie = een stroming in de psychologie die in de jaren ’90 werd ontwikkeld

door Potter & Edwards. Deze stroming is gebaseerd op de

conversatieanalyse van Sacks. Ze bestuderen het gebruik van taal in

de echte, dagelijkse wereld.

CDA -> Critical Discourse Analysis : kritische discoursanalyse

= combineert de discoursanalyse met de kritische theorie

(vooral die van de Frankfurt School en van Michel Foucault)

en met literaire, semiotische en psychoanalytische invloeden

van Julia Kristeva, Roland Barthes en Jacques Lacan.

Waarom ? om een politiek geëngageerde vorm van linguïstische

discoursanalyse te creëren.

° synoniem = tekstgerichte ideologiekritiek

= een interdisciplinaire benadering van de studie van teksten, die taal als een vorm van sociale

praktijk ziet ! Het is gebaseerd op het idee dat de toegang tot linguïstische & sociale middelen

die institutioneel verdeeld worden, ongelijk verdeeld is.

Frankfurt School ° een school van : 1. neo-Marxistische sociale theorie

2. sociaalwetenschappelijk onderzoek

3. filosofie

° ontstaan : toen Max Horkheimer in 1930 directeur van het instituut werd

° Adorno, Benjamin, Marcuse, Habermas & Opperheimer

Michel Foucault

• Franse filosoof (1926 - 1984)

• hij had een leerstoel aan het collège de France : The History of Systems of Thought

• kritiek op verschillende sociale instituten -> psychiatrie, geneeskunde & gevangenis

� De belangrijkste personen in deze stroming : - Norman Fairclough

- Teun van Dijk

- Peter Teo

Pragmatiek & speech act theory

= een subdomein van de linguïstiek dat zich in de jaren ’70 ontwikkelde. Het is

de studie van natuurlijke taalinzichten. In het bijzonder, de studie van hoe de

context de interpretatie van betekenissen beïnvloedt.

Bij communicatief gedrag maakt men een onderscheid tussen :

1- sentence meaning : letterlijke betekenis

2- speaker meaning : de informatieve bedoeling van de zin

° voorbeeld : bij een debat wordt de presidentskandidaat verweten : ‘he is a l-i-b-e-r-a-l’ .

Het woord ‘liberaal’ wordt zo uitgesproken alsof het een scheldwoord is.

� Enkele taalkenmerken die de pragmatiek bestudeert :

• Deixis “Het is koud”

• presupposities “Wanneer ben jij ermee opgehouden je vrouw te slaan ?”

• performative

= dit betekent dat de spreker bij elke uitspraak iets zegt, maar ook iets

doet : hij geef info of bevestigt een feit. De studie van performatieven

heeft geleid tot de hypothese van de Speech Act Theory, die zegt dat

elke uitspraak 3 daden bevat.

• implicaturen

Ethnomethodologie

° de studie van de methoden van mensen

° een sociologische discipline

° focust op de manier waarop mensen betekenis geven aan de wereld

° ontwikkeld door Garfinkel (°1917)

Auto-etnografie

= een autobiografische schrijfstijl, dat verschillende lagen van bewustzijn vertoont, waarbij

het persoonlijke en het culturele met elkaar verbonden worden

• meestal geschreven in de ik-vorm

• kunnen in verschillende vormen verschijnen (dagboeken, poëzie, kortverhalen)

• David Hayano (1979) -> uitvinder van de term

• Synoniemen : persoonlijke narratieve, self-stories, personal essays,…

� Er worden een aantal typische methoden gebruikt :

1) systematische sociologische introspectie

2) de biografische methode

3) het interactief interviewen

4) feministische methodologieën

5) persoonlijke ervaringsmethoden

6) bewustzijnsverhogende methoden

Complete member researchers

= onderzoekers die volledig opgenomen zijn & ondergedompeld

in hetgeen ze bestuderen. De onderzoeker identificeert zich

met de groep en hij wordt het fenomeen dat hij bestudeert.

De opportunistische onderzoeker = autochtone/inheemse onderzoeker (indigenous researcher).

Hij bestudeert de setting waar hij reeds op voorhand deel uit

maakte. bv. studie van pokerspelers door Hayano

� Auto-etnografische methoden in de criminologie :

1. Howard Becker : Outsiders (1963)

2. Ned Polsky : Hustlers, beats and others (1969)

3. Indigenous criminology

Testimonio ° letterlijk : getuigenis

° een literair genre

° ontstaan in de Spaanse wereld

° reactie op wreedheden ten gevolge van militaire dictaturen

° kan zowel een visuele als een literaire vorm aannemen

= een beschrijving van de pijnlijke ervaringen van de slachtoffers van de politieke repressie

-> vrouwen hebben een belangrijke rol gespeeld bv. echtgenoten van vermoorde activisten

-> het betreft vaak : narratieven over schendingen van de mensenrechten

Voorbeeld -> Rigoberta Menchu

• vrouw uit Guatemala

• marteling en dood van haar kleine broer

• voor de ogen van zijn familie levend verbrand

• ze werd internationaal symbool voor verzet tegen verdrukking

David Stoll = een Amerikaanse antropoloog. Hij publiceerde in december 1998 een boek

waarin hij vele beweringen van Menchu in twijfel trok. Ze beweerde dat ze nooit

naar school was geweest terwijl de buren zeiden dat ze wel was geweest en zo

geen ooggetuige kon zijn. Nadien heeft ze toegegeven dat ze bepaalde dingen niet

zelf had gezien, maar had gereconstrueerd op basis van andere verhalen.

� de spreker presenteert zich niet als spreekbuis of vertegenwoordiger van een

gemeenschap, maar stelt een daad van identiteitsconstructie die tegelijkertijd collectief

en persoonlijk is.

° In de VS wordt ‘Testimonial Writing’ gedoceerd in

antropologie, sociologie & politieke wetenschappen.

6 analysefasen

• stap 1 -> het ordenen van de gegevens

= zo heeft de onderzoeker al zijn gegevens bij elkaar in

een gegevensbestand. Alle gegevens worden op een

overzichtelijke manier in 1 databestand gebracht.

• stap 2 -> de gegevens leren kennen

= het verzamelde materiaal lezen en opnieuw lezen.

Je moet het door en door leren kennen.

� interviews uittypen en documenten omzetten in een elektronische vorm

• stap 3 -> het aanmaken van categorieën, thema’s en patronen

° de onderzoeker leest & herleest zijn gegevens

° zo vormen zich allerlei denkbeelden & ideeën

° vooruitspringende thema’s in die ideeën -> identificeren

° categorieën maken = zoeken van patronen in de gegevens

Emic view / categorieën

• je kan respondentgebonden typologieën creëren

• de analyse borrelt van onderop

• onderzoeker gebruikt termen die de respondenten gebruiken

Etic view

• onderzoekertypologieën

• de onderzoeker stelt een typologie op

• kijkt in welke mate de gegevens van zijn onderzoek hierin passen

• stap 4 -> het coderen van de gegevens

• stap 5 -> het zoeken naar alternatieve verklaringen in de gegevens -> altijd

• stap 6 -> het schrijven van een rapport

Waarop moet je letten in interviewtranscripts of veldnota’s?

° Betekenissen van woorden

= je moet achterhalen of woorden dezelfde positieve of negatieve

connotatie hebben wanneer ze gebruikt worden. De woorden van

stille en verlegen participanten zijn meestal meer overwogen!

Dominante sprekers denken minder na.

° de context

= 1 zin kan verschillende betekenissen hebben.

Je moet ook letten op de intonatie en het non-verbaal gedrag!

° interne consistentie van uitspraken

= het kan zijn dat een respondent verandert van mening.

De onderzoeker moet nagaan of dit gewild is of dat een

dominante participant de respondent heeft overtuigd.

° frequentie van uitspraken

= het aantal keer dat een element in de discussie terugkomt.

Wanneer dit gebeurt door 1 persoon, dan stijgt de frequentie.

De onderzoeker moet dus een namenlijst hebben van de deelnemers.

° verspreiding van uitspraken

= nagaan hoeveel mensen een bepaald onderwerp aanhalen

° intensiteit van uitspraken = dit wordt duidelijk wanneer mensen :

1. de nadruk gaan leggen op ideeën

2. emotioneel woordgebruik

° specificiteit van uitspraken

= zijn antwoorden van respondenten gebaseerd op

• eigen ervaringen

• vage en algemene standpunten

° Wat werd er niet gezegd in het gesprek ?

= men moet zich afvragen : ‘waarom kwam dit thema niet op bij de respondenten?’

13 analysetechnieken voor kwalitatieve data 1. patronen, thema’s noteren

= als de overload aan data zo groot is, is het noodzakelijk om

patronen te zoeken in de data :

• patronen van codes zoeken = axiaal coderen

• patronen van variabelen of processen zoeken

Je moet niet hard zoeken, ze springen zelf uit de data naar voor.

2. plausibiliteit zien

= soms ziet de onderzoeker dat bepaalde conclusies voor de hand liggen.

Wanneer hem gevraagd wordt hoe hij aan die conclusie komt, kan hij enkel

antwoorden : ‘het voelde zo aan’. De plausibiliteit van conclusies laat je best

controleren door collega’s.

3. clusteren

= de onderzoeker probeert een fenomeen te begrijpen door elementen in de

data te groeperen en dan te conceptualiseren.

-> Dit is een inductieve techniek om categorieën te vormen.

4. metaforen maken

° 2 elementen vergelijken op basis van hun gelijkenissen

° zonder rekening te houden met hun verschillen

° het zijn krachtige instrumenten in de vorming van een theorie

° datareducerende en patroongenererende instrumenten

5. contrasten/vergelijkingen maken = data vergelijken met andere data. Je moet je wel

eerst afvragen of dit wel zin heeft. 6. tellen

= zo kom je te weten hoeveel keer iets voorkomt en of iets consistent

op dezelfde wijze voorkomt. -> noodzakelijk om bepaalde patronen en

terugkerende elementen in de data op te merken en te beschrijven

7. variabelen opdelen

-> komt vaak voor in kwalitatief onderzoek, soms constateer je dat een

variabele in feite niet 1 maar 2 variabelen zijn met een bepaalde samenhang

8. bijzonderheden in het geheel opnemen : clusteren

= het samenbrengen van elementen die bij elkaar horen

9. factoren maken

10. relaties tussen variabelen benoemen (tegengesteld, oorzakelijk)

11. interveniërende variabelen vinden

= variabelen waarvan je verwacht dat ze samengaan, maar die niet reageren zoals je verwacht

12. logische bewijsketens vormen

13. conceptuele / theoretische coherentie construeren

= doel van het onderzoek is : het begrijpen waarom

gedrag plaatsvond zoals het plaatsvond

Coderen

= voor elk interview krijg je heel veel blz’en onderzoeksmateriaal. Daarom is het

noodzakelijk om de data zoveel mogelijk te reduceren.

Elke dataverzameling wordt gevolgd door een datareductie. 2 fasen :

1. ruwe data coderen

• de a-priori benadering van Miles & Huberman

• de inductieve benadering

• de tussenpositie

2. axiaal coderen of patrooncoderen

De A-priori benadering van Miles & Huberman ° ‘etic’ benadering

° vertrekt van een initiële lijst met codes

°

Grounded Theory : inductieve benadering ° uitgangspunt -> de analyse moet heel inductief gebeuren

° ‘emic’ benadering

° men vertrekt bij het coderen niet van een voorafgaand schema

° centraal -> de gefundeerde theorie

= de kern van hun theorieopvatting is het conceptualiseren.

Concepten zijn de bouwstenen van een theorie. Het zijn

labels die we als sociale wetenschappers kunnen plakken op

fenomenen die we waarnemen. Het voordeel is, dat we

nadien vragen kunnen gaan stellen over de concepten en

verbanden kunnen leggen met andere concepten.

Axiaal coderen / patrooncoderen

= de onderzoeker gaat de verschillende codes samenbrengen in 1

conceptueel, theoretisch kader. Volgens Strauss bestaat het axiaal

coderen uit 4 stappen :

1- bepalen van de eigenschappen & dimensies van een categorie

2- bepalen van de verschillende condities, acties, interacties & gevolgen

3- categorie verbinden met zijn subcategorieën door te schrijven hoe ze verbonden zijn

4- zoeken naar bewijzen van manieren waarop categorieën met elkaar verbonden kunnen zijn

Memo’s ° een instrument afkomstig uit de Grounded Theory

° het is iets persoonlijks

° ze worden geschreven door de onderzoeker, voor de onderzoeker

° stelregel : memo’s krijgen voorrang op alle andere onderzoekswerk

° een idee schiet je te binnen, dan laat je alles vallen en zet je het in een memo !

Bij de analyse van de onderzoeksgegevens kunnen er 3 vertekeningen optreden :

1. de holistische fout

= het interpreteren van feiten op een meer patroonmatige

manier dan ze eigenlijk zijn. De onderzoeker ziet de chaos

in sommige verschijnselen niet

2. de elite vertekening

= data afkomstig van welbespraakte & goed geïnformeerde

respondenten worden overgewaardeerd terwijl data

afkomstig van lagere klassen verwaarloosd wordt

3. individueel analyseren

= de onderzoeker verliest zijn perspectief & vervalt in

analyseren & beschrijven van losse feiten en individuen

� Om deze fouten te voorkomen, kunnen we 13 tactieken toepassen : -> kutexamenvraag !!!

1) controleren voor representativiteit

= vaak gaan onderzoekers veel te snel veralgemenen als ze 1 of 2

elementen gevonden hebben. Je moet nagaan of je resultaat

representatief is voor je onderzoek of veeleer een ‘lucky shot’.

2) controleren op onderzoekereffecten

= het kan zijn dat de respondent jou (als onderzoeker) beïnvloedt

waardoor je niet meer los kan komen van hun verhaal, dan maak je een

fout -> individueel analyseren !

3) triangulatie 1. data oorsprong (andere personen, tijdstippen, plaatsen)

2. methode (observatie, interview)

3. onderzoeker X of Y

4. theorie A of B

5. data type (kwalitatieve tekst, kwantitatieve surveys)

4) conclusies gewichten geven

= de onderzoeker doet er goed aan om conclusies die

gebaseerd zijn op betere data, een groter gewicht te geven.

5) de betekenis van afwijkende cases controleren

= elk resultaat heeft uitzonderingen. Men heeft de neiging

om deze verschillen te negeren of weg te cijferen.

6) extreme cases gebruiken

= dit zijn afwijkende cases van een speciaal type. Het zijn respondenten

die een sterk afwijkende mening hebben. Als onderzoeker moet je dan

kijken of deze resultaten betrouwbaar zijn.

7) verrassingen opvolgen

8) zoeken naar negatieve bewijzen

= de onderzoeker moet zichzelf een vraag stellen bij een resultaat -> is

er data te vinden die deze conclusie tegenspreekt ?

9) ‘als – dan testen’ doen

= ‘als x waar is, kijk dan ook of y waar is’! Zo kan de onderzoeker

de data bevragen en kijken of bepaalde verbanden wel degelijk

bestaan.

10) valse verbanden verwijderen ‘spurious correlations’

= dit gebeurt wanneer een 3e variabele X in

het spel is die zowel A als B beïnvloedt

11) een resultaat repliceren

= dit gebeurt wanneer de onderzoeker nieuwe interviews doet

en dezelfde resultaten bekomt. Op die manier krijgt hij meer

ondersteuning voor de resultaten.

12) tegengestelde verklaringen nagaan

= het is belangrijk om bij het begin van de studie stil te staan bij

alternatieve hypothesen. Het is beter om in de aanvangsfasen

verschillende hypothesen te formuleren en die te testen in je verdere

dataverzameling.

13) feedback vragen aan respondenten

= alerte respondenten zijn de beste bron om te

vragen of de conclusies correct zijn.

4 belangrijke meerwaarden voor gebruik van software ( 4 voordelen ) :

1- consistentie

= De onderzoeker kan op een eenvoudige manier alle data bekijken die

onder een bepaalde categorie thuishoren. Zo kan hij nagaan of die data :

(1) wel in die categorie thuishoren

(2) nog steeds de interpretatie bevestigen van waaruit men vertrokken is

Zoniet, dan kan de onderzoeker de data reorganiseren!

2- snelheid

= In enkele seconden kan een tekst-database van duizenden blz’en

worden doorzocht, en opnieuw doorzocht, kunnen codes worden

aangebracht en hergedefinieerd.

3- representatie

= software laat ons toe om grafische voorstellingen te maken van relaties

tussen codes en helpen onderzoekers om hun gedachten over de data te

visualiseren.

4- consolidering

= software laat toe om data op 1 plaats te bewaren en zeer snel van de

ene intellectuele activiteit op de andere over te schakelen.

1 gevaar => Luiheid ! Snelheid zorgt voor het risico op foute redenering !

Functies van kwalitatieve software

• Text retrievers (tekstzoekers) = zijn gespecialiseerd in het terugvinden van alle

plaatsen waar een woord of zin voorkomt in de tekst.

bv. Text Collector of Sonar Professional

• Tekstuele database beheer = programma’s die je toelaten om teksten op een

georganiseerde manier op te slaan en bij te houden

bv. FileMaker Pro

• Codeer en hervind programma

= dit is wat onderzoekers vroeger met schaar en

papier deden: het toepassen van categorieën

bv. Kwalitan

• theoriebouwers op basis van codes

- relaties tussen codes aan te geven en weer te geven

- meer mogelijkheden inzake het aanmaken van memo’s

- uitgebreide mogelijkheden inzake ‘hyperlinking’

- voorbeelden : ATLAS/ti, NUD*IST, NVivo, Ethnograph

• conceptuele netwerkbouwers

= dit laat je toe om netwerktekeningen te maken :

grafische representaties van de relaties tussen

concepten. bv. Inspiration

• multimedia

= speciaal ontworpen voor de analyse van geluids- en beeldfragmenten

6 richtlijnen voor het kiezen van de juiste software

1) Welk soort computergebruiker ben ik ?

2) Heb ik software nodig voor 1 project of voor de komende jaren ?

3) Op welk soort project en welk soort database zal ik werken ?

4) Welk soort van analyses wil ik gaan doen ?

5) Hoe belangrijk is het voor je om zo dicht mogelijk bij je data te blijven ?

6) Wat is je budget en over welke hardware beschik je ?

Rapportage Het narratieve rapport

= dit is de meest gebruikte vorm van rapportage. Het is een

uitgebreid verslag van het onderzoek. Het wordt gekenmerkt door

een uitvoerig gebruik van citaten van respondenten.

Er zijn 3 soorten stijlen die gebruikt worden in narratieve rapporten :

• het ruwe datamodel

= de onderzoeker geeft 1 van de sleutelvragen en presenteert

dan een lijst van citaten

• het descriptieve rapport

= eerst een samenvatting van wat de respondenten gezegd

hebben en dan enkele citaten toevoegen

• het interpretatieve model

= bouwt voort op het descriptieve model, de onderzoeker

voegt nog een paragraaf toe waarin hij de data interpreteert

De rapportmemo = een kort rapport met de belangrijkste resultaten en conclusies uit

het onderzoek. Dit wordt vaak gemaakt in overleg met de opdracht-

gevers en wordt vaak toegestuurd aan de respondenten of de pers.

Het hoofdlijnenrapport = doel : op een snelle en overzichtelijke wijze inzicht krijgen in de

onderzoeksresultaten (wordt vaak gebruikt bij focusgroep-

onderzoek). Deze rapporten worden direct na het groepsgesprek

gemaakt. De basis van het rapport wordt gevormd door : de nota’s

van assistent-moderators + het verslag van de nabespreking

tussen moderator en assistent.

Valkuilen bij het schrijven van onderzoeksrapporten

1) journalisme = de onderzoeker pikt de meest sensationele resultaten eruit en

verstoort daardoor het hele rapport

2) selectief rapporteren = de onderzoeker kiest enkel het bewijs dat zijn eigen

stellingen of conclusies onderbouwt

3) anecdotisme

= de illustraties en details nemen de bovenhand zodat het

rapport een catalogus wordt van kleine banaliteiten

4) pompeusheid

= de onderzoeker probeert diepgaande theorieën af te leiden uit banale

gebeurtenissen door het hele voorval in te pakken met jargon en

moeilijk taalgebruik

5) zachtaardigheid

= de onderzoeker aanvaardt alle interpretaties van de respondenten

en geeft alleen de gevallen aan waar er sprake was van een

consensus en zegt dat er geen ernstige meningsverschillen waren

Ethische aspecten van kwalitatief onderzoek

Onderzoekssubjecten

° vrijwillige, geïnformeerde toestemming (= informed consent) :

• geen druk

• volledige en begrijpelijke uitleg

• een open rol aannemen, tenzij in een uitzonderlijk belang

• men heeft het recht om te weigeren en om er uit te stappen

• anonimiteit en vertrouwelijkheid waarborgen

• opletten bij het opslaan van de gegevens -> is een pc wel betrouwbaar ?

• bespreken van de resultaten met de subjecten

bv. enquêtes in scholen, de directie beslist of men wil deelnemen, niet de leerlingen…

° het onderzoek moet altijd ten goede zijn van de samenleving en de subjecten :

-> beschermen van belangen, rechten, gevoeligheden & privacy van subjecten

-> fysieke, psychologische, emotionele en sociale welzijn niet in gedrang brengen

-> speciale aandacht voor kinderen, kwetsbare & machtsloze groepen

° respect voor de privacy van de subjecten : ‘intrusion’

• timing van je acties (zie: anekdote van Decorte)

• het gerust laten van de subjecten

• gevoelige vragen stellen

° open rol versus ‘concealment’ -> geen verborgen rol aannemen als het niet moet !

° deelnemen aan of observeren van illegale activeiten

• No-rat rule = het onderzoekssubject niet verklikken, anders word je als een rat aanzien.

• stilzwijgende afspraken

= als het subject iets verkeerd doet en je zegt daar de 1e keer

niets op, dan moet je de volgende keer ook niets zeggen

Samenvatting door Julie Vandewalle gebaseerd op de cursus ‘Kwalitatieve Methoden en Technieken’ door Prof. Dr. Tom Decorte (2006-2007)