Upload
pim-cuijpers
View
216
Download
4
Embed Size (px)
Citation preview
Welke psychotherapie is het meest effectief bij een depressie? Het
oordeel van de Dodo
Pim Cuijpers
Abstract Onderzoek laat zien dat de effecten van de ver-
schillende psychotherapievormen bij depressies even
groot zijn. Mogelijk is dit gegeven te verklaren doordat
de effecten tot stand komen door non–specifieke facto-
ren, die in elke therapie een rol spelen. Aan de andere
kant is er nog weinig bekend over welke therapie bij
welke patienten het meeste effect heeft. Wel is het duide-
lijk dat de vorm en omvang van de psychotherapieen
sterk gewijzigd kunnen worden zonder dat dit ten koste
gaat van de effecten.
Inleiding
Er is inmiddels veel onderzoek verricht naar de effecten
van psychotherapie bij unipolaire depressies en de kennis
op dit terrein is omvangrijk. Uit dit onderzoek komt in
grote lijnen naar voren dat de effecten van de verschil-
lende psychotherapeutische behandelvormen redelijk
groot zijn en ongeveer even omvangrijk als die van far-
macologische behandeling (Cuijpers, 1996a). Een inte-
ressant verschijnsel hierbij is dat er eigenlijk geen
verschillen in effecten tussen de verschillende soorten
psychotherapie gevonden worden. Elke therapie lijkt
even effectief te zijn. In dit artikel neem ik dit verschijnsel
nader onder de loep. Welk bewijs is er dat alle therapieen
even effectief zijn? En hoe is dit te verklaren? En als alle
therapieen even effectief zijn, kunnen we dan niet vol-
staan met de kortste, de eenvoudigste, de goedkoopste?
Psychotherapie bij depressie
Er zijn in de loop der jaren diverse vormen van psycho-
therapie bij depressies ontwikkeld en onderzocht op hun
effecten (Cuijpers, 1996a). Overigens gaat het bij de
onderzochte therapievormen uitsluitend om kortdurende
therapieen, dat wil zeggen van twintig sessies of minder.
Globaal onderscheid ik hier zes categorieen van therapie.
De eerste categorie is de cognitieve therapie. Deze is
primair gericht op het leren ontdekken en veranderen van
automatische of irrationele gedachten (Beck, Rush,
Shaw & Emery, 1979). De tweede vorm is de gedrags-
therapie, die erop gericht is gedragspatronen te verande-
ren, zoals het vermeerderen van positieve activiteiten en
het versterken van assertief gedrag (Lewinsohn, 1975).
De derde is de cognitieve gedragstherapie, waarin zowel
cognitieve als gedragstherapeutische technieken zijn
opgenomen. Binnen de cognitieve therapie heeft men
elementen van de gedragstherapie overgenomen (bij-
voorbeeld Fennel, 1989) en binnen de gedragstherapeu-
tische benadering heeft men elementen uit de cognitieve
therapie overgenomen (bijvoorbeeld Lewinsohn, Anto-
nucci, Breckenridge & Teri, 1984). Hierdoor is een heel
scala aan mengvormen ontstaan, aangeduid met cogni-
tieve gedragstherapie.
In de vierde categorie, de interpersoonlijke therapie
(Klerman, Weissman, Rounsaville & Chevron, 1984),
wordt de huidige interpersoonlijke context van de patient
Pim Cuijpers (*)DR. P. CUIJPERS is als senior–onderzoeker werkzaam bij hetTrimbos–instituut te Utrecht.Correspondentieadres: Trimbos–instituut, Postbus 725, 3500 AS Utrecht.The Dodo suddenlycalled out ‘The race is over!’ and they all crowded round it,panting, and asking, ‘But who has won? This question theDodo could not answer without a great deal of thought, and itsat for a long time with one finger pressed upon its forehead,while the rest waited in silence. At last the Dodo said,‘Everybody has won, and all must have prizes.’Lewis Carroll,Alice in Wonderland
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199
DOI 10.1007/BF03061855
13
als uitgangspunt genomen en wordt de patient geleerd
met deze situatie om te gaan. De therapie richt zich op
rolconflicten, rolveranderingen, tekorten in interper-
soonlijke vaardigheden of op rouwverwerking van de
patient.
Recent heeft Emanuels–Zuurveen (1996), in navolging
van Amerikaanse onderzoekers (Beach &O’Leary, 1992;
Jacobsen, Dobson, Fruzetti, Schmaling & Salusky, 1991)
ondersteuning gevonden voor de effectiviteit van een
vijfde therapievorm bij depressies, de relatietherapie.
Overigens is deze relatietherapie doorgaans wel weer
cognitief–gedragstherapeutisch van aard.
Binnen de hulpverlening aan ouderen wordt nog een
zesde categorie onderscheiden, de reminiscentietherapie
(Scogin &McElreath, 1994). In deze therapievorm ligt de
nadruk op het in kaart brengen van het verleden van de
patient.
Andere vormen van therapie bij depressies zijn niet of
weinig onderzocht. Dit wil niet zeggen dat deze andere
vormen niet effectief kunnen zijn, maar op basis van het
tot nu toe uitgevoerde onderzoek kan hierover niets
gezegd worden (zie ook De Groot, 1995).
De effecten
In diverse meta–analyses zijn vanaf het begin van de
jaren tachtig de onderzoeken naar deze psychotherapie-
vormen systematisch verzameld (Cuijpers, 1996a). Uit
deze meta–analyses komt naar voren dat de genoemde
psychotherapeutische behandelvormen bij depressies alle
even effectief zijn. In de meest omvangrijke meta–ana-
lyse, waarin 55 effectstudies betrokken zijn (Robinson,
Berman & Neimeyer, 1990), lijkt eerst wel een verschil
gevonden te worden. De gedragstherapeutische, cogni-
tieve en de gecombineerde cognitief–gedragstherapeuti-
sche interventies lijken effectiever te zijn dan andere.
Echter, het blijkt ook dat de auteurs van de verschil-
lende onderzoekspublicaties nogal eens een voorkeur
hebben voor een bepaalde therapievorm (zie ook
Berman, Miller & Massman, 1985). Robinson en zijn
collega’s laten twee beoordelaars onafhankelijk van elk-
aar op een vijfpuntsschaal beoordelen of een auteur een
voorkeur heeft voor een van de onderzochte interventies.
De beoordeling is onder andere gebaseerd op de formule-
ring van hypothesen ten gunste van een interventie; uit-
gebreidheid waarmee de ene interventie is beschreven; en
dergelijke.
Om deze beoordeling verder te onderbouwen, verza-
melen zij ook andere publicaties van de auteurs van de
desbetreffende onderzoekspublicatie en bekijken of ook
in deze publicaties de voorkeur van de auteurs terug te
vinden is. De voorkeur van de onderzoekers blijkt een
duidelijke invloed te hebben op de onderzoeksresultaten.
Na correctie voor de voorkeur van de onderzoeker, valt
het verschil weg dat oorspronkelijk gevonden wordt tus-
sen de effecten van de verschillende vormen van
psychotherapie.
Sinds de meta–analyse van Robinson en anderen
(1990) zijn er nog diverse andere studies uitgevoerd
waarin verschillende vormen van psychotherapie
opnieuw even effectief blijken (Cuijpers, 1996a).
Het oordeel van de Dodo in het psychotherapie–onderzoek
Dat de verschillende vormen van psychotherapie in het
algemeen veel met elkaar gemeen hebben is een thema
met een lange geschiedenis en geldt niet alleen voor
depressie. Al in jaren dertig wees Rosenzweig (1936) op
de parallel met het verhaal van de Dodo uit Alice in
Wonderland. De vergelijkbaarheid van de effecten en de
parallel met de Dodo uit Alice in Wonderland zijn echter
vooral sinds de publicatie van een artikel van Luborsky,
Singer en Luborsky (1975) een belangrijk thema in de
psychotherapieliteratuur geworden. In dit artikel wordt
voor het eerst een systematisch overzicht van vergelij-
kend onderzoek naar psychotherapieen gegeven, waaruit
naar voren komt dat alle therapieen vergelijkbare effec-
ten hebben.
In grote lijnen zijn er twee verklaringen mogelijk voor
het fenomeen dat de effecten van de therapieen vergelijk-
baar zijn. De eerste verklaring is dat de effecten van de
verschillende therapieen veroorzaakt worden door facto-
ren die alle therapieen gemeenschappelijk hebben. Met
name Frank (Frank, 1971; Frank, 1981; Frank, Hoehn–
Saric, Imber, Liberman & Stone, 1978) heeft herhaalde-
lijk gewezen op de diverse componenten die in alle vor-
men van psychotherapie werkzaam zijn. Hij noemt onder
andere de volgende componenten.
1. Een intensieve relatie met een hulpverlener.
2. Een therapeutische omgeving waarin de contacten
plaatsvinden. Deze omgeving bevestigt de rol van de
therapeut als genezer, maar biedt ook een fysieke
omgeving waar de patient binnen zekere grenzen vrij
is om aspecten van zijn leven open te bespreken en
zonder verplichting toekomstige gedragsalternatieven
door te nemen.
3. Een rationale waarmee een plausibele verklaring
wordt gegeven voor de problemen van de patient en
tevens richtlijnen voor het oplossen ervan.
4. Een ritueel (de therapie), waarin zowel de patient als
de therapeut actief moeten participeren en waarvan
beiden geloven dat het de gezondheid van de patient
kan herstellen.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199 191
13
5. Nieuwe informatie over de aard en oorzaken van de
problemen van de patient.
6. Versterking van de verwachting van de patient dat hij
met behulp van de persoonlijke kwaliteiten van de
therapeut geholpen zal worden.
Meer gedragsmatig georienteerde auteurs voegen daar
nog andere elementen aan toe (Zeiss, Lewinsohn &
Munoz, 1979; Rehm, Kaslow & Rabin, 1987).
1. De patient leert vaardigheden die van belang zijn in
het hanteren van het dagelijkse leven en die aansluiten
op de gepresenteerde rationale.
2. De patient wordt buiten de interventie om gestimu-
leerd om deze vaardigheden te gebruiken en de pre-
sentatie is zodanig gestructureerd dat de patient zich
deze vaardigheden ook zelfstandig eigen kan maken.
3. Het besef van de patient dat de verbetering van stem-
ming veroorzaakt wordt door de toegenomen vaar-
digheden van de patient zelf.
Bij de tweede verklaring voor de vergelijkbaarheid van
effecten van therapie wordt ervan uitgegaan dat elke
therapie weliswaar vergelijkbare eindeffecten heeft,
maar dat deze eindeffecten toch in elke therapievorm
via verschillende, therapiespecifieke mechanismen
bereikt worden (Butler & Strupp, 1986). Demogelijkheid
blijft dan bestaan dat sommige therapieen meer effecten
hebben dan andere, alleen zijn de meetinstrumenten
onvoldoende nauwkeurig om deze verschillen te
registreren.
Overigens sluiten de twee verklaringen elkaar niet
principieel uit. Het is heel goed mogelijk dat zowel
gemeenschappelijke factoren als therapiespecifieke fac-
toren het eindeffect meebepalen.
Specifieke en non–specifieke factoren bij psychotherapie
Naar de bijdragen van therapiespecifieke en non–speci-
fieke factoren aan het eindeffect van therapieen bij
depressies is enig onderzoek verricht (Imber, Pilkonis,
Sotsky, Elkin, Watkins, Collins, Shea, Leber & Glass,
1990; Zeiss en anderen, 1979; Rehm en anderen, 1987).
Echter, dit is onvoldoende om een definitief oordeel te
vormen. Wel lijkt de bijdrage van therapiespecifieke fac-
toren aan het eindeffect beperkt. Rehm en anderen
(1987) vergelijken gedragstherapie, cognitieve therapie
en een gecombineerde cognitieve gedragstherapie met
elkaar. Het blijkt niet alleen dat de therapievormen
even effectief zijn, maar ook dat variabelen die specifiek
voor een therapievorm geacht kunnen worden eveneens
worden beınvloed door de andere therapievormen. Zo
zou men kunnen verwachten dat vooral bij clienten van
de cognitieve therapie het aantal positieve cognities zou
verbeteren, omdat deze therapievorm hier expliciet op is
gericht. Er blijkt echter wat dat betreft geen verschil te
zijn met de clienten die de gedragstherapie hebben
ontvangen.
Omgekeerd blijkt de vermeerdering van het aantal
plezierige activiteiten, het expliciete doel van de gedrags-
therapie, ook op te treden bij clienten die alleen de cogni-
tieve therapie hadden gevolgd. Dit duidt er op dat niet
alleen het eindeffect van deze therapieen vergelijkbaar is
in termen van de depressie, maar ook wat betreft de
variabelen die leiden tot dit eindeffect.
Zeiss en anderen (1979) hebben al eerder gevonden dat
cognitieve therapie, gedragstherapie (plezierige–activitei-
tentraining) en sociale vaardigheidstraining vergelijkbare
effecten op de depressie hebben en op variabelen die
specifiek voor een interventie worden geacht. Ook in
een studie van Imber en anderen (1990) worden geen
duidelijke therapiespecifieke effecten van cognitieve the-
rapie en interpersoonlijke therapie gevonden.
In het psychotherapie–onderzoek in het algemeen is er
evenmin overeenstemming over de vraag of psychothera-
pieen nu vooral werkzaam zijn door middel van specifieke
factoren of door middel van non–specifieke factoren. De
veronderstelling dat specifieke psychotherapietechnieken
vooral bij specifieke aandoeningen effectief zijn, is welis-
waar een dominant thema in het psychotherapie–onder-
zoek (Stubbs & Bozarth, 1994), maar de uitkomsten van
onderzoek zijn niet eenduidig (Frances, Sweeney & Clar-
kin, 1985; Stiles, Shapiro & Elliott, 1986; Butler & Strupp,
1986; Shadish & Sweeney, 1991).
Kanttekeningen: het voortijdige oordeel van de Dodo
Hoewel het onderzoek erop duidt dat de verschillende
psychotherapieen bij depressie vergelijkbare effecten
hebben, kunnen er diverse kanttekeningen gemaakt wor-
den bij dit oordeel van de Dodo.
De eerste kanttekening is dat het de suggestie wekt
alsof alle kennis, die van belang is om de effectiviteit van
interventies te beoordelen, reeds beschikbaar is. Doordat
de Dodo zijn oordeel heeft uitgesproken, is ook het einde
van de wedstrijd afgekondigd. Maar feitelijk ontbreekt
het nog op diverse terreinen aan essentiele kennis en kan
nog geen definitief oordeel worden gegeven. Hoogstens
zou men kunnen spreken van een tussenstand in de
wedstrijd.
Zo richten de studies zich vooral op de effecten die
direct na afloop van de therapie gemeten worden. Over
het verloop na enkele maanden, een jaar of nog langer is,
is nog maar weinig bekend. Toch is dit een uitermate
belangrijk thema omdat het aantal patienten dat na een
succesvolle behandeling opnieuw depressief wordt zeer
192 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199
13
groot is. Na twee maanden heeft ongeveer twintig pro-
cent van de herstelde patienten een nieuwe depressieve
episode, na een jaar is dat ongeveer veertig procent en na
twee jaar vijftig procent (Belsher & Costello, 1988). Kel-
ler (1988) meldt dat na vijf jaar zelfs 76 procent is
teruggevallen.
Een unipolaire depressie kan daarom niet langer
beschouwd worden als een enkele periode van ziekte,
maar zou veel meer bekeken moeten worden als een
chronische aandoening, die bij velen regelmatig terug-
keert (Frank, Kupfer, Perel, Cornes, Jarrett, Mallinger,
Thase, McEachran & Grochocinski, 1990). Er zijn welis-
waar diverse studies die de effecten van psychotherapieen
op terugval onderzocht hebben, maar deze kampen met
grote methodologische problemen. Belangrijk hierbij is
de naturalistische opzet van de meeste studies, waardoor
niet gecontroleerd is voor hulpzoekgedrag in de periode
na de therapie. Verder is de uitval van respondenten vaak
groot en wordt niet gecontroleerd op depressies tussen de
meetmomenten. Ook worden in veel studies alleen de
gemiddelde scores op depressieschalen gemeld en niet
de terugvalpercentages.
In een recent overzicht van studies naar de lange–
termijneffecten van psychotherapie (Cuijpers, 1997) wor-
den verschillende studies genoemd waarin verschillende
vormen van psychotherapie met elkaar worden vergele-
ken (Gallagher–Thompson, Hanley–Peterson & Thomp-
son, 1990; Shapiro, Rees, Barkham, Hardy, Reynolds &
Startup, 1995; Shea, Elkin, Imber, Sotsky, Watkins, Col-
lins, Pilkonis, Beckham, Glass, Dolan & Parloff, 1992;
MacLean&Hakstian, 1990). Demeeste studies duiden er
op dat er qua terugval geen verschil bestaat tussen de
verschillende vormen van psychotherapie. Alleen in een
studie vanMacLean en Hakstian (1990) wordt gevonden
dat gedragstherapie minder terugval tot gevolg heeft dan
relaxatie en non–directieve psychotherapie. Maar van-
wege de belangrijke methodologische problemen moeten
deze resultaten met uiterste voorzichtigheid bekeken
worden (Cuijpers, 1997).
Er zijn verschillende mogelijkheden om aandacht aan
terugvalpreventie te besteden, zoals voortgezette thera-
pie (met een geringere frequentie), terugkombijeenkom-
sten na afloop van de therapie en specifieke aandacht
voor terugval gedurende de therapie. Naar dergelijke
interventies is weinig onderzoek verricht, maar het ver-
richte onderzoek geeft geen aanleiding om te veronder-
stellen dat dergelijke interventies een groot positief effect
op de terugval hebben. Voor meer informatie over lange–
termijneffecten en mogelijke interventies om terugval te
voorkomen, wordt verwezen naar het genoemde over-
zicht (Cuijpers, 1997).
Waar eveneens nog weinig kennis over bestaat, is de
vraag wie er nu precies profiteert van psychotherapie bij
depressies. Het is bekend dat bijna de helft van alle
depressieve mensen daarvoor geen hulp ontvangt.
Slechts 17% van alle depressieve mensen krijgt daarvoor
hulp vanuit de gespecialiseerde geestelijke gezondheids-
zorg (Cuijpers, 1995a). Verwijzers (meestal huisartsen)
spelen een belangrijke rol bij de verwijzing van depres-
sieve personen naar de gespecialiseerde geestelijke
gezondheidszorg en het beeld dat zij hebben van psycho-
logische behandeling en de effecten hiervan kunnen
doorslaggevend zijn bij het bepalen of iemand wel of
niet psychotherapie zal ontvangen.
Maar ook depressieve mensen zelf hebben allerlei
redenen om wel of niet gebruik te maken van geestelijke
gezondheidszorg, zoals weerstand om de patientenrol op
zich te nemen, de bereidheid om open over de problemen
te praten, het inzicht dat de klachten psychisch zijn en de
bereidheid om met een zekere regelmaat naar een thera-
peut toe te gaan (Cuijpers, 1996b). Welke patienten het
beste bereikt worden met welke therapievorm is voor
zover nagegaan kon worden, tot op heden niet onder-
zocht. Hoewel effectstudies iets kunnen zeggen over de
effecten van een interventie, betreft het dus een geselec-
teerde groep.
Verder bieden de effectstudies en meta–analyses wel-
iswaar inzicht in de effecten van de interventies, maar er
blijft onduidelijkheid bestaan over onder andere de
drop–out, die bijvoorbeeld bij een behandeling met anti-
depressiva hoger is dan bij psychotherapie (Wexler &
Cicchetti, 1992). In een meta–analyse van veertien stu-
dies, die momenteel door mij wordt uitgevoerd, wordt
een psychologische behandelvorm direct aan ouderen
aangeboden. De uitval is hier groot (25%). Het blijkt
dat de uitval bij cognitieve (gedrags)therapie groter is
dan bij andere vormen van psychotherapie. Uitval is
een aspect dat in meta–analyses verder nauwelijks onder-
zocht is.
Een ander punt is dat onderzoekers zelf hun subjecten
selecteren, bijvoorbeeld op leeftijd, suıcidaliteit of het
risico op een acute crisissituatie. Soms wordt slechts
10% van diegenen die zich aanmelden, geaccepteerd in
een studie (Munoz & Ying, 1993). Ook zijn bijvoorbeeld
mensen uit lagere sociaal–economische milieus en min-
derheidsgroepen sterk ondervertegenwoordigd in effect-
studies (Munoz & Ying, 1993; zie ook Nicolai & Jaspers,
1996).
Een volgend aspect is dat dergelijke studies en meta–
analyses geen inzicht geven in verschillen tussen behan-
delvormen wat betreft het aantal mensen dat een
bepaalde behandelvorm weigert. Zo blijkt bijvoorbeeld
dat meer patienten een behandeling met antidepressiva
weigeren dan een gecombineerde behandeling met anti-
depressiva en psychotherapie (De Jonghe &Wijn, 1996).
Voor zover nagegaan kon worden, zijn er geen
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199 193
13
systematische studies gedaan naar deze aspecten van de
verschillende psychotherapeutische behandelvormen.
Deze selectie van patienten in het effectonderzoek
beperkt wel de mogelijkheid de resultaten ervan te gene-
raliseren naar de klinische praktijk.
Andere kanttekeningen
Een andere kanttekening is dat het niet correct is om
alleen effectstudies (en meta–analyses daarvan) als uit-
gangspunt te nemen bij het vergelijken van de effecten
van de verschillende therapievormen (Kazdin, 1986; But-
ler & Strupp, 1986; Stiles e.a., 1986). In deze onderzoeken
wordt feitelijk de vraag gesteld of de gemiddelde scores
van een groep patienten die de ene therapie krijgen ver-
gelijkbaar zijn met de gemiddelde scores van een andere
groep patienten die een andere therapie krijgen. Dan
worden alleen gemiddelden vergeleken. Belangrijker is
de vraag (Stiles e.a., 1986) welke behandeling, door wie,
het meest effectief is voor dit individu met dat specifieke
probleem, en onder welke omstandigheden? Als we van-
uit dit gezichtspunt kijken naar de verschillende behan-
delvormen van depressies moeten we constateren dat er
nog slechts weinig bekend is over deze verschillende
aspecten.
Zo weten we bijvoorbeeld wel dat bij depressieve men-
sen die tevens een persoonlijkheidsstoornis hebben the-
rapieen minder effectief zijn (Thompson, Gallagher &
Czirr, 1988; Shea, Pilkonis, Beckham, Collins, Elkin,
Sotsky & Docherty, 1990), maar welke therapie in deze
situatie het meest effectief is, is niet bekend. Van endo-
gene symptomen (ernstige slapeloosheid, verlies van
gewicht, psychomotore stoornissen, en dergelijke)
wordt ook nogal eens verondersteld dat zij een slecht
resultaat van psychotherapie voorspellen, maar het
onderzoek is hierover niet eenduidig (Depression Guide-
line Panel, 1993).
Emmelkamp (1986) merkt in dit kader op dat bijvoor-
beeld een sociale vaardigheidstraining in onderzoeken
effectief kan blijken te zijn, maar dat het vanuit klinisch
oogpunt nauwelijks te verdedigen is om een depressieve
patient waarbij de depressie weinig verband heeft met
sociale vaardigheden toch zo’n training aan te bieden.
Vergelijkende studies waarin verschillende interventies
onderzocht worden geven geen uitsluitsel over dergelijke
klinische problemen.
Ook zijn er verschillende methodologische kritieken
op de constatering dat de effecten van alle psychothera-
pieen gelijk zijn. Beutler (1991)wijst er op dat er enkele
honderden patient–, therapie– en therapeutvariabelen
bestaan die van invloed kunnen zijn op de effecten van
een therapie. Het onderzoek dat tot op heden is
uitgevoerd kan daarom naar zijn mening niet uitsluiten
dat de ene therapievorm effectiever is dan de andere. Ook
is in de meeste vergelijkende studies de statistische power
te klein. Dit houdt in dat de onderzochte aantallen te
klein zijn om significante verschillen te kunnen aantonen
(Kazdin, 1986; Kazdin & Bass, 1989).
Een ander methodologisch kritiekpunt (Kazdin, 1986)
is dat het bij de vergelijkende studies gaat om statistische
verschillen en niet om klinisch relevante verschillen.
Beide kunnen immers aanzienlijk verschillen. Het
Depression Guideline Panel (1993; zie ook De Jonghe en
Wijn, 1996) voert bijvoorbeeld een omvangrijke meta–
analyse uit, waarin niet naar de effecten op de mate van
depressiviteit wordt gekeken, maar naar het aantal men-
sen dat succesvol behandeld is en niet meer voldoet aan
de criteria voor een syndromale depressie. Hierbij blijkt
dat gedragstherapie, cognitieve therapie en interpersoon-
lijke therapie weliswaar in vergelijkbare mate effectief
zijn, maar dat kortdurende dynamische psychotherapie
significant minder effectief is. Het is hier echter niet
duidelijk of een correctie op de voorkeur van de onder-
zoeker niet alsnog resulteert in vergelijkbare effecten van
alle psychotherapieen, zoals in de meta–analyse van
Robinson en anderen (1990) het geval is (zie ook
Luborsky, 1995).
Nietzel, Russel, Hemmings en Gretter (1987) hebben
een meta–analyse uitgevoerd waarbij speciaal naar de
klinische relevantie van psychotherapieen is gekeken.
Klinische relevantie wordt hier beschouwd als de mate
waarin patienten door een therapie meer verschuiven in
de richting van een normale populatie wat betreft depres-
sieve klachten. Het blijkt dat na psychotherapie patien-
ten toch nog in depressieve klachten onderscheiden
kunnen worden van de normale populatie. Bij een verge-
lijking tussen de verschillende vormen van psychothera-
pie wordt geen verschil gevonden.
Ondanks de kanttekeningen wijst het onderzoek tot
nu toe in de richting dat non–specifieke factoren van
groot belang zijn bij de totstandkoming van de effecten
van psychotherapie, ook bij depressies. Een belangrijk
probleem echter bij de non–specifieke factoren is dat er
geen consensus bestaat over de vraag welke factoren wel
en welke niet bijdragen aan het eindeffect van een
therapie.
Weinberger (1995) maakt aannemelijk dat de verschil-
lende therapeutische scholen elk een of twee gemeen-
schappelijke factoren een centrale plaats toekennen en
aan de andere factoren alleen secundair belang hechten.
Een model waarin alle relevante non–specifieke factoren
zijn ondergebracht en gezamenlijk onderzocht worden,
kan meer inzicht bieden in welke factoren wel en welke
minder van belang zijn voor de effectiviteit. Zo’nmodel is
tot op heden echter niet beschikbaar. Welke non–
194 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199
13
specifieke factoren precies werkzaam zijn binnen psycho-
therapie is dan ook niet duidelijk op dit moment.
Zo is er bijvoorbeeld nog in het geheel geen overeen-
stemming over het belang van de therapeutische relatie
tussen therapeut en client als non–specifieke factor bij de
realisatie van effecten van psychotherapie in het alge-
meen (Weinberger, 1995). In psychodynamische en client
centeredtherapieen wordt deze relatie gezien als essentieel
voor de werkzaamheid, terwijl in cognitieve en gedrags-
therapeutische therapieen deze relatie alleen gezien wordt
als een voorwaarde voor het welslagen van een therapie.
Zoals we verderop zullen zien, hoeft deze therapeutische
relatie niet absoluut noodzakelijk aanwezig te zijn om
binnen een psychotherapeutische interventie een effect te
kunnen bewerkstelligen.
Er blijven verschillende essentiele vragen onbeant-
woord. Wat zijn nu precies die non–specifieke factoren?
Welk gewicht heeft elk bij de bepaling van het effect van
een therapie? Hoe werken deze non–specifieke factoren
precies en op wat voor wijze realiseren zij een effect? Wat
is de onderlinge relatie tussen de factoren? Werken zij
afzonderlijk of alleen in combinatie? Is het niet toch
mogelijk om de werking van non–specifieke factoren te
maximaliseren, zodat er toch weer een groter effect ont-
staat; en zo nee, waarom is dit dan niet mogelijk? En zijn
er naast deze non–specifieke factoren niet toch therapie-
specifieke factoren die het eindeffect meebepalen? Het
onderzoek tot nu toe heeft op deze kernvragen geen
antwoord. Tot dit wel het geval is, mogen we de Dodo
geen gelijk geven met zijn oordeel.
Een andere vraag die tot nu toe onbeantwoord blijft, is
of het wel noodzakelijk is om in een therapie alle non–
specifieke factoren mee te laten spelen. Kan een therapie
niet als het ware uitgekleed worden tot een minimum-
pakket, dat toch even effectief is als een gewone therapie?
Deze vraag wordt in het hierna volgende verder
uitgewerkt.
Op zoek naar de minimale therapie
Op dit moment is de klinische trial, waarin patienten die
een behandeling krijgen vergeleken worden met patien-
ten die geen behandeling ondergaan, de gouden stan-
daard bij het bepalen van de effecten van een
interventie (Rosendaal & Van Everdingen 1993). En
ondanks de kritieken die hierop mogelijk zijn, blijft het
feit overeind dat de effecten op depressie die gevonden
worden even groot zijn voor de verschillende therapieen.
Een voor de praktijk interessante vraag die dit gegeven
oproept is wat er dan minimaal nodig is om een therapie
effectief te maken. Als kortweg gezegd toch alles werkt,
kunnen we dan niet volstaan met een minimale therapie,
die toch even effectief is als veel omvangrijkere thera-
pieen? Het onderzoek op dit terrein laat zien dat thera-
pieen inderdaad heel ver uitgekleed kunnen worden,
zonder dat dit negatieve gevolgen heeft voor de
effectiviteit.
Opmerkelijk is dat het meta–analytisch onderzoek
erop wijst dat de effecten van psychotherapie niet toene-
men naarmate bijvoorbeeld het aantal sessies groter is.
Ook is er geen verband gevonden tussen het aantal weken
dat een therapie duurt en het gevonden effect. Dit lijkt er
op te duiden dat er een soort verzadigingspunt bestaat
voor het effect van de therapie, als het gaat om afname
van depressieve klachten. Onduidelijk blijft bij hoeveel
sessies dit verzadigingspunt bereikt is. Het aantal sessies
van de therapieen in de 55 studies uit de meta–analyse
van Robinson en anderen (1990) varieert van 1 tot 50.
Het zou interessant zijn om nader te onderzoeken waar
het verzadigingspunt ligt.
Toch is dit ontbreken van een relatie tussen het aantal
sessies en de effecten niet eenduidig. In een onderzoek
waarin cognitieve en interpersoonlijke therapie van acht
sessies direct worden vergeleken met dezelfde therapieen
van zestien sessies wordt bij milde en matige depressies
geen verschil in effecten gevonden (Shapiro e.a., 1994).
Maar bij ernstige depressies is de langere therapie wel
effectiever. Na een jaar echter is er geen verschil meer
tussen de mildere en ernstigere depressies, maar blijkt de
kortere interpersoonlijke therapie wel weer minder effec-
tief te zijn dan de andere drie therapieen (Shapiro e.a.,
1995).
Verder lijkt de vorm waarin de therapie wordt aange-
boden nauwelijks van invloed op de eindeffecten. In de
meta–analyse van Robinson en anderen (1990) blijken de
effecten van groepstherapie (vijftien studies) en indivi-
duele therapie (zestien studies) even groot en ook in de
vijf studies waarin individuele en groepstherapie direct
met elkaar worden vergeleken, wordt geen significant
verschil tussen beide vormen gevonden.
Interessant is verder een recent onderzoek (Ten
Broeke & Boelens, 1994) waarin duidelijk werd gemaakt
dat een zogenaamde protocolbehandeling niet minder
effectief is dan een behandeling op maat. Deze laatste is
gebaseerd op een op het individu toegesneden functie–
analyse.
In een recente meta–analyse wordt verder aannemelijk
gemaakt dat ook behandeling in cursusvorm even effec-
tief is als traditionele behandelvormen (Cuijpers, 1996c).
In de cursus Omgaan met depressie is de therapeut
docent geworden en de patient cursist. De doorgaans zo
belangrijk geachte hulpverleningsrelatie tussen therapeut
en patient (ook als non–specifieke factor) is hier dan ook
geheel van karakter veranderd, zonder dat dit ten koste
gaat van de effectiviteit. In twee studies is nagegaan of
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199 195
13
verschillen tussen de cursusleiders leiden tot verschillen
in effecten bij de deelnemers (Antonucci, Lewinsohn &
Steinmetz, 1982; Antonucci, Davis, Lewinsohn & Brec-
kenridge, 1987; zie ook Cuijpers, 1995b). Er worden
diverse verschillen gevonden tussen de onderzochte cur-
susleiders, onder andere in (door de deelnemers ervaren)
enthousiasme, duidelijkheid, warmte en groepscohesie.
Geen van de onderzochte variabelen blijkt echter een
significant verband te hebben met de uitkomst voor de
deelnemers.
Nog een stap verder gaat de bibliotherapie, ook wel
therapie–op–afstand genoemd (Cuijpers, 1995c; Cuij-
pers, in druk). Hier is het contact tussen patient en the-
rapeut geminimaliseerd tot een screeningsgesprek en
verder wekelijkse telefonische contacten van vijf tot vijf-
tien minuten. De patient neemt een op schrift gestelde,
gestandaardiseerde behandeling mee naar huis en voert
deze min of meer zelfstandig uit. De minimale contacten
met de therapeut hebben alleen een ondersteunende of
faciliterende rol. In een meta–analyse van zes studies
wordt gevonden dat therapie–op–afstand een effectieve
behandelvorm is, die niet onderdoet voor individuele of
groepstherapie (Cuijpers, 1995c). In enkele meer recente
studies is de effectiviteit van bibliotherapie bij depressies
nog eens onderstreept (Jamison & Scogin, 1995; Bow-
man, Scogin & Lyrene, 1995; Bowman, Ward, Bowman
& Scogin, 1996).
Het is niet uitgesloten dat dergelijke minimale inter-
venties nog verder uitgekleed kunnen worden. In onder-
zoeken naar bibliotherapeutische interventies wordt
doorgaans gebruik gemaakt van volledig uitgewerkte
standaardbehandelingen, waarbij men moet denken aan
boeken van zo’n 200 a 300 pagina’s. Twee veel gebruikte
boeken zijn die van Burns (1980) en Lewinsohn, Munoz,
Youngren en Zeiss (1986). In een recent onderzoek (Bow-
man e.a., 1995) wordt bibliotherapie op basis van het
boek van Burns vergeleken met bibliotherapie gebaseerd
op een brochure van zo’n veertig pagina’s en ook hier
wordt geen verschil in effecten gevonden.
Natuurlijk zijn dergelijke minimale interventies niet
zonder meer toepasbaar in de (huidige) praktijk van de
geestelijke gezondheidszorg en moet men grote voorzich-
tigheid betrachten vanwege de gevaren die hieraan kleven
(zie ook Cuijpers, 1995c). Het zal duidelijk zijn dat niet
iedere patient geschikt is om thuis alleen een therapie
door te werken of een cursus te volgen. Dit betoog mag
dan ook niet beschouwdworden als een pleidooi om in de
praktijk alle therapieen te gaan uitkleden.Maar als we de
vraag stellen welke behandeling hetmeest effectief is voor
welk individumet welke specifieke problemen, dan zullen
er ongetwijfeld individuen zijn voor wie deze therapie-
vormen geschikt blijken te zijn. Wellicht gaat het hierbij
voor een deel om depressieve mensen die door de regu-
liere geestelijke gezondheidszorg niet bereikt worden.
Deze interventievormen illustreren ook dat, als we
naar de effecten kijken, de psychotherapie niet beperkt
hoeft te blijven tot de kamer van de psychotherapeut
(Cuijpers, 1996c). Er wordt op dat terrein reeds het
nodige gedaan. Zo bieden diverse RIAGG’s reeds cur-
sussen Omgaan met depressie voor verschillende doel-
groepen aan een breed publiek aan. De eerste cursus
Omgaan met depressie via Internet is reeds in experimen-
tele vorm enkele maanden beschikbaar geweest (monde-
linge communicatie van G. Clarke, Oregon, juli 1996). In
1997 wordt een TELEAC/NOT–cursus over Omgaan
met depressiviteit op televisie uitgezonden (Cuijpers &
Buijssen, 1997). Vanuit de RIAGG Westelijk Noord–
Brabant is recent een experiment met therapie–op–
afstand afgesloten.
Conclusie
De Dodo is niet zo’n slimme vogel, zoals Shadish en
Sweeney (1991) terecht constateren en het oordeel
welke therapie het meest effectief is, moeten we dan ook
niet aan hem overlaten. Als we de parallel met de Dodo
doortrekken, is zijn grootste fout dat hij te vroeg het
einde van de wedstrijd heeft aangekondigd. Er is nog te
veel onbekend om nu te beoordelen welke therapie het
beste is bij de behandeling van een depressie. De vraag
welke behandeling het meest effectief is voor dit individu,
is nog lang niet beantwoord. Overigens zal bij de beant-
woording van deze vraag ook de relatie tussen farmaco-
logische behandeling en psychotherapie nader onder de
loep genomen moeten worden, iets wat in dit artikel niet
is gedaan om de zaak niet nog verder te compliceren.
Het onderzoek tot nu toe maakt wel duidelijk dat
psychotherapie bij depressies zeer flexibel kan worden
toegepast, zonder gevolgen voor de effectiviteit. Dit
biedt wellicht de mogelijkheid om psychotherapeutische
technieken zo aan te passen dat ook depressieve mensen
bereikt worden die nu geen specialistische hulp
ontvangen.
Bij het oordeel van de Dodo dat het voor de effectivi-
teit niet uitmaakt welke therapie men aanbiedt, bestaat
het gevaar dat er een zeker fatalisme ontstaat: het maakt
toch niet uit wat je doet, het werkt toch allemaal wel
(Luborsky, 1993). Gezien het bovenstaande is hier echter
geen reden toe. Er is zoals gezegd nog te weinig bekend
over diverse onderwerpen om zo’n fatalisme te recht-
vaardigen. Ook moeten we meer zicht krijgen op welke
non–specifieke factoren precies een rol spelen en in welke
mate. Zolang geen duidelijk model bestaat dat inzicht
196 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199
13
geeft in de non–specifieke factoren en de werking ervan,
is een dergelijk fatalisme niet op zijn plaats.
In twee recente Nederlandse richtlijnen voor psychi-
aters (De Groot, 1995) en psychotherapeuten (Tromp,
1996) wordt ervoor gepleit om bij alle depressies eerst
cognitieve therapie of interpersoonlijke therapie toe te
passen (eventueel in combinatie met farmacologische
behandeling). De reden daarvoor is dat andere thera-
pieen onvoldoende onderzocht zijn. Uit het boven-
staande zouden we het vermoeden kunnen krijgen dat
deze andere therapieen net zo effectief zijn, omdat vooral
non–specifieke factoren bijdragen aan de effecten. Ech-
ter, de klinische trial is op dit moment terecht de maatstaf
waar we de effectiviteit van interventies mee bepalen en
het is niet te verdedigen om therapieen toe te passen die
niet onderzocht zijn, terwijl er effectief gebleken inter-
venties voorhanden zijn. Hoewel de grote lijn van de
richtlijnen dan ook ondersteuning verdient, kan men
wel kanttekeningen zetten bij de beperking tot cognitieve
gedragstherapie en interpersoonlijke therapie. Zoals we
in het begin van dit hoofdstuk zagen zijn er meerdere
therapievormen inmiddels voldoende onderzocht: de
gedragstherapie, de gecombineerde cognitieve gedrags-
therapie, de relatietherapie en de reminiscentietherapie.
Ook deze verdienen aanbeveling.
Dit artikel is mede tot stand gekomen dankzij een
werkbezoek dat de auteur in de zomer van 1996 met
financiele ondersteuning van het Nationaal Fonds Gees-
telijke Volksgezondheid aan de Verenigde Staten bracht.
Vooral de gesprekken die hij voerde met dr. F. Scogin,
prof. dr. R. Munoz, dr. G. Clarke, prof. dr. P. Lewin-
sohn, dr. P. Rohde en dr. E. Lichtenstein hebben aan de
totstandkoming bijgedragen.Which psychotherapy is the most effective in the treatment of depres-
sion: The verdict of the Dodo
Research has made clear that the different psychotherapeutictreatments in depression are equally effective. This could beaccounted for by the nonspecific factors, which all therapies havein common. On the other hand too little is known about theeffectiveness of the therapies in different groups of patients.Research has shown that the format of the psychotherapies canbe changed in several aspects without a reduction in effectiveness.
Literatuur
Antonucci, D.O., Lewinsohn, P.M., & Steinmetz, J.L (1982). Iden-tification of therapist differences in group treatment fordepression. Journal of Consulting and Clinical Psychology,50, 435–443.
Antonucci, D.O., Davis, C., Lewinsohn, P.M., & Breckenridge(1987). Therapist variables related to cohesiveness in a grouptreatment for depression. Small group behavior, 18, 557–564.
Beach, S.R.H., & O’Leary, K.D. (1992). Treating depression in thecontext of marital discord: Outcome and predictors of
response of marital therapy versus cognitive therapy. BehaviorTherapy, 23, 507–528.
Beck, A.T., Rush, A.J., Shaw, B.F., & Emery, G. (1979). Cognitivetherapy of depression. New York: Guilford Press.
Belsher, G., & Costello, C.G. (1988). Relapse after recovery fromunipolar depression: a critical review. Psychological Bulletin,104, 84–96.
Berman, J.S., Miller, R.C., & Massman, P.J. (1985). Cognitivetherapy versus systematic desensitization: Is one treatmentsuperior? Psychological Bulletin, 97, 451–461.
Beutler, L.E. (1991). Have all won andmust all have prizes? Revisi-ting Luborsky et al.’s verdict. Journal of Consulting and Clini-cal Psychology, 59, 226–232.
Bowman, D., Scogin, F., & Lyrene, B. (1995). The efficacy of self–examination therapy and cognitive bibliotherapy in the treat-ment of mild to moderate depression. PsychotherapyResearch, 5, 131–140.
Bowman, V., Ward, L.C., Bowman, D., & Scogin, F. (1996). Self–examination therapy as an adjunct treatment for depressivesymptoms in substance abusing patients. Addictive Behaviors,21, 129–133.
Broeke, E. ten, & Boelens, W. (1994). Psychologische behandelingvan depressie: onderzoek en theoretische modellen. Gedrags-therapie, 27, 325–344.
Burns, D.D. (1980). Feeling good: the new mood therapy.New York: New American Library.
Butler, S.F., & StruppH.H. (1986). Specific and nonspecific factorsin psychotherapy: A problematic paradigm for psychotherapyresearch. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 23,30–40.
Cuijpers, P. (1995a). Depressies: het moeilijk begaanbare pad naarhulpverlening. De Psycholoog, 30, 110–115.
Cuijpers, P. (1995b). De cursus ‘omgaan met depressie’: een over-zicht van de literatuur. Gedragstherapie, 28, 189–208.
Cuijpers, P. (1995c). Bibliotherapie bij unipolaire depressie: eenmeta–analyse. Gedragstherapie, 28, 279–295.
Cuijpers, P. (1996a). De effecten van psychologische behandelingvan depressies; een overzicht van meta–analyses. Tijdschriftvoor Psychotherapie, 22, 402–417.
Cuijpers, P. (1996b). Onbehandelde problemen in deGGZ.Maand-blad Geestelijke Volksgezondheid, 51, 1028–1031.
Cuijpers, P. (1996c). Psycho–educatie als behandeling van unipo-laire depressies: een meta–analyse van de ‘omgaan met depres-sie’ cursus. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 545–557.
Cuijpers, P. (1997). Psychologische strategieen bij de preventie vanterugval bij depressies; een overzicht van de literatuur. Tijd-schrift voor Psychotherapie, 23, 237–247.
Cuijpers, P., & Buijssen, H. (1997). Ik zie het weer zitten; overomgaan met depressiviteit. Utrecht: TELEAC/NOT; in druk.
Cuijpers, P. (in druk). Bibliotherapy in unipolar depression. Jour-nal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry.
Depression Guideline Panel (1993). Depression in primary care:Volume 2. Treatment of major depression. Rockville: USDepartment of Health andHuman Services. AHCPR Publica-tion nr. 93–0551.
Emanuels–Zuurveen, E.S. (1996). Interpersonal aspects of depres-sion. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, academischproefschrift.
Emmelkamp, P.M.G. (1986). Cognitieve en gedragstherapeutischeinterventies bij depressies: een overzicht. Directieve Therapie,2, 116–133.
Fennel, M. (1989). Depression. In K. Hawton, P.M. Salkovskis,J. Kirk, & D.M. Clark (Eds.), Cognitive behaviour therapy forpsychiatric problems; a practical guide. Oxford: OxfordUniversity Press.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199 197
13
Frances, A., Sweeney, J., & Clarkin, J. (1985). Do psychotherapieshave specific effects? American Journal of Psychotherapy, 39,159–174.
Frank, J.D. (1971). Therapeutic factors in psychotherapy. Ameri-can Journal of Psychotherapy, 25, 350–361.
Frank, J.D. (1981). Therapeutic components shared by all psycho-therapies. In J.H. Harvey, & M.M. Parks (Eds.), Psychothe-rapy Research and Behavior Change. Washington: AmericanPsychological Association.
Frank, J.D., Hoehn–Saric, R., Imber, S.D., Liberman, B.L, &Stone, A.R. (1978). Effective ingredients of succesfull psycho-therapy. New York: Brunner/Mazel.
Frank, E., Kupfer, D.J., Perel, J.M., Cornes, C., Jarrett, D.B.,Mallinger, A.G., Thase, M.E., McEachran, A.B., & Grocho-cinski, V.J. (1990). Three–year outcomes for maintenance the-rapies in recurrent depression. Archives of General Psychiatry,47, 1093–1099.
Gallagher–Thompson, D., Hanley–Peterson, P., & Thompson, L.W. (1990). Maintenance of gains versus relapse following briefpsychotherapy for depression. Journal of Consulting and Cli-nical Psychology, 58, 371–374.
Groot, P.A. de (1995). Consensus depressie bij volwassenen.Neder-lands Tijdschrift voor Geneeskunde, 139, 1237–1241.
Imber, S.D., Pilkonis, P.A., Sotsky, S.M., Elkin, I., Watkins, J.T.,Collins, J.F., Shea, M.Y., Leber, W.R., & Glass, D.R. (1990).Mode–specific effects among three treatments for depression.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 352–359.
Jacobsen, N.S., Dobson, K., Fruzetti, A.E., Schmaling, K.B., &Salusky, S. (1991). Marital therapy as a treatment for depres-sion. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 547–557.
Jamison, C., & Scogin, F. (1995). The outcome of cognitive bibli-otherapy with depressed adults. Journal of Consulting andClinical Psychology, 63, 644–650.
Jonghe, F. De, & Wijn, P. (1996). Psychotherapie bij depressie.Tijdschrift voor Psychotherapie, 22, 371–388.
Kazdin, A.E. (1986). Comparative outcome studies of psychothe-rapy: Methodological issues and strategies. Journal of Consul-ting and Clinical Psychology, 54, 95–105.
Kazdin, A.E., & Bass, D. (1989). Power to detect differences bet-ween alternative treatments in comparative psychotherapyoutcome research. Journal of Consulting and Clinical Psycho-logy, 57, 138–147.
Keller, M.B. (1985). Chronic and recurrent affective disorders:Incidence, course and influencing factors. In D. Kemali, &C. Recagni (Eds.), Chronic treatments in neuropsychiatry.New York: New Raven Press.
Klerman, G.L., Weissman, M.M., Rounsaville, B.J., & Chevron,E.S. (1984). Interpersonal therapy of depression. Northvale:Aronson.
Lewinsohn, P.M. (1975). The behavioral study and treatment ofdepression. In S. Calhoun, H.E. Adams, & K.M. Mitchell(Eds.), Innovative treatment methods in psychopathology. NewYork: Wiley.
Lewinsohn, P.M., Antonucci, D.O., Breckenridge, J.S., & Teri, L.(1984). The coping with depression course. Eugene: CastaliaPublishing Company.
Lewinsohn, P.M., Munoz, R.F., Youngren M.A., & Zeiss, A.M.(1986). Control your depression. New York: Prentice Hall.
Luborsky, L. (1993). The promise of new psychosocial treatmentsor the inevitability of nonsignificant differences – A poll of theexperts. Psychotherapy, & Rehabilitation Research, 2, 6–8.
Luborsky, L. (1995). Are common factors across different psycho-therapies the main explanation for the Dodo bird verdict that
‘everybody has won so all shall have prizes?’ Clinical Psycho-logy: Science and Practice, 2, 106–109.
Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, L. (1975). Comparativestudies of psychotherapies; is it true that ‘everybody has wonand all must have prizes?’ Archives of General Psychiatry, 32,995–1008.
MacLean, P.D., & Hakstian, A.R. (1990). Relative endurance ofunipolar depression treatment effects: Longitudinal follow–up. Journal of Consulting andClinical Psychology, 58, 482–488.
Munoz, R.F., & Ying, Y. (1993). The prevention of depression;research and practice. Baltimore: John Hopkins UniversityPress.
Nicolai, N.J., & Jaspers, J.P.C. (1996). Inleiding: de psychothera-peutische behandeling van depressies. Tijdschrift voor Psycho-therapie, 22, 369–370.
Nietzel, M.T., Russel, R.L., Hemmings, K.A., & Gretter, M.L.(1987). Clinical significance of psychotherapy for unipolardepression: A meta–analytic approach to social comparison.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 156–161.
Rehm, L.P., Kaslow, N.J., & Rabin, A.S. (1987). Cognitive andbehavioral targets in a self–control therapy program fordepression. Journal of Consulting and Clinical Psychology,55, 60–67.
Robinson, L.A., Berman, J.S., & Neimeyer, R.A. (1990). Psycho-therapy for the treatment of depression: A comprehensivereview of controlled outcome research. Psychological Bulletin,108, 30–49.
Rosendaal, F.R., & Everdingen, J.J.E. van (1993). Cumulatievemetanalyse als ultieme waarheid. Nederlands Tijdschrift voorGeneeskunde, 137, 1591–1594.
Rosenzweig, S. (1936). Some implicit common factors in diversemethods of psychotherapy. American Journal of Orthopsychi-atry, 6, 412–416.
Scogin, F., & McElreath, L. (1994). Efficacy of psychosocial treat-ments for geriatric depression: A quantitative review. Journalof Consulting and Clinical Psychology, 62, 69–74.
Shadish, W.R., & Sweeney, R.B. (1991). Mediators and modera-tors in meta–analysis: There’s a reason we don’t let dodo birdstell us which psychotherapies should have prizes. Journal ofConsulting and Clinical Psychology, 59, 883–893.
Shapiro, D.A., Barkham,M., Rees, A., Hardy, G., Reynolds, S., &Startup, M. (1994). Effects of treatment duration and severityof depression on the effectiveness of cognitive–behavioral andpsychodynamic–interpersonal psychotherapy. Journal of Con-sulting and Clinical Psychology, 62, 522–534.
Shapiro, D.A., Rees, A., Barkham,M., &Hardy, G. (1995). Effectsof treatment duration and severity of depression on the main-tenance of gains after cognitive–behavioral and psychodyna-mic–interpersonal psychotherapy. Journal of Consulting andClinical Psychology, 63, 378–387.
Shea, M.T., Pilkonis, P.A., Beckham, E., Collins, J.F., Elkin I.,Sotsky, S.M., & Docherty, J.P. (1990). Personality disordersand treatment outcome in the NIMH treatment of depressioncollaborative research program. American Journal of Psychi-atry, 147, 711–718.
Shea,M.T., Elkin, I., Imber, S.D., Sotsky, S.M., e.a. (1992). Courseof depressive symptoms over follow–up; findings from theNational Institute of Mental Health Treatment of DepressionCollaborative Research Program. Archives of General Psychi-atry, 49, 782–787.
Stiles, W.B., Shapiro, D.A., & Elliott, R. (1986). Are all psycho-therapies equivalent? American Psychologist, 41, 165–180.
Stubbs, J.P., & Bozarth J.D. (1994). The Dodo bird revisited: Aqualitative study of psychotherapy research. Applied and Pre-ventive Psychology, 3, 109–120.
198 Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199
13
Thompson, L.W., Gallagher, D., & Czirr, R. (1988). Personalitydisorder and outcome in the treatment of late–life depression.Journal of Geriatric Psychiatry, 21, 133–153.
Tromp, J.M. (1996). Protocollering van de behandeling bij depres-sie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 22, 417–426.
Weinberger, J. (1995). Common factors aren’t so common: thecommon factors dilemma. Clinical Psychology: Science andPractice, 2, 45–69.
Wexler, B.E., & Cicchetti (1992). The outpatient treatment ofdepression: Implications of outcome research for clinical prac-tice. Journal of Nervous and Mental Disease, 180, 277–286.
Zeiss, A.M., Lewinsohn, P.M., &Munoz, R.F. (1979). Nonspecificimprovement effects in depression using interpersonal skillstraining, pleasant activity schedules, or cognitive training.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 47, 427–439.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1997) 23:190–199 199
13