20
uitoefenen, dan tot de verwijzer. Ook blijkt in de praktijk dat verwijzers — uitzonderingen daargelaten — het dikwijls zo druk hebben, dat er weinig ruimte is voor ouderbegeleiding. Het likt zinvol een vorm van samenwerking tussen TCK's en ambulante instellingen te bevorderen, waarbij per situatie beslist wordt wie welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening neemt Dan kan optimaal rekening gehouden worden met factoren als de hulpverleningsgeschiedenis, de motivatie van het gezin en de begeleidingsmogelijkheden van het TCK en de ambulante instelling. LITERATUUR Acker, J. van (1988). Ouders en kinderen in conflict. Deventer: Van Loghum Slaterus. Blankstein, J.H. (1971). Herhaling van gezinsrelatiepatronen in een behandelings- tehuis. Rotterdam: Bronder Offset. Delfos, M. (1977). Begeleid wonen als therapeutisch instrument. (ongepubliceerd) Utrecht. Geene, H. (1976). Het gezin: de appel en de boom. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Geurts, J., & Tesser, P. (1976). Werkende jongeren en hun onderwijs. Nijmegen: Link. Jansma, J.B.M. (1988). Gezinsklimaat. Utrecht: Vakgroep Kinderstudies. Klomp, M. (1987). Methodiekontwikkeling in trainingscentra voor kamerbewoning. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en klinische Kinderpsychologie, 12, 23-31. Klomp, M. (1992). Hulpverlening aan adolescenten. Een bijdrage aan methodiekontwikkeling in trainingscentra voor kamerbewoning. Leiden: Vakgroep Orthopedagogiek. (Te bestellen door f 29,- over te maken op giro 2902783 t.n.v. M. Klomp, Nieuwegein, o.v.v. `boek TCK'.) Kok, J.F.W. (1991). Specifiek Opvoeden. Leuven/Amersfoort: Acco Korte, P. de & Poeze, M. (1985). Op zoek naar de sleutel voor oudercontacten. Utrecht: Vakgroep Orthopedagogiek. Marche, J de la (1990). Gezin-kind- behandelingsteam: Wie helpt wie? Tijdschrift voor O rt hopedagogiek en Kinderpsychiatrie, 15,3-11. ^ Marcia, J.E. (1980). Identity in adolescence. In J. Adelson (Ed.), Handbook of adolescent psychology (pp. 159-187). New York: Wiley. Schoort, P.M. (1993). Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Schouten, J., Hirsch, S., & Blankstein, H. (1974). Laat je niet kennen. Deventer: Van Loghum Slaterus. In 't Veld, J., & Braakman, Ch. (1991). Werken met het gezin van herkomst. Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening en Jeugdwerk, 3, 18-21. Vink, W. (1986). Oudercontacten in een wooncentrum. In Verslag studiedag trainingscentra kamerbewoning voor jongeren (pp. 36-46). Utrecht: WIJN. Vriendt, A. de, Marche, J. de Ia, & Pyck, K. (Red.) (1985). Groepsopvoeders en ouders; tegenstanders of medestanders? Leuven/Amersfoort: Acco. Vuyk, R. (1986). Opgroeien onder moeilijke gezinsomstandigheden. Amersfoort: Acco. Wiewauters, C. (1982). Mogelijkheden en grenzen van de interactie tussen groepsopvoeder en ouders binnen een residentiële setting. Leuven: Vakgroep Kinderpsychiatrie. Wit, J. de, & Veer, G. van der (1984). Psychologie van de adolescentie. Nijkerk: Intro. Zandberg, Tj. (1988). Kleinschaligheid in de residentiële jeugdhulp verlening. Groningen: Stichting Kinderstudies. ADRES VAN DE AUTEUR dr. M. Klomp, Vakgroep Orthopedagogiek RUL, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. 164

welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

  • Upload
    others

  • View
    3

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

uitoefenen, dan tot de verwijzer. Ook blijkt in de praktijk dat verwijzers — uitzonderingen daargelaten — het dikwijls zo druk hebben, dat er weinig ruimte is voor ouderbegeleiding.

Het likt zinvol een vorm van samenwerking tussen TCK's en ambulante instellingen te bevorderen, waarbij per situatie beslist wordt wie

welke taak met betrekking tot de

oudercontacten voor haar rekening

neemt Dan kan optimaal rekening

gehouden worden met factoren als de

hulpverleningsgeschiedenis, de

motivatie van het gezin en de begeleidingsmogelijkheden van het

TCK en de ambulante instelling.

LITERATUUR Acker, J. van (1988). Ouders en kinderen in conflict. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Blankstein, J.H. (1971). Herhaling van gezinsrelatiepatronen in een behandelings- tehuis. Rotterdam: Bronder Offset.

Delfos, M. (1977). Begeleid wonen als therapeutisch instrument. (ongepubliceerd) Utrecht.

Geene, H. (1976). Het gezin: de appel en de boom. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt.

Geurts, J., & Tesser, P. (1976). Werkende jongeren en hun onderwijs. Nijmegen: Link.

Jansma, J.B.M. (1988). Gezinsklimaat. Utrecht: Vakgroep Kinderstudies.

Klomp, M. (1987). Methodiekontwikkeling in trainingscentra voor kamerbewoning. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en klinische Kinderpsychologie, 12, 23-31.

Klomp, M. (1992). Hulpverlening aan adolescenten. Een bijdrage aan methodiekontwikkeling in trainingscentra voor kamerbewoning. Leiden: Vakgroep Orthopedagogiek. (Te bestellen door f 29,- over te maken op giro 2902783 t.n.v. M. Klomp, Nieuwegein, o.v.v. `boek TCK'.)

Kok, J.F.W. (1991). Specifiek Opvoeden. Leuven/Amersfoort: Acco

Korte, P. de & Poeze, M. (1985). Op zoek naar de sleutel voor oudercontacten. Utrecht: Vakgroep Orthopedagogiek.

Marche, J de la (1990). Gezin-kind- behandelingsteam: Wie helpt wie? Tijdschrift voor Orthopedagogiek en Kinderpsychiatrie, 15,3-11.

^

Marcia, J.E. (1980). Identity in

adolescence. In J. Adelson (Ed.), Handbook of adolescent psychology (pp. 159-187). New York: Wiley.

Schoort, P.M. (1993). Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Schouten, J., Hirsch, S., & Blankstein, H. (1974). Laat je niet kennen. Deventer: Van Loghum Slaterus.

In 't Veld, J., & Braakman, Ch. (1991).

Werken met het gezin van herkomst. Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening en Jeugdwerk, 3, 18-21.

Vink, W. (1986). Oudercontacten in een wooncentrum. In Verslag studiedag trainingscentra kamerbewoning voor jongeren

(pp. 36-46). Utrecht: WIJN.

Vriendt, A. de, Marche, J. de Ia, & Pyck, K.

(Red.) (1985). Groepsopvoeders en ouders; tegenstanders of medestanders? Leuven/Amersfoort: Acco.

Vuyk, R. (1986). Opgroeien onder moeilijke gezinsomstandigheden. Amersfoort: Acco.

Wiewauters, C. (1982). Mogelijkheden en grenzen van de interactie tussen groepsopvoeder en ouders binnen een residentiële setting. Leuven: Vakgroep Kinderpsychiatrie.

Wit, J. de, & Veer, G. van der (1984). Psychologie van de adolescentie. Nijkerk: Intro.

Zandberg, Tj. (1988). Kleinschaligheid in de residentiële jeugdhulp verlening. Groningen: Stichting Kinderstudies.

ADRES VAN DE AUTEUR

dr. M. Klomp, Vakgroep Orthopedagogiek RUL, Postbus 9555, 2300 RB Leiden.

164

Page 2: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

J. M. A. M. JANSSENS & N. M. C. VAN AS*

Kwaliteit van de ouder -kind relatie en gedragsproblemen

SAMENVATTING

In dit artikel staan relaties tussen opvoed- en

gezinskenmerken en gedragsproblemen van

kinderen (12-15 jaar) centraal. Op de eerste plaats is nagegaan of er samenhang is tussen

gedragsproblemen van kinderen en niet adequaat

opvoedingsgedrag. Op de tweede plaats is

onderzocht of gedragsproblemen van kinderen

samenhangen met dysfunctionele gezinsrelaties, een

dysfunctionele gezinsstructuur en dysfunctionele

communicatieprocessen in een gezin. De

onderzoeksgroep bestond uit 28 probleem- en 28

controlegezinnen. De affectieve relatie tussen ouders

en kinderen laat in probleemgezinnen te wensen

over. Dat geldt ook voor de mate waarin kinderen

vertrouwen in hun ouders hebben, zich erkend

voelen door de ouders en vinden dat zij rechtvaardig

door hun ouders behandeld worden. In

probleemgezinnen verloopt de communicatie tussen ouders en kind negatiever dan in controlegezinnen.

In controlegedrag van ouders en in formele

gezinsstructuur zijn er nauwelijks verschillen

gevonden tussen probleem- en controlegezinnen.

1 Probleemstelling

1.1 INLEIDING

In dit onderzoek staan relaties tussen gedragsproblemen van kinderen en de

kwaliteit van de ouder-kind relatie centraal. Wat gedragsproblemen betreft beperken we ons tot externalisatieproblematiek. Dit soort problemen wordt door Achenbach (Achenbach, 1978; Achenbach & Edelbrock, 1979) onderscheiden van internalisatieproblemen. Kinderen met internalisatieproblemen worden gekenmerkt door een overcontrole van emoties, terwijl er bij kinderen met externalisatieproblemen sprake is van ondercontrole van impulsen. In deze studie richten we ons op gezinnen waarin een kind door de ouders als problematisch wordt ervaren vanwege externaliserend gedrag.

In de literatuur over dit onderwerp treft men auteurs aan die samenhang tussen gedragsproblemen van kinderen en het dysfunctioneren van ouders als opvoeders benadrukken. De ouder-kind relatie is niet optimaal, omdat volgens deze auteurs de ouders niet adequaat opvoeden. Andere auteurs wijzen daarentegen op het belang van het functioneren van het gezin als systeem. Gedragsproblemen van kinderen zouden niet zozeer samenhangen met het dysfunctioneren van ouders als opvoeders, maar met het feit dat er in het gezin als geheel sprake is van slechte relaties, van een niet adequate structuur of van dys- functionele communicatieprocessen, waardoor de kwaliteit van de ouder- kind relatie in het gedrang kan komen.

* Dit onderzoek is gesubsidieerd door het Programmerings College Onderzoek Jeugd (PCOJ) .

165 TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 33 (1994) 165-183

Page 3: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

In het volgende gaan we eerst in op verklaringen die uitgaan van niet adequaat opvoedingsgedrag van ouders. Daarna behandelen we stromingen waa rin gedragsproblemen van kinderen worden gerelateerd aan dysfunctionele gezinsrelaties, aan een dysfunctionele gezinsstructuur en aan dysfunctionele communicatie- processen in het gezin. Deze aanpak impliceert twee onderzoeksvragen. Op de eerste plaats wordt nagegaan of er samenhang is tussen gedrags- problemen van kinderen en niet adequaat opvoedingsgedrag. Op de tweede plaats wordt onderzocht of gedragsproblemen van kinderen samenhangen met dysfunctionele gezinsrelaties, een dysfunctionele gezinsstructuur en dysfunctionele communicatieprocessen in een gezin. Om inzicht in deze twee onderzoeks- vragen te k ri jgen wordt een groep van gezinnen met een kind, dat door de ouders als problematisch ervaren externaliserend gedrag vertoont, vergeleken met een groep van controlegezinnen, waa rin een kind zonder die gedragsproblemen opgroeit.

1.2 OPVOEDING EN

GEDRAGSPROBLEMEN

In de literatuur over opvoeding in het gezin treft men vaak twee centrale dimensies aan: ondersteuning en controle (Angenent, 1976; Becker, 1964, Maccoby & Martin, 1983; Rollins & Thomas, 1979; Schaefer, 1959).

De eerste dimensie wordt door Schaefer (1959), Becker (1964) en Angenent (1976) gedefinieerd in termen van warmte versus koelheid. Een warme opvoeding wordt gekenmerkt door acceptatie van het kind, het geven van emotionele steun en intensief contact tussen ouder en kind. Bid een koele opvoeding is er

sprake van verwerping van het kind, weinig emotionele steun en weinig contact. In latere publikaties (Maccoby & Martin, 1983; Staub, 1979) wordt benadrukt dat ondersteuning niet alleen behoeft te wijzen op warm, affectief gedrag van de ouder, maar dat ondersteuning ook betrekking kan hebben op responsiviteit van de ouder: gevoelig zijn voor de behoeften en gevoelens van het kind en daarop adequaat reageren. •

De controle-dimensie heeft in de loop der jaren eveneens meerdere betekenissen gekregen. Door Schaefer (1959) en Becker (1964) zijn de twee polen van deze dimensie beschreven als restrictiviteit versus permissiviteit. Een restrictief opvoedingsklimaat wordt getypeerd door bemoeizucht en door regelend en inperkend optreden van de ouder; ouders stellen strikte regels die het kind geen bewegings- vrijheid toestaan en/of zij oefenen macht uit om het kind te laten gehoorzamen en zij verbieden voortdurend gedrag dat zij niet wensen zonder daarover uitleg te geven. Permissieve ouders respecteren de autonomie van het kind, stellen weinig regels en laten hun kind zoveel mogelijk vrij. Controle kan daaren- tegen ook op andere wijze worden uitgeoefend door bijvoorbeeld het kind redenen en uitleg te geven waarom iets moet of niet mag (Hoffman, 1970) of door een beroep te doen op de verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van het kind of door eisen te stellen die aangepast zijn aan de leeftijd van het kind en op naleving ervan toe te zien Deze opvatting van controle wordt door Baumrind (1971) aangeduid als demandingness.

Uit overzichtsstudies (Maccoby & Martin, 1983; Rollins & Thomas, 1979) blijkt dat gebrek aan ondersteuning en het uitoefenen van rest rictieve controle een negatieve invloed hebben op de sociale compe-

166

Page 4: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

kinderen. Volgens de stroming van de structurele gezinstherapie (Minuchin, 1973) boet de kwaliteit van de ouder- kind relatie aan waarde in, als er in een gezin sprake is van een dys- functionele structuur. Volgens vertegenwoordigers van de strategische stroming (Haley, 1980) komt de kwaliteit van de ouder-kind relatie onder druk te staan ten gevolge van verstoorde interactiepatronen en communicatieprocessen tussen ouders en kind.

In de intergenerationele benadering staat het begrip loyaliteit centraal. Er worden twee soorten loyaliteit onder- scheiden, verticale en horizontale. Onder verticale loyaliteit verstaat men de band tussen ouders en kind. Omdat het kind van de ouders leven, liefde en verzorging heeft gekregen, is het loyaliteit verschuldigd aan de ouders. De ouder-kind relatie wordt gekenmerkt door een balans van geven en nemen, een verhouding van rechten en verplichtingen. Problemen ontstaan als de balans van geven en nemen tussen ouders en kind verstoord is. Op de eerste plaats kan er van parentificatie sprake zijn. Dit is het geval als de ouders te veel van het kind vragen en het kind te weinig geven. Het kind krijgt niet de zorg en aandacht die het nodig heeft en waar het recht op hee ft . Op de tweede plaats kan de balans van geven en nemen tussen ouders en kind verstoord zijn, als de ouders te veel geven aan het kind en te weinig vragen. Het kind wordt over- beschermd. Een derde manier waarop de verticale loyaliteit een rol kan spelen in het ontstaan en bestaan van problemen tussen ouders en kinderen is het gespleten loyaliteitsconflict (Van den Eerenbeemt & Oele, 1987; Onderwaater, 1986). Dit doet zich voor als het kind met tegenstrijdige eisen van de ouders geconfronteerd wordt. De ouders hebben niet dezelfde verwachtingen van het kind

tentie van kinderen, op hun moreel gedrag en hun zelfvertrouwen, en dat gebrek aan ondersteuning en het uitoefenen van restrictieve controle samenhangen met het voorkomen van gedragsproblemen. Demandingness impliceert het aanmoedigen van het nemen van zelfstandige beslissingen door het kind. Uit de literatuur blijkt dat in de puberteitsfase exte rnalise- rend gedrag gerelateerd is aan het onvoldoende toekennen van autono- mie aan het kind. Elk kind groeit op in een gezin waaruit het zich uiteindelijk moet los maken. Volgens Laufer en Laufer (1984) is het daarom van belang dat elk kind bij het maken van keuzes een actieve rol kan spelen en de ouder niet alleen ervaart als een controlerende instantie die geen autonomie toestaat. Het kind moet gestimuleerd worden eigen gedachten en gevoelens, behoeften en motieven te hebben en te uiten. In gezinnen waarin autonoom gedrag onvoldoende of niet wordt getolereerd is er vaker sprake van gedragsproblemen in de vorm van externaliserend gedrag (Van Acker, 1983).

1.3 GEZINSKENMERKEN EN

GEDRAGSPROBLEMEN

In het bovenstaande lag de nadruk op kenmerken van individuele opvoeders die samenhangen met gedrags- problemen van kinderen. Andere auteurs (Haley, 1980; Lange, 1985; Minuchin, 1973; Van Acker, 1983) wijzen op het belang van het gezin als systeem. Gedragsproblemen zouden ontstaan, omdat er in het gezin sprake is van een niet adequaat functionerend systeem, waardoor ook de kwaliteit van de ouder-kind relatie te wensen overlaat. Daarbij wordt door vertegen- woordigers van de intergenerationele benadering (Oele, 1987, Onder- waater, 1986) de nadruk gelegd op verstoorde relaties tussen ouders en

167 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 5: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

en stellen verschillende eisen. Het kind kan alleen loyaal zijn aan de ene ouder ten koste van de loyaliteit aan de andere. Een kind kan aan een loyaliteitsconflict ontsnappen door de verticale loyaliteit om te laten slaan in negatieve loyaliteit. Door negatief gedrag blijft het kind dan toch loyaal aan het gezin. Het negatieve gedrag is een poging om een keuze tussen de ouders te ontwijken en het gezin bij elkaar te houden. Op de vierde plaats kunnen er problemen ontstaan, omdat het kind geen evenwicht kan vinden tussen verticale en horizontale loyaliteit. Een ho rizontale loyaliteitsband is de relatie die iemand met anderen dan de ouders aangaat. Wanneer een kind opgroeit en zich los gaat maken van de ouders, gaat het eigen vrienden en kennissen krijgen. Het ontwikkelt nieuwe, horizontale loyaliteitsbanden. Het kind moet een evenwicht vinden tussen de verticale loyaliteit aan de ouders en de horizontale loyaliteit aan nieuwe vrienden. Problemen in de ouder-kind relatie ontstaan als de nieuwe horizontale loyaliteiten in conflict komen met de verticale loyaliteit aan de ouders.

Volgens vertegenwoordigers van de structurele gezinstherapie kunnen gedragsproblemen gerelateerd worden aan de cohesie, het aanpassings- vermogen en de hiërarchische verhoudingen in een gezin. Op de eerste plaats kan er sprake zijn van te veel of te weinig cohesie in een gezin. Onder cohesie wordt de mate verstaan waarin de leden van een gezin emotioneel aan elkaar gebonden zijn en de mate waarin elk gezinslid over autonomie beschikt (Van Acker, 1983) . Olson, Sprenkle en Russell (1979) onderscheiden wat gezinscohesie betreft vier typen gezinnen: kluwen, verbonden, onderscheidbare en los-zand gezinnen. `Kluwen' gezinnen zijn gezinnen waa rin de leden zich

overidentificeren met het gezin en waarin de leden slechts in beperkte mate autonoom zijn. Los-zand gezinnen worden gekenmerkt door een geringe binding tussen de leden en een hoge mate van autonomie van de gezinsleden' (Van Acker, 1983, 75). In beide gezinstypen laat de kwaliteit van de ouder-kind relatie te wensen over. In een kluwen gezin is de binding tussen ouders en kind te sterk. Het kind krijgt geen eigen ruimte. In een los-zand gezin daarentegen laten de ouders het kind zwemmen; het kind krijgt te weinig aandacht van de ouders. Tussen de kluwen en los-zand gezinnen bevinden zich de verbonden en de onderscheidbare gezinnen. Binnen deze gezinstypen is er geen sprake van een te sterke cohesie (zoals in het kluwen gezin) of van een te zwakke cohesie (zoals in het los-zand gezin) . In een verbonden gezin is de cohesie groter dan in een onderscheidbaar gezin, maar niet te groot.

Op de tweede plaats veronderstellen structurele gezins- therapeuten relaties tussen gedragsproblemen en een te groot of te gering aanpassingsvermogen van een gezin. Het aanpassingsvermogen van een gezin heeft betrekking op de mate waarin het gezinssysteem de machtsstructuur, de relatiepatronen en de onderlinge rolverdeling kan aanpassen aan zich wijzigende omstandigheden (Van Acker, 1983). Op deze dimensie onderscheiden Olson et al. (1979) eveneens vier gezinstypen: chaotische, soepele, gestructureerde en rigide gezinnen. In een rigide gezin is het aanpassings- vermogen te laag, in een chaotisch te groot. In beide gezinstypen is de ouder-kind relatie niet optimaal. In een chaotisch gezin weet een kind niet aan welke regels het zich moet houden. Het kind krijgt te weinig structuur van de ouders. In een rigide gezin daarentegen verwerft het kind

168

Page 6: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

ligt. De strategische stroming legt meer nadruk op de inhoud van de interactieprocessen zelf. Door Lange (1985) en in het Handboek Gezinstherapie (1987) worden tal van voorbeelden gegeven van dysfunctionele interacties in een gezin. Daarbij wordt gewezen op de machtsstrijd die soms uit een interactie spreekt, op het elkaar verkeerd begrijpen en interpreteren en het voortdurend verwijten maken naar elkaar toe, op niet luisteren naar elkaar, elkaar niet laten uitspreken, op debatteertrucs, op zwijgzaamheid, omdat men het conflict niet wil laten escaleren, en op voortdurend teruggrijpen naar zaken uit het verleden. Zowel door Lange als in het Handboek Gezinstherapie wordt betoogd dat deze dysfunctionele communicaties tot niets leiden. Ze hebben eerder escalatie van de conflicten tot gevolg dan oplossing ervan. Ouders en kind beschuldigen elkaar ervan de oorzaak te zijn van de spanningen. Zij zien niet in dat het probleem in feite interactioneel van aard is en niet toegeschreven kan worden aan één persoon.

2 Methode

2.1 SUBJECTEN

Aan het onderzoek hebben 28 probleemgezinnen en 28 controlegezinnen meegedaan. In navolging van Ketelaar-van Ierssel (1982) is uitgegaan van een subjectieve definitie van probleem- gezinnen. In een gezin moest sprake zijn van door beide ouders als probleem ervaren externaliserend gedrag van een kind (leeftijd tussen 12 en 15 jaar) . Deze gezinnen zijn voor het merendeel geworven middels advertenties en publikaties in de regionale pers. Daarin werd ouders gevraagd deel te nemen aan het

geen autonomie. Ouders komen onvoldoende tegemoet aan de toenemende behoefte van het kind zelf beslissingen te mogen nemen. De soepele en gestructureerde gezinnen nemen een middenpositie in. Hoewel het aanpassingsvermogen van de gestructureerde gezinnen groter is dan dat van de soepele gezinnen, is het aanpassingsvermogen van beide typen gezinnen adequaat.

Op de derde plaats veronderstellen structurele gezinstherapeuten relaties tussen gedragsproblemen en het ontbreken van of onduidelijkheden over de hiërarchie in een gezin. Binnen het gezin dient een duidelijke hiërarchie te bestaan. Er ontstaan problemen in het gezin als het oudersubsysteem niet goed functioneert. Ook dat komt de kwaliteit van de ouder-kind relatie niet ten goede. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Ten eerste kunnen gezagsproblemen ontstaan als de ouders niet goed weten hoe ze in de opvoeding moeten handelen of als ze niet met genoeg autoriteit durven optreden. Ten tweede is het mogelijk dat de ouders niet op één lijn staan in de opvoeding. De ouders zijn het niet met elkaar eens en stellen tegenstrijdige eisen aan het kind. Het kind kan de ouders tegen elkaar gaan uitspelen en neemt de macht over in het gezin. Zo kan zelfs een omgekeerde hiërarchie ontstaan waarin het kind de dienst uitmaakt (Haley, 1980; Minuchin, 1973). Ten derde kan de hiërarchie tussen de ouders en het kind verstoord zijn omdat de grenzen tussen het gezin en de buitenwereld te vaag zijn. Het is mogelijk dat mensen van buiten het gezin zich met de opvoeding bemoeien, waardoor de ouders geen gezag meer over het kind hebben.

De structurele benadering kenmerkt zich door accent op de structuur die aan de interactie- patronen in het gezin ten grondslag

169 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 7: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

onderzoek, als zij geconfronteerd werden met druk, opstandig, brutaal of agressief gedrag van hun kind. Als tegenprestatie werd f 100,- proef- persoonvergoeding toegezegd en deelname aan twee informatieavonden over opvoedingsproblemen.

De 28 controlegezinnen zijn geworven door leerlingen van lbo- scholen brieven mee naar huis te geven waarin de doelstelling van het onderzoek werd uitgelegd en waarin ouders gevraagd werd aan het onderzoek deel te nemen. Er is bewust gekozen voor selectie van controle- gezinnen middels lbo-scholen. Uit eerder onderzoek hadden wij de ervaring dat veel ouders die zich vrijwillig melden voor deelname aan onderzoek, overwegend uit de sociale middenklasse of uit de hogere milieus komen (Ten Haaf, 1993). Om te voorkomen dat de controlegroep qua milieu `gunstiger' zou zijn samen- gesteld dan de groep probleem- gezinnen werd gekozen voor een selectie van lbo-leerlingen. In lagere milieus doen zich meer gedrags- problemen voor dan in hogere milieus. We wilden voorkomen dat significante verschillen tussen de onderzoeksgroepen in opvoedings- gedrag, gezinsrelaties, gezinsstructuur en gezinscommunicatie zouden kunnen worden toegeschreven aan het feit dat de kinderen uit de controle- gezinnen uit een hoger milieu afkomstig waren dan de kinderen uit de probleemgezinnen. Er hebben zich 60 gezinnen gemeld. Uit die 60 gezinnen zijn 28 gezinnen geselecteerd die vergelijkbaar waren met de groep van probleemgezinnen op de volgende kenmerken: geslacht en leeftijd van het kind, gezinssamenstelling en sociaal milieu.

Beide groepen bestonden uit zeventien jongens en elf meisjes De gemiddelde lee ftijd van de kinderen was in beide groepen 13;10 jaar. Wat gezinssamenstelling betreft bestond de

controlegroep uit vijf en de groep probleemgezinnen uit zes één-ouder gezinnen. Beide onderzoeksgroepen verschilden noch qua opleidings- niveau, noch qua beroepsniveau significant van elkaar. Het gemiddelde opleidingsniveau van vaders, uitgedrukt op een schaal met een range van 1-9, was 3.93 in de groep probleemgezinnen en 3.00 in de controlegroep; voor moeders waren deze gemiddelden respectievelijk 3.39 en 2.68. Het gemiddelde beroeps- niveau (range 1-6) was voor de vaders in de groep probleemgezinnen 3.48 en in de controlegroep 3.16; voor moeders waren deze gemiddelden respectievelijk 2.85 en 2.12. We zijn er derhalve in geslaagd een controle- groep te vormen die qua sociaal milieu zeker niet gunstiger is samengesteld dan de groep probleemgezinnen.

Mag men overigens wel van een groep probleemgezinnen spreken, gelet op de wijze waarop deze groep geworven is? Om de groepsindeling te valideren is bij de ouders uit beide groepen de Child Behavior Checklist (CBCL) van Achenbach afgenomen (Verhulst, Koot, Akkerhuis & Veerman, 1990) . Bij zowel jongens als meisjes uit de probleemgezinnen blijkt de externalisatieproblematiek groter te zijn dan bij kinderen uit de controle- gezinnen (de gemiddelde ruwe exter- nalisatie-score voor jongens uit de probleemgezinnen is 27.4 en die voor jongens uit de controlegezinnen 16.35 (F = 9.44, p < .01); voor meisjes zijn deze gemiddelden respectievelijk 33.2 en 12.8 (F = 14.39,p<.01). Drukken we de externalisatiescores uit in T-scores volgens de normen van de CBCL (Verhulst et al., 1990), dan blijkt dat 11 van de 28 kinderen uit de probleemgezinnen een T-score van 70 of hoger hebben. Bij deze grens is er sprake van zeer ernstige externalisatie- problematiek. Van de 28 kinderen uit de controlegezinnen is er slechts één kind dat deze grens overschrijdt. In de

170

Page 8: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

groep probleemgezinnen zijn er drie kinderen met een T-score tussen 51 en 59, zeven kinderen met een score tussen 60 en 64 en zeven met een score tussen 65 en 69. In de controle- groep zijn deze aantallen respectieve- lijk 9, 7 en 6. Daarnaast scoren vijf kinderen uit deze groep zeer laag, namelijk tussen 38 en 50. Ook deze gegevens valideren de gekozen selectieprocedure van probleem- en controlegezinnen.

2.2 MEETINSTRUMENTEN

2.2.1 Ondersteunend opvoedingsgedrag Om te bepalen in hoeverre ouders hun kind ondersteunen is gebruik gemaakt van twee indicatoren die ontleend zijn aan een grootschalig veldonderzoek naar opvoeding en gezin in Nederland (Gemis et al. 1993) : 1 affectie: de mate waarin een ouder volgens het kind affectie toont; 2 responsiviteit: de mate waarin een ouder volgens het kind adequaat reageert op zijn behoeften en signalen. Deze schalen bestaan uit respectievelijk 10 en 8 items die in de vorm van zevenpunts- schalen aan de kinderen zijn voorgelegd. De betrouwbaarheid van deze schalen is hoog (Cronbachs alpha voor de affectieschaal is .90 en voor de responsiviteitsschaal .93) . Voor elke ouder werd een gemiddelde score op elke schaal berekend.

3 conformiteit: de mate waarin de opvoedingsattitude van de ouder gekenmerkt wordt door nadruk op conformiteit en niet op autonomie en zelfbepaling (11 items; Cronbachs alpha = . 75) De items zijn voorgelegd in de vorm van zevenpuntsschalen. Voor elke ouder is een gemiddelde score op elke schaal berekend. Ook het kind zelf is gevraagd zijn vader en moeder te beoordelen op de mate waarin die ouder autonomie verleent aan het kind. Deze schaal is afkomstig uit Gen-is et al. (1993) en bestaat uit zeven zevenpuntsitems (Cronbachs alpha = . 65). Ook op deze schaal is voor elke ouder een gemiddelde score berekend.

2.2.2 Opvoedingscontrole Aan elk der ouders zijn drie schalen voorgelegd die ontleend zijn aan het eerder genoemde grootschalig veld- onderzoek naar opvoeding en gezin in Nederland (Gerris et al., 1993) : 1 autonomie: de mate waarin een ouder het kind de vrijheid geeft zelf problemen op te lossen en beslissingen te nemen (7 items; Cronbachs alpha = .63); 2 machtsuitoefening: de mate waarin ouders hun kind straf geven (5 items; Cronbachs alpha = . 65);

2.2.3 Gezinsrelaties In de intergenerationele gezins- therapeutische stroming is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van gezinsrelaties. Door Oud en Welzen (1989) is de Nijmeegse Gezinsrelatie- test ontwikkeld om inzicht te krijgen in die kwaliteit. Uit deze test zijn drie schalen overgenomen en voorgelegd aan de kinderen. 1 Rechtvaardigheid: deze schaal geeft aan hoe de balans van geven en nemen in de verhouding met vader en moeder ervaren wordt. Een hoge score wijst erop dat het kind vindt dat de ouder veel voor hem doet Een lage score wijst erop dat een kind zich tekort gedaan voelt door de ouder. De schaal bestaat uit 12 items die in de vorm van zevenpuntsschalen aan het kind zijn voorgelegd (Cronbachs alpha = .71). 2 Erkenning: deze schaal drukt uit of het kind de ervaring heeft dat het door de ouder gewaardeerd wordt. Bij een hoge score voelt een kind zich in zijn doen en laten uitdrukkelijk bevestigd door een ouder. Een lage score wijst erop dat het kind het gevoel heeft niet echt mee te tellen. De schaal bestaat uit 13 items die in de vorm van zeven- puntsschalen aan het kind zijn

171 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 9: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

V M

voorgelegd (Cronbachs alpha = .89). 3 Vertrouwen: deze schaal geeft aan in welke mate een kind op zijn ouders kan rekenen Een hoge score duidt erop dat een kind voldoende steun van een ouder krijgt. Een lage score verwijst naar een grote afstand tussen ouder en kind. De schaal bestaat uit 12 items die in de vol ni van zevenpuntsschalen aan het kind zijn voorgelegd (Cronbachs alpha = .88).

Voor elke ouder is per schaal een gemiddelde score berekend op basis van de antwoorden van het kind.

als negatief worden aangeduid. Een positieve interpretatie ligt huns inziens meer voor de hand. Hoge scores op de cohesieschaal zouden volgens hen duiden op een gezin met een grote mate van saamhorigheid Lage scores op de schaal voor aanpassings- vermogen zouden volgens Janssens en Oud wijzen op een adequate wijze van aanpassen van het gezin aan gewijzig- de omstandigheden Evenals Buurmeijer en Hermans menen Janssens en Oud dat hoge scores op de schaal voor aanpassingsvermogen op problematische adaptatie wijzen in de zin van chaotische aanpassing en dat lage scores op de cohesieschaal indicatief zijn voor een los-zand gezin.

Een tweede meetinstrument dat gebruikt is om inzicht in de structuur van gezinsrelaties te krijgen, is de Family System Test (FAST) van Feldman en Gehring (1988) . Bij deze taak werden vader, moeder en kind samen geconfronteerd met een houten bord met daarop 81 vierkantjes (zie Figuur 1).

2.2.4 Gezinsstructuur Door Olson et al. (1979) is de FACES

ontwikkeld om cohesie en aanpassings- vermogen te meten. In Nederland is de FACES bewerkt door Buurmeijer en Hermans (1988) tot de Gezins Dimensie Schalen (GDs). Van de GDS

zijn de subschalen cohesie (23 vier- puntsitems) en aanpassingsvermogen (13 vierpuntsitems) in het onderzoek betrokken. De schaal voor aanpassings

FIGUUR 1 Het FAST-bord V = vader, M = moeder, K = kind.

vermogen wordt door Buurmeijer en Hermans overigens adaptatieschaal genoemd. Voor elke ouder en kind zijn somscores berekend op de cohesie- en aanpassings- vermogenschaal. Volgens Buurmeijer en Hermans (1988) wijst een hoge score op de cohesieschaal op een perceptie van het gezin als kluwen gezin, terwijl een lage score zou wijzen op een los-zand gezin. Een hoge score op de schaal voor aanpassings- vermogen duidt volgens Buurmeijer en Hermans op een chaotisch gezin en een lage score op een rigide gezins- structuur. Janssens en Oud (1990) hebben deze zienswijze in twijfel getrokken. Volgens deze auteurs mogen de cohesieschaal en de schaal voor aanpassingsvermogen niet als representaties van bipolaire dimensies geïnterpreteerd worden. Hoge scores op de cohesieschaal en lage scores op de schaal voor aanpassingsvermogen mogen volgens Janssens en Oud niet

Daarnaast kreeg men drie poppe- tjes die respectievelijk vader, moeder en kind voorstelden. De gezinsleden werd gevraagd elk van die poppetjes op een vierkantje te plaatsen en wel zo

172

Page 10: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

dat de poppetjes ver uit elkaar geplaatst moesten worden als men veel afstand ervoer tussen de twee figuren, en vlak bij elkaar als volgens de gezinsleden de afstand tussen de twee figuren minimaal was. Voor elk paar poppetjes werd vervolgens de afstand tussen de poppetjes gemeten. Daarbij werd gebruik gemaakt van de formule van Pythagoras. De afstand tussen vader en kind in Figuur 1 werd als volgt berekend. Het kind is geplaatst in een kolom die drie kolommen verwijderd is van de kolom waarin vader is geplaatst en in een rij die twee rijen verschilt van de rij waarin moeder is geplaatst. De afstand tussen vader en kind is 3 2 + 22 = 13. Daaruit wordt de wortel getrokken: 3.61. De afstand tussen moeder en kind is 2 2 + 2 2 = 8. De wortel daaruit is 2.83. In dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de gepercipieerde afstanden tussen vader en kind en die tussen moeder en kind.

De gezinsleden werd ook gevraagd onder elk poppetje een aantal damstenen te plaatsen. Hoe meer damstenen er onder een poppetje werden geplaatst, des te meer macht die persoon had binnen het gezin. Er waren 40 damstenen beschikbaar, die behoefden overigens niet alle 40 gebruikt te worden. Er zijn twee maten berekend die een indicatie geven voor de hiërarchische verhoudingen in het gezin: 1 de macht van vader over het kind (aantal damstenen bij vader — aantal damstenen bij kind); 2 de macht van moeder over het kind (aantal damstenen bij moeder — aantal damstenen bij kind) .

2.2.5 Gezinscommunicatie De kwaliteit van de communicatie in een gezin werd vastgesteld met vragenlijsten en observaties. De kwaliteit van de communicatie tussen vader en kind en tussen moeder en

kind is gemeten met de Parent Adolescence Communication Scale van Olson et al. (1983). Deze schaal bestaat uit 20 items die in de vorm van zevenpuntsschalen aan ouders en kinderen zijn voorgelegd. Het kind moest de schaal invullen voor vader en moeder afzonderlijk (Cronbachs alpha _ .88). Beide ouders werd gevraagd de schaal in te vullen voor hun communi- catie met het in het onderzoek betrokken kind (Cronbachs alpha _ .88). Per schaal werd een gemiddelde score berekend. Hoe hoger een score is op een bepaalde schaal, des te positiever beoordeelt een gezinslid zijn/haar communicatie met het andere gezinslid waarop de schaal betrekking heeft.

Daarnaast zijn er in elk gezin vier observatietaken afgenomen om inzicht in de communicatie tussen ouders en kind te krijgen. 1 De Strodtbeck procedure. Als eerste taak pasten we de Revealed Difference Techniek toe zoals die door Strodtbeck (1951) is ontwikkeld. De bedoeling van deze taak was gezinsleden te laten praten over onderwerpen waarvan was gebleken dat de gezinsleden het er niet over eens waren. Vader, moeder en kind werd een serie van 20 vragen voorgelegd, die zij individueel met ja of neen moesten beantwoorden. De vragen hadden betrekking op regels en normen die tussen ouders en kinderen van belang zijn (bijvoorbeeld regels over uitgaan, kamer opruimen, besteden zakgeld) . De antwoorden op de vragen werden door de proefleidster met elkaar vergeleken. Vervolgens stelde zij een vraag aan de orde waarover verschil van mening bestond tussen ouders en kind. De gezinsleden werd gevraagd over dat meningsverschil te praten en te proberen het eens te worden. De gezinsleden kregen daarvoor 15 minuten de tijd. Was er over een probleem binnen die tijd voldoende gediscussieerd, dan werd een volgend

173 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 11: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

meningsverschil aan de orde gesteld. Deze procedure werd zo nodig herhaald. 2 De Gezinskritiektaak van Kog en Vertommen (1988) Elk gezinslid (vader, moeder en kind) kreeg drie kaarten waarop zij iets moesten schrijven dat niet goed was aan de manier van met elkaar omgaan in het gezin. Vervolgens moesten de gezinsleden hun kritieken aan elkaar voorlezen. Daarna moesten zij in gezamenlijk overleg beslissen over de rangordening van de kritieken van meer naar minder belangrijk. De discussie daarover mocht maximaal 15 minuten duren. 3 De Conflictoplossende taak van Kog en Vertommen (1988) Zowel ouders als kind moesten een onderwerp formuleren waarover zij het niet met elkaar eens waren. Vervolgens moesten de ouders en het kind hun opvattingen over dat probleem aan elkaar duidelijk maken en zij moesten proberen tot overeenstemming te komen. Eerst werd het probleem van de ouders aan de orde gesteld, daarna het probleem van het kind. De discussie werd beperkt tot 20 minuten. Was er voor die tijd een oplossing bereikt over beide problemen, dan werd een vierde observatietaak afgenomen. 4 Concrete voorbeelden. Ouders en kind werd gevraagd een voorbeeld te geven van een conflict dat zich onlangs tussen ouders en kind had voorgedaan. Gevraagd werd om elkaars standpunten toe te lichten en tot een oplossing te komen.

Alle discussies werden op cassetterecorder opgenomen en uitgeschreven. Per uitspraak werd gecodeerd van wie die uitspraak was, tot wie de boodschap gericht was en wat de inhoud van de boodschap was. De discussies bestonden bij alle vier de taken voor het merendeel uit korte zinnen die telkens één boodschap bevatten. Om deze boodschappen te

kunnen coderen werd een aangepaste versie van het categorieënsysteem van Floyd, Weinand en Cimmarusti (1989) gebruikt. Voor elke boodschap werd gecodeerd of er sprake was van: 1 neutrale conversatie (een vraag stellen, standpunt toelichten of verduidelijken, taak-irrelevante opmerkingen, korte opmerkingen zonder duidelijke inhoudelijke betekenis); 2 positieve communicatie; bijvoorbeeld een ondersteunende opmerking (lachen, een grapje, het eens zijn met iemand, iets goedkeuren, een empathische opmerking maken); een probleem- oplossende opmerking (een voorstel doen, een oplossing aanbieden); 3 negatieve communicatie; bijvoorbeeld een ontwijkende reactie (nonchalant of ontwijkend reageren op een vraag of opmerking, proberen de discussie te laten verzanden); een bevel of een verbod; een aversieve opmerking (brutale opmerkingen, iemand vernederen, sarcasme, uitlachen, retorische vragen stellen op agressieve wijze, gedrag of opmerkingen afkeuren, provoceren); 4 oneens zijn met de opvattingen of zienswijze van een ander.

Door beide auteurs werd onafhankelijk van elkaar een tiental uitgeschreven protocollen gecodeerd. Met de definitieve codering werd pas begonnen nadat een hoge mate van interbeoordelaar-betrouwbaarheid was bereikt Deze werd over 2.805 uitspraken berekend met behulp van Cohens kappa. De kappa voor het gehele coderingssysteem was .67. De kappa's voor de afzonderlijke categorieën waren respectievelijk .61, .67, .73 en .73. Voor elk kind zijn de volgende scores berekend Eerst is bepaald hoeveel opmerkingen een kind tijdens de vier observatietaken gericht heeft tot zijn vader. Vervolgens werd voor elk van de vier categorieën berekend hoeveel procent van het

174

Page 12: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

TABEL 1 Ondersteuningsgedrag van ouders in

probleemgezinnen en controlegezinnen 3 Resultaten

3.1 ONDERSTEUNING EN

GEDRAGSPROBLEMEN

Vader

probleem-

gezinnen

controle-

gezinnen F P

Affectie 4.03 4.82 5.50 <.05 Responsiviteit 3.67 4.75 5.21 <.05

Moeder Affectie 4.27 4.91 4.52 <0.05 Responsiviteit 4.23 5.34 12.07 <.01

In paragraaf 1 is verondersteld dat er in probleemgezinnen minder sprake zal zijn van ondersteunend opvoedingsgedrag van ouders dan in controlegezinnen. Om ondersteunend opvoedingsgedrag te meten is gebruik gemaakt van twee indicatoren; affectie en responsiviteit. In Tabel 1 zijn de gemiddelde scores van probleem- gezinnen en controlegezinnen op deze twee indicatoren weergegeven. Met behulp van ANOVA is getoetst of de verschillen tussen beide groepen significant zijn.

Op beide indicatoren blijken de twee onderzoeksgroepen significant van elkaar te verschillen. Ouders uit probleemgezinnen zijn volgens hun kind minder affectief dan ouders uit de controlegezinnen. Ook reageren ouders uit probleemgezinnen minder responsief op problemen en signalen van hun kind dan ouders uit de controlegezinnen. Deze relaties gelden zowel voor vaders als moeders.

totaal aantal opmerkingen van het kind gericht tot vader tot elke categorie behoorde. Hetzelfde is gebeurd met de opmerkingen van het kind gericht tot moeder. Vervolgens werd voor elke vader berekend hoeveel van zijn opmerkingen tijdens de vier observatietaken tot het kind gericht waren. Daarna werd berekend hoeveel procent van die opmerkingen tot elk van de vier categorieën behoorde. Hetzelfde gebeurde met de opmerkingen van de moeder gericht tot het kind.

3.2 CONTROLE EN GEDRAGS-

PROBLEMEN

TABEL 2 Opvoedingscontrole in probleemgezinnen en controlegezinnen

Vader

probleem-

gezinnen

controle-

gezinnen F P

Autonomie 4.65 4.50 0.40 n.s. Machtsuitoefening 3.26 2.60 3.52 <.10 Conformiteit 4.65 4.29 1.79 n.s. Autonomie volgens kind 3.96 4.21 0.83 n.s.

Moeder

Autonomie 4.46 4.50 0.03 n.s. Machtsuitoefening 3.28 2.41 10.40 <.01

Conformiteit 4.43 4.43 0.00 n.s.

Autonomie volgens kind 4.06 4.34 1.59 n.s.

Een tweede belangrijke opvoedings- dimensie betreft de wijze waarop ouders controle uitoefenen over hun kind. Aan de ouders zijn vragen voorgelegd die meten in hoeverre ouders autonomie verlenen aan hun kind, machtsuitoefenend reageren op overtredingen van hun kind en in hoeverre de opvoedingsattitude van ouders wordt gekenmerkt door nadruk op conformiteit in plaats van nadruk op zelfbepaling door het kind. Aan de kinderen zelf is gevraagd hoeveel autonomie zij van hun ouders krijgen. In Tabel 2 zijn voor beide onderzoeks- groepen de gemiddelde scores op de

175 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 13: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

3.3 GEZINSRELATIES EN

GEDRAGSPROBLEMEN

J

Om de kwaliteit van de gezinsrelaties te bepalen zijn uit de Nijmeegse Gezinsrelatietest drie subschalen aan de kinderen voorgelegd. In Tabel 3 zijn de gemiddelde scores van probleemgezinnen en controle- gezinnen op deze drie indicatoren weergegeven. Met behulp van ANOVA

is getoetst of de verschillen tussen beide groepen significant zijn.

Kinderen uit probleemgezinnen blijken de relatie met hun ouders negatiever te beoordelen dan kinderen uit de controlegezinnen. Kinderen uit probleemgezinnen ervaren hun moeders als minder rechtvaardig dan kinderen uit de controlegezinnen. Dat geldt niet voor vaders. Bovendien blijkt dat kinderen uit probleem- gezinnen vaker dan kinderen uit de controlegezinnen het gevoel hebben dat ze niet echt mee tellen. Tenslotte is uit Tabel 3 af te leiden dat kinderen uit probleemgezinnen veel minder vertrouwen in hun ouders hebben dan kinderen uit de controlegezinnen De verschillen in erkenning en vertrouwen gelden zowel voor vaders als moeders.

vier indicatoren voor opvoedings- controle weergegeven. Met behulp van ANOVA is getoetst of de verschillen tussen beide groepen significant zijn.

De verschillen tussen beide onderzoeksgroepen op de controle- dimensie blijken aanzienlijk geringer te zijn dan de in de vorige paragraaf gevonden verschillen op de indica- toren voor ouderlijke ondersteuning. Ouders uit probleemgezinnen verschillen niet van ouders uit de controlegezinnen in de mate waarin zij hun kind autonomie verlenen. Dat resultaat wordt zowel gevonden als ouders daarover zelf wordt gevraagd, alsook als kinderen beoordelen hoeveel vrijheid zij van hun ouders krijgen. Ook in opvoedingsattitude blijken ouders uit probleemgezinnen niet te verschillen van ouders uit de controlegezinnen. Het is derhalve niet zo dat ouders uit probleemgezinnen meer op conformiteit gericht zijn dan ouders uit de controlegezinnen. Het enige verschil dat gevonden is tussen beide onderzoeksgroepen betreft de mate waarin ouders en met name moeders machtsuitoefenend reageren op overtredingen van hun kind. Ouders uit probleemgezinnen geven meer straf dan ouders uit de controlegezinnen.

3.4 GEZINSSTRUCTUUR EN

GEDRAGSPROBLEMEN TABEL 3 Gezinsrelaties in probleemgezinnen en

controlegezinnen

Vader

probleem- gezinnen

controle- gezinnen F p

Rechtvaardigheid 4.68 4.99 2.09 n.s. Erkenning 3.82 4.61 8.21 <.01 Vertrouwen 4.06 4.96 13.03 <.01

Moeder Rechtvaardigheid 4.53 5.06 6.16 <.05 Erkenning 4.21 4.83 4.90 <.05 Vertrouwen 4.08 5.03 17.29 <.01

In Tabel 4 zijn de gemiddelde scores van beide onderzoeksgroepen op de cohesieschaal en de schaal voor aanpassingsvermogen weergegeven. Met behulp van ANOVA is getoetst of de verschillen tussen beide groepen significant zijn.

Wat gezinscohesie betreft zijn er alleen voor moeders significante verschillen gevonden, niet bij vaders. Moeders uit probleemgezinnen ervaren hun gezin als minder cohesief dan moeders uit de controlegezinnen. Eenzelfde tendens wordt aangetroffen

176

Page 14: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

Cohesietype volgens vader Los zand Onderscheidbaar Verbonden Kluwen Chi-kwadraat = 0.48, df = 3, n.s.

Cohesietype volgens moeder Los zand Onderscheidbaar Verbonden Kluwen C h i-kwadraat = 9.49, df = 3, p <.05

Cohesietype volgens kind Los zand Onderscheidbaar Verbonden Kluwen Chi-kwadraat = 2.24, df = 3, n.s.

probleem- gezinnen

controle- gezinnen

3 3 6 5

10 13 2 3

8 2 12 9

8 11 0 5

12 8 8 7

6 8 2 5

177 THEORIEEN ONDERZOEK

TABEL 4 Cohesie en aanpassingsvermogen in probleem- gezinnen en controlegezinnen

Cohesie

probleem- gezinnen

controle- gezinnen F P

Volgens vader 69.19 69.92 0.14 n.s. Volgens moeder 65.36 70.30 8.24 <.01 Volgens kind 62.68 67.36 3.35 <.10

Aanpassingsvermogen Volgens vader 22.52 22.38 0.01 n.s. Volgens moeder 23.14 21.81 1.06 n.s. Volgens kind 28.04 24.39 6.07 <.05

in de antwoorden van de kinderen op de cohesieschaal. Wordt de ouders gevraagd naar het aanpassings- vermogen van hun gezin, dan treffen we tussen ouders uit probleem- gezinnen en controlegezinnen geen verschillen aan. Alleen kinderen uit probleemgezinnen scoren op deze schaal hoger dan kinderen uit de

TABEL 5 Cohesietypen in probleemgezinnen en controlegezinnen

controlegezinnen. Volgens de zienswijze van Janssens en Oud (1990) betekenen deze verschillen dat kinderen uit probleemgezinnen het aanpassingsvermogen in hun gezin als meer chaotisch ervaren dan kinderen uit de controlegezinnen. Volgens Buurmeijer en Hermans (1988) zijn cohesie en aanpassingsvermogen bipolaire concepten. Zowel hoge als lage scores op de schalen cohesie en aanpassingsvermogen zouden voor probleemgezinnen kenmerkend kunnen zijn. Door Buurmeijer en Hermans zijn normen gepubliceerd waarmee men kan bepalen hoe een gezin op de cohesie-dimensie getypeerd moet worden (los-zand, onderscheidbaar, verbonden en kluwen gezin) en hoe op de dimensie van aanpassingsvermogen (rigide, gestructureerd, soepel en chaotisch gezin).

In de Tabellen 5 en 6 is aangegeven hoeveel probleem- en controlegezinnen tot elk dezer typen behoren. Met behulp van de chi- kwadraat toets is nagegaan of de samenhangen tussen cohesie en aanpassingsvermogen enerzijds en het wel of niet een probleemgezin zijn anderzijds significant zijn. Uit Tabel 5 blijkt dat moeders uit probleem- gezinnen hun gezin vaker als een los- zand gezin zien dan moeders uit de controlegezinnen. Het is zeker niet zo dat kluwen gezinnen in de betekenis die Buurmeijer en Hermans (1988) daaraan geven, meer in de probleem- groep voorkomen dan in de controle- groep. Eerder is het tegendeel het geval. Dat gegeven ondersteunt de conclusie van Janssens en Oud (1990) dat hoge scores op de cohesieschaal positief geïnterpreteerd moeten worden. Uit Tabel 6 blijkt dat kinderen uit probleemgezinnen het aanpassingsvermogen van hun gezin als meer chaotisch beoordelen dan kinderen uit de controlegezinnen. Probleemgezinnen zijn in elk geval

Page 15: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

niet rigider dan controlegezinnen. Dit bevestigt de opvatting van Janssens en Oud dat lage scores op de schaal voor aanpassingsvermogen niet negatief geïnterpreteerd mogen worden.

Uit de analyses van de FAST blijkt dat er qua gezinsstructuur nauwelijks verschillen zijn tussen probleem- gezinnen en controlegezinnen. Op basis van de FAST-configuraties zijn de gemiddelde afstanden berekend tussen vader en kind en tussen moeder en kind. De afstand tussen moeder en kind is in de probleemgezinnen iets groter dan die in de controlegezinnen (gemiddelden zijn respectievelijk 2.67 en 1.85, F = 2.98, p <.10). Wat betreft de afstand vader-kind en de hiërarchische verhoudingen tussen vader en kind en tussen moeder en kind zijn geen significante verschillen gevonden tussen probleem- en controlegezinnen. Dit betekent dat de hypothese dat er meer hiërarchische

problemen in probleemgezinnen zijn dan in controlegezinnen, niet door de data wordt ondersteund.

3.5 GEZINSCOMMUNICATIE EN

GEDRAGSPROBLEMEN

TABEL 6 Aanpassingstypen in probleemgezinnen en controlegezinnen

Om de kwaliteit van de communicatie tussen gezinsleden te meten is gebruik gemaakt van vragenlijsten en observaties. Aan beide ouders is gevraagd hoe zij de kwaliteit van de communicatie met hun kind ervaren en aan de kinderen is gevraagd hoe zij de communicatie met hun ouders ervaren. In Tabel 7 zijn de gemiddelde scores van beide onderzoeksgroepen op deze indicatoren voor gezinscommunicatie weergegeven. Met behulp van ANOVA

is getoetst of de gevonden verschillen tussen beide groepen significant zijn.

Dat er sprake is van communicatie- problemen tussen ouders en kinderen in probleemgezinnen blijkt uit het feit dat de gemiddelde scores op de communicatieschalen in de probleem- gezinnen veel lager zijn dan in de controlegezinnen. Zowel voor vaders als moeders uit probleemgezinnen geldt dat zij de communicatie met hun kind als minder bevredigend ervaren dan vaders en moeders uit de controlegezinnen. En omgekeerd beoordelen kinderen uit probleem- gezinnen de communicatie met hun ouders als negatiever dan kinderen uit de controlegezinnen.

Deze bevindingen worden ondersteund door de gegevens die gebaseerd zijn op de in de gezinnen verrichte observaties. In paragraaf 2 is uiteengezet dat er in elk gezin vier observatietaken zijn uitgevoerd. Voor vaders is berekend hoeveel procent van hun opmerkingen gericht tot het kind het volgende karakter hebben: 1 een neutrale opmerking; 2 een positieve opmerking; 3 een negatieve

Aanpassingstype volgens vader Rigide

probleem- gezinnen

controle- gezinnen

0 3 Gestructureerd 9 8 Soepel 10 9 Chaotisch 2 4 Chi-kwadraat = 3.59, df = 3, n.s.

Aanpassingstype volgens moeder Rigide 3 5 Gestructureerd 6 10 Soepel 14 9 Chaotisch 5 3 Chi-kwadraat = 3.07, df = 3, n.s.

Aanpassingstype volgens kind Rigide 2 4 Gestructureerd 8 11 Soepel 6 10 Chaotisch 12 3 Chi-kwadraat = 7.54, df = 3, p <.10

178

Page 16: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

TABEL 7 Kwaliteit van de communicatie in probleemgezinnen en controlegezinnen

probleem- controle- gezinnen gezinnen F p

Vader Kwaliteit van de communicatie met kind 4.28 5.23 14.64 <.01

A Moeder >I Kwaliteit van de

communicatie met kind 4.07 5.39 35.39 <.01

4 Kind Kwaliteit van de communicatie met vader 4.13 4.87 8.78 <.01 Kwaliteit van de communicatie met moeder 4.39 5.25 11.75 <.01

opmerking; 4 het niet eens zijn met iemand. Hetzelfde is gedaan met opmerkingen van het kind gericht tot vader. Voor de moeder-kind interactie zijn soortgelijke relatieve maten berekend die aangeven hoe de communicatie tussen moeder en kind verloopt.

In Tabel 8 is de kwaliteit van de vader-kind interactie en in Tabel 9 de kwaliteit van de moeder-kind communicatie weergegeven. In elke tabel is aangegeven hoeveel procent

TABEL 8 Kwaliteit van de vader-kind communicatie in probleemgezinnen en controlegezinnen

probleem- controle- gezinnen gezinnen F p

Communicatie van vader met kind Neutraal Positief Negatief Oneens zijn

68% 9%

18% 5%

13.39 <.01 1.21 n.s.

17.45 <.01 6.53 <.05

78% 11% 9% 2%

Communicatie van kind met vader Neutraal Positief Negatief Oneens zijn

2.46 n.s. 3.59 <.10

14.69 <.01 1.09 n.s.

67% 16% 7%

10%

60% 9%

18% 13%

van de interactie in de probleem- gezinnen en in de controlegezinnen gekenmerkt wordt door neutrale, positieve en negatieve reacties en door uitlatingen waaruit blijkt dat de een het niet met de ander eens is.

Uit Tabel 8 blijkt dat kinderen uit probleemgezinnen ten opzichte van hun vaders vaker negatief reageren dan kinderen uit de controlegezinnen. Dat geldt omgekeerd ook voor vaders uit de probleemgezinnen in de communicatie met hun kinderen. Ook zij reageren negatiever op gedrag en opmerkingen van hun kind dan vaders uit de controlegezinnen. Bovendien blijkt dat vaders uit probleemgezinnen het vaker niet eens zijn met opvattingen en opmerkingen van hun kind dan vaders uit de controle- gezinnen. Uit Tabel 8 is verder af te lezen dat de communicatie van vaders uit probleemgezinnen met hun kind minder neutraal van aard is dan de communicatie van vaders in de controlegezinnen.

Uit Tabel 9 blijkt dat in probleem- gezinnen de communicatie tussen moeder en kind significant minder vaak neutraal van aard is dan de communicatie tussen moeder en kind in controlegezinnen. Dat geldt zowel voor de communicatie die door de moeder gericht wordt tot het kind als voor de communicatie gericht van kind tot moeder. In probleemgezinnen is ook de communicatie tussen moeder en kind minder onder- steunend. Het blijkt dat moeders uit probleemgezinnen minder ondersteunende opmerkingen maken tegen hun kind dan moeders uit de controlegezinnen, en dat kinderen uit probleemgezinnen minder ondersteunend reageren op hun moeder dan kinderen uit de controlegezinnen. Verder blijkt dat moeders uit probleemgezinnen meer negatieve opmerkingen maken tegen hun kind en het vaker niet eens zijn met opvattingen van hun kind dan

179 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 17: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

TABEL 9 Kwaliteit van de moeder-kind communicatie in

probleemgezinnen en controlegezinnen

probleem- gezinnen

Communicatie van moeder met kind Neutraal Positief Negatief Oneens zijn

65% 8%

20% 7%

Communicatie van kind met moeder Neutraal 59% Positief Negatief 19 0/0 Oneens zijn 15%

controle-

gezinnen F p

76% 15.75 <.01

10% 3.59 <.10

12% 11.18 <.01

2% 21.34 <.01

73% 11.93 <.01

13% 6.02 <.05 6% 21.32 <.01

8% 8.14 <.01

7%

gedrag en gedragsproblemen samen, dan kunnen we constateren dat er met name op de eerste opvoedings- dimensie `Ondersteuning' aanzienlijke verschillen bestaan tussen ouders uit probleemgezinnen en ouders uit controlegezinnen. Ouders uit pro- bleemgezinnen ondersteunen hun kind minder dan ouders uit controle- gezinnen; zij zijn minder affectief en minder responsief. Deze constatering mag overigens niet causaal geïnterpre- teerd worden. Het blijft de vraag of de verkoelde ouder-kind relatie in probleemgezinnen oorzaak of gevolg is van de gedragsproblemen van het kind. De onderzoeksopzet maakt beantwoording van die vraag onmogelijk.

Ouders uit probleemgezinnen controleren hun kind op meer machts- uitoefenende wijze dan ouders uit de controlegezinnen. Ook met betrekking tot dit gegeven mag niet worden geconcludeerd dat meer machts- uitoefening gedragsproblemen tot gevolg heeft. Een omgekeerde causale interpretatie ligt evenzeer voor de hand: gedragsproblemen leiden ertoe dat ouders meer van machts- uitoefenende reacties gebruik gaan maken.

Op de tweede opvoedingsdimensie, opvoedingscontrole, zijn naast verschillen in machtsuitoefening geen andere verschillen gevonden tussen probleemgezinnen en controle- gezinnen. Warmte en responsiviteit in een gezin lijken van meer belang te zijn dan de controle die ouders uitoefenen en de regels die zij hanteren. Hoe die regels worden gehanteerd lijkt belangrijker te zijn dan welke regels worden gehanteerd.

Doel van het onderzoek was om op basis van verschillen tussen probleem- en controlegezinnen in opvoedings- en gezinskenmerken en de samenhangen tussen deze kenmerken — die beschreven zijn in Janssens en Van As (1993) — een oudercursus te schrijven

moeders uit de controlegezinnen. Hetzelfde geldt voor het kind. Probleemkinderen maken vaker negatieve opmerkingen tegen moeder en zijn het vaker niet eens met de zienswijze van moeder dan kinderen uit de controlegezinnen.

Uit deze gegevens blijkt dat de communicatie tussen ouders en kinderen in de controlegezinnen een meer neutraal karakter heeft, dat wil zeggen dat ouders en kinderen op redelijk rationele wijze discussiëren tijdens de observatietaken. Hoewel ook een groot gedeelte van de conversatie in de probleemgezinnen neutraal verloopt, blijkt toch dat ongeveer eenkwart tot eenderde van het totale interactieverloop bestaat uit opmerkingen waarvan in de literatuur (Lange, 1985) wordt aangegeven dat ze dysfunctioneel zijn voor de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Vooral het verschil tussen probleem- gezinnen en controlegezinnen in het aantal negatieve opmerkingen dat ouders en kinderen tot elkaar richten is opvallend.

4 Discussie

Vatten we de resultaten over de gevonden relaties tussen opvoedings-

180

Page 18: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

processen in probleemgezinnen chaotischer verlopen dan in de controlegezinnen. Uit het onderzoek blijkt niet dat probleemgezinnen meer hiërarchische problemen hebben dan controlegezinnen. Dat er in het onderzoek geen verschillen in hiërarchie gevonden zijn tussen beide onderzoeksgroepen zou wellicht het gevolg kunnen zijn van het feit dat in sommige probleemgezinnen het kind de macht heeft overgenomen en hiërarchisch boven vader en moeder staat, terwijl in andere probleem- gezinnen het kind juist sterk gedomineerd wordt door de ouders. In dat geval zouden hiërarchische verschillen in de probleemgezinnen elkaar `uitmiddelen'. Nadere analyse van de data toont aan dat dat niet het geval is. In slechts twee probleem- gezinnen neemt het kind een duidelijk hogere hiërarchische positie in dan zijn ouders.

Het feit dat er zo weinig structuur- verschillen gevonden zijn tussen probleemgezinnen en controle- gezinnen heeft implicaties voor de inhoud van een oudercursus. Uit het onderzoek is gebleken dat verschillen in gezinscommunicatie veel belangrijker zijn dan verschillen in formele gezinsstructuur. In probleem- gezinnen verloopt de communicatie tussen ouders en kind negatiever dan in controlegezinnen. Dat geldt zowel voor de communicatie van het kind gericht tot zijn ouders als voor de communicatie van de ouders gericht tot het kind. Het feit dat negatieve opmerkingen niet alleen door ouders tot het kind gericht worden, maar ook door kinderen tot ouders, pleit ervoor in een oudercursus ook de kinderen te betrekken. Kinderen uit probleem- gezinnen reageren niet alleen relatief vaak negatief op hun ouders, zij hebben ook een veel negatievere kijk op hun ouders, zo is eerder al geconcludeerd. Veranderingen in de wijze van interacteren tussen ouders

die zowel op de opvoedingsbenadering gebaseerd zou zijn als op de systeem- theoretische gezinsbenadering. In zo'n oudercursus zouden beide benade- ringen elkaar moeten aanvullen. In de literatuur over oudercursussen wordt regelmatig gepleit voor het integreren van een gezinsgerichte benadering en een benadering die de nadruk legt op de ouder als beïnvloedende opvoeder (Dembo, Sweitzer & Lauritzen, 1985; Fine & Henry, 1989; Stinnett & DeFrain, 1989). Op grond van de in dit onderzoek gevonden verschillen tussen probleemgezinnen en controle- gezinnen lijkt de conclusie voor de hand te liggen, dat wat betreft opvoedingsgedrag in oudercursussen meer accent gelegd moet worden op de wijze waarop ouders hun kind kunnen ondersteunen dan op de wijze waarop zij controle moeten uitoefenen over hun kind. Er zijn immers meer verschillen gevonden tussen probleem- en controlegezinnen in de affectieve kwaliteit van de ouder-kind relatie dan in controlegedrag van ouders.

In dit onderzoek hebben we niet alleen geconstateerd dat de affectieve relatie tussen ouders en kinderen in probleemgezinnen te wensen overlaat. Dat geldt ook voor de mate waarin kinderen vertrouwen in hun ouders hebben, zich erkend voelen door de ouders en vinden dat zij rechtvaardig door hun ouders behandeld worden. Bij deze variabelen gaat het steeds om de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Daarin verschillen probleemgezinnen van controlegezinnen. Het is derhalve zaak in oudercursussen die kwaliteit centraal te stellen.

Als we de gevonden verschillen in gezinsstructuur samenvatten, dan kunnen we concluderen dat de gezins- structuur in probleemgezinnen wordt gekenmerkt door een geringere cohesie in het gezin, althans volgens het oordeel van de moeders. Volgens de kinderen zouden aanpassings-

181 THEORIEEN ONDERZOEK

Page 19: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

en kind in die zin dat de communicatie functioneler en rationeler gaat verlopen, kan tot gevolg hebben dat kinderen meer begrip krijgen voor de zienswijze en opvattingen van hun ouders en hun ouders positiever gaan waarderen. Dat komt de kwaliteit van de ouder-kind relatie ten goede. In oudercursussen moet veel aandacht besteed worden aan de wijze waarop ouders en kind communiceren. Er behoeft veel minder nadruk gelegd te worden op wijziging van controlegedrag van ouders en op de formele gezins-

structuur, omdat in deze variabelen nauwelijks verschillen tussen probleemgezinnen en controle- gezinnen zijn aangetroffen.

Over de nieuwe oudercursus is uitgebreid gerapporteerd door Van As en Janssens (1993) . Getracht is om op basis van de in dit artikel beschreven verschillen tussen probleem- en controlegezinnen tegemoet te komen aan het pleidooi voor een meer geïntegreerde oudercursus. Voor de inhoud van de cursus verwijzen wij naar Van As en Janssens.

Achenbach, Th.M. (1978). The child behavior profile: I. Boys aged 6-11. Journal of consulting and clinical psychology, 46, 478-488.

Achenbach, Th.M., & Edelbrock, C.S. (1979). The child behavior profile: II. Boys aged 12-16 and girls aged 6-11 and 12-16. Journal of consulting and clinical psychology, 47, 223-233.

Angenent, H.L.W. (1976). Opvoeding en persoonlijkheidsontwikkeling. N ijkerk: Intro.

Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Development psychology Monograph, 4.

Becker, W.C. (1964). Consequences of different kinds of parental discipline. In M.L. Hoffman & L.W. Hoffman (Eds.), Review of child development research, vol. 1. New York: Wiley.

Buurmeijer, F.A., & Hermans, P.C. (1988). Gezinsfunctioneren en individuele stoornissen. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Dembo, M.H., Sweitzer, M., & Lauritzen, P. (1985). An evaluation of group parent education: behavioral, PET, and Adlerian programs. Review of Educational Research, 55, 155-200.

Feldman, S.S , & Gehring, T.M. (1988). Changing perceptions of family cohesion and power across adolescence. Child Development, 59, 1034-1045.

Fine, M.J., & Henry, S.A. (1989). Professional issues in parent education. In M.J. Fine (Ed.), The second handbook on

parent education: Contemporary perspectives. San Diego: Academic Press.

Floyd, F.J. , Weinand, J.W., & Cimmarusti, R.A. (1989). Clinical family assessment: applying structured measurement procedures in treatment settings. Journal of marital and family therapy, 15, 271-288.

Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., Van Boxtel, D.A.A.M., Janssens, J.M.A.M., Van Zutphen, R.A.H., & Felling, A.J.A. (1993). Parenting in Dutch families. Nijmegen: ITS.

Haley, J. (1980). Leaving home: The therapy of disturbed young people. New York: McGraw Hill.

Handboek Gezinstherapie (1987). Deventer: Van Loghum Slaterus.

Hoffman, M.L. (1970). Moral development. In H.P. Mussen (Ed.), Carmichael's Handbook of Child Psychology. New York. Wiley.

Janssens, J.M.A.M., & Oud, J.H.L. (1990). Boekbespreking van F.A. Buurmeijer & P.C. Hermans. Gezinsfunctioneren en individuele stoornissen. Gezin, 2, 52-56.

Ketelaar -van lerssel, A. (1982). Afgrenzingsprocessen in gezinnen. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Kog, E., & Vertommen, H. (1988). Gestructureerde gedragstaken als instrument voor gezinsdiagnostiek. In P.M. Schoort, A.K. de Vries & M.C. Wijnekus (Red.), Gezinsonderzoek. Nijmegen: Dekker & Van der Vegt.

Lange, A. (1985). Gedragsverandering in gezinnen. Groningen: Wolters-Noordhoff.

182

Page 20: welke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar ...100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/paid/1994-12.pdfwelke taak met betrekking tot de oudercontacten voor haar rekening

Laufer, M., & Laufer, M.E. (1984). Adolescence and developmental breakdown: A psychoanalytical view. London: Yale University Press.

Maccoby, E.E., & Martin, J.A. (1983). Socialization in the context of the family: parent-child interaction. In P.H. Mussen (Ed.), Handbook of Child Psychology, Vol. IV. Socialization, personality and social development. New York: Wiley.

Minuchin, S. (1973). Gezinstherapie. Analyse van de gezinsstructuur en gezinsstructuurtherapie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.

Oele, B. (1987). De praktijk van de contextuele therapie van Ivan Boszormenyi- Nagy: het verdienen van vrijheid. In Handboek Gezinstherapie. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Olson, D.H., McCubbin, H.I., Barnes, H.L., Larsen, A.S., Muxen, M.J., & Wilson, M.A. (1983). Families: What makes them work. Beverly Hills: Sage Publications.

Olson, D.H., Sprenkle, D H., & Russell, C.S. (1979). Circumplex model of marital and family systems. Family Process, 18, 3-28.

Onderwaater, A. (1986). De onverbrekelijke band tussen ouders en kinderen. Over de denkbeelden van Ivan Boszormenyi-Nagy en Helm Stierlin. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Oud, J.H.L., & Welzen, K.F. (1989). Handleiding Nijmeegse Gezinsrelatie Test. Kinderversie. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Rollins, B.C., & Thomas, D.L. (1979). Parental support, power and control techniques in the socialization of children. In

W.R. Burr, R. Hill, F.I. Nye & I.L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about the family. Vol. 1. London: Free Press.

Schaefer, E.S. (1959). A circumplex model for maternal behavior. Journal of abnormal and social psychology, 59, 226-235.

Staub, E. (1979). Positive social behavior and morality. Vol. 2. New York: Academic Press.

Stinnett, N., & DeFrain, J. (1989). The healthy family: Is it possible? In M.J. Fine (Ed.), The second handbook on parent education: Contemporary perspectives. San Diego: Academic Press.

Strodtbeck, F. (1951). Husband-wife interaction over revealed differences. American Sociological Review, 16, 468-473.

Ten Haaf, N. (1993) . Opvoedings- dimensies: convergente en discriminante validiteit. Dissertatie. Nijmegen: KU.

Van Acker, J. (1983). Adolescenten gezin: Conflicten samen oplossen. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Van As, N.M.C., & Janssens, J.M.A.M. (1993). Een oudercursus gebaseerd op opvoedings- en gezinskenmerken. Nijmegen: Katholieke Universiteit.

Van den Eerenbeemt, E., & Oele, B. (1987). De contextuele therapie: verdiende vrijheid. In Handboek Gezinstherapie. Deventer: Van Loghum Slaterus

Verhuist, F.C., Koot, H.M., Akkerhuis, G.W., & Veerman, J.W. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL (Child Behavior Checklist). Assen: Van Gorcum.

ADRES VAN DE AUTEURS

dr. J.M.A.M. Janssens & dr. N.M.C. van As, Vakgroep Algemene Pedagogiek KUN,

Montessorilaan 4, 6525 HS Nijmegen.

1 83 THEORIEEN ONDERZOEK