1
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE
ARREST
van 29 augustus 2017 met nummer MHHC/M/1617/0122
in de zaak met rolnummer 1516/MHHC/0065/M
Verzoekende partij
de heer Franz JANSSEN, met woonplaatskeuze te 3700 Tongeren, Jaminéestraat 7 bus 4 vertegenwoordigd door advocaat Yves JANSSEN
Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door advocaat Jan BERGÉ, met woonplaatskeuze op het kantoor te 3000 Leuven, Naamsestraat 165
I. BESTREDEN BESLISSING
Verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 18 januari 2016 de vernietiging van
de beslissing van de gewestelijke entiteit van 17 december 2015, gekend onder nummer
13/AMMC/92-M/DW/TR.
De bestreden beslissing legt aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op
van 840 euro (140 euro verhoogd met de opdeciemen overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 2
DABM) wegens schending van de artikelen 12 en 41 van het besluit van de Vlaamse regering
met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna: Soortenbesluit).
Aan verzoekende partij wordt verweten dat zij 66 ongeringde fazanten hield in een ren.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
1.
Verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. Verzoekende partij
dient een wederantwoordnota in. Verwerende partij dient een laatste nota in.
2.
De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 22
december 2016.
Advocaat Yves JANSSEN voert het woord voor verzoekende partij. Advocaat Kristien
VANDERHEIDEN voert het woord voor verwerende partij.
3.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige
Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16
2
mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges
(Procedurebesluit) zijn toegepast.
III. FEITEN
1.
Op 8 november 2012 wordt door drie natuurinspecteurs O.G.P/gewestelijke toezichthouders voor
het Agentschap voor Natuur en Bos te Antwerpen (hierna verbalisant) op een perceel te Hoeselt
het volgende vastgesteld:
“… Vaststellingen: Omstreeks 12.00 uur komen wij aan een gesloten volière gelegen op het perceel met kadastraal gegeven HOESELT/4 SINT-HUIBRECHTS-HERN/110/A. Het is een zogenaamde 'vleug' omsloten door gaasdraad, en ook bovenaan dichtgemaakt met een gaasdraad. Wij zien dat in die omsloten ren een circa 20-tal fazanten rondlopen. Het zijn zowel fazanthanen alsook fazanthennen. Het valt ons op dat die fazanten, hoewel ze goed blijken te kunnen vliegen (tot tegen de bovenste gaasdraden) eerder slecht bevederd zijn en bijvoorbeeld weinig of geen lange staartveren hebben. Het zijn dus niet zo 'mooie' fazanten. … Terwijl wij aan die fazantenren staan kijken, komen omstreeks 12.12 uur er 2 mannen naar ons toe gewandeld. Eén man is gekleed in groen uniform van "Bijzonder Veldwachter", en de andere man is in gewone burgerkledij. De Bijzonder Veldwachter herkennen wij als zijnde DRIESEN Jean-Pierre, waarvan wij weten dat hij als jachtwachter in dienst is bij de jachtplanneerleggers van de zogenaamde `jachtgroep Hardelingen'. … Wij delen hem mee dat wij op toezichtronde zijn, en wij vragen hem wat de bedoeling is van die fazanten die gehouden worden in een gesloten vleug in een jachtgebied. DRIESEN Jean-Pierre zegt dat:
- Die fazanten zijn eigendom zijn; - De fazanten opgekweekt werden uit eieren die gevonden zijn van fazantennesten op het eigen jachtgebied; - Die fazanten gehouden worden om ze daarna te slachten, voor eigen consumptie; - Die fazanten geringd zijn met een gesloten pootring, en dat hij die pootringen heeft besteld op zijn eigen naam;
Met een schepnet vangt DRIESEN Jean-Pierre enkele fazanten uit de ren, en toont met de fazant in de hand de bruingekleurde pootringen aan de fazantenpoten (omwille van de modder waren die pootringen niet van buitenaf zichtbaar). Wij noteren het ringnummer, na afwrijven van de modder. Bij het uitvangen van enkele exemplaren, bij wijze van steekproef, blijkt dat sommige fazanten wél geringd blijken, en sommige exemplaren niet geringd zijn. DRIESEN Jean-Pierre geeft hierop als antwoord dat de ringen in jeugdfase zijn afgevallen. Hij laat ons zijn resterende, nog niet gebruikte, ringen zien om aan te tonen dat hij in orde is. Wij noteren daarvan de ringnummers en geven hem die ringen terug. Na deze controle aan deze fazantenren, stappen wij verder naar een bosperceel dat op vrij korte afstand, circa 50 meter of daaromtrent, verderop ligt. Daar zien wij dat er nog een tweede, grotere, gesloten volièrevleug ligt, waarin wij talrijke fazanten zien lopen. Dit zijn allemaal mooie volgroeide fazantenhanen, met een mooie bevedering en met goed uitgegroeide lange pluimstaarten. Die tweede gesloten ren bevindt zich op kadastrale ligging HOESELT/4 SINT-HUIBRECHTS-HERN/78/G . Het loofbos waarin deze tweede grote fazantenren is opgesteld, ligt op een afstand achter een huis, dat wij kennen als "het jachthuis" waarin de consoorten gebroeders JANSSEN zich ontmoeten indien er een jachtpartij op het 'jachtgebied Hardelingen' doorgaat.
3
Wij informeren ons bij DRIESEN Jean-Pierre van wie deze mooi ontwikkelde fazantenhanen zijn. Hij zegt dat deze aan de familie JANSSEN toebehoren, namelijk aan JANSSEN Franz. Wij vragen of deze fazanten zijn voorzien van een gesloten pootring. DRIESSEN Jean-Pierre vertelt ons dat ze niet zijn voorzien van een gesloten pootring. Op de vraag aan jachtwachter DRIESEN van waar die fazanten afkomstig zijn, stelt de jachtwachter dat deze fazanten alle opgekweekt zijn uit eieren die in het jachtgebied te Hardelingen geraapt geweest zijn. Er blijft af te vragen hoe het mogelijk is dat, uit de eieren van natuurlijke legsels, dan al die opgesloten fazanthanen precies allemaal even goed ontwikkeld zijn alsof ze precies allen even oud zijn, en hoe het mogelijk is dat vanuit geraapte eieren er geen enkele fazanthen tussen zit. De jachtwachter stelt dat de opgekweekte fazanthennen al enige tijd geleden werden losgelaten op het jachtterrein; de fazanthanen werden niet losgelaten. Via de GSM van jachtwachter DRIESEN wordt jachtverlofhouder JANSSEN Franz opgebeld, en hij bevestigt telefonisch dat die fazanten inderdaad van hem zijn. Tijdens dit kort telefoongesprek over de GSM op donderdag 8 november 2012 verduidelijkt celverantwoordelijke natuurinspectie MEES Ghislain aan dhr. JANSSEN Franz dat het verboden is om fazanten tijdens de jachtopeningsperiode als 'jachtwild' uit te zetten, dat indien de fazanten uit geraapte eieren opgekweekt zouden geweest zijn, ze dan alleszins voor 31 juli hadden moeten vrijgesteld geweest zijn, en dat ze niet zonder geldige pootring mogen worden gehouden. Indien het de bedoeling zou zijn dat het grote aantal volgroeide fazanthanen zou worden gehouden om te worden geslacht voor eigen consumptie, zoals het wordt voorgehouden, dan moet er ook effectief dergelijke slacht gebeuren en dient er te worden vermeden dat deze vogels desgevallend voor een volgende jachtactiviteit zouden worden vrijgelaten. Wij vragen aan bijzondere veldwachter en jachtwachter van de zogenaamde jachtgroep Hardelingen DRIESEN Jean-Pierre wanneer er een jacht wordt georganiseerd. DRIESEN Jean-Pierre deelt ons mee dat aanstaande zaterdag, 10 november 2012 een jacht staat ingepland op het betreffende jachtgebied te Hardelingen. Hierop besluiten wij om een Bestuurlijke Maatregel op te stellen waarbij wij de opdracht geven aan DRIESEN Jean-Pierre en aan JANSSEN Franz om de 66 ongeringde fazanten in de gesloten ren op perceel HOESELT/4 SINT-HUIBRECHTS-HERN/78/G te slachten tegen vrijdag 9 november 2012. Bij het slachten dient de kop te behouden zodat wij kunnen nagaan als deze fazanten afkomstig zijn van de betreffende ren. Op vrijdag 9 november 2012 omstreeks 15 uur komen wij toe aan de gesloten ren gelegen op perceel HOESELT/4 SINT-HUIBRECHTS-HERN/78/G. Wij stellen vast dat er geen fazanten meer worden aangetroffen. Iets verder zien wij de Bijzondere Veldwachter DRIESEN Jean-Pierre in een stal aan het werken. Wij roepen naar hem en hij doet een teken dat wij naar hem toe moeten komen. Terwijl wij naar DRIESEN Jean-Pierre toe stappen zien wij in de verte links van ons een rek met daaraan dode fazanten. Samen met DRIESEN Jean-Pierre stappen wij naar de verder gelegen rek met daaraan de dode fazanten. Wij tellen 66 dode ongeringde fazantenhanen waarvan de koppen en de verendracht zijn behouden. Hiermee kunnen wij concluderen dat de opgelegde Bestuurlijke Maatregel correct is uitgevoerd. Verder Onderzoek: Uit verder onderzoek blijkt dat tegen JANSSEN Franz, JANSSEN Paul en JANSSEN Gerard op 24 januari 2009 een Proces-Verbaal is opgesteld (TG.63A.H2.120011/09) inzake:
- Jagen met een vuurwapen, zonder daartoe een geldig neergelegd jachtplan te hebben - Het niet-naleven van een door arrondissementcommissaris opgelegd jachtverbod. -Tegen JANSSEN Franz is er ook weerspannigheid en slagen toegebracht aan een agent die drager is van het openbaar gezag waarbij een bloedstorting werd veroorzaakt.
…
4
Besluit Houdende Bestuurlijke Maatregelen: Conform het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, titel XVI, art. 16.4.10: oplegging Besluit Houdende de Bestuurlijke Maatregelen. ° Lastens JANSSEN Franz is er een Bestuurlijke Maatregel opgelegd (BliBM.2012.LI.039) inzake: De fazanten, volgroeide hanen, die niet voorzien zijn van een gesloten pootring, en die zich bevinden in een gesloten ren … op perceel HOESELT/ 4°afdeling Sint-Huibrechts-Hern / 78 G dienen te worden geslacht, om aan deze ongewettigde vogelhouderij een einde te stellen. Ten laatste voor vrijdag 9 november 2012 dienen de fazanten, niet voorzien van een geldige gesloten pootring, te worden geslacht. Vervolgens zal er worden nagekeken dat deze maatregel ook effectief wordt uitgevoerd en dat de gekweekte fazanten dus niet als 'jachtwild' in de natuur zouden worden uitgezet. ° Lastens DRIESEN Jean-Pierre is er een Bestuurlijke Maatregel opgelegd (BHBM.2012.LI.038) inzake: De fazanten dienen te behouden blijven in de gesloten ren op perceel HOESELT/ 4de afdeling Sint-Huibrechts-Hern / n° 110A, vermits ze volgens de fazantenhouder zullen dienen voor slacht voor eigen consumptie, en niet zullen losgelaten worden als jachtwild om erop te jagen. De met gesloten pootring geringde vogels, in zoverre deze geldig geringd zouden zijn, mogen in gesloten ren worden bijgehouden. De ongeringde, en/of ongeldig geringde fazanten mogen NIET onder zich gehouden worden, maar ze mogen ook NIET als opgekweekte vogels worden uitgezet worden als jachtwild. Om aan deze ongewettigde vogelhouderij een einde te stellen moeten de niet geldig geringde fazanten worden geslacht. Ten laatste voor 15 december 2012 dienen de fazanten, niet voorzien van een geldige gesloten pootring, te worden geslacht. De fazantenhouder dient aan natuurinspecteur van Agentschap voor Natuur en Bos melding te geven van de effectieve slachtdatum, zodanig dat kan worden nagekeken dat deze maatregel ook effectief wordt uitgevoerd en dat de gekweekte fazanten dus niet als 'jachtwild' in de natuur zouden worden uitgezet …”
De bijzondere veldwachter/jachtwachter Jean-Pierre Driesen wordt naar aanleiding van
voormelde vaststellingen op 15 november 2012 door de verbalisant verhoord, waarbij hij het
volgende verklaart:
“… Wij verhoren betrokkene onder de vorm van een vraaggesprek waarbij wij de vraag (V) stellen en betrokkene antwoordt (A) … V) Wie voorziet de nodige granen voor het voederen en opkweken van de Fazanten in ren 1? A) Ik doe dat zelf, en ik ga ook het eten daarvoor zelf kopen, bij Bobaerts in Sint-Huibrechts-Hem. Mijn bazen- Dhr. Janssen Franz, Gerard, en Paul alsook Lenaerts en Loix betalen het voedsel, ik verduidelijk dat het hier gaat om de granen. V) Waar haalt u de Fazanten vandaan die aanwezig zijn in ren 1? A) Ik heb deze fazanten zelf gekweekt van eieren die ik zelf geraapt heb van de weilanden waar deze uitgemaaid worden … De Wijfjes worden vrijgelaten als ze 10 a 11 weken oud zijn, dat wil zeggen zelfstandig zijn. … V) Hoe worden deze Fazanten opgekweekt? A) Ik zet daar lampen in de ren zelf, voor de kuikens, en voor het overige zijn er de granen. Ik kweek de eieren uit via een broedmachine … V) Hoe komt het dat geen enkele Fazant voorzien is van een gesloten pootring zoals voorzien in de geldende regelgeving, terwijl dit in ren 2 wel voor een gedeelte in orde was? A) Ik dacht dat dit niet nodig was, omdat ik die toch doodklop en weggeef. V) aan wie geef je deze fazanten weg ?
5
A) Aan de landbouwers, voor de pacht en jachtrechten, o.a. Daenen, Huysmans, Thijs .... V) Hoe komt het dan dat er toch een verschil in is ren 1 en ren 2, qua pootringen A) Ren 2 is voor de kweek, en dit is het eerste jaar dat ik dit doe. Ren 1 de landbouwer heeft niet graag lood in zijn fazant dat was vroeger zo, nu is dat wel staal. V) Je zegt juist dat ren 1 enkel is voor het slachten, maar nu vertel je juist dat de boeren niet graag hagel in de fazanten hebben, en die komen van ren 1? Leg dat eens uit? A) Ik, was niet op de hoogte van de regelgeving … V) Van wie zijn die Fazanten in Ren 1 ? A) De fazanten zijn van de jachtrechthouders, en ze worden gebruikt om de jachtrechten te vergoeden. V) Waren De jachtrechthouders op de hoogte in verband met de Fazanten? A) Die waren op de hoogte van de fazanten, ze hebben mij nooit gezegd dat de aanwezigheid van fazanten moest stoppen. …”
Ook verzoekende partij wordt naar aanleiding van voormelde vaststellingen op 15 november
2012 door de verbalisant verhoord, waarbij hij het volgende verklaart:
“… Wij verhoren betrokkene onder de vorm van een vraaggesprek waarbij wij de vraag (V) stellen en betrokkene antwoordt (A) V) Op donderdag 8 november 2012 stellen wij vast dat 66 fazanten, ongeringd, zich bevinden in een gesloten ren grenzend op de jacht waarbij u mede jachtrechthouder bent. Van wie zijn de fazanten? A) Ik weet het niet. Ik hou mij hiermee niet mee bezig. V) U beseft dat u als medejachtrechthouder kennis moet hebben over hetgeen zich afspeelt op uw jachtgebied. A) Neen, waarom zou ik dat moeten weten. V) Echter vertelt u, via het telefoongesprek met Celhoofd Natuurinspectie MEES Ghislain op donderdag 8/11/2012, dat de fazanten van u zijn. Dus bent u toch op de hoogte van de fazanten! A) Ik kan nooit iets gezegd hebben dat de fazanten van mij zijn. Het is altijd in naam van de groep, nooit iets van 1 persoon. Maar de jachtrechthouder houd zich ermee bezig. V) Wie zorgt voor het voedsel van de fazanten? A) Dat is mijn taak niet, dat is de taak van de jachtwachter. Het voedsel wordt betaald door de groep. … V) Waarvoor worden de fazanten gebruikt in ren 1? A) De fazanten worden gebruikt voor het vergoeden van de jachtrechten naar de eigenaars toe. …”
Deze vaststellingen en verhoren worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr.
TG.63.A.H2.120148/12 van 8 november 2012, dat wordt gesloten op 20 november 2012 en op 26
november 2012 per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs aan verzoekende partij evenals
aan het Parket wordt verzonden.
2.
Na sluiting van het aanvankelijk proces-verbaal worden ook de medejachtrechthouders Loix en
Lenaerts door de verbalisant verhoord op respectievelijk 21 en 28 november 2012. Hun verhoren
worden opgenomen in het navolgend proces-verbaal nr. TG.63.A.H2.120148/12-01 van 3
december 2012, dat op dezelfde datum wordt gesloten en op 5 december 2012 aan het Parket
wordt verzonden.
6
3.
Op 10 januari 2013 meldt de procureur des Konings aan de gewestelijke entiteit AMMC dat het
milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld.
4.
Met een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van 19 februari 2013 brengt de gewestelijke
entiteit (onder meer) verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om desgevallend een
alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming. Verzoekende partij wordt daarbij tevens uitgenodigd om haar schriftelijk
verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl zij ook de
mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier.
Met een aangetekende brief van 13 maart 2013 dient verzoekende partij (samen met haar broers
en medejachtrechthouders Gerard Janssen en Paul Janssen) een schriftelijk verweer in, waarin
zij tevens verzoekt om te worden gehoord, en waarin het volgende wordt gesteld:
“… Op 08.11.2012 werden er door het Agentschap voor Natuur en Bos 2 rennen aangetroffen waarin zich fazanten bevonden, namelijk een ren die zich bevindt op perceel met kadastraal gegeven … 78/G (in het Proces-verbaal … aangeduid als 'ren 1') en een ren die zich bevindt op perceel met kadastraal gegeven … 110A (in het Proces-verbaal … aangeduid als ten 2'). De fazanten die zich in beide rennen bevonden waren afkomstig uit eieren die door de door de jachtgroep aangestelde jachtwachter, de heer Jean-Pierre DRIESSEN, werden geraapt in het jachtgebied en door de jachtwachter waren opgekweekt, met voeder dat werd betaald door de jachtgroep. Deze fazanten zouden door de jachtgroep worden gebruikt voor het vergoeden van de jachtrechten naar de eigenaars toe. Cliënten wisten, net als de andere leden van de jachtgroep, dat er zich in de betreffende rennen fazanten bevonden. Cliënten waren echter niet op de hoogte van het feit dat (een gedeelte van) deze fazanten niet geringd waren en er derhalve niet was voldaan aan de regelgeving omtrent het houden van fazanten. Slechts naar aanleiding van de controle van het Agentschap voor Natuur en Bos op 08.11.2012 ontdekten cliënten dat er sprake was van een overtreding van een regelgeving omtrent het houden van fazanten. Op het ogenblik van de vaststelling van de feiten door het Agentschap voor Natuur en Bos op 08.11.2012 werd er een bestuurlijk maatregel werd opgelegd waarbij aan de Heer Franz JANSSEN de opdracht werd gegeven om de 66 ongeringde fazanten in de gesloten ren op het perceel … 78/G te slachten tegen 09.11.2012. Aan deze bestuurlijke maatregel werd onmiddellijk gevolg gegeven, zoals wordt bevestigd door de vaststellingen van het Agentschap voor Natuur en Bos op 09.11.2012, waarvan melding wordt gemaakt in het proces-verbaal nr. TG.63A.H2.120148/12 en waaruit blijkt dat deze bestuurlijke maatregel tijdig en correct werd uitgevoerd. Cliënten hebben aldus onmiddellijk het nodige gedaan om de toestand te regulariseren. Indien u van oordeel zou zijn dat er een bestuurlijke geldboete dient te worden opgelegd aan cliënten, verzoeken wij u om, rekening houdend met de voorgaande opmerkingen, het bedrag van deze geldboete tot het minimum te beperken.
7
…”
Op 14 juli 2015 organiseert de gewestelijke entiteit een hoorzitting in aanwezigheid van
verzoekende partij, waarop door laatstgenoemde een nota wordt neergelegd waarin het volgende
wordt gesteld:
“… Jachtwachter Driesen zorgt voor het reilen en zeilen van het jachtgebied … Men wist dat er af en toe fazanten in de rennen zaten en dat een deel gehouden werd voor eigen consumptie (ren 1) en een deel om als pachtprijs aan de boeren te betalen. De jachtwachter voorziet in alles … De jachtwachter genoot het volledig vertrouwen van alle jachtrechthouders. Uit de verklaringen van alle gehoorde personen blijkt dat eigenlijk alle zaken geregeld werden door de jachtwachter en dat de jachtrechthouders zich in grote mate op de achtergrond hielden. … Dat de fazantenhanen geringd hadden moeten worden is absoluut correct. Het is een onzorgvuldigheid, zowel van de jachtwachter die hiervoor niet heeft gezorgd bij een deel van de dieren, als van de jachtrechtshouders die hierop geen extra controle uitoefenende, dat dit niet gebeurd is. Er was absoluut geen kwaad opzet mee gemoeid. Na het voorval is er ook meer betrokkenheid en meer controle van de jachtrechthouders. Wij zijn ons ervan bewust dat er een zware boete kan worden opgelegd. Wij hopen op enige mildheid gelet op:
Het feit dat het louter een nalatigheid was zonder enige vorm van opzet of kwaadwilligheid
Het feit dat alle fazantenhanen onmiddellijk geslacht werden
Het feit dat de feiten intussen dateren van bijna 3 jaar geleden …”
5.
Op 17 december 2015 legt de gewestelijke entiteit de vermelde bestuurlijke geldboete op,
waarvan verzoekende partij met een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van 22
december 2015 in kennis wordt gesteld. Deze beslissing wordt als volgt gemotiveerd:
“… ·Jean-Pierre Driesen … (hierna (vermoedelijke) overtreder 1); ·Franz Janssen … (hierna (vermoedelijke) overtreder 2); … 3.1. Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid ervan aan de overtreder Overwegende dat in het proces-verbaal werd vastgesteld dat op het jachtrevier van jachtgroep 'Hardelingen' onwettig fazanten werden gehouden. … Overwegende dat de fazanten in ren 2 allen ongeringd waren; dat er 66 fazanten in deze ren waren; dat er discussie is over wie de houder is van deze fazanten en op dit vlak tegenstrijdige verklaringen werden afgelegd door vermoedelijke overtreder 1 en vermoedelijke overtreders 2, 3, 4, 5 en 6. Overwegende dat vaststaat dat vermoedelijke overtreder 1 degene is die de eieren
8
heeft geraapt, uitgebroed, verzorgd; dat op basis hiervan kan besloten worden dat hij houder is van de fazanten. Overwegende dat daarnaast, op basis van relevante elementen in het dossier, zijnde:
de eerste telefonische verklaring van vermoedelijke overtreder 2 waarin hij verklaarde dat de fazanten zijn eigendom waren; alsook de eerste verklaring van vermoedelijke overtreder 1 die eveneens stelde dat de fazanten eigendom waren van de broers (= vermoedelijke overtreder 2, 3 en 4), en meer bepaald van vermoedelijke overtreder 2.
de verklaringen van de verschillende vermoedelijke overtreders, alsook de hoorzittingen van vermoedelijke overtreders 2, 3, 4, 5 en 6 waarin vermoedelijke overtreder 2, 3 en 4 allen broers) het houderschap toeschrijven aan vermoedelijke overtreder 1 en dat alle jachtrechthouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de controle hierop en daartegenover deze van vermoedelijke overtreder 5 en 6, die eerder het houderschap toeschrijven aan vermoedelijke overtreder 2 - mede gelet op het feit dat zij niet regelmatig op de jachtgronden komen en minder op de hoogte zijn van het reilen en zeilen.
de bestuurlijke maatregel waarin vermoedelijke overtreder 2 als adressant werd opgenomen en deze door hem werd uitgevoerd;
het voldoende vaststaat dat de vermoedelijke overtreder 2 eveneens houder is van de fazanten en hij opdracht gaf aan vermoedelijke overtreder 1 om in te staan voor de verzorging van de fazanten; dat besloten wordt dat hij eveneens de 66 ongeringde fazanten onder zich hield. Overwegende dat de overige schendingen die in het proces-verbaal worden genoteerd met betrekking tot de jacht … in het proces-verbaal niet worden gestaafd met feitelijke vaststellingen door verbalisanten, zodat deze vermeende schendingen niet worden weerhouden en aldus niet in aanmerking komen voor een alternatieve bestuurlijke geldboete in hoofde van één van de vermoedelijke overtreders. … Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van artikelen 12, 41 en 44 van het Soortenbesluit. Overwegende dat het milieumisdrijf in hoofde van de overtreder 1, zijnde het onwettig houden van fazanten (minstens 2 ongeringde fazanten in ren 1 en 66 ongeringde fazanten in ren 2) en het persoonlijk gebruik van pootringen op naam van een derde en het milieumisdrijf in hoofde van overtreder 2, zijnde het onwettig houden van fazanten (66 ongeringde fazanten in ren 2) vaststaan. Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. 3.2. De hoogte van de boete Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. 3.2.1 De ernst van de feiten Overwegende dat het Soortenbesluit tot stand gekomen is om kwetsbare soorten te beschermen; dat deze regelgeving een goede biodiversiteit nastreeft; dat een doordacht soortenbeleid hiertoe bijdraagt; dat dit een gedeelde verantwoordelijkheid meebrengt voor zowel de overheid als de vogelliefhebber om zowel het vogelbestand als de vogelliefhebberij voor de komende generaties te vrijwaren; dat deze doelstelling miskend wordt door het milieumisdrijf gepleegd door de
9
overtreders. Overwegende dat het Soortenbesluit kadert in nationale en internationale overeenkomsten; dat het Soortenbesluit een omzetting is van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen die streven naar de instandhouding en het herstel van alle vogelsoorten in Europa en de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in de verschillende lidstaten. Overwegende dat deze Vogel- en Habitatrichtlijnen, naast het gebiedsgerichte uitgangspunt door het afbakenen van speciale beschermingszones, als tweede pijler de rechtstreekse soortenbescherming hebben; dat centraal hierin een reeks verbodsbepalingen staan die de lidstaten moeten opleggen ten aanzien van een aantal handelingen met betrekking tot bepaalde soorten, zowel specimens van die soorten, als hun nest-, rust- en voortplantingsplaatsen. Overwegende dat soorten ingedeeld in categorie 2 van bijlage 1 van het Soortenbesluit soorten betreffen die genieten van de basisbeschermingsbepalingen van het Soortenbesluit; dat fazanten ingedeeld worden in categorie 2; dat overtreder 1 minstens 68 ongeringde fazanten onder zich hield, en overtreder 2 minstens 66 ongeringde fazanten onder zich hield. Overwegende dat het ringen van vogels geboren en gekweekt in gevangenschap noodzakelijk is om deze te onderscheiden van vogels geboren in het wild; dat de overtreders door het niet naleven van deze bepaling dit onderscheid bemoeilijken — des te meer door overtreder 1 die enkele fazanten heeft voorzien van een pootring die op naam van iemand anders staat. Overwegende dat de regelgeving inzake jacht ertoe strekt om de jacht veilig en duurzaam te maken, met respect voor mens, dier en leefmilieu; dat daarom de jacht aan strenge regels wordt onderworpen. Overwegende dat bovenvermelde regelgeving gericht is op het verstandig aanwenden van wildsoorten en hun leefgebieden en dat om hieraan tegemoet te komen er voor elke categorie, soort, type of geslacht van wild en voor elke jacht- en bestrijdingswijze regels werden vastgesteld. Overwegende dat de overtreder door het niet naleven van deze regels een goed wildbeheer en natuurbehoud kan verstoren en eveneens de veiligheid in gevaar kan brengen; dat eieren werden geraapt zonder melding aan het ANB en zonder het terugzetten van alle jongen. Overwegende dat overtreder 1 de feiten pleegde in zijn hoedanigheid van jachtopzichter en hij eveneens bijzondere veldwachter is; dat van een jachtopzichter/bijzondere veldwachter mag verwacht worden dat deze de jachtregelgeving kent en in overeenstemming daarmee handelt. Overwegende dat de feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete. 3.2.2 De frequentie Overwegende dat in hoofde van overtreder 1 het een eenmalige schending betreft; dat er minstens geen indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare aan hem toerekenbare feiten werden vastgesteld; dat het criterium frequentie in zijn hoofde derhalve geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete. Overwegende dat in het proces-verbaal wordt opgenomen dat lastens overtreder 2 in het verleden reeds een proces-verbaal is opgemaakt wegens schending van het Jachtdecreet; dat het criterium frequentie wordt meegenomen bij het bepalen van
10
de hoogte van de geldboete in hoofde van overtreder 2, wat leidt tot een hogere geldboete. 3.2.3. De omstandigheden Overwegende dat een bestuurlijke maatregel werd opgelegd aan beide overtreders waarbij werd bevolen om de ongeringde en niet-geldig geringde fazanten te doden; dat deze bestuurlijke maatregel door overtreder 1 en overtreder 2 werd uitgevoerd en hiermee een einde werd gesteld aan het milieumisdrijf; dat dit wordt meegenomen als verzachtende omstandigheid, wat leidt tot een lagere geldboete. Overwegende dat de overtreders per schrijven van 19 februari 2013 op de hoogte werden gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen; dat overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM AMMC een boetebeslissing neemt binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving; dat deze 180-dagentermijn een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt. Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure. Overwegende dat er voor het overige, wat dit milieumisdrijf betreft, geen omstandigheden aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de geldboete. …”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties
opgeworpen.
V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN TOT VERNIETIGING
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
Verzoekende partij voert in haar verzoekschrift en wederantwoordnota de schending aan van
artikel 16.4.37 DABM en van de redelijke termijn. Zij stelt dat hoewel “de termijn van 180 dagen
een termijn van orde is waarvoor de wet geen sanctie voorziet”, “de AMMC niet ontslagen is van
haar plicht om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen”. Zij wijst op het feit dat “de
voorziene termijn werd overschreden met maar liefst 851 dagen, hetgeen zonder twijfel een
overschrijding van de redelijke termijn is”. Zij meent dat “er geen enkele reden is voor deze
onredelijke vertraging in de afhandeling van het dossier”, gezien “er sedert de sluiting van het
dossier, op 20.11.2012, geen enkele onderzoeksdaad meer werd gesteld”, “het verweer van
verzoeker reeds op 13.03.2013 aan de AMMC werd overgemaakt”, zoals “ook het verweer van
vermoedelijke overtreders LOIX en LENAERTS”, “het verhoor van verzoeker pas werd
georganiseerd op 14.07.2015” en “de uiteindelijke beslissing dan wederom bijna 6 maanden later
11
volgde, in een dossier dat nochtans niet gecompliceerd is”. Zij stelt dat zij “een alleenstaande
man (is) die reeds meer dan 40 jaar jaagt, afkomstig is uit een familie van jagers, als enige hobby
de jacht heeft en wiens sociale contacten zich allen in de jachtsfeer bevinden”, en “al sedert de
dag van de vaststellingen (08.11.2012) in onzekerheid en spanning zit”, gelet op het feit “dat het
opleggen van een bestuurlijke geldboete kan leiden tot het weigeren door de
arrondissementscommissaris van het afleveren van het jachtverlof” en “dat de maximale
geldboete die de AMMC kan opleggen bijzonder hoog is”. Zij stelt dat haar “belangen ernstig
geschaad zijn door deze overtreding van de redelijke termijn, vooral rekening houdend met het
feit dat er sedert de vaststelling van 08.11.2012 geen enkele inbreuk meer werd gepleegd en zij
terecht van de veronderstelling mocht uitgaan dat hij ter zake niet meer zou verontrust worden
door AMMC”. Zij meent dat “de AMMC ingevolge de flagrante schending van de redelijke
termijnvereiste in alle redelijkheid geen geldboete meer kan opleggen, alsof de termijnvereiste
niet meer bestaat”, gezien “dit een misbruik uitmaakt van haar recht”.
2.
Verwerende partij merkt in haar antwoordnota en laatste nota op “dat de beslissingstermijn van
180 dagen in artikel 16.4.37 DABM slechts een termijn van orde betreft”, en dat “de
overschrijding ervan noch tot bevoegdheidsverlies, noch tot nietigheid van de bestreden
beslissing kan lijden”. Zij stelt dat “het géén vervaltermijn betreft en er geen uitleg dient te worden
verschaft waarom er een overschrijding is”, terwijl “de beslissing daardoor evenmin kennelijk
onzorgvuldig wordt”. Zij stelt dat “de afweging van de termijnvereiste rekening moet houden met
de bescherming die de vijfjarige vervaltermijn de dader biedt: daarbuiten is er
bevoegdheidsverlies en kan de gewestelijke entiteit niet meer beboeten, en tegelijk is dit de
decretaal gewilde maximale redelijke termijn voor de beboeting”, zodat “de bestreden beslissing
bijgevolg niet met bevoegdheidsoverschrijding kan zijn genomen”. Zij meent dat “de vertraging in
de besluitvorming, de relatieve complexiteit van het dossier in acht genomen, evenmin van aard
is om tot een schending van de redelijke termijneis te besluiten”, zodat “er aldus evenmin sprake
kan zijn van rechtsmisbruik”. Zij benadrukt dat de gewestelijke entiteit “niettemin wel degelijk
rekening heeft gehouden met de termijnoverschrijding bij de bepaling van de boete” en dat dit
“een gunstig effect heeft gehad op de hoogte van de geldboete”, gezien “het boetebedrag werd
verlaagd zoals letterlijk blijkt uit de bestreden beslissing”.
Beoordeling door het College
1.
Verzoekende partij stelt in essentie dat de redelijke termijn waarbinnen de gewestelijke entiteit
haar beslissing diende te nemen werd overschreden, waardoor haar belangen ernstig zijn
geschaad. Zij meent dat zij mocht aannemen dat er geen boete meer zou worden opgelegd, en
dat er sprake is van rechtsmisbruik in hoofde van de gewestelijke entiteit doordat zij ondanks de
flagrante schending van de redelijke termijnvereiste alsnog een geldboete oplegt.
2.
De termijnen in artikel 16.4.37, lid 1 DABM betreffen termijnen van orde, waarvan de schending
op zich (ingevolge de ontstentenis van enige sanctie) niet tot bevoegdheidsverlies in hoofde van
de gewestelijke entiteit kan leiden, noch tot vernietiging van de bestreden beslissing. Wel heeft
de gewestelijke entiteit, op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en
inzonderheid de redelijke termijneis als onderdeel van het zorgvuldigheidsbeginsel, de plicht om
binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen. Onder het begrip ‘kennelijk onredelijke
termijn’ verstaat het College een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk kan
worden geacht om alsnog de normale voor het milieumisdrijf decretaal toepasselijke
administratieve (punitieve) sanctie op te leggen.
12
3.
De plicht van de gewestelijke entiteit om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij
het opleggen van een bestuurlijke geldboete draagt in zich reeds het vermoeden van
belangenschade in hoofde van de overtreder. Laatstgenoemde mag er op rekenen dat de
punitieve sanctie, die in de vorm van een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, hem niet binnen
een kennelijk onredelijke termijn ter kennis wordt gebracht. De beslissing tot het instellen van een
beboetingsprocedure betekent voor hem immers onvermijdelijk onzekerheid, temeer gelet op de
uiterst ruime vork -overeenkomstig artikel 16.4.27, lid 2 DABM- tussen de minimumboete van 0
euro en de maximumboete van 250.000 euro die door de gewestelijke entiteit binnen haar
discretionaire bevoegdheid kan worden opgelegd. Verzoekende partij heeft als vervolgde partij
dan ook belang om zo spoedig mogelijk die onzekerheid beëindigd te zien, en te weten of zij al
dan niet wordt beboet, en zo ja hoe groot de geldboete uitvalt. De (andere) concreet aan te tonen
nadelen in hoofde van verzoekende partij kunnen desgevallend van belang zijn bij de beoordeling
van de gevolgen die moeten worden vastgeknoopt aan het overschrijden van de redelijke termijn.
4.
De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de
verplichting om als een ‘bonus pater familias’ te handelen, dient in concreto geëvalueerd te
worden, waarbij in de regel zowel met het gedrag van de administratie als met de houding van de
overtreder rekening wordt gehouden. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de
complexiteit van het dossier, de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of
beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke
onderzoeksdaden en de ernst van de vastgestelde inbreuken.
Het College stelt vast dat verzoekende partij op 19 februari 2013 door de gewestelijke entiteit op
de hoogte werd gebracht van het voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke
geldboete op te leggen. De bestreden beslissing werd vervolgens genomen op 17 december
2015 en aan verzoekende partij ter kennis gebracht op 22 december 2015. De ordetermijn in
artikel 16.4.37, §1 DABM werd dan ook met ongeveer 28 maanden overschreden. Het College
beschouwt voormeld tijdsverloop in casu als kennelijk onredelijk, gezien de gewestelijke entiteit
niet verantwoordt waarom de beboetingsprocedure zolang heeft aangesleept. Verwerende partij
toont niet aan dat de beoordeling van de feiten dermate complex was dat de gewestelijke entiteit
haar beslissing niet met kennis van zaken kon nemen binnen de ordetermijn in artikel 16.4.37, §1
DABM. Er wordt geen (aanvaardbare) verklaring gegeven voor het onredelijk lange tijdsverloop
tussen de kennisgeving van het voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke
geldboete op te leggen en (de kennisgeving van) de bestreden beslissing, temeer er sinds de
ontvangst van het schriftelijk verweer van (onder meer) verzoekende partij, met uitzondering van
de hoorzitting(en), in deze periode geen nieuwe onderzoeksdaden zijn gebeurd noch (relevante)
elementen aan het dossier zijn toegevoegd die een uitstel van de te nemen beslissing konden
verantwoorden.
5.
De vastgestelde schending van de redelijke termijn leidt op zich niet noodzakelijk (automatisch)
tot de vernietiging van de bestreden beslissing. De gevolgen van de overschrijding van de
redelijke termijn moeten in concreto worden beoordeeld, zowel uit het oogpunt van de
bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van een sanctie en de omvang ervan. Het
komt in eerste instantie aan de gewestelijke entiteit toe om binnen haar discretionaire
bevoegdheid te oordelen over de (boeteverlagende) gevolgen van de termijnoverschrijding. Het
College oefent hierop een wettigheidstoezicht uit, en gaat meer bepaald na of de beslissing op
dat punt niet kennelijk onredelijk is.
13
De gewestelijke entiteit stelt in de bestreden beslissing “dat de feiten voldoende ernstig zijn om
alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen”, hoewel haar beslissingstermijn inmiddels is
verstreken, maar “dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening
houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure”. De
gewestelijke entiteit erkent derhalve dat de redelijke termijn waarbinnen de beboetingsprocedure
in casu diende te worden afgehandeld dermate overschreden is dat dit gegeven moet leiden tot
een boetevermindering. Het College oordeelt in navolging van de bestreden beslissing dat de
redelijke termijn waarbinnen de beboetingsprocedure in casu diende te worden afgehandeld
dermate overschreden is dat dit gegeven moet leiden tot een boetevermindering.
Het College stelt vast dat verzoekende partij niet betwist dat de overschrijding van de redelijke
termijn in casu geen gevolgen had uit het oogpunt van de bewijslevering. Zij stelt evenmin dat het
oordeel van de gewestelijke entiteit “dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een
bestuurlijke geldboete op te leggen”, hoewel haar beslissingstermijn inmiddels is verstreken,
kennelijk onredelijk is, terwijl het College eveneens van oordeel is (gelet op de beoordeling van
het 4e en 5e middel) dat de overschrijding van de redelijke termijn geen afbreuk deed aan de
opportuniteit om een boete op te leggen. Het College stelt tevens vast dat de gewestelijke entiteit
bij de beoordeling van de hoogte van de boete effectief rekening hield met de overschrijding van
haar beslissingstermijn, gezien zij de boete blijkens de bestreden beslissing herleidde, terwijl
verzoekende partij daaromtrent geen kritiek uit, en met name niet aanvoert dat de boete
ingevolge het overschrijden van de redelijke termijn diende te worden herleid tot een lager
bedrag dan hetgeen werd opgelegd.
Het middel wordt verworpen.
B. Vierde en vijfde middel
Standpunt van de partijen
1.
In haar vierde middel betwist verzoekende partij in haar verzoekschrift en wederantwoordnota dat
er in haar hoofde sprake is van opzet en van betrokkenheid, en voert zij met name de schending
aan van artikel 16.4.25 DABM. Zij wijst op het feit dat uit dit artikel “blijkt dat, om als dader van
een milieumisdrijf beschouwd te kunnen worden en dus ook om een bestuurlijke geldboete
opgelegd te krijgen, men het misdrijf moet hebben gepleegd of hiertoe opdracht (moet) hebben
gegeven”. Zij stelt dat “de tenlastelegging het houden van ongeringde fazanten betreft”, zodat
“dient bewezen te zijn dat zij ongeringde fazanten hield of hiertoe opdracht gaf”, terwijl “uit het
dossier geenszins blijkt dat zij ongeringde fazanten hield”. Zij meent dat “uit het dossier enkel
blijkt dat de ongeringde fazanten (waarvan de eieren geraapt en uitgebroed werden door
jachtwachter DRIESEN, die verzorgd en gevoederd werden door jachtwachter DRIESEN en die
deels ook door de jachtwachter gebruikt zouden worden om de pachtprijs van de gronden te
betalen) zich bevonden op het jachtdomein waarvan verzoeker mede-jachtrechthouder is”, terwijl
“dit onmogelijk kan beschouwd worden als zijnde het houden van fazanten”. Zij meent tevens dat
“er in het dossier geen enkele indicatie is dat zij aan jachtwachter DRIESEN opdracht gegeven
zou hebben om de wettelijke voorschriften te overtreden en fazanten zonder pootring te houden”.
Zij stelt dat zij “zelfs niet op de hoogte was van het feit dat de fazanten in de ren ongeringd
waren”, gezien “de ren niet zichtbaar is vanuit de woning (het jachthuis) of de parking”, en gezien
“het in elk geval door overvloedige aanwezigheid van modder onmogelijk is om de visu vast te
stellen of de fazanten geringd zijn zonder elke fazant apart te vangen en te controleren”. Zij
meent dat “het feit dat de inbreuk door DRIESEN werd gepleegd in het jachtrevier van de
jachtrechtouders, niet kan en mag aanzien worden als enige medeplichtigheid of
14
mededaderschap in hoofde van de jachtrechthouders in het algemeen en van verzoeker in het
bijzonder”, gezien “verzoeker, noch enige andere jachtrechthouders, nooit de intentie heeft gehad
om fazanten te houden op illegale wijze”, zodat “er in hoofde van verzoeker geen enkel kwaad
opzet aanwezig is aangezien zij het houden van de fazanten door DRIESEN alleen hebben
toegestaan indien dit gebeurde volgens de geldende wetgeving”.
In haar vijfde middel voert verzoekende partij in haar verzoekschrift de schending aan van de
motiveringsplicht. Zij stelt dat de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing oordeelt dat zij
“beschouwd dient te worden als houder van de fazanten” op basis van respectievelijk “het feit dat
de heer LOIX en de heer LENAERTS haar aanwezen als zijnde de houder van de fazanten”; het
feit “dat de bestuurlijke maatregel (het slachten van de fazanten) aan haar werd toegestuurd en
door haar werd uitgevoerd”; “het feit dat zij tijdens een eerste telefonisch onderhoud met de heer
MEES erkend zou hebben dat de fazanten van haar zijn”; “het feit dat de jachtrechthouders
samen verantwoordelijk zijn voor de controle hierop”; en het feit “dat de heer LENAERTS en de
heer LOIX niet regelmatig op de jachtgronden komen en dus minder op de hoogte zijn van het
reilen en zeilen”, terwijl “geen enkele van bovenstaande elementen correct is”, zodat “elk door de
AMMC aangevoerd motief onjuist is en aldus in feite en in rechte onaanvaardbaar”.
Ten eerste betwist verzoekende partij “het feit dat de heer LOIX en de heer LENAERTS haar
aanwezen als zijnde de houder van de fazanten”. Zij meent dat dit niet blijkt uit het dossier, en “in
tegendeel, uit de verklaringen in het dossier (die in tempore non suspecto werden afgelegd) blijkt
dat de heer LENAERTS verklaarde dat de fazanten van de jachtwachter (de heer DRIESEN)
zijn”, terwijl “uit de verklaring van de heer LOIX evenmin enige betrokkenheid of enig
'houderschap' in haar hoofde blijkt”. Zij stelt dat “uit het zittingsblad zou afgeleid kunnen worden
dat dit tijdens de hoorzitting gezegd werd”, maar dat “uit de rechtzetting die door de raadsman
aan de AMMC werd verstuurd onmiddellijk na de ontvangst van het foutieve zittingsblad, echter
het tegengestelde blijkt”, met name “dat de heer LOIX en de heer LENAERTS de inhoud van het
PV (en dus ook de foutieve vermelding dat verzoeker eigenaar zou zijn van de fazanten in ren 2)
overlopen hebben en vaststelden dat zij niet geviseerd werden door de verbalisanten”, zoals
“door de heer LENAERTS nogmaals duidelijk wordt gesteld in zijn bijkomende verklaring”. Zij stelt
dat de gewestelijke entiteit “met deze rechtzetting toch geen rekening heeft gehouden, meer nog,
zij haar beslissing heeft gesteund op de foutieve versie van het zittingsblad”. Zij meent dat “het
vast staat dat de verklaringen van alle partijen inzake overeenstemmen, meerbepaald dat de
jachtwachter zich bezig hield met het reilen en zeilen van de jacht”. Zij wijst op het feit dat “ook in
het bezwaarschrift” van “de heren LOIX en LENAERTS” “niet blijkt dat zij haar aanduiden als
houder of eigenaar van de fazanten in ren 2”, gezien zij daarin “in tegendeel verwijzen naar
verklaringen van de heer DRIESEN en van verzoeker”, en “enkel overnemen wat zij menen te
lezen in deze verklaringen”. Zij besluit dat “het geenszins zo is, zoals de beslissing tracht te laten
uitschijnen, dat de heer LOIX en de heer LENAERTS van oordeel zijn dat verzoeker houder of
eigenaar was van de ongeringde fazanten”, gezien “uit geen enkel stuk in het dossier enige
betrokkenheid van verzoeker blijkt”.
Ten tweede betwist verzoekende partij “dat de bestuurlijke maatregel (het slachten van de
fazanten) aan haar werd toegestuurd en door haar werd uitgevoerd”. Zij stelt dat “uit het dossier
blijkt dat ter plaatse, tijdens de vaststellingen, geoordeeld werd om een bestuurlijke maatregel op
te leggen in die zin dat de 66 ongeringde fazanten geslacht dienden te worden”, terwijl zij “niet
aanwezig was tijdens de vaststellingen van de verbalisanten en door de verbalisanten ook nooit
werd gecontacteerd”, zodat zij “dan ook geen kennis heeft gekregen van de bestuurlijke
maatregel”, temeer “deze kennisgeving pas plaatsvond op 16.11.2012, zijnde 7 dagen nadat de
maatregel diende te zijn uitgevoerd”. Zij stelt dat zij “dan ook nooit de kans heeft gekregen om
kennis te nemen van deze opgelegde maatregel”, terwijl “jachtwachter Driesen daarentegen wel
kennis had van de maatregel en deze dan ook tijdig en correct uitvoerde, hetgeen door de
15
verbalisanten werd gecontroleerd op 09.11.2012 (daags na de vaststelling)”. Zij merkt nog op dat
“zelfs indien zij (tijdig) kennis had gehad van de maatregel en zich akkoord zou hebben verklaard
met de uitvoering ervan (hetgeen niet zo is), hieruit dan nog op geen enkele manier het
houderschap van de fazanten kan worden afgeleid”.
Ten derde betwist verzoekende partij “het feit dat zij tijdens een eerste telefonisch onderhoud met
de heer MEES erkend zou hebben dat de fazanten van haar zijn”. Zij stelt dat zij “met klem
betwist dat zij na de vaststelling van de feiten telefonisch contact had met de inspecteur van het
ANB, de heer MEES”, en dat “het in elk geval zo is dat enkel de vaststellingen die de verbalisant
persoonlijk materieel deed, in casu de aanwezigheid van 66 ongeringde fazanten, bewijswaarde
heeft tot het bewijs van het tegendeel”, en “alle andere 'vaststellingen' of afleidingen, in casu het
beweerde telefoongesprek met verzoeker en de beweerde verklaring van verzoeker dat de
fazanten in ren 2 zijn eigendom zijn, deze bewijswaarde niet hebben”. In die optiek meent zij dat
de gewestelijke entiteit “zich dan ook niet kan steunen op deze 'vaststelling' om haar
verantwoordelijk te houden voor het houden van de fazanten en haar hiervoor een geldboete op
te leggen”. Zij merkt op dat het feit “dat de verbalisanten zelf niet veel geloof hechten aan de
waarde van dit telefoongesprek trouwens blijkt uit het feit dat er tijdens het verhoor van Jean-
Pierre DRIESEN zelfs niet meer gerefereerd wordt aan dit 'gesprek'”. Zij “stelt zich bovendien de
vraag hoe inspecteur MEES telefonisch haar identiteit kon controleren”, en verwijst in dit kader
naar “een persoonlijke vete tussen haar enerzijds en de heer MEES anderzijds”, in de rand
waarvan zij (onder meer) stelt dat “ook de aan het proces-verbaal toegevoegde processen-
verbaal (die dateren van bijna 7 jaar geleden en opgesteld werden in ware westernstijl) louter
dienen als sfeerschepperij”. Zij stelt dat zij “zich enorm stoort aan het feit dat de heer MEES zo
ver gaat in het uitvechten van deze vete dat er onwaarheden in het proces-verbaal worden
opgenomen”, gezien “er nooit sprake is geweest van een telefonisch onderhoud tussen haar en
de heer MEES, laat staan een telefonisch onderhoud waarbij zij erkend zou hebben dat de
kwestieuze fazanten haar eigendom zijn (hetgeen immers niet correct is)”. Zij wijst daarbij tevens
(onder meer) op het feit dat het “opvallend is dat de bestuurlijke maatregel die werd opgelegd
aan jachtwachter DRIESEN in een veel ruimere termijn voorziet om over te gaan tot slachting van
de fazanten, meer bepaald tegen uiterlijk 15.12.2012”, terwijl “de reden waarom aan beide
partijen (althans zij nooit in kennis werd gesteld van deze maatregel) een andere termijn wordt
opgelegd, haar onduidelijk is”, hoewel “de boetebeslissing thans blijkbaar wel wordt gesteund op
het 'feit' dat zij de adressant van de bestuurlijke maatregel tot het slachten van de fazanten was”.
Zij meent dat “uit deze feiten blijkt dat celverantwoordelijke MEES alles in het werk stelt om,
geheel ten onrechte, de verantwoordelijkheid voor de feiten in haar richting te duwen”.
Ten vierde betwist verzoekende partij “het feit dat de jachtrechthouders samen verantwoordelijk
zijn voor de controle hierop”. Zij stelt dat “er geen enkele wettelijke reden is waarom de
jachtrechthouders controle zouden moeten uitvoeren op het doen en laten van de jachtwachter”,
zodat “de jachtrechthouders onmogelijk verantwoordelijk kunnen zijn voor illegale handelingen
gesteld door de heer DRIESEN, die deze daden voorstelde als zijnde perfect legaal”. Zij merkt op
dat “de jachtrechthouders een volkomen en volledig vertrouwen hadden in de jachtwachter die al
meer dan 25 jaar hun jachtrevier bewaakt en wie in het verleden nooit enige illegale handeling
stelde”. Zij stelt tevens dat de gewestelijke entiteit “blijkbaar stelt dat het de verplichting van ALLE
jachtrechtouders is, om dan toch te komen tot het besluit dat slechts aan 1 van de 5
jachtrechthouders een boete dient te worden opgelegd”, zodat “elke logica hier ontbreekt”,
vermits “zij niet meer of minder gehouden is tot controle dan de andere jachtrechthouders”, zodat
“het dan ook onbegrijpelijk, onjuist en zelfs strijdig is met het gelijkheidsbeginsel en de
motiveringsplicht, dat enkel zij beschouwd wordt als zijnde de houder van de fazanten” (zie ook
hieronder inzake de beoordeling van het derde middel).
16
Ten vijfde betwist verzoekende partij “dat de heer LENAERTS en de heer LOIX niet regelmatig
op de jachtgronden komen en dus minder op de hoogte zijn van het reilen en zeilen”. Zij stelt dat
“geen van de jachtrechthouders apart op de jachtgronden komen”, “de jachtrechthouders voor de
aanvang van het jachtseizoen samen vergaderen”, en “zij dan ook alle beslissingen gezamenlijk
nemen en gezamenlijk jagen op de door hen vooraf gekozen jachtdagen”, zodat zij “buiten de
vooraf bepaalde jachtdagen niet op de jachtgronden komt”. Zij stelt dat “het nu net om deze
reden is, meer bepaald dat geen van de jachtrechthouders frequent op het jachtrevier aanwezig
is, dat een jachtwachter zich bezig houdt met het dagelijks beheer”.
Verzoekende partij betwist tenslotte tevens de beoordeling door de gewestelijke entiteit van de
frequentie. Zij stelt dat “uit de beslissing blijkt dat de AMMC rekening houdt met het proces-
verbaal dat in het verleden werd opgesteld lastens haar”, terwijl “er echter nooit een
strafrechtelijke vervolging is geweest voor deze vaststellingen, noch een bestuurlijke geldboete
werd opgelegd”, zodat “de feiten zoals omschreven in dit proces-verbaal (dat aan het dossier
werd toegevoegd), dan ook in rechte niet bewezen zijn en onmogelijk kunnen dienen om te
oordelen dat er sprake is van enige frequentie bij het overtreden van de jachtwetgeving in haar
hoofde”.
In haar wederantwoordnota betwist verzoekende partij het standpunt in de antwoordnota van
verwerende partij “dat uit de zittingsverslagen van de hoorzitting van de heren LOIX en
LENAERTS d.d. 14.07.2015 respectievelijk 15.09.2016, zou blijken dat zij werd aangewezen als
eigenaar van de tweede ren”. Zij stelt dat “het correct is dat de heren LOIX en LENAERTS haar in
hun respectievelijke verklaringen aanduiden als eigenaar van de tweede ren”, maar dat “de heren
LOIX en LENAERTS haar echter op geen enkel ogenblik hebben aangeduid als eigenaar /
houder van de fazanten die zich in deze tweede ren bevonden”, terwijl “het feit dat zij eigenaar
zou zijn van de tweede ren niet betekent, hetgeen door het AMMC zonder meer wordt
aangenomen, dat zij tevens houder zou zijn van de fazanten die in deze ren werden
aangetroffen”. Derhalve meent zij dat “de stelling dat de heren LOIX en LENAERTS in hun
verklaringen het houderschap van verzoeker zouden hebben bevestigd, niet correct is”.
Tevens betwist zij het standpunt in de antwoordnota van verwerende partij “dat haar stelling dat
de heren LOIX en LENAERTS minder op de hoogte zijn van het reilen en zeilen op het
jachtgebied voortvloeit uit hun eigen verklaringen”. Zij stelt dat “de heer LOIX een eerste maal
werd verhoord op 28.11.2012 en een tweede maal werd gehoord tijdens de hoorzitting op
14.07.2015”. Zij merkt op dat “de heer LOIX tijdens zijn verhoor op 28.11.2012 verklaarde dat hij,
gezien hij van Antwerpen is, niet echt een grote taak heeft binnen de jachtgroep”, maar dat hij “op
geen enkel ogenblik verklaarde dat hij minder op de hoogte was van het reilen en zeilen op het
jachtgebied”, en dat “hetzelfde geldt voor de heer LENAERTS”. Zij benadrukt dat “alle vijf de
jachtrechthouders hebben verklaard dat zij enkel op het jachtgebied "Hardelingen" aanwezig zijn
tijdens de georganiseerde gezamenlijke jachten”, zodat “het feit dat verzoeker en haar twee
broers toevallig dichter bij het jachtgebied wonen, niet betekent dat zij wél of beter op de hoogte
zouden zijn van ‘het reilen en zeilen’ op het jachtgebied”. Zij meent dat “deze stelling, hoewel
door de AMMC omschreven als slechts een ‘aanvullende element’, dan ook een loutere
veronderstelling betreft gebaseerd op een foutieve interpretatie, die geen enkele -zelfs
aanvullende- bewijswaarde heeft”.
2.
Wat betreft het vierde middel verwijst verwerende partij in haar antwoordnota en laatste nota naar
de uiteenzetting met betrekking tot het tweede en derde middel, waarbij “reeds werd uiteengezet
dat verzoekende partij beschouwd kan worden als (mede-)houder van de fazanten in de ren op
het perceel 78/G”. Zij stelt dat “verzoekende partij tijdens zijn eigen hoorzitting zelf terecht
verklaarde dat de bewuste fazanten inderdaad geringd hadden dienen te zijn en dat het een
17
onzorgvuldigheid/nalatigheid in zijnder hoofde, die van de andere jachtrechthouders en die van
de jachtwachter was om geen extra controle te hebben verricht naar de omstandigheid of de
fazanten al dan niet geringd waren”, evenals dat “verzoekende partij uitdrukkelijk erkende dat hij
er zich bewust van was dat hem een zware boete kon worden opgelegd en benadrukte dat het
een nalatigheid betrof zonder enige vorm van opzet of kwaadwilligheid”. Zij meent dat “uit het
dossier blijkt dat jachtwachter DRIESEN instond voor de praktische uitvoering, doch de opdracht
de fazanten aan te wenden ter vergoeding van de jachtrechten/als pachtprijs uitging van
verzoekende partij als medejachtrechthouder”. Zij wijst “op het adagium ‘nemo censetur ignorare
legem’: iedereen wordt geacht de op hem toepasselijke wetgeving en zijn wettelijke
verplichtingen te kennen”, en stelt dat “het de plicht is van verzoekende partij, dan wel zijn
aangestelde voor wie hij verantwoordelijk is (in casu jachtwachter DRIESEN), informatie in te
winnen over het bestaan en de interpretatie van de wettelijke verplichtingen die op hem van
toepassing zijn”. Zij merkt op dat “verzoekende partij er ten onrechte van uit gaat dat er geen
bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd bij de afwezigheid van kwaad opzet”, vermits “het
nalaten de bewuste fazanten te ringen en deze alsnog te houden, op zich het milieumisdrijf vormt
waarvoor een bestuurlijke geldboete geldig kon worden opgelegd”, en “artikel 16.6.1 DABM niet
alleen opzet, maar ook een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid strafbaar stelt”.
Wat betreft het vijfde middel stelt verwerende partij dat “uit de zittingsverslagen van de hoorzitting
van de heren LOIX en LENAERTS d.d. 14 juli 2015 respectievelijk 15 september 2015, blijkt dat
verzoekende partij werd aangewezen als eigenaar van de tweede ren”, en dat “de rechtzettingen
door de advocaat van de heren LOIX en LENAERTS zeer beperkt waren en het AMMC deze wel
degelijk in haar beoordeling heeft betrokken”, waarbij “in de rechtzettingen het houderschap van
verzoekende partij geenszins werd ontkend of tegengesproken, doch daarentegen bevestigd”. Zij
meent dat “de door verzoekende partij bijgebrachte bijkomende verklaring van de heer
LENAERTS duidelijk post factum werd opgesteld "pour les besoins de la cause" en strijdt met het
aangepaste zittingsverslag van de hoorzitting d.d. 15 september 2015 van de heer LENAERTS”.
Zij stelt dat “de bestuurlijke maatregel tot het slachten van de ongeringde fazanten in de ren op
perceel 78/G tegen 9 november 2012 werd opgelegd en uitgevoerd door verzoekende partij (al
dan niet via opdracht aan de heer DRIESEN)”. Zij benadrukt dat “verzoekende partij dit ook
erkende in het schriftelijk verweer d.d. 13 maart 2013”, dat zij citeert. Zij merkt op dat
“verzoekende partij in de nota neergelegd tijdens de hoorzitting d.d. 23 juni 2015 herbevestigde
dat alle fazantenhanen onmiddellijk geslacht werden en daardoor hoopte op enige mildheid bij de
oplegging van de boete, die naar haar eigen zeggen zwaar kon zijn”. Zij stelt dat “verzoekende
partij gezien haar eigen voorafgaande verklaringen nu dan ook moeilijk kan voorhouden geen
kennis te hebben gehad van de bestuurlijke maatregel en deze niet te hebben uitgevoerd”. Zij
meent dat “de al dan niet correcte stelling van verzoekende partij dat jachtwachter DRIESEN de
effectieve slacht zou hebben uitgevoerd, hieraan niets afdoet, nu deze slacht alleszins in
opdracht gebeurde van verzoekende partij”, waarbij “de termijn voor de slacht werd gesteld op 9
november 2012, gezien een jacht gepland was op 10 november 2012 (met name was er een
vrees dat de vermoedelijke overtreders de fazanten zouden uitzetten voor die jacht)”.
Zij merkt op dat “verzoekende partij slechts voor het eerst in het beroepsverzoekschrift voorhoudt
nooit telefonisch contact te hebben gehad met de verbalisant op 8 november 2012”, gezien “dit
telefoongesprek noch in het schriftelijk verweer d.d. 13 maart 2013, noch in de nota overhandigd
tijdens de hoorzitting d.d. 23 juni 2015, door verzoekende partij wordt betwist”, terwijl
“verzoekende partij evenmin in haar verhoor d.d. 15 november 2012 ontkent dat er een
telefonisch gesprek is geweest met de verbalisant op 8 november 2012, doch enkel de inhoud
van dit gesprek betwist”. Zij stelt dat “verzoekende partij afbreuk doet aan de eigen verklaringen
en de verbalisanten zonder meer beschuldigt van valsheid in geschriften”, hoewel “aan het
proces-verbaal d.d. 20 november 2012 nochtans een bijzondere bewijswaarde kleeft”. Zij meent
18
dat het feit “dat verzoekende partij aanhaalt dat er een zogenaamde persoonlijke vete zou zijn
tussen verzoekende partij en verbalisant MEES dient afgewezen te worden als loutere
sfeerschepperij”, temeer “de vaststellingen ter plaatse hoe dan ook werden gedaan in
aanwezigheid van de verbalisanten STURBOIS en FOURIER en het telefoongesprek ook plaats
vond in hunner aanwezigheid”, en “het proces-verbaal d.d. 20 november 2012 werd mede-
opgesteld en ondertekend door de verbalisanten STURBOIS en FOURIER, die tevens uit het
telefoongesprek vernamen dat verzoekende partij verklaarde dat de fazanten in de tweede ren
van haar waren”.
Wat betreft het standpunt van verzoekende partij “dat de jachtrechthouders onmogelijk
verantwoordelijk kunnen zijn voor illegale handelingen gesteld door de jachtwachter DRIESEN,
die deze daden voorstelde als perfect legaal”, merkt verwerende partij op dat “uit het dossier
nochtans duidelijk blijkt dat de bewuste fazanten werden aangewend als vergoeding van de
jachtrechten / als pachtprijs”, in de rand waarvan zij “opnieuw verwijst naar het adagium ‘nemo
censetur ignorare legem”". Zij verwijst naar de weerlegging van het tweede en derde middel,
waarbij “reeds werd aangehaald waarom enkel verzoekende partij en niet de andere
medejachtrechthouders werd beschouwd als de houder van de fazanten”, en merkt op dat
“verzoekende partij in de nota neergelegd tijdens zijn hoorzitting d.d. 23 juni 2015 terecht zelf
stelde dat er sprake is van een nalaten in hoofde van zowel de jachtwachter als de
jachtrechthouders bij het houden van de ongeringde fazanten”.
Zij stelt dat het feit “dat de heren LOIX en LENAERTS minder op de hoogte zijn van het reilen en
zeilen op het jachtgebied, voortvloeit uit hun eigen verklaringen”, en “verzoekende partij geen
enkel tegenbewijs levert”. Zij merkt op dat “deze verklaringen ook niet doorslaggevend waren
voor het opleggen van de bestuurlijke geldboete, doch eerder aanvullend ten opzichte van de
andere elementen in het dossier”.
Wat betreft de stelling van verzoekende partij “dat er geen rekening gehouden kon worden met
het proces-verbaal dat eerder lastens haar werd opgesteld in het jaar 2009 nu er daaropvolgend
nooit een strafrechtelijke of bestuurlijke vervolging is geweest”, merkt verwerende partij op “dat
volgens artikel 16.4.27 DABM een alternatieve bestuurlijke geldboete minimaal € 0 en maximaal
€ 250.000 bedraagt (te vermeerderen met de opdeciemen)”, en dat de gewestelijke entiteit
“binnen deze grenzen de hoogte van een alternatieve bestuurlijke geldboete discretionair kan
vaststellen” en “beschikt over een beoordelingsmarge”. Zij stelt dat er door de gewestelijke
entiteit “om de hoogte van de geldboete te bepalen overeenkomstig artikel 16.4.29 DABM in casu
rekening werd gehouden met de ernst van de feiten, de frequentie en de omstandigheden waarin
het milieumisdrijf werd gepleegd, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de bestreden beslissing”. Zij
bevestigt dat er “onder de factor frequentie inderdaad in rekening werd gebracht dat er lastens
verzoekende partij reeds een proces-verbaal werd opgesteld wegens schending van het
Jachtdecreet, hetgeen leidde tot een hogere bestuurlijke geldboete”. Zij stelt dat “ondanks
hetgeen verzoekende partij wil laten uitschijnen, het bestaan van een eerder proces-verbaal op
zich voldoende is om dit in rekening te brengen onder de factor frequentie, ook al zou dit proces-
verbaal tot geen strafrechtelijke of bestuurlijke vervolging aanleiding hebben gegeven”. Zij meent
dat “het eerdere proces-verbaal een verhoging van het boetebedrag verantwoordt, in welke
hypothese het niet-eenmalige karakter van de feiten wordt beboet, en niet de feiten op zichzelf”.
In haar laatste nota merkt verwerende partij wat betreft het standpunt van verzoekende partij “dat
ze nooit werd aangeduid als de eigenaar of houder van de fazanten, enkel als eigenaar van de
ren, hetgeen niet hetzelfde zou zijn”, nog op dat “de verklaringen die de heren LOIX en
LENAERTS tijdens de hoorzitting aflegden, voor geen enkele interpretatie vatbaar zijn”, waarbij
zij deze verklaringen citeert. Tevens merkt zij op dat “verzoekende partij telefonisch ook spontaan
bevestigde dat de fazanten van haar waren en toen de bestuurlijke maatregel werd opgelegd de
19
nodige maatregelen nam om de fazanten te (laten) slachten”, zodat “dit alles er op wijst dat
verzoekende partij het zeggenschap over de fazanten had”.
Wat betreft de discussie in hoeverre “dat de heren LOIX en LENAERTS minder op de hoogte zijn
van het reilen en zeilen op het jachtgebied” benadrukt zij dat “ze geen reden heeft te twijfelen aan
de verklaringen van de heren LOIX en LENAERTS”, terwijl de vraag “of de heren LOIX en
LENAERTS al dan niet op de hoogte zijn van het reilen en zeilen op het jachtterrein eigenlijk zelfs
niet ter zake doet gezien dit niet de doorslaggevende reden was waarom de verzoekende partij
wel beschouwd werd als de eigenaar van de fazanten”. Zij stelt dat “de drie convergerende
getuigenissen, de spontane telefonische verklaring van de verzoekende partij en het gegeven dat
zij onmiddellijk gevolg gaf aan het verzoek om de fazanten te slachten, tot de conclusie leidde dat
de verzoekende partij de eigenaar van de fazanten in de tweede ren is”.
Beoordeling door het College
1.
Verzoekende partij betwist in essentie dat zij op basis van de door de gewestelijke entiteit in de
bestreden beslissing weerhouden elementen kan worden beschouwd als overtreder in de zin van
artikel 16.4.25 DABM, aan wie het milieumisdrijf kan worden toegerekend en aan wie een
administratieve geldboete kan worden opgelegd.
2.
Het wordt door partijen niet betwist dat er in het jachtrevier van onder meer verzoekende partij
een ren werd aangetroffen met (66) ongeringde fazanten, noch dat het houden van ongeringde
fazanten een inbreuk betreft op de artikelen 12 en 41 Soortenbesluit. Gedragingen die strijdig zijn
met voormelde artikelen betreffen milieumisrijven in de zin van artikel 16.1.2, 2° DABM, waarvoor
de gewestelijke entiteit overeenkomstig artikel 16.4.27, lid 2 DABM een alternatieve bestuurlijke
geldboete kan opleggen. De betreffende normen ressorteren onder artikel 16.1.1, lid 1, 15°, 16°
en 20° DABM, en gedragingen in strijd met deze normen kunnen (afhankelijk van de keuze van
de procureur des Konings) ook strafrechtelijk worden bestraft overeenkomstig artikel 16.6.3ter
DABM, ongeacht of ze opzettelijk werden gepleegd dan wel door gebrek aan voorzorg of
voorzichtigheid. Dergelijke geldboete kan overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 1 DABM enkel
worden opgelegd aan de ‘overtreder’. Het betreft op basis van de spraakgebruikelijke betekenis
van het begrip ‘overtreder’ de -natuurlijke of rechts- persoon die een gebod of verbod, dat zich tot
hem richt, schendt, dan wel daartoe opdracht gaf. Derhalve wordt de concrete toerekening van
een milieumisdrijf mede bepaald door de adressaten van de geschonden normen, die de
toerekenbaarheid kunnen beperken door een gebod of verbod te voorzien dat zich slechts tot
welbepaalde personen richt.
Artikel 12, dat ressorteert onder onderafdeling 2 inzake “verbodsbepalingen betreffende het
onder zich hebben, het vervoeren en het verhandelen”, bepaalt dat “het onder zich hebben, het
vervoeren, het verhandelen of ruilen of het te koop of in ruil aanbieden van specimens of eieren
van beschermde diersoorten of van specimens van beschermde plantensoorten of andere
organismen verboden is”. Artikel 41, dat ressorteert onder afdeling 1 inzake “het houden van
beschermde vogelsoorten in gevangenschap” voorziet specifieke bepalingen voor “houders van
specimens van beschermde vogelsoorten”. De geschonden normen van het Soortenbesluit
richten zich derhalve tot diegene die de fazanten onder zich heeft/houdt.
3.
Een bestuurlijke geldboete betreft een punitieve sanctie, waarbij de bewijslast van het
milieumisdrijf en de overtreder berust bij de gewestelijke entiteit. Het bewijs van de feiten en het
20
daderschap kan met het oog op bestuurlijke beboeting, naar analogie met de bewijsvoering in
strafzaken, in beginsel met alle middelen van recht worden geleverd. De principieel vrije
bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs van het daderschap kan worden geleverd door
een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen, die éénsluidend eenzelfde persoon als
pleger van het vastgestelde milieumisdrijf aanduiden. De beginselen van behoorlijk bestuur,
inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel, en het vermoeden van onschuld, zoals onder meer
bepaald in artikel 6, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden, omringen de bewijslevering met waarborgen op procedureel en
inhoudelijk vlak.
4.
Het College stelt vast dat de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing inzake de
toerekenbaarheid van het milieumisdrijf in hoofde van verzoekende partij (onder de titel “het
milieumisdrijf en de toerekenbaarheid ervan aan de overtreder”) op basis van drie elementen in
het dossier oordeelt dat (ook) verzoekende partij onwettig fazanten onder zich hield. In eerste
instantie wordt gewezen op “de eerste telefonische verklaring” van verzoekende partij, “waarin hij
verklaarde dat de fazanten zijn eigendom waren”, evenals op “de eerste verklaring” van haar
jachtwachter in dezelfde zin. In tweede instantie wordt gewezen op de respectievelijke
verklaringen van de betrokken partijen en hetgeen werd gesteld tijdens de hoorzittingen. In derde
instantie wordt gewezen op de vaststelling dat “de bestuurlijke maatregel waarin” verzoekende
partij “als adressant werd opgenomen” “door hem werd uitgevoerd”.
5.
Wat betreft het element dat uit de initiële verklaringen van verzoekende partij en haar
jachtwachter blijkt dat de ongeringde fazanten eigendom waren van verzoekende partij, betwist
verzoekende partij “dat zij na de vaststelling van de feiten telefonisch contact had met de
inspecteur”, en stelt zij dat “het beweerde telefoongesprek en de beweerde verklaring dat de
fazanten in ren 2 haar eigendom zijn”, geen bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen. In
die optiek meent zij dat de gewestelijke entiteit “zich dan ook niet kan steunen op deze
'vaststelling' om haar verantwoordelijk te houden voor het houden van de fazanten”.
Overeenkomstig artikel 16.3.25, lid 1 DABM “heeft het proces-verbaal bewijswaarde tot het
tegendeel is bewezen”. Deze bijzondere bewijswaarde geldt enkel wat betreft de materiële
vaststellingen die de verbalisant zelf heeft gedaan, en wordt niet toegekend aan de feitelijke of de
juridische gevolgtrekkingen die de verbalisant uit zijn vaststellingen afleidt.
In het aanvankelijk proces-verbaal van 8 november 2012, waarvan tijdig kopie werd overgemaakt
aan verzoekende partij (die hieromtrent geen ernstige betwisting voert), wordt onder de titel
‘vaststellingen’ onder meer het volgende bepaald:
“Wij informeren ons bij DRIESEN Jean-Pierre van wie deze mooi ontwikkelde fazantenhanen zijn. Hij zegt dat deze aan de familie JANSSEN toebehoren, namelijk aan JANSSEN Franz. … Via de GSM van jachtwachter DRIESEN wordt jachtverlofhouder JANSSEN Franz opgebeld, en hij bevestigt telefonisch dat die fazanten inderdaad van hem zijn.”
Uit de lezing van voormeld proces-verbaal blijkt dat de verbalisant op 8 november 2012
‘vaststelde’ dat de jachtwachter van verzoekende partij verklaarde dat de fazanten toebehoren
aan verzoekende partij, evenals dat verzoekende partij dit telefonisch bevestigde. Het College
oordeelt dat de ‘bijzondere’ bewijswaarde overeenkomstig artikel 16.3.25, lid 1 DABM in casu
zowel geldt wat betreft de verklaring van de jachtwachter als wat betreft de (corresponderende)
telefonische verklaring van verzoekende partij.
21
Het College stelt vast dat verzoekende partij terzake in haar verzoekschrift enkel ‘beweert’ dat zij
naar aanleiding van de vaststellingen geen telefonisch onderhoud had met de verbalisant, waarin
zij verklaarde dat de fazanten haar eigendom zijn. Haar opmerking dat zij zich afvraagt hoe de
verbalisant telefonisch haar identiteit kon controleren vormt geen tegenbewijs van dit telefonisch
gesprek, gezien zij blijkens het proces-verbaal werd opgebeld via de GSM van haar jachtwachter.
Laatstgenoemde is blijkens zijn verhoor reeds tussen 25 en 30 jaar bijzondere veldwachter voor
het jachtrevier, zodat (alle) betrokkenen elkaar ongetwijfeld (goed) kennen. Bovendien valt niet in
te zien waarom een bijzondere veldwachter, die is bekleed met de hoedanigheid van officier van
gerechtelijke politie, (bewust) een verkeerd telefoonnummer zou doorgeven aan de verbalisant.
Ook de bewering van verzoekende partij dat er een persoonlijke vete zou bestaan tussen haar en
één van de natuurinspecteurs O.G.P/gewestelijke toezichthouders voor het Agentschap voor
Natuur en Bos te Antwerpen, die de vaststellingen deden, waarbij de betreffende
natuurinspecteur “zo ver gaat in het uitvechten van deze vete dat er onwaarheden in het proces-
verbaal worden opgenomen”, vormt geen tegenbewijs van dit telefonisch gesprek. Onafgezien
van de vaststelling dat deze (zware) beschuldiging niet wordt gestaafd, en verzoekende partij
terzake klaarblijkelijk evenmin verdere (gerechtelijke) stappen ondernam, gaat ze tevens voorbij
aan het gegeven dat de vaststellingen gebeurden door drie natuurinspecteurs O.G.P/gewestelijke
toezichthouders, die het aanvankelijk proces-verbaal ook alle drie ondertekenden. Tenslotte stelt
het College vast dat dit element door verzoekende partij noch in haar schriftelijk verweer van 13
maart 2013, noch (in haar nota) naar aanleiding van de hoorzitting van 23 juni 2015 werd betwist,
hoewel dit nochtans een decisief element betrof bij de beoordeling van het daderschap in hoofde
van verzoekende partij. In de rand hiervan merkt het College nog op dat het gegeven dat
bepaalde vaststellingen van de verbalisant niet bekleed (zouden) zijn met een bijzondere
bewijswaarde, geen afbreuk doet aan het feit dat ze door de gewestelijke entiteit als inlichting
kunnen worden betrokken bij de beoordeling van (het bewijs van) het milieumisdrijf en het
daderschap.
Gezien verzoekende partij geen beslissend (tegen)bewijs voorlegt van de onjuistheid van de
materiële vaststelling van de verbalisant met betrekking tot de initiële verklaringen van de
jachtwachter en van verzoekende partij inzake het eigenaarschap van de fazanten, kan de
gewestelijke entiteit niet worden verweten dat zij foutief dan wel kennelijk onredelijk handelde
door dit element in aanmerking te nemen bij de beoordeling van het daderschap van
verzoekende partij. Het College meent dat dit element op zich zelfs voldoende is om iedere
redelijke twijfel omtrent de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf aan verzoekende partij uit te
sluiten. Haar bewering dat zij onwetend was omtrent het feit dat de fazanten (door haar
jachtwachter) niet geringd waren doet daaraan geen afbreuk, gezien het niet is vereist dat de
feiten opzettelijk worden gepleegd, en een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid volstaat, terwijl
er in de nota naar aanleiding van de hoorzitting namens (onder meer) verzoekende partij expliciet
wordt gesteld dat “het een onzorgvuldigheid is, zowel van de jachtwachter die hiervoor niet heeft
gezorgd bij een deel van de dieren, als van de jachtrechtshouders die hierop geen extra controle
uitoefenden”, dat de fazanten (in ren 2) niet geringd waren. De bewering dat de fazanten louter
werden aangewend als pachtprijs in natura (en niet zouden worden uitgezet voor de jacht) doet
evenmin afbreuk aan het milieumisdrijf en het daderschap in hoofde van verzoekende partij,
gezien zij als medejachtrechthouder (minstens) opdracht gaf aan de jachtwachter om in te staan
voor de verzorging van de fazanten met het oog op de vergoeding van de jachtrechten.
6.
Wat betreft het element dat uit de verklaringen van de betrokken partijen evenals uit de
hoorzitting van de medejachtrechthouders Lenaerts en Loix (eveneens) blijkt dat de ongeringde
fazanten toebehoorden aan verzoekende partij, betwist verzoekende partij dat zij door voormelde
22
personen werd aangewezen als houder van de fazanten, en meent zij dat uit hun verklaringen en
uiteenzetting tijdens de hoorzitting blijkt dat de fazanten toebehoorden aan de jachtwachter.
Het College merkt vooreerst op dat de discussie omtrent de draagwijdte van de respectievelijke
verklaringen van de betrokken partijen en van hun uiteenzetting naar aanleiding van de
hoorzittingen omtrent de verantwoordelijkheid van verzoekende partij in beginsel niet relevant is.
Zoals hoger gesteld kon de gewestelijke entiteit reeds op basis van de initiële verklaringen van
verzoekende partij en haar jachtwachter oordelen dat verzoekende partij (eveneens) ongeringde
fazanten onder zich hield.
Voorts stelt het College ten overvloede vast dat uit de uiteenzetting van de
medejachtrechthouders Lenaerts en Loix naar aanleiding van de hoorzitting wel degelijk blijkt dat
(ook) verzoekende partij houder was van de fazanten. Uit het verslag van hoorzitting van 14 juli
2015 blijkt dat de heer Loix daarbij wees op het feit dat de verbalisant “gelet op de vaststelling dat
er onwettig fazanten werden gehouden ten aanzien van deze personen (nl. Driesen en Fransen)
ook een BHBM had opgesteld”, waarna “de vogels zoals verzocht onmiddellijk werden geslacht”,
zodat “de houders van de vogels aldus hun verantwoordelijkheid hadden genomen”, en “dit erop
wijst dat de personen waaraan de bestuurlijke maatregelen gericht waren het
beslissingsrecht/zeggenschap hadden om de vogels meteen te slachten”. Het gegeven dat er
vervolgens, als opmerking op dit verslag, onder meer werd gevraagd om gewag te maken van de
vaststelling dat er “mogelijks” onwettig fazanten werden gehouden, en om de namen Driesen en
Fransen te schrappen, doet in beginsel geen afbreuk aan het initiële verslag, gezien de heer Loix
nog steeds benadrukt dat de houders van de fazanten hun verantwoordelijkheid namen naar
aanleiding van de opgelegde bestuurlijke maatregelen, die onder meer aan verzoekende partij
werden opgelegd (zie verder). Uit het verslag van hoorzitting van 15 september 2015 blijkt dat
ook de heer Lenaerts erop wees dat “de feiten louter het houden van vogels (fazanten) in 2
rennen betreffen, waarvan er één van de heer Driesen en één van de heer Janssen is” en dat “dit
ook juridisch werd vastgelegd via het besluit houdende bestuurlijke maatregelen”. Hieraan werd
evenmin afbreuk gedaan door de opmerkingen op dit verslag, waarbij onder meer werd gevraagd
om aan te vullen dat de betreffende feiten door partijen Driesen en Janssen ook blijken uit hun
initiële verklaringen, en dat het besluit houdende bestuurlijke maatregelen tegen hen was gericht.
Gelet op voormelde (aangepaste) verslagen van de hoorzittingen van de heren Lenaerts en Loix,
kan de gewestelijke entiteit niet worden verweten dat zij foutief dan wel kennelijk onredelijk
handelde door ook dit element in aanmerking te nemen bij de beoordeling van het daderschap
van verzoekende partij. Het College merkt nog op dat de discussie omtrent de gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de jachtrechthouders voor de controle op de jachtwachter en de mate
waarin de medejachtrechthouders Lenaerts en Loix betrokken zijn bij de organisatie van de jacht
geen afbreuk doet aan hun uiteenzetting in het kader van hun hoorzitting.
7.
Wat betreft het element dat de bestuurlijke maatregel houdende het slachten van de 66
ongeringde fazanten werd genomen ten aanzien van en werd uitgevoerd door verzoekende partij,
stelt laatstgenoemde dat zij geen kennis kreeg van de betreffende bestuurlijke maatregel en deze
door haar jachtwachter werd uitgevoerd. Voorts merkt zij op dat de gebeurlijke vaststelling dat zij
daarvan kennis zou hebben gekregen en daarmee akkoord zou zijn gegaan niet noodzakelijk
impliceert dat zij als houder van de ongeringde fazanten moet worden beschouwd.
Het College herhaalt vooreerst dat de gewestelijke entiteit reeds op basis van de initiële
verklaringen van verzoekende partij en haar jachtwachter kon oordelen dat zij (eveneens)
ongeringde fazanten onder zich hield, zodat de discussie inzake de adressaat en de uitvoerder
van de opgelegde bestuurlijke maatregel met betrekking tot de ongeringde fazanten in ren 2 in
beginsel niet relevant is.
23
Voorts stelt het College ten overvloede vast dat in het schriftelijk verweer van (onder meer)
verzoekende partij van 13 maart 2013 expliciet wordt gesteld dat “er op het ogenblik van de
vaststelling van de feiten door het ANB op 08.11.2012 een bestuurlijke maatregel werd opgelegd
waarbij aan de Heer Franz JANSSEN de opdracht werd gegeven om de 66 ongeringde fazanten
in de gesloten ren op het perceel 78/G te slachten tegen 09.11.2012”, en dat “onmiddellijk gevolg
werd gegeven aan deze bestuurlijke maatregel zoals wordt bevestigd door de vaststellingen van
het ANB op 09.11.2012, waarvan melding wordt gemaakt in het proces-verbaal en waaruit blijkt
dat deze bestuurlijke maatregel tijdig en correct werd uitgevoerd”, zodat “cliënten aldus
onmiddellijk het nodige hebben gedaan om de toestand te regulariseren”. Ook naar aanleiding
van de hoorzitting van verzoekende partij wordt enige mildheid gevraagd omwille van “het feit dat
alle fazantenhanen onmiddellijk geslacht werden”, zonder dat in dit kader wordt betwist dat de
betreffende bestuurlijke maatregel werd opgelegd aan verzoekende partij en in haar opdracht
door de jachtwachter werd uitgevoerd. De (loutere) bewering van verzoekende partij dat zij
onwetend was omtrent (de uitvoering van) de betreffende bestuurlijke maatregel strijdt dan ook
met haar schriftelijk verweer en haar uiteenzetting naar aanleiding van de hoorzitting, zodat de
uitvoering (zonder voorbehoud) van deze maatregel in haar hoofde wel degelijk een vermoeden
behelst dat zij houder was van de ongeringde (geslachte) fazanten.
8.
Gelet op voormelde overwegingen oordeelt het College dat verzoekende partij niet aantoont noch
aannemelijk maakt dat de motivering van de gewestelijke entiteit inzake de toerekenbaarheid van
het milieumisdrijf aan verzoekende partij foutief dan wel kennelijk onredelijk is, en er terzake
(minstens) twijfel bestaat. Verzoekende partij kon in het licht van de stukken van het
administratief dossier wel degelijk worden beschouwd als overtreder aan wie het milieumisdrijf
(eveneens) kan worden toegerekend, en aan wie een administratieve geldboete kan worden
opgelegd.
9.
Verzoekende partij betwist tenslotte de beoordeling door de gewestelijke entiteit van het criterium
van de frequentie bij de bepaling van de hoogte van de geldboete. Zij meent dat er ten onrechte
rekening werd gehouden met een eerder proces-verbaal dat werd opgesteld naar aanleiding van
een inbreuk op het Jachtdecreet, gezien de betreffende vaststellingen nooit hebben geleid tot
een strafrechtelijke vervolging of een bestuurlijke geldboete, zodat “de feiten zoals omschreven in
dit proces-verbaal dan ook in rechte niet bewezen zijn en onmogelijk kunnen dienen om te
oordelen dat er sprake is van enige frequentie”.
Het staat aan de gewestelijke entiteit om binnen haar ruime discretionaire bevoegdheid bij de
bepaling van het boetebedrag het waarderingscriterium van de frequentie als boeteverzwarende
omstandigheid in aanmerking te nemen, wanneer voldoende vaststaat dat de overtreder reeds
eerder gelijkaardige feiten pleegde. Dit vereist niet noodzakelijk dat deze feiten naderhand
effectief werden gesanctioneerd. Het volstaat dat de betreffende feiten het voorwerp hebben
uitgemaakt van een proces-verbaal, en de overtreder het bestaan en de materialiteit van de
vastgestelde inbreuk niet (ernstig) betwist.
In de bestreden beslissing wordt gesteld dat er blijkens het aanvankelijk proces-verbaal lastens
verzoekende partij “in het verleden reeds een proces-verbaal is opgemaakt wegens schending
van het Jachtdecreet”, zodat “het criterium frequentie wordt meegenomen bij het bepalen van de
hoogte van de geldboete, wat leidt tot een hogere geldboete”. Het College stelt vast dat
verzoekende partij op zich geen betwisting voert omtrent (het bestaan en de wederrechtelijkheid
van) de feiten naar aanleiding waarvan dit eerder proces-verbaal werd opgemaakt, gezien ze
enkel aanvoert dat deze feiten nooit aanleiding gaven tot een strafrechtelijke vervolging of een
24
bestuurlijke geldboete. Derhalve toont verzoekende partij niet aan dat de gewestelijke entiteit
foutief dan wel kennelijk onredelijk handelde door dit proces-verbaal in rekening te brengen als
boeteverzwarende omstandigheid.
Het vierde en het vijfde middel worden verworpen.
C. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
Verzoekende partij voert in haar verzoekschrift en wederantwoordnota de schending aan van
haar rechten van verdediging omwille van twee redenen. Zij stelt vooreerst dat “de bestreden
beslissing gedeeltelijk wordt gesteund op argumenten die vermoedelijke overtreders LOIX en
LENAERTS tijdens de hoorzitting uiteenzetten”, zoals “blijkt uit de laatste alinea van pagina 9 van
de beslissing”. Zij merkt op dat “de hoorzitting waarbij de heren LOIX en LENAERTS gehoord
werden, pas doorging in september 2015”, en zij “niet was uitgenodigd om deze hoorzitting bij te
wonen”, zodat zij “nooit kennis heeft gekregen van hetgeen tijdens deze hoorzitting werd gezegd
en aldus, noch ten tijde van haar verhoor, noch nadien kennis had van deze argumenten”, zodat
zij “zich nooit heeft kunnen verweren op hetgeen er tijdens de hoorzitting gezegd werd door de
heren LOIX en LENAERTS”. Zij stelt dat zij na kennisname van de bestreden beslissing de
zittingsverslagen van deze hoorzittingen opvroeg, en dat “na overleg met de andere
vermoedelijke overtreders blijkt (dat) het zittingsverslag niet naar waarheid werd opgesteld en dat
Mr. Van Lommel, raadsman van de heren LOIX en LENAERTS, een rechtzetting per email
overmaakte aan het AMMC”, maar “het AMMC blijkbaar geen enkele rekening heeft gehouden
met deze rechtzetting en haar beslissing heeft gebaseerd op een foutief opgesteld
zittingsverslag”. Verzoekende partij stelt tevens dat “de kopij van het proces-verbaal dat op
26.11.2012 aan haar werd verstuurd, onvolledig is”, gezien “de verhoren van zowel de heer LOIX
als de heer LENAERTS, die respectievelijk op 21.11.2012 en 28.11.2012 werden afgenomen,
geen deel uitmaken van het bundel dat zij mocht ontvangen”.
2.
Verwerende partij merkt in haar antwoordnota en haar laatste nota vooreerst op “dat de
bestreden beslissing slechts gedeeltelijk op de verklaringen van de heren LOIX en LENAERTS is
gebaseerd, zoals verzoekende partij ook zelf toegeeft, en de betrokkenheid van verzoekende
partij voornamelijk bleek uit andere elementen van het dossier en haar eigen verklaringen”, zodat
“de verklaringen van de heren LOIX en LENAERTS dan ook niet doorslaggevend waren, doch
aanvullend te noemen in het gehele dossier”. Zij stelt dat met name “ook reeds door de heer
DRIESEN aan de verbalisanten op 8 november 2012 werd verklaard dat de fazanten in de ren op
perceel 78/G toebehoorden aan verzoekende partij”, zoals blijkt uit het aanvankelijk proces-
verbaal, “zodat verzoekende partij zich alleszins steeds kon verdedigen omtrent het inhoudelijke
feit van het houderschap”. Zij meent dat “het geenszins verplicht is dat verzoekende partij zou
worden uitgenodigd tot het bijwonen van de hoorzittingen van andere vermoedelijke overtreders”,
gezien “een hoorzitting persoonlijk is, net zoals de verhoren die destijds werden afgenomen door
de verbalisanten”, vermits “collusie ten allen tijde moet vermeden worden met het oog op de
waarheidsvinding”. Zij stelt dat “de rechten van verzoekende partij net werden gewaarborgd
doordat haar werd toegelaten haar argumenten nogmaals uiteen te zetten tijdens een eigen
hoorzitting”. Zij stelt dat “de rechtzettingen door de advocaat van de heren LOIX en LENAERTS
zeer beperkt waren en het AMMC deze wel degelijk in haar beoordeling heeft betrokken”, en dat
er “met de rechtzettingen inhoudelijk amper iets werd gewijzigd” en “slechts aanvullingen werden
gedaan op hetgeen reeds verklaard was tijdens de respectievelijke hoorzittingen”. Zij merkt op
25
dat het feit “dat de verhoren van de heren LOIX en LENAERTS d.d. 21 november 2012
respectievelijk 28 november 2012 geen onderdeel vormen van het proces-verbaal d.d. 20
november 2012 het logische gevolg is van het feit dat deze verhoren werden opgenomen in een
navolgend proces-verbaal d.d. 3 december 2012”, en dat “in het proces-verbaal van 20 november
2012, dat aan verzoekende partij werd bezorgd, uitdrukkelijk werd vermeld dat de heren LOIX en
LENAERTS nog niet verhoord konden worden en hun verklaringen in een navolgend proces-
verbaal zullen worden toegevoegd”, terwijl aan verzoekende partij “de mogelijkheid werd
geboden op schriftelijk verzoek het dossier (en aldus alle processen-verbaal en verhoren) waarop
de op te leggen bestuurlijke geldboete gebaseerd zou worden, in te kijken of kopieën ervan te
krijgen”, zoals “uitdrukkelijk medegedeeld bij schrijven van 19 februari 2013”.
Beoordeling door het College
1.
Verzoekende partij voert vooreerst aan dat haar rechten van verdediging werden geschonden
doordat zij geen tegenspraak kon voeren omtrent hetgeen haar medejachtrechthouders Lenaerts
en Loix naar aanleiding van hun respectievelijke hoorzitting hebben gesteld, terwijl hun
uiteenzetting tijdens deze hoorzittingen wel één van de elementen was op basis waarvan de
gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing oordeelde dat (ook) verzoekende partij onwettig
fazanten onder zich hield.
Zoals hoger gesteld bij de beoordeling van het vierde en het vijfde middel, besloot de
gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing op basis van drie elementen dat het milieumisdrijf
inzake het houden van ongeringde fazanten (ook) toerekenbaar is aan verzoekende partij. Er
werd met name gewezen op respectievelijk de initiële verklaringen van verzoekende partij en
haar jachtwachter, de verklaringen van de betrokken partijen en hetgeen werd gesteld tijdens de
hoorzittingen, en de vaststelling dat de bestuurlijke maatregel was gericht aan verzoekende partij
en door haar werd uitgevoerd. Voorts blijkt uit de beoordeling van deze middelen dat de discussie
omtrent de draagwijdte van de respectievelijke verklaringen van de betrokken partijen en van hun
uiteenzetting naar aanleiding van de hoorzittingen omtrent de verantwoordelijkheid van
verzoekende partij in beginsel niet relevant is, gezien de gewestelijke entiteit reeds op basis van
“de eerste telefonische verklaring” van verzoekende partij, “waarin hij verklaarde dat de fazanten
zijn eigendom waren”, en “de eerste verklaring” van haar jachtwachter in dezelfde zin, kon
oordelen dat (ook) verzoekende partij ongeringde fazanten onder zich hield. In die optiek kon
verzoekende partij door de gewestelijke entiteit evengoed als houder van de ongeringde fazanten
worden beschouwd zonder (algemene) verwijzing naar hetgeen haar medejachtrechthouders
Lenaerts en Loix naar aanleiding van hun respectievelijke hoorzitting stelden, zodat zij geen
belang heeft bij haar tweede middel. Dit geldt des te meer gezien de gewestelijke entiteit, zoals
gesteld bij de beoordeling van het vierde en het vijfde middel, inzake de toerekenbaarheid van
het milieumisdrijf aan verzoekende partij (bovenop de initiële verklaringen van verzoekende partij
en haar jachtwachter) tevens terecht mocht wijzen op het feit dat de bestuurlijke maatregel
houdende het slachten van de 66 ongeringde fazanten in ren 2 werd genomen ten aanzien van
en werd uitgevoerd in opdracht van verzoekende partij.
Gelet op voormeld oordeel, is ook de discussie omtrent de standpunten die door de
medejachtrechthouders Lenaerts en Loix werden ingenomen naar aanleiding van hun
respectievelijke hoorzitting, en met name de vraag in hoeverre de gewestelijke entiteit rekening
hield met de rechtzettingen na ontvangst van de respectievelijke zittingsverslagen, zonder
(doorslaggevend) belang. Ten overvloede herhaalt het College in navolging van de beoordeling
van het vierde en het vijfde middel dat uit de uiteenzetting van de medejachtrechthouders
Lenaerts en Loix naar aanleiding van hun respectievelijke hoorzitting wel degelijk blijkt dat (ook)
26
verzoekende partij houder was van de fazanten, en dat hun respectievelijke opmerkingen op de
initiële zittingsverslagen hieraan geen afbreuk doen.
Ten overvloede merkt het College nog op dat verzoekende partij zich terloops de boeteprocedure
nuttig kon verdedigen ten aanzien van de stelling dat zij eigenaar en houder was van de (66)
ongeringde fazanten in ren 2. Zoals blijkt uit het aanvankelijk proces-verbaal, deelde haar
jachtwachter reeds tijdens de vaststellingen aan de verbalisant mee dat de betreffende
ongeringde fazanten toebehoorden aan verzoekende partij (die dit alsdan ook telefonisch
bevestigde). Vermits verzoekende partij niet betwist dat zij (als vermoedelijke overtreder) kopie
ontving van dit proces-verbaal, kon zij zowel naar aanleiding van haar schriftelijk verweer als
tijdens de hoorzitting nuttig haar standpunt meedelen omtrent het houderschap van de
betreffende fazanten, temeer de uiteenzettingen van de medejachtrechthouders Lenaerts en Loix
naar aanleiding van hun respectievelijke hoorzitting geen aanvulling of wijziging impliceren van
de vaststellingen in het aanvankelijk proces-verbaal met betrekking tot het milieumisdrijf en de
toerekenbaarheid ervan aan (onder meer) verzoekende partij.
2.
Verzoekende partij voert tevens aan dat haar rechten van verdediging werden geschonden
doordat zij naar aanleiding van de ontvangst van het aanvankelijk proces-verbaal van 8
november 2012 niet tevens kennis kreeg van de verhoren van haar medejachtrechthouders
Lenaerts en Loix.
Het College stelt vast dat in het aanvankelijk proces-verbaal, waarvan verzoekende partij
spontaan kopie ontving (hetgeen niet wordt betwist), expliciet wordt gesteld dat “de verdachten
LOIX en LENAERTS niet aanwezig kunnen zijn op hun uitnodiging tot verhoor” en dat “hun
verklaringen in een navolgend proces-verbaal worden toegevoegd”, evenals dat de betreffende
verhoren werden opgenomen in het navolgend proces-verbaal van 3 december 2012. Hoewel
verzoekende partij niet spontaan in kennis werd gesteld van voormeld proces-verbaal, kon zij
hiervan in het kader van de bestuurlijke boeteprocedure desgewenst inzage en kopie vragen,
zoals uitdrukkelijk werd gemeld in het aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van 19 februari
2013 houdende kennisgeving door de gewestelijke entiteit aan verzoekende partij van het
voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Gezien
verzoekende partij klaarblijkelijk naliet om haar recht tot inzage en kopiename van dit navolgend
proces-verbaal te benutten, teneinde desgevallend tegenspraak te voeren omtrent de
verklaringen van haar medejachtrechthouders, kan zij heden bezwaarlijk een schending inroepen
van haar rechten van verdediging.
Het middel wordt verworpen.
D. Derde middel
Standpunt van de partijen
1.
Verzoekende partij voert de schending aan van het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat “uit het
dossier blijkt dat er 5 jachtrechthouders zijn, waartoe zij behoort”, dat “geen van alle
jachtrechthouders kennis had van het feit dat de fazanten in de ren niet geringd waren”, en dat
“geen van alle jachtrechthouders zich bezig hield met de praktische kant van het beheer van het
revier”, vermits “gezien de hoge leeftijd van het merendeel van de jachtrechthouders, er een
jachtwachter is die het dagelijks beheer van het revier en het wild op zich neemt”. Zij stelt dat
“alle jachtrechthouders blindelings vertrouwden op de kennis en kunde van deze jachtwachter tot
27
wiens taak het behoorde te zorgen voor het beheer van het revier en het betalen van de pacht
aan de grondeigenaars”, inclusief “het houden van de fazanten”. Zij bekritiseert het feit dat de
gewestelijke entiteit “beslist om aan 1 van deze 5 jachtrechthouders een bestuurlijke geldboete
op te leggen en de anderen niet op grond van twijfel aan de plichtigheid”, terwijl “noch uit het
dossier noch uit de beslissing van het AMMC een geldige reden blijkt om haar anders te
behandelen van de andere jachtrechthouders”, en “er geen reden is om alleen verzoeker als
zondebok te kiezen”. Zij meent dat “ofwel alle jachtrechthouders plichtig zijn, ofwel de twijfel geldt
voor iedereen”, zodat “ook aan haar geen geldboete mag worden opgelegd, aangezien aan de 4
andere jachtrechtshouders geen geldboete werd opgelegd”.
In haar wederantwoordnota stelt verzoekende partij nog dat zij “dient vast te stellen dat de
elementen op basis waarvan het AMMC besloot dat zij tevens aangemerkt kan worden als
medehouder van de fazanten, met uitzondering van de verwijzing naar het feit dat de bestuurlijke
maatregel werd gericht aan verzoekende partij en correct door hem werd uitgevoerd, bestaan uit
de -door het AMMC als tegenstrijdig bevonden- verklaringen die werden afgelegd door de
vermoedelijke overtreders, zowel de jachtwachter DRIESEN als de vijf jachtrechthouders
waarvan verzoekende partij deel uitmaakt”, terwijl uit de bestreden beslissing tevens “blijkt dat de
tegenstrijdigheden in de verklaringen omtrent het (mede-)houderschap van deze fazanten in
hoofde van de vier overige jachtrechthouders / vermoedelijke overtreders leiden tot twijfel die in
het voordeel van de vermoedelijke overtreders wordt toegepast zodat er geen alternatieve
bestuurlijke geldboete wordt opgelegd”. In die optiek meent zij dat “het verwonderlijk blijft, en
tevens onaanvaardbaar gelet op het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, dat dezelfde
tegenstrijdige verklaringen omtrent het (mede-)houderschap van deze fazanten, de grondslag
vormen voor de beslissing van het AMMC dat verzoeker wél aangemerkt dient te worden als
medehouder van de fazanten en dat aan verzoeker wél een alternatieve bestuurlijke geldboete
moet worden opgelegd”.
2.
Verwerende partij antwoordt dat de gewestelijke entiteit “op basis van meerdere elementen in het
dossier kon besluiten dat verzoekende partij -in tegenstelling tot de vier andere
jachtrechthouders- tevens aangemerkt kon worden als medehouder van deze fazanten”. Zij wijst
met name op het feit dat “verzoekende partij aan de verbalisanten in eerste instantie telefonisch
heeft verklaard dat deze fazanten zijn eigendom waren”; “de jachtwachter DRIESEN aan de
verbalisanten ter plaatse heeft medegedeeld dat deze fazanten toebehoorden aan verzoekende
partij”; “de bestuurlijke maatregel werd gericht aan verzoekende partij en correct door hem
uitgevoerd”; “de heren LOIX en LENAERTS het houderschap van deze fazanten hebben
toegeschreven aan verzoekende partij”; “de drie broers na het eerste contact van de
verbalisanten eenzelfde verklaring, tegenstrijdig aan de eerste verklaring van verzoekende partij,
hebben afgelegd waarbij de verantwoordelijkheid bij DRIESEN werd gelegd”. Zij merkt op dat het
feit “dat de verzorging van deze fazanten in de praktijk werd overgelaten aan jachtwachter
DRIESEN, niets afdoet aan dit medehouderschap”, en dat “het bewijs van het daderschap
derhalve steunt op een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen die eensluidend
eenzelfde persoon als dader van het milieumisdrijf aanwijzen”. Zij meent dat “verzoekende partij,
als medehouder van de fazanten, wel degelijk is te onderscheiden van de vier andere
jachtrechthouders”, zodat “om die reden dan ook, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden,
verzoekende partij een bestuurlijke geldboete kon worden opgelegd zonder aan de andere
jachtrechthouders een geldboete op te leggen”, vermits “verzoekende partij zich wel degelijk in
een andere positie bevond dan de overige jachtrechthouders die niet aangemerkt konden worden
als medehouders van de fazanten”.
In haar laatste nota herhaalt verwerende partij dat “er maar een schending van het
gelijkheidsbeginsel kan zijn indien verzoekende partij zich in een zelfde situatie bevindt als de
28
vier andere jachtrechthouders”, terwijl “dit in casu niet het geval is”. Zij benadrukt dat “de
bestreden beslissing vijf redenen bevat waarom verzoekende partij kon aangemerkt worden als
medehouder van de fazanten”, en dat “haar eigen spontane verklaring bij contactname, de
verklaring van de jachtwachter DRIESEN en deze van de heren LOIX en LENAERTS
gelijklopend zijn”, en “het maar nadien is dat verzoekende partij, gesteund door haar broers, een
tegenstrijdige verklaring aflegt”, terwijl “het niet onredelijk is dat de verwerende partij de drie
gelijklopende (en spontane) verklaringen een zekere waarde toedicht”.
Beoordeling door het College
1.
Verzoekende partij stelt dat zij zich in dezelfde situatie bevindt als haar vier mede-
jachtrechthouders, aan wie het milieumisdrijf wegens twijfel niet werd toegerekend en aan wie
geen boete werd opgelegd. Zij meent dat dit een schending impliceert van het
gelijkheidsbeginsel, en dat haar om dezelfde reden evenmin een boete kan worden opgelegd.
2.
Overeenkomstig het algemeen rechtsbeginsel van het persoonsgebonden karakter van de straf
kan een straf enkel persoonlijk, aan diegene die de inbreuk heeft gepleegd, en individueel, ten
aanzien van iedere overtreder afzonderlijk, worden opgelegd. Gezien verzoekende partij (zoals
hoger gesteld bij de beoordeling van het vierde en het vijfde middel), in het licht van de stukken
van het administratief dossier, kon worden beschouwd als overtreder aan wie het milieumisdrijf
(eveneens) kan worden toegerekend, vermocht de gewestelijke entiteit om haar een
administratieve geldboete op te leggen. Zij kon daarbij volstaan met een positieve motivering
waarom (enkel) aan verzoekende partij (en haar jachtwachter) een boete werd opgelegd, en
mocht zich met betrekking tot haar oordeel dat er geen boete wordt opgelegd aan de andere
betrokken partijen beperken tot de overweging “dat twijfel in punitieve aangelegenheden wordt
toegepast in het voordeel van de overtreder” en dat “de vastgestelde schendingen in hoofde van
vermoedelijke overtreder 3, 4, 5 en 6 onvoldoende vaststaan”.
2.
Bovendien toont verzoekende partij niet aan dat in casu in rechte en in feite vergelijkbare
situaties ongelijk werden behandeld. Zoals hoger gesteld bij de beoordeling van het vierde en het
vijfde middel (en herhaald bij de beoordeling van het tweede middel), volgt uit de bestreden
beslissing dat de gewestelijke entiteit op basis van drie elementen oordeelde dat het
milieumisdrijf inzake het houden van ongeringde fazanten (ook) toerekenbaar is aan
verzoekende partij. Het betreft met name de initiële verklaringen van verzoekende partij en haar
jachtwachter, de verklaringen van de betrokken partijen en hetgeen werd gesteld tijdens de
hoorzittingen, en de vaststelling dat de bestuurlijke maatregel was gericht aan verzoekende partij
en door haar werd uitgevoerd. Het College oordeelde in dit kader dat de gewestelijke entiteit
reeds op basis van “de eerste telefonische verklaring” van verzoekende partij, “waarin hij
verklaarde dat de fazanten zijn eigendom waren”, en “de eerste verklaring” van haar jachtwachter
in dezelfde zin, kon besluiten dat (ook) verzoekende partij ongeringde fazanten onder zich hield.
Tevens werd geoordeeld dat verzoekende partij niet aantoont noch aannemelijk maakt dat de
motivering van de gewestelijke entiteit inzake de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf in haar
hoofde foutief dan wel kennelijk onredelijk is, en er terzake (minstens) twijfel bestaat. Gezien de
medejachtrechthouders door de jachtwachter niet werden aangeduid als (mede)eigenaar van de
ongeringde fazanten, en dit evenmin erkenden, (terwijl zij evenmin een bestuurlijke maatregel
opgelegd kregen en uitvoerden), is er geen sprake van vergelijkbare situaties.
Het middel wordt verworpen.
29
BESLISSING VAN HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE
1. Het beroep wordt verworpen.
2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing
over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting van 29 augustus 2017, door het
Milieuhandhavingscollege, derde kamer, samengesteld uit:
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de derde kamer,
Marino DAMASOULIOTIS Pascal LOUAGE