Transcript

We kunnen de betekenissen van de hedendaagsestad niet zonder meer toeschrijven aan de natuur-lijke opeenvolging van stedelijke feiten, vooralomdat er niets is wat hun daadwerkelijke voort-bestaan garandeert. Belangrijker is echter hetmechanisme van stedelijke transformatie tebegrijpen en bovenal hoe we in deze kunnen handelen. We moeten niet proberen het procesvan transformatie als geheel te beheersen, maarslechts de voornaamste stedelijke feiten die zichin de loop van de tijd ontwikkelen. Vragen over debetekenissen van de stad kunnen niet wordenbeantwoord met abstracte architectonische entypologische oplossingen, maar alleen op hetniveau van een concrete stedelijke architectuur.Aldo Rossi, L’architettura della città.1

Het begrip ‘stedelijke transformatie’ heeft in deloop van de tijd vele ladingen gedekt. Het behelsteen niet aflatend verhaal van bulldozers, cityvor-ming, stadsvernieuwing, herbestemming, enzovoort.De vraag dringt zich op hoe de stad, en vooral desteeds wisselende betekenis van het project vande Europese stad, in de hedendaagse praktijk kanworden begrepen. De vier als ‘omvormers van deEuropese stad’ opgevoerde protagonisten Coenen,Van Reeth, Kollhoff en Ferlenga hebben de kansgekregen om met hun architectuur binnen ditkader een rol te spelen. De betekenis van hunarchitectonische interventies zal hieronder wordenonderzocht.2

Deze vier architecten – die allen vanuit hunpositie als hoogleraar binnen onderzoek en onder-wijs aan dit vraagstuk werken – verrichten hunwerkzaamheden binnen zogenaamde ‘masterplan-nen’. Masterplannen doen in verschillende vormenen maten, zoals schaal en detaillering, uitsprakenover de inrichting van de openbare ruimte, hetgroen en de eigenschappen van de bebouwing:van straten, pleinen, plantsoenen, beplanting,bouwblokken, bouwhoogte, bebouwingstypologieen beukmaat tot en met het soort architectuur. Zevormen zo goed testmateriaal om stedelijke archi-tectuur te definiëren en inzicht te krijgen in de ver-schillende houdingen van architecten tegenover de

stedenbouwkundige/stedelijke context.3 Hoewelallevier architecten binnen masterplannen werken,zit ieder van hen op een andere frequentie van debovengenoemde bandbreedte.

Alberto Ferlenga (Italië), architect, hoogleraararchitectonisch ontwerpen aan het IUAV in Venetiëen vooral criticus, toont met de geschiedenis diehet Novoli-terrein – op de plaats van de oude Fiat-fabriek bij Florence – heeft doorlopen, een voor-beeld van een planproces dat zo verstrikt isgeraakt in de strijd tussen politieke belangen envakopvattingen dat de jonge architecten die deplannen uiteindelijk mogen uitvoeren nauwelijksnog een handvat hebben. Dit heeft geleid tot eenverzameling min of meer modieuze woongebou-wen. Jo Coenen (Nederland) is een regisseur vande stad die als zodanig nadrukkelijk de samenhangtussen stedenbouw en architectuur nastreeft endie ook persoonlijk bewaakt. Opvallend is dat dearchitectuur van de door hem ontworpen gebou-wen – de parels in het plan – zich onttrekt aan hettraditionalistische vocabulaire dat uit zijn steden-bouwkundige plannen spreekt. bOb van Reeth(België) opereert vaak op het schaalniveau tussengebouw en buurt. Zijn ingrepen betreffen klein-schalige invullingen, waarbij hijzelf tegelijkertijdoptreedt als stedenbouwer en als architect. MetCoenen deelt hij de behoefte het karakter van eenplek vast te leggen door middel van architectuur.Zijn handschrift is op zoek naar eenvoud verre-gaand ontwikkeld. Hans Kollhoff (Duitsland) is demeest conventionele en ambachtelijke architectvan dit viertal. Voor hem ligt de nadruk op de tekto-niek, de relatie tussen de architectonische con-structie en de logica van materialen en detaillering.Op het Delftse symposium stelde hij expliciet dathij al sinds zijn studietijd aan de hand van dezeelementen bezig is een consistent oeuvre op tebouwen, waarbij de aansluiting tussen het gebouwen het maaiveld even cruciaal is als de naden inde gevelbekleding.

Jo Coenen, Alberto Ferlenga, Hans Kollhoff enbOb van Reeth: Architectonische interventiesin de Europese stadRoberto Cavallo, François Claessens, Filip Geerts, Willemijn Wilms Floet

1Parafrasering van: A. Rossi,L’architettura della città.Padua (Marsilio) 1966;Milaan (Città Studi) 1995,pp. 119-120. Ned. vert.: Dearchitectuur van de stad. Nij-megen (sun) 2002, p. 105.Engelse vertaling: A. Rossi,The Architecture of the City.Cambridge, Mass./ Londen(mit Press) 1982, p. 96.

2Dit artikel is een reflectie ophet symposium ‘Transfor-mers of the European City’,georganiseerd door deonderzoeksgroep UrbanArchitecture van de faculteitBouwkunde, tu Delft, datplaatshad op 7 november2003. Het betreft een naderebeschouwing van de indivi-duele bijdragen aan dit sym-posium van de architect-hoogleraren Jo Coenen(Maastricht/Delft), AlbertoFerlenga (Milaan/Venetië),bOb van Reeth (Antwer-pen/Delft) en Hans Kollhoff(Berlijn/Zürich) over hunvisie op de relatie tussen hetarchitectonisch project en detransformatie van de heden-daagse stad.

3In vervolg op de Nederland-se volkshuisvestingstraditievan massawoningbouw wor-den grotere, vrijkomendegebieden in de buurt van dehistorische stad vaak in éénkeer ontwikkeld en nu nietmeer voor woningbouw-verenigingen, maar voor demarkt. Deze formule staatbekend als public privatepartnership (ppp), waarbijontwikkelaars binnen derandvoorwaarden van degemeentepolitiek plannenlaten ontwikkelen door ste-denbouwkundigen en archi-tecten. Er wordt eerst eenstedenbouwkundig ontwerpgemaakt door een gerenom-meerde architect of steden-bouwkundige dat na politie-ke goedkeuring en juridischetoetsing wordt uitgewerkt totbestemmingsplan en vervol-gens wordt ingevuld metconcrete gebouwen door ver-schillende architecten ondersupervisie van de opstellervan het masterplan en eenbouwmanagementteam datde kosten reguleert.

Jo Coenen: vijftien jaar werkenaan Maastricht

Een overzicht van Jo Coenens werk maakt duidelijkdat hij vrijwel onafgebroken werkzaam is geweestin Maastricht. Sinds 1986 werkte Coenen aan plan-nen voor de huisvesting van de RijksuniversiteitMaastricht in oude panden die verspreid lagenover de historische binnenstad en aan de transfor-matie van het fabrieksterrein van Sphinx-Cérami-que in een stedelijke wijk met de functies wonen,werken en cultuur. Deze operatie begon met hetplan om de medische faculteit als nieuw centrumin de periferie te vestigen, maar bewerkte uiteinde-lijk, door middel van strategische projecten voor deuniversiteit, het centrum van de stad zelf. Hetgeloof in de maakbaarheid van de stad doorsteeds opnieuw te ontwerpen aan de stad, die ver-ankerd is in enkele historische elementen, spreektuit verschillende ‘formele’ en ‘informele’ strategieën.Deze activiteit culmineerde in de supervisie vanhet design-by-committee voor het Céramique-ter-rein. Deze grootschalige stedelijke invulling op hetbreukvlak van centrum en periferie krijgt zo eenplaats in een hybride aanpak bestaande uit ver-schillende ingrediënten, zoals hergebruik, master-planning en interventie in de bestaande stad alsgeheel.

Coenen (1949) is als een spin in het web, alseen soort Berlage, overal bij betrokken. Hij leidteen bureau met (wisselende) vestigingen in Eind-hoven, Maastricht, Amsterdam en Berlijn, waargebouwen worden ontworpen en stedenbouwkun-dige plannen worden gemaakt. Daarnaast is hijRijksbouwmeester, waardoor hij een belangrijkestem heeft in de totstandkoming van bouwprojec-ten voor de rijksoverheid (keuze van het plantrajectarchitectenkeuze). In deze hoedanigheid geeft hijook leiding aan het ‘atelier Rijksbouwmeester’: eengroep jonge, talentvolle architecten en architec-tuurstudenten. Hij is of was bovendien verbondenaan de faculteiten bouwkunde van de technischeuniversiteiten in Eindhoven, Delft, Karlsruhe, Akenen Lausanne.

Coenen heeft zich ontpopt tot een teamspe-ler, die een innemende persoonlijkheid paart aaneen vasthoudende opstelling. Economie en cultuur,twee zaken die op gespannen voet met elkaarstaan, probeert hij zo met elkaar te verzoenen dathet beste resultaat wordt bereikt. Voor de markt,de projectontwikkelaar en de aannemer is vanbelang dat de operatie winstgevend is, wat ondermeer zo laag mogelijke kosten inhoudt. Dat is deeconomische kant. Het maatschappelijk belangwordt gediend door de architectonische kwaliteitvan de nieuwbouw in relatie tot de stedelijke con-text. Dat is de culturele en politieke kant. Coenensformule om voldoende steun te generen bij demarkt, bij de politiek en bij ontwerpers, bestaat uitnetwerken, het onderhouden van persoonlijk con-tact en persoonlijke begeleiding – dit alles onder-

steund door ‘workshops’.Zijn belangrijkste bijdrage aan het vak levert

hij als ontwerper en supervisor van masterplannen:de begeleiding van de invulling van zijn steden-bouwkundige ontwerpen. Coenen heeft een vastegroep Europese sterarchitecten om zich heen ver-zameld, die op verschillende plekken in Nederlandbinnen dezelfde projecten werken: uit België BrunoAlbert, Jo Crepain en bOb van Reeth, uit DuitslandHans Kollhof, uit Nederland Wiel Arets, uit Luxem-burg de gebroeders Krier, uit Zwitserland MarioBotta en Luigi Snozzi (die hij als zijn leermeesterbeschouwt), uit Spanje Antonio Cruz & AntonioOrtiz en Oriol Bohigas, en uit Portugal Alvaro Siza.Om hen heen worden vaak lokale bureausgeschaard.

Als ontwerper van masterplannen is Coeneneen regisseur van de stad zoekend naar een pas-sende strategie voor de gestelde stedelijke opgave.In het geval van de Vaillantlaan, een monumentalenegentiende-eeuwse doorgaande straat in DenHaag, dreigde het stadsbeeld verbrokkeld te rakendoor kleinschalige stadsvernieuwing. Coenen ont-wierp een bouwpakket van gevelelementen metbijbehorende ‘spelregels’, met behulp waarvan ver-schillende architecten gevels componeerden. Inhet geval van het KNSM-eiland opperde Coenenhet idee om een aantal kenmerken van het voor-malige haventerrein te laten terugkomen. Dit is uit-gemond in een kade met vrijstaande gebouwen.De noordkade bestaat uit kleinere woongebouwendie tezamen een gesloten front vormen. Aan dezuidkant en op de kop van het schiereiland zijngrote monumentale gebouwen gesitueerd die quaschaal vergelijkbaar zijn met de voormalige haven-loodsen. Coenens werk voor de universiteit vanMaastricht bestond uit een strategisch verhuisplanen een heel bescheiden nieuwe toevoeging in devorm van een ondergrondse collegezaal en eenvoetgangerspassage over historisch terrein.

Voor de 23 hectare grote nieuwe wijk op hetvoormalige fabrieksterrein van Sphinx-Céramiqueheeft Coenen gezocht naar manieren om dezedeel te laten uitmaken van de binnenstad. Daartoeis hij op zoek gegaan naar potenties en aankno-pingspunten in de bestaande context. De Maasoe-ver wordt ontwikkeld tot een parkachtige wandel-promenade als toevoeging aan het bestaandevoetgangersdomein langs de rivier. Aan de beideuiteinden van het plangebied worden stedelijke enculturele bestemmingen gepland: aan de voet vande bestaande Kennedybrug – de zogenaamdezuidknoop – is het Bonnenfantenmuseum gesitu-eerd en aan de zijde van de binnenstad – denoordknoop – is een plein geprojecteerd met bibli-otheek/stadshal, theater, winkels, horeca en eenfietsers- en voetgangersbrug naar de historischebinnenstad. Het gebied zelf wordt gekarakteriseerddoor een brede laan met bomen, een centrale asdwars door de nieuwe wijk: de Avenue Céramique.De aansluiting van het Céramique-terrein op het

spiegelbeeld van het oude, historische Maastricht,‘Wyck’, waar zich het station van de stad bevindt,wordt gerealiseerd in de vorm van een soort bajo-netaansluiting tussen de nieuwe Avenue Cérami-que en de oude doorgaande route, dat wil zeggende stadswal ofwel de Wilhelminasingel. Wanneer jevanuit Wyck door de bocht komt, kijk je frontaal opde nieuwe stadshal/bibliotheek, voordat je linksnaar de Avenue afbuigt. Aan de Avenue staanzowel kantoren als woningbouwblokken met win-kels en andere stedelijke voorzieningen.

De stedenbouwkundige ontwerptekeningenzijn driedimensionaal uitgewerkt, met schaduwenvan de bouwmassa’s en met het groen, en latenhet karakter van de openbare ruimte zien. Daar-mee roepen de tekeningen een duidelijk beeld opvan wat er van de architectuur wordt verwacht. Ditbeeld spreekt uit de formele logica van het ont-werp waarin de samenhang tussen de ordeningvan de openbare ruimten en de bebouwing alsvanzelfsprekend wordt gepresenteerd in een hië-rarchisch systeem: de monumentale hoofdas (Ave-nue Céramique) wordt bekroond met een hoogflatgebouw (Siza), dwarsassen worden beëindigddoor poorten en verhoogde kappen in het langewoongebouw aan de Maas, symmetrie wordt inge-zet om een logische samenhang te verkrijgen, drietorentjes op de Maasoever hebben een echo langsde weg die het plangebied aan de westzijdebegrenst (Heugemerweg), enzovoort.

De openbare ruimten worden in eersteinstantie gedefinieerd door stedelijke straatwan-den. Typerend voor Coenen – en afwijkend van detraditionele vorm van dit soort stedenbouw – is deals semi-openbaar gedefinieerde ruimte binnen debouwblokken. Hierdoor krijgt het stedenbouwkun-dig plan meer het karakter van een ensemble. InCoenens stedenbouwkundige plannen wordenvaker gebouwvormen voorgesteld die afwijken vanhet gangbare. Een voorbeeld hiervan zijn de dub-belgrote gesloten bouwblokken met een rondbinnenplein op het KNSM-eiland, een motief datqua vorm is afgeleid van het monumentale cirkel-vormige kopgebouw op het KNSM-eiland. De dub-bele maat van het bouwblok levert een bouwvolu-me op dat doet denken aan de schaal en hetsilhouet van de havenloodsen van weleer. In hetplan komen twee van dergelijke bouwblokken voor.Het ene, uitgewerkt door de Belgische architectBruno Albert, volgt letterlijk de vorm van het ste-denbouwkundig plan in een traditionele stedelijketaal: een rustige bakstenen buitenkant, expressievespeklagen en een colonnade voor de gevels aanhet binnenplein alsmede decoratief hekwerk. Hetandere, uitgewerkt door Hans Kollhoff, is eenbewerking van het voorstel van Coenen. Het werkthet thema van het oude industriegebouw op eenabstracte manier uit en combineert dit met eenander, bijkomend thema: de Amsterdamse Groß-stadtarchitektur. Reflecterend op de gevelritmesvan Wijdeveld en van de Amsterdamse school

houdt Kollhoff niet vast aan het ronde binnenplein,maar boetseert hij de bouwmassa om een alsmonument gehandhaafd gebouwtje heen, waarbijhij – op abstracte wijze – richtingen overneemt diein de structuur van de eilanden besloten liggen.

De opeenvolgende bouwblokken op hetSphinx-Céramiqueterrein zijn open aan de zijde vande Avenue. De binnenterreinen zijn hofachtigeruimten, die door Coenen ‘circussen’ wordengenoemd vanwege de halfronde beëindigingen.Deze hippodroomachtige vorm paste hij eerder toein een structuralistisch, associaties met Bottaoproepend, ontwerp voor woningbouw aan hetWeena in Rotterdam. De maten van de blokkenaan weerszijden van de Avenue variëren in diepte,en daarmee ook in schaal en karakter, waardoor ereen vanzelfsprekende diversiteit ontstaat. Debouwblokken aan de zijde van de rivier zijn ondiepen verschillend uitgewerkt: Cruz & Ortiz beschou-wen het als een ‘losgeknipt’ bouwblok, terwijl bObvan Reeth binnen dezelfde maten één groot col-lectief wooncomplex – Résidence Sonneville –heeft neergezet, meer aansluitend bij de idee vaneen ensemble.

De dwarsstraten hebben een relatief smalprofiel gekregen om het gevoel van stedelijkheidop te roepen, terwijl de ruim opgezette binnenter-reinen van de ‘circussen’ zijn ingericht met ‘kijk-groen’. Het is de vraag of dit idee van Coenen inde praktijk werkt: door de goedkope uitvoering vande gevels doen de straten een beetje armoedigaan. Een gunstige uitzondering hierop is opnieuwRésidence Sonneville. In tegenstelling tot de monu-mentale hof heeft de compositie van de zijgevelseen informeel karakter: de gevel is onderverdeeldin kleinere eenheden en kent een grotere diver-siteit en plasticiteit. Door terugspringende vlakkenin baksteen en zink en door variaties in balkon-breedte en dakvorm worden deze zijgevels verfijndvan ontwerp.

Het grootste ‘circus’, ontworpen door BrunoAlbert, is net als het blok van bOb van Reeth vorm-gegeven als een monumentaal ensemble, opge-bouwd uit repeterende eenheden van verschillendformaat. De daken suggereren een ritme van tweeonder één kap, terwijl de gevels vier woningen alseenheid nemen. In de detaillering van de balkonsop de hoeken zit variatie. Op de begane grond zijnmaisonnettes gesitueerd. De gevel ligt daar terugachter een arcade. Dit draagt bij aan de monumen-taliteit van het geheel en speelt in op een pro-bleem dat inherent is aan openbare binnenterrei-nen: de privacy van de woningen op de beganegrond.

Het circus van Matorell, Bohigas en Mackayheeft meer het karakter van een ‘superblok’ ofWeense Mietskaserne doordat de gevel bestaat uithorizontale stroken van verspringende, doorlopen-de borstweringen en ramen. De afzonderlijkewoningen zijn niet herkenbaar in het geheel. Depoorten zijn op een merkwaardige manier verzelf-

standigd door gemetselde bogen.Het door Hubert Jan Henket ontworpen kan-

toorgebouw voor de Nederlandse regering staataan de Avenue en heeft een atrium dat vergelijk-baar is met de binnenhoven van de naburigewoningbouw, zij het dat het overdekt is.

Het masterplan is in een paar maandenbedacht, terwijl de uitvoering na tien jaar nog altijdniet is voltooid.4 De belangrijkste wijziging die hetplan in die tijd heeft ondergaan, is de zuidknoopmet het Bonnefantenmuseum en de bedrijfsgebou-wen. In het stedenbouwkundige plan lag de nadrukop de rooilijnen van de bouwblokken langs de Ave-nue, terwijl in de gerealiseerde vorm het karakterwordt bepaald door vrijstaande gebouwen. Ditgebied is vormgegeven als een entree tot de wijk:de Avenue heeft een ruim voorplein gekregen meteen rotonde. Katalysator van deze verandering isAldo Rossi’s Bonnefantenmuseum. In het plan vanCoenen vormde dit gebouw een afscherming vande boulevard voor het lange woongebouw langs deMaasoever en was het onderdeel van de seriebouwblokken aan de Avenue. De oude fabriekshalvan Wiebenga was hierin geheel geïntegreerd.Rossi koos voor het museum als leidmotief echterde verbinding met de Maas en draaide daarvoor dedriepoot een kwartslag. De Wiebengahal is hier-mee vrij op een plein komen te staan. Ze markeertde entree tot het museum en is de introductie totde Avenue. De witte cilinder met zinken koepel ligtvooruitgeschoven naar de Maas en fungeert alseen herkenningspunt aan de boulevard en alsbaken voor de overkant van de rivier.

Het is jammer dat de relatie tussen wijk enrivier in de uitwerking van het lange woongebouwlangs de Maas door Luigi Snozzi totaal verloren isgegaan. Het stoere gebouw met een fraaie ritmieken indrukwekkend lange pergola langs het park isweliswaar voorzien van de door Coenen voorge-stelde poorten, maar deze zijn door de halfverdiep-te parkeergarage niet meer aangesloten op hetmaaiveld. Ze zijn niet openbaar toegankelijk en cor-responderen ook niet meer met de dwarsstraten.De stedenbouwkundige tekening van de gereali-seerde toestand suggereert een openheid die er inwerkelijkheid niet is.

Het stedenbouwkundig instrumentarium vanCoenen is traditionalistisch en formeel. De midde-len die hij inzet zijn openbare ruimten die wordengevormd door ingetogen rode bakstenen bouw-blokken met natuurstenen plinten langs rooilijnen,symmetrie-assen en monumentale accenten op devoor de hand liggende plekken. Voor zichzelf reser-veerde Coenen de kersen op de taart: de stads-hal/bibliotheek, een villa met zeer luxueuze appar-tementen en de verbouwing van een oudefabrieksloods tot theater. Opvallend is dat hij zelfvoor een heel andere taal kiest dan die van zijnstedenbouwkundige ontwerpen: hij maakt zichdaarvan los en leeft zich uit in modernistisch idi-oom, met asymmetrische composities van ineen-

geschoven dozen in beton, stuc, metaal en glas, enmet colonnades, in blijde herinnering aan de archi-tect die de belangstelling voor architectuur in hemopwekte, de grootmeester van de twintigste eeuw:Le Corbusier.

bOb Van Reeth: ontwerpen op het grensvlak van stedenbouw enarchitectuur

Coenens Vlaamse tegenvoeter bOb Van Reethspreekt vanuit zijn dubbele functie als architect en,sinds 1999, als Vlaams bouwmeester, over de‘gelijktijdigheid van de stad’ en herhaalt in verbanddaarmee zijn mantra van de culturele duurzaam-heid. Men hoeft volgens hem niet altijd te kiezenvoor één representatief idee van de stad. Eengebouw moet immers minstens vierhonderd jaarmeegaan. Als we zijn eigen werk in deze contextplaatsen, komt een geheel eigen houding tevoor-schijn die van de permanente crisis van de Europe-se stad een deugd maakt. De strategische invullingvan jarenlang braakliggende kavels in Antwerpen – van V-bom kraters tot gelegenheidsparkeerplat-sen – vormen een bescheiden springplank naareen geleidelijke opvulling van de stad. Voor VanReeth is de architect verantwoordelijk voor hetcasco (dat, zoals gezegd, vierhonderd jaar moetmeegaan) en de openbare ruimte. Interieurs zijnleuk om te doen. Het is zijn doel onaangepast, viaminimale ingrepen, maximale verandering teweegte brengen. Eén gebouw kan de stad veranderen:zijn Van Roosmalen- alias Josephine Baker-huisaan de Scheldekaaien kreeg de eer de gentrifica-tion5 van de waterkant in gang te hebben gezet.

Van Reeth is de aanvoerder van de ArchitectenWerk-Groep (AWG). Dit Antwerpse bureau, datzoals vele zichzelf respecterende Belgische archi-tectenbureaus, vooral in Nederland bouwt, heeftinmiddels meer dan driehonderd ontwerpen op zijnnaam staan en beschikt over een brede opdrach-tenportefeuille van villa’s tot ziekenhuizen en vangaten vullen in de historische stad tot het opstellenvan masterplannen voor vrijkomende industrieter-reinen. De uitbreiding van het werkterrein en deverplaatsing van de activiteit van België naarNederland hebben zich voltrokken in de afgelopenjaren.

Behalve dat hij zijn eigen architectenpraktijkheeft, is Van Reeth de eerste Vlaamse Rijksbouw-meester, die in die hoedanigheid het culturele enpolitieke klimaat voor de architectuur in Belgiëbevordert en adviseert bij de bouw van overheids-gebouwen en het behoud van de patrimonium-inventaris (monumentenzorg). Verder is hij als praktijkhoogleraar verbonden aan de afdelingArchitectonisch Ontwerpen van de faculteit Bouw-kunde van de TU-Delft. Bij al deze functies is zijnstokpaardje het begrip ‘culturele duurzaamheid’,

4Coenen doet in het boekjemet ontwerpschetsen voor de‘noordknoop’ prachtig ver-slag van de lange adem dienodig is om te kunnen bou-wen. Er wordt getobd overgeld, programma, politiek,gezondheid en de aansturingvan eigengereide architecten.H. Coenen, Jo Coenen:Schetsen, Roughs, Noord-knoop CéramiqueMaastricht. Rotterdam(NAi) 2001.

5Gentrification is de Engelseterm voor het ‘upgraden’ vanstadswijken in verval dat ver-der gaat dan gebruikelijkestadsvernieuwing: de ver- ofnieuwbouw van een stukstad heeft tot doel een hogeresociale klasse aan te trekkenen zo de wijk meer aanzienof ‘standing’ te geven. Er ishiervoor nog geen Neder-landse term in gebruik.

004

001

001Ontwerp masterplan KNSM-eiland Amsterdam, Jo Coe-nen, 1988-1989

002Uitgevoerd masterplanKNSM-eiland, 1994

003 Reeks transformaties vaneen gesloten bouwblok,via het masterplan van Jo Coenen, naar het gereali-seerde woongebouw vanHans Kollhoff

004Woongebouw Piraeus,KNSM-eiland, Amsterdam,Hans Kollhoff, 1989-1994

005 Axonometrie masterplanSphinxterrein, Maastricht,1989

002

001KNSM island master planAmsterdam, Jo Coenen,1988-1989

002KNSM island master plan asrealised, 1994

003Series of transformationsfrom a perimeter block, viaJo Coenen’s master plan, toHans Kollhoff’s residentialbuilding as realised

004Piraeus residential buildingon KNSM island, Amsterdam,Hans Kollhoff, 1989-1994

005Axonometric view of Sphinxsite master plan, Maastricht,1989

005

003

008

007

006 Plattegrond Sphinxterrein,Maastricht, gerealiseerdeversie

007Luchtfoto Sphinxterrein2003, de brug is nog nietgebouwd

008Centre Céramique, Stadshalen bibliotheek, Jo Coenen,1955-1999

006Plan of Sphinx site, Maas-tricht, as realised

007Aerial photo of Sphinx site,2003, prior to constructionof bridge

008Centre Céramique, publichall and library, Jo Coenen,1955-1999

006 1. Jo Coenen & Co

2. Arn. Meijs Architekten, Ger Rosier

3. René Greisch/

Bureau d’Études Greisch

4. Aurelio Galfetti, Yann Keromnes,

Boudewijn Snelder

5. Hans Zuketto

6. Àlvaro Siza Vieira

7. Mario Botta

8. Bureau Boosten Rats

9. Theo Teeken

10. Bruno Albert Architecte et

Associés

11. AWG – bOb Van Reeth –

architecten

12. Hubert-Jan Henket Architecten

bna

13. MBM Arquitectes

14. Antonio Cruz, Antonio Ortiz

15. Hari Gulikers, Roel

Hochstenbach

16. Christian Kieckens

17. Architectuurstudio

Herman Hertzberger

18. Wiel Arets architect &

associates

19. Jo Janssen

20. Arn. Meijs Architekten,

Arn. Meijs, Roel Graven

21. Aldo Rossi

22. Luigi Snozzi

23. Gunnar Martinsson/

Taken Landschapsplanning

010

011

009

009Mariaplaats, Utrecht, AWGbOb van Reeth, 1994-1998.Plattegrond, luchtfoto,binnenplein

010Lombardia, Antwerpen, AWGbOb van Reeth, 1991-1994.Plattegrond eerste verdie-ping, luchtfoto en markt

011Leieboorden, Kortrijk, AWGbOb van Reeth, 1990-2004.Plattegrond begane grond,de oever van de Leie en hetkleine plein

009Mariaplaats, Utrecht, AWGbOb van Reeth, 1994-1998.Plan, aerial photo, internalcourtyard

010Lombardia, Antwerp, AWGbOb van Reeth, 1991-1994.Plan of first floor, aerialphoto and market

011Leieboorden, Courtrai, AWGbOb van Reeth, 1990-2004.Plan of ground floor, Leieriver bank and small square

012a-cRésidence Sonneville,Maastricht, AWG bOb vanReeth, 1994-1997a. Plattegrond begane grondb. Het hof, gezien vanaf deAvenue Céramiquec. Zijkant

012a-cRésidence Sonneville, Maas-tricht, AWG bOb van Reeth,1994-1997a. Ground floor planb. View of courtyard fromAvenue Céramiquec. Side elevation

012a 012b

012c

wat inhoudt dat overheidsgebouwen vierhonderdjaar moeten kunnen meegaan en monumentenvoor morgen moeten zijn, er zuinig moet wordenomgesprongen met grondstoffen en de openbareruimte, en de footprint van de stad – de morfologi-sche permanentie van de plattegrond, moet wor-den gerespecteerd.6 Het meest recent geeft hijinvulling aan culturele duurzaamheid met het ijve-ren voor een zorgvuldig en weloverwogen planpro-ces, met goede opdrachtgevers (bouwheren) enarchitecten.

Van Reeth zegt zelf niet te weten wat archi-tectuur is, maar ernaar op zoek te zijn. Hij wil zichvooral niet vastleggen op vorm of handschrift. Bijnadere beschouwing van zijn werk blijkt dat hij weldegelijk consequent één taal probeert te sprekenen er constanten in zijn aan te wijzen. Sterker nog,door deze continuïteit is zijn werk in dialoog metzichzelf, is het beter te duiden en wint het aanwaarde. Van Reeths aanpak is vergelijkbaar met dievan Italiaanse rationalisten als Grassi, die telkensopnieuw dezelfde vormen op een andere maniersamenvoegen, om een plek in dialoog met de con-text opnieuw te definiëren en er zo een nieuwebetekenis aan te geven. Grassi en Rossi kiezenvaak een archetypische culturele referentie: eenRomeinse triomfboog, een Hollands pakhuis of,nog abstracter, een smalle diepe kavel (Grassi inGroningen), of een vuurtoren, schoorsteen of koe-pel (Rossi). Van Reeth refereert in zijn ontwerpenechter aan herinneringen aan de plek zelf. Zo wordtaan de Mariaplaats in Utrecht de structuur van eenimmuniteit verleend; wordt er aan de Riedijkshavenin Dordrecht verwezen naar het industriële verle-den door in de gevelcompositie van de toren hetsilhouet van een oud pakhuis te verwerken, enwordt aan de Leieboorden in Kortrijk aansluitinggezocht bij het karakter van negentiende-eeuwsepanden langs de rivier. Van Reeth is een meester inhet vinden van oplossingen voor moeilijk opvulbaregaten; wanneer deze gecompliceerde context ont-breekt, zijn zijn projecten vaak minder geslaagd(vergelijk de projecten voor het Java-eiland en deVinkhoek, beide te Amsterdam). De stedelijkearchitectuur van de Vlaamse bouwmeester wordtgekenmerkt door eenvoud, abstractie, bescheiden-heid en alledaagse onopvallendheid, met het doelde openbare ruimte aan betekenis te laten winnen.Dit minimalisme heeft betrekking op alle schalenbinnen een project: van de stedenbouwkundigeopzet, de vorm van de bouwmassa en de gevel-compositie tot en met de detaillering en de kleur.Het is aan de hand van deze aspecten dat de vol-gende woningbouwprojecten onder de loep wor-den genomen en met elkaar vergeleken: Lombar-dia in Antwerpen, de Mariaplaats in Utrecht,Résidence Sonneville in Maastricht en de Leie-boorden in Kortrijk.

In stedenbouwkundig opzicht geeft VanReeth de voorkeur aan een informele schakeringvan pleintjes en routes met een semi-openbaar

karakter. In het winkel-woonproject Lombardia slui-ten deze pleintjes aan op de bestaande typologievan voorhofjes bedoeld voor het stallen vanpaarden; nu is daar veelal de haute-couturebran-che neergestreken. Lombardia was lange tijd een‘gat’, bekend als ‘de wilde zee’, dat in gebruik wasals parkeerplaats en nu onderdeel is van het ‘kern-winkelgebied’ van de Antwerpse binnenstad. Depleintjes worden gebruikt door de horeca en alsgroentemarkt. Op de Mariaplaats zijn de pleintjesstille, collectieve buitenruimten voor de bewonersvan de hofappartementen. Het bejaardentehuisSonneville op het Céramique-terrein in Maastrichtis geschaard rond een statig voorplein, compleetmet een pergola, bomen, struiken, vijvers, licht-masten, bankjes en een groot hek. Bij de Leieboor-den sluiten twee pleinen aan bij het parkachtigekarakter van de buurt. Bijzonder is dat Van Reeth indit project de buitenruimte van de woningen heefttoegevoegd aan de stad als was het openbareruimte: het zijn weliswaar voortuintjes, maar diehoren gevoelsmatig bij de openbare ruimte en vor-men slechts een buffer die privacy verleent aan dewoningen op de begane grond. Langs de oever vande Leie staat een blok waarvan de vorm de lichtebocht in de rivier volgt. Oever en het groenebinnenterrein zijn met elkaar verbonden door poor-ten in het bouwblok.

De bouwmassa bestaat vaak uit dichte volu-mes met flauwe punt- of zadeldaken. In Lombardiavolgen ze de schaal en de maat van de omliggen-de gebouwen; de volumes worden herhaald alspanden, in wit en in zwart. Bij Sonneville is hetzadeldak opgerekt, uitvergroot tot de breedtemaatvan het complex, en vormt zo het centrum, hetzwaartepunt van het project: een abstracte ver-vreemdende versie van monumentaliteit. Door hetcomplex te detailleren als één bakstenen volumemet één dak, wordt het neergezet als gebouw. Ookop de Mariaplaats is sprake van een zadeldak,maar dan op de tweede rang, letterlijk achter devoorgevels, de verhoogde kopgevels en de terug-liggende balkons. De toepassing van een met zinkbekleed zadeldak komt vooral voor in combinatiemet doorzichten op de historische stad.

De gevels in het werk van AWG bestaan uitrustige vlakken met zich herhalende gaten. De ver-houding open-dicht varieert. Afwijkingen van deregelmaat en de detaillering zijn bedoeld als sub-tiele accenten, ingegeven door de achterliggendewoningplattegrond, maar ook door de stedelijkepositie: als pleinwand, hoekpand, gevelfront enzo-voort. In de gaten zit een vast assortiment vanofwel glazen borstweringen als French windows,ofwel gewone ramen, dan wel loggia’s of erkers.Ramen en hekken zijn ‘dun’ en ‘licht’ gedetailleerd,in contrast met de strenge gevelvlakken. De licht-heid wordt niet alleen bereikt door slanke afmetin-gen en strakke details, maar ook door de positievan de ramen in het vlak en de weerspiegeling vanhet glas. Variatie in de diepte van de balkons (van

6In zijn lezing tijdens het sym-posium werd de levensduurteruggeschroefd naar twee-honderd jaar.

de diepte van een waterslag tot en met een vol-waardig balkon) en de positionering van spijlenhek-ken versterken dit effect eveneens. AWG zoekt perproject naar een leidraad om met minimale midde-len een eenvoudig en rustig gevelbeeld te creëren,zonder monotoon te zijn. In Lombardia zijn de‘gaten’ in de gevel overal hetzelfde; wanneer deachterliggende ramen hoger zijn, wordt het maat-verschil opgevangen door de hoogte van het spij-lenhek dat als doorvalbeveiliging dient. De woon-gebouwen en huizen aan de Mariaplaats hebbennagenoeg dezelfde ramen. Variatie is hier vooralgerealiseerd met behulp van kleur. De bebouwingis voorzien van een zwarte plint die in hoogte vari-eert en ook is toegepast in de keerwandjes vanverhogingen aan de hofjes, de bestrating en deschuttingen. Deze plint bindt de bebouwing samentot een geheel. De eenheid en identiteit wordt ver-der op eenvoudige wijze versterkt door zowel degevels als de bestrating uit te voeren in oranje bak-steen. Het grootste binnenhof onderscheidt zichvan de andere binnenhofjes door een witte gevel.

Het project Leieboorden kent een groterevariatie in het gevelbeeld: ramen en loggia’s zijnuitgevoerd in verschillende breedten en de balkonsvariëren in diepte. De raamhoogten zijn wel overalgelijk, dat betekent zo hoog als een verdieping.Behalve door ramen en loggia’s wordt het beeldook verlevendigd door erkers en dakopbouwen.Deze oplossing heeft te maken met het feit dat hethier geen rustig punt in een drukke stad betreft,zoals de overige hier besproken projecten, maareen sowieso al rustig buurtje aan de rand van hetoude centrum van Kortrijk. Net als bij de Maria-plaats is er door middel van kleur eenheid en diver-siteit in sfeer bereikt: de gevel aan de rivier is wit,terwijl de andere gevels van knaloranje baksteenzijn, gemetseld met specie in dezelfde kleur. Dewitte gevel aan de Leie doet denken aan negen-tiende-eeuwse panden. Behalve door de verhou-ding open-dicht en de variëteit aan erkers, ramenen balkons, komt dit door de details: de kelderra-men van de parkeergarage in combinatie met deroostertrapjes naar de tuintjes verwijzen naar hettraditionele souterrain. De uitkragende en doorlo-pende dakrand versterkt de eenheid die doet den-ken aan de Siedlungsarchitectuur van Bruno Taut inBerlijn.

Alberto Ferlenga: herinrichtingvan het voormalige Fiat-terrein inNovoli

Dat het fenomeen ‘masterplan’ niet overal in Euro-pa op dezelfde wijze werkt, blijkt uit het verhaaldat Alberto Ferlenga ons vertelt over het voormali-ge Fiat-terrein in Novoli bij Florence. Zijn bureauontwierp een van de woonblokken in het uiteinde-lijke plan. Het project in Novoli is een voorbeeldvan stedelijke transformatie waarbij industriële

gebieden in de stad een nieuwe bestemming krij-gen. De verplaatsing van de industrie heeft hiereen leeg terrein van circa 32 hectare achtergela-ten, omringd door naoorlogse stadsuitbreiding.Daarbij verdween net als in Maastricht elke refe-rentie aan de industriële voorgeschiedenis van hetgebied.

De betrekkelijk ingewikkelde geschiedenisvan dit masterplan begon medio jaren tachtig, toende laatste afdeling van de Fiat-fabriek verhuisde ende Italiaanse architectuurhistoricus Bruno Zevi derol van regisseur kreeg voor het maken van eenmasterplan. Samen met de gemeente werd beslo-ten dat het project een stadspark van circa 15hectare moest bevatten. Tegelijkertijd kreeg Leo-nardo Ricci de opdracht om een ontwerp te makenvoor een nieuw gerechtshof van Florence in denoordwestelijke hoek van de locatie. Zevi en dedoor hem uit de VS uitgenodigde landschapsarchi-tect Lawrence Halprin realiseerden zich dat hetplan een sterk samenhangend concept behoefdeomdat de verhouding tussen bebouwing en groenongeveer fifty/fifty was. Als uitkomst van een work-shop presenteerden zij, samen met de overigebetrokken ontwerpers – onder wie Richard Rogersen Gabetti & Isola – de eerste versie van hetmasterplan. Daarin vormt een centraal plein, datdeels wordt bedekt door een groene ring, het hartvan de opzet. Alle gebouwen, inclusief de recht-bank van Ricci, worden geordend volgens eenassenstelsel dat vanaf het plein vertrekt.

Wat interessant is in de ontwikkeling dievolgde, is het disciplinaire debat dat losbrak in demarge van het project. Zevi stelde in een van zijngeschriften: ‘Nee, de stedenbouw moet de archi-tectuur niet langer onderdrukken. Laten wij elkgebouw instinctief ontwikkelen, vergroten en ver-kleinen in volledige autonomie.’7 Aan het door Zevigecoördineerde masterplan zijn deze principesgoed af te lezen: afgezien van de bovengenoemdecentrale ordening hebben alle gebouwen een zeke-re mate van autonomie wat betreft hun vorm enonderlinge verhouding.

Enkele maanden na de presentatie en directna een politieke omwenteling in de gemeente werdeen nieuwe stedenbouwkundige nota opgestelddie invloed had op de verdere bureaucratischeomgang met het plan. Gaetano di Benedetto vande Stedenbouwkundige Dienst liet weten dat degemeente voor het hergebruik van de voormaligeindustriegebieden een ander beleid had. In afwij-king van de uitspraken van Zevi wilde men destadsmorfologie van het historische centrumgebruiken als uitgangspunt voor de ontwikkelingvan deze locaties. Op grond van deze visie werdhet oude voorstel aan de kant geschoven en eennieuwe opdracht geformuleerd voor het Novoli-gebied.

Het nieuwe plan, opgesteld onder leiding vanLeon Krier, heeft het thema van het centrale parkbehouden, maar wordt morfologisch bepaald door

7Bruno Zevi, in: Casabella,nr. 703, 2002 (themanummerover Novoli-Florence).

kleine lage bouwblokken (niet meer dan vier lagen)met onregelmatige plattegronden die aan smalleen kronkelige straten grenzen. Niet alleen negeertdeze referentie aan de middeleeuwse Toscaansestadsplattegrond een decennium aan voorafgaan-de planvorming, ook betreft het een merkwaardigeinterpretatie van stedelijke transformatie: hetbehelst namelijk een reconstructie van wat er nooitis geweest.

Krier kiest ervoor om tussen park en bouw-blokken geen directe relatie te laten ontstaan. Nietrepetitie maar variatie is het leidmotief van ditvoorstel. Deze uitgangspunten zijn voor Krier deuitkomst van een proces van herinterpretatie, datals basis de ontwikkelingsmechanismen van deoude stadskern heeft. Vanuit dit gezichtspunt isdeze versie van het masterplan een anti-moder-nistisch antwoord op modellen van de stad waarde scheiding van functies, de relatie tussen bouw-blok en omgeving en de grote gebouwmaten uit-gangspunten zijn. Er blijven echter grote vraagte-kens bestaan over de willekeurigheid van hetstratenpatroon van het plan. Volgens Krier is deopzet geïnspireerd door sterke ‘stedelijke emoties’,zoals je kunt krijgen bij onverwachte uitzichtenover de rivier de Arno in het oude Florence.8

Voor de verdere uitvoering van het projectwerden vervolgens de architecten Gabetti & Isolaaangetrokken. In principe houden zij zich aan dedoor Krier geformuleerde uitgangspunten; zelf ont-werpen ze het centrale park. Herkenbaar aan beidezijden van het park zijn de twee delen van de inter-ventie. Het noordwestelijk deel wordt gekenmerktdoor de aanwezigheid van de rechtbank van Riccien door zestien qua vorm verschillende bouwblok-ken. De zuidoostzijde telt zevenentwintig blokken,die onder andere de universiteit (ontworpen doorNatalini) huisvesten en de voorzieningen voor debuurt. De pseudo-organische ideeën van Krier wor-den in het masterplan van Gabetti & Isola vertaaldin een streng bestemmingsplan dat het ontwerpvan de afzonderlijke bouwblokken sterk zal beïn-vloeden. Geen van de gebouwen heeft meer dandrie verdiepingen, de gevels moeten de straatpro-fielen volgen, de hoogtes van respectievelijke arca-des en onderdoorgangen liggen vast, platte dakenen balkons zijn alleen toegestaan als ze georiën-teerd zijn op de binnenhoven, enzovoort. VolgensFerlenga vormen dit strak geregisseerde bestem-mingsplan en de daarmee samengaande normeneen behoorlijke beperking voor de ontwerpers,zoals hij met zijn eigen ontwerp aan den lijve heeftondervonden. Daarnaast zijn verwijzingen naar hetontstaan van de bouwblokken in de oude stads-kern ver te zoeken. In het middeleeuwse Florencelaten spontaneïteit en genius loci geen ruimte voorgelijkschakeling, gelijke hoogtes, symmetrie enrechthoekige opstelling van bouwblokken.

In de zomer van 2001 adviseerde AimaroIsola de projectontwikkelaar en de gemeente omeen aantal jonge architecten aan te trekken voor

het ontwerpen van de kavels in het noordwestelijkdeel van het park. De architectenkeuze vond plaatsop basis van een selectie die in het architectuur-tijdschrift Casabella, ‘Almanacco dell’ArchitetturaItaliana’, gepubliceerd is.9 In een van zijn redactio-nelen uit 2002 schrijft Francesco Dal Co (hoofdre-dacteur van Casabella) hoe volgens hem de archi-tectenselectie zal bijdragen aan een goed eindevan het project. Behalve een positieve reactie opde selectieprocedure en de wijze van faseringonderstreept Dal Co dat het voor de ontwerpersniet makkelijk zal zijn om te manoeuvreren binnenhet nauw gedefinieerde kader van het plan. Tevensgeeft hij duidelijk aan hoe de procedurele input,maar vooral de culturele impact van het plan instrijd zijn met de oorspronkelijke uitgangspuntenvan Halprin en Zevi. Het schaalverschil tussen hetgerechtshof van Ricci (circa 65 meter hoog, ont-worpen in samenhang met de principes van hetplan-Zevi) en de lage bouwblokken van het planvan Gabetti & Isola blijft op papier te groot. Eenander knelpunt is de ontbrekende relatie tussenhet centrale park en het aangrenzende stedelijkeweefsel.

Een vogelvlucht van alle ontwerpen van deuitgenodigde jonge architecten laat zien dat sterkte betwijfelen valt of zich een duidelijke interactietussen de gebouwen zal voordoen. De strakkebepalingen van het bestemmingsplan en de geüni-formeerde presentatietechniek geven in eersteinstantie een gemeenschappelijk uiterlijk aan alleprojecten. Hoe deze architectonische interventiesop logische wijze voortvloeien uit de interpretatievan de stedenbouwkundige grondslagen van deoude stadskern blijft een raadsel. Ferlenga gaathier niet op in, hoewel er een vleug van ontevre-denheid uit zijn relaas lijkt te spreken. Hoogstwaar-schijnlijk zou hij het proces zelf anders hebbengeregisseerd.

Hans Kollhoff: stedelijkheid enarchitectonische verschijnings-vorm

Net als Coenen, Van Reeth en Ferlenga neemt deBerlijnse architect Hans Kollhoff de Europese stadals criterium voor zijn architectuur. In tegenstellingtot zijn collega’s echter onderzoekt Kollhoff de ste-delijke architectuur vooral op het niveau van hetmateriaal en de detaillering van de gebouwen,want het is juist hierin dat de stedelijkheid van dearchitectuur zich volgens hem moet bewijzen.

Verwijzend naar Rossi’s theorie van de stad10

typeert Kollhoff de Europese stad als een stad dieis gebaseerd op de lange duur (longue durée), opde permanentie van haar bebouwingssubstantie enop de fysieke afleesbaarheid van haar geschiede-nis. Deze eigenschappen staan lijnrecht tegenoverwat hij noemt de ‘ontmaterialiseringstendens’ in dehedendaagse bouwcultuur. Deze ‘architectuur van

8L. Krier in: Casabella (zienoot 7).

9Casabella nr. 703, 2002.

10Aldo Rossi, L’architetturadella città, 1966 (zie noot 1).

de verdwijning’ is het gevolg van enerzijds econo-mische krachten in de stad en anderzijds van ont-wikkelingen in de architectuur zelf.11

Als gevolg van de marktwerking kennengebouwen een steeds kortere levensduur, die nogslechts wordt bepaald door hun economischeafschrijvingstermijn. Deze logica van de markt isvolgens Kollhoff niet alleen ecologisch onverant-woord, maar heeft ook een destructieve uitwerkingop de fysiek-ruimtelijke structuur van de stad(‘Stadtzerstörerisch’). Kollhoff beantwoordt dezeontwikkeling met een pleidooi voor ‘duurzamearchitectuur’.12

Kenmerkend voor de Europese stad is in eersteinstantie de traditie van een architectuur in steen.Een duurzame architectuur, vervat in Rossi’s begrip‘permanentie’, manifesteert zich volgens Kollhoffniet in glas of aluminium, maar in monolithischegebouwvormen, opgetrokken uit baksteen of stuc-werk. Hij verwerpt de ‘lichaamsloze’ architectuurvan de beeldcultuur van onze tijd, die alleen nogfungeert als teken, als billboard: het gebouw wordter gereduceerd tot een ‘decorated shed’.13 Tegendeze ontwikkeling in tracht Kollhoff de aandacht teverschuiven van het oppervlak van gebouwen naarhet volume. Hiertoe onderzoekt hij de architectoni-sche kwaliteiten van het gebouw als lichaam. Zichaansluitend bij de architectuurinterpretatie van denegentiende-eeuwse architectuurhistoricus Wölff-lin, stelt Kollhoff: ‘Wij zijn dus geïnteresseerd in depositie van een gebouw: de proportie ervan, of hetstaat of ligt, of het stevig op de ondergrond rust, ofhet eruit lijkt op te rijzen of dat het erboven zweeft,of het überhaupt beëindigd wordt of in de luchtlijkt op te lossen, of het massief of poreus is.’14

Architectuur is niet de verbeelding van de heden-daagse vluchtigheid en instabiliteit, zoals aanhan-gers van de Zeitgeist-gedachte ons willen doengeloven, maar juist de uitdrukking van de zwaarteen traagheid van gebouwen.15 Daarom ogen degebouwen van Kollhoff, die veelal zijn uitgevoerd insteenachtige materialen – bij voorkeur – baksteen,monolithisch. Referenties zijn de wolkenkrabbersvan de Chicago-school, maar ook de expressio-nistische baksteenarchitectuur van de vroege twin-tigste eeuw, zoals het Chile Haus in Hamburg of dearchitectuur van de Amsterdamse school: voorKollhoff schoolvoorbeelden van Großstadt-archi-tectuur.16

De stedelijkheid van een gebouw zit hemechter niet alleen in de monolithische, stenigegestalte, maar wordt uiteindelijk pas waargemaaktdoor het materiaal en de details. Precies op ditpunt gaat Kollhoff een stuk verder dan Coenen,Van Reeth of Ferlenga. De behandeling van hetoppervlak is uiteindelijk bepalend voor de verschij-ningsvorm van een stenen gebouw. Voor Kollhoffbetreft dit vooral de wijze waarop de onderdelenvan een gevel zijn samengevoegd en op elkaaraansluiten met al dan niet zichtbare naden of voe-

gen. De voeg is voor hem dan ook in eerste instan-tie een kwestie die moet worden behandeld in hetstadsontwerp. Vooral bij de toepassing van bak-steen, waar het gaat om de keuze van het typevoeg (plat, hol) en de kleur van de voegmortel,speelt dit een rol.17

De wijze waarop de elementen van eengebouw zijn samengevoegd, hun formele ordeningen de manier waarop zij zich uitdrukken, is volgensKollhoff precies dat wat ‘architectonisch’ is aangebouwen. Kollhoff grijpt hiertoe terug op hetbegrip ‘tektoniek’, een term uit de traditie van hetvak, voor het laatst aan de orde gesteld door Gott-fried Semper in de negentiende eeuw. Kollhoffactualiseerde dit thema in 1991 door een symposi-um in Bazel te organiseren over tektoniek in debouwkunst.18 Tektoniek verwijst enerzijds naar destructuur van het gebouw, de verhouding tussen dedelen en het geheel, en anderzijds naar de verhou-ding tussen draagconstructie en de huid of bekle-ding. Kollhoff volgt de opvatting van Semper dat dearchitectuur van de bekleding in de moderne tijdeen feit is. In moderne gebouwen vallen dragendedelen en gevel niet meer samen. Gevels zijnsamengestelde constructies, waarbij de buitenhuidvooral een bekledende functie heeft. De architec-tonische vraag die volgens Kollhoff in dit gevaldient te worden gesteld, luidt dan hoe draagstruc-tuur en huid zich tot elkaar verhouden. Op welkewijze wordt de constructie zichtbaar in de gevel?Kollhoff verwerpt de functionalistische opvattingvan ‘constructieve eerlijkheid’ waarbij de construc-tie letterlijk zichtbaar wordt gemaakt. Hij verkiesthet suggestieve gebaar, waarbij de structuur in dehuid van het gebouw ‘doorschemert’. Voor dit ‘totverschijning brengen’ van de structuur van eengebouw in de gevel leent baksteen zich bij uitstek.De baksteen, vooral de typische wijze van verwer-king ervan in gemetseld verband, is hét middel omeen architectonische structuur te articuleren: hetbaksteenverband als ornament.19 Juist via de maat-moduul en de voeg van de baksteen kan de draag-structuur worden ‘getoond’: daarmee wordt desuggestie gewekt van het ‘dragen’ door de stenen‘wanden’ en het afvoeren van horizontale en verti-cale krachten. Het meest fijnzinnig heeft Kollhoffdeze opvatting uitgewerkt in zijn torengebouw voorDaimler-Benz aan de Potsdamer Platz in Berlijn.20

Het uit baksteen opgetrokken Berlijnsetorengebouw bestaat uit een stapeling van bouw-volumes die zich in de hoogte ontwikkelen vanblok tot toren. De typerende massa-opbouw vanterugspringende gebouwdelen verleent hetgebouw verticaal een geleding in vijf delen: tussende aanhechting van het gebouw op straatniveauvia een arcade van natuursteen enerzijds en debeëindiging van het gebouw in de lucht door eenvergulde kroonlijst anderzijds, bevindt zich het indrie delen gelede bouwlichaam.

Het eerste is een, als onderdeel van de sok-kel, liggend en langgerekt volume met een horizon-

11Kollhoff, die tegenwoordiggeldt als een anti-avantgar-dist, hield een opmerkelijkpleidooi om vooral gewoonte doen en veel van hetzelfde.Dat gewoon doen, waaropPiraeus geen uitzonderingvormt – want de opvallendesculpturaliteit van dit woon-gebouw op het Amsterdamsehaveneiland knsm betreft een‘gewone’ typologische bewer-king, geworteld in de ratio-naliteit van het stedelijkbouwblok –, refereert expli-ciet aan de idee van de Groß-stadt. Verwijzend naar deAmsterdamse blokken vanWijdeveld, moeten de gebou-wen een Großstadtraum vor-men. Kollhoff sprak van eenfascinatie voor de dichtge-metselde Berlijnse brandmu-ren als een vroege bron voorzijn werk: de volumes lijkenin de bodem verankerd.Kollhoffs torens, waaronderde geplande ministerietorensop de plek van de huidigeZwarte Madonna in DenHaag, rijzen met een hori-zontaliserende articulatie optot straatwand, met daarbo-ven een steeds verticaliseren-der bewerking die betekenisontleent aan de (groot)stad:ook hoogbouw is heel‘gewoon’.

12G. Alicki, L. Ziemke en J. Kallfelz, ‘Klinker alsStrukturprinzip des Ganzen’(interview), in: DBZ nr. 6,1998, pp. 115-120.

13F. Neumeyer, ‘Tektonik: DasSchauspiel der Objektivitätund die Wahrheit des Archi-tekturschauspiels’, in:H. Kollhoff (red.), Über Tektonik in der Baukunst.Braunschweig/Wiesbaden,1993, p. 68.

14Kollhoff, ‘De mythe van deconstructie en het architec-tonische’, in: Oase nr. 47,Nijmegen (sun) 1997, p. 62.

15P. Vermeulen, ‘Bouwen alsinstrument van verlangza-ming. Hans Kollhoff ’s ver-kenning van de tektoniek’,in: Archis nr. 10, 1997, pp.32-45.

16De term ‘Großstadt-archi-

tectuur’ werd aan het beginvan de twintigste eeuw geïn-troduceerd door de Duitsearchitectuur-criticus KarlScheffler in diens boek DieArchitektur der Großstadt.Berlijn (Bruno Cassirer)1913, en vervolgens overge-nomen door Ludwig Hilber-seimer in: Großstadtarchitek-tur. Stuttgart (Hoffmann)1927.

17H. Kollhoff, ‘Architecturetoday’, in: Domus nr. 756,januari 1994, pp. 72-78.

18De bijdragen aan dit sympo-sium zijn gebundeld in: H.Kollhoff (red.), Über Tekto-nik in der Baukunst.Braunschweig/Wiesbaden,1993. Hierin ook Kollhoff ’seigen bijdrage: ‘Der Mythosder Konstruktion und dasArchitektonischen’, Ned.vertaling in: Oase nr. 47, Nij-megen (sun) 1997, pp. 56-65.De ‘revival’ van het tekto-niek-thema die Kollhoffhiermee inzette werd vierjaar later bekrachtigd met depublicatie van KennethFramptons Studies in Tecto-nic Culture. Cambridge,Mass./Londen (mit Press)1995.

19‘Klinker als Struktur Prinzipdes Ganzen’ (zie noot 11).

20Zie: U. Brinkmann, ‘Südlich... Potsdamer Platz’, in: Bau-welt nr. 27, 2000, pp. 14-19.Van de Potsdamer Platz hadKollhoff geleerd dat eenshopping center het enigeovergebleven scenario is omeen grootschalig stadsont-werp ex novo op te voeren.

013a-cStedenbouwkundige ontwer-pen voor het Novoli-terrein,voormalige Fiatfabriek,Florence a. Masterplan van BrunoZevi, 1988b. Masterplan van LeonKrier, 1993c. Gerealiseerd stedenbouw-kundig ontwerp door Gabetti& Isola, 2002, uitwerking vanhet masterplan van Krier

014a-hVerzameling gerealiseerdewoongebouwena. Alberto Ferlengab. Davide Cristofani &Gabriele Lellic. Flavio Bruna & Paolo Mellanod. Alfonso Cendrone. Werner Tschollf. Studio Archeag. Alessandro Buccih. Ipo studio

014a 014b

014c 014d

014e

014g 014h

014f

013a-cUrban redevelopmentdesigns for the Novoli site,former Fiat plant, Florencea. Master plan by Bruno Zevi,1988b. Master plan by Leon Krier,1993c. Realised urban design byGabetti & Isola, 2002, basedon the master plan by Krier

014a-hRealised residential buildings a. Alberto Ferlengab. Davide Cristofani &Gabriele Lellic. Flavio Bruna & Paolo Mellanod. Alfonso Cendrone. Werner Tschollf. Studio Archeag. Alessandro Buccih. Ipo studio

013a

013b

013c

017c

017b

017a015

016

017d 015Hoofdweg, Amsterdam, H.Th. Wijdeveld, 1923-1926Voor Kollhoff een voorbeeldvan Amsterdamse Gross-stadtarchitektur

016Wrigley Building, Chicago,Graham, Anderson, Probst &White, 1921-1924

017a-dKantoorgebouw DaimlerBenz, Potzdamer platz, Berlijn, Hans Kollhoff, 1997-2000a. Situatieb. Plattegronden beganegrond, eerste verdieping enhoogste verdiepingc. Oostgevel d. Potzdamer platz

015Hoofdweg, Amsterdam, H.Th. Wijdeveld, 1923-1926Kollhoff’s exemplary modelof Amsterdam Grossstadt-architektur

016Wrigley Building, Chicago,Graham, Anderson, Probst &White, 1921-1924

017a-dDaimler Benz office building,Potsdamer platz, Berlin,Hans Kollhoff, 1997-2000 a. Locationb. Plans of ground, first andtop floorsc. Eastern elevation d. Potsdamer platz

018a 018b

018a-bKantoorgebouw, Friedrich-strasse, Berlijn, Hans Kollhoff, 1994-1996a. Fragment doorsnede engevelaanzichtb. Friedrichstrasse

018a-bFriedrichstrasse office build-ing, Berlin, Hans Kollhoff,1994-1996a. Fragment of section andview of facadeb. Friedrichstrasse

tale geleding, getekend door de neerwaartsekracht die het gebouw uitoefent. De horizontaliteitervan wordt bereikt door de horizontale gevelele-menten (raamdorpels, lateien, borstwering) uit hetgevelvlak te laten steken en de verticale delen(penanten, raamstijlen) juist in het vlak of zelfsterug te leggen.

Het middelste gebouwvolume vormt eenovergangsdeel: het is korter en hoger in zijn ver-houdingen dan het volume eronder. Horizontale enverticale geleding vloeien hier in elkaar over: gevel-elementen in beide richtingen zijn onderling ver-vlochten.

Het derde gebouwdeel staat rechtop, ishoger dan het breed is en verticaal geleed. Depenanten worden hier niet onderbroken door hori-zontale elementen, maar schieten ononderbrokenomhoog langs het gevelvlak. Daarmee bedekkenze, net als in het middelste bouwdeel, tevens deverticale naden tussen de 8,10 meter lange prefabborstweringen. De nadruk op verticale elementenmarkeert het opwaartse streven van dit gebouw-deel, hemelwaarts. De verticale ontwikkeling wordtin dit gebouwdeel nog eens extra versterkt dooreen verjonging van de penanten, van 100 centime-ter in het horizontale blokdeel tot 44 centimeter bijde ontmoeting met de kroonlijst, waarmee ze over-gaan in ijle stijlen. Het gebouw lijkt hier voor eenmoment los te komen van de zwaarte van de ste-delijke architectuur, terwijl men gelijktijdig beseftdat de lichtheid van de hedendaagse architectuurondraaglijk is.

ConclusieDe idee van een continue strategische transforma-tie lijkt in het werk van Hans Kollhoff, Jo Coenen,bOb van Reeth en Alberto Ferlenga niet slechtséén eindpunt voor het project van de Europesestad te postuleren en evenmin eenzelfde verzame-ling planmiddelen voor te schrijven. Als de stadonafgebroken aan verandering onderhevig is, waarbestaat die stedelijke continuïteit dan uit waar dezearchitecten zich zo vaak op beroepen? De idee vande stad en het hieraan verbonden collectievegeheugen blijkt doorlopend te moeten worden her-zien. Nu sloop (en reconstructie) weer op de agen-da staan, komt de twijfel die bij beruchte transfor-maties uit het verleden ook aan de orde was weerheel snel bovendrijven. In deze context lijken hetradicaal verankerde werk van Kollhoff en VanReeth enerzijds en de onderzoekende manipulatiesvan Coenen en Ferlenga anderzijds op zijn minstleerzame referenties te zijn voor een onderzoekendontwerpen aan de stad als:

‘(…) natuurlijke opeenvolging van stedelijke feitenals resultaat van architectonische interventies.Want, als niets het voortbestaan van deze feitengarandeert, is het vooral van belang het mecha-nisme van hun transformatie te begrijpen en

bovenal te weten hoe we in deze situatie kunnenhandelen. De vraag is dan wat de voornaamstestedelijke feiten zijn die zich in ons tijdperk ontwik-kelen, als we weten dat volledige beheersing vanhet proces van stedelijke transformatie gedoemd iste falen. Dergelijke vragen kunnen alleen wordenbeantwoord op het niveau van een concrete stede-lijke architectuur.’ 21

Hans Kollhoff, Jo Coenen, bOb van Reeth en Alber-to Ferlenga hebben hieraan alvast hun bijdragegeleverd.

21Parafrasering van AldoRossi, l’architettura dellacittà (zie noot 1).