183
Germanen op De Borchert Een oude opgraving in Denekamp opnieuw belicht Onder redactie van H.M. van der Velde Tweeduizend jaar geleden moesten akkers wijken voor een nieuwe nederzetting. Germanen vestigden zich op De Borchert in het huidige Denekamp. Gedurende twee eeuwen woonden er enkele boerengezinnen. Daarna werd het opnieuw bouwland. In 1972, vlak voordat er opnieuw woningen gebouwd zouden gaan worden, voerden archeologen een opgraving uit op De Borchert. De resultaten daarvan gaven inzicht in de ontwikkeling van het Twentse landschap, het dagelijks leven van de boerengezinnen en hun relaties met de wereld om hen heen in de Romeinse tijd. Met dit boek is nu, na bijna 40 jaar, een bijzonder hoofdstuk aan de rijke geschiedenis van Twente toegevoegd. Germanen op De Borchert H.M. van der Velde (red.)

2011: Germanen op de Borchert. Een oude opgraving in Denekamp opnieuw belicht

Embed Size (px)

Citation preview

Germanen op De Borchert

Een oude opgraving in Denekamp opnieuw belicht

Onder redactie vanH.M. van der Velde

Tweeduizend jaar geleden moesten akkers wijken voor een nieuwe nederzetting. Germanen vestigden zich op De Borchert in het huidige

Denekamp. Gedurende twee eeuwen woonden er enkele boerengezinnen. Daarna werd het opnieuw bouwland.

In 1972, vlak voordat er opnieuw woningen gebouwd zouden gaan worden, voerden archeologen een opgraving uit op De Borchert. De resultaten

daarvan gaven inzicht in de ontwikkeling van het Twentse landschap, het dagelijks leven van de boerengezinnen en hun relaties met de wereld om hen heen in de Romeinse tijd. Met dit boek is nu, na bijna 40 jaar, een bijzonder

hoofdstuk aan de rijke geschiedenis van Twente toegevoegd.

Germ

anen op De Borchert

H.M. van der Velde (red.)

Germanen op De Borchert Een oude opgraving in Denekamp opnieuw belicht

Redactie

H.M. van der Velde

RoelBrandts t i c h t i n g

Colofon

Germanen op De Borchert. Een oude opgraving in Denekamp opnieuw belicht

Onder redactie van: H.M. van der Velde

Foto’s en tekeningen: ADC ArcheoProjecten, tenzij anders vermeld

Opmaak: J. Pasveer / ADC ArcheoProjecten

Tekstredactie: Van der Zeeuw Tekst en training

© ADC RoelBrandt Stichting, Amersfoort, oktober 2011

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt

worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

ADC ArcheoProjecten aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend

uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

ISBN 978-94-6064-865-6

ADC RoelBrandt Stichting

Postbus 1513

3800 BM Amersfoort

Tel 033 299 8181

Fax 033 299 8180

Email [email protected]

RoelBrandts t i c h t i n g

Dit boek is een uitgave van

Dit project werd mede mogelijk gemaakt door:

Sponsors:

Inhoud

Voorwoord 9

1 Graven naar sporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd in Twente - H.M. van der Velde 111.1 Inleiding 111.2 Het archeologisch onderzoek op De Borchert 111.3 Het belang van de opgraving De Borchert voor de archeologie en de studie van het landschap van

Oost-Nederland 161.4 Archeologisch onderzoek naar lokale gemeenschappen en landgebruik gedurende

de IJzertijd en Romeinse tijd 171.5 Archeologisch onderzoek in de grensstreek 221.6 Een schets van de historische ontwikkelingen rond het begin van de jaartelling 241.7 Het landschap van Noord-Twente in hoofdlijnen 261.8 De opgraving op De Borchert 28

2 Het landschap van De Borchert - J.A.A. Bos en F.S. Zuidhoff 312.1 Inleiding 312.2 Methode en technieken 312.2.1 Paleoreliëfreconstructie 312.2.2 Leemgehalte 322.2.3 Stuifzand 322.2.4 Landschaps- en vegetatieontwikkeling 342.3 Geologische en bodemkundige achtergrond informatie 352.3.1 Geologie 352.3.2 Bodemvorming 382.4 Beschrijving lithologische profielen 392.5 Paleoreliëf 492.6 Leemgehaltes 502.6.1 Inleiding 502.6.2 Resultaten 502.7 Vegetatieontwikkeling 512.8 Paleogeografische ontwikkeling 58

3 Boerenerven uit de eerste eeuwen van onze jaartelling: de resultaten van de opgraving - N. Huisman en H.M. van der Velde 61

3.1 Inleiding 613.2 Resten van een nederzetting op De Borchert 643.2.1 Huisplattegronden 663.2.2 Bijgebouwen 733.2.3 Spiekers 753.2.4 Hutkommen 763.2.5 Waterputten 783.3 Begrenzing van de nederzettingsresten en landbewerking 793.4 Urnbegravingen uit de IJzertijd en resten verbrand bot uit de Romeinse tijd 823.5 Periodisering in de opgraving 83

4 De materiële cultuur van de Germaanse nederzetting - L.P. Verniers 874.1 Inleiding 874.1.1 De opgravingsgegevens 874.1.2 Doel van het onderzoek en vraagstellingen 874.1.3 Opzet 884.2 Het handgevormde aardewerk in Oost-Nederland 884.2.1 Het algemene beeld 884.2.2 De bestaande typologieën en recente publicaties 894.2.3 De determinatie 914.2.4 Enkele kanttekeningen 914.3 Het handgevormde aardewerk van Denekamp–De Borchert 924.3.1 De algemene gegevens 924.3.2 Aardewerktypen 974.3.3 Opvallende vondsten 1004.3.4 Verspreidingsbeeld op de vindplaats 1034.3.5 Vondstcontexten 1034.4 Het gedraaide aardewerk 1134.5 De positie van Denekamp in Oost-Nederland 1144.5.1 Enkele algemene kenmerken vergeleken 1144.5.2 Denekamp en het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk 1184.5.3 Discussie 1204.6 Metaal en metaalbewerking 1234.7 Overige ambachtelijke productie 1254.8 Natuursteen 1264.9 Conclusie 1264.9.1 Het aardewerkcomplex en de datering van de vindplaats 1264.9.2 Het aardewerk uit de Late IJzertijd 1274.9.3 Het aardewerk uit de Romeinse tijd 1274.9.4 Aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten 128

5 Bewoning en landschap gedurende de IJzertijd en Romeinse tijd in Oost-Nederland - H.M. van der Velde 129

5.1 Inleiding 1295.2 Een dynamisch cultuurlandschap langs de Dinkel 1295.3 Een bewoningslandschap uit de IJzertijd 1315.4 De inrichting van een nederzettingsterrein vanaf het begin van de jaartelling 1355.5 De ontwikkeling van nederzetting en landschap van De Borchert in relatie tot die binnen

Oost-Nederland 1385.6 De materiële cultuur van de nederzetting 1415.7 Romeinen en Germanen op De Borchert - Met een bijdrage van P. Beliën 1435.7.1 Contacten tussen Germanen en het Romeinse rijk in de eerste twee eeuwen na Chr. 1435.7.2 Romeinen gered uit de smeltkroes. De muntschat Denekamp 1869 1445.8 De ontwikkeling van De Borchert na de Romeinse tijd 146

Literatuur 147Lijst van afbeeldingen en tabellen 155Begrippenlijst 159

Bijlage: Gebouwstructuren en vondstcomplexen van Denekamp-De Borchert - N. Huisman, H.M. van der Velde en L.P. Verniers 167

9

Voorwoord

Het is bijna 40 jaar geleden dat De Borchert geschiedenis schreef. Bij de aanvang van de opgraving waren de verwachtingen hoog gespannen en de resultaten maakten deze ruimschoots waar. De opgraving is bij veel archeologen goed bekend. Helaas, alleen bij archeologen. En zelfs bij deze groep wisten maar weinig van de hoed en de rand.Weinig bewoners van Denekamp en De Borchert in het bijzonder hebben weet van het bijzondere stukje historie dat archeologen van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek toentertijd blootlegden.

Sinds enkele jaren is nieuwe wetgeving van kracht. Deze stelt dat op plaatsen waar het bodemarchief verstoord wordt, eerst archeologisch onderzoek moet plaatsvinden. Bovendien moeten de resultaten gepubliceerd worden zodat ze voor iedereen toegankelijk zijn. De afgelopen jaren komt archeologie dan ook steeds vaker in het nieuws.

De opgravingen bij De Borchert dateren van ver voor deze wet. De resultaten zijn lang ongepubliceerd blijven liggen, eigenlijk vooral omdat er geen tijd of geld voor was. Maar het is waardevolle informatie uit het verleden die we niet mogen negeren.

Vanuit de overheid is enkele jaren geleden het project Odyssee gestart. Doel was om resultaten van de meest bijzondere opgravingen tussen 1950 en 2000 toch te presenteren aan de wetenschap en het publiek. Ook de opgraving De Borchert werd geselecteerd. Hierdoor is het mogelijk gebleken om het verhaal van deze opgraving na bijna 40 jaar van omzwervingen weer thuis te brengen waar het hoort: bij de inwoners van Denekamp.

Na zoveel jaren is er veel veranderd in de archeologie. Verscheidene van de archeologen die nu een bijdrage geleverd hebben aan dit boek leerden in 1972 net hun eerste woordjes of moesten nog geboren worden. Gelukkig bleek Ad Verlinde – de toenmalige projectleider - zeer bereid om ons in te wijden in de achtergronden van zijn eerste grote opgraving. De fantastische wijze waarop Herman ter Schegget en Bert Buisman destijds de opgraving administreerden heeft de uitwerking een stuk gemakkelijker gemaakt. De ondersteuning van collega’s bij Het Oversticht (Suzanne Wentink en Judith Jansen) en Saxion (Ellen Edens) hebben ons erg geholpen. Vanuit ADC ArcheoProjecten hebben Hanneke Bos (landschap), Annette Botman (afbeeldingen, GIS-analyses), Marlon Hoppel (tekeningen en objectfotografie) Naomi Huisman (archeologie), Juliette Pasveer (opmaak en vormgeving), Linda Verniers (vondstmateriaal) en Frieda Zuidhoff (landschap) veel werk verzet. Annemarie de Zeeuw verzorgde de tekstredactie.

10

Het is bijzonder dat het boek vergezeld kan worden door een tentoonstelling in het provinciaal museum Natura Docet. De conservator (Eric Mulder) en de heemkundevereniging (Sascha Benerink) hebben hier hun aandeel in gehad.

Het project is financieel mogelijk gemaakt door de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de provincie Overijssel. Het is tevens het eerste project van de ADC RoelBrandt stichting die zich ervoor in wil zetten om een brug te slaan tussen archeologie, wetenschap en maatschappij.

Met dit boek komen de resultaten van de opgraving weer in Denekamp terug. Het voegt een bijzonder hoofdstuk toe aan de geschiedenis van Twente.

Henk van der Velde

11

1 Graven naar sporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd in Twente

H.M. van der Velde

1.1 Inleiding

In 1972 begon Ad Verlinde, als jonge provinciaal archeoloog, met een noodopgraving voorafgaand aan de bouw van een nieuwe woonwijk De Borchert. Het bleek een bijzondere plek met een buitengewoon belangwekkend bodemarchief. Niet alleen de archeologische vondsten spraken tot de verbeelding, ook het paleo-ecologisch onderzoek met als doel de reconstructie van vegetatie en klimaat was zijn tijd ver vooruit. Achteraf is het dan ook verwonderlijk dat het bijna 40 jaar heeft moeten duren voordat de resultaten gepubliceerd konden worden. Aan de andere kant moet misschien ook wel gesteld worden dat de tomeloze inzet van Verlinde voor het bodemarchief in de jaren daarna een uitwerking in de weg stond en gezien de resultaten van die onderzoeken zij het hem vergeven. Verplichting tot uitwerken van archeologisch onderzoek is immers pas een recent fenomeen. Het bood bovendien een nieuwe generatie onderzoekers de kans om met ondersteuning van de oude opgravers hun tanden in deze bijzondere opgraving te zetten.

Doel van dit onderzoek was een publicatie waarin de archeologische gegevens ontsloten worden. De afgelopen jaren is er bovendien veel onderzoek verricht naar nederzettingen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd in Oost-Nederland. Aan de hand van de resultaten daarvan wordt nagegaan of en hoe die van De Borchert het bestaande beeld aanvullen.

Het eerste hoofdstuk vormt een inleiding op de opgraving De Borchert en de huidige stand van kennis op het gebied van archeologie. In het tweede hoofdstuk staat het landschap van en rond De Borchert centraal. De sporen en structuren van de opgraving worden in het derde hoofdstuk behandeld en de materiële cultuur komt in hoofdstuk 4 aan bod. Het laatste hoofdstuk beoogt een overzicht te bieden van de bewoningsgeschiedenis van De Borchert.

1.2 Het archeologisch onderzoek op De Borchert

Bij een bodemkundig onderzoek in 1967 aan de westzijde van het dorp Denekamp, op een terrein genaamd De Borchert, deed de Wageningse bodemkundige ir. W. van de Westeringh aardewerkvondsten onder het esdek. Deze scherven werden in 1969 aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB, heden de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) ter hand gesteld voor determinatie. Het waren onmiskenbaar scherven van of nabij een Germaanse oftewel inheems-Romeinse nederzetting, op dat moment zelfs van de eerst bekende uit Twente.

De vindplaats werd opgenomen in het Centraal Archeologisch Archief (CAA, heden Archis) van de ROB. Nauwelijks twee jaar nadat de nieuwe locatie met archeologische waarde was geadministreerd, werden de nieuwbouwplannen van de

12

gemeente Denekamp voor De Borchert bekend. Het daarop volgend overleg tussen de gemeente en de ROB resulteerde in de afspraak dat de ROB zo snel mogelijk een opgraving op het terrein zou uitvoeren om de bouwplannen zo min mogelijk te vertragen. De gemeente zegde al de noodzakelijke medewerking toe. Het was de directeur van de ROB, prof. dr. W.A. van Es, die besloot om het terrein grootschalig op te graven in de hoop dat de nederzetting compleet of bijna compleet aan het daglicht zou komen. Aldus geschiedde.

De noodopgraving vond plaats van februari 1972 tot februari 1973. Een bijdrage van de gemeente Denekamp en een belangrijke subsidie van de provincie Overijssel maakten het werk financieel mede mogelijk. Het opgravingsteam bestond uit de volgende personen: A. Verlinde (wetenschappelijke leiding), H. ter Schegget en A. Buisman (technische leiding; dirigeren personeel en vervaardigen veld-, overzichts- en detailtekeningen), vier voorgravers en de kraanmachinist (W. van Rooijen uit Maurik).

De opgraving op het terrein ‘De Borchert’ was een van de laatste ROB-opgravingen die nog met behulp van een dragline (draadkraan) zijn uitgevoerd. De dragline was voor de opgraving aangepast, de tandenbak was vervangen door een zogenaamde platte bak. Dit opgraafsysteem bestond uit het voorttrekken van de graafbak over het schaafvlak, waardoor vervolgens relatief veel handmatig schaafwerk met de schop nodig was voor het vlak ‘leesbaar’ werd. Hiervoor werden

Afb. 1.1 Denekamp-De Borchert: ligging van de opgraving.

13

arbeiders ingezet (de voorgravers). Uit de dagrapporten blijkt regelmatig de frustratie wanneer een opgeschaafd vlak verregende en weer opnieuw moest worden opgeschaafd, soms tot tweemaal toe! Voordat er laagsgewijs verdiept kon worden, werd de bovengrond eerst uitgeritst. Deze arbeidsintensieve manier van opgraven in de jaren 70, in soms wel zes vlakken, heeft talloze archeologische sporen opgeleverd.

Tijdens de opgraving zijn 31 grote putten aangelegd. De totale oppervlakte bedroeg ca. 1,8 ha. Daarmee is echter niet de complete nederzetting in beeld gebracht. De noordwestelijke, noordelijke en oostelijke begrenzing van de nederzetting is vastgesteld. In het noorden loopt het oorspronkelijke reliëf af en hier ontbreken de grondsporen. De begrenzing in het oosten is afgeleid van het natuurlijk reliëf, van de grote overstoven veendepressie, evenals een noord-zuid lopende afscheidings- of omheiningsgreppel. Het hoogste deel van de opgraving moet in het westen hebben gelegen. Hier is door moderne egalisaties een deel van de sporen verdwenen.

Afb. 1.2 De opgraving op De Borchert vond plaats in 1972 en duurde bijna een jaar. Met een draadkraan werden grote opgravingsvlakken

aangelegd (Foto: archief RCE).

14

De grootste kennislacune vormt het zuidelijke deel van de nederzetting, in de richting van de Dinkel. Daar bleek het sporenaantal nog zo groot, dat onder de Ootmarsumse straat, die in het zuiden de opgraving begrenst, ongetwijfeld bewoningssporen gelegen hebben. Ook het terrein ten zuiden van deze straat is geëgaliseerd, maar we kunnen met zekerheid stellen dat de bewoning in zuidelijke richting heeft doorgelopen. Dat blijkt uit het grote aantal scherven dat hier bij werkzaamheden in de jaren 80 door amateurs is gevonden. Een blik op een gereconstrueerde paleogeografische hoogtekaart leert echter dat het een relatief kleine strook betreft waar in het verleden gewoond kan zijn (hoofdstuk 2).Media, zoals kranten en tijdschriften, spraken destijds van ‘de grootste archeologische opgraving in Twente’. Dagblad Tubantia en maandblad Twentsche Post hebben bijvoorbeeld diverse artikelen tijdens en na de opgraving uitgebracht. Hierbij stonden niet alleen de resultaten van de opgraving zelf in de belangstelling, maar ook de achtergrond van de archeologen en archeologie in het algemeen. Omdat men vóór de werkzaamheden uit werkte en benadrukte dat het bouwproject hierdoor geen vertraging op zou lopen, werd de opgraving in de gemeenschap ook positief ontvangen.

Gezien de beschikbare tijd en ruimte kon Verlinde slechts een beknopte weergave van de opgravingsresultaten opstellen. Deze verscheen in 2004 als artikel in de Overijsselse Historische Bijdragen.1 Derhalve is in 2009 aan ADC ArcheoProjecten in samenwerking met Het Oversticht, in het kader van het programma ‘Odyssee’ van de NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek), Erfgoed Nederland en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een subsidie toegekend om de nadere uitwerking van de opgravingsresultaten alsnog mogelijk te maken.

1 Verlinde 2004, 57-92.

Afb. 1.3 Dr. A.D. (Ad) Verlinde wijdde het grootste deel

van zijn loopbaan aan de archeologie van Overijssel. Als jong

provinciaal archeoloog werd hij verantwoordelijk voor de

opgraving op De Borchert (Foto: archief RCE).

15

Afb. 1.4 De opgraving kreeg veel aandacht van de media. Zowel lokale

bladen als ook landelijke kranten berichtten erover.

16

1.3 Het belang van de opgraving De Borchert voor de archeologie en de studie van het landschap van Oost-Nederland

Hoewel in de afgelopen veertig jaar veel is gebeurd, blijven de resultaten van de opgraving De Borchert actueel voor de huidige generatie onderzoekers. Dit komt niet alleen omdat het (ook nu nog) een omvangrijke opgraving betreft, ook de conservering van de archeologische resten bleek bijzonder. Bovendien geven de resultaten inzicht in de inrichting en bewoningsgeschiedenis van een landschap rond het begin van de jaartelling, een relatief onbekende periode voor het oosten van Nederland.

De (voorlopige) resultaten deden vermoeden dat het terrein zowel gedurende de eerste twee eeuwen voor als na de jaartelling bewoond is geweest. Bij de tot nu toe bekende vindplaatsen blijkt dit echter geenszins het geval. In de loop van de 1e eeuw na Chr. doen zich grote veranderingen voor in locatiekeuze van nederzettingsterreinen en in de materiële cultuur. Hierdoor bevatten vindplaatsen vaak ofwel resten uit de periode voor- ofwel uit de periode na de jaartelling. De opgravingsgegevens van De Borchert maakten het mogelijk om deze veranderingen binnen een zelfde vindplaats in kaart te brengen. Tijdens de uitwerking van de gegevens bleek dat de veronderstelde datering van bewoning van De Borchert te ruim was (hoofdstuk 3). Toch bieden ze nog steeds een belangrijke aanvulling op de huidige stand van kennis.

Buiten de archeologie, binnen het aardwetenschappelijk en paleo-ecologisch onderzoek, heeft De Borchert een nog grotere naam. Tijdens de opgraving werd een veenprofiel bemonsterd. Onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam (UvA), onder leiding van Th. van der Hammen, hebben dit profiel nauwgezet bestudeerd en gepubliceerd.2 Deze studie, inmiddels een klassieker in het vakgebied, beschrijft de landschappelijke en klimatologische ontwikkeling van De Borchert vanaf het Paleolithicum tot in het eerste millennium en is bijzonder invloedrijk geweest binnen het onderzoek naar klimaatsverandering (hoofdstuk 2).

Binnen de archeologie van Oost-Nederland, neemt die van Twente een bijzondere positie in. Hoewel de voortrekkersrol van deze regio binnen de archeologiebeoefening sinds enkele decennia verleden tijd is, kan niet ontkend worden dat Twente aan de vooravond van de opgraving op De Borchert al een rijke historie had. De regio werd vanaf de 19e eeuw tot in de jaren 30 van de vorige eeuw nog (regelmatig) bezocht door archeologen van het Rijksmuseum voor Oudheden (RMO) uit Leiden of door A.E. van Giffen van het Biologisch Archeologisch Instituut (BAI) uit Groningen. Bovendien had Twente vanaf 1938 een eigen regionaal archeoloog met opgravingsvergunning in de persoon van C.C.W.J. Hijszeler. Tot in 1967, het jaar dat hij met pensioen ging, voerde hij verschillende opgravingen uit. Zijn grootste successen betroffen opgravingen van enkele urnenvelden, een restant van een hunebed (Mander), een huisplattegrond uit de Bronstijd bij Vasse en de opgraving van een laat-paleolithisch jachtkamp bij Usselo. Hijszeler, een leerling van Van Giffen, was conservator van het Rijksmuseum Twente en kon zich zodoende niet alleen bezig houden met veldverkenningen maar ook met collectiebeheer en publiekspresentatie.

De rol van de regionale archeologie werd eind jaren 60 overgenomen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Als provinciaal archeoloog voor Overijssel werd in 1969 A.D. Verlinde aangesteld. Hij trof een regio aan waar archeologie geen onbekend fenomeen was en waar verscheidene amateurarcheologen assistentie verleenden aan opgravingsactiviteiten. De opgraving bij De Borchert was voor Verlinde één van zijn eerste grote onderzoeken.

2 Van Geel et al. 1981.

17

1.4 Archeologisch onderzoek naar lokale gemeenschappen en landgebruik gedurende de IJzertijd en Romeinse tijd

Toen de opgraving in 1972 begon, was de archeologie van landschap en nederzetting nog in een pioniersfase. Voor de tweede wereldoorlog baarde Van Giffen nog internationaal opzien met de opgraving van resten van boerderijplattegronden in het Groningse Ezinge en pas vanaf de jaren 50 werden nederzettingsresten op de zandgronden steeds vaker aangetroffen. Het was met name het onderzoek van Van Giffen en H.T. Waterbolk in Drenthe dat veel nederzettingen blootlegde. In 1955 publiceerde P.J.R. Modderman voor het eerst plattegronden uit de Midden-Bronstijd die tevoorschijn waren gekomen onder de Margijnen Enk te Deventer.3

Om het belang van deze vondsten te benadrukken, moet in ogenschouw genomen worden dat een typologie van de ontwikkeling van boerderijplattegronden voor Noordoost-Nederland pas tegen het einde van de jaren 70 ontwikkeld werd en, van reconstructietekeningen voorzien, begin jaren 90 is gepubliceerd.4 Behalve de studie over Wijster (zie onder) hadden de opgravers bovendien ook maar weinig publicaties tot hun beschikking over typologische ontwikkeling van vondstmateriaal (hoofdstuk 4). De opgraving op De Borchert bood de mogelijkheid om de in Wijster opgedane kennis verder uit te breiden.

In 1963 publiceerden Van Es en R. van Beek de voorlopige resultaten van een (in onze ogen kleine) opgraving bij Dalfsen (Welsum) waar een deel van een nederzetting uit de Romeinse tijd was blootgelegd.5 De meest invloedrijke studie van het onderzoek op De Borchert was het proefschrift van Van Es over de Germaanse nederzetting uit Wijster.6 Het beeld dat Van Es schetst van de historische processen in het gebied buiten het Romeinse Rijk is gebaseerd op enkele historische studies en de grootschalige opgraving waarbij resten van een bijna complete nederzetting uit de Romeinse tijd en grafveld uit de Laat-Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen tevoorschijn kwamen.

Het betreft een visie waarin een relatief kleine nederzetting uit het begin van de 2e eeuw in de loop van twee eeuwen uitgroeit tot een omvangrijke nederzetting waar op enig moment ongeveer 20 huizen stonden. Deze ontwikkeling was een belangrijk gevolg van handelscontacten tussen het Romeinse Rijk en de Germaanse stammen. Vanwege deze contacten ontstond een steeds complexere samenleving, wat leidde tot een hiërarchie binnen nederzettingen. Aanwijzingen voor die toegenomen complexiteit zijn bijvoorbeeld de goudschat van Beilen, die wellicht aan de hoofdman van de nederzetting te Wijster toebehoorde. Ook zijn er indicaties voor de aanwezigheid van een zogenaamde Herrenhof binnen de nederzetting.7 Een nadere analyse van de nederzettingsgegevens naar aanleiding van opgravingsresultaten in de jaren na publicatie, bracht aan het licht dat zowel de datering van het aardewerk als de typologie van huisplattegronden bijstelling behoeft.8 Mede hierdoor is het aantal beschikbare plattegronden per fase veel geringer dan Van Es destijds opperde. In plaats van 20 gelijktijdige huisplaatsen lijkt een aantal van 6 of 7 waarschijnlijker.9

3 Modderman 1955.4 Waterbolk 1980; Huijts 1991; cf. Waterbolk 2009.5 Van Beek & Van Es 1963.6 Van Es 1967.7 Cf. Hiddink 1999, 141 en met name noot 838.8 Cf. Waterbolk 1995.9 Hiddink 1999, 137 vv.

18

Salland

Twente

ZutphenZutphenZutphenZutphenZutphenZutphenZutphenZutphenZutphenBuurseBuurseBuurseBuurseBuurseBuurseBuurseBuurseBuurse

EnterEnterEnterEnterEnterEnterEnterEnterEnter

ZwolleZwolleZwolleZwolleZwolleZwolleZwolleZwolleZwolle DalfsenDalfsenDalfsenDalfsenDalfsenDalfsenDalfsenDalfsenDalfsen

DenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekamp

LosserLosserLosserLosserLosserLosserLosserLosserLosser

DidamDidamDidamDidamDidamDidamDidamDidamDidam

DoetinchemDoetinchemDoetinchemDoetinchemDoetinchemDoetinchemDoetinchemDoetinchemDoetinchem

EpseEpseEpseEpseEpseEpseEpseEpseEpse

DeventerDeventerDeventerDeventerDeventerDeventerDeventerDeventerDeventer

DiepenveenDiepenveenDiepenveenDiepenveenDiepenveenDiepenveenDiepenveenDiepenveenDiepenveen

ColmschateColmschateColmschateColmschateColmschateColmschateColmschateColmschateColmschate

LarenLarenLarenLarenLarenLarenLarenLarenLaren

WierdenWierdenWierdenWierdenWierdenWierdenWierdenWierdenWierden

VredenVredenVredenVredenVredenVredenVredenVredenVredenWinterswijkWinterswijkWinterswijkWinterswijkWinterswijkWinterswijkWinterswijkWinterswijkWinterswijk

EnschedeEnschedeEnschedeEnschedeEnschedeEnschedeEnschedeEnschedeEnschede

BorneBorneBorneBorneBorneBorneBorneBorneBorne

HengeloHengeloHengeloHengeloHengeloHengeloHengeloHengeloHengelo

RaalteRaalteRaalteRaalteRaalteRaalteRaalteRaalteRaalte

WachtumWachtumWachtumWachtumWachtumWachtumWachtumWachtumWachtumHolslootHolslootHolslootHolslootHolslootHolslootHolslootHolslootHolsloot

EmmenEmmenEmmenEmmenEmmenEmmenEmmenEmmenEmmen

ZwinderenZwinderenZwinderenZwinderenZwinderenZwinderenZwinderenZwinderenZwinderen

WijsterWijsterWijsterWijsterWijsterWijsterWijsterWijsterWijster

BuurserbeekBerkel

Regge

Vecht

Dinkel

Slinge

Oude IJssel

Dortherbeek

Achterhoek

IJssel

afb 3.1 IJzertijd vidnplaatasen

Afb. 1.5 Een overzicht van archeologische vindplaatsen uit de IJzertijd in Oost-Nederland.

19

Voor wat betreft de Romeinse tijd is de door Van Es verwoorde visie lang het richtpunt geweest voor onderzoekers.10 Pas in de loop van de jaren 90 van de vorige eeuw kreeg de studie naar de ontwikkeling van nederzettingen in het ‘Vrije Germanië’ en de relaties tussen Germanen en het Romeinse rijk weer serieuze belangstelling. Zo is het onderzoek van M. Erdrich, hoewel het weinig aandacht besteedt aan de nederzettingsontwikkeling binnen Germania magna, van bijzonder belang voor een beter begrip van de relaties tussen het Romeinse Rijk en de Germaanse stammen.11

Gedurende het grootste deel van de 20e eeuw is er binnen de historische wetenschappen van uitgegaan dat sociaal-economische ontwikkelingen binnen pre-industriële samenlevingen verklaard kunnen worden met behulp van moderne economische theorieën. Zo werd de aanwezigheid van Romeinse vondsten in vindplaatsen als Wijster door Van Es nog volledig verklaard als het gevolg van (levendige) handel tussen het Romeinse Rijk en de Germaanse gebieden. Geredeneerd vanuit de hierbovengeschetste ontwikkeling veronderstelde men dat het aandeel aan Romeinse importen een continu stijgende lijn zou vertonen. Het onderzoek van Erdrich toonde echter aan dat hierin fluctuaties zijn: perioden van relatief weinig importen worden afgewisseld door periodes waarin grote hoeveelheden metaal de Germaanse stammen bereiken. Hierdoor kan handel in samenhang met een complexer wordende samenleving grotendeels uitgesloten worden aangezien dit een constante goederenstroom veronderstelt. Veel eerder, zo betoogt Erdrich, moeten de verklaringen gezocht worden in een toegenomen interesse vanuit de Romeinse zijde in tijden van militaire nood, waarin de Romeinen bondgenootschappen

10 Cf. Van Es & Verlinde 1977.11 Erdrich 2001.

Afb. 1.6 In 1981 werd deze reconstructie van het Germaanse dorp Wijster gepubliceerd in een populair wetenschappelijk boek over de

Nederlandse archeologie. De reconstructie staat model voor het denkbeeld dat kleine nederzettingen dankzij intensieve contacten met de

Romeinen uitgroeiden tot grote bloeiende dorpen.

20

moesten sluiten met de noordelijke stammen zoals ten tijde van de Markomannenoorlogen (166-180 na Chr.). Als gevolg daarvan kwamen in korte tijd grote hoeveelheden Romeinse importen het gebied binnen. Veel ruimte voor initiatief vanuit Germaanse zijde creëert Erdrich echter niet.

Binnen de Nederlandse archeologie heeft met name H.A. Hiddink kritisch gekeken naar de onderliggende visies op het model van Van Es en de bijbehorende archeologische dataset.12 Het blijkt dat verschillende van deze visies sterk gekleurd waren door het tijdperk waarin ze ontwikkeld werden. Dit geldt vooral voor de wijze waarop naar Germanen werd gekeken. Dit beeld was bijvoorbeeld sterk gebaseerd op het werk van Tacitus die met de Germania niet alleen een beschrijving had willen maken van woeste stammen buiten het rijk, maar ook de Romeinse elite (zijn lezerspubliek) een spiegel wilde voorhouden. Het beeld werd echter ook beïnvloed door de geschiedenis van de Duitstalige landen vanaf het einde van de 19e eeuw tot aan de tweede wereldoorlog. Vooral het ontstaan van natiestaten en de eigen etniciteit van volken speelde in deze theorieën een belangrijke rol. Ook bleek dat verschillende gesignaleerde ontwikkelingen (zoals de toegenomen omvang van boerderijplattegronden) al vanaf de Late IJzertijd aanwijsbaar zijn. Hiddink voert aan dat het gebied tussen Rijn en Wezer, met zijn weinig gedifferentieerde materiële cultuur, geen eenduidige conclusies toelaat voor de socio-politieke organisatie van de hier woonachtige stammen. Verder leent het grafbestel zich in het studiegebied juist niet voor een studie naar sociale verschillen omdat een traditie van monumentale graven ontbreekt. Het inrichten van een graf is namelijk slechts een onderdeel van de rites de passages die werden uitgevoerd om de ziel van de overledene te laten transformeren.13 De overige handelingen blijken niet te traceren te zijn binnen het opgegraven materiële vondstcomplex. Uit een kritische analyse van klassieke teksten met betrekking tot de Germaanse wereld komt echter een veel complexer en mobieler beeld van de tribale samenlevingen naar voren. Niet alleen verhalen deze over het bestaan van koningen en elitenetwerken, er zijn verwijzingen naar het voorkomen van Gefolgschaften, de comitatus, en interregionale elitenetwerken.

Voor Hiddink zijn uit de antropologie ontleende concepten van uitwisselingsnetwerken, waarbij vooral rundvee en het behalen van roem een grote rol spelen, veel genuanceerdere verklaringsmodellen voor de aanwezigheid van Romeinse importen en ‘niet-lokale vondsten’ dan de oude concepten van handel en migratie. Daarnaast wil hij de uniliniaire ontwikkeling, als zou de aanwezigheid van het superieure Romeinse Rijk geleid hebben tot diepgaande veranderingen in de socio-politieke verhoudingen binnen de Germaanse wereld, ter discussie stellen. Niet alleen stelt hij dat veel ontwikkelingen binnen de ‘Germaanse wereld’ al in de (voor-Romeinse) Late IJzertijd op gang kwamen. Hij constateert ook dat het wegvallen van het koningschap, de ontwikkeling van een elite gebaseerd op een systeem van Gefolgschaft en het ontstaan van zogenaamde Grosstamme als de Franken, Saksen en Friezen gebaseerd zijn op aannames die op basis van het beschikbare bronnenmateriaal niet hard te maken zijn. Daarnaast onderstreept Hiddink het mobiele karakter van de samenleving. Gedurende de gehele periode zijn bewegingen zichtbaar van kleine groepen, bijvoorbeeld als gevolg van raiding.

Centraal bij Hiddink staat de eigen ontwikkeling van de gemeenschappen in zijn studiegebied. Hiermee positioneert hij zich in het romanisatiedebat dat vooral in de jaren 80 en begin jaren 90 van de twintigste eeuw gevoerd werd.14 Aanvankelijk werd aangenomen dat de opname van de inheemse bevolking binnen de cultuur van het Romeinse Rijk een door een superieure cultuur gedomineerde en geïnitieerde ontwikkeling was. Een hausse aan onderzoek gedurende die periode liet echter zien dat deze vorm van opgelegde en in dankbaarheid ontvangen romanisatie niet langer houdbaar was. Er lijkt eerder sprake te zijn van een zelfbewuste houding bij vooral de inheemse elites die, door op eigen initiatief verbindingen

12 Hiddink 1999.13 Hiddink 1999, 229.14 Brandt & Slofstra 1983; Roymans 1996.

21

aan te gaan met het Romeinse gezag, hun positie (status) binnen de lokale gemeenschap trachtten te verbeteren.15 Dit leidde vervolgens tot de introductie van Romeinse gebruiken. In hoofdstuk 5 zal hier nader op ingegaan worden.

Het onderzoek naar de relaties tussen landschap en bewoning heeft sinds het begin van de opgraving ook niet stil gestaan. Binnen de Nederlandse archeologie is de studie naar het cultuurlandschap stevig verankerd in de naoorlogse traditie van het vak. In 1947 introduceerde Van Giffen het begrip cultureel streekdiagram: door een streek langdurig systematisch te onderzoeken op de overblijfselen van de verdwenen culturen en haar dragers, kon er inzicht verkregen worden in het opkomen en verdwijnen van de opeenvolgende beschavingsverschijnselen.16 Vanuit deze visie beïnvloedde Van Giffen vele van zijn leerlingen (Waterbolk, Glasbergen en in zekere zin ook Van Es) waardoor een traditie van langdurig regionaal onderzoek ontstond waarin begrippen als materiële cultuur en (bewonings)continuïteit een grote rol spelen. Het beste (en ten tijde van de opgraving van De Borchert enige) voorbeeld was dat in Drenthe. Vanaf de jaren 70 en 80 zou vooral het onderzoek van het pleistocene dekzandgebied van Brabant en Limburg een hoge vlucht nemen, een onderzoekstraditie waarvoor de studie naar de bewoning uit de IJzertijd van het Kampsveld bij Haps van G.J. Verwers uit 1972 aan de basis stond.17 De opgraving op De Borchert beoogde begin jaren 70 een vergelijkbare rol te spelen voor de archeologiebeoefening van Oost-Nederland en Twente in het bijzonder.

Deze invalshoek, die ook wel eens als cultuurhistorisch is omschreven, mondde eind jaren 70 uit in de continuïteitshypothese van Waterbolk.18 Aan de hand van de ontwikkeling van de typologie van huisplattegronden, materiële cultuur en historisch-geografische data veronderstelde Waterbolk dat de middeleeuwse bewoningsterritoria (markes) en hun nederzettingen onderdeel uitmaakten van continue bewoning vanaf de Midden-Bronstijd. Dit model heeft veel onderzoekers geïnspireerd, vooral omdat het handvaten bood om de omvangrijke datasets te analyseren uit het grootschalige nederzettingsonderzoek dat vanaf midden jaren 60 tot ontwikkeling was gekomen.

Het grootschalige nederzettingsonderzoek leidt vanaf die periode tot een gestage stroom publicaties. Voorbeelden van dergelijke studies zijn de bundel van N. Roymans en H. Fokkens met betrekking tot de (Vroege) IJzertijd en de studie van K. Schinkel over de IJzertijd.19 Laatstgenoemde introduceerde het begrip van zwervende erven. Voortbordurend op analysemethodes van Waterbolk en Verwers weet Schinkel uit de veelheid aan opgravingsgegevens een typologie van boerderijplattegronden (voor Oss-Ussen) te distilleren en verschaft hij overzichten van zich verplaatsende bewoningslocaties.20 Zijn verklaring voor dit model van zwervende erven richt zich op de noodzakelijke regeneratie van landbouwgronden die de prehistorische landbouwers dwongen hun heil enkele tientallen tot honderden meters elders te zoeken.21 Schinkel plaatst dit model vanaf de Late Bronstijd tot aan de Vroeg-Romeinse periode. Hoewel A. de Hingh het uitputten van de grond nuanceert, verklaart ook zij de geconstateerde verplaatsing van erven vanuit het perspectief van de bodem.22

15 Cf. Roymans 2004.16 Van Giffen 1947, 10.17 Verwers 1972.18 Waterbolk 1977; Waterbolk 1981.19 Roymans & Fokkens 1991; Schinkel 1998.20 Het onderzoek bij Oss-Ussen maakt onderdeel uit van het Maaskantproject dat sinds 1971 wordt uitgevoerd door het Instituut voor Prehistorie te Leiden

(IPL). Dit regionale project heeft in de loop van haar bestaan verscheidene wetenschapstheoretische ondergronden gekend waarbij de oorspronkelijke cultuur-historische nadruk zich is gaan verleggen richting een meer post-processuele visie op landschap en landschapsgebruik. Fokkens 1996, 204.

21 Schinkel 1998, 170 vv.22 De Hingh 2000.

22

Een andere benaderingswijze wordt gepropageerd door F. Gerritsen en Roymans. Vanuit een wel als historisch-antropologisch geduide onderzoeksvisie, benadrukken zij de relatie tussen het landschap en zijn bewoners als een culturele eenheid. Het begrip ‘landschap’ bezit in hun visie verscheidene dimensies. Zij gaan geenszins voorbij aan de abiotische dimensie maar richten zich primair op een tot dan toe onderbelicht gebleven dimensie, waarin de betekenisgeving die de toenmalige bewoners aan het landschap gaven een belangrijke rol speelt.23 Wanneer het element van betekenisgeving gecombineerd wordt met de fysische geografie van het landschap, ontstaat een bewoningsmodel waarbij locatiekeuzes ook voortvloeien uit de betekenisgeving van de plaats (genius loci). Het ontstaan van urnenvelden hangt in hun visie nauw samen met de ligging van prehistorische routes en oudere grafmonumenten die een belangrijke rol gespeeld moeten hebben in de ordening van het toenmalige cultuurlandschap.24 Roymans ontwikkelde ook een bewoningsmodel voor de periode Late Bronstijd – Midden-IJzertijd. Hierin worden urnenvelden gezien als markeringspunten van een lokale gemeenschap, zowel in een identiteitsbepalende rol als in de vorm van een claim op de grond vanuit de lokale gemeenschap. Rondom het urnenveld zwierven de erven over een extensief akkersysteem, het celtic field.

Gerritsen verklaart het periodiek verplaatsen van erven vanuit een ander perspectief dan Schinkel en De Hingh. De betekenisgeving van huis en erf is in zijn visie zo nauw verbonden met de bewoners dat gesproken kan worden van een culturele biografie van het huis. Een huis kent, net als zijn bewoners, een levenscyclus met verschillende stadia. Het is de betekenisgeving die bepalend is voor het bouwen, de locatie en het verlaten van een huis. Om deze benaderingswijze vorm te geven heeft Gerritsen een onderzoeksmethodiek ontwikkeld die zich richt op het onderkennen van bouwoffers, verlatingsdeposities en aanwijzingen voor verbouwing of aanbouw.25

Na een analyse van de voor Zuid-Nederland beschikbare data constateert Gerritsen grote veranderingen in de wijze waarop het landschap ingericht wordt gedurende het einde van de Midden- en de Late IJzertijd. Deze uitten zich vooral in het plaatsvaster worden van de erven, het wegvallen van de collectieve urnenvelden en het opgeven van het celtic field systeem.26 Roymans en Gerritsen signaleren bovendien dat de bewoning zich lijkt te verplaatsen van de leemarme naar de leemrijke zandgronden. Oorzaken voor deze veranderingen in locatiekeuze zou voor een belangrijk deel liggen in een voortschrijdend podzolisatieproces dat de leemarme zandgronden veel minder geschikt maakt voor bewoning.27

1.5 Archeologisch onderzoek in de grensstreek

Denekamp ligt langs de Dinkel die deels de grens tussen Twente, Westfalen en Niedersachsen vormt. Helaas zijn archeologen aan beide kanten van de grens er nog nauwelijks in geslaagd om de archeologie van de grensstreek gezamenlijk te bestuderen. Zo heeft eind jaren 80 van de vorige eeuw een grote opgraving plaatsgevonden in Heek. Hiervan zijn echter nauwelijks resultaten gepubliceerd. Ze kunnen een belangrijke aanvulling vormen op onze kennis van de Twentse archeologie. Ook zijn er opgravingen bekend van urnenvelden in de omgeving van Nordhorn. Synthetiserende overzichtsstudies zijn echter schaars.

23 Gerritsen 2003, 9.24 Roymans 1995.25 Gerritsen 2003, 31 vv.26 Gerritsen 2003, 184.27 Roymans & Gerritsen 2002, 270.

23

Ch. Reichmann heeft de nederzettingsontwikkeling in Westfalen beschreven.28 Vanuit een cultuurhistorisch perspectief verklaart hij veranderingen in materiële cultuur als gevolg van immigratie van (Elbe)germaanse nieuwkomers.29 Model voor een nederzetting in Westfalen gedurende de IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd is Soest-Ardey.30 Hier werden bewoningssporen aangetroffen uit de bovengenoemde periodes. R. Halpaap schetst een zich continuerende bewoning tot in de Vroege Middeleeuwen. Zijn werk wordt, evenals dat van Reichmann en G. Eggenstein, gekenmerkt door gedetailleerde beschrijvingen en typochronologieën van materiaalgroepen waarbij veel gewicht wordt toegekend aan verandering in vorm en stijl. Voor de Late IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd onderkent hij vier verschillende aardewerkstijlen.31 Gedurende de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. lijkt sprake van immigratie vanuit het gebied rondom de Elbe, tenminste dat concludeert Halpaap aan de hand van een horizont waarin aardewerk in Elbegermaanse stijl vertegenwoordigd is.32 Eggenstein sluit zich hier bij aan. In de in 2002 verschenen overzichtsstudie van de nederzettingsresten in het Lippegebied, constateert de auteur bij verschillende nederzettingen de aanwezigheid van een Elbegermaanse horizont.33 Deze visies passen in de germaniseringsgedachte, een concept dat H.A. Hiddink van kritische kanttekeningen heeft voorzien (zie boven). Andere denkbeelden, die haaks staan op de onder andere door Roymans en Hiddink ontwikkelde concepten, betreffen de verklaring van de aanwezigheid van vroege importvondsten in Westfalen. Grote hoeveelheden in de

28 Reichmann 1979.29 Reichmann 1979, 186 vv.30 Halpaap 1994.31 Halpaap 1994, 66.32 Halpaap 1994, 66.33 Eggenstein 2002, 179-180.

Afb. 1.7 Het landschap van de Dinkel. De grens tussen Twente en Duitsland wordt bepaald door deze rivier die zich meanderend een weg

door het landschap baant. Bij De Borchert is een meander van deze rivier aangetroffen (Foto: H.M. van der Velde).

24

Elbegermaanse horizonten deden Reichmann vermoedden dat ze geïnterpreteerd moesten worden als buit.34 Eggenstein ziet ze vooral als een gevolg van handelscontacten tussen de Romeinen en de Germaanse bevolking.35 Hij sluit zich aan bij een lange historisch-archeologische traditie waarvan M. Rostovzeff en H.J. Eggers voorbeelden zijn, die de aanwezigheid van uitheemse goederen vooral wil verklaren vanuit moderne economische concepten als handel.36 Reeds in 1977 uitte M. Finley stevige kritiek op deze benaderingswijze door te betogen dat moderne economische concepten niet bruikbaar zijn voor de analyse van premoderne samenlevingen.37 Geïnspireerd door cultureel-antropologisch onderzoek zijn gedurende de jaren 80 en 90 verschillende modellen uitgewerkt met alternatieve interpretaties (zie boven).

Opvallend aan de bijdragen vanuit de archeologie van Westfalen is de continuïteit van bewoning vanaf de Midden-IJzertijd tot in de Romeinse tijd. Deze continuïteit is veel minder goed te traceren in de archeologische datasets van Drenthe en Overijssel. Een andere interessante conclusie van het werk van Eggenstein, die nederzettingsresten in de onmiddellijke nabijheid van de vroeg-Romeinse legerkampen bestudeerde, is de zeer geringe aanwezigheid van Romeins vondstmateriaal. Hieruit mag geconcludeerd worden dat er in ieder geval in materiële zin sprake is van gescheiden werelden, die van het Romeinse leger en die van de zelfvoorzienende boerengemeenschappen buiten de muren van de kampementen.38

1.6 Een schets van de historische ontwikkelingen rond het begin van de jaartelling

Het begin van de jaartelling moet voor de inwoners van Oost-Nederland een roerige periode zijn geweest. Er gebeurde immers van alles in de wereld om hen heen. Het is echter de vraag of deze gebeurtenissen meer sporen achterlieten dan verhalen en enkele voorwerpen. De dagelijkse werkzaamheden zullen er in veel mindere mate door beïnvloed zijn. Er zijn in ieder geval geen aanwijzingen in de opgravingsgegevens voor dramatische gebeurtenissen.

34 Reichmann 1979, 210.35 Eggenstein 2002, 148-149.36 Rostovzeff 1957; Eggers 1951.37 Finley 1977.38 Eggenstein 2002, 184 vv.

Afb. 1.8 De komst

van het Romeinse

leger moet grote indruk

hebben gemaakt op de

toenmalige bewoners van

Nederland. Relatief kleine

gemeenschappen werden

geconfronteerd met

duizenden goedgetrainde

soldaten.

25

Afb. 1.9 Een overzicht van de ligging van de limes in Nederland. Vanaf de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. werd langs de Rijn een

stelsel van forten (castella) ingericht die onderling verbonden werden door een weg.

26

De ontwikkelingen die het gebied doormaakt, hangen samen met de komst van de Romeinse troepen rond het midden van de 1e eeuw voor Chr. Op zijn veldtochten in Gallië bereikt Caesar ook enkele keren de Rijn. Nadat hij grote problemen ondervindt met enkele daar wonende stammen, grijpt hij met harde hand in. Volgens de overlevering worden met name de Eburonen, van wie verondersteld wordt dat deze in het huidige Midden- en Zuid-Nederland woonden, het slachtoffer van de Romeinse dadendrang. Hoewel uit huidig archeologisch onderzoek blijkt dat er wel degelijk sprake is van continuïteit van bewoning gedurende de Late IJzertijd, en we de verhalen van Caesar als zouden de Eburonen gedecimeerd zijn dus enigszins moeten nuanceren, lijkt hun rol te zijn uitgespeeld. Ten zuiden en westen van de Rijn ontstaat een machtsvacuüm dat wordt ingevuld door nieuwe stammen of stamverbanden. Zo vestigen de Ubii zich ter hoogte van Xanten en de Bataven in het middennederlandse rivierengebied. Hun komst lijkt het gevolg van een bewuste politiek van de Romeinen om hun grensgebied met behulp van ‘bevriende’ stammen te controleren - al moet ook het eigen initiatief van de stammen zelf niet onderschat worden.39 Archeologisch onderzoek ten noorden van de Rijn heeft laten zien dat de gebeurtenissen ook daar effect hebben gehad op stammenbewegingen.40

Vanaf 19 voor Chr. breekt een nieuwe fase aan in de Romeinse politiek ten aanzien van Germania. De meningen zijn verdeeld of het de Romeinen ernst was om het hele gebied tot aan de Elbe bij het Romeinse rijk te voegen.41 In ieder geval werden in de jaren daarna verschillende militaire kampen gebouwd op Germaans grondgebied. Enkele daarvan lagen in het kustgebied maar ook langs de Lippe waren soldaten actief. Auteurs verhalen van verschillende veldtochten in het gebied waarbij ook enkele malen de Elbe bereikt werd. In 9 na Chr. kwam bij het Teutonburgerwoud (ongeveer 70 kilometer ten oosten van Denekamp) een einde aan de ambities toen Varus met enkele legioenen in een hinderlaag werd gelokt.

Hoewel Oost-Nederland tot aan 45 na Chr. bij het Romeinse rijk hoorde (in dat jaar besloot Rome officieel zich terug te trekken tot aan de Rijn), hebben de Romeinen zich na de Varusslag nauwelijks meer bemoeid met Oost-Nederland. In de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. werd langs de Rijn een grenssysteem aangelegd bestaande uit een weg die door castella bewaakt werd (limes). Vanaf het einde van de 1e eeuw hadden Romeinse troepen controle over wie de grens met het Romeinse rijk passeerden. Vanaf die tijd namen de dagelijkse contacten tussen stammen ten noorden en ten zuiden van de limes af. Pas vanaf de 3e eeuw intensifeerden ze weer.

1.7 Het landschap van Noord-Twente in hoofdlijnen

Noordoost-Twente wordt begrensd door het hoogveengebied in het noorden, het Dinkeldal in het oosten, lager gelegen dekzandvlaktes in het zuiden en de Sallandse heuvelrug in het westen. Kenmerkend voor dit landschap zijn een stuwwal (Sallandse heuvelrug), stuwwalrestanten bij Ootmarsum en Oldenzaal en het noord-zuid lopende beekdal van de Dinkel die afwatert op de Vecht. Langs dat beekdal liggen omvangrijke noord-zuid georiënteerde dekzandruggen die gedurende de late prehistorie tot in de Vroege Middeleeuwen geliefde woonlocaties vormden. De stuwwallen bestaan uit opgestuwde kleien en rivierzanden afgedekt met keileem en dekzand. De stuwwallen worden doorsneden door smeltwaterdalen die afwateren op de tussen de stuwwallen ingeklemde dekzandvlaktes. Hierin hebben zich verscheidene oost-west georiënteerde beekdalsystemen gevormd die uitwateren op het noord-zuid lopende beekdal van de Regge. Deze beekdalen lopen tussen dekzandwelvingen en een dekzandvlakte die weliswaar relatief hoog liggen maar toch regelmatig last moeten hebben gehad van vernatting. Het dal van de Regge vormt, evenals dat van de Dinkel, een noord-zuid georiënteerde verbindingszone. Op de dekzandruggen langs de beek zijn vanaf de Late Middeleeuwen plaggendekken opgebracht.

39 Cf. Roymans 2004.40 Cf. Van der Velde 2011, 209 vv.41 Cf. Gerrets 2010, 121.

27

Afb. 1.10 Het landschap van Twente wordt bepaald door de ligging van stuwwallen, dekzandlandschappen en beekdalen. Deze

reconstructie is gebaseerd op de geomorfologische kaart en een studie van het Actueel Hoogtebestand Nederland (bron Van Beek 2009).

28

Ten noorden van Almelo is in de loop van het Mesolithicum een uitgestrekt hoogveengebied ontstaan dat zich tot in de Middeleeuwen uitbreidde. Het westelijk deel van het gebied, tegen de moreneruggen en gordeldekzandruggen van de Sallandse heuvelrug aan, ligt een kleinschalig landschap bestaande uit beekdalen en kleine dekzandverhogingen. Het betreft merendeels Jong Dekzand.

1.8 De opgraving op De Borchert

De opgraving op De Borchert was een groot succes en de resultaten lagen te wachten op een definitieve publicatie. Helaas voor de opgraving was de toenmalig wetenschappelijk leider (Verlinde) zijn promotieonderzoek naar de urnenvelden van Overijssel al aan het voorbereiden en om die reden niet van zijn onderwerp af te brengen ten gunste van het onderzoek van De Borchert. Daarnaast waren er de daaropvolgende jaren zoveel archeologische noodgevallen in de provincie Overijssel dat voor nadere uitwerking van de opgraving De Borchert geen tijd overbleef. Wel werd er over deelaspecten (het pollenprofiel, de vangkuilen, de loden baar en enkele boerderijplattegronden) gepubliceerd.

Pas in 2004 volgde een voorlopige publicatie waarin Verlinde voor het eerst een overzicht schreef over het landschap en de opgraving van De Borchert.42 In deze publicatie beschrijft Verlinde de landschappelijke ligging, de bodemopbouw en ontwikkeling van de bewoning op De Borchert. Bovendien besteed hij ruim aandacht aan enkele opvallende fenomenen van de opgraving; het gaat om de vele haarden, de zogenaamde vangkuilen, ploegsporen en enkele bijzondere vondsten zoals de loden baar. Gedetailleerd onderzoek naar de interne chronologie van de huisplaatsen en het vondstmateriaal ontbrak echter. Het vanuit NWO geformuleerde project Odyssee maakte het vervolgens mogelijk om na bijna 40 jaar terug te keren naar de oorspronkelijke dataset. Een team van archeologen, een fysisch-geograaf en palynoloog gingen aan de slag om de maximale informatie uit de oude opgravingsresultaten te halen. Dit onderzoek had tot doel om de aanwezige papieren data digitaal te ontsluiten en om op basis daarvan een basisuitwerking mogelijk te maken. De resultaten zouden bovendien een meerwaarde moeten hebben voor het huidige archeologische onderzoek. Veertig jaar geleden leverde een basisuitwerking met de beschrijving van huisplattegronden en vondstmateriaal al een belangrijke kenniswinst op; de bovenstaande verkenning van de huidige stand van kennis laat echter zien dat dit niet meer afdoende is. Ook was er de vraag wat moderne onderzoekstechnieken nog voor mogelijkheden boden om nieuwe inzichten te krijgen in de landschappelijke ontwikkeling. Zo bieden studies gebaseerd op Geografische Informatie Systemen (GIS) nieuwe mogelijkheden. Te denken valt aan interpolaties van hoogtemodellen tot paleoreliëfkaarten en het gebruik van het Actuele Hoogtebestand Nederland (AHN). Tevens zijn aanvullende boringen gezet, zowel ter hoogte van de oude opgraving als in de directe omgeving daarvan. Dit had als doel monsters te nemen om het leemgehalte van het dekzand te bepalen op de opgravingslocatie. Het afgelopen decennium zijn verschillende studies verschenen die een relatie leggen tussen het leemgehalte van het dekzand en veranderende locatiekeuzes.43 Boringen in het voormalige dal van de Dinkel hadden als doel monsters te nemen voor een 14C-datering.

De resultaten van de opgraving zelf staan beschreven in de hoofdstukken 3 en 4. Met behulp van de digitale sporenoverzichten zijn de boerderijplattegronden, bijgebouwen en belangrijke kuilen beschreven en getypologiseerd. Met behulp van de inmiddels opgedane kennis over de typologie van boerderijplattegronden, ervaringen met opgravingen elders en de nieuwe informatie over de studie van het vondstmateriaal kon de bewoning geplaatst worden in de tijd en in fases worden onderverdeeld (hoofdstuk 3). Ook met betrekking tot het vondstmateriaal (hoofdstuk 4) werd duidelijk dat de tijd niet stil gestaan heeft sinds de publicatie van Wijster (1967). Nieuwe overzichtswerken maakten het niet alleen mogelijk om de

42 Verlinde 2004.43 Cf. Roymans & Gerritsen 2002.

29

bewoningsduur van de nederzetting vast te stellen, ze stelden ons ook in staat om de (culturele) relaties van de toenmalige bewoners van De Borchert nader in kaart te brengen. Een kader dat in het laatste hoofdstuk 5 wordt beschreven.

Afb. 1.11 Een overzicht van de aangelegde werkputten (donkergrijs, met putnummer) van de opgraving op De Borchert.

30

31

2 Het landschap van De Borchert

J.A.A. Bos en F.S. Zuidhoff

2.1 Inleiding

Onderdeel van het Odysseeproject voor de uitwerking van de opgraving De Borchert is een deelstudie met de titel: Een oude opgraving opnieuw geïnterpreteerd: de ontwikkeling van een methodiek om oud onderzoek te voorzien van nieuwe inzichten met betrekking tot het landschap.

Deze deelstudie heeft de volgende vraagstellingen: — Hoe is de landschappelijke situering van de opgraving De Borchert? — Hoe was het paleoreliëf van de dekzandrug? — Wat is de relatie tussen de ontwikkeling van het Dinkeldal en de bewoning op De Borchert? — Wat is de relatie tussen het leemgehalte van de dekzandruggen en bewoningsintensiteit in een regionale context? — Wat is de regionale vegetatieontwikkeling in het gebied? — Wanneer is de stuifzandlaag ontstaan en wat is de oorzaak geweest van de verstuiving?

De gegevens die gebruikt zijn voor het beantwoorden van deze onderzoeksvragen zijn voornamelijk de ingekleurde profielen geweest die in het Provinciaal Depot in Deventer zijn gearchiveerd. Daarnaast is het zeer gedetailleerde pollendiagram van een diep veenprofiel op de opgraving en het bijbehorende artikel gebruikt voor de rapportage over de vegetatieontwikkeling.44 Ook is een kort veldwerk uitgevoerd. Binnen het project heeft een stagiair Ellen Edens van de Hogeschool Saxion meegewerkt aan het verzamelen van de data en het maken van de plaatjes.

2.2 Methode en technieken

2.2.1 Paleoreliëfreconstructie

Om de ligging van de opgraving in een breder landschappelijk kader te plaatsen is met behulp van het AHN een hoogtemodel gemaakt van een gebied van ca. 10 km rondom de opgraving. Dit model bevat de gehele dekzandrug waarop de opgraving is gelegen en de ligging van de verschillende rivierarmen van de Dinkel. Specifieker voor de opgravingslocatie is een gedetailleerd hoogtemodel gemaakt van het paleoreliëf.

44 Van Geel et al. 1981.

32

In het onderzoeksvoorstel is ervan uitgegaan dat dit hoogtemodel gebaseerd is op 1) het AHN waaruit de bebouwing is weggefilterd en 2) oude boringen waarin het plaggendek is gekarteerd. Met behulp van deze twee gegevens zou worden bepaald wat het paleoreliëf was ten tijde van de bewoning vóór het aanbrengen van het plaggendek in de Middeleeuwen. Tijdens de bestudering van de profielen is echter gebleken dat een gedetailleerd paleoreliëf beter gemaakt kan worden met de hoogtegegevens uit de profielen. Daarom is per put zowel het oost-, west-, zuid- als noordprofiel getekend. In elk profiel is om de 5 meter een hoogtemaat genomen van de top van de volgende lagen indien deze aanwezig waren: 1) oud dekzand, 2) jong dekzand, 3) oudste cultuurlaag, 4) jongste cultuurlaag en 5) maaiveld. Daarnaast is aangegeven of in het profiel een stuifzandlaag of veenlaag aanwezig was. Ook is aangegeven of het profiel afgetopt was: dit wil zeggen geëgaliseerd zodat de bouwvoor direct op het dekzand ligt. Naast de mooi ingekleurde profielen zijn ook dia’s bekeken van de profielen, zodat een goed beeld werd verkregen van de aangetroffen bodemlagen.

2.2.2 Leemgehalte

Het leemgehalte van de dekzandrug is op een aantal plaatsen bepaald om te kijken of de vindplaats De Borchert gelegen is op een leemrijke of leemarme dekzandrug en of het leemgehalte bepalend is geweest voor de locatiekeuze voor bewoning. In de huidige woonwijk zijn enkele boringen gezet tot op het dekzand (afb. 2.1). Helaas was de ondergrond in het gebied tot op grote diepte verstoord. Hierdoor zijn slechts van drie locaties monsters genomen voor het leemgehalte (boring 3,4 en 5). Voor het bepalen van de korrelgrootte zijn de monsters opgestuurd naar het Laboratorium voor sedimentanalyse van de Vrije Universiteit van Amsterdam.45 De korrelgroottemonsters zijn na droging behandeld volgens de methode beschreven in Konert en Vandenberghe.46 Organisch materiaal en kalk worden hierbij verwijderd met respectievelijk 30% H2O2 en 10% HCL. Na wassing wordt de onoplosbare fractie opnieuw in suspensie gebracht met natriumpyrofosfaat en gemeten op de Fritsch Analysette A22 laser particle sizer.

Alle sedimenten bestaan uit korrels met een verschillende afmeting. De korrelgroottes worden verdeeld in meerdere fracties:

- lutumfractie (korrelgrootte kleiner dan 2 micrometer)- siltfractie of leemgehalte (korrelgrootte van 2 tot 63 micrometer)- zandfractie (korrelgrootte van 63 tot 2000 micrometer)- grindfractie (korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter)- stenen, keien en blokkenfractie (grover dan 63 millimeter)

2.2.3 Stuifzand

Aan de hand van het bestuderen van foto’s en profielen van de opgravingsputten is de omvang van de stuifzandlaag gekarteerd. Voor de datering van de stuifzandlaag is de dateringsmethode OSL de beste methode. Optisch gestimuleerde luminescentie (OSL) datering bepaalt het moment van afzetting en begraving van zandkorrels. De methode maakt gebruik van een klein lichtsignaaltje dat kwartskorrels kunnen uitzenden. Dit luminescentiesignaal wordt op nul gesteld (gebleekt) door zonlicht, en bouwt na afzetting en begraving van de korrels op doordat de korrels natuurlijke achtergrondstraling absorberen uit hun directe omgeving.

45 Analyses uitgevoerd door M. Konert.46 Konert & Vandenberghe 1997.

33

Afb. 2.1 Met behulp van het Actueel hoogtebestand Nederland (AHN) is het reliëf in het landschap goed te reconstrueren. Hierdoor

worden de dekzandruggen, zoals die waarop De Borchert gelegen is, goed zichtbaar. Ten behoeve van aanvullend bodemonderzoek zijn

op enkele plaatsen aanvullende grondboringen gezet.

34

In één boring is de stuifzandlaag mooi aangetroffen op de veenlaag. De stuifzandlaag lag echter onder het grondwater waardoor het niet mogelijk was om een monster te nemen dat niet aan zonlicht was blootgesteld. Daarnaast blijkt uit de profielen dat de stuifzandlaag in meerdere fasen is afgezet. Met behulp van de boringen was het niet goed mogelijk om verschillende fasen van de verstuiving te herkennen. Daarom is gekozen om de veenlaag onder de stuifzandlaag opnieuw te dateren met behulp van AMS-datering. De datering die gedaan is in de jaren 70 was een bulkdatering. Dit is een minder betrouwbare datering dan een AMS-datering op zaden of houtskool.

2.2.4 Landschaps- en vegetatieontwikkeling

Voor de relatie van de bewoning met de ontwikkeling van het Dinkeldal zijn bestaande gegevens over de geomorfologie van de Dinkel en palynologische gegevens bestudeerd en gesynthetiseerd.47 De vegetatieontwikkeling van het gebied rondom De Borchert gedurende het eind van het Laat-Glaciaal en Holoceen is gereconstrueerd aan de hand van verschillende pollendiagrammen: 1) Het diagram van Usselo, 2) dat van de Klokkenberg bij Denekamp en 3) het pollendiagram van De Borchert zelf.48

Ook zijn er in het archief van TNO twee fragmentarische pollendiagrammen gevonden uit dit gebied, één uit de omgeving van Lattrop en één bij Reutum. Het Borchert-pollenprofiel werd verzameld gedurende de archeologische opgraving in 1972.49 Het diagram begint in de Jonge Dryas (de laatste koude periode van de laatste ijstijd) en omvat bijna het gehele Holoceen. Het Usselo-diagram weerspiegelt de eindfase van de laatste ijstijd (Laat-Glaciaal), terwijl de Klokkenberg-diagrammen fragmenten van het Laat-Glaciaal en Holoceen weerspiegelen. Het Klokkenberg P4 pollendiagram bij Denekamp (verzameld iets ten oosten van De Borchert-locatie) omvat de Vroege/Midden-IJzertijd en dus de periode van de eerste bewoning op de dekzandrug bij De Borchert.

De Usselo- en Borchert-diagrammen sluiten in de tijd op elkaar aan.50 Beide diagrammen zijn met een hoge tijdsresolutie, zeer gedetailleerd onderzocht op de aanwezigheid van pollen, sporen, allerlei non-pollen-palynomorfen (schimmels, algen etc.) en macroresten. Het diagram van Lattrop weerspiegelt een deel van het Pleniglaciaal, maar er is één monster dat dateert in het Subboreaal. Van het Reutum-diagram dateert het onderste deel van het veen in het vroeg Subboreaal. Het bovenste deel bestaat uit, tijdens de late Middeleeuwen of daarna, verwerkt materiaal.

De 14C-dateringen die uit het oorspronkelijke Borchert-profiel genomen zijn, zijn alle conventionele dateringen van bulkmateriaal.51 Van de onderste afzettingen van dit profiel is daarom in 2004 een nieuwe serie van 23 14C-monsters van geselecteerde macroresten (voornamelijk berk, populier en den) gedateerd met behulp van de AMS-methode.52 Dit vooral om de snelle klimatologische veranderingen op de overgang van Laat-Glaciaal naar Holoceen en het Vroege Holoceen beter vast te leggen. Door de grote hoeveelheid en de dichtheid van deze nieuwe serie monsters kon de Wiggle Match Dateringsmethode (=WMD) toegepast worden, waardoor een zeer gedetailleerde chronologie voor het onderste deel (Jonge Dryas tot Boreaal) van dit profiel beschikbaar is.53

47 Van Geel et al. 1981; Wolfert 2001.48 Van der Hammen 1951; Van Geel et al. 1981; Van der Hammen & Bakker 1971; Van Geel et al. 1989.49 Verlinde 2004.50 Hoek 1997, 116.51 Van Geel et al. 1980/81; Van der Hammen & Bakker 1971; Van Geel et al. 1981.52 Van der Plicht et al. 2004; Bos et al. 2007.53 Van der Plicht et al. 2004; Bos et al. 2007; De met deze methode verkregen gecalibreerde ouderdommen zullen in de tekst weergegeven worden als ‘WMD

cal BP’, bijvoorbeeld 11.418 WMD cal BP.

35

Van het bovenste stuk resteren echter nog de oude 14C-dateringen van de oorspronkelijke bulkmonsters. Van deze serie zijn de bovenste drie dateringen niet geaccepteerd omdat ze te oud bevonden werden.54 Een bulkmonster van houtskool direct op de top van het veen, onder het stuifzand, werd gedateerd in de Vroege IJzertijd (2465 ± 35 BP; 760-410 voor Chr.). Omdat het hier een conventionele datering van bulkmateriaal betreft, is er op een vergelijkbare locatie van dit niveau een nieuw houtskoolmonster genomen voor AMS 14C-datering (boring 15 in afb. 2.1). Het nieuw geselecteerde AMS-monster bevat een aantal zorgvuldig uitgezochte houtskoolstukjes. Deze stukjes zijn ca. 5 mm van formaat, hebben schone breukvlakken; daarbij is het materiaal niet afgerond. Hierdoor kan vrijwel uitgesloten worden dat het materiaal van ver getransporteerd is. Het nieuw gedateerde monster geeft echter een uitzonderlijk oude datering van 4815 ± 35 BP (3660-3520 voor Chr.), wat aangeeft dat het, ondanks de goede conservering van de houtskoolstukjes, mogelijk ook hier herafgezet materiaal betreft.

In het gebied zijn in de loop van de tijd geen met De Borchert vergelijkbare Holocene profielen aangetroffen, hoewel hier veelvuldig naar gezocht is.55 Het Borchert-diagram vormt dan ook nog steeds het meest gedetailleerde Holocene pollendiagram van Oost-Nederland. Het oorspronkelijke diagram is elke 0.8 cm geanalyseerd. De metalen monsterkisten waarin het profiel ooit verzameld is, zijn nog in de opslag van de UvA aanwezig.56 Het sediment in de boxen uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen is echter vrij zandig en bevat veel (mogelijk herafgezet) houtskool. Het is dus niet zinvol om in het oorspronkelijke profiel nog extra monsters voor pollenanalyse en AMS 14C-dateringen te nemen en analyseren. De oorspronkelijk tellijsten van het Borchert-profiel zijn tijdens een verhuizing binnen de UvA helaas verloren gegaan.57

Aanvullende informatie op het Borchert-profiel is verkregen door middel van boringen in een meander van de Dinkel ten noordwesten van het onderzoekgebied (afb. 2.1). In deze Dinkelarm is de top en de basis van een veenlaag bemonsterd voor 14C-datering (boring 17). Hiermee kan bepaald worden wanneer deze arm van de Dinkel niet meer actief was. De 14C-dateringen komen uit op 660-770 na Chr. (1305 ± 25 BP, diepte 80-90 cm) en 730-970 na Chr. (1175 ± 35 BP, diepte 60-70 cm). Dit geeft aan dat deze rivierarm al ten tijde van de Vroege Middeleeuwen niet meer actief water voerde en aan het verlanden was.

2.3 Geologische en bodemkundige achtergrond informatie

2.3.1 Geologie

Het onderzoekgebied is gelegen in Noordoost-Twente in het dekzandlandschap van het dal van de Dinkel. Dit landschap ligt ten oosten van de stuwwallen van Ootmarsum en Oldenzaal. Het landschap is grotendeels gevormd tijdens de voorlaatste en laatste glaciale perioden: respectievelijk het Saalien en het Weichselien. Gedurende het Saalien (ca. 350.000 – 128.000 jaar geleden) bereikte het ijs vanuit Scandinavië ons land. In die periode lag een ijslob in het glaciale tongbekken van Nordhorn, waar nu het Dinkeldal ligt.

Vanuit dit bekken zijn de twee stuwwallen van Ootmarsum en Oldenzaal opgestuwd. De stuwwallen bestaan hoofdzakelijk uit opgestuwde tertiaire kleien, zavels en zanden en deels ook uit grove rivierzanden uit de periode voorafgaand aan de ijsbedekking.58 De ijslob die vanuit het noorden kwam is tussen Ootmarsum en Oldenzaal doorgebroken. In de laatste fase van het Saalien zijn de Twentse stuwwallen vanuit het noorden overreden. Hierbij werden ze licht geërodeerd en bedekt

54 Van Geel et al. 1981, 372.55 Pers. med. Van Geel 2010.56 Pers. med. Van Geel 2010.57 Pers. med. Bohncke & Van Geel 2010.58 Van den Berg & Den Otter 1983.

36

met een dunne laag keileem. De stuwwallen zijn later sterk door glaciale smeltwaterstromen geërodeerd, waardoor vele smeltwaterdalen ontstonden. Ten westen van de stuwwal van Ootmarsum werd een smeltwaterwaaier (sandr) gevormd bestaande uit grindrijk grof zand. Ook deze sandr is overreden en bedekt met keileem.

Na het Saalien brak een relatief warme periode aan: het Eemien (128.000 - 116.000 jaar geleden). Afzettingen uit die tijd liggen in het Dinkeldal op een diepte tussen de 20 en 30 m. Ze bestaan uit beekafzettingen met veen, klei en zand. Gedurende de daaropvolgende koude periode, het Weichselien, bereikte het landijs Nederland niet. Ook tijdens deze ijstijd wisselden warme perioden (interstadialen) en koude perioden (stadialen) elkaar af. Tijdens de koude perioden heerste er een koud klimaat met periglaciale omstandigheden: de ondergrond was permanent bevroren en er was nauwelijks vegetatie. Tijdens de warme perioden heerste in Nederland een warm, vochtig klimaat vergelijkbaar met ons huidige klimaat.

De afwisseling van klimaat en aan- of afwezigheid van vegetatie heeft geleid tot verschillende afzettingen in het Dinkeldal. Deze afzettingen zijn voor het eerst uitvoerig bestudeerd door Van der Hammen en Wijmstra.59 Vroeg in het Weichselien

59 Van der Hammen & Wijmstra 1971.

DekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakte

Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug (+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)

DekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakte

DekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakteDekzandvlakte

Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug Dekzandrug (+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)(+/- oud bouwlanddek)

BeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemBeekdalbodemzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veen

relatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegenrelatief laaggelegen

Dalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagtezonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veen

Dalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagteDalvormige laagtezonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenzonder veenBeekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met Beekdalbodem met

meanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulenmeanderruggen en geulen

0000000000000000000000000 500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m

263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500 264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000 264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500 265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000 265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500 266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

DenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekamp

Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert"

Ligging opgravingsgebied op geomorfologische kaart

Afb. 2.2 Een uitsnede van de geomorfologische kaart van de omgeving van De Borchert.

37

(116.000 – 11.700 jaar geleden) ontstonden op de stuwwallen uitgebreide stelsels van sneeuwsmeltwaterdalen in de richting van de glaciale bekkens. Het erosiemateriaal afkomstig uit de dalen werd aan de voet van de stuwwallen afgezet. De rivieren hadden in deze tijd een vlechtend patroon: een brede riviervlakte met een stelsel van vele kleine brede en ondiepe geulen. De afvoer in het Dinkeldal was naar het noordwesten gericht naar de Overijsselse Vecht. Vanaf het Midden-Weichselien werd op het sneeuwsmeltwaterlandschap in verschillende fasen dekzand afgezet. In de koudste fase wordt het Oude Dekzand afgezet. Deze afzettingen bestaan uit lemige, horizontaal gelaagde fijne zanden. Het Oude Dekzand wordt in twee fasen afgezet (Oud Dekzand I en II) en is van elkaar gescheiden door een grindlaag: de Laag van Beuningen. Deze laag is ontstaan in een extreem koude periode waarbij een zogenaamde desert pavement ontstond waarbij al het fijnere materiaal werd weggeblazen en alleen grof materiaal achterbleef. In het Laat-Weichselien werd het geleidelijk minder koud, maar bleven warmere en matig koudere perioden elkaar afwisselen. Tijdens de koude periodes werd weer veel zand door de wind verplaatst en ontstonden de Jonge Dekzanden. Het Jonge Dekzand is in tegenstelling tot het Oude Dekzand afgezet in duinen en bestaat uit leemarm en zwak lemig, matig fijn zand. Gedurende het Allerød, een interstadiaal, werd tussen de afzetting van het Jonge Dekzand 1 en Jonge Dekzand 2 een veenlaag of bodem gevormd. In deze bodem, de laag van Usselo, zijn tal van vuurstenen artefacten gevonden uit het Laat-Paleolithicum. De opgraving De Borchert is gelegen op zo’n dekzandrug langs de oostzijde van de Dinkel (afb. 2.2 en 2.3).

0000000000000000000000000 500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m500 m

263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500263500 264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000264000 264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500264500 265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000265000 265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500265500 266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000266000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8000

4880

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4885

0048

8500

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9000

4890

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

4895

0048

9500

DenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekampDenekamp

Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving Opgraving "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert" "De Borchert"

Afb. 2.3 De ligging van De Borchert op een met behulp van het AHN gereconstrueerde hoogtekaart.

38

In het Holoceen (ca. 9700 voor Chr.) werd een vernieuwde verbetering van het klimaat ingezet. Hierdoor werd het warmer met als gevolg dat de vegetatie zich kon herstellen en een einde kwam aan de grootschalige verstuivingen. De dekzanden zijn in het Holoceen als gevolg van verstoringen in het vegetatiedek door menselijke activiteiten vaak opnieuw gaan stuiven, maar dan op een kleinere schaal. De rivier de Dinkel veranderde van een vlechtende in een meanderende rivier. Meanderende rivieren worden gekarakteriseerd door het voorkomen van slechts één sterk kronkelende rivierbedding. Als gevolg van erosie in de buitenbocht en sedimentatie in de binnenbocht wordt de loop van de rivier langzaam stroomafwaarts verschoven. De verplaatsing van de meanders van de Dinkel gaat in de huidige tijd nog steeds door. Gedurende de laatste 150 jaar is de maximum migratiesnelheid van de Dinkel 1,22 m per jaar geweest.60 De afzettingen in de rivierbedding bestaan voornamelijk uit zandige beddingafzettingen en venige en lemige geulopvullingen.

2.3.2 Bodemvorming

In het Holoceen heeft, onder invloed van een klimaat met neerslagoverschot, bodemvorming plaatsgevonden. In de dekzanden ontstaat afhankelijk van het leemgehalte van het zand moderpodzolgronden of humuspodzolgronden. In de wat rijkere en sterk lemige dekzanden die hoog boven het grondwater liggen, zijn moderpodzolgronden ontwikkeld. Dit zijn podzolgronden met een inspoelingshorizont (Bw-horizont) die bestaat uit humus in de vorm van ronde bolletjes of trosjes organische stof tussen de zandkorrels. Ook bevat de B-horizont ijzerhuidjes rond de zandkorrels. In het veld is dit herkenbaar aan de bruine kleur.

In arme gronden vindt men een bodemproces dat leidt tot humuspodzolgronden. Doordat een neerslagoverschot bestaat in het Nederlandse klimaat worden oplosbare stoffen uit de bovengrond naar beneden verplaatst en geheel uitgespoeld of op geringere diepte weer afgezet. De laag waaruit stoffen zijn uitgespoeld, wordt de loodzandlaag genoemd of E-horizont. De laag waarin een deel van de humus en ijzerverbindingen worden afgezet is de inspoelings-, of Bh, Bhs of Bs-horizont. De humuspodzolgronden worden ingedeeld op basis van aan- of afwezigheid van grondwaterinvloed tijdens de bodemvorming. Bij gronden die hoog boven het grondwater lagen zijn de zanden blond gekleurd door de aanwezigheid van ijzerhuidjes rond de zandkorrels (haarpodzolgronden). In lager gelegen gebieden waar de grondwaterstand hoger was tijdens de bodemvorming zijn de zandkorrels vaak vaalbleek van kleur door het ontbreken van ijzer (veld- en laarpodzolgronden). In de gebieden waar geen uitspoeling mogelijk was omdat het grondwater dicht aan maaiveld stond, worden beek- of gooreerdgronden gevormd. Dit zijn gronden met een 15 tot 30 cm dikke humushoudende bovengrond met daaronder scherp begrensd het oorspronkelijke uitgangsmateriaal.

Op de hoge dekzandruggen is in de middeleeuwen een humushoudende bovenlaag ontstaan door langdurige bemesting met o.a. zandrijke plaggenmest uit de potstallen. Deze gronden worden essen of enken genoemd. Deze dikke eerdlaag (dikker dan 50 cm) wordt in de bodemkunde een Aa-horizont genoemd. De oorspronkelijke bodems die in het dekzand gevormd zijn, zijn veelal nog deels aanwezig onder het plaggendek.

60 Wolfert 2001.

39

2.4 Beschrijving lithologische profielen

InleidingDe profielen die gemaakt zijn tijdens de opgraving zijn met de hand getekend en ingekleurd. Vooral de kleuren en de veelal gedetailleerde beschrijvingen van de lagen hebben de interpretatie van de profielen vereenvoudigd. Hierdoor was het bijna alsof de echte profielen in het veld werden bestudeerd. Alleen een aantal representatieve profielen zijn gedigitaliseerd en ingekleurd (afb. 2.4). Hieronder zullen deze profielen kort en eenvoudig worden beschreven.

Noordprofiel put 18 door oostelijke laagteLangs de zuidoostkant van de opgraving ligt een ca. vijf meter diepe depressie (afb. 2.5). Het is een oude geul van de Dinkel die verlaten is in de laatste koude periode in het Pleistoceen, de Jonge Dryas. Het profiel van put 18 is aangelegd door de geul en de oostelijke dekzandrug.61 In het oostelijke deel is op een diepte van 3 meter – maaiveld (22,5 m + NAP) een 35 cm dikke veenlaag gevonden met in de top een dun houtskoolbandje. Deze laag is geïnterpreteerd als veenlaag die gevormd is in het Allerød interstadiaal, een warme periode tussen twee koude periodes tijdens de laatste ijstijd. De laag markeert de grens tussen het Jonge Dekzand I en het Jonge Dekzand II. Op de veenlaag ligt een bijna 1 meter dik zandpakket dat de dekzandrug vormt in het oosten.

In de geul bevindt zich het dekzand op een diepte van 550 cm onder maaiveld (22,00 m + NAP). Op het dekzand ligt een 2,5 meter dik veenpakket bestaande uit verschillende soorten veen. Direct op het dekzand ligt een dunne laag gyttja afgezet in voedselrijk open water. Daarop ligt de onderste venige vulling bestaande uit detritusrijke meersedimenten met Drepanocladus-mossen. Het dikste pakket bestaat uit Sphagnum-veen gevormd in een periode dat er in de geul een hoogveen groeide, gevoed door regenwater. De bovenste veenlaag bestaat uit bosveen met duidelijke berkenstammen zichtbaar in het profiel. De top van het veen is sterk geoxideerd als gevolg van een drogere periode in de Bronstijd (1780 – 1660 voor Chr.). Op het veen ligt een pakket humeus zand met houtskooldeeltjes, verbrande leem en aardwerk met een datering in de Vroege IJzertijd. Dit is de onderkant van meerdere pakketten stuifzand die afgezet zijn in deze depressie.

De verstuivingen van het dekzand hebben te maken met de ontbossingen van de hogere gronden en de toename van akkerbouw in het gebied. Het onderste pakket stuifzand is het dikst in het westen van de depressie en wordt afgezet in de periode tussen de Vroege IJzertijd en de Romeinse tijd. Dit is ook het stuifzand dat in de gehele oostelijke en westelijke depressie ligt en waarop de boerderijen en bijgebouwen zijn gebouwd. Onder deze stuifzandlaag, in de top van het veen, zijn twee scherven aangetroffen: in het noordprofiel een scherf daterend uit de 1e eeuw na Chr. (vnr. 1414) en in het westprofiel een randscherf van een pot daterend tussen 250 voor Chr. en 100 na Chr. (vnr. 1197). Twee jongere stuifzandfasen bestaan uit matig humeus zand en liggen in het centrale deel van de depressie. De lagen zijn verstoven akkers en kunnen gedateerd worden van de Vroege Middeleeuwen tot aan de aanleg van het plaggendek. Tussen de stuifzandlagen zijn humeuze lagen afgezet die periodes van regeneratie van het bos weerspiegelen, respectievelijk in de periode na de 3e eeuw en in de Middeleeuwen.

De precieze ouderdom van deze laatste periode is niet duidelijk omdat betrouwbare dateringen ontbreken. De ouderdom van het plaggendek is niet bekend. Op een naburige es bij Klokkenberg is de onderkant van het plaggendek gedateerd met behulp van een 14C-datering van houtskool op het grensvlak van de cultuurlaag uit de IJzertijd en het plaggendek. Dit leverde een datering op van ongeveer 1100 na Chr.62 De akker werd dus in deze periode herontgonnen. Of het plaggendek

61 De venige opvulling van de geul is gedetailleerd beschreven door Van Geel et al. 1980/81 en samengevat in het verhaal over de vegetatieontwikkeling.62 Van der Hammen & Bakker 1971; Grn 2815: 925 ± 25 BP.

40

put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4put 4

put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9put 9

put 1

0

put 1

0

put 1

0

put 1

0

put 1

0pu

t 10

put 1

0

put 1

0

put 1

0

put 1

0pu

t 10

put 1

0

put 1

0

put 1

0pu

t 10

put 1

0

put 1

0

put 1

0

put 1

0pu

t 10

put 1

0

put 1

0

put 1

0

put 1

0pu

t 10

put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18put 18

put 18

put 14

put 14

put 14

put 14

put 14put 14

put 14

put 14

put 14

put 14put 14

put 14

put 14

put 14put 14

put 14

put 14

put 14

put 14put 14

put 14

put 14

put 14

put 14

put 14

Legenda

Allesporenkaart

Gedocumenteerd profiel

264600 264700

4890

0048

9100

4892

00

NNNNNNNNNNNNNNNNNNNNNNNNN

50m0

Afb. 2.4 Tijdens de opgraving zijn vrijwel alle profielen gedocumenteerd. Ze bleken van bijzondere waarde om zowel

de reconstructie van het landschap tot in detail te bestuderen als ook een historisch hoogtemodel (paleoreliëfkaart) te

vervaardigen. Hier een overzicht van de in dit overzicht beschreven profielen.

41

Afb. 2.5 Denekamp-De Borchert: het noordprofiel uit werkput 18.

42

ook in die tijd is ontstaan, is hiermee niet bepaald. In het algemeen wordt aangenomen dat de oudste plaggendekken in Midden- en Oost-Nederland dateren uit de vijftiende en zestiende eeuw.63

Zuidprofiel put 14 door oostelijke laagtePut 14 sluit aan op put 18 en dit profiel sluit aan op het diepe veenprofiel van put 18. De opbouw van het veenpakket is vergelijkbaar met die in put 18 en wordt daarom hier niet beschreven. De stuifzandlagen zijn duidelijk in de luwte van de dekzandkop afgezet langs de westkant van de laagte (afb. 2.6). De lagen zijn afwisselend humeus en niet-humeus en tussen sommige lagen is een dun humeus bandje afgezet. In de oudste laag die het meest westelijk is gelegen, is een scherf aangetroffen (vnr. 1203) daterend tussen 100 en 200 na Chr. Was de opgraving in 2010 uitgevoerd, dan waren de stuifzandlagen met OSL gedateerd, wat een goed beeld opgeleverd zou hebben van de stuifzandfasen op deze dekzandrug.

Het stuifzandpakket in de depressie en het dekzand op de hogere delen worden afgedekt door twee cultuurlagen. De cultuurlagen zijn beide 10 tot 20 cm dik. De cultuurlagen zijn dikker dan men zou verwachten bij een ploegdiepte van ca. 10 cm in deze periode. De dikte van de cultuurlaag kan ontstaan zijn doordat gedurende enkele jaren de akkers verstoven zijn en stuifzand opgenomen werd in de akkers. De bovenste cultuurlaag is afgedekt door een dun humeus bandje met een zwak paarsachtige tint. Verlinde interpreteert deze laag als een oud oppervlak dat de stabiele fase tussen het verlaten van de nederzetting en de aanleg van het plaggendek weerspiegelt.64 De paarse kleur wordt verklaard door de eikenbegroeiing. Dit klopt goed met de beschrijving van de vegetatieontwikkeling: vooral eik en els breiden zich in deze periode uit. Dit geeft aan dat het bos zich op zowel de drogere als op de nattere gronden herstelt. Op deze dunne humeuze laag ligt het plaggendek.

Noordprofiel put 9 door oostelijke laagteIn put 9 ligt de rand van de oostelijke laagte. Het diepste deel van de depressie ligt in deze put 150 cm beneden maaiveld en is een stuk ondieper dan in put 18 in het zuidelijke deel van de depressie (afb. 2.7). Het dekzand ligt op een diepte van ca. 24 m + NAP. In het dekzand is in de lagere delen een veldpodzolbodem aangetroffen. De zwarte Ah-horizont gaat op het diepste deel van de depressie over in een venige laag van ca. 5 tot 10 cm dikte. Dit is veel minder dik dan het veenpakket in put 18. Onder de Ah-horizont ligt achtereenvolgens een vaal grijze uitspoelingshorizont (E) en een roodbruine inspoelingshorizont (Bh). In het westelijke deel van het profiel verdwijnt de podzolbodem.

Op het veenpakket is een laag gevonden met sporen van een keerploeg. De plaggen die gekeerd zijn, bestaan uit veen en een laagje stuifzand waarbij de stuifzandlaag op de oorspronkelijke venige ondergrond ligt. De bodem is dus bewerkt in de tijd dat er reeds een dunne laag stuifzand in de laagte aanwezig was. Verlinde beschrijft dat in put 19 (aangrenzend aan de noordkant van put 9) net onder het stuifzand, eergetouwsporen scheef door een aantal ploegvoren liepen. Dit betekent dat de eergetouwsporen iets jonger zijn. Hij concludeert dat per ploegsessie, mogelijk per jaar, slechts één richting werd aangehouden.

Op de geploegde laag ligt een ca. 25 cm dikke laag humeus stuifzand. Waarschijnlijk is deze laag afkomstig van een akker omdat het stuifzand duidelijk humeus is. In deze laag zijn afdrukken van koeienpoten waargenomen. In het centrale deel van de depressie ligt op de humeuze stuifzandlaag een laag geel stuifzand, wat duidt op verwaaid C-horizont van het dekzand. In de bovenkant van het stuifzandpakket is in het zuidprofiel een scherf (vnr. 246), gevonden die gedateerd is in de periode 1-150 na Chr. (Uslar III). Het stuifzand in de depressie en het dekzand op de hogere delen wordt afgedekt door

63 Spek 2004.64 Verlinde 2004.

43

Afb. 2.6 Denekamp-De Borchert: het zuidprofiel van werkput 14.

44

Afb. 2.7 Denekamp-De Borchert: het noordprofiel van werkput 9.

45

twee donkergrijze lagen: de cultuurlagen behorende bij de bewoning uit de Vroeg-Romeinse tijd. In het oostelijke deel van put 9 is in plaats van een cultuurlaag een schervenpakket aangetroffen. De scherven behoren waarschijnlijk bij huis 3 en stammen uit de 1e eeuw na Chr. Ook in dit profiel is op de cultuurlaag een dunne regeneratielaag en een plaggendek aangetroffen.

Zuidprofiel Put 4 door westelijke laagteDeze laagte is ca. 2 meter diep (23,2 m + NAP) en bestaat op die diepte uit een amorfe veenlaag (afb. 2.8). Deze veenlaag correspondeert waarschijnlijk met het Allerød-veen in het profiel van put 18. In de laagte zijn vervolgens in de Jonge Dryas meerdere venige lagen met daartussen zand gevormd. De zandlagen zijn sterk uitgeloogd door bodemprocessen.

Afb. 2.8 Denekamp-De Borchert: het zuidprofiel van werkput 4.

46

In het oosten van put 4 ligt op het dekzand een laag met veel scherven. Deze laag is een vondstlaag en behoort waarschijnlijk bij huis 2, één van de eerste huizen op De Borchert. Op de woonlaag en in de depressie ligt de oudste cultuurlaag. Deze laag is bruiner dan de afdekkende jongere cultuurlaag. In het centrale deel van de depressie is de oude cultuurlaag gescheiden van de jonge cultuurlaag door een 40 cm dikke stuifzandlaag. In het oosten van het profiel is de jonge cultuurlaag afgedekt door de regeneratielaag en een 15 cm dun plaggendek. In het westen echter zijn zowel het plaggendek als de jonge cultuurlaag verdwenen en opgenomen in de bouwvoor.

Oostprofiel Put 10 door westelijke laagteEvenals put 4 ligt put 10 in de westelijke laagte. De bodemopbouw verschilt echter op verschillende punten. De depressie is ook hier ca. twee meter diep en is opgevuld met meerdere laagjes zwart, amorf veen (afb. 2.9). Tussen de veenlagen is geen zand aanwezig zoals in put 4. In het zuiden ligt op het veen een humeuze stuifzandlaag die maximaal ca. 50 cm dik is en dunner wordt naar het noorden. In het diepste deel van de depressie is deze niet meer aanwezig.

Op de stuifzandlaag en op het veen in het diepste deel van de depressie ligt een 15 cm dikke zandige laag met houtskoolspikkels. Deze laag is geïnterpreteerd als oudste cultuurlaag, mogelijke behorende bij de eerste fase van beakkering en bebouwing. Deze cultuurlaag is afgedekt door een 10 tot 70 cm dik pakket stuifzand. In het stuifzand en de oudste akker zijn verschillende vondsten gedaan. In de profielen zijn scherven aangetroffen waarvan er een aantal gedateerd konden worden. Vondstnummer 384 en 383 in de veenlaag hebben een zeer ruime datering: 2e voor tot 2e na Chr. Vondstnummer 382 in de oudste cultuurlaag dateert in de 1e en 2e eeuw. De scherf die midden in de stuifzandlaag is gevonden (vnr. 381) heeft een datering van de 2e tot 3e eeuw. De cultuurlaag die gevormd is op het stuifzand is ook hier vrij dik: 40 cm. Deze is waarschijnlijk gevormd tijdens de latere fase van bewoning waarbij de akkers herhaaldelijk verstoven zijn. De jongste cultuurlaag wordt afgedekt door een regeneratielaagje en een 40 cm dik plaggendek.

47

Afb. 2.9 Denekamp-De Borchert: het oostprofiel van werkput 10.

48

Afb. 2.10 Op basis van de profielen is een paleoreliëfkaart gereconstrueerd (boven en rechts). Hierdoor kunnen verschillen in de opbouw

van het landschap in kaart gebracht worden. Opvallend zijn de veranderende bewoningsmogelijkheden als gevolg van de opvulling van laagtes

door stuifzanden in de loop van de IJzertijd.

49

2.5 Paleoreliëf

Het paleoreliëf is gereconstrueerd voor drie periodes: het begin van het Holoceen, de Vroege-Late IJzertijd en de Romeinse tijd (afb. 2.10). Duidelijk is te zien dat aan het begin van het Holoceen het reliëf zeer geprononceerd was. Het gebied bestond uit een dekzandrug met drie lokale toppen, een laagte in het oosten; de oude Dinkelarm, een laagte direct ten westen van de hoogste top en een laagte in het noordwesten: ook een oude Dinkelarm. Door de verstuivingen in de late IJzertijd en het begin van de Romeinse tijd werden de depressies deels opgevuld door een laag stuifzand waardoor het reliëf werd genivelleerd. In de Romeinse tijd worden de laagtes maar ook de hogere delen opgehoogd door cultuurlagen. De cultuurlagen die in deze periode zijn gevormd, zijn dik ontwikkeld doordat de akkers overstoven werden.

Afb. 2.10 Vervolg.

50

2.6 Leemgehaltes

2.6.1 Inleiding

Op basis van onderzoek naar bodems in Drenthe is een theorie ontstaan over de verhouding van de leemgehaltes en de vorming van podzolen en daarmee de mogelijkheden voor de landbouw.65 Basisstelling is dat door de introductie en expansie van de landbouw de voorheen nauwelijks gestoorde bosecosystemen uit hun evenwicht raakten. Dit verstoorde de natuurlijke balans tussen bodem, waterhuishouding, vegetatie en fauna vanaf die tijd op bijna onomkeerbare wijze. Een factor van cruciaal belang hierbij blijkt het leemgehalte. Volgens Spek bestaat er een nauwe relatie tussen het leemgehalte en de aan- en afwezigheid van moder- of humuspodzolgronden, dat wil zeggen bodems met veel organische stof in de bovengrond. Volgens Spek, die onderzoek heeft gedaan naar bodems op het Drents Plateau, treedt in moedermateriaal beneden 10% altijd podzolisatie op en bij een leemgehalte boven de 20-25% in principe nooit.

In Drenthe behoort de meerderheid van de bovengronden tot een categorie met een leemgehalte van 10 tot 25 %, wat deze kwetsbaar maakt voor secundaire podzolisatie. Oorspronkelijke moderpodzolgronden kunnen dan na langdurige verwijdering van de bosvegetatie door agrarische gemeenschappen degraderen tot humuspodzolgronden, die voor de premoderne akkerbouw vrijwel onbruikbaar waren. Processen van vernatting en verdroging van bodems als gevolg van ontbossing door de mens spelen daarbij ook een rol. Bosvegetaties verdampen aanzienlijk meer water dan heide, akker en grasvegetaties. Het neerslagoverschot in een open landschap is dan ook hoger dan in een bebost landschap. In de lagere delen leidde dit tot een intensivering van de uitspoeling, wat bodems extra kwetsbaar maakte voor secundaire podzolisatie.

Naar aanleiding van een studie van de langetermijnontwikkelingen in de bewoningspatronen is aangetoond dat er in de tweede helft van de IJzertijd een fundamentele verandering optreedt.66 De nederzettingsterritoria die tot dan toe over het gehele landschap verspreid lagen, lijken zich te concentreren op de meer leemhoudende grond. De leemgehaltes zijn echter nooit kwantitatief bepaald. Studies in Brabant wijzen bovendien uit dat het leemgehalte van de verlaten buitenzones/heide niet veel lager is dan die onder de latere plaggendekken, waar men in de Late Bronstijd/Vroege IJzertijd woonde.67

2.6.2 Resultaten

De resultaten van de korrelgrootteanalyses zijn samengevat in een tabel. Hierin staan de gemiddelde korrelgrootte, de mediane korrelgrootte, de scheefheid (SK), het percentage kleigehalte, percentage fijn-siltgehalte en het leempercentage. Voor het leemgehalte is de hoeveelheid tussen 8 en 63 % aangehouden. Het leempercentage wordt in vroegere studies bepaald aan de hand van de fractie tussen 2 en 50%, een bodemkundige maat. De leemgehaltes berekend in de huidige studie zullen dan iets hoger uitvallen. Voor de beschrijving van de grofheid van het zand wordt in plaats van het gemiddelde de mediaan gebruikt. Dit is die waarde voor de korrelgrootte waarbij de helft van het percentage van de deeltjes een korrelgrootte heeft die onder de mediaan ligt en waarbij de helft erboven ligt. De sortering van de korrels blijkt uit de scheefheid (skewness in het Engels). Hoe schever de curve, des te meer korrelgrootteklassen zijn er aanwezig en des te slechter de gesorteerdheid van het sediment is. De scheefheidswaarde is positief als de grove korrelgroottefracties beter gesorteerd zijn dan de fijne korrelgroottefracties.

65 Spek 1996; Roymans & Gerritsen 2002.66 Roymans & Gerritsen 2002.67 Schriftelijke mededeling H. Hiddink (ACVU-HBS).

51

De resultaten van de korrelgrootteanalyse geven aan dat het dekzand een mediaan heeft van 245 μm en dat het matig grof en zeer goed gesorteerd is (tabel 2.1). Het scheefheidscijfer is hoog. Het leempercentage is erg laag. Dit betekent dat de oorspronkelijke bodem die in dit arme dekzand is gevormd, een humuspodzolbodem was. Op de flanken van de lagere delen van het gebied zijn onder het stuifzand bodemhorizonten van een natte humuspodzolgrond aangetroffen, veldpodzolgronden. De laagst gelegen delen waren te nat voor de vorming van podzolgronden: hier is veen gevormd. Op de hogere delen zijn onder het plaggendek drogere humuspodzolgronden gevonden: haarpodzolgronden. De bovenste bodemhorizonten van de haarpodzolgronden zijn echter verdwenen door de bewoningsactiviteiten in het gebied.

Het leemgehalte bepaalt ook de vochtigheid van het zand en daarmee de gevoeligheid voor verstuivingen. Het lage leemgehalte van dit dekzand betekent dat het zeer gevoelig is geweest voor verstuivingen zodra de vegetatie werd aangetast. Dit blijkt ook uit de grote schaal van verstuivingen op deze plek.

2.7 Vegetatieontwikkeling

De vegetatiegeschiedenis van het gebied kan op basis van de bovengenoemde pollendiagrammen als volgt gereconstrueerd worden.

In het Allerød-interstadiaal (12.692-10.896 voor Chr.)68 bestond het landschap rondom De Borchert uit een dekzandgebied met ruggen en dalen waardoorheen de rivier de Dinkel meanderde. In de lage delen tussen de dekzandruggen en langs de Dinkel werd veen afgezet. De vegetatie bestond in deze periode uit een gesloten, gemengd dennen- en berkenbos. Dennen groeiden daarbij voornamelijk op de dekzandruggen en op de drogere gronden, terwijl berkenbossen veelal voorkwamen op de vochtige/nattere gronden, zoals de dekzandrugflanken, aan de randen van venen en aan de oevers van meertjes en verlaten rivierarmen. Jagers behorende tot de Federmessercultuur trokken door het landschap en richten kampen in op de stuwwallen en hogere dekzandruggen.

Aan het begin van de laatste koude periode van het Laat-Weichselien, het Jonge Dryasstadiaal (ca. 10.896 voor Chr.)69, raakte het dekzandgebied waar De Borchert in gesitueerd ligt, door geulaftakkingen van het voormalige Dinkelriviersysteem verdeeld in verschillende geïsoleerde delen.70 Mogelijk ontwikkelde de rivier de Dinkel in deze periode een vlechtend riviersysteem, zoals zoveel andere rivieren in deze periode in Nederland en de rest van Europa.71 In het gebied stierven de dennenbossen voor een groot deel af en er ontwikkelde zich een open, kruidenrijke vegetatie met dwergstruiken, zoals dwergberk (Betula nana), wilg (Salix) en jeneverbes (Juniperus).

68 Hoek 2008, 227.69 Hoek 2008, 227.70 Van der Hammen 1971.71 Bohncke & Vandenberghe 1991.

Tabel 2.1 Resultaten van de korrelgrootteanalyse.

Boring Mediaan SK kleigehalte % zeer fijn silt % fijn silt % grof silt Leem % Sand

in μm % < 8 μm 8-16 μm 16-32 μm 32-63 μm % 8-63 μm 63-2000 μm

3 244,96 3,4 2,08 0,57 0,63 1,36 2,56 95,36

4 245,55 3,65 1,63 0,37 0,44 1,1 1,91 96,46

5 244,71 3,8 1,11 0,18 0,23 0,62 1,03 97,86

52

Gedurende het latere gedeelte van de Jonge Dryas (ca. 10.750 voor Chr.) wordt het klimaat droger en neemt de rivieractiviteit van de Dinkel af. De Dinkel verlaat geleidelijk de oude geulen van zijn ‘vlechtende’ riviergeulsysteem en in een van deze verlaten geulen (op De Borchert-locatie) vindt afzetting van organisch materiaal plaats. Door het drogere klimaat neemt ook de eolische activiteit in het gebied sterk toe. Het organische materiaal dat in de verlaten geul wordt afgezet in deze periode is dan ook nog vrij zandig. De vegetatie blijft in het gebied open van karakter en wordt gekarakteriseerd door een parklandschap met berken (Betula), dwergstruiken en veel kruiden. Wel vindt er een uitbreiding van de heidevegetatie (vooral kraaiheide, Empetrum nigrum) in het gebied plaats. De uitbreiding van de heidevegetatie hangt samen met de aanwezigheid van arme, zure bodems in dit dekzandgebied.72

Aan het begin van het Holoceen (ca. 9700 voor Chr.)73 vindt er wereldwijd een plotselinge klimaatverandering plaats. De temperatuur stijgt ca. 5ºC, het kooldioxidegehalte (CO2) in de lucht stijgt sterk, de neerslag neemt toe en de eolische activiteit stopt.74 Er ontstaan nieuwe drainagepatronen die leiden tot meanderende riviersystemen.75 Deze laatste trend had zich al gedurende de tweede helft van de Jonge Dryas ingezet. In de verlaten Borchert-geul wordt in deze periode meersediment afgezet in voedselrijk open water.

In deze eerste fase van het Holoceen (Preboreaal) is het klimaat nog onstabiel, wat ook weerspiegeld is in veranderingen in de vegetatie van het omliggende gebied. Het Preboreaal wordt biostratigrafisch onderverdeeld in een Friesland-fase, een Rammelbeek-fase en een Laat-Preboreaal.76 De Friesland-fase (9700-9470 voor Chr.) is een opwarmingsfase. Onder invloed van de hogere temperatuur, het hogere CO2-gehalte en de toegenomen neerslag kunnen de berkenbossen zich in deze periode in het gebied rondom De Borchert opnieuw sterk uitbreiden. In eerste instantie bestaan de bossen voornamelijk uit berken, maar later nemen ook populieren (Populus) en dennen (Pinus) een steeds belangrijkere plaats in. Ook direct rond De Borchert-geul bevinden zich berken. In deze periode begint de geul sterk te verlanden en er wordt detritus-rijk meersediment afgezet in ondiep open water. Matten van Drepanocladus mossen vormen zich en deze groeien steeds meer het open water in.

In de Rammelbeek-fase is de geul volledig dichtgegroeid met Drepanocladus veen (laagveen). Door de Rammelbeek-fase (9470-9280 voor Chr.)77 wordt de bosuitbreiding tijdelijk onderbroken. Ook aan de rand van de verlande geul sterven de berken af en in de omgeving kon de grasvegetatie zich sterk uitbreiden. Dit is geen lokaal fenomeen, maar een duidelijk herkenbare trend die in de meeste pollendiagrammen in Nederland en Noord-Duitsland geregistreerd wordt.78 De Rammelbeek-fase weerspiegelt in dit deel van Noordwest-Europa een drogere fase waarin het klimaat continentaler was (koude winters en warme zomers) en het grondwaterniveau laag stond. Hierdoor kon zich in veel gebieden een steppeachtige vegetatie (vooral grassen) uitbreiden.79 Ook in de ijskernen van Groenland wordt deze zogenaamde ‘Preboreale oscillatie’ (=PBO) geregistreerd.

Deze kortdurende klimaatverandering werd veroorzaakt doordat aan het begin van het Holoceen door de opwarming van het klimaat het landijs (dat zich gedurende de laatste ijstijd had opgebouwd) begon te smelten. Hierbij vloeide er een

72 Bos et al. 2007.73 Hoek 2008, 277.74 Bohncke 2004; Wagner et al. 1999.75 Bohncke 1994.76 Behre 1966, 1978.77 11.418 WMD cal BP (Bos et al. 2007).78 Hoek 1997.79 Van Geel et al. 1981; Hoek 1997a; Hoek & Bohncke 2002; Bos et al. 2007.

53

enorme hoeveelheid smeltwater de Noord-Atlantische oceaan in, waardoor de thermohaline circulatie tijdelijk vertraagd werd of zelfs stilgelegd. Dit had een grote invloed op het klimaat op het Noordelijk Halfrond. Terwijl het op sommige locaties kouder en natter werd (bijv. Groenland), was het op andere plekken (zoals in Nederland en Noord-Duitsland) droger en continentaler.80

De Rammelbeek-fase wordt gevolgd door het Late Preboreaal (9280-8815 voor Chr.)81, een klimatologisch nattere fase waarin de berkenbossen zich, nu ook met populier en den, opnieuw kunnen uitbreiden. Uiteindelijk bestaan de bossen op de zandgronden (dekzandruggen) rondom De Borchert voornamelijk uit dennen. Op de nattere gronden in de rivierdalen blijven berken en populieren lokaal aanwezig. Berken en populieren groeien ook aan de randen van het veen waar De Borchert-depressie op dat moment al deels mee gevuld is. Hiervan getuigen ook de vele macroresten die van berk en populier gevonden zijn.82 Het veen wordt in deze periode regelmatig bezocht door foeragerende grote herbivoren (bijvoorbeeld wild). Later vestigen zich aan de randzone van het veen ook dennen, wat ten koste gaat van de berken en populieren. Er zijn in het Borchert-veen dennenstronken gevonden waarvan de dennen zo’n 90 jaar oud waren.83 De veenvegetatie op De Borchert-locatie ontwikkelt zich aan het begin van het Late Preboreaal vrij abrupt van een door grondwater gevoed Drepanocladus-veen (=laagveen) naar een meer door regenwater gevoed Sphagnum-veen (=beginnend hoogveen). De start van de veengroei in voedselarme omstandigheden hangt samen met een abrupte klimaatverandering. Deze klimatologisch nattere fase, die mogelijk veroorzaakt wordt door een plotselinge afname in de zonneactiviteit, wordt in veel continentale afzettingen in Europa geregistreerd.84 Ook neemt in deze periode het CO2-gehalte in de lucht tijdelijk af.85

Vanaf het begin van het Boreaal (8815 voor Chr.)86 vormen zich in het gebied op uitgebreide schaal gemengde loofbossen met in eerste instantie vooral hazelaar (Corylus), maar later ook eik (Quercus), iep (Ulmus) en schaduwtolerante soorten als linde (Tilia). In deze periode zijn de gemengde loofbossen vrij dicht. In de bossen komen sneeuwbal (Viburnum), hop (Humulus lupulus) en klimop (Hedera helix) voor. Op takken in de bomen bevindt zich de parasitaire maretak (Viscum album). Aan het eind van het Boreaal zijn in het Borchert-gebied veel van de meertjes en poeltjes uit het Laat-Glaciaal verland en hierin vindt veengroei plaats.87 Ook in De Borchert-depressie vindt lokaal Sphagnum (=veenmos) veengroei plaats. Aan de randen van het veen zijn de berken en populieren terug en daar groeit waarschijnlijk ook lijsterbes (Sorbus).

Aan het begin van het Atlanticum (7000 voor Chr.) begint ook de els (Alnus) in het gebied op de nattere gronden, zoals de beekdalen, zich uit te breiden. In deze bossen is nu ook de es (Fraxinus) aanwezig. Op de drogere gronden vindt er een groei naar een climax loofbos plaats. Deze gemengde eikenloofbossen zijn zeer dicht en in vergelijking met de hedendaagse loofbossen bevatten deze bossen veel meer iep en linde.88 Door de dichtheid van de bossen kan er minder licht de bodem bereiken en verdwijnen soorten als hop en sneeuwbal. In de bomen komt nog wel maretak voor. Ook klimop klom zich waarschijnlijk nog een weg omhoog op zoek naar licht. Gedurende het Atlanticum ontwikkelt zich op De Borchert-locatie vanuit het Sphagnum-veen een berkenbroekbos. Op dit berkenbroek komt ook sporkehout voor. Er zijn aanwijzingen dat grote herbivoren het veen regelmatig bezoeken om te foerageren. Langs de Dinkelrivier, in het Lutterzand gebied, kan zich

80 Van der Plicht et al. 2004; Bos et al. 2007.81 11.229 WMD cal BP (Bos et al. 2007).82 Van Geel et al. 1981; Van der Plicht et al. 2004.83 Van Geel et al. 1981, 406.84 Van der Plicht et al. 2004; Bos et al. 2007; Hoek & Bos 2007.85 Wagner et al. 1999.86 10.765 WMD cal BP (Bos et al. 2007).87 Van der Hammen & Bakker 1971.88 Van der Hammen & Bakker 1971.

54

in deze periode door de lagere grondwaterstand en de aanwezigheid van rivierduinen een heidevegetatie ontwikkelen.89 In deze periode zijn er vermoedelijk al mensen in het gebied aanwezig.90

Aan het begin van het Subboreaal (3800 voor Chr.) lijkt het climaxbos (gemengd eikenloofbos) in de omgeving van De Borchert nog onverstoord. In de beekdalen is een elzenbroekbos aanwezig, met op de natste plekken wilg. Op de locatie zelf bevindt zich een dicht berkenbroek. Rond ca. 3200 voor Chr. vindt er in dit berkenbos een brand plaats die veel berken vernietigt en waardoor zich tijdelijk een meer open vegetatie op De Borchert-locatie kan uitbreiden. De berk kan zich echter al weer snel herstellen. Het betreft mogelijk een natuurlijke brand, dat wil zeggen, er zijn geen aanwijzingen gevonden dat deze brand door de Neolithische mens aangestoken is. Vanaf ca. 3590 voor Chr. zijn er aanwijzingen dat er in de Dinkelvallei mensen aanwezig zijn die tot de Trechterbekercultuur behoren.91 In de Klokkenberg zijn uit deze periode twee bodems gevonden (een met een haard) waarvan de houtskool gedateerd is.92 Ook in de loop van het Subboreaal, tussen ca. 2950 en 2500 voor Chr. zijn er in het Borchert-pollendiagram steeds meer aanwijzingen dat de mens gedurende het late Neolithicum en de Vroege Bronstijd in het gebied aanwezig is en dat er bewust openingen gemaakt werden in de loofbossen. Op open plekken in de eikenloofbossen vindt in deze periode op kleinschalige akkertjes verbouw van primitieve graansoorten als eenkoorn (Triticum monococcum), emmertarwe (T. dicoccum) en naakte gerst (Hordeum vulgare var. nudum) plaats.93 Ook worden deze bossen meer open door beweiding met vee waardoor er meer grassen en graslandplanten op de open plekken kunnen groeien.94 De aanwezigheid van hengel (Melampyrum) in de ondergroei van deze loofbossen geeft eveneens aan dat de bossen meer open worden. Zandlaagjes en vondsten van zaden van rus (Juncus spp.) duiden op kleinschalige verstoring van het vegetatiedek waardoor er erosie kan plaatsvinden.

Op De Borchert-locatie vindt afzetting van organisch materiaal plaats tot ca. 1780-1660 voor Chr. Dit veen is volledig amorf, wat vermoedelijk een secundaire oorzaak heeft en het gevolg is van het feit dat het veen gedurende het Subatlanticum verdroogde.95 Van de top van het Borchert-veen is een bulkdatering beschikbaar die een ouderdom geeft van 3425 ± 25 14C BP (1780-1660 voor Chr.). Op het veen ligt een pakket humeus zand met houtskooldeeltjes, verbrande leem en aardewerkfragmenten. Een bulkmonster van deze houtskool direct op de top van het veen geeft een datering van 2465 ± 35 14C BP (760-410 voor Chr.), wat dit pakket in de Vroege IJzertijd dateert.

Er is in het Borchert-profiel dus vermoedelijk een hiaat aanwezig van ca. 1000 14C jaar. Deze periode omvat ondermeer de Subboreaal/Subatlanticum-grens, ofwel de overgang van de Bronstijd naar de IJzertijd. Deze grens ontbreekt helaas ook in andere pollendiagrammen in dit gebied. De overgang van afzetting van veen naar humeus zand is waarschijnlijk veroorzaakt gedurende de Vroege of Midden-IJzertijd door akkerbouw op de dekzandrug die grensde aan de depressie van De Borchert. Hierdoor konden lokaal verstuivingen en verspoeling optreden.96 De aardewerkfragmenten en de dikte van het humeuze zandpakket geven aan dat de depressie tijdens de IJzertijd snel opgevuld werd. Ook de talrijke vondsten van zaden van rus en sclerotia van de bodemschimmel Cennococcum geophilum duiden op sterke erosie van het vegetatiedek in

89 Van der Hammen & Bakker 1971, 149.90 Van der Hammen & Bakker 1971, 149. Op basis van een concentratie houtskool (datering van 6810 ± 60 14C jaar BP) gevonden in een ondiepte zonder

artefacten.91 Ca. 4800 14C jaar BP, Van der Hammen & Bakker 1971, 150. 92 Van der Hammen & Bakker 1971, 151. Houtskool uit een bodem dateerde 4405 ± 55 14C jaar BP (2455 voor Chr.) en uit een haard in een andere bodem

dateerde 4930 ± 120 14C jaar BP (2980 voor Chr.). 93 De vondst van enkele graankorrels en onkruiden als ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae), bijvoet (Artemisia) en zuring (Rumex) van omgewerkte grond

en akkers wijzen op de aanwezigheid van kleinschalige akkertjes.94 Grassen (Poaceae) en graslandplanten als smalle weegbree (Plantago lanceolata) en kleine klaver (Trifolium dubium) worden gevonden, deze laatste twee

soorten kunnen goed tegen tred respectievelijk begrazing.95 Van Geel et al. 1981, 407. 96 Van Geel et al. 1981, 368, 407; Verlinde 2004, 59.

55

deze periode. Deze sterke verstuivingen hebben dus tijdens of na de Vroege IJzertijd plaatsgevonden en moeten omstreeks onze jaartelling zijn opgehouden.97

De Vroege/Midden-IJzertijd (Subatlanticum, ca. 800–250 voor Chr.) is zowel in het Borchert-pollendiagram als in dat van de Klokkenberg (P4) bij Denekamp goed weerspiegeld.98 Het pollendiagram van De Borchert omvat naast de gehele IJzertijd ook de Romeinse tijd (=fase 1).99 Deze diagrammen laten zien dat het bosareaal in de periode van de Vroege IJzertijd naar de Midden-/Late IJzertijd en de Romeinse tijd sterk afnam. Vooral eik, berk en hazelaar nemen in eerste instantie sterk in areaal af, in tegenstelling tot de els. Dit geeft aan dat het bos zowel op de hogere, droge gronden (dekzandruggen) als op de vochtige gronden (dekzandrugflanken en aan de randen van depressies) verdwijnt. Op de natte gronden in de beekdalen blijft gedurende de Vroege IJzertijd een elzenbroekbos aanwezig. Op de drogere dekzandruggen maakt het bos plaats voor bewoning, heidevelden en akkers waarop granen (waaronder later ook rogge, Secale cereale) en mogelijk gewone spurrie (Spergula arvensis) verbouwd worden. Gewone spurrie groeit goed op open, droge, matig voedselrijke zandgrond en wordt al sinds de prehistorie als voedselgewas in Nederland verbouwd. Het kan als noodrantsoen dienen, wanneer de oogst mislukt. De soort heeft zich hierdoor eveneens ontwikkeld tot akkeronkruid. Het is echter niet zeker of het in dit geval het gewas of een akkeronkruid betreft. Ook het voorkomen van akkeronkruiden als perzikkruid (Persicaria maculosa), zwaluwtong (Fallopia convolvulus), zuring (Rumex), bijvoet (Artemisia), ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae), composieten (Asteraceae) en kruisbloemigen (Brassicaceae) wijst op de aanwezigheid van akkers.

Op de drogere gronden van De Borchert begint zich door de ontbossing ook meer heidevegetatie te ontwikkelen. De enorme toename in het pollendiagram van stuifmeelkorrels van grassen en graslandonkruiden, zoals smalle weegbree, kleine klaver, witte klaver (Trifolium repens) en soorten van de klokjesfamilie (Campanulaceae), geeft aan dat een groot deel van het oorspronkelijke bosareaal op de vochtige gronden en later ook op de nattere gronden wordt vervangen door grasland. Door de ontbossing vindt er erosie plaats en afvloeiing van regenwater naar de depressie, die hierdoor vanaf het einde van de Romeinse tijd langzaam weer vochtiger wordt waardoor er zich opnieuw allerlei waterplanten en oeverplanten kunnen gaan vestigen.

Gedurende de Vroege IJzertijd, de Midden-/Late IJzertijd en de Romeinse tijd lijkt er een verandering plaats te vinden in het gebruik van het landschap.100 In het Borchert-pollendiagram nemen de waarden van granen en akkeronkruiden in fase 1 (Vroege IJzertijd) eerst sterk toe tot een maximum (Midden-/Late IJzertijd) en later (Romeinse tijd) weer iets af. Vooral in het midden van fase 1 (Midden-/Late IJzertijd) worden relatief hoge waarden van deze taxa geregistreerd. Dit gaat samen met een sterke afname in de percentages van het pollen van bomen van de droge en vochtige gronden (zoals eik en hazelaar). Halverwege fase 1 nemen de grassenwaarden verder toe, terwijl de elzenpercentages beginnen af te nemen.

Het voorgaande geeft aan dat aan het begin van de Vroege IJzertijd er vooral op de droge en vochtige gronden ontbossing plaatsvindt ten behoeve van de akkerbouw. De akkerbouw speelt in deze periode een belangrijke rol. Ook ontwikkelen zich vanaf de Vroege IJzertijd meer graslanden in dit gebied, wat aangeeft dat ook veeteelt een belangrijke rol speelt in de voedselvoorziening van de mensen in de Vroege IJzertijd. Later, gedurende de Midden-/Late IJzertijd nemen zowel de akkerbouwgronden als de graslanden sterk toe - wat nu ook steeds meer ten koste lijkt te gaan van de elzenbroekbossen in het gebied.101

97 Verlinde 2004, 59.98 Van Geel et al. 1980/81; Van der Hammen & Bakker 1971, fig. 80, 82, 83. 99 Fig. 3, Fase 1, zone X in Van Geel et al. (1980/81) omvat zowel de Vroege IJzertijd als de Romeinse tijd.100 Fig. 3, Fase 1, zone X in Van Geel et al. 1981.101 Van der Hammen & Bakker 1971, fig. 83, 154-155; Midden Fase 1, zone X in Van Geel et al. 1981.

56

In het Klokkenberg P4 pollendiagram is te zien dat de ontbossing in de IJzertijd zich in twee fasen voltrok. Er is een eerste fase van rond 610 voor Chr. (2470 ± 80 14C BP) waarin vooral de eikenloofbossen in areaal afnamen en een tweede fase rond 520 voor Chr. (2560 ± 80 14C BP) waarin naast de eikenloofbossen ook de elzenbroekbossen op de nattere gronden aangetast worden. Deze trend, dat de mens in de Midden- en Late IJzertijd ook de lagere en nattere delen van het landschap meer gaat benutten voor bewoning, beweiding en akkerbouw, is ook zichtbaar bij andere opgravingen in deze regio.102 Onderzoek van macroresten bij Borne toont aan dat de mens in de Midden- en Late IJzertijd vooral granen als gerst (Hordeum), emmertarwe (Triticum dicoccum) en pluimgierst (Panicum miliaceum) verbouwde.103 Ook werden in deze periode bij Borne huttentut (Camelina sativa) en vlas/lijnzaad (Linum usitatissimum) verbouwd.104 Hazelnoten en eikels werden mogelijk in het wild verzameld.105

In de Romeinse tijd neemt het graslandareaal verder toe, wat voornamelijk ten koste gaat van de elzenbroekbossen. Dit geeft aan dat de beweiding met vee een steeds grotere rol gaat spelen in de bestaanswijze van de mens. In het pollendiagram zijn enkele mestschimmels aangetroffen die ook op de aanwezigheid van grote herbivoren (bijvoorbeeld vee)in de graslanden in de omgeving zouden kunnen wijzen. Ook in de Romeinse periode vindt er op de drogere gronden in het gebied verbouw plaats van graan, waaronder rogge (Secale cereale). Naast rogge werden in de Late IJzertijd-Romeinse tijd in deze regio vooral emmertarwe, spelt (Triticum spelta), gerst, pluimgierst, paardeboon (Vicia faba) en vlas verbouwd.106 Hazelnoten werden mogelijk in het wild verzameld.107 Tijdens de Romeinse tijd lijkt het zwaartepunt echter steeds meer naar de veeteelt te verschuiven.

In het pollendiagram van De Borchert is er na de Romeinse tijd een tweede fase (begin fase 2 ca. 340-590 na Chr.) waarin het bos kan regenereren als direct gevolg van een afname in de menselijke activiteit. Dit was de periode van de Volksverhuizingen. Door de politiek instabiele situatie (de val van het Romeinse rijk) trok de bevolking weg en kon het bos regenereren. In deze periode was Twente nagenoeg ontvolkt. Het areaal grasland neemt in deze periode sterk af. Vooral eik en els breiden zich in deze periode uit, wat aangeeft dat het bos zich op zowel de drogere als op de nattere gronden herstelt. De afgenomen menselijke activiteit op de dekzandrug en in het gebied heeft als gevolg dat er minder erosie plaatsvindt en op De Borchert-locatie wordt meer venig en minder zandig materiaal afgezet. Door de veranderde lokale hydrologische omstandigheden (vernatting) en eutrofiering als gevolg van de voormalige akkerbouw en veeteeltactiviteiten kunnen els en wilg zich lokaal aan de randen van De Borchert-depressie gaan vestigen.108

Een vernieuwde periode met veel menselijk activiteit is zichtbaar in fase 3 (begin fase 3 ca. 640 na Chr.) van het Borchert-pollendiagram. Deze fase weerspiegelt waarschijnlijk de Vroege Middeleeuwen. Ook in deze periode vindt er ontbossing plaats in het gebied ten behoeve van de verbouw van granen als rogge en van vlas/lijnzaad. In deze periode verdwenen grote delen van het oerbos. Ook de aanwezigheid van diverse onkruiden van omgewerkte grond en van akkers als perzikkruid, zwaluwtong, spurrie, zuring, bijvoet, ganzevoetachtigen, composieten, kruisbloemigen, akkerwinde (Convolvulus arvensis) en levermossen (Anthoceros laevis, A. punctata en Riccia) geven aan dat intensieve verbouw van rogge in het gebied plaatsvindt. Levermossen komen vaak voor op stoppelvelden op vochtige lemige grond nadat de kkers geoogst zijn.109

102 Van Beurden 2009, 153.103 Van Beurden 2009, 156-160, 166.104 Van Beurden 2009, 158, 166.105 Van Beurden 2009, 158, 166.106 Van Haaster 2007, 103-106.107 Van Haaster 2007, 103-106.108 Van Geel et al. 1981, 399.109 Koelbloed & Kroeze 1965.

57

Door de ontbossing en intensieve akkerbouw vindt er opnieuw erosie van het vegetatiedek plaats, waardoor verstuivingen optreden waarbij zandig sediment afgezet wordt in de depressie. Ook de talrijke vondsten van zaden van rus en sclerotia van de bodemschimmel Cennococcum geophilum duiden op een sterke erosie van het vegetatiedek in de omgeving tijdens deze periode. Op de drogere gronden begint zich door de ontbossing ook steeds meer heidevegetatie te ontwikkelen. De beuk (Fagus) kan zich in deze periode op drogere gronden steeds meer uitbreiden en vormt samen met eik bossen met hulst (Ilex aquifolium) in de ondergroei. Het lijkt erop dat de beuk en ook de eik grotendeels gespaard blijven van kap. Waarschijnlijk werden deze boomsoorten behouden omdat de noten gebruikt kunnen worden voor menselijke consumptie en als varkensvoer.110 Ook de vondsten van mestschimmels (Podospora en Sordaria type) geven aan dat veeteelt een belangrijke bestaansfactor was voor de mensen in dit gebied. In deze periode vindt er echter vooral landbouw plaats en zijn aparte weidegronden voor het vee nagenoeg afwezig. Waarschijnlijk werd het vee veel op stal gehouden. De potstalmest werd vervolgens gebruikt om de akkers mee te bemesten, wat nodig was omdat de akkers door de continue graanverbouw te snel uitgeput raakten.

Fase 4 weerspiegelt opnieuw een periode waarin het bos kan regenereren als gevolg van een afname in de menselijke activiteit, mogelijk als gevolg van een teruggang in de bevolkingsdichtheid van het gebied. De graanverbouw neemt sterk af en bomen en struiken als els en wilg kunnen zich in deze periode uitbreiden op de nattere gronden en rondom de depressie. Door de afname in graanverbouw vindt er minder erosie plaats en wordt er in de depressie venig materiaal afgezet. Een precieze ouderdom van deze fase kan niet gegeven worden omdat betrouwbare 14C-dateringen ontbreken, maar vermoedelijk is hier de Kleine IJstijd (ca. 1350-1850 na Chr.) weerspiegeld. De Kleine IJstijd is - evenals het Late Preboreaal - een klimatologisch nattere fase die mogelijk veroorzaakt werd door een plotselinge afname in de zonneactiviteit. Deze liet strenge winters zien, overstromingen en natuurrampen, waardoor epidemieën als de pest meer om zich heen konden grijpen en de bevolking sterk uitdunde.

In een laatste fase van het Borchert-profiel, neemt de menselijke activiteit weer sterk toe. In deze fase breiden de heidevelden zich op de drogere gronden in het gebied uit.111 Ook vindt er in het gebied opnieuw grootschalige akkerbouw plaats. De hoge waarden van zuring en heideachtigen geven aan dat in deze periode de bodem erg verarmd is. De akkers moesten waarschijnlijk dan ook sterk bemest worden. Ook wordt er in het gebied vee gehouden, waarschijnlijk veelal op stal. Hiervan getuigen de vondsten van mestschimmels. De aanwezigheid van pollen van granen, lijnzaad en allerlei onkruiden van akkers en ruigten, levermossporen en erosie-indicatoren (Cenococcum geophilum en rus) geven aan dat in deze periode vooral rogge en vlas/lijnzaad verbouwd worden en dat er door ontbossing en intensieve akkerbouw opnieuw erosie van het vegetatiedek plaatsvindt. In de depressie wordt geel-grijs zand afgezet. Bovenop dit zand is een plaggendek aanwezig.

110 Cf. Iversen 1973.111 Het heidepollen kan ook afkomstig zijn uit de plaggen van de erboven liggende plaggenbodem.

58

2.8 Paleogeografische ontwikkeling

Op basis van de informatie uit de lithologische beschrijving van de profielen, de 14C-dateringen, de korrelgrootteanalyses en het palynologisch onderzoek kan de volgende ontwikkeling van het landschap en de vegetatie vanaf het Allerød-interstadiaal, een warme periode tijdens de laatste ijstijd in het Pleistoceen, tot aan de Nieuwe Tijd worden geschetst (afb. 2.11).

In het Allerød-interstadiaal bestond het landschap uit een dekzandgebied met ruggen en dalen. De Dinkel had een meanderend karakter met één rivierarm. In de lage delen van de dekzandrug en langs de Dinkel werd veen afgezet (afb. 2.11-1). De vegetatie bestond uit een gemengd dennen- en berkenbos. Jagers behorende tot de Federmesser-cultuur trokken door het landschap en richtten kampen in op de stuwwalen en hogere dekzandruggen. Na het Allerød-interstadiaal verslechterde het klimaat tijdelijk in het Jonge Dryas-stadiaal en er ontwikkelde zich een open kruidenrijke vegetatie met dwergstruiken. De rivier de Dinkel veranderde in een vlechtende rivier waardoor het dekzandgebied verdeeld werd in verschillende geïsoleerde delen. Gedurende het latere gedeelte van de Jonge Dryas wordt het klimaat droger en neemt de rivieractiviteit van de Dinkel af. De Dinkel verlaat geleidelijk de oude geulen van zijn ‘vlechtende’ riviergeulsysteem en in een van deze verlaten geulen vindt afzetting van organisch materiaal plaats (afb. 2.11-2). In de laagte tussen de dekzandruggen wordt stuifzand afgezet. De vegetatie blijft in het gebied open van karakter en wordt gekarakteriseerd door een parklandschap met berken (Betula), dwergstruiken en veel kruiden.

Aan het begin van het Holoceen vindt een ingrijpende klimaatverandering plaats waarbij de temperatuur stijgt en de neerslag toeneemt.

Afb. 2.11 (Boven en rechts) Aan de hand van de paleoreliëfreconstructies en de

resultaten van het pollenonderzoek kan een gedetailleerde reconstructie gemaakt

worden van de ontwikkeling van landschap en vegetatie.

Allerød 12.700-10.900 v. Chr.veenvorming in laagtesrivierarm van de Dinkel actief

1

Jonge Dryas 10.900-9700 v. Chr.vorming duinen, jong dekzand IIrivierarm van de Dinkel inactief, beginnende verlanding

2

Atlanticum ca. 7000-3800 v. Chr.veengroei in de verlaten Dinkel rivierarm

4

Vroege-Midden IJzertijdakkerbouw, bewoning in de nabije omgevingvorming oudste cultuurlaag, kleinschalige verstuivingen

Late IJzertijd bewoning in de nabije omgevingvorming stuifzandlaag

6

?

5

Preboreaal ca. 9700-8800 v. Chr.verlanding van de verlaten Dinkel rivierarm

3

NW ZO

59

De Dinkel verandert weer in een meanderende rivier en stroomt ten zuiden of westen van de dekzandrug waarop De Borchert gesitueerd is. De berkenbossen en dennenbossen kunnen zich in deze periode opnieuw uitbreiden (afb. 2.11-3). Later ontstaan ook gemengde loofbossen met hazelaar, eik, iep en de schaduwtolerante linde. De voormalige geul van de Dinkel wordt opgevuld met veen. Gedurende het Atlanticum ontwikkelt zich op De Borchert-locatie vanuit het Sphagnum-veen een zeer dicht berkenbroek (afb. 2.11-4). Er zijn aanwijzingen dat wild het veen regelmatig bezoekt om te foerageren. Op de nattere gronden, bijvoorbeeld in de beekdalen, weet de els zich uit te breiden. In deze periode zijn er vermoedelijk al mensen in het gebied aanwezig. Gedurende het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd zijn er steeds meer aanwijzingen dat er boeren in het gebied aanwezig zijn en dat er bewust openingen gemaakt worden in de loofbossen.

Gedurende de Vroege IJzertijd, de Midden-/Late IJzertijd en de Romeinse tijd vinden er grote veranderingen plaats in het gebruik van het landschap. In deze periode neemt het bosareaal sterk af. Aan het begin van de Vroege IJzertijd vindt er vooral op de droge en vochtige gronden ontbossing plaats ten behoeve van de akkerbouw. In de Midden- en Late IJzertijd is de mens ook de lagere en nattere delen van het landschap meer gaan benutten voor bewoning, beweiding en akkerbouw. Op De Borchert-locatie zelf zijn er ook aanwijzingen voor akkerbouw in de Midden- en Late IJzertijd. Op de rand van de voormalige geul van de Dinkel zijn in het veen sporen gevonden van zowel het eergetouw als de keerploeg (afb. 2.11-5). Het niveau van deze sporen komt overeen met de oudste cultuurlaag. Deze cultuurlaag ligt geheel over de westelijke depressie en de oostelijke dekzandrug en deels in de voormalige geul. Op de leemarme dekzandbodems treden er door het

Laat Romeinse tijd- Vroege Middeleeuwen 350-600 na Chr.regeneratie van het bosbegroeing met eiken- en elzenbos

8

Vroege Middeleeuwen 600-900 na Chr.verbouw granen en lijnzaadontbossing

9

Middeleeuwen 900-1100 na Chr.regeneratie van het bosbegroeing met eiken- en elzenbos

10

Late Middeleeuwen 1100-1400 na Chr.vee op stal, grootschalige akkerbouw kleinschalige verstuiving, uitbreiding met heidevelden

11

Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd 1400 na Chr. tot 1972grootschalige akkerbouw vorming plaggendek

12

Elzenbroekbos

Berkenbos

Gemengd eikenloofbos

Dennenbos

Dwergberkvegetatie

Wilgenstruikgewas

Gras/weidevegetatieJeneverbesstruweel

Open watervegetatie

Hazelaarstruikgewas

Oevervegetatie

Legenda:

Varenvegetatie Wild (grote herbivoren)

Akkerbouw

Veeteelt

Heidevegetatie

Beukenbos

Romeinse tijd 0-200 na Chr.bewoning, akkerbouwvorming jongste cultuurlaag

7

Dekzand

Plaggendek

Allerød veen

Sphagnum Veen

Open water

Stuifzand

Humeus zandOudste cultuurlaag

Jongste cultuurlaag Gyttja

NW ZO

60

ontbreken van een vegetatiedek vanuit de akkers gemakkelijk verstuivingen op. Vooral ter plekke van de voormalige geul van de Dinkel zijn verschillende stuifzandlagen afgezet met humeuze bandjes ertussen (afb. 2.11-6). Ook in de westelijke depressie is een dunne laag stuifzand afgezet. De verstuivingen zijn waarschijnlijk opgehouden aan het begin van de jaartelling omdat vanaf dan de bewoning in het gebied toeneemt (afb. 2.11-7). De oudste waterput is ingegraven in het stuifzand en is gedateerd 55 ± 6 na Chr.112 Tijdens de bewoning in de eerste en tweede eeuw zijn er echter kleinschalige verstuivingen in het gebied opgetreden. In de stuifzandlagen boven de voormalige geul van de Dinkel zijn diverse scherven uit die perioden aangetroffen. In deze periode wordt in het gehele gebied, ook op de hogere delen, een dikke akkerlaag gevormd. De laag is dikker dan verwacht kan worden op basis van de ploegdikte en dat wordt verklaard door de regelmatige verstuivingen waardoor de akkers opgehoogd werden met stuifzand. In de depressie zijn dikke humeuze zandpakketten aangetroffen. Deze zijn waarschijnlijk ontstaan door hellingerosie, ontstaan door afvloeiing van regenwater. In de Romeinse tijd neemt het graslandareaal verder toe, wat voornamelijk ten koste gaat van de elzenbroekbossen. Dit geeft aan dat de beweiding met vee een steeds grotere rol gaat spelen in de bestaanswijze van de mens in die tijd.

Nadat de mens zich had teruggetrokken uit het gebied, kon het bos zich herstellen in de 4e en 5e eeuw. Dit was de periode van de Volksverhuizingen. De eik en els breiden zich uit, wat aangeeft dat het bos zich zowel op de drogere als de nattere gronden herstelt (afb. 2.11-8).

Een hernieuwde periode van menselijke activiteit in het gebied komt tijdens de Vroege Middeleeuwen tot uiting als ontbossing ten behoeve van de verbouw van granen als rogge en van vlas/lijnzaad (afb. 2.11-9). Ook in deze periode zijn er verstuivingen opgetreden in het gebied en wordt er boven de voormalige geul van de Dinkel een laagje stuifzand gevormd. Op de drogere gronden kan zich door de ontbossing steeds meer heidevegetatie ontwikkelen. Ook de beuk gaat zich op drogere gronden steeds meer uitbreiden en vormt samen met eik bossen met hulst in de ondergroei. Eik en beuk blijven grotendeels gespaard van kap omdat de noten gebruikt werden voor menselijke consumptie en als varkensvoer. De oude Dinkelarm ten noordwesten van De Borchert-locatie voerde vanaf 660-770 na Chr. geen water meer en begon te verlanden. De 14C-dateringen uit een humeuze vulling geven de volgende dateringen: 660-770 na Chr. (1305 ± 25 BP) op een diepte van 80-90 cm en 730-970 na Chr. (1175 ± 35 BP) op een diepte van 60-70 cm.

In de latere perioden van de Middeleeuwen heeft zich eenzelfde ontwikkeling voorgedaan: regeneratie van het bos door afname van menselijke activiteit (afb. 2.11-10) gedurende de Kleine IJstijd gevolgd door een fase van hernieuwde activiteit met ontbossing en verstuiving (afb. 2.11-11). In deze laatste fase vindt er een uitbreiding plaats van de heidevelden op de drogere gronden in het gebied uit. Ook vindt er in het gebied opnieuw grootschalige akkerbouw plaats. De bodem is echter erg verarmd en de akkers worden waarschijnlijk sterk bemest. Door ophoging met plaggen uit de potstal wordt een plaggendek gevormd, waarschijnlijk vanaf de vijftiende eeuw (afb. 2.11-12). Het kleigehalte van de plaggen rond Denekamp is aanmerkelijk hoger dan van de zandgronden in de omgeving.113 Dit betekent dat de plaggen vooral afkomstig zijn van de lage gronden. Op De Borchert-locatie zelf is het kleigehalte niet bepaald.

112 Verlinde 2004, 59.113 Van de Westeringh 1970.

61

3 Boerenerven uit de eerste eeuwen van onze jaartelling: de resultaten van de opgraving

N. Huisman en H.M. van der Velde

3.1 Inleiding

In het eerste hoofdstuk is volop aandacht besteed aan de aanleiding voor de opgraving en de verwachtingen die de archeologen hadden van de resultaten. In deze bijdrage komen vooral de laatste aan de orde. Tegenwoordig maken opgravingsbedrijven gebruik van allerlei technische innovaties om tijd te sparen. Een relatief klein team (ongeveer 6 archeologen) zou, daarbij geassisteerd door een hydraulische graafmachine voorzien van schaafbak, een vergelijkbaar onderzoek in een kwart van de toen benodigde tijd uitvoeren. Niet alleen is een hydraulische graafmachine veel beter in staat om het lokale reliëf te volgen, de daarop aangebrachte schaafbak levert het opgravingsvlak schoon af. Dit scheelt bijvoorbeeld in het aantal opgravingsvlakken (twee tot drie in plaats van vijf) maar ook in het aantal arbeiders. Bovendien zorgt het digitaal inmeten en verwerken van gegevens met behulp van computers voor een snelle en efficiënte verwerking van data. Binnen de ROB is het jarenlang de procedure geweest dat met de hand ingetekende veldtekeningen (schaal 1:50 of 1:20) geïnkt en gekleurd werden. Daarna werden ze gefotografeerd en verkleind. Men plakte vervolgens de verkleiningen aan elkaar en nam ze over op kalkvellen. Het is de opgravers destijds gelukt om van die vele vlakken één overzichtstekening te maken. Er zijn op de vlaktekening echter geen spoornummers toegekend. Hierdoor is niet bekend hoeveel sporen er exact zijn aangetroffen en het maakt het soms wat lastig om een koppeling te maken tussen sporen die beschreven worden in de dagrapporten en de sporen op de tekeningen.

Voordat er laagsgewijs verdiept kon worden, werd tijdens de opgraving op De Borchert de bovengrond uitgeritst. Deze arbeidsintensieve manier van opgraven in de jaren 70, in soms wel zes vlakken, heeft talloze archeologische sporen opgeleverd.

Tijdens de opgraving zijn 31 grote putten aangelegd, met een omvang van ca. 40x15 m en een diepte van ca. 1,5 m. De putten zijn aangelegd volgens een zogenaamd dambordpatroon. Hierbij werd telkens een put overgeslagen, zodat men daarop tijdelijk de stort van de naastliggende putten kwijt kon. De totale oppervlakte bedroeg ca. 1,8 ha. De conservering van de vindplaats bleek bijzonder ten opzichte van vergelijkbare vindplaatsen in het pleistocene zandgebied. Verschillende zandverstuivingen hebben geleid tot de conservering van onder meer akkerlagen, ploegkrassen en hoefindrukken van vee. Daarop en onder zijn met name huisplattegronden, bijgebouwen, spiekers, hutkommen en waterputten aangetroffen (afb. 3.2).

62

264600 264700

4890

0048

9100

4892

00

NNNNNNNNN

25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m0000000000000000000000000

In onderschrift iets alsOverzicht van de sporen. De crematies zijn dmv een sterretje aangegeven

Afb. 3.1 Denekamp-De Borchert: een overzicht van alle aangetroffen grondsporen.

63

Afb. 3.2 Denekamp-De Borchert: een vereenvoudigde kaart met daarop de aangetroffen structuren.

64

Opvallend is de aanwezigheid van drie wigvormige kuilen, waarvoor nog altijd geen eenduidige verklaring is gevonden (zie onder). Ook bijzonder zijn de drie urnen die in het noordwestelijke deel van de opgraving zijn aangetroffen. De meeste sporen dateren uit de Romeinse tijd. Een bijzonder fenomeen zijn ook de vele haardkuilen die werden aangetroffen. Sporen en vondsten uit de periode daarvoor zijn beperkt maar voor de achtergrond van het verhaal wel van belang (zie onder). Post-Romeinse vondsten en sporen zijn er wel in geringe mate, maar spelen slechts een kleine rol in deze opgraving. Hoewel een samenhangend overzicht van ontbreekt, zijn de opgravers altijd bezig gebleven met het bestuderen van de opgravingsgegevens. Zo heeft A. Buisman zich gebogen over de boerderijplattegronden en leidde al het onderzoek van A. Verlinde tot het overzichtsartikel uit 2004. Van deze studies is dankbaar gebruik gemaakt. Op sommige onderdelen zijn hierop aanpassingen gepleegd of is extra informatie toegevoegd.

3.2 Resten van een nederzetting op De Borchert

Op basis van de aangetroffen vondsten kan geconcludeerd worden dat vrijwel alle sporen dateren uit de (Late) IJzertijd en Romeinse tijd. Hieronder zal worden beargumenteert dat het terrein in eerste instantie is ingericht als een agrarisch landschap en dat er pas rond de jaartelling een nederzetting ontstond. Hoewel op basis van het geanalyseerde pollenprofiel aangenomen mag worden dat in de nabijheid van De Borchert gewoond en geakkerd is, zijn hiervan vrijwel geen vondsten bekend. Wat betreft sporen is de enige mogelijke uitzondering een door Verlinde gereconstrueerde cirkelvormige constructie die hij naar analogie van andere in Overijssel onderzochte vindplaatsen (onder andere Zwolle-Ittersummerbroek) dateert in de Bronstijd.114

De vele grondsporen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd zijn te herleiden tot een aantal huisplaatsen waarvan de oudste dateert rond de jaartelling, de overige uit de eerste twee eeuwen na de jaartelling. Een analyse van de ligging en datering leert dat er sprake is van hooguit twee gelijktijdige huisplaatsen die op korte afstanden van elkaar lagen.115 Binnen de archeologie spreken we dan al snel van een nederzetting. Deze neutrale benaming kan verwijzen naar een enkele huisplaats (Einzelhof), maar ook naar een dorp waar wel 7 gelijktijdige huishoudens naast elkaar leefden. De ligging van een Einzelhof hoeft echter niet te betekenen dat het om een in het landschap geïsoleerde huisplaats gaat. Er zijn verschillende voorbeelden van landschappen waar zich om de paar honderd meter een Einzelhof bevindt.116 De vergelijking met middeleeuwse ontginningsdorpen waar boerderijen langs een dijk in lintbebouwing liggen, illustreert dit.

Plaatsen als Assendelft en Langbroek worden als dorpen beschouwd. Een verschil met de periode rond de jaartelling is mogelijk dat de toenmalige bewoners hier anders tegenaan keken. Een dorp veronderstelt gemeenschappelijke voorzieningen, iets waarvoor uit de periode rond de jaartelling aanwijzingen ontbreken. Het is juist intrigerend om te zien dat wanneer meerdere huisplaatsen samen clusteren en zodoende grotere nederzettingen vormen (een proces dat zich binnen Oost-Nederland vanaf de 2e eeuw voordoet), deze in feite bestaan uit meerdere individuele huisplaatsen met elk hun eigen watervoorziening, opslag- en ambachtszones. Pas na enkele generaties is bij enkele nederzettingen een veranderende inrichting zichtbaar. Een goed voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de Romeinse nederzetting bij Heeten (zie ook hoofdstuk 5).117 Daar vond dit proces pas in de loop van de 3e eeuw plaats, meer dan een eeuw nadat de nederzetting ontstond.

114 Verlinde 2005.115 Cf. Roberts 1996, 15 vv.116 Cf. het Hoolingerveld (Drenthe), Van der Velde et al. 2003.117 Van der Velde 2007.

65

Afb. 3.3 Denekamp-De Borchert: de opgraving in 1972 (Foto: archief RCE).

Afb. 3.4 Tijdens de opgraving werd ook een groot profiel gedocumenteerd van een verlande meander van de Dinkel. Voorafgaand daaraan moest het profiel schoongemaakt worden. Uit dit profiel werden de pollenmonsters gehaald die in hoofdstuk 2 worden beschreven (Foto: archief RCE).

66

De huisplaats is dus het centrale element binnen het bewoningslandschap. Samen met de ligging van akkers, weidegronden en infrastructuur bepaalde deze het aanzien van het cultuurlandschap. De huisplaats zelf omvat het erf met daarop het woonhuis, de bijgebouwen (opslag- en ambachtsruimte) en hieraan gerelateerde elementen zoals waterputten, moestuinen en erfafscheidingen. Van de laatste (zo deze al aanwezig waren) wordt lang niet altijd iets teruggevonden. Vooral op de pleistocene zandgronden (waar eeuwenlang op dezelfde grond gewoond en geakkerd is) zijn veel ondiep gefundeerde grondsporen verdwenen. Geïnspireerd door studies uit de culturele antropologie wordt vaak gewezen op het culturele belang van huisplaatsen als richtpunt voor de bewoners ten opzichte van de buitenwereld.118

3.2.1 Huisplattegronden

Binnen de huisplaats is de boerderij (het hoofdgebouw) het meest kenmerkende (en bepalende) element. Binnen de Nederlandse nederzettingsarcheologie gaat het in de meeste gevallen om een woon-stalhuis; een boerderij waar mens en dier onder hetzelfde dak verbleven. Het ontstaan en de ontwikkeling gaat terug tot in het Neolithicum/Vroege Bronstijd.119 Het impliceert een gedachtegoed dat kan bogen op een lange traditie: het is immers niet vanzelfsprekend dat mens en dier onder één dak verblijven.

Het onderzoek naar vorm en functie van huisplattegronden in Noordoost-Nederland is van betrekkelijk recente datum.120 Weliswaar waren archeologen als J.H. Holwerda er vanaf het begin van de 20e eeuw mee bezig maar de opgraving die A.E. van Giffen in de jaren 30 van de vorige eeuw uitvoerde in Ezinge, geldt als het begin van de onderzoekstraditie.121 Tot in de jaren 60 leek de studie voorbehouden aan archeologen van het voormalige Biologisch Archeologisch Instituut (BAI) in Groningen. Pas vanaf het moment dat werd ingezet op grootschalig (regionaal) nederzettingsonderzoek, ontstond er bredere belangstelling voor. Nog steeds echter ontberen verscheidene regio’s studies met betrekking tot de typochronologie van huisplattegronden. Voor de archeologie van Oost-Nederland betekent dit dat het referentiekader vooral afkomstig is uit Noord-Nederland. Pas recent wordt aandacht besteed aan een meer regionaal gerichte typochronologie van huisplattegronden.122

Tijdens de opgraving op De Borchert zijn 16 plattegronden van woonstalhuizen getypeerd (bijlage 1). Het grootste deel werd al tijdens of direct na de opgraving (door de opgravers) herkend.123 De (her)analyse van de opgravingsdata leidde echter wel tot enkele aanpassingen ten opzichte van de oorspronkelijke observaties. Behalve dat een enkele plattegrond een iets ander uiterlijk kreeg, is het voornaamste verschil in interpretatie de analyse van enkele over elkaar liggende plattegronden die de opgravers als een enkele (driedelige) plattegrond zagen, maar die in onze ogen eerder twee fases van dezelfde tweedelige boerderij zijn.

Er zijn twee redenen om kanttekeningen te plaatsen bij dit aantal plattegronden. In de eerste plaats is vastgesteld dat niet het hele nederzettingsareaal is opgegraven. Dit betekent dat de nederzetting (en het aantal gelijktijdige huisplaatsen) mogelijk groter is geweest. In de tweede plaats heeft de opgraving zoveel grondsporen opgeleverd dat zowel de opgravers

118 Cf. Roymans 1995.119 Waterbolk 2009; Een alternatieve visie is geformuleerd door Arnoldussen en Fontijn (2007) waarin beargumenteerd wordt dat met name de Midden-

Bronstijd gezien moet worden als de periode waarin het woonstalhuis vorm kreeg. Voor een nuancering hierop: Van der Velde 2008.120 Cf. Waterbolk 2009.121 Roymans & Heeren 2004.122 Waterbolk 2009; Van der Velde 2010.123 Zoals in de inleiding beschreven zijn ook voor De Borchert veldtekeningen samengevoegd tot overzichten. De veldtechnici (met name H. ter Schegget)

hebben in samenwerking met Verlinde overzichten gemaakt met daarin de door hen herkende huisplattegronden.

67

als de archeologen die de latere analyse voor hun rekening namen, de indruk hebben dat er meer plattegronden verborgen liggen dan tot nu toe herkend zijn.124 De wijze van opgraven (in meerdere vlakken vanwege de stuiflagen) en het grote aantal paalkuilen in combinatie met de constatering dat er gedurende twee eeuwen in hetzelfde areaal gebouwd en herbouwd is (er zijn daardoor dus ook veel paalkuilen verdwenen) bemoeilijkt een positieve identificatie behoorlijk.125

124 Cf. Verlinde 2004, 64.125 Voor de analyse is gebruik gemaakt van de door de opgravers samengestelde allesporenkaart. Deze is gedigitaliseerd. Hoewel in korte tijd begonnen kon

worden met de analyse is een nadeel van deze methode dat onduidelijk blijft van welk opgravingsvlak sporen afkomstig zijn. Ook zijn vondstnummers niet gedigitaliseerd. Binnen de grenzen van het project bleek dit niet mogelijk.

Afb. 3.5 Tijdens de opgraving werden verschillende plattegronden direct herkend. Enkele anderen konden pas achteraf, op de tekentafel, gereconstrueerd worden (Foto: archief RCE).

68

Afb. 3.6 Denekamp-De Borchert: overzicht van de boerderijplattegronden (schaal 1: 400).

69

70

De boerderijplattegronden van De Borchert dateren uit de 1e en/of 2e eeuw na Chr. (zie onder). Typologisch gezien vertonen ze zowel parallellen met types uit Drenthe en Overijssel maar ook met plattegronden uit het Duitse grensgebied. De Drentse typologie, zoals opgesteld door Waterbolk en door hem in 2009 gereviseerd, is tot in detail beschreven. Met betrekking tot de analyse van de plattegronden van De Borchert zal dan ook eerst de ontwikkeling van de Drentse boerderijplattegronden beschreven worden. Vervolgens wordt aangegeven in hoeverre die van De Borchert daar bij aansluiten dan wel afwijken. Voor de Late IJzertijd, de Vroeg- en Midden-Romeinse tijd onderscheidt Waterbolk (samen met C. Huijts die in 1992 promoveerde op een bouwkundige reconstructie ervan) de typen Fochteloo (A en B), Noordbarge en Wijster A. Plattegronden van het type Hijken zijn door Waterbolk en Huijts in de Midden-IJzertijd geplaatst. Naar aanleiding van het onderzoek bij Wachtum, Zwinderen en Holsloot is vastgesteld dat het type tot in de Romeinse tijd voorkomt.126 Wel vindt vanaf de Late IJzertijd een opvallende toename plaats van de lengte van plattegronden van dit type. Dit uit zich vooral in het stalgedeelte.127

Wat de plattegronden van het type Hijken onderscheidt van die van het latere type Wijster A en Fochteloo is dat bij de eerstgenoemde buitenstijlen werden ingegraven om de constructie mede te ondersteunen. Bij de types Wijster A en Fochteloo ontbreken deze. Wel gaat het in al deze typen om driebeukige constructies. Een buitenbeentje binnen de Drentse typologie zijn de plattegronden van het type Noordbarge. Het betreft wandgreppelhuizen die voornamelijk in Noordbarge zijn aangetroffen. Ze komen voor rond de jaartelling (100 voor tot 100 na Chr). De binnenconstructie lijkt een eerste poging om meer binnenruimte te creëren. Hoewel er ook buiten Drenthe (Noord-Duitsland, West-Nederland maar ook Winterswijk en Blerick) vergelijkbare plattegronden zijn opgegraven, lijkt dit type geen verdere rol gespeeld te hebben in de ontwikkeling van de Drentse typologie.128

Het archeologisch onderzoek op de zandgronden van Oost- en Midden-Nederland heeft echter ook veel plattegronden aan het licht gebracht die minder goed in de typologie van Drenthe passen. Zo komen er regelmatig tweebeukige, en soms eenbeukige gebouwen tevoorschijn. In 2009 heeft Waterbolk daarom enkele types toegevoegd: het type Dalen, Colmschate en Diphoorn. Vanaf de 1e eeuw na Chr., maar vooral na 100, is de ontwikkeling uniformer en goed te traceren aan de hand van de vele plattegronden uit onder andere Wijster en Peelo. Het meest voorkomende type is de Wijster A plattegrond. Ook blijken boerderijen van het type Noordbarge nog tot in de 3e eeuw te dateren.

Op De Borchert zijn meerdere grote gebouwen aangetroffen. Daarvan zijn er 16 getypeerd als boerderijplattegrond. De overige grotere gebouwplattegronden zijn eerder te interpreteren als schuur of handwerkhuis en betreffen dus bijgebouwen. In de bijlage worden de boerderijplattegronden in detail beschreven. Onder de plattegronden van De Borchert bevinden zich zowel types die passen in een meer zuidelijke (de tweebeukige constructies) als uit de meer noordelijke bouwtraditie (de driebeukige constructies). Daarnaast hoeft de aanwezigheid van het type Noordbarge (huis 10), gezien de ligging van Denekamp aan de grens met Duitsland, ook geen verbazing te wekken. Een opvallend aspect ten opzichte van plattegronden van elders is dat verscheidene geen of slechts in een deel een binnenconstructie lijken te hebben gehad (huis 5, 8, 13 en 15). Nu is het in het licht van bovenstaande opmerkingen over de opgravingswijze en de daarmee samenhangende sporenrijkdom goed mogelijk dat een binnenindeling niet meer gereconstrueerd kan worden. Aan de andere kant echter blijkt zich in het gebied direct ten noorden van de limes (Achterhoek en Veluwe) een eenbeukig plattegrondtype te ontwikkelen.129 Daarbij is het overigens geenszins uit te sluiten dat

126 Van der Velde et al. 2000; Cf. Waterbolk 2009.127 Van der Velde et al. 2000, 55.128 Van der Velde 2007; Van der Velde & Taayke 1999, 17; Van Enckevort 2001, 382.129 Cf. Taayke 2003.

71

deze plattegronden oorspronkelijk ook driebeukig geweest zijn maar dat verschillen in funderingswijze (de middenstaanders werden veel ondieper gefundeerd of stonden op stiepen) er toe leidden dat er niets meer van teruggevonden wordt. Deze ontwikkeling vond plaats vanaf de 2e eeuw na Chr. en kan wellicht het ontbreken van een binnenconstructie verklaren.

Opvallend is de plaatsvastheid van verschillende plattegronden. Het verwijst naar de ligging van enkele erven waarvan de boerderij verschillende keren op bijna dezelfde plek is herbouwd. Daarbij is ook gebruik gemaakt van nog bestaande constructiedelen. Het meest in het oog springend zijn wel de overlappende plattegronden die in elkaars verlengde zijn gebouwd en waarbij (deels) gebruik gemaakt is van dezelfde wanden (huis 4 en 5 en huis 10 en 11).130 Een vergelijkbare ontwikkeling van bewoning is ook aangetroffen in de nederzetting bij Noordbarge.131

Bij alle plattegronden is sprake van een tweedeling. De boerderijen bieden ruimte aan een woon- en een stalgedeelte en de ingangen zijn aangebracht op de scheiding tussen de beide vertrekken. Vanaf de 3e eeuw gaat een driedeling overheersen; er wordt een extra ruimte ingericht die dienst deed voor ambachtelijke activiteiten of opslag. Het ontbreken van driedelige plattegronden op De Borchert is een extra indicatie voor de datering van de nederzetting tot aan het einde van de 2e eeuw na Chr.

De ligging van het woon- en stalgedeelte varieert. Maar bij enkele plattegronden (huis 2 en 4) zijn aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van stalboxen. Bij andere plattegronden verwijst de regelmatige constructie van de binnenstijlen (de gelijke afstand tussen de palen) naar de inrichting van een stalgedeelte en kunnen we aannemen dat de scheidingswanden niet geconserveerd zijn (huis 1, 11, 13 en 14). Bij de overige plattegronden is het stalgedeelte niet op voorhand aan te wijzen.Een opvallend element is het grote aantal haardkuilen dat op De Borchert is aangetroffen.132 Hun interpretatie stelt ons voor problemen. Het gaat om 9 houtskoolrijke plekken binnen de plattegronden en 7 daarbuiten. Van de meeste kuilen is niet meer dan 10 tot 20 cm (gemeten vanaf het eerste vlak) bewaard gebleven. Verschillende hebben vlakke bodems en zijn gevuld met nederzettingsafval en houtskool. Een analyse van het aardewerk levert zeer ruime dateringen op (hoofdstuk 4). In verschillende kuilen komt zowel aardewerk uit de IJzertijd als de Romeinse tijd voor. Van een enkele kuil is houtskool gedateerd tussen 349 en 321 en 229 en 47 voor Chr. maar over de waarde van deze datering bestaat, in het licht van de grote diversiteit aan vondsten in de kuil twijfel. Het is niet uit te sluiten dat het gedateerde houtskool opspit uit een onderliggende bodemlaag betreft. Aanvullend natuurwetenschappelijk onderzoek (bijvoorbeeld aan de hand van slijpplaatanalyses) is niet uitgevoerd en ook archeobotanisch onderzoek is niet meer mogelijk. Beperken we ons dan weer tot de vorm, dan moet geconstateerd worden dat ook hier weinig aanknopingspunten liggen. Het is mogelijk dat enkele van deze kuilen (graan)silo’s zijn geweest maar op basis van hun uiterlijke kenmerken is dit lang niet zeker. Gaan we er vanuit dat het houtskool onderdeel uitmaakt van de primaire vulling dan lijkt het of er in de kuilen gestookt is. Dit kan betekenen dat het haardplaatsen waren in de huizen maar ook dat ze gebruikt zijn voor allerhande ambachtelijke activiteiten. Opvallend is het grote aantal kuilen binnen de plattegronden zelf, iets wat een interpretatie als haarplaats valide lijkt te maken. Buiten De Borchert worden echter slechts zelden haardplaatsen in boerderijen aangetroffen en eerder is al vastgesteld dat de conservering van de nederzettingssporen niet heel erg afwijkt van de gangbare conservering van vergelijkbare nederzettingen. Een laatste interpretatiemogelijkheid is dat het om opslagkuilen gaat die in het woongedeelte van de boerderijen ingegraven waren. Gezien hun ligging (binnen en buiten de plattegronden) en uiterlijk lijkt het dan ook niet mogelijk om deze kuilen eenduidig te interpreteren. Binnen de huizen gaat het vermoedelijk om

130 Deze interpretatie wijkt af van die van Verlinde (2004) die deze vier gebouwen beschouwde als twee driedelige plattegronden. Daarmee gaat hij echter voorbij aan duidelijke sporen van korte wanden in de constructies.

131 Harsema 1981.132 Cf. Verlinde 2004, 67.

72

haard- en opslagkuilen. Daarbuiten kunnen we ze interpreteren als silo of ambachtskuil. De ligging van de kuilen binnen de plattegronden vormt daarmee een extra aanwijzing voor de plaats van het woongedeelte.De combinatie van de aanwijzingen voor woon- en stalgedeeltes maakt het mogelijk om voor de meeste boerderijen iets te zeggen over de indeling. Bij de huizen 3, 7, 9, 11, 14 en 15 ligt het stalgedeelte in het oosten, bij de huizen 1, 2, 4, 5, 8, 10, 12 en 13 in het westen. Opvallend is dat bij verschillende erven waarvan het hoofdgebouw opnieuw wordt opgetrokken de indeling van de boerderij niet wijzigt. Zo blijven bij de elkaar opvolgende huizen 10/11 en 4/5 de woongedeeltes dezelfde.Een laatste verschil in inrichting ten opzichte van vergelijkbare plattegronden uit Drenthe is het ontbreken van zogenaamde ingangskuilen. Bij vergelijkbare nederzettingen in Oost-Nederland is al eerder geconstateerd dat deze ontbreken.133

De boerderijplattegronden en daarmee de erven laten zich niet eenvoudig dateren (tabel 3.1). De meest zuivere datering, aan de hand van vondstmateriaal, blijkt in de praktijk niet mogelijk omdat enerzijds het aantal scherven dat aan de plattegronden kan worden toegeschreven beperkt is en anderzijds het aardewerk vaak slechts ruim gedateerd kan worden (hoofdstuk 4). Bovendien is gedurende zo’n lange tijd op dezelfde plek gewoond dat vondstcomplexen in de nabijheid van huizen ofwel niet betrouwbaar zijn ofwel niet met zekerheid aan een plattegrond zijn toe te wijzen. Hierboven is al verwezen naar de vullingen van haardkuilen die scherven uit verschillende periodes bevatten. Daarmee kwam ook een 14C-datering ter discussie te staan.

133 Cf. Van der Velde 2007.

Afb. 3.7 Aan de hand van de aangetroffen paalsporen en gecombineerd met inzichten uit de studie naar historische boerderijbouw (bouwhistorie) kan een reconstructie gemaakt worden van boerderijen uit de Romeinse tijd. Deze reconstructie is gebaseerd op een driebeukige boerderij waarbij het dak rust op paarsgewijze middenstaanders.

73

Een tweede methode is die op basis van de typochronologie van huisplattegronden. Zo dateren boerderijen van het type Wijster A over het algmeen uit de 2e eeuw en die van Hijken vaker in de Late IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd. Dit leverde een eerste aanwijzing op.Een derde methode is om de ligging ten opzichte van andere plattegronden te bestuderen en daarbij ook de conservering van de plattegronden zelf en oversnijdingen van bij de plattegronden behorende paalkuilen te betrekken. Wanneer we dan vervolgens uitgaan van een gebruiksduur van ongeveer 30 jaar en een doorlopende bewoning dan biedt dit in combinatie met de typochronologie een houvast om tot een datering van de plattegronden en een periodisering van de nederzetting te komen. In paragraaf 3.5 wordt dit verder uitgewerkt. Wat opvalt is dat twee plattegronden (huis 4 en 14) van het type Hijken in de 2e eeuw na Chr. gedateerd worden, dit op basis van ligging en oversnijdingen. Een vergelijkbare jonge datering voor dit type in Overijssel is ook vastgesteld voor enkele plattegronden uit de opgravingen bij Heeten.134

3.2.2 Bijgebouwen

Hoewel de hoofdgebouwen getypeerd worden als woonstalhuizen en het ook niet ondenkbaar is dat ze opslagruimte boden, komen op vrijwel ieder erf bijgebouwen voor. De hoeveelheid en functie ervan kan echter wel sterk verschillen. Zo omvat een erf uit de IJzertijd vaak niet meer dan enkele spiekers (zie onder) en soms een schuur. In de loop van de Romeinse tijd neemt het gebruik van en de verscheidenheid aan bijgebouwen toe. Behalve schuren en spiekers wordt de hutkom geïntroduceerd en staan op of bij sommige erven kleine gebouwen waarvan aangenomen kan worden dat er gewoond of gewerkt is maar waarin een stalgedeelte ontbreekt. De laatste groep wordt ook wel getypeerd als Wijster shorthouses.

134 Van der Velde 2007, 308.

Tabel 3.1 Typologie en datering (1e en 2e eeuw na Chr.) van de op Denekamp-De Borchert aangetroffen boerderijplattegronden uit de Romeinse tijd.

Boerderijnummer Type Datering Datering gebaseerd op1 Hijken 1A aardewerk/ligging2 Diphoorn 1A aardewerk3 Dalen 1B ligging4 Hijken 2B ligging5 Dalen/Peelo A? 2C ligging6 Dalen 1C ligging7 Hijken 1B ligging8 Colmschate 2A ligging9 Wijster A 2B ligging/type10 Noordbarge 2C ligging11 Wijster A 2B ligging/type12 Hijken 1C ligging13 Wijster A 2C ligging14 Hijken 2A ligging15 Dalen? 2A ligging16 Wijster A 1C ligging

74

Het ligt voor de hand in hun voorkomen een relatie met ambachtelijke activiteit te zien.135 Aan de andere kant moeten we de mogelijkheid dat het woonhuizen betreft ook niet helemaal uitsluiten. Binnen de Germaanse (maar ook de Romeinse) wereld is sprake van een grote groep onvrijen (slaven, lijfeigenen). Van deze groepen (die in de antieke bronnen wel ruimschoots aan bod komen) wordt archeologisch vrijwel nooit iets teruggevonden. Het is niet ondenkbaar dat deze een rol speelden als arbeidskrachten op de grotere boerenerven.

Een tweede ontwikkeling is dat het aantal en de aard van de bijgebouwen per erf sterk kon verschillen. Hieruit kan een zekere hiërarchisering spreken. Er kan ook sprake zijn van het ontstaan van erven gericht op verschillende agrarische of ambachtelijke activiteiten. Een fase verder in de ontwikkeling zien we bijgebouwen verschijnen die geen directe relatie meer met erven lijken te hebben. Een voorbeeld is de groep hutkommen die in het westen van de opgraving is aangetroffen. Deze lijkt een (gezamenlijke) ambachtelijke zone te representeren. Het past in een proces van dorpsvorming (zie boven).

Het grootste probleem voor de archeoloog is de reconstructie van erven. Zo blijken veel huisplattegronden plaatsvast te zijn, dat wil zeggen dat meerdere bouwfases van hetzelfde erf bij of over elkaar liggen. De hoofdgebouwen zijn niet of nauwelijks te dateren aan de hand van vondstmateriaal en voor bijgebouwen is het helemaal ondoenlijk. Bij de reconstructie van erven wordt gezocht naar overeenkomsten in oriëntatie, aard en omvang van bijgebouwen in relatie tot hun ligging nabij het huis. Waar nodig bieden zogenaamde Thiessen polygonen uitkomst wanneer spiekers toegewezen moeten worden. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met het feit dat er ook groepen bijgebouwen voorkomen die veel verder van de hoofdgebouwen verwijderd liggen. Ze stonden bijvoorbeeld op de akkers.136

135 Cf. Van Es & Taayke 2001 voor een relatie tussen shorthouses en productie van ijzer.136 Cf. Groningen-Helpermaar (Van der Velde et al. 2010).

Afb. 3.8 Een reconstructie van een bijgebouw in het archeologisch themapark Archeon (Alphen aan de Rijn). Dit type bijgebouw deed vaak dienst als ambachtsruimte, bijvoorbeeld als smidse.

75

3.2.3 Spiekers

De meeste structuren zijn spiekers. Spiekers zijn kleine, op palen gebouwde opslagruimten voor verbouwde gewassen en veevoer. Ze zijn zeer algemeen in nederzettingen vanaf de IJzertijd en in het opgravingsvlak herkenbaar als vierkante constructies met meestal vier, maar ook zes of meer palen. De vloer van een spieker bevond zich op een bepaalde hoogte, met waarschijnlijk een afdak. Deze constructiewijze voorkwam dat het product door vocht ging rotten en maakte het voor knaagdieren lastiger om de inhoud aan te vreten. Meestal liggen spiekers langs de rand van erven. Verspreid over het terrein van De Borchert is een groot aantal gereconstrueerd. De meeste spiekers zijn vierpalig, enkelen zespalig. Onder de vierpalige spiekers kan onderscheid gemaakt worden tussen ongeveer vierkante en duidelijk rechthoekige configuraties. Hetzelfde geldt voor de zespalige spiekers. Naast de vier- en meerpalige spiekers bestonden er ook structuren met één, twee of drie palen. Dit weten we van andere opgravingen en etnografische parallellen. Ze zijn echter zelden aan te tonen, tenzij er een greppel om de structuur lag. Ongetwijfeld komen ze ook voor in deze opgraving, maar zijn ze niet als zodanig herkend. De spiekers waren voor het merendeel niet individueel te dateren. Hoewel de meeste in de Romeinse tijd gedateerd moeten worden, zullen ze in de IJzertijd ook niet hebben ontbroken.

Afb. 3.9 Denekamp-De Borchert: overzicht van de aangetroffen bijgebouwen.

76

3.2.4 Hutkommen

Hutkommen worden beschouwd als bijgebouwen. Ze waren deels in de grond ingegraven. Het voordeel hiervan kan zijn dat er een gelijkmatig, koel en vochtig binnenklimaat gecreëerd wordt, wat gunstig zou zijn voor opslag en ambachtelijke activiteiten, met name de verwerking van organische stoffen. Bovendien is de kans op brand als gevolg van vuurgevaarlijke activiteiten (zoals metaalbewerking) veel geringer. Boven de verdiepte vlakke bodem wordt een dak aangebracht dat op twee of meer palen rust. Binnen het onderzochte gebied zijn zeker elf hutkommen herkend. Ze hebben een afgeronde, rechthoekige vorm met een gemiddelde lengte van 3,5 bij 3 m. De diepte is ca. een halve meter ten opzichte van het oorspronkelijke loopvlak. Bij niet alle hutkommen zijn paalkuilen aangetroffen. Als ze wel aanwezig waren, waren het er twee. De in de kuilen geplaatste palen stonden direct buiten of binnen de ingraving. Het is goed mogelijk dat er ook ondiepe hutkommen zijn geweest van minder dan 25 cm diepte. In dat geval resteren slechts de dragende daksteunen van de constructie en herkennen we die niet.

Over het algemeen worden hutkommen gedateerd in de Romeinse tijd en de (Vroege-) Middeleeuwen. Vanaf de Vroeg-Romeinse tijd vormen ze een nieuw verschijnsel in de nederzettingen. Een probleem bij het nader dateren van deze gebouwtjes is dat de aangetroffen vondsten zelden uit primaire context afkomstig zijn. Meestal betreft het restafval dat in de kuil terecht is gekomen nadat het in onbruik is geraakt. De hutkommen van De Borchert bevatten allemaal veel aardewerkscherven (zie bijlage). Het zwaartepunt bij het aardewerk ligt in de 1e en 2e eeuw. In de kuil van werkput 3 bevond

Afb. 3.10 Het meest voorkomende type bijgebouw betreft een spieker. Het gaat om drie- tot zespalige structuren met een verhoogd vloeroppervlak. Ze dienden voor de opslag van landbouwproducten.

77

zich ook een weefgewicht. In de stort naast deze kuil zijn later nog enkele weefgewichten aangetroffen die hoogstwaarschijnlijk ook bij deze kuil horen. De kuil van werkput 31 bevatte een grote verbrande leemkern, beenderresten en emailkapsels. Deze emailkapsels zijn in meerdere kuilen aangetroffen en wijzen op brandinvloeden.

In één van de hutkommen zijn twee wetstenen aangetroffen, met daarop antropogene sporen. Blijkbaar werden deze gebruikt voor het fijnere werk, zoals polijsten.

Afb. 3.11 Tijdens de opgraving werden verschillende hutkommen aangetroffen. Deze lagen bij elkaar in het zuidwesten van de opgraving.

Afb. 3.12 Een reconstructie van een hutkom. Dit type gebouw werd vaak gebruikt als ambachtsruimte of om goederen in op te slaan.

78

3.2.5 Waterputten

De waterputten behoren gewoonlijk tot de grootste grondsporen in de nederzetting. Hiervan zijn er in deze opgraving vier teruggevonden. Twee daarvan zijn ondiepe waterputten (waterkuilen) en de andere twee diepere putten. De diepte van waterputten wordt bepaald door de grondwaterstand. Als die hoog is, hoeft de put niet diep te zijn en vinden we soms kuilen, die door hun onderin gelaagde vulling of door grote scherven als waterkuilen zijn te interpreteren.137 De twee ondiepe kuilen van Denekamp kunnen we hier ook toe rekenen. Ze waren beide nog geen meter diep. Veertig centimeter onder het laatste vlak is de kern van de kuil in werkput 26 gecoupeerd. De verkleuringen in het zand doen vermoeden dat de kuil waarschijnlijk beschoeid is geweest met een kleine boomstam. Op de plek waar het hout heeft gezeten is nog een roestkleurige band aanwezig. De kuil heeft geen begrenzing aan de onderkant (of de onderkant was in de coupe nog niet bereikt) en bestaat verder uit geel zand. De kuil uit werkput 24 was onbeschoeid, maar had wel een duidelijke begrenzing. De bovenste vulling bestond uit zwartkleurig zand met ‘afval’. Daaronder zat een pakket humeuze en zandige laagjes en de onderkant bestond uit een veenbodem.

137 Waterbolk 2009, 133.

Afb. 3.13 Planken van een waterput uit De Borchert. Een enkele daarvan kon dendrochronologisch (analyse van jaarringen) gedateerd worden in 55 na Chr. (Foto: archief RCE).

79

De diepere putten waren slechts 2 meter diep en geheel of ten dele opgebouwd uit aangespitste, verticaal of scheef ingestoken planken. De waterput uit werkput 24 is met behulp van dendrochronologische analyse gedateerd op 55±6 na Chr. De bovenkant bestond uit een grijs/donkergrijze vulling. De onderkant hiervan is onregelmatig en de bodem was bedekt met een dun laagje houtskool. Daaronder komen de schuine houten planken tevoorschijn met daartussen geel zand. De put van werkput 1 bleek door het veen heen gegraven. Het veen zat op 22.80 tot 22.95 +NAP. Het diepste punt van het hout zat hier op 22.52 +NAP. Helaas is tijdens het couperen van de put het profiel ingestort, waardoor een coupetekening niet meer mogelijk was.

3.3 Begrenzing van de nederzettingsresten en landbewerking

In het zuidoosten van de opgraving komt een stelsel van omheiningsgreppels voor dat waarschijnlijk een half-ovale ruimte heeft afgescheiden. In de greppels hebben palen gestaan en de greppels waren meer dan 40 cm diep. Ze moeten relatief jong zijn, omdat ze een waterput, een hutkom, en eveneens één van de jongste huizen oversnijden. Wellicht begrenzen ze een later deel van de nederzetting dat onder de Ootmarsumse straat ligt. Dit soort grote gebogen greppels voor de afscheiding van een deel van de nederzetting komen we niet veel tegen in andere opgravingen. Eén vergelijkbare greppel is gevonden in Heeten-Telgen.138 De diepte van de greppel varieerde van 0,1 tot 0,8 m en is op basis van het aardewerk uit de greppel gedateerd in de Midden-Romeinse tijd.

In het noordoosten van de opgraving zijn resten van een soortgelijke afscheidingsgreppel gevonden. Deze lineaire structuur is, afgezien van werkelijke onderbrekingen over een lengte van bijna 60 m te volgen. Mogelijk begrenst een andere greppel het noorden van de nederzetting. Deze greppel is echter matig geconserveerd.

Een van de meest opvallende fenomenen aan de opgraving De Borchert is het grote aantal sporen dat gerelateerd is aan agrarische activiteiten. Het gaat hier om ploegsporen van zowel een eergetouw als een keerploeg en hoefafdrukken. In en onder het stuifzand zijn sporen van het eergetouw en de ploeg waargenomen. Ze komen voor in de werkputten 4, 9, 13, 19, 23 en 25. De sporen in werkput 4 zijn geïsoleerd van de sporen in de andere putten. Dit heeft te maken met de locatie van de stuifzandzones. De sporen in werkput 4 bevinden zich in de westelijke stuifzandzone, en de overige sporen in een grotere stuifzandzone in het oosten van de opgraving. Deze oostelijke zone komt bovendien globaal overeen met de veenzone in het gebied. Dit maakte de bodem tot een vruchtbare plek en verklaart daarmee de locatie van de akker. Ook verklaart het waarom de locatie afwijkt van het algemene beeld in de IJzertijd. Akkers lagen namelijk meestal in het hogere deel van het landschap en de bewoning bevond zich op de flanken van de zandruggen. Dat het hier anders is, wijst erop dat men zich op De Borchert wel degelijk bewust was van de mogelijkheden die het landschap bood en men maakte daar ook gebruik van. Landbewerking vond plaats in de lagere delen van het landschap omdat veen gunstig is als voedingsbodem voor gewassen. Bewoning bevond zich voornamelijk op de top van de dekzandrug.

De akker helde zwak af naar het oosten en lijkt globaal aangepast te zijn aan het natuurlijk reliëf. De hoofdploegrichting is NNO-ZZW, maar de ploegrichtingen verschillen onderling sterk. De exacte omvang van de akker is lastig te bepalen, omdat de sporen niet overal bewaard zijn gebleven en de opgravingstechnieken zich daar niet hoofdzakelijk op hebben gericht. De akker (in de oostelijke zone) heeft een oppervlak van ca. 30 bij 60 m. De ploeg- en eergetouwsporen bevinden zich in de oudste cultuurlaag en worden daarom in de Vroeg- en Midden-IJzertijd gedateerd. Vermoedelijk gaat het hier om de eerste ontginning van het gebied, voor aanvang van de vaste bewoning.

138 Schrijer & Van der Velde 2007, 124.

80

Afb. 3.14 Ploegsporen uit de opgraving De Borchert. Tijdens de opgraving zijn zowel sporen van een eergetouw (a) als een keerploeg (b) aangetroffen.

81

Het eergetouw is een eenvoudige ploeg die de grond ‘open krast’. De sporen die het achterlaat zijn lange, smalle en ondiepe lijnen. Dit ploegtype komt al voor in het Neolithicum en wordt vermeld tot in de Middeleeuwen. Eergetouwkrassen zijn vaak in twee haaks op elkaar staande richtingen aangebracht. Dit is hier alleen het geval in werkput 13. Mogelijk werd er per ploegsessie maar één richting aangehouden. In het profiel van put 13 zijn de krassen niet meer dan 8 cm diep.De keerploeg werd in de loop van de IJzertijd geïntroduceerd. Deze ploeg haalde de grond niet alleen open, maar keerde ook de zode. Dit gebeurde door middel van het rister, een onderdeel van de ploegconstructie. De sporen die het achterlaat zijn dikker en onregelmatiger van vorm dan de eergetouwkrassen.In werkput 19, vlak 5, is gebleken dat de eergetouwkrassen de keerploegsporen oversnijden. De akker werd dus in dezelfde periode zowel met het eergetouw als de keerploeg bewerkt. De vraag rijst dan waarom ze het eenvoudige eergetouw nog steeds gebruikten, terwijl de wat meer geavanceerde keerploeg al beschikbaar was. Waarschijnlijk kostte het eergetouw minder energie. Het lijkt erop dat het eergetouw meer in de makkelijker, humeuze akkergronden werd ingezet en de keerploeg in de zwaardere, overstoven gedeelten van de akker.

Verder vallen nog de volgestoven hoefindrukken van runderen op. Deze zijn waargenomen in het oosten van de werkputten 9 en 19. De hoefindrukken bevinden zich in een laag humeus stuifzand, boven de ploegsporen en dateren mogelijk in de Midden- of Late IJzertijd.

Afb. 3.15 In de laagtes werden op verscheidene plaatsen afdrukken van runderhoeven aangetroffen (Foto: archief RCE).

82

3.4 Urnbegravingen uit de IJzertijd en resten verbrand bot uit de Romeinse tijd

Langs de rand van de nederzetting, in het noorden, zijn drie urnen gevonden. Ze bevonden zich alle drie dicht aan het oppervlak en bevatten crematieresten. De urnen zijn redelijk intact gebleven. Alleen de urn van werkput 8 heeft een incomplete rand, waarschijnlijk door het latere ploegen. Op basis van het aardewerktype zijn ze gedateerd in de Vroege IJzertijd.

Naast de urnen zijn er ook enkele kuilen of brandplekken aangetroffen, met daarin crematieresten. Er zijn grofweg twee concentraties te onderscheiden, één in het westen en één in het oosten van de nederzetting. In het westen zijn er acht plekken. Vier hiervan liggen in of op de rand van de geul. De kuiltjes zaten bovenin de geulvulling, wat betekent dat ze gegraven moeten zijn toen de geul al dicht was. Verder bevinden zich er nog vier plekken met resten in en rondom huis 2. Er is geen directe relatie met het huis aan te wijzen, omdat zij op één plek na, in het eerste vlak, of tijdens de aanleg naar het eerste vlak zijn aangetroffen en daaronder niet meer zichtbaar zijn. Zij liggen dus boven het huis en lijken daardoor recenter. In geen enkele kuil zijn grafgiften aangetroffen.

Afb. 3.16 Urnen uit de opgraving De Borchert. De urnen dateren uit de Vroege IJzertijd.

83

De concentratie in het oosten bestaat uit vijf plekken met crematieresten. De drie kuiltjes in werkput 12, één net buiten huis 3 en twee binnen huis 7, zijn ook aangetroffen in de bovenlaag en houden daarom geen direct verband met de huisplattegronden. De crematieresten in het greppeluiteinde van huis 3 omvatten slechts één stukje, waarvan niet duidelijk is of het hier gedeponeerd is of door bijvoorbeeld verspitting terecht is gekomen. De laatste plek met crematieresten betreft kuil C-D in werkput 22. Dit is een grote kuil van 2,40 m breed en 35 cm diep, met daarin naast crematieresten ook verbrande leem. Aan de rand stond in verticale positie hout. Ook op de bodem lag hout, maar de aanwezigheid van planken is niet waarschijnlijk omdat de bodem van de kuil globaal rond loopt.

3.5 Periodisering in de opgraving

De oudste sporen betreffen drie urnbegravingen uit de Vroege IJzertijd. Sporen van een nederzetting uit de Vroege en Midden- IJzertijd ontbreken. Wel is uit de palynologische data af te leiden dat ter plaatse van de opgraving of in de directe omgeving daarvan cultuurgewassen verbouwd werden (hoofdstuk 2). De opbouw van de profielen van de werkputten laat zien dat er verschillende overstuivingen hebben plaatsgevonden. De omvangrijkste wordt gedateerd in de loop van de IJzertijd (hoofdstuk 2). Het is vooral deze overstuiving die de humeuze arm van de Dinkel verder opgevuld heeft waardoor een bodem ontstond waarop goed te akkeren bleek, wanneer met de ploeg veenresten met zand gemengd werden. Onder de stuiflaag zijn ploegsporen aangetroffen. Ook de datering van een kuil uit huis 2 (zie boven) wijst op menselijke aanwezigheid ter plaatse. De oudste plattegronden dateren rond de jaartelling. Er is onvoldoende vondstmateriaal overgeleverd dat direct in relatie te brengen is met de plattegronden zelf en de huidige datering van de boerderijtypologieën biedt ook weinig aanknopingspunten aangezien de meeste types een ruimere datering kennen dan wel is gesuggereerd.139 De fasering van de opgravingsgegevens is dan ook vooral gebaseerd op ligging van de plattegronden en onderlinge oversnijdingen van grondsporen in combinatie met de weinige kuilinhouden die dateringen opleverden.

De oudste plattegronden hebben een wat afwijkende oriëntatie ten opzichte van de daaropvolgende huisplaatsen. Opvallend is dat er geen sprake lijkt van Einzelhöfe; verondersteld wordt dat er direct twee gelijktijdige erven liggen. De boerderijen verplaatsen zich per generatie over een kleine afstand. Vanaf de 2e eeuw komen er drie gelijktijdige huishoudens voor. De boerderijen worden dan nog plaatsvaster. Verschillende boerderijen zijn gebouwd met behulp van nog bestaande wanden. Gedurende de 2e eeuw worden ook enkele zogenaamde Wijster shorthouses gebouwd en ook de hutkommen moeten we dateren vanaf deze periode.

De bewoning uit de 3e eeuw bevindt zich grotendeels buiten ons blikveld. De nederzetting zet zich voort buiten het opgegraven zuidelijk deel van de nederzetting. De aangetroffen greppels (zowel in het zuiden als het oosten van het opgravingsareaal) zijn een relatief jong fenomeen. Ze doen sterk denken aan de op Heeten-Telgen aangetroffen omheiningsgreppels die vanaf de tweede helft van de 2e eeuw gedateerd worden. Het lijkt een eerste structurerende aanleg van een nederzetting. De ligging van een reeks hutkommen in het zuidwesten van het opgravingsareaal wijst op een toegenomen belang van ambachtelijke activiteiten, een belang dat verder onderstreept wordt door de vondst van een Romeinse loden baar.

139 Van der Velde 2011, 196.

84

Afb. 3.17 Denekamp-De Borchert: periodisering van de nederzetting. Aan de hand van de datering van de boerderijplattegronden en aangevuld met analyse van het vondstmateriaal is een fasering opgesteld. Hierbij is uitgegaan van een bewoningsduur van 200 jaar en drie generaties boeren per eeuw. Het begin van de nederzetting ligt waarschijnlijk iets voor de jaartelling. Vanaf het begin van de 3e eeuw verplaatste de nederzetting zich richting de Ootmarsumsestraat.

85

Over de ligging en inrichting van akkers is weinig met zekerheid te zeggen. Het is opmerkelijk dat tijdens de opgraving zoveel verschillende stuifzandlagen zijn aangetroffen. Ze dateren voornamelijk uit de Late IJzertijd. Waarschijnlijk betreft het plaatselijke zandverstuivingen; op andere locaties zijn immers geen vergelijkbare stuiflagen vastgesteld. Het stuifzand is waarschijnlijk afkomstig van het (hoger gelegen) westelijke gedeelte van de dekzandrug. Vermoedelijk werd daar (in ieder geval) vanaf de Vroege IJzertijd de grond in cultuur gebracht waardoor het risico van zandverstuivingen ontstond. In hoeverre dit gedeelte later (opnieuw) in gebruik is genomen als akkerland is onduidelijk. De ligging van een groot aantal spiekers aan de westkant van het nederzettingsareaal doet dit echter wel vermoeden. Dit wordt ondersteund door de aanwezigheid van ploegsporen in het noordelijke gedeelte van de opgraving. De ploegkrassen lijken te wijzen op een akkerperceel van ongeveer 40 bij 35 m. Dat dit geen onbekende maatvoering is, valt af te leiden uit de vergelijkbare gemiddelde omvang van de individuele akkers binnen een celtic field complex.

86

87

4 De materiële cultuur van de Germaanse nederzettingL.P. Verniers

4.1 Inleiding

4.1.1 De opgravingsgegevens

Tijdens de opgraving van Denekamp-De Borchert in 1972-1973 is veel vondstmateriaal aangetroffen. Naar schatting zijn er zo’n 10.000 aardewerkscherven verzameld. Daarnaast zijn ook natuursteen, metaalslak en botmateriaal gevonden. Voor het huidige onderzoek is een selectie gemaakt van het handgevormde aardewerk. Er is ca. 60% onderzocht. De selectie is voornamelijk gebaseerd op enkele grote vondstcomplexen. Het kleine aantal gedraaide aardewerkscherven is door middel van een scan bekeken.140

De werkwijze in het veld en ook de wijze van administreren waren in 1972-1973 anders dan tegenwoordig gebruikelijk (hoofdstuk 1). Aan het vondstmateriaal zijn vondstnummers gegeven. Deze zijn zowel op de vondstzakken als op de veldtekeningen geschreven. Er is echter geen vondstenlijst gemaakt. Omdat er geen spoornummers werden uitgedeeld, is de context van de vondstnummers niet direct duidelijk. Met behulp van het put- en vlaknummer konden de vondstnummers op de veldtekeningen gevonden worden. Het laat zich raden dat dit een tijdrovende klus is geweest. Er is ook geen doosadministratie bijgehouden. Van te voren was dus niet bekend waar zich welke vondstnummers bevonden. Alle 63 dozen zijn daarom kort gescand. Het vondstmateriaal was niet gesplitst.

In deze studie is vooral aandacht besteed aan het aardewerk. Overig vondstmateriaal is selectief bestudeerd. Daarbij is vooral aandacht besteed aan opvallende stukken en materiaal dat inzicht geeft in ambachtelijke activiteiten die in de nederzettingen hebben plaatsgevonden (paragraaf 4.6). Vanwege de hierboven aangehaalde verschillen in de opgravingsadministratie was het bovendien niet mogelijk om in het kader van dit onderzoek de ruimtelijke verspreiding van het vondstmateriaal in kaart te brengen.

4.1.2 Doel van het onderzoek en vraagstellingen

Bijzonder aan de vindplaats in Denekamp is de verwachte aanwezigheid van vondstcomplexen uit zowel de Late IJzertijd als de Romeinse tijd. Dit maakt het mogelijk om de stijlontwikkeling vanaf de Late IJzertijd tot in de Romeinse tijd in kaart te brengen. Daartoe zijn de volgende vraagstellingen geformuleerd:

140 De opgraver (A.D. verlinde) heeft tijdens de opgraving veel scherven globaal gedetermineerd. Hierover is op verschillende plaatsen gepubliceerd (Verlinde 1973; Verlinde 1999).

88

— Wanneer vangt de bewoning aan en wanneer wordt het terrein verlaten? — Wat zijn de uiterlijke kenmerken van de vondstcomplexen uit de Late IJzertijd voor De Borchert? — Hoe verhouden deze complexen zich tot complexen uit de vergelijkbare periodes? — Wat zijn de uiterlijke kenmerken van de vondstcomplexen uit de Romeinse tijd? — Hoe verhouden deze complexen zich tot complexen uit vergelijkbare periodes? — Is er sprake van een stijlomslag binnen de materiële cultuur? — Is er sprake van een omslag in oriëntatie binnen de materiële cultuur gedurende de Late IJzertijd en Romeinse tijd?

4.1.3 Opzet

In het nu volgende hoofdstuk zal eerst gekeken worden naar het algemene beeld van het handgevormde aardewerk in Oost-Nederland, welke typologieën en publicaties er bestaan en welke bruikbaar zijn. Vervolgens wordt het handgevormde aardewerk van Denekamp besproken. Naast de algemene kenmerken zal ook geprobeerd worden een verspreidingsbeeld en een datering van de vindplaats te geven. Het gedraaide aardewerk komt kort aan de orde. Tot slot wordt de positie van Denekamp wat betreft het aardewerk onderzocht en vindt er een vergelijking plaats met enkele andere vindplaatsen in de regio, waaronder Borne, Raalte en Soest-Ardey (D). Hierna volgen de conclusie en de antwoorden op de onderzoeksvragen.

4.2 Het handgevormde aardewerk in Oost-Nederland

4.2.1 Het algemene beeld

Vrijwel al het aangetroffen aardewerk is met de hand gemaakt en grotendeels lokaal vervaardigd. Hierdoor ontstaat een grote variatie in vorm en type waardoor zelfs binnen een regionale context grote verschillen tussen de vormen kunnen voorkomen. Lokale tradities bepalen de stijl van het aardewerk. Daarnaast spelen invloeden van andere gebieden een rol. De studie van aardewerk biedt, met andere woorden, inzicht in culturele netwerkrelaties.141

Er is geen recente overzichtsstudie over de vormontwikkeling van aardewerk uit Oost-Nederland vanaf de IJzertijd tot in de Middeleeuwen.142 Hierdoor is het moeilijk om vondstcomplexen ergens mee te vergelijken. Voor de periode van de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd komt daar nog bij dat deze bekend staat als relatief vondstarm.143 Bij de determinatie en vergelijking van aardewerk is gebruik gemaakt van de gepubliceerde resultaten van verschillende vindplaatsen uit Oost-Nederland zoals Borne-Bornsche Maten en Grutterskamp, Raalte-Noord en Heeten (Telgen en Hordelman), Zwolle-Bikkenrade, Deventer-Colmschate, Winterswijk-Eelinkes en Soest–Ardey (D).144

141 Hermsen 2005, 50; Van der Velde 2011.142 Cf. Van Es & Verlinde 1977.143 Groenewoudt et al. 1998.144 Halpaap 1994 (Soest); Bouwmeester 2007 (Heeten); Scholte-Lubberink 2007 (Borne-Zuid Esch) en Scholte-Lubberink & Willemse 2009 (Borne-

Grutterskamp); Groenewoudt et al. 1998 (Raalte-Noord); Hermsen 2005 (Zwolle-Bikkenrade); Hermsen 2007 (Deventer-Colmschate); Van der Velde & Taayke 1999 (Winterswijk-Eelinkes).

89

4.2.2 De bestaande typologieën en recente publicaties

De meest gebruikte typologie voor het handgevormde aardewerk in Oost-Nederland en West-Duitsland dateert uit 1938. In Westgermanische Bodemfunde beschrijft R. von Uslar het aardewerk uit de eerste drie eeuwen in Midden- en West-Duitsland.145 Binnen Nederland worden Overijssel, zuidelijk Drenthe, Gelderland ten noorden van de Rijn en Utrecht tot aan de Vecht tot het Rijn-Wezer-Germaans (RWG) gebied gerekend.146

145 Von Uslar 1938.146 Hermsen 2005, 49; Van der Velde 2011.

Afb. 4.1 Overzicht van aardewerkstijlen in Oost- en Noord-Nederland (naar Taayke 2006).

90

Naast de algemene beschrijving en kenmerken, bouwt Von Uslar een typochronologie op die nog steeds bruikbaar is. Het aardewerk is ingedeeld in acht vormgroepen, inclusief de overgangsvormen I/IIa en I/IIb. Alle vormen kennen hun eigen karakteristieke eigenschappen. In de praktijk is het wel eens moeilijk scherven tot één categorie te laten behoren, omdat het handgevormde aardewerk soms meerdere eigenschappen vertoont. Desondanks vormt deze typologie een houvast om het aardewerk te dateren. Dit kan soms per eeuw of halve eeuw nauwkeurig, soms is het echter niet mogelijk preciezer te zijn dan bijvoorbeeld ‘1e t/m 3e eeuw na Chr’. Het aardewerk dat binnen deze typochronologie valt, wordt bestempeld als Rijn-Wezer-Germaans (RWG) aardewerk maar wordt ook wel omschreven als Uslarien.

In de afgelopen decennia zijn enkele publicaties verschenen die een regionale aanvulling leveren op het werk van Von Uslar. Zoals in de vorige paragraaf vermeld, kent handgevormd aardewerk een sterke lokale/regionale stijl. Hoewel het werk van Von Uslar goed bruikbaar kan zijn, zullen op veel vindplaatsen typen voorkomen die afwijken van het standaardwerk.

Halpaap beschrijft de invloeden van omliggende gebieden op het lokaal gevormde aardewerk in Soest – Ardey.147 In de Late IJzertijd spreekt hij van een Elbe-Germaans karakter, in de Romeinse tijd wordt de invloed van het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk duidelijk zichtbaar. In deze periode wordt dit aardewerktype hier lokaal vervaardigd. Daarbij zijn ook subvormen ontstaan die in het vormenspectrum van Von Uslar passen, maar wel een kleine variatie hierop vertonen.

In Nederland zijn in het laatste decennium enkele opgravingen uit Oost-Nederland gepubliceerd, waarin het handgevormde aardewerk is onderzocht. De opgraving van Zwolle-Bikkenrade is in 2005 gepubliceerd door I. Hermsen.148 In deze publicatie beschrijft hij het handgevormde aardewerk op basis van zowel Von Uslar als de typologie van Wijster, die door W.A. van Es in 1967 is gepubliceerd van de opgraving daar. In Zwolle-Bikkenrade komt RWG-aardewerk veel voor. Daarnaast bestaat echter ook een andere aardewerkgroep: NordseeKüstenNahe Fundgruppe (NKN). Dit aardewerk komt met name voor in Drenthe en Groningen tot aan het mondingsgebied van de Elbe in het oosten. Het RWG-aardewerk overheerst, maar omdat meerdere aardewerkstijlen op de vindplaats voorkomen, wordt gesproken over een ‘goed herkenbare, regionale subgroep van het RWG-aardewerk’.149

In 2007 zijn enkele rapporten gepubliceerd waarin handgevormd aardewerk uit Overijssel is onderzocht. De opgraving in Deventer–Colmschate wordt wederom door Hermsen besproken. Het ijzertijdaardewerk combineert hij hier met het handgevormde aardewerk uit de Vroeg-Romeinse tijd (1e eeuw na Chr.), omdat het volgens dezelfde pottenbakkerstraditie gemaakt is. Na 100 na Chr. komt het gedraaide aardewerk op, hoewel het merendeel handgevormd blijft. In dit hoofdstuk over Denekamp–De Borchert worden waarden gebruikt die betrekking hebben op de nederzetting van Colmschate uit de 2e tot en met de vroege 5e eeuw.150

In de publicatie over Salland151 wordt het aardewerk van drie vindplaatsen in de gemeente Raalte besproken: Raalte–De Zegge (Boetelerenk), Heeten–Hordelman en Heeten–De Telgen. Naast een algemene beschrijving van het aardewerk door S.B.C. Bloo, beschrijft J. Bouwmeester het aardewerk uit Heeten binnen een groter kader. Het aardewerk maakt onderdeel uit van het RWG-aardewerk, maar wel met een aantal noordelijke invloeden in vorm en versiering. Deze

147 Halpaap 1994.148 Hermsen 2005.149 Hermsen 2005, 49-50.150 Hermsen 2007, 112-119.151 Van der Velde 2007.

91

noordelijke invloeden zijn waarschijnlijk afkomstig van Frankische stammen, die binnen de RWG-aardewerktraditie hun eigen stijl ontwikkelen. Er is dus geen sprake van een andere aardewerkgroep.152

De typologie die Bouwmeester gebruikt, is die van E. Taayke. Taayke heeft voor zijn typologie het aardewerk van drie vindplaatsen in Gelderland gebruikt: Ede-Veldhuizen, Ede-Op den Berg en Wehl-Hessenveld. Deze typologie is deels gebaseerd op de typologie van Von Uslar. Bouwmeester gebruikt de Ede-typologie, maar omdat in Overijssel meer rekening gehouden moet worden met noordelijke invloeden dan in Gelderland, heeft hij de typologie verder uitgebreid.153

In hetzelfde jaar publiceert H.B.G. Scholte Lubberink de opgraving van Bornsche Maten–Zuid Esch. Het aardewerk wordt met name in de Late IJzertijd en Romeinse tijd gedateerd. Voor de indeling maakt Scholte Lubberink onderscheid tussen de basisvormen ‘open vormen (I), gesloten vormen zonder hals (II) en gesloten vormen met hals (III)’.154

Voor het aardewerk van de vindplaats Bornsche Maten–Grutterskamp, dat twee jaar later wordt gepubliceerd, is deze indeling niet gebruikt. Het aardewerk komt voornamelijk uit de Midden- en Late IJzertijd; een drietal randscherven toont ook activiteiten in de Late IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd. Aan de hand van vijf gesloten vondstcomplexen is door middel van 14C-dateringen (vier kuilen) en dendrochronologie (één kuil) een chronologie in het aardewerk gevormd.155

4.2.3 De determinatie

Bovenstaande typologieën en publicaties zijn het uitgangspunt geweest bij de determinatie van het handgevormde aardewerk van Denekamp–De Borchert. Niet één publicatie omvatte het gehele vormenspectrum van het aangetroffen aardewerk. Daarom is gebruik gemaakt van meerdere publicaties. Uiteindelijk is het meest gebruik gemaakt van Von Uslar 1938, Bouwmeester 2007 waarin de typologie van Taayke 2006 is gebruikt, Scholte Lubberink 2007 en in mindere mate 2009. Bijzondere dank gaat uit naar E. Taayke, zijn hulp was tijdens de determinatie onmisbaar.

4.2.4 Enkele kanttekeningen

Zoals vermeld, kent handgevormd aardewerk een grote variatie in vorm en hoeft geen pot hetzelfde te zijn. Zelfs één pot kan al verschillen vertonen, bijvoorbeeld de diameter van de rand: omdat de rand met de hand gevormd wordt, hoeft dit niet overal precies even rond of groot te zijn. Het aan elkaar passen van randen om zo tot een kleiner aantal maximaal aantal individuen (MAI) te komen, kan dus niet altijd. Randen van hetzelfde aardewerktype zouden mogelijk tot dezelfde pot behoord kunnen hebben, alleen is dit niet meer te achterhalen. Daarnaast moeten ook de gegevens over de diametergrootte met enige marge geïnterpreteerd worden.

In de database zijn de gegevens van de scherven zo nauwkeurig mogelijk ingevoerd. Zoals het voorbeeld in voorgaande alinea al laat zien, kunnen echter per scherf al verschillen bestaan. Een ander voorbeeld is de magering van het aardewerk. De grootte en hoeveelheid van de gebruikte magering kan er aan beide breukzijden van een scherf anders uitzien. Er is dan gekozen voor een gemiddelde waarde.

152 Bouwmeester 2007, 207.153 Taayke 2006, 204-208; Bouwmeester 2007, 208.154 Scholte Lubberink 2007, 77.155 Scholte Lubberink 2009, 124-126.

92

Voor de datering van de vindplaats in Denekamp is alleen het aardewerk onderzocht. Er is nauwelijks 14C-onderzoek uitgevoerd. De dateringen die verkregen zijn aan de hand van de bestaande typologieën zijn daardoor niet getest of gecontroleerd.

Omdat er niet één overkoepelende typologie bestaat, zijn meerdere typologieën gebruikt. Hoewel de gebruikte typologieën over de regio en provincie gaan, moet het handgevormde aardewerk regionaal en misschien zelfs lokaal onderzocht worden. Het aardewerk van Denekamp is wel gedetermineerd aan de hand van de bestaande typologieën, maar zal op enkele punten uitzonderingen opleveren. Het is overigens niet altijd mogelijk het aardewerk te determineren: in sommige gevallen is de potvorm of datering niet (meer) te achterhalen.

Er zijn ruim 6000 scherven ingevoerd in een MS-Access database. Randen, bodems en oren zijn per stuk of per MAI ingevoerd. Bij de wanden is echter een grovere selectie toegepast. De wanden zijn onderverdeeld op basis van hun uiterlijke kenmerken: glad, ruw, mat of besmeten. Daarbij is gelet op eventuele versieringen of bijzonderheden. Bij de magering is gelet op het type magering. Indien echter graniet en kwarts beide voorkwamen, is gekozen voor de overkoepelende typering ‘steengruis’. Daarom komt dit type magering veel vaker voor dan de overige typen.

Bij de dikte van de wanden zijn de ‘extremen’ (heel dik of juist heel dun) apart gegroepeerd. Bij het merendeel van de scherven is een gemiddelde genomen.Bij de magering zijn vaak meerdere bestanddelen aangetroffen. Het bestanddeel dat op het oog het meest dominant aanwezig was, is als hoofdbestanddeel gekwalificeerd en wordt als eerste genoemd.

4.3 Het handgevormde aardewerk van Denekamp–De Borchert

4.3.1 De algemene gegevens

In totaal zijn 6016 scherven ingevoerd in de database. Deze scherven kunnen onderverdeeld worden in 963 randen, 319 bodems en 4605 wanden (zie afb. 4.2). Niet alle aangetroffen wandscherven zijn in de database ingevoerd. Indien er sprake was van kleine aantallen wandscherven, is alleen een notitie op de (geprinte) veldtekening gemaakt. Tot de overige categorieën behoren maalsteen, wetsteen, gruis en ondetermineerbaar. Van deze laatste vondstcategorieën is slechts een beperkt deel in de database ingevoerd; de meerderheid is niet geteld of nader onderzocht.

RandtypenVan de 963 randen is bij 949 fragmenten het randtype bepaald; de overige fragmenten zijn ondetermineerbaar. In eerste instantie is gekeken of de randen verdikt, dan wel onverdikt waren en of ze afgerond of afgeplat waren. Bij veel randen konden echter ook vlakken worden vastgesteld: wanneer de rand uit meerdere vlakken bestaat, is dit een facetrand of gefacetteerde rand. Ook hier is, vaak in combinatie met het baksel en de vorm van de pot, soms een datering uit af te leiden.

319

8

66963

4605

55

Verdeling aardewerk

bodem

oor

overig

rand

wand

weefgewicht

Afb. 4.2 Verdeling van het aardewerk naar onderdeel. Cijfers zijn absolute aantallen.

93

Bij de gefacetteerde rand wordt onderscheid gemaakt tussen één (n=173), twee (n=293) of drie (n=256) facetten. Indien de facettering niet duidelijk was, is gekozen voor een meervoudige facettering (n=11). Deze typen randen zijn het meest aangetroffen bij het aardewerk van Denekamp. Enkele randen zijn versierd. Dit wordt verder besproken bij ‘Versieringen’.

BodemtypenDe bodems bieden niet veel informatie. Slechts globaal kan iets gezegd worden over de periodisering. In de IJzertijd worden bodems en wanden slecht aan elkaar verbonden; de bodem is vaak even dun als de wand. In de Romeinse tijd worden de bodems dikker, dit geldt vooral voor de verbinding tussen de bodem en de wand. Deze wordt als het ware ‘opgevuld’. Hierdoor ontstaat meer stevigheid.

De verschillende bodemtypen laten regionale ontwikkelingen zien. Over het algemeen kan worden gesteld dat een platte bodem, eventueel met een licht uitstaande voet, in de IJzertijd voorkomt. Een standvoet, waarbij een kleine verhoging aanwezig is, wordt vaak in de Romeinse tijd gedateerd. In deze periode komen echter ook nog platte bodems voor.

De platte bodem en de standvoet zijn de meest voorkomende bodemtypen in Denekamp. Deze zijn respectievelijk 139 en 134 keer geteld. Een standring (n=5) en een bodem van standlobben (n=7) vormen uitzonderingen. De meeste bodems worden in de Romeinse tijd of in de IJzertijd/Romeinse tijd gedateerd. Dit is voornamelijk gebaseerd op de overgang tussen wand en bodem, en bovendien op andere kenmerken van het aardewerk, zoals de afwerking en de magering.

OortypenEr zijn slechts 31 (fragmenten) van oren aangetroffen. Deze komen over het algemeen ook niet vaak voor in deze perioden. De meeste oren (14) zijn in doorsnede rond en worden daarom ‘worstoor’ genoemd. Zeven fragmenten zijn in doorsnede plat en heten daarom ‘bandoren’. Eveneens 7 oren zijn éénledig. Daarnaast zijn twee fragmenten van een drieledig oor aangetroffen en één fragment van een oor met een knik.

PotvormDe potvorm wordt beschreven aan de hand van de zichtbare overgangen (geledingen) van het aardewerk: hals-schouder, schouder-buik (wand) en buik-bodem. Omdat niet altijd alle overgangen meer aanwezig zijn, volstaat de beschrijving soms met ‘meerdere geledingen’, waarbij het dus om meer dan één gaat maar het precieze aantal onbekend is.

Daarnaast is ook de wandvorm aangegeven: bestaat er een scherpe overgang tussen de schouder en buik of is deze overgang vloeiend (gebogen). Verreweg de meeste scherven zijn gebogen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de wandscherven veelal als gebogen zijn beschreven, omdat er geen knik zichtbaar is. De scherven vormen echter elk op zich slechts een klein onderdeel van de pot en het is dus mogelijk dat op een ander (hoger) deel wel een knik aanwezig was.

Tabel 4.1 Overzicht geledingen.

geleding aantal percentageeenledig 99 11%tweeledig 418 47,7%drieledig 301 33,6%>eenledig 78 8,7%totaal 896 100%

94

In totaal zijn 173 scherven gemarkeerd als biconisch of met een lichte knik. Bij deze scherven is de scherpe overgang echt zichtbaar. De potten zijn overwegend wijdmondig. Van de ca. 800 aardewerkfragmenten waarvan dit bepaald kon worden, is 94,5% wijdmondig.

DiameterAan de hand van de diameter kan iets gezegd worden over de functie van het aardewerk. Een randdiameter tussen 16 en 26 cm is vaak een grote opslagpot. Een bodem met een diameter van 5 of 6 cm is vaak afkomstig van klein vaatwerk.156 In paragraaf 4.2.4 is al opgemerkt dat er bij handgevormd aardewerk binnen één pot variaties kunnen bestaan; dit geldt ook voor de diameter.

Van 769 randscherven is de diameter bepaald. De diameter kent een grote spreiding: tussen 10 en 40 cm. Potten met een diameter van 20 cm komen met 70 keer het meest voor, gevolgd door een diameter van 26 cm met 65 keer.

WanddikteHet handgevormde aardewerk is meestal dunwandig. 88% van de scherven heeft een dikte tussen 6 en 11,5 mm; de gemiddelde dikte is 8,5 mm.

KleurVeel van de aardewerkscherven hebben een beige (n=2934) of grijze (n=1558) kleur aan de buitenzijde. Daarnaast komt grijsbruin voor (n=586), bruin (n=159), oranje (n=404) en rood/roze (n=87). Bij de meeste scherven is de kern en/of de binnenzijde grijs van kleur (n=4495). Donker- en lichtgrijs zijn apart benoemd (resp. 66 en 51 fragmenten). Tot slot zijn 4 witte scherven gevonden.

Kenmerkend voor het aardewerk dat in open vuren is gebakken, is de lichte kleur aan de buitenzijde en de donkere kern. In dit geval is het aardewerk in een onvolledig oxiderend milieu gebakken. Het geheel donkere aardewerk is in een reducerend milieu gebakken.157 Het aardewerk van Denekamp kent echter niet die duidelijke, donkere kern van het aardewerk. In veel gevallen is de buitenzijde lichter van kleur, maar hebben de kern en de binnenzijde dezelfde kleur (overwegend grijs). Waarschijnlijk is het aardewerk in Denekamp wel in open vuren gebakken, maar in een volledig oxiderende omgeving. Het donkergrijze aardewerk (vaak gepolijst) is wel in een zuurstofarme omgeving gebakken.

156 Bloo 2007, 183.157 Bloo 2007, 182.

Tabel 4.2 Overzicht diameter rand en diameter bodem.

Diameter rand aantal percentage5 - 15 cm 105 13,70%16 - 26 cm 398 51,90%27 - 40 cm 233 30,40%> 40 cm 31 4%totaal 767 100%

Diameter bodem aantal percentage3 - 6 cm 11 6,50%7 - 13 cm 124 73,40%14 - 22 cm 34 20,10%totaal 169 100%

95

VersieringEr zijn 585 scherven gedocumenteerd met versiering. De versiering bevindt zich voornamelijk op of tegen de rand en op de wand (buik). In de IJzertijd bevindt de randversiering zich, vaak in de vorm van vingertopindrukken of soms alleen nagelindrukken, vooral op en eventueel aan de binnenzijde van de rand. Aan het einde van de IJzertijd komen de vingertopindrukken ook voor aan de buitenzijde, dus tegen de rand aan. In Overijssel zijn de indrukken tegen de rand een later verschijnsel dan in het noorden. De ontwikkeling zet zich door in de Romeinse tijd, waar de vingertopindrukken vrijwel alleen tegen de rand voorkomen.

De versieringen op de buik stammen ook uit verschillende perioden. Op het RWG-aardewerk is in de 1e-2e eeuw nog niet veel (wand)versiering aanwezig. In deze periode komen voornamelijk kleine, ongeordende groepjes ondiepe indrukken voor op de wand van de pot. In de 2e eeuw, maar vooral in de 3e eeuw is de versiering meer geordend en hebben de ondiepe indrukken plaatsgemaakt voor vingertopindrukken. Deze zijn vaak horizontaal en verticaal geordend.

De vingertopindrukken en de vingertopindrukken die gepaard gaan met een verdikking (het opstuwen van de klei) komen op het aardewerk van Denekamp beide 146 keer voor. Een duidelijk onderscheid tussen beide versieringen is de locatie: de vingertopindrukken komen voornamelijk op (n=65) en tegen (n=63) de rand voor, terwijl de vingertopindrukken met verdikking hoofdzakelijk op de wand voorkomen (n=120, tegen 26 op en tegen de rand). De indrukken met een (scherp) voorwerp (dus niet de vingertoppen) komen vervolgens het meest voor. Ongeveer tweederde van deze versiering bevindt zich op de wand, het overige deel bevindt zich op (n=24) en tegen (n=11) de rand.

Een aanzienlijk deel van de wanden is besmeten. Dit houdt in dat een soort kleipapje is aangebracht waardoor een onregelmatig oppervlak ontstaat. Dit wordt verder behandeld bij de bespreking van de afwerking van het aardewerk.

Afb. 4.3 Overzicht versiering op rand- en wandscherven. (Kamstreek = bundels parallelle groeven; Punctering = versiering in vorm van punten van ca 5 mm hoog; Wratten = noppenversiering, plastische versiering door met nagel of spatel gelijkvormige kleine hoopjes klei op te drukken).

2%

1%1%

18%

2%

1%

8%

0%3%

10%0% 1%

25%

1%

25%

0%

0%

DEUK

GLEUF

GROEF

INDRUK

INKERVING

KAMSTREEK

KARTELRAND

KERF

KRASLIJN

NAGEL

PUNCTERING

RICHEL

VINGERTOPINDRUK

VINGERTOP/NAGELINDRUK

VINGERTOP met VERDIKKING

VINGERGEUL

WRAT

96

MageringOm extra stevigheid aan het aardewerk te geven en om het vorm- en bakproces goed te laten verlopen, is aan de klei een extra bestanddeel toegevoegd. Dit zorgt ervoor dat het aardewerk bij snelle temperatuursveranderingen geleidelijker krimpt of uitzet en schokken beter kan opvangen. Deze ‘magering’ kan onder andere bestaan uit anorganisch materiaal (onder andere steengruis, potgruis en zand) en organisch materiaal (plantenresten, schelp- of botmateriaal). De aard van de magering is vaak afhankelijk van lokale grondstoffen. Het soort magering biedt informatie over de periodisering van het aardewerk.158

In Oost-Nederland is bij veel handgevormd aardewerk een anorganische magering gebruikt. Sommige mageringssoorten komen gedurende lange perioden voor en kunnen het aardewerk slechts globaal dateren. Graniet komt bijvoorbeeld vanaf de IJzertijd voor tot in de Vroeg-Romeinse tijd. Vanaf de 2e en 1e eeuw voor Chr. vindt een toename plaats van organische magering.159 In de Romeinse tijd komt plantaardige magering voor en magering van kleine fragmenten verbrand bot. Daarnaast wordt het aardewerk ook wel met potgruis gemagerd. In de 4e eeuw na Chr. komt ook schelpgruismagering voor.160

In Denekamp zijn vrijwel alle scherven met steengruis gemagerd. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen gebroken kwarts (wit van kleur, n=406), graniet (veelkleurig n=697) en steengruis (n=2357). Bij laatstgenoemde categorie is niet altijd duidelijk welk type steen het betreft. Daarnaast zijn de wanden per groep ingevoerd en hebben ze vaak de overkoepelende term ‘steengruis’ gekregen. Bijna de helft van alle wanden is met steengruis gemagerd.

Naast de drie hoofdtypen magering komt gemengde magering veelvuldig voor. Met name potgruis vormt regelmatig een tweede bestanddeel van de magering (gebroken kwarts+potgruis, n=223; graniet+potgruis, n=191; steengruis+potgruis, n=574). Wederom maken de wanden het grootste aandeel uit van genoemde waarden. Bij 162 scherven vormt potgruis zelf het hoofdbestanddeel van de magering.

De klei waarmee het aardewerk van Denekamp gemaakt is, bevat een hoog gehalte aan mica of glimmers (afkomstig uit lokaal aangetroffen granieten). Dit is bij de magering genoteerd. Gebroken kwarts met glimmers en met potgruis+glimmers komt respectievelijk 197 en 90 keer voor. Graniet met glimmers en met potgruis+glimmers komt 232 en 82 keer voor. Steengruis met glimmers en met potgruis+glimmers komt tot slot 299 en 212 keer voor.

Er zijn slechts 74 fragmenten met een plantaardige magering aangetroffen, waarvan bij 26 fragmenten het plantaardig materiaal ook het hoofdbestanddeel vormt. Met verbrand bot gemagerd aardewerk is twaalf maal waargenomen. Zand als magering is vijftien keer geteld. Schelpgruis is niet waargenomen.

AfwerkingDe afwerking van het aardewerk kan informatie geven over de periode waarin het aardewerk geproduceerd is. In de Romeinse tijd is het aardewerk over het algemeen zorgvuldiger afgewerkt dan in de IJzertijd. Een indicator hiervoor is of de magering van het aardewerk aan het oppervlak zichtbaar is.

158 Taayke 1999, 51; Hermsen 2005, 47.159 Bloo 2006, 113; Hermsen 2007, 114.160 Scholte Lubberink 2007, 73; Taayke 2006, 203-204.

97

Bij de zichtbaarheid van de magering aan het oppervlak, is de volgende indeling aangehouden: zichtbaar, niet zichtbaar, nauwelijks zichtbaar (weinig magering zichtbaar), enigszins zichtbaar. Daarnaast is onderscheid gemaakt tussen zichtbaarheid aan de binnenzijde en aan de buitenzijde van de scherf.

Bij de meeste scherven was de magering enigszins zichtbaar (n=2467) of nauwelijks zichtbaar (n=1785). Bij 730 fragmenten was de magering zichtbaar en bij 142 scherven was deze niet zichtbaar. Bij 305 scherven waren alleen de glimmers zichtbaar.

De afwerking aan de buitenzijde van het aardewerk laat een verspreid beeld zien (zie tabel 4.3). De binnenzijde kan anders afgewerkt zijn dan de buitenzijde; hier is het beeld minder verdeeld.

4.3.2 Aardewerktypen

In Denekamp kunnen 727 aardewerkfragmenten nader op (sub)typen worden gedetermineerd. Dit is 75% van de randen. Het onderzoek heeft 63 verschillende typen en subtypen opgeleverd. Een deel van deze typen bestaan uit mogelijke typen: type B2?, type A3?. Daarnaast komt een redelijk groot aantal typen slechts één of enkele malen voor.

De grafiek geeft een duidelijk beeld van de typen die het meest zijn aangetroffen.

Uslar III = type A2: multifunctioneel aardewerk, dat onder andere gebruikt zal zijn voor opslag en het bereiden en opdienen van voedsel.161 Dit type is 157 keer aanwezig, plus één mogelijke determinatie. Dit aardewerk heeft vaak een korte, maar duidelijke rand, geen hals en een bolle buik. Von Uslar dateert dit type in de 1e t/m 3e eeuw en maakt daarin onderscheid tussen twee varianten: de oudste variant heeft een gefacetteerde rand en een rechte wand, de jongere variant heeft een randlip en een ronde wand.162 In Denekamp zijn de fragmenten van dit type dan ook verschillend gedateerd: 29 fragmenten uit de 1e eeuw, 35 uit de 1e of 2e eeuw, 12 uit de 2e eeuw en 19 uit de 2e of 3e eeuw.

161 Hermsen 2007, 156.162 Von Uslar 1938, 87; type A2 is volgens de determinatie van Taayke 2006.

Tabel 4.3 Overzicht oppervlakte afwerking aardewerk, buitenzijde en binnenzijde (tot combinatie worden de volgende soorten gerekend: bovenkant gepolijst en de onderkant besmeten of ruw, de bovenkant ruw of mat en de onderkant besmeten. Deze worden voor de afwerking binnenzijde tot overig gerekend. Hiertoe hoort ook de ‘streekafwerking’, waarbij met een doek de binnenzijde is afgestreken (n=4) ).

Afwerking buitenzijde aantal percentageruw 1757 29,2%besmeten 1526 25,4%geglad 1051 17,5%mat 1000 16,6%gepolijst 297 4,9%combinatie 119 2,0%indet 266 4,4%totaal 6016 100%

Afwerking binnenzijde aantal percentageruw 2505 41,6%besmeten 1 0,01%geglad 894 14,9%mat 2227 37,0%gepolijst 92 1,5%overig 36 0,6%indet 261 4,3%totaal 6016 99,9%

98

Type A3: dit type is 110 maal waargenomen. Daarbij is 7 maal (1 MAI) een variant of subtype gedocumenteerd: type A3/Variant K3a. Dit aardewerk heeft een lange, uitstaande rand en een gebogen wand. Taayke dateert het aardewerk met een korte rand in de 2e eeuw na Chr. In de 3e en 4e eeuw worden de randen hoger en dunner. Daarnaast geeft hij aan dat dit type kenmerkend is voor noordelijk Niedersachsen en Noord-Nederland.163

Uslar VI: eenledige schalen, borden en kommen, voor het opdienen en bereiden van voedsel.164 Dit type is 95 keer aangetroffen. Alle schaalvormige fragmenten zijn gedetermineerd als Uslar VI. Een nauwkeurige datering is moeilijk te geven, Von Uslar dateert dit type zelf in de 1e t/m 3e eeuw na Chr. Indien een facet aan de binnenzijde van de rand aanwezig is, is de schaal in de 1e eeuw na Chr. gedateerd.165

Uslar I = type B2: Situlae, aardewerk dat gebruikt is als eet- en drinkkom en als vaatwerk voor speciale gelegenheden.166 Dit type kenmerkt zich door de biconische vorm. De rand gaat zonder hals over in de schouder en via een knik over in de buik. Deze knik bevindt zich vaak hoog op de pot. Er zijn 86 fragmenten van dit type aangetroffen, en één mogelijk fragment. Daarnaast zijn er 7 fragmenten aangetroffen waarbij het onduidelijk is of het om Uslar I of Uslar III gaat. Het belangrijkste verschil tussen deze twee typen is de wandknik bij Uslar I; bij Uslar III is dit een geleidelijke overgang. Beide typen hebben een randlip en geen hals. Omdat het aardewerk gefragmenteerd is, kan het zijn dat scherven die nu bij Uslar III geplaatst zijn, eigenlijk bij Uslar I horen. Tot Uslar I zijn alleen scherven gerekend waar de knik zichtbaar is.

Verder zijn er twaalf fragmenten van type Uslar I/IIa en zes fragmenten van Uslar I/II. Dit zijn overgangstypen van Uslar I naar Uslar II, waarbij wel een hals aanwezig is.

Uslar V = type A1: het laatste veel voorkomende type is het pot- of komachtige aardewerk van Uslar V. Kenmerkend aan dit type is de ingebogen rand, waarbij de grootste diameter (dicht) onder de rand komt te liggen. Er is geen uitwendige randlip. Er zijn vijftig fragmenten van dit type gevonden en één mogelijk type. Von Uslar dateert dit type tussen de Late IJzertijd en de 4e eeuw na Chr. Taayke dateert het type echter in de gehele Romeinse tijd, waarbij het in de 1e eeuw zeldzaam en in de 4e eeuw dominant is.167

163 Taayke 2006, 204-205; Taayke 1996, 36.164 Hermsen 2007, 155.165 Een facet aan de binnenzijde van de rand is een kenmerk van aardewerk uit de 1e eeuw na Chr., mond. med. E. Taayke (NAD-NUIS).166 Hermsen 2007, 139.167 Von Uslar 1938, 21-22; Halpaap 1994, 76; Taayke 2006, 204.

99

0 20 40 60 80 100 120 140 160 180

afb. 70.15chaukisch aw

fig. 68.11fig. 70.13

fig. 70.14?fig. 72

fig. 72.17fig.69

kat.nr. 648mogelijk f ig. 72.18

nr 22 pag 105onbekend voorwerp

onbekende vormovergang Uslar I > Uslar II

schaal; afb. 69schaal; afb. 69.1schaal; vorm Ib

spinklosstreepbandtype A/B 2

type A3type A3 / Variant K3a

type A3?type A4

type A4 = Uslar IIItype A4 of Vorm IIIa

type A4?type A5

type B3 = Uslar I/IIatype B4type D

type E2type F

Uslar I = type B2Uslar I = type B2?Uslar I = type B3

Uslar I of IIIUslar I subtype

Uslar I/II / type B2Uslar I/IIa

Uslar I/IIa / type B2Uslar II

Uslar III = type A2Uslar III = type A2 of B2

Uslar III = type A2?Uslar IV = Horden C2

Uslar IV = Horden C2dUslar IV = type C3

Uslar IVaUslar V = type A1

Uslar V = type A1?Uslar VI; schaalvorm als Uslar I

vorm IIbvorm IIb1vorm IIb2

vorm IIb2?vorm IIIa

vorm IIIa?vorm IIIb

vorm IIIb = type A3

Typenverdeling

Afb. 4.4 Typenverdeling (n=727).

100

4.3.3 Opvallende vondsten

Een van de opvallendste vondsten is een versierde steelvoet (vnr. 539, afb. 4.5). Deze is gevonden op het vlak van werkput 3 (vlak 1). De steelvoet is versierd met zowel kleine indrukken als verticale lijnen. Waarschijnlijk behoort de voet tot het aardewerk Uslar I en kan daarmee in de 1e of 2e eeuw gedateerd worden.

In de grafiek is één type te lezen met de titel ‘onbekend voorwerp’ (afb. 4.6). Dit voorwerp bestaat uit een platte onderkant met opstaande rand van ca. 3 cm hoog. Hierin bevindt zich een gaatje. Aan weerszijden van de rand zit een gleuf. De omvang van het voorwerp is – x 8 x 0,8 cm. Het is in werkput 1 gevonden, maar de archeologische context is onbekend (vondstnummer (vnr. 1861). Mogelijk gaat het om een prehistorisch voorwerp.

Afb. 4.6 Een onbekend voorwerp.

Afb. 4.5 De versierde steelvoet.

101

Op het vlak in werkput 5 is een lappenschaal gevonden (vnr. 296, afb. 4.7). Dit aardewerk wordt in de vroege Midden-IJzertijd gedateerd. Het fragment heeft een afgestreken rand, met uitgerekte punten. In dezelfde werkput en eveneens op het vlak is een bakje van het type Uslar VI aangetroffen met een bijzondere versiering (vnr. 331, afb. 4.8): er zijn zowel vingertopindrukken aanwezig, als kleine puntjes die met een naaldje of scherp voorwerp gezet moeten zijn. Beide indrukken bevinden zich horizontaal onder elkaar. De hoogte van het bakje is ca. 4,5 cm en het dateert in de 1e-2e eeuw.

Een bijzondere bodem is gevonden in werkput 4 (vnr. 68, afb. 4.9): op de bodem zijn cirkelvormige groeven aangebracht. Vanaf de bodem zijn op de wand verticale lijnen getekend. Ook op de wand is nog net een horizontale groef zichtbaar. Deze omphalos wordt op basis van het baksel en de afwerking in de Romeinse tijd gedateerd.

Afb. 4.7 Een fragment van een lappenschaal.

Afb. 4.8 Een bakje met versiering van vingertopindrukken en kleine puntjes.

Afb. 4.9 De omphalos.

102

In werkput 22 is een randfragment met oor aangetroffen (vnr. 1365, afb. 4.10), waarop streepbandversiering aanwezig is. Dit lijkt op een imitatie uit het noorden, maar het is wel een inheems baksel. Het fragment dateert uit de eerste helft van de 1e eeuw na Chr., dit op basis van de vrij lage hals.

Een aantal wanden is versierd. Een wandfragment met een vlakdekkende kamstreekversiering is in werkput 1 gevonden (vnr. 1861, afb. 4.11). Volgens Halpaap komt deze versiering voornamelijk voor in de IJzertijd, maar de Vroeg-Romeinse tijd kan niet worden uitgesloten.168 In werkput 26 zijn in een waterput (vnr. 1733, afb. 4.13) vier kleine wandfragmenten gevonden: één fragment is versierd met punctering, één fragment heeft ondiepe indrukken (kenmerk van het RWG-aardewerk uit de 1e en 2e eeuw na Chr.) en twee fragmenten met kraslijnen.

168 Halpaap 1994, 108-109, afb. 45.22.

Afb. 4.10 Een imitatie uit het noorden: een fragment met oor en streepbandversiering.

Afb. 4.11 Twee fragmenten met kamstreekversiering.

Afb. 4.12 Voorbeelden van versiering met vingertopindrukken (rechts) en nagelindrukken (boven).

Afb. 4.13 Voorbeelden van versiering met ondiepe indrukken (links), met punctering (rechts).

103

4.3.4 Verspreidingsbeeld op de vindplaats

Het algemene beeld van de verspreiding van het aardewerk is dat de periode van de 1e en 2e eeuw na Chr. over de hele vindplaats vertegenwoordigd is. In sommige werkputten is ook aardewerk uit de 2e en 1e eeuw voor Chr. aangetroffen. Daarnaast wordt het aardewerk in enkele putten juist in de 2e en 3e eeuw gedateerd.

Er is geen duidelijke geografische fasering te ontdekken: het late-ijzertijdaardewerk kan enigszins gesitueerd worden aan de zuidzijde van het terrein, maar andere delen van de vindplaats zijn ook mogelijk. Het 3e-eeuwse aardewerk is meer vertegenwoordigd aan de randen van het opgravingsterrein, zowel aan de oost-, west- als zuidzijde.

4.3.5 Vondstcontexten

Tijdens het aardewerkonderzoek is een aantal gesloten vondstcontexten aangetroffen met relatief veel dateerbaar materiaal. Omdat hutkommen niet als gesloten context kunnen worden gezien, worden deze buiten beschouwing gelaten. In Denekamp blijken de meest geschikte vondstcontexten haarden te zijn.

Vondstnummer 831, haardHaard 831 bevindt zich aan de rand van het opgravingsterrein, aan de noordwestzijde in werkput 16. In totaal zijn er 629 aardewerkfragmenten verzameld. Deze zijn onderverdeeld in 90 randen (46 MAI), 37 bodems en 519 randen.

Uslar I = type B2Er zijn elf fragmenten aangetroffen die tot het Uslar I-type gerekend kunnen worden. De belangrijkste kenmerken van dit type zijn eerder in dit hoofdstuk vermeld. Bij twee fragmenten komen indrukken voor op de rand. Veel van de randen zijn gefacetteerd en bij zeven fragmenten bevindt zich een facet aan de binnenzijde van de rand. Dit is een kenmerk van de 1e eeuw na Chr. Eén fragment heeft een licht uitstaande rand en dateert hiermee in de 2e eeuw na Chr.

Op het Uslar I-type bestaat een aantal varianten. Er zijn drie fragmenten aangeduid als Uslar I-subtype. Deze fragmenten hebben alle versiering op en tegen de rand (vingertopindrukken, indrukken en een kartelrand). De scherven zijn gepolijst en zorgvuldig afgewerkt. Overeenkomstig zijn negen fragmenten gedetermineerd als ‘ vorm als Uslar I’. Ook deze fragmenten hebben vingertopindrukken op de rand. Zij zijn echter minder zorgvuldig afgewerkt dan de overige Uslar I-typen. Omdat enkele fragmenten zo onzorgvuldig zijn afgewerkt, zou een datering in de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd mogelijk zijn. Het kan zijn dat we hier te maken hebben met imitaties van de zorgvuldige Uslar I-potten.

De typen Uslar I/II en I/IIa vallen wel onder de classificatie type B2. Dit zijn overgangstypen tussen Uslar I en II, waarbij een kleine hals aanwezig is. Volgens Taayke beginnen Uslar I en II gelijktijdig in Nederland.169 In Denekamp komt Uslar II echter nauwelijks voor. De overgangstypen worden iets later gedateerd dan de overige Uslar I-fragmenten in deze vondstcontext.

Bij vier scherven was het moeilijk te bepalen of we hier te maken hebben met Uslar I of Uslar III. Ook dit is eerder in dit hoofdstuk aan bod gekomen. Eén pot (7 fragmenten, 1 MAI) is wel als Uslar III gedetermineerd.

169 Mond. med. E. Taayke (NAD-NUIS).

104

Afb. 4.14 Drie fragmenten van het type Uslar I.

105

Twee fragmenten zijn als Uslar VI benoemd. Eén kan omschreven worden als een éénledige schaal; de ander is een kom met rand en kleine hals.

Tot slot is er één fragment aanwezig dat tot type F behoort. Dit fragment is een imitatie van Romeins gedraaid aardewerk. Deze pot heeft een sterk uitstaande rand, waarop een dekselgeul zichtbaar is. Het fragment wordt in de 2e-3e eeuw gedateerd.

Dertien randfragmenten konden niet toegeschreven worden aan bestaande types. Deze worden over het algemeen in de Romeinse tijd gedateerd. Twee fragmenten hebben een hals met uitstaande rand. Zij worden iets later gedateerd dan de overige fragmenten. De andere elf fragmenten zijn zorgvuldig afgewerkt met kleine randen en af en toe een facet aan de binnenzijde van de rand. Zeven fragmenten hebben (vingertop)indrukken op of tegen de rand.

WandenOngeveer de helft van de wanden is besmeten (n=282). Besmeten wanden komen veelvuldig voor in de IJzertijd, maar zijn ook in de Romeinse tijd nog aanwezig. Daarnaast komen ruwwandige wanden voor (n=53), gladwandig (n=46), matwandig (n=35), dikwandig (n=15) en versinterde wanden (n=7).

Er zijn vijftig wandscherven versierd met vingertopindrukken. Het gaat hier om meer dan één pot, omdat het teveel scherven zijn. Het baksel van de vijftig scherven is wel identiek. De indrukken zijn onregelmatig, zonder vast patroon. Daarom wordt dit aardewerk vóór de 3e eeuw na Chr. gedateerd, omdat dan de versieringen zeer geordend zijn.

In deze vondstcontext bevinden zich nog vier wandscherven met versiering. Eén scherf heeft een kamversiering. Dit is kenmerkend voor de Late IJzertijd. De kraslijnen zijn niet strak georganiseerd, maar het aardewerk is wel zorgvuldig afgewerkt. Dit fragment wordt in de Late IJzertijd – Romeinse tijd gedateerd. Een ander fragment met kraslijnen wordt in dezelfde periode gedateerd. Op dit fragment is te zien dat de binnenzijde van het aardewerk met een doek is afgestreken. Aan de buitenzijde zijn horizontale kraslijnen aangebracht, met één diagonale lijn eroverheen. Dit laatste kan echter een beschadiging zijn.

Afb. 4.15 Eén fragment met ‘een vorm als Uslar I’ .

106

Afb. 4.16 Een vondstcomplex uit een haardkuil (vondstnummer 831)

107

Een klein wandfragmentje is opgevuld met kleine, ondiepe indrukken. Het is onduidelijk of het hier om vingertopindrukken gaat; een nagel is niet zichtbaar. De scherf is zorgvuldig afgewerkt en wordt in de Romeinse tijd gedateerd. Dit laatste geldt ook voor een wandfragment waar een dunne, horizontale lijn op is aangebracht.

DateringHaard 831 kan op basis van het aardewerk in de 1e eeuw na Chr. gedateerd worden. Het merendeel van het aardewerk kan als Uslar I, of verwant aan Uslar I, gedetermineerd worden. Door het grotendeels ontbreken van halzen en de aanwezigheid van een facet aan de binnenzijde van de rand, kunnen deze scherven in de 1e eeuw geplaatst worden.

Een aantal scherven wordt echter iets jonger gedateerd: in de 1e-2e eeuw, de 2e eeuw of de 2e-3e eeuw. Gezien het feit dat de nederzetting zeker in de 2e eeuw en mogelijk nog in de 3e eeuw ook bestond, is het niet verwonderlijk dat aardewerk uit deze perioden in haard 831 terecht is gekomen.

Afb. 4.17 Wandscherven versierd met vingertopindrukken.

Afb. 4.18 Versierde wandscherven uit haard 831.

108

Vondstnummer 1834, haardHaard 1834 bevindt zich in werkput 31, aan de zuidwestzijde van het opgravingsterrein, in de nabijheid van enkele hutkommen. Er zijn 300 aardewerkfragmenten in deze haard gevonden. Deze kunnen als volgt worden onderverdeeld: 95 randen (MAI 70), 165 wanden, twintig bodems en twintig fragmentjes gruis (deze worden verder buiten beschouwing gelaten). Er bestaat een grotere variatie in aanwezige typen dan bij haard 831.

Afb. 4.19 Boven en rechts: overzicht van het vondstcomplex uit een haardkuil (vondstnummer 1834).

109

110

IJzertijdaardewerkEr zijn drie fragmenten aangetroffen die zijn gedetermineerd naar Bornsche Maten – Grutterskamp, afbeelding 69. Dit aardewerk dateert uit de tweede helft van de Midden-IJzertijd.170 Het zijn open vormen, met een lange hals en een naar binnen gebogen buik.

Een aantal andere fragmenten is volgens Bornsche Maten – Zuid Esch gedetermineerd. Veertien fragmenten (MAI=6) behoren tot vorm IIIa, waarvan acht fragmenten (MAI=3) mogelijk ook als type A4 gedetermineerd kunnen worden. Alle fragmenten hebben een kartelrand, waarbij de indrukken tegen de rand geplaatst zijn. De potten hebben een korte hals van maximaal 2-2,5 cm, die licht naar buiten neigt (vorm IIIa) of meer verticaal staat (type A4). Vorm IIIa wordt tussen 350 voor Chr. en 100 na Chr. gedateerd.

Eén pot (drie fragmenten) wordt tot vorm IIb2 gerekend. De rand staat iets naar buiten en is licht verdikt. Er is geen hals aanwezig. Dit type wordt tussen 250 voor Chr. en 100 na Chr. gedateerd.

Nordseeküstennahe Fundgruppe (NKN)In Denekamp zijn zeven fragmenten gevonden die tot het NKN-aardewerk behoren (ook wel ‘Chaukisch’ genoemd171). Het is niet zeker of ze tot hetzelfde individu behoren, maar dit kan zeker niet uitgesloten worden. De scherven zijn dunwandig, gepolijst en zeer zorgvuldig afgewerkt (afb. 4.21). Vijf fragmenten zijn versierd met een geometrisch patroon op de buik. De scherven hebben een bolle buik en geen hals. Ze zijn donkergrijs van kleur, op één fragment na: dit is rood van kleur. Dit fragment komt echter wel overeen in baksel, afwerking en geometrische versiering met de overige fragmenten.

170 Scholte Lubberink 2009, 126.171 Hermsen 2005, 49.

Afb. 4.20 Vorm IIIa met een kartelrand.

111

De fragmenten worden in de 1e eeuw na Chr. gedateerd. In Noord-Nederland komen ze vanaf de eerste helft van de 1e eeuw na Chr. voor, in Utrecht (Leidsche Rijn) komen ze vanaf 30 na Chr. voor. In Overijssel wordt dit type aardewerk in de 1e eeuw vrijwel niet aangetroffen. Het gaat mogelijk om een geïmporteerde pot uit Noord-Duitsland. Daar komt dit type aardewerk vanaf de tweede helft van de 1e eeuw voor Chr. voor.172

Uslar III = type A2Het meest voorkomende aardewerktype in deze vondstcontext is Uslar III/type A2. Dit type is negentien keer aanwezig. Het type is reeds besproken. Voor de datering is onderscheid gemaakt tussen het vroege en late type. In de haard 1834 komt veertien keer het vroege type voor, dat in de 1e eeuw en de eerste helft van de 2e eeuw gedateerd kan worden. Vijf maal wordt het fragment in de 2e eeuw gedateerd.

Type A3Ook type A3 behoort tot de meest voorkomende typen, zowel op de gehele site van Denekamp, als in deze vondstcontext. Negen fragmenten zijn in haard 1834 aangetroffen, waarbij van drie fragmenten de determinatie niet zeker is. De fragmenten hebben een hals en deels een (licht) uitstaande rand. Zes fragmenten zijn in de (1e en) 2e eeuw gedateerd; bij drie fragmenten kon de datering niet nader bepaald worden dan 2e tot 4e eeuw.

SchalenEr zijn negen fragmenten gevonden die afkomstig zijn van schalen. Eenmaal is het fragment gedetermineerd als vorm Ib uit Bornsche Maten – Zuid Esch. Dit fragment heeft geen randlip en bezit een gleufje op de rand. Het wordt iets vroeger gedateerd dan de overige schalen, namelijk 50 voor Chr. – 100 na Chr.

172 Mond. med. E. Taayke (NAD-NUIS).

Afb. 4.21 Fragmenten van het NKN-aardewerk. De tekening betreft hetzelfde type aardewerk, getekend in 1995 door J.G. Lampe.

112

De overige schalen zijn als Uslar VI geclassificeerd. Deze kunnen niet nauwkeurig gedateerd worden. Twee fragmenten zijn, op basis van een uitstaande rand, in de 2e eeuw na Chr. gedateerd.

Overige typenEr zijn vijf fragmenten (MAI=4) aangetroffen die tot Uslar I/type B2 behoren. Deze worden in de 1e en 2e eeuw gedateerd. Uslar V/type A1 is eenmaal gevonden. Hier is geen nauwkeurige datering aan te geven. Dit laatste geldt ook voor twee weefgewichten.

Vierentwintig fragmenten kunnen niet tot een bekend type gedetermineerd worden. In acht gevallen heeft het randfragment een kartelrand. Bij twee fragmenten zijn de vingertopindrukken op de rand ingeduwd, waardoor een randje lijkt te ontstaan. Het is niet zeker of deze randen in de IJzertijd of in de Romeinse tijd moeten worden gedateerd. De zorgvuldig afgewerkte randen kunnen zeker in de Romeinse tijd geplaatst worden.

WandenVan de 165 wandscherven zijn er veertien versierd. De versiering bestaat uit kamstreken, geometrische versiering (het NKN-aardewerk), nagelindrukken, vingertopindrukken met opduwing en nagelindrukken en vlakke, ondiepe indrukken. Eén van de wanden met kamstreekversiering wordt in de IJzertijd gedateerd. De andere scherf met kamstreekversiering lijkt echter veel op het geometrische NKN-aardewerk. De afwerking is echter minder zorgvuldig. Mogelijk gaat het hier om een imitatie. De vlakke, ondiepe indrukken zijn kenmerkend voor het RWG-aardewerk en kunnen in de 1e-2e eeuw gedateerd worden.

Er zijn 47 fragmenten besmeten, deze kunnen zowel in de IJzertijd als in de Romeinse tijd gedateerd worden. De overige ondetermineerbare wandscherven worden echter alle in de Romeinse tijd gedateerd, voornamelijk op basis van de redelijk zorgvuldige afwerking.

Afb. 4.22 Een schaal met vorm Ib. Op de rand is een gleuf aanwezig. (vnr. 1834. 203).

Afb. 4.23 Een fragment met kartelrand uit de Late IJzertijd of Vroeg-Romeinse tijd.

Afb. 4.24 Een selectie van de aangetroffen versierde wandscherven uit haard 1834.

113

DateringHaard 1834 wordt op basis van het aardewerk aan het begin van de 2e eeuw na Chr. gedateerd. Daarmee is deze vondstcontext net iets jonger dan de zojuist besproken haard 831. Het meest voorkomende type, Uslar III/type A2, wordt voornamelijk tot in de eerste helft van de 2e eeuw gedateerd. Het NKN-aardewerk wordt in de 1e eeuw gedateerd, maar type A3 komt overwegend in de 2e eeuw voor.

4.4 Het gedraaide aardewerk

Tijdens de opgraving zijn achttien fragmenten gedraaid Romeins aardewerk verzameld, met een totaalgewicht van 478 gram. De fragmenten zijn door middel van een aardewerkscan door R. Geerts gedetermineerd.

Op de fragmenten is tijdens of (direct) na de opgraving het vondstnummer genoteerd. Deze fragmenten zijn vervolgens in een apart zakje bij elkaar verzameld. Omdat er echter geen vondstadministratie is aangelegd, is het niet meer mogelijk de herkomst van de fragmenten te traceren.

Zes van de 18 fragmenten kunnen gedetermineerd worden (zie tabel 4.4). Driemaal gaat het daarbij om een kookpot Niederbieber 89 (vnr. 396, 770 en 995). Deze wordt tussen 120 en 260 na Chr. gedateerd. Karakteristiek aan deze kookpotten is de rand met dekselgeul. Vier fragmenten (MAI=2) zijn gedetermineerd als Stuart 147 (vnr. 1590 en 1870). Deze dolia kunnen niet nauwkeuriger gedateerd worden dan 40-260 na Chr. Ditzelfde geldt voor een Stuart 201A (vnr. 539). Ook dit aardewerk geldt als kookpot. De determinatie hiervan is echter onzeker. Tot slot zijn fragmenten van drie amforen en twee kruiken of amforen verzameld. Deze kunnen echter niet preciezer gedetermineerd worden.

Eén fragment handgevormd aardewerk verdient hier besproken te worden. Dit fragment is namelijk een imitatie van Romeins gedraaid aardewerk (vnr. 831). Op de sterk uitstaande rand is duidelijk een dekselgeul aanwezig. Het fragment wordt in de 2e-3e eeuw gedateerd.

Het gedraaide aardewerk speelt een kleine rol binnen de nederzetting van Denekamp. In totaal gaat het om slechts 0,3% van de bekeken aardewerkscherven. Ook op andere vindplaatsen in Overijssel in deze periode speelt het geïmporteerde of gedraaide aardewerk een marginale rol. In Zutphen–Ooyerhoek bestaat 5% van het aardewerk uit geïmporteerd materiaal. In Didam–Aalsbergen ligt dit percentage op 17,5%. Voor Deventer-Colmschate (skibaan) ligt dit op 3,9%. In Heeten–Telgen en Heeten–Hordelman bestaat echter slechts 1,2% en 1,4% uit geïmporteerd aardewerk. Deze aantallen maken duidelijk dat hoe verder de vindplaats zich van de Romeinse limes bevindt, hoe minder geïmporteerd aardewerk er aanwezig is.173

Dit sluit aan op de vindplaats in Denekamp. Deze bevindt zich relatief ver van de Romeinse rijksgrens en het percentage geïmporteerd aardewerk is dan ook zeer laag.

173 Bouwmeester 2007, 232; Hermsen 2007, 120.

114

4.5 De positie van Denekamp in Oost-Nederland

Zoals eerder is genoemd, bestaat er geen overkoepelende studie naar het handgevormde aardewerk in Oost-Nederland. Om regionale verschillen en overeenkomsten te ontdekken, zal het aardewerk van Denekamp nu met andere sites vergeleken worden. Er moet wel benadrukt worden dat de algemene dateringen van de sites onderling verschillen. Bij de ene vindplaats zal de nadruk meer op de IJzertijd liggen, terwijl deze in Denekamp op de Romeinse tijd ligt. Desondanks geeft de vergelijking een indicatie van het beeld in de regio.

4.5.1 Enkele algemene kenmerken vergeleken

WandafwerkingHet is interessant te zien dat in Denekamp ruwwandig en besmeten aardewerk bijna even vaak voorkomt, terwijl besmeten aardewerk meer een kenmerk van de IJzertijd is. In de Romeinse tijd wordt het aardewerk vaker geglad of gepolijst, dan in de IJzertijd. Op de ijzertijdsites Grutterskamp en Hordelman komt een hoog percentage besmeten aardewerk voor. De Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse site Zuid Esch kent een veel lager percentage besmeten aardewerk. Zwolle-Bikkenrade wordt in de tweede helft van de 2e eeuw gedateerd. Hier is nauwelijks besmeten aardewerk gevonden. De vindplaats van Deventer-Colmschate dateert zowel in de IJzertijd als in de Romeinse tijd, maar onderstaande waarden hebben betrekking op de vindplaats uit de 2e tot en met de vroege 5e eeuw na Chr.

Tabel 4.4 Romeins gedraaid aardewerk.

Vondstnummer Determinatie Datering Opmerkingen396 Niederbieber 89 120-260 na Chr. Kookpot met dekselgeul; licht versinterd770 Niederbieber 89 120-260 na Chr. Kookpot met dekselgeul; licht versinterd995; put 13 profiel 104, stuifzand

Niederbieber 89 120-260 na Chr. Kookpot met dekselgeul

1870 Stuart 147 40-260 na Chr. Bovenrand dolium1590 Stuart 147 40-260 na Chr. Bovenrand dolium; 3 fragmenten, 1 MAI1223 Amfoor Mogelijk Gauloise 1-amfoor (wijntransport);

1e eeuw na Chr.1538 Amfoor1196 Kruik of amfoor1866 Kruik of amfoor661 ooronbekend Amfoor of grote voorraadpot Platte bodem539 Stuart 201A? 40-260 na Chr. Mogelijke kookpot509 Schaal Licht versinterd, met kwarts gemagerd532 Indetonbekend Indet Lijkt op voorraadpot Holwerda 140-142,

maar is het niet

115

Het aardewerk van Denekamp bevestigt dat besmeten aardewerk ook nog zeker in de Romeinse tijd voorkomt. Ook toont het de relatief vroege datering van Denekamp in de Romeinse tijd; op basis van de wandafwerking zou, in vergelijking met de (laat-) Romeinse sites, een datering van na de 2e eeuw na Chr. uit te sluiten zijn.

GeledingenVan een aantal ijzertijdvindplaatsen kunnen de potvormen vergeleken worden. Dit laat zien dat in de IJzertijd de drieledige potten het meeste voorkomen, gevolgd door de twee- en eenledige. Door de onderlinge verhouding wordt het aardewerk van spoor 1 in Heeten-Hordelman aan het einde van de Vroege IJzertijd en/of het begin van de Midden-IJzertijd gedateerd.174 In Denekamp komen relatief gezien de minste eenledige schalen voor. Dit lijkt overeen te komen met een datering in de Late IJzertijd.

In Zwolle-Bikkenrade komt in de Romeinse tijd nog steeds het drieledige aardewerk het meest voor, terwijl in Denekamp dan het tweeledige aardewerk het meest aanwezig is.

174 Bloo 2007, 201.

Tabel 4.5 Overzicht wandafwerking (combinatie = gepolijst/ruw/mat en besmeten). Bron: Scholte Lubberink 2007 en 2009; Bloo 2007; Hermsen 2005; Hermsen 2007.

Afwerking buitenzijde

Denekamp Denekamp, alleen IJzertijd 

Borne - Zuid Esch

Borne - Grutterskamp

Heeten – Hordelman,

IJzertijd (S1)

Zwolle - Bikkenrade

Deventer - Colmschate,

skibaanruw 29,2% 46%  63,5% 47,9% 13% 20% Ca. 33%besmeten 25,4% 20%  8,1% 29,8% 56% 1% <10%geglad 17,5% 8%  16,5%   17% 29% 50% (geglad

of gepolijstmat 16,6% 22%        30%gepolijst 4,9% 1%  12% 22,2% 13% 14%combinatie 2,0% 1%      1%  indet 4,4%          totaal 100% 100%         

Tabel 4.6 Overzicht geledingen. Bron: Scholte Lubberink 2009; Bloo 2007.

Geledingen Denekamp, IJzertijd

Borne - Grutterskamp

Heeten - Hordelman, IJzertijd (S1)

Denekamp,hele site

Zwolle - Bikkenrade

eenledig 5,7% 20,4% 17,9% 11% 2,8%tweeledig 29,5% 33,3% 35,7% 47,7% 6,1%drieledig 43,2% 37,6% 46,4% 33,6% 47,2%>eenledig 21,6%     8,7%overig/onbekend   6,5%     45,9%

116

MageringZoals al eerder vermeld, komt een anorganische magering veelvuldig voor in Oost-Nederland. In Denekamp bestaat vrijwel alle magering uit steengruis (dan wel graniet, gebroken kwarts of steengruis; 97%). Potgruis en organische magering kan hier als uitzondering worden beschouwd.

In tabel 4.7 is een overzicht gegeven van de gebruikte magering op enkele andere vindplaatsen. De Romeinse vindplaatsen (Hordelman, vanaf de 3e eeuw, en Bikkenrade, vanaf de tweede helft 2e eeuw) tonen een duidelijk gebruik van organische magering. Ook potgruis speelt op deze vindplaatsen een aanzienlijke rol. Deze maken op de ijzertijdsites nauwelijks onderdeel uit van de gebruikte magering.

Denekamp lijkt, wat betreft de gebruikte magering, meer overeen te komen met de vindplaatsen uit de IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd, dan met de latere Romeinse vindplaatsen. Ook qua datering ligt de vindplaats van Denekamp tussen deze twee groepen. In Denekamp is vastgehouden aan bestaande gebruiken. Daarbij moet ook in gedachte worden gehouden dat grondstoffen gebruikt worden die lokaal te verkrijgen zijn. Dit zal in Denekamp steen geweest zijn.

Net als bij de wandafwerking, lijkt een datering in de 3e eeuw na Chr. wat betreft de magering voor Denekamp niet op te gaan.

VersieringHet overzicht van de verschillende typen versiering die in Denekamp voorkomen, is te zien in paragraaf 4.3.1. Voor het nu volgende overzicht worden een aantal versieringen samengevoegd, die in paragraaf 4.3.1 apart gepresenteerd zijn. Het gaat om de volgende randversieringen: indrukken, kartelrand, nagelindrukken, vingertopindrukken en vingertopindrukken gepaard met een verdikking. Voor de vergelijking met andere vindplaatsen wordt gekeken naar het verschil in de versiering óp of tégen de rand.175

175 Cf. Verlinde 1999.

Tabel 4.7 Overzicht gebruikte magering (onder organische magering valt zowel plantaardig materiaal als botmateriaal). Bron: Scholte Lubberink 2007 en 2009; Bloo 2007; Bouwmeester 2007; Hermsen 2005; Hermsen 2007.

magering Denekamp Borne - Zuid Esch

Borne -Grutterskamp

Raalte -De Zegge VI

Heeten -Hordelman, IJzertijd (S1)

Heeten -Hordelman,

Romeins

Zwolle -Bikenrade

Deventer - Colmschate,

skibaanorganische magering

0,4%         37% 31,3% 60%

steengruis 94,0% 91% 98% 18% 96% 22,8% 20,4% <2%potgruis 2,4% 1,5%       27% 16,8% <10%zand 0,2% 5%   73% 3% 4,3%  indet 2,9%            ijzerconcretie           4,1% 27,6%totaal 99,9%            

117

In Borne–Zuid Esch bestaat 44% van de versieringen uit vingertopindrukken op de rand, en 12,5% uit vingertopindrukken tegen de rand.176 Algemeen wordt aangenomen dat indrukken op de rand een verschijnsel is dat voornamelijk in de IJzertijd voorkomt. Vanaf de Late IJzertijd vindt een ontwikkeling plaats waarbij indrukken tegen de rand aan geplaatst worden; deze ontwikkeling zet zich door in de Romeinse tijd. Het verschil in vingertopindrukken op en tegen de rand in Borne–Zuid Esch, in vergelijking met Denekamp, toont dat op eerstgenoemde site meer IJzertijd voorkomt dan in Denekamp. Het veelvuldig voorkomen van vingertopindrukken tegen de rand komt overeen met de bewoning in de Romeinse tijd in Denekamp.

In Borne–Grutterskamp zijn niet veel versierde scherven (3,4% van het totaal). Iets minder dan de helft van de versierde scherven hebben vingertopindrukken op de rand. Vingertopindrukken tegen de rand ontbreken geheel.177 Ook dit beeld komt overeen met de periodisering van de vindplaats: Grutterskamp wordt ouder dan Zuid Esch gedateerd, namelijk Midden- en Late IJzertijd. De relatief jonge ontwikkeling van vingertopindrukken tegen de rand komt hier niet voor.

In Zwolle–Bikkenrade is het tegenovergestelde te zien: slechts 5% van de indrukken op de rand bevinden zich aan de bovenzijde, 95% bevindt zich aan de buitenzijde. Bij dit onderzoek zijn rand- en wandversiering van elkaar gescheiden. Een derde van de randen is op deze vindplaats versierd.178

Naast Heeten–Hordelman, is er nog een Romeinse vindplaats opgegraven in Heeten: Telgen. Deze site wordt iets ouder gedateerd dan Hordelman; Telgen wordt in de 2e eeuw en het begin van de 3e eeuw geplaatst. Op Telgen zijn 40 versierde scherven aangetroffen; negen hiervan zijn versierd met een horizontale rij vingerindrukken. Andere versieringen zijn horizontale nagelindrukken en groeven (beide twee keer) en ondiepe indrukken in een onregelmatig patroon. De versiering behoort tot het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk.179

Op de Hordelman, die in de 3e en 4e eeuw, mogelijk zelfs begin 5e eeuw wordt gedateerd, zijn veel meer verschillende versieringen aangetroffen, op een totaal van 174 versierde scherven. De meest voorkomende versiering is eveneens de horizontale rij vingerindrukken (n=27). Vlakdekkende nagelindrukken komen vervolgens het meest voor (n=11). De overige 63 verschillende versieringen, waaronder geometrische patronen, komen elk tussen één en drie keer voor. De versieringen tonen een noordelijke invloed en vormen geen varianten op het RWG-aardewerk.180

176 Scholte Lubberink 2007, 75.177 Scholte Lubberink 2009, 134-135.178 Hermsen 2005, 42-43.179 Bouwmeester 2007, 223-224.180 Bouwmeester 2007, 223-224 en 229.

Tabel 4.8 Verhouding randversiering op of tegen de rand. Bij Zwolle-Bikkenrade en Deventer-Colmschate is uitgegaan van het totaal aantal versierde randen, bij de overige vindplaatsen is uitgegaan van het totaal aantal versierde scherven. De waarden tonen echter in beide gevallen de onderlinge verhoudingen.

versiering Denekamp Borne – Zuid Esch

Borne - Grutterskamp

Zwolle - Bikkenrade

Deventer - Colmschate, skibaan

Versiering/indrukken op de rand 15,4% 44% 40% 5% 5%Versiering/indrukken tegen de rand 27,2% 12,50%   95% 95%

118

Het aardewerk dat in de IJzertijd gedateerd wordt, kent voornamelijk versieringen in de vorm van vingertopindrukken en/of nagelindrukken en (ingekraste) lijnen. In de Romeinse tijd blijven deze versieringen bestaan, zij het op een andere locatie. Daarnaast komen ongeordende, ondiepe indrukken (1e-2e eeuw na Chr.) voor en geordende indrukken in horizontale en verticale lijnen (met name vanaf de 3e eeuw), als onderdeel van het RWG-aardewerk.

Deze ontwikkeling is zichtbaar in de zojuist genoemde vindplaatsen, maar ook in Denekamp. Er komt versiering voor die aansluit bij de ijzertijdbewoning, maar er is ook versiering die duidelijk tot de Romeinse periode en het RWG-aardewerk behoort.

Met betrekking tot de locatie van de vingertopindrukken bij de rand, is er een ontwikkeling in vindplaatsen waar te nemen: de vindplaatsen in Borne zijn ouder dan de vindplaats in Denekamp, aangezien er meer indrukken op de rand dan tegen de rand voorkomen. In Denekamp komen beide varianten voor, maar bevindt meer versiering zich tegen de rand, dan op de rand. Dit komt overeen met de overgang van de indrukken van de bovenzijde van de rand naar de buitenzijde, en dus met de periode van de Late IJzertijd en de (Vroeg-) Romeinse tijd. De sites Zwolle–Bikkenrade en Deventer-Colmschate zijn jonger dan Denekamp; hier komen indrukken op de rand nauwelijks voor en ligt de nadruk op de indrukken aan de buitenzijde van de rand. Ook de vindplaatsen van Raalte en Heeten lijken jonger dan Denekamp, hoewel de overige versiering van Heeten–Telgen wel overeen lijkt te komen met de jongere versiering die in Denekamp is aangetroffen (RWG-invloeden: ondiepe indrukken).

4.5.2 Denekamp en het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk

Bij het bespreken van het handgevormde aardewerk van Denekamp, moet zijn opgevallen dat een groot aantal scherven gedetermineerd kan worden volgens de typologie van Von Uslar, van het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk. De karakteristieke eigenschappen van dit aardewerk worden nu eerst beschreven:181

— Het regelmatig voorkomen van situlae vorm Uslar I in de eerste twee eeuwen na Chr.; — Het regelmatig voorkomen van situlae vorm Uslar II in de periode vanaf de late 2e tot en met de vroege 4e eeuw na

Chr.; — Het regelmatig voorkomen van kommen vorm Uslar VI in de tweede helft van de 3e en 4e eeuw na Chr.; — De aanwezigheid van versiering op meer dan 5% van alle wandscherven; — Het regelmatig voorkomen van vlakdekkende versiering (vaak indrukken) op het buikgedeelte; — Het regelmatig voorkomen van versiering bestaande uit een omlopende rij vingertopindrukken ongeveer ter hoogte

van de grootste wandomvang; — Frequent voorkomen van versiering bestaand uit indrukken met zijwaartse kleiophoping; — Voorkomen van versiering bestaande uit onregelmatig verspreid aangebrachte ondiepe (deels) afgeronde indrukjes

in de eerste helft van de Romeinse tijd; — Het voorkomen van kamstreekversiering; — Het voorkomen van wrattenversiering; — Het voorkomen van korenaarversiering182.

181 Cf. Hermsen 2005, 49.182 Reliëfversiering waarbij met nagel, vingertop of spatel klei in verschillende baantjes en richtingen wordt opgedrukt.

119

Het aardewerk van Denekamp vertoont op een flink aantal punten de zojuist opgesomde kenmerken. Daarbij moet wel bedacht worden dat de datering van de vindplaats eerder dan de 1e eeuw na Chr. start en niet verder loopt dan de 3e eeuw na Chr. De nadruk ligt op de 1e en 2e eeuw na Chr.

Het type Uslar I komt ca. 100 keer voor in Denekamp. Van het aantal aangetroffen randen is dit ca. 10%. De typen Uslar II en VI zijn nauwelijks aangetroffen (respectievelijk twee en drie keer). Deze typen komen echter later voor dan de periode waarin de vindplaats in Denekamp wordt gedateerd.

Van alle wandscherven is 5,9% versierd. Hierbij zijn de besmeten wandscherven niet meegerekend. Tot de wandversieringen behoren: ondiepe indrukken en indrukken gemaakt met een scherp voorwerp, gleufjes en kraslijnen, kamstreekversiering, punctering, nagel- en/of vingertopindrukken met of zonder ophoging, en wratten. Niet alle genoemde karakteristieke versieringen van het RWG-aardewerk komen voor in Denekamp. Dit houdt echter verband met de datering van de vindplaats.

Hermsen geeft aan dat typerend voor het RWG-aardewerk, in het bijzonder op de vindplaats Soest-Ardey, de dominantie van de situlavorm Uslar II en de tweeledige potten Uslar III en V is. Hoewel Uslar II in Denekamp ontbreekt, zijn Uslar III en V wel ruimschoots vertegenwoordigd. Ook qua geledingen is de tweeledige pot het meest aanwezig. In dit opzicht kan het aardewerk van Denekamp tot de RWG-aardewerkgroep gerekend worden.

Een vergelijking met Soest-Ardey gaat niet helemaal op voor Denekamp, aangezien op eerstgenoemde vindplaats een bewoningshiaat in de 1e eeuw aanwezig is. Aan het einde van de 1e eeuw voor Chr. doet het RWG-aardewerk zijn intrede, maar uit de 1e eeuw na Chr. ontbreken vondsten. Vanaf het begin van de 2e eeuw zet de nederzetting zich hier voort.183

In het (Oost-) Nederlandse gebied heeft het RWG-aardewerk in de 1e eeuw na Chr. zijn intrede gedaan. Tot in het zuiden van Drenthe is aardewerk in deze periode aangetroffen dat tot de RWG-stijl behoort. In de 2e en 3e eeuw zijn nog steeds contacten tussen Drenthe (en Groningen) en het noordwest Duitse gebied. In dit gebied wordt dit echter getoond door een ander type aardewerk (Driesum). Dit aardewerk kenmerkt zich door het langer en dunner worden van de rand of hals, die ook een uitstaande vorm heeft. Dit is ook zichtbaar in de typologie van Taayke naar aanleiding van Ede, type A3 en B3. Voor deze typen is geen parallel binnen de typologie van Von Uslar.184 Type A3 is het tweede meest voorkomende type in Denekamp, en toont daarmee een noordelijke invloed.

183 Halpaap 1994, 67-69.184 Taayke 1996, samenvatting; Taayke 2006.

120

4.5.3 Discussie

Om de ontwikkelingen in het aardewerk van Denekamp–De Borchert beter te begrijpen, moeten eerst enkele ontwikkelingen van de regio in de Late IJzertijd en Romeinse tijd beschreven worden.

Vondstmateriaal in Oost-Nederland dat in de IJzertijd gedateerd wordt, toont overeenkomsten met Midden- en Zuid-Nederland. In Borne-Grutterskamp is aan het begin van de bewoning een Zuid-Nederlandse invloed te zien in het aardewerk.185 Ook op basis van de aanwezigheid van glazen La Tène-armbanden wordt een zuidelijke oriëntatie zichtbaar. La Tène-armbanden komen vanaf (het einde van) de 3e eeuw voor Chr. voor in het Nederrijnse gebied. De grootste concentratie armbanden bevindt zich in het Oostelijk Rivierengebied. Het is denkbaar dat vanuit dit gebied, armbanden in Oost-Nederland terecht zijn gekomen.186

Aan het einde van de Late IJzertijd, voornamelijk de tweede helft van de 1e eeuw voor Chr., is in het westen van Duitsland (Nordrhein-Westfalen) sprake van een Elbegermaanse invloed. Dit uit zich in het aardewerk, hoewel het inheemse aardewerk blijft bestaan.187

Ook in het Nederlandse gebied zijn in deze periode enkele ontwikkelingen te zien. In het Rivierengebied is in de 1e eeuw na Chr. in het aardewerk een invloed zichtbaar die wordt getypeerd als Fries-Chaukisch. Dit zou uit West-Nederland afkomstig zijn. In Oost-Nederland is een toename te zien van de NordseeKüstenNähe(NKN)-groep. Deze groep komt meer uit het noorden.188

Vanaf de 1e eeuw voor Chr. krijgt de regio te maken met de opkomst van de Romeinen. De Romeinen proberen hun rijk verder noordelijk uit te breiden, tot aan de Elbe. Wanneer dit niet lukt, wordt in de 1e eeuw na Chr. de Rijn de noordelijke grens van hun rijk (limes). Het huidige Overijssel komt daarmee buiten het Romeinse rijk te liggen. Een direct gevolg is dat contacten tussen Oost- en Zuid-Nederland worden bemoeilijkt. Door de aanwezigheid van de Romeinse rijksgrens ontstaat in Oost-Nederland een oostelijke en noordelijke oriëntatie.189

Het begin van de nederzetting in Denekamp-De Borchert dateert in de Late IJzertijd. Een klein aantal scherven kan in de Midden-IJzertijd geplaatst worden, maar de meerderheid van de ijzertijdscherven komt uit de Late IJzertijd. Het ijzertijdaardewerk vertoont overeenkomsten met het aardewerk dat in Borne is aangetroffen. Borne en Denekamp liggen ca. 20 km bij elkaar vandaan. Het ijzertijdaardewerk dat volgens het vormenspectrum van Borne is gedetermineerd (zowel Grutterskamp als Zuid Esch), kan als regionaal aardewerk bestempeld worden. Dit betreft 16,1% van het ijzertijdaardewerk (n=47). Er zijn 33 fragmenten die wel in de IJzertijd gedetermineerd zijn, maar waar geen bestaande typologie aan gekoppeld kan worden (11,3%). Dit kan mogelijk een lokale variant zijn, waarvan de herkomst in Denekamp of direct daarbuiten moet worden gezocht. De overige fragmenten zijn als IJzertijd/Romeins gedateerd en kunnen ook niet nader worden gedetermineerd.

De invloed van het Fries-Chaukische en het NKN-aardewerk is in Denekamp minimaal aanwezig. Toch zijn er enkele fragmenten aardewerk die wel contacten aantonen met Noord- en West-Nederland in het begin van de 1e eeuw na Chr.

185 Scholte Lubberink 2009, 7.186 Van der Velde 2011, 209.187 Van der Velde 2011, 211; Halpaap 1994, 43.188 Van der Velde 2011, 211.189 Van der Velde 2010, 77.

121

Afb. 4.25 Een pottenbakster aan het werk in een Germaanse nederzetting. Onderzoekers gaan er van uit dat het meestal de vrouwen waren die zich bezig hielden met de vervaardiging van aardewerk (illustratie: K. Wilson).

122

In paragraaf 4.3.3 is het inheemse aardewerk genoemd met een streepbandversiering (vnr. 1365). Dit is waarschijnlijk een imitatie uit het noorden. Het aardewerk met geometrische wandversiering uit vondstcontext 1834 behoort tot het NKN-aardewerk (zie paragraaf 4.3.5). Dit is mogelijk geïmporteerd uit Noord-Duitsland en zou via de Eems in Denekamp terecht zijn gekomen.190

Zoals gezegd, ontstaat in de 1e eeuw na Chr. een oostelijke oriëntatie binnen Oost-Nederland. Dit uit zich in het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk.

Halpaap noemt het Uslar I-type een typische vorm van het vroege RWG-aardewerk en de leidende vorm voor de 1e eeuw na Chr.191 Dit type is goed vertegenwoordigd in Denekamp. Ook het Uslar III-type is duidelijk aanwezig, als meest voorkomende type op de site. Dit type komt al voor in de 1e eeuw na Chr., maar ook nog in de 2e en 3e eeuw. In Denekamp kan dit type gesplitst worden in de vroege en late variant van Von Uslar, waarbij het type 66 maal in de 1e-2e eeuw gedateerd kan worden en 31 maal in de 2e-3e eeuw.

In de 2e eeuw ontstaat tevens een noordelijke oriëntatie: contacten tussen Denekamp en het Noordwest-Duitse gebied uiten zich in het aardewerktype A3 (en B3). Dit type behoort niet tot het RWG-aardewerk. Ook in het type A3 bestaat een vroege en late variant: tweederde van dit type wordt in de (1e en) 2e eeuw gedateerd, eenderde wordt in de 3e-4e eeuw gedateerd.

Eenzelfde ontwikkeling is zichtbaar bij andere, vrijwel gelijktijdige vindplaatsen. Heeten–Telgen dateert in de 2e eeuw en het begin van de 3e eeuw. Het aardewerk dat hier is aangetroffen past binnen de RWG-traditie. Heeten–Hordelman wordt vanaf de 3e eeuw gedateerd. Vanaf deze periode neemt de invloed vanuit het noorden toe.192

In de 3e eeuw is het hoogtepunt van de tot nu toe opgegraven vindplaats in Denekamp voorbij. Er zijn desondanks nog wel aanwijzingen van bewoning in deze eeuw, hetzij op kleine schaal. Zoals zojuist aangegeven, kunnen de aardewerktypen Uslar III en type A3 beide nog deels in de 3e eeuw worden gedateerd (het zwaartepunt van deze typen ligt echter wel in de 2e eeuw). Daarnaast is ook aardewerk aangetroffen met typische kenmerken voor de 3e eeuw: het RWG-aardewerk waarbij de versiering op de buik bestaat uit netjes geordende horizontale en verticale indrukken. Dit is slechts enkele malen aangetroffen.

190 Mond. med. E. Taayke.191 Halpaap 1994, 70; deze vorm ontbreekt nagenoeg in Soest-Ardey.192 Bouwmeester 2007, 232.

123

4.6 Metaal en metaalbewerking

Toen archeologen op De Borchert groeven, moest de metaaldetector nog geïntroduceerd worden in de Nederlandse archeologie. Hoewel de omvang van het totale vondstcomplex doet vermoeden dat destijds zeer zorgvuldig is gezocht, is er toch maar weinig metaal tevoorschijn gekomen. Dit hangt ongetwijfeld samen met de grootte van de objecten. Zo is er een significant verschil tussen het aantal metaalvondsten uit de Romeinse nederzetting van Deventer-Colmschate dat gedurende de jaren 80 van de vorige eeuw is verzameld (zonder) en het aantal dat met behulp van een metaaldetector tevoorschijn kwam toen er tien jaar geleden opnieuw onderzoek werd verricht.193 Ook moeten we ons realiseren dat het materiaal nooit geconserveerd is en dat kennis van ambachtelijke productie veel minder aanwezig was. Zo is er pas vanaf de jaren 80 gerichte aandacht voor de productie van ijzer.194 In het vondstcomplex van Denekamp zijn dan ook verschillende roestklompen en verkruimelde resten van voorwerpen tevoorschijn gekomen. Dankzij een enkele tekening en determinatie tijdens de opgraving is duidelijk dat er in ieder geval twee ijzeren messen tevoorschijn gekomen zijn. Munten ontbreken in het vondstcomplex. Wel zijn twee bronzen draadfibulae gedocumenteerd.

193 Cf. Hermsen 2007.194 Joosten 2004.

Afb. 4.26 Een reconstructie van een kuiloven voor de productie van ijzer. Ten behoeve van de ijzerproductie werd moerasijzererts (uit de laagtes) verzameld en samen met houtskool in een kuil gestookt.

Afb. 4.27 Tijdens de opgraving werd een ijzeren beitel aangetroffen.

124

Aanwijzingen voor bronsproductie ontbreken. Wel bevinden zich ijzerslakken in het vondstcomplex. Het aantal is (bijvoorbeeld in vergelijking met de vindplaatsen Colmschate en Deventer) niet zo hoog dat dit duidt op grootschalige productie van ijzer. Er lijkt eerder sprake van dat op gezette tijden een enkele oven werd gebouwd en gestookt voor eigen gebruik. Enkele concentraties slakmateriaal (met name in put 9) zijn te herleiden tot tenminste een oven. Deze is echter tijdens de opgraving niet verder gedocumenteerd. Vrijwel al het slak betreft productieslak dat gezien de structuur uit de Romeinse tijd dateert.

De meest opvallende vondst is een loden baar (afb. 4.28). Of het een bijzonder stuk betreft of dat het wijst op ambachtelijke loodproductie ter plaatse, is niet eenduidig vast te stellen.195 De baar weegt 5486 gram maar er ontbreekt ook een stuk. Waarschijnlijk heeft de baar oorspronkelijk het gewicht van 18 Romeinse ponden (van een gewicht van 327 gram elk) gehad.196 Hoewel de vorm verschilt, zijn uit de Germaanse gebieden tientallen loden baren bekend. De baar is ongetwijfeld afkomstig van een Romeins productiecentrum. Dit hoeft echter nog niet te betekenen dat de baar ook uit het Romeinse rijk zelf komt. Een van de belangrijkste productiecentra lag in het Eiffelgebied. Op basis van een vondst uit Tongeren (een loden baar met daarin een inscriptie van keizer Augustus) weten we dat mijnen in de Eiffel al vanaf de Augusteïsche tijd in gebruik waren.197 Gezien het keizerlijk stempel mag aangenomen worden dat deze productie gecontroleerd werd door het leger. Op welke wijze de loden baar De Borchert heeft bereikt, is niet duidelijk. Behalve voor lood was het Eiffelgebied ook de belangrijkste productieplaats voor maalstenen voor Noordwest-Europa. Mogelijk is de baar samen met een maalsteen in de nederzetting terecht gekomen. Het is mogelijk dat lood gebruikt werd als bijmenging bij de bewerking van brons.198

195 Verlinde 2004, 82 vv.196 Verlinde 2004, 83.197 Creemers in voorb.198 Verlinde 2004, 83.

Afb. 4.28 De loden baar van Denekamp-De Borchert.

125

4.7 Overige ambachtelijke productie

In het keramiekcomplex bevonden zich behalve vaatwerk ook verscheidene aanwijzingen voor het verwerken van wol en het weven van stoffen. Er zijn relatief veel spinstenen en enkele weefgewichten aangetroffen. Deze objecten waren over het algemeen in hetzelfde baksel vervaardigd als het vaatwerk. Hun voorkomen is niet ongewoon. In vrijwel elke nederzetting uit de IJzertijd en Romeinse tijd worden ze aangetroffen.

Afb. 4.29 Een verzameling spinklosjes uit de opgraving De Borchert. Afb. 4.30 Het spinnen van wol.

126

4.8 Natuursteen

Het vondstcomplex bestond uit een zeer grote groep natuursteen. In het kader van dit onderzoek is slechts oppervlakkig naar deze vondstcategorie gekeken.199 Wat opviel is dat er toentertijd erg veel natuursteen verzameld is waaraan geen functie te koppelen is. Zo zijn grote partijen afgeronde keien verzameld waarop geen resten van vuur of bewerkingssporen zijn aangetroffen. Hoewel gletsjers tijdens de laatste ijstijden veel steenmateriaal hebben meegenomen en het in de buurt van de opgraving voorhanden is, is het vanuit bodemkundig oogpunt niet mogelijk dat deze ook uit de directe omgeving (bijvoorbeeld de context van de Dinkel) komen. Ze zijn dus intentioneel verzameld. Een verklaring hiervoor ontbreekt vooralsnog.

In het vondstcomplex zijn verscheidene wetstenen en slijpblokken gesignaleerd. Een opvallende categorie betreft de restanten van maalstenen. Deze zijn direct herkenbaar aan het type gesteente (tefriet) dat hiervoor gebruikt is. De maalstenen kwamen uit het Eiffelgebied en zijn misschien wel het meest tastbare bewijs voor de reikwijdte van de culturele netwerken waarbinnen de bewoners van De Borchert functioneerden.

4.9 Conclusie

4.9.1 Het aardewerkcomplex en de datering van de vindplaats

Tijdens de opgraving is een groot aantal vondsten verzameld. Omdat er geen uitgebreide vondstenlijsten aanwezig zijn en de vondstnummers slechts handmatig aan de vlaktekeningen te koppelen waren, is een deel van het potentieel dat deze vondsten aan het onderzoek bieden, verloren gegaan. Dit wordt nog versterkt doordat veel vondsten verzameld zijn uit lagen (tijdens het aanleggen van nieuwe opgravingsvlakken of profielen) waardoor een koppeling tussen de ligging en de aanwezigheid van grondsporen maar moeilijk te maken is.200 Ook is tijdens dit onderzoek niet al het materiaal bestudeerd. Wel zijn alle vondsten vluchtig bekeken. Uiteindelijk is een selectie gemaakt die gebaseerd is op individuele (gesloten) vondstcontexten en vondsten uit structuren. Daarbij is vooral aandacht besteed aan aardewerk. De overige vondsten zijn slechts oppervlakkig bestudeerd. Doel was om inzicht te krijgen in de datering en periodisering van de vindplaats en om aan de hand van de materiële cultuur meer inzicht te krijgen in ambachtelijke activiteiten, de culturele netwerken waarin de bewoners van De Borchert functioneerden en de eventuele veranderingen daarin.

Het merendeel van het aardewerk dateert uit de eerste twee eeuwen na de jaartelling. Een kleine groep is afkomstig uit de IJzertijd. Wanneer we deze groep nader beschouwen, is daarvan het overgrote deel afkomstig uit de Late IJzertijd. Op grond daarvan kunnen we stellen dat de bewoning rond de jaartelling (waarschijnlijk gedurende de tweede helft voor Chr.) aanvangt. Het oudere materiaal betreft een vondststrooiing van activiteiten buiten een nederzetting. Er is ook een kleine groep aardewerk die jonger dateert. Het betreft vooral wat aardewerk uit de 3e eeuw. Daarnaast zijn nog een paar vroegmiddeleeuwse en volmiddeleeuwse scherven aangetroffen. Hieruit kunnen we concluderen dat de bewoning ophoudt tegen het einde van de 2e eeuw. Mogelijk betreffen de 3e-eeuwse scherven en die uit de Vroege Middeleeuwen de neerslag van bewoning in de omgeving van de opgraving.

199 Nader onderzoek naar deze categorie is zeker aan te bevelen.200 Binnen de beschikbare onderzoekstijd was het niet mogelijk om de vondstadministratie te digitaliseren. Te meer omdat er geen relatie te leggen is op het

niveau van spoornummers. De verwachting van het onderzoeksteam is ook dat deze extra inspanning naar alle waarschijnlijkheid niet op zal wegen tegen de te verwachten resultaten daarvan.

127

4.9.2 Het aardewerk uit de Late IJzertijd

Hoewel er dus geen gesloten vondstcomplexen zijn aangetroffen die in de Late IJzertijd gedateerd kunnen worden (het betreft een vondstspreiding over enkele werkputten) kan wel vastgesteld worden dat het aardewerk past in de bekende regionale tradities. Het aardewerk is in deze periode alleen met steengruis gemagerd (waaronder graniet en gebroken kwarts). Bij verschillende vindplaatsen is vastgesteld dat organische magering in de loop van de 2e en 1e eeuw voor Chr. gaat voorkomen. Dit is bij Denekamp niet waargenomen.

Bij het aardewerk waarvan het type rand bepaald kon worden, is een redelijk gelijkmatige verdeling te zien: verdikte en onverdikte randen en gefacetteerde randen met één, twee of drie facetten komen alle ongeveer even vaak voor. Bij de vorm van de potten is duidelijk een dominantie waarneembaar van de drieledige potten (n=38), gevolgd door de tweeledige potten (n=26). Bij negentien fragmenten kon het aantal niet achterhaald worden, maar heeft de pot wel meerdere geledingen gehad. Eénledig aardewerk komt nauwelijks voor in deze periode; het is slechts vijf maal aangetroffen.

Bij de afwerking overheerst het ruwe oppervlak (46%), gevolgd door mat (22%) en besmeten (20%). Glad en gepolijst komt weinig voor (resp. 8% en 1%). Een deel van het ijzertijdaardewerk uit Denekamp komt overeen met het ijzertijdaardewerk uit Borne (16%). Borne bevindt zich op ca. 20 km afstand van Denekamp en het overeenkomstige aardewerk kan als regionaal bestempeld worden.

4.9.3 Het aardewerk uit de Romeinse tijd

Een inventarisatie van aardewerkcomplexen uit de Romeinse tijd in Oost- en Noord-Nederland laat zien dat het aardewerk dat geproduceerd is in de traditie van de Late IJzertijd in de loop van de 1e en begin 2e eeuw wordt vervangen door producten die in een Rijn-Wezer-Germaanse (RWG) stijl zijn vervaardigd.201 Dit wordt toegeschreven aan het wegvallen van contacten met het Nederlandse rivierengebied als gevolg van de inrichting van de limes en Bataafse civitas. Een opvallende conclusie van dit onderzoek is dat al vanaf de vroege 1e eeuw na Chr. sprake is van invloed van RWG-aardewerk. De materiële cultuur van De Borchert vertoont daarmee (en dat is gezien de ligging op zich niet verwonderlijk) veel verwantschap met vindplaatsen in het Duitse Münsterland. Ook de aanwezigheid van aardewerk uit de zogenaamde Elbegermaanse horizont is hier een aanwijzing voor. Tot nog toe werd dit aardewerk (dat ook wel eens als Chaukisch wordt gekarakteriseerd) niet in Oost-Nederland aangetroffen. In de nabijgelegen Duitse vindplaatsen worden deze vondsten in de tweede helft van de 1e eeuw voor Chr. gedateerd en verwijzen ze naar toegenomen contacten met de noordelijke wereld. Ook dit kan een reactie zijn geweest op de Romeinse aanwezigheid. Met name het verdwijnen van de Eburonen en de daaropvolgende stammenbewegingen (onder andere de Bataven en Ubiers) zou voor veel onrust hebben gezorgd, ook in het gebied ten noorden van de Rijn. In Oost-Nederland uit dit zich vooral in het voorkomen van zogenaamd Fries aardewerk. Hiervan zijn ook in het complex van De Borchert fragmenten gevonden.

Van de bestudeerde randscherven kon 75% gedetermineerd worden; 86% hiervan valt binnen de typologieën van Von Uslar 1938 en die van Taayke 2006. De meeste scherven worden in de 1e en 2e eeuw gedateerd. Daarnaast komt in de 2e eeuw aardewerk op met een (langere) uitstaande rand, een nieuwe invloed uit het noorden.

201 Van der Velde 2011, 214.

128

Het baksel van het aardewerk uit de Romeinse tijd verschilt niet met dat uit de periode daarvoor; steengruismagering blijft het meest gebruikt. Er is wel aardewerk met planten- en botmateriaal aangetroffen, maar dit zijn slechts enkele scherven. Ook potgruis is aangetroffen, maar slechts in kleine aantallen.

In tegenstelling tot het ijzertijdaardewerk, komt bij het inheems-Romeinse aardewerk de tweeledige pot het meest voor, gevolgd door de drieledige pot. Eenledig aardewerk blijft maar een klein aandeel uitmaken, maar komt wel iets vaker voor dan in de IJzertijd. Ruwwandig en besmeten aardewerk komt in Denekamp bijna even vaak voor, gevolgd door glad en mat aardewerk. Gepolijst aardewerk maakt slechts een klein deel uit van het geheel.

Met betrekking tot de magering is het aandeel steengruis in Denekamp opvallend hoog. Op andere vindplaatsen in de regio is een duidelijke afname te zien: in Heeten-Hordelman en Zwolle-Bikkenrade maakt steengruis zo’n 20% uit van het totaal, tegen 94% in Denekamp. Deventer-Colmschate wordt midden- en laat-Romeins gedateerd, hier is het aandeel steengruis minder dan 2%. Dit heeft mogelijk met de datering van de vindplaatsen te maken. Denekamp dateert al vanaf de 1e eeuw, terwijl de genoemde drie vindplaatsen vanaf de 2e eeuw gedateerd worden en langer doorlopen.

Er is ook onderscheid tussen de Romeinse vindplaatsen met betrekking tot de afwerking van het aardewerk. In zowel Zwolle-Bikkenrade als Deventer-Colmschate speelt besmeten aardewerk een ondergeschikte rol, terwijl dit in Denekamp een kwart van het aardewerk uitmaakt. Daarnaast komt gladwandig en gepolijst aardewerk vaker voor in deze vindplaatsen dan in Denekamp. Net als voor de magering, moet ook hier de verklaring gezocht worden in de periodisering van de vindplaatsen. De nederzetting van Denekamp is ouder dan die van Zwolle en Deventer en bevindt zich meer in een overgangsfase van de IJzertijd naar de Romeinse tijd, terwijl de andere genoemde vindplaatsen in de Midden- en Laat-Romeinse tijd gedateerd worden.

4.9.4 Aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten

In veel nederzettingen uit de Romeinse tijd in Oost-Nederland zijn ambachtelijke activiteiten uitgevoerd. Dat komt niet alleen tot uitdrukking in de materiële cultuur van de nederzetting maar ook in de architectuur van de gebouwen. Zo worden hutkommen vaak beschouwd als ambachtsruimtes en ontstaan er vanaf de 2e eeuw steeds meer gebouwen die ruimte aan ambachtelijke activiteiten bieden.

Ook bij De Borchert zijn verschillende gebouwen aangetroffen die een rol hebben gespeeld bij ambachtelijke activiteiten (hoofdstuk 3). Verschillende vondsten wijzen op de rol die ambachten binnen de nederzetting speelden. Allereerst kan worden aangenomen dat de overgrote meerderheid van het aardewerk binnen de regio vervaardigd werd. Het is zelfs waarschijnlijk dat in de nederzetting zelf ook aardewerk geproduceerd werd. Daarnaast wijzen de vele spinstenen en weefgewichten op textielnijverheid, een ambacht dat ook binnen de meeste nederzettingen beoefend werd. Over de bewerking van metaal zijn we deels ingelicht. Het is niet duidelijk of er, zoals voor veel gelijktijdige nederzettingen is aangetoond, brons verwerkt is. Wel zijn er aanwijzingen voor kleinschalige productie van ijzer. IJzeroer werd in enkele ovens gestookt. De aanwezigheid van een loden baar doet vermoeden dat ook lood werd bewerkt.

129

5 Bewoning en landschap gedurende de IJzertijd en Romeinse tijd

in Oost-Nederland

H.M. van der Velde

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het archeologisch en paleo-ecologisch onderzoek bij De Borchert samengevat en vergeleken. Doel is om de ontwikkeling van het cultuurlandschap op en rond De Borchert te reconstrueren. Vanwege de resultaten zal het zwaartepunt van onderzoek zich richten op overgang van de Late IJzertijd naar de Romeinse tijd en de eerste twee eeuwen van de jaartelling.

5.2 Een dynamisch cultuurlandschap langs de Dinkel

Het fysisch-geografisch en archeobotanisch onderzoek heeft veel gegevens opgeleverd met betrekking tot de ontwikkeling van het landschap. Daarbij vallen twee zaken op.

In de eerste plaats is het landschap veel dynamischer dan we gewend zijn in een pleistoceen landschap. De rivierduinen die langs de oever van de Dinkel zijn ontstaan, vormden een doorlopend lint van hogere ruggen die prehistorische bewoners goede bewoningsmogelijkheden bieden en tegelijkertijd een noord-zuidverbinding vormen in een landschap waarvan grote delen lang niet altijd even goed begaanbaar geweest zijn. Als gevolg van het meanderen van de beek zijn laagtes ontstaan ter hoogte van de oude beekbedding. Deze is vervolgens opgevuld met veen en bedekt met lagen stuifzand. Met name de vele zandverstuivingen hebben grote invloed gehad op de bewoonbaarheid van het landschap. Voor de bewoningsmogelijkheden gedurende de Late IJzertijd en Romeinse tijd zijn deze achteraf bijzonder gunstig gebleken. Als gevolg van de overstuivingen kwam een uitgestrekt bewoningsareaal ter beschikking aan de bewoners. Bovendien bleek het ook nog mogelijk om, wanneer het veen ter hoogte van de oude beekbeddingen naar boven werd geploegd, vruchtbare akkers in te richten. Na afloop van de bewoning werd het gebied in de loop van de Volle Middeleeuwen opnieuw in cultuur gebracht. Waarschijnlijk in de 15e /16e eeuw ontstond ter plaatse een plaggendek.

Daarnaast valt op dat het ‘oerbos’ in een vroeg stadium in cultuur gebracht wordt. Het pollenonderzoek van het veenprofiel heeft veel gegevens opgeleverd over de wijze waarop de vegetatie zich op en rondom De Borchert heeft ontwikkeld. De eerste aanwijzingen voor menselijke aanwezigheid dateren uit het Midden-Neolithicum (vanaf 3600 voor Chr.).202 De eerste bewoners zullen delen van het bos hebben verwijderd en in brand gestoken (slash and burn) waardoor kleine akkers ingericht werden. De aanwezigheid van graanpollen wijst erop dat deze akkertjes ook op de hogere delen van

202 Cf. Bakker 2003 voor een vergelijkbare ontwikkeling in Drenthe.

130

het landschap rondom De Borchert hebben gelegen. Vondsten en sporen van bewoning uit deze fase ontbreken. In het nabijgelegen Heek zijn bijvoorbeeld wel huisplaatsen gevonden uit de Trechterbekerperiode.203 Tijdens de opgraving bij De Borchert zijn verschillende scherven wikkeldraadaardewerk tevoorschijn gekomen.204

Uit het pollendiagram blijkt dat de mens steeds verder zijn stempel drukt op de inrichting van het landschap. Daarbij volgt de ontwikkeling een patroon dat ook elders in Oost-Nederland is aangetroffen.205 Vanaf het Laat-Neolithicum (maar vooral vanaf de Midden-Bronstijd) krijgt het landschap een steeds opener karakter. Daarbij worden eerst de hogere delen verder in cultuur gebracht. Vervolgens, en dat is een proces dat in de loop van de Vroege-/Midden-IJzertijd aanvangt, raken ook de flanken steeds verder ontbost. Het einde van de IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd wordt zelfs gekenmerkt door ontginningsactiviteiten in de laaggelegen landschappen.206 Gegevens uit de Bronstijd ontbreken in het profiel uit De Borchert. In de Vroege IJzertijd is de ontginning van de flanken en deels dichtgestoven beeklopen van de Dinkel in volle gang.

203 Waterbolk 2009, 42.204 Verlinde 1973.205 Groenewoudt et al. 2007; Van der Velde 2011, 244 vv.206 Scholte Lubberink & Willemse 2009 (Borne).

Afb. 5.1 Het dynamische landschap van de Dinkel.

131

5.3 Een bewoningslandschap uit de IJzertijd

Het aantal vondsten uit de IJzertijd is beperkt. Uit de studie naar het aardewerk blijkt dat slechts een klein percentage uit deze periode dateert, waarvan dan nog eens het grootste deel uit de latere IJzertijd. De enige aantoonbare sporen zijn de drie urnbegravingen die tijdens de opgraving werden aangetroffen. Toch is er in combinatie met het fysisch-geografisch onderzoek en dat van het pollenprofiel wel een reconstructie mogelijk van de wijze waarop het landschap op en rondom De Borchert was ingericht.

In verschillende profielen is een zandige humeuze laag aangetroffen direct boven het veraarde veen uit de oude beekloop en in een laagte. Deze laag bevatte kleine hoeveelheden aardewerk die niet nader gedateerd konden worden. Het gaat hier om een akkerlaag die met behulp van een eergetouw is bewerkt. Een bulkdatering van een vergelijkbare laag uit het pollenprofiel geeft aan dat deze akkers gedateerd moeten worden in de Vroege- en het begin van de Midden-IJzertijd (8e tot 5e eeuw voor Chr.). De pollenwaardes laten zien dat in deze periode op grote schaal geakkerd werd.

De diagrammen laten zien dat het bosareaal in de periode van de Vroege IJzertijd naar de Midden-/Late IJzertijd sterk afnam. Vooral het aandeel aan eik, berk en hazelaar wordt minder, in tegenstelling tot de els. Dit betekent dat het bos zowel op de hogere, droge gronden (dekzandruggen) als op de vochtige gronden (dekzandrugflanken en aan de randen van depressies) verdwijnt. Op de natte gronden in de beekdalen blijft gedurende de Vroege IJzertijd een elzenbroekbos aanwezig. Op de drogere dekzandruggen ontstaan dan akkers waarop granen en mogelijk gewone spurrie (Spergula arvensis) verbouwd worden. Ook het voorkomen van akkeronkruiden als perzikkruid (Persicaria maculosa), zwaluwtong (Fallopia convolvulus), zuring (Rumex), bijvoet (Artemisia), ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae), composieten (Asteraceae) en kruisbloemigen (Brassicaceae) wijst op de aanwezigheid van akkers. Op de drogere gronden begint zich door de ontbossing ook meer heidevegetatie te ontwikkelen. De enorme toename in het pollendiagram van stuifmeelkorrels van grassen en graslandonkruiden, zoals smalle weegbree, kleine klaver, witte klaver (Trifolium repens) en soorten van de klokjesfamilie (Campanulaceae), geeft aan dat een groot deel van het oorspronkelijke bosareaal op de vochtige gronden en later ook op de nattere gronden wordt vervangen door grasland.

Over de inrichting van de akkers zelf weten we maar weinig. Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor de ligging van greppels, staaksporen of wallichamen. Onduidelijk blijft dus op welke wijze het akkerlandschap verkaveld was. Uit deze periode zijn wel akkercomplexen bekend. Het betreffen zogenaamde celtic fields die ontstaan zijn uit een aaneenrijging van kleine vierkante akkerpercelen. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar dit type akkercomplex en op basis van de resultaten blijkt het niet mogelijk om een samenhangend beeld te schetsen van de aard en uitleg ervan.207 Zo is in Hijken vastgesteld dat akkers van elkaar gescheiden werden door stakenrijen en hebben studies in Zeijen en Noord-Duitsland aangetoond dat de zo kenmerkende wallen eerder uit de Late IJzertijd lijken te dateren.208 Ook wordt er vaak onterecht vanuit gegaan dat celtic fields alleen maar grootschalige akkercomplexen betreffen. Het meest kenmerkende van akkers uit de Vroege/Midden-IJzertijd is (buiten een vierkante verkaveling) dat er sprake is van een extensieve vorm van bemesting waardoor er geen sprake is van vaste akkers maar dat deze periodiek verplaatst werden. Voor de aangetroffen akkers uit De Borchert nemen we aan dat deze extensief beheerd werden, al ontbreken hiervoor duidelijke aanwijzingen.

207 Cf. Van der Velde 2011, 245.208 Harsema 1991; Spek et al. 2003; Zimmermann 1976.

132

Afb. 5.2 Bewoningsmodellen voor het Oost-Nederlandse dekzandlandschap gedurende de IJzertijd en Romeinse

tijd. De modellen zijn gebaseerd op onderzoeksgegevens uit Oost-Nederland en aangrenzende regio’s. Legenda:

1 nederzetting. 2 grafveld. 3 beweiding. 4 akkers (celtic fields). 5 ambachtelijke productie (naar Van der Velde 2011).

akker

Wachtum Holsloot

RaalteZwinderen

Midden-IJzertijd - Vroeg-Romeinse tijd (350 v. Chr.- 100 n.Chr.)

akker

weg

Raalte - Boetelerenk?HeetenWijster

Romeinse tijd (100 - 400 n. Chr.)

off-site ?

akker

akker

akker

overloopgebied?

Hijken Raalte-NoordRaalte-Oost

Late Bronstijd - Midden-IJzertijd (1000-350 v. Chr.)

Legenda

1

2

3

4

5

133

Over de ligging van huisplaatsen uit deze periode is niets bekend. Enkele spiekers dateren mogelijk uit de IJzertijd en zijn te interpreteren als opslagschuurtjes tussen de akkers en graslanden. De boerderijen zelf bevonden zich buiten het kader van de opgraving. Mogelijk moeten ze gezocht worden in noordelijke richting. Daar lagen ooit de hoogste delen in het landschap. Ten tijde van de opgraving bleken deze genivelleerd.

De drie urnbegravingen wijzen op de ligging van een klein grafveld. In het verleden was er vooral aandacht voor de urnenvelden - zo kenmerkend voor deze periode - maar recenter onderzoek wijst uit dat gedurende de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd ook kleine grafvelden voorkomen.209 De graven, die waarschijnlijk als kleine heuvels zichtbaar waren, lagen tussen de akkers. Mogelijk representeert hun ligging de verbondenheid van de toenmalige bewoners met het agrarische landschap dat door hen was ingericht.

In de loop van de Midden-IJzertijd verandert in Noord- en Oost-Nederland de inrichting van het landschap.210 Dit wordt het best zichtbaar in de veranderde locatiekeuze en de daaraan gekoppelde verschillen in uitleg van boerderijplattegronden. Eerder werd het perifere landschap nog verkend, maar in deze periode worden delen ervan omgevormd tot plaatsen om te wonen. De veranderingen die dit in de inrichting van het landschap teweegbrengt, zijn onder andere af te lezen uit de opgraving Helpermaar (Groningen) waar afscheidingen van een weinig blijvende aard, zoals hekwerken in de vorm van stakenrijen, aangevuld worden met de aanleg van greppelsystemen.211 Opvallend is dat gedurende de Romeinse tijd het grasland zich sterk uitbreidt (hoofdstuk 2).Het wijst op een intensiever gebruik van de omgeving.

Op sommige plaatsen gaat de inrichting van nieuw land zelfs nog verder. Onderzoek in Borne laat zien dat rond de jaartelling plekken in cultuur gebracht worden waar nog niet eerder sprake was van menselijke aanwezigheid.212 Vergelijkbare ontginningsdrift treffen we ook elders in Nederland aan en evenals daar is ook de bewoning in Borne maar van relatief korte duur.213 Daarnaast lijkt sprake van een fixatie van de huisplaatsen. Nieuwe boerderijen worden op bijna dezelfde plek herbouwd. Grafvelden uit de Late IJzertijd zijn geringer van omvang en minder monumentaal. De ligging van de meeste grafvelden hangt vermoedelijk samen met die van huisplaatsen.Voorafgaand aan deze studie bestond het beeld over de opgraving De Borchert dat op de vindplaats al in de loop van de Late IJzertijd de eerste boerderijen verschijnen. De nederzettingsresten zouden dan ononderbroken dateren tot aan het einde van de 2e eeuw na Chr.214 Tijdens de uitwerking van de gegevens zijn echter geen boerderijplattegronden uit de IJzertijd aangetroffen. Kan dat eerste nog verklaard worden als gevolg van de intensieve bewoning van het terrein, ook aardewerk uit de Late IJzertijd komt maar weinig voor (hoofdstuk 4). Weliswaar circuleert er wel meer dan gedurende de periode daarvoor, toch moet geconcludeerd worden dat eventueel aanwezige huisplaatsen uit deze periode zich buiten het zicht van de opgraving bevinden. Verlinde verwees in dit verband op een met behulp van 14C gedateerde haardkuil uit de Late IJzertijd.215 In het vorige hoofdstuk is echter vastgesteld dat de vondsten uit deze context zo divers dateren (er bevinden zich zowel scherven uit de Late IJzertijd als uit de Romeinse tijd in de haard) dat aan de datering zelf maar weinig waarde kan worden gehecht. Mogelijk is hier ouder houtskool gedateerd.

209 Cf. Van Beek 2009, 73 en 426.210 Van der Velde 2011.211 Van der Velde et al. 2010.212 Scholte Lubberink & Willemse 2009.213 Gewezen kan worden op de kortstondige kolonisatie van de veengebieden in Zeeland en Groningen. Cf. Sier 2003; Gerrets 2010.214 Verlinde 2004.215 Verlinde 2004.

134

© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010

Geulen

Greppels

Paalgaten

Palenrijen

WOII loopgraven

Spiekers

Helpermaar

Waterkuil

Huisplattegronden

Ploegsporen

Huisgreppel

Omtrek opgraving

Putten vooronderzoek

Overige sporen

Legenda

234550 234600 234650 234700 234750

5787

5057

8800

5788

5057

8900

5789

50

NNNNNNNNN

25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m25m0000000000000000000000000

Afb. 5.3 Tijdens opgraving bij Groningen-Helpermaar werd een vergelijkbaar patroon aangetroffen als bij De Borchert. Gedurende de Vroege-

en Midden-IJzertijd werden er akkers ingericht. Vanaf de Late IJzertijd (rond de jaartelling) vond er bewoning plaats (naar Van der Velde 2010).

135

5.4 De inrichting van een nederzettingsterrein vanaf het begin van de jaartelling

De tweede helft van de IJzertijd wordt gekenmerkt door grootschalige zandverstuivingen. Hierdoor worden de laagte en de beekloop verder opgevuld waardoor een groter nederzettingsareaal voor bewoning vrijkomt. De oorzaak van deze verstuivingen is niet met zekerheid vast te stellen. Het pollendiagram meldt een afname van landbouwgewassen in dezelfde periode. Het is aannemelijk dat de verstuivingen afkomstig zijn van de ingerichte akkers. Of ze veroorzaakt worden door uitputting van de bodem, verwaarlozing van de akkers of dat delen van het agrarisch landschap opgegeven werden, is niet duidelijk. Uit een analyse van de zandkorrelgroottes en een onderzoek naar de leemhoudendheid van de zandgrond blijkt wel dat de bodem kwetsbaar is voor degradatie (hoofdstuk 2). Hoewel binnen de nederzettingsarcheologie van pleistoceen Nederland wel vaker zandverstuivingen worden vastgesteld, hebben die over het algemeen een lokaal karakter en komen ze niet zo frequent voor als bij De Borchert is geconstateerd.216

In de tweede helft van de 1e eeuw voor Chr, in ieder geval rond het begin van de jaartelling, wordt een nederzettingsterrein ingericht. De ligging van de boerderijplattegronden wijst erop dat de twee aanwezige ruggen in het landschap nog steeds de beste locatie bleken om een huis op te funderen. Of dit komt omdat de ondergrond ter plaatse steviger is, en waarschijnlijk beter ontwaterd of omdat de ruggen nog steeds iets hoger lagen, is niet vast te stellen. Opmerkelijk is verder dat de oriëntatie van de meeste boerderijplattegronden evenwijdig is aan de venige depressie.

De begindatering van de nederzetting kan alleen bij benadering en op basis van aannames gegeven worden. Deze hangt samen met de veronderstelde dateringen van huisplattegrondtypes (aan de hand van typechronologische studie) in combinatie met de verhoudingen binnen het aardewerkcomplex uit de totale opgraving. Hierboven is reeds aangegeven dat er een duidelijk verschil in aantallen geconstateerd is tussen aardewerk dat uit de 1e eeuw na Chr. dateert en uit de 1e eeuw voor Chr. Veel van het handgemaakte aardewerk uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd is bovendien slechts globaal te dateren. Een precieze datering (bijvoorbeeld op 25 of 50 jaar nauwkeurig) is slechts mogelijk wanneer sprake is van grotere gesloten vondstcomplexen. Hiervan zijn er maar enkele en deze zijn bovendien niet gerelateerd aan de boerderijplattegronden. Bij benadering is dus gesteld dat de eerste boerderij iets voor de jaartelling gebouwd is.Hoewel een vergelijking met voorgaande huisplaatsen uit de directe omgeving niet mogelijk is, valt op dat de huisplaatsen uit de 1e en 2e eeuw na Chr. slechts over kleine afstanden verplaatst worden. Dit past in een beeld waarin geconstateerd is dat huisplaatsen uit de Vroege- en begin Midden-IJzertijd zich over grotere afstanden verplaatsen terwijl ze zich vanaf de Midden- en Late IJzertijd veel meer fixeerden in het landschap.217 Dit fixatieproces zet zich vervolgens gedurende de Romeinse tijd door. Ook wordt dit zichtbaar in de wijze waarop in de 2e eeuw na Chr. de huizen van De Borchert vrijwel op dezelfde plaats worden herbouwd.

Wat echter opvalt, is dat er direct twee boerderijen worden gebouwd en dat er geen duidelijk verschil is aan te merken in locatiekeuze en inrichting van de nederzetting gedurende de 1e en 2e eeuw na Chr. Weliswaar groeit het aantal gelijktijdige huishoudens tegen het einde van de 1e eeuw naar drie en lijken er ook meer bijgebouwen uit de 2e eeuw te dateren, maar het gaat hier om verschillen in detail in vergelijking met de ontwikkeling van de meeste andere vindplaatsen in Oost-Nederland.

216 Groenewoudt 2009.217 Voor Oost-Nederland: Van der Velde 2011; Cf. Gerritsen 2003; Spek 2004.

136

Afb. 5.4 De fasering van de nederzetting van De Borchert.

137

Onderzoek van nederzettingen van de pleistocene zandgronden van Oost- en Noord-Nederland wijst er op dat de 1e eeuw na Chr. wat betreft bewoningsintensiteit en locatiekeuze weinig verschil vertoont met die van de Late IJzertijd.218 Juist in de overgang naar de 2e eeuw na Chr. vinden er grote veranderingen plaats. Bij verschillende opgravingen is geconstateerd dat individuele huisplaatsen (zogenaamde Einzelhöfe), waarvan de meeste op de lagere delen van de dekzandruggen liggen, verplaatst worden naar de centrale delen van de ruggen. Bovendien clusteren ze bij elkaar en vormen daarmee de aanzet tot de grote nederzettingen die in de loop van de 3e eeuw gaan ontstaan.

Bij De Borchert is dus sprake van een opmerkelijke continuïteit van bewoning. De enige vindplaats die in dit opzicht te vergelijken is met De Borchert ligt aan de oostkant van Emmen (Noordbargeres). Daar werd eind jaren 70 van de vorige eeuw een opgraving uitgevoerd die helaas nooit volledig gepubliceerd is.219 In de literatuur wordt melding gemaakt van de ligging van een omgreppelde nederzetting waarbinnen verschillende boerderijplattegronden liggen. Deze nederzetting zou vanaf de 1e eeuw voor Chr. dateren. De relatie tussen de greppel, huisplaatsen en de determinatie van aardewerk uit de Late IJzertijd en 14C-datering is echter niet overtuigend aangetoond. Het ligt meer voor de hand om deze nederzetting in de 1e eeuw na Chr. (of zelfs nog iets later) te dateren. Toekomstig onderzoek zal hierin moeten worden afgewacht.

De eerste bewoningsfases laten zien dat de boerderijen nog over korte afstand verplaatst werden. Vanaf het einde van de 1e eeuw krijgen de boerderijen min of meer hun vaste plek. Een opvallend element hierin is dat verschillende boerderijen zijn vernieuwd door een deel van de constructie te hergebruiken en er extra ruimtes aan te bouwen. Een vergelijkbare bouwtraditie is ook aangetroffen in Emmen-Noordbarge.220

Het grote aantal spiekers en de verspreiding en onzekerheid over de datering maakt het nauwelijks mogelijk om deze bijgebouwen toe te wijzen aan individuele bewoningsfases. Anders ligt dit voor de grotere structuren (de zogenaamde Wijster shorthouses) die deels te interpreteren zijn als ambachts- of opslagruimte maar die mogelijk ook een woonbestemming gekend hebben. De meeste zijn op basis van ligging wel te koppelen aan een fase. Daarbij valt op dat de diversiteit aan bijgebouwen vanaf de 2e eeuw iets toeneemt.

Het meest opvallende element is het grote aantal hutkommen. De meeste concentreren zich in de zuidhoek van de opgraving. Hun ligging kan in verband gebracht worden met die van greppels in de zuidhoek van de opgraving. Deze begrenzen mogelijk de 3e-eeuwse nederzetting die buiten het bereik van de opgraving is gebleven. Hoewel we op basis van deze veronderstelling aannemen dat de meeste hutkommen dus dateren uit de tweede helft van de 2e en de 3e eeuw, is niet bij voorbaat uit te sluiten dat sommige ouder zijn. De oudst bekende hutkommen dateren uit de Vroeg-Romeinse tijd.221 Tijdens onderzoek in Borne (Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd) en Haaksbergen-Buurse (Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd) zijn ze echter niet aangetroffen.222 Bij de meeste nederzettingen uit Twente en Salland lijkt de introductie in de loop van de 2e eeuw plaats te vinden. Hutkommen worden over het algemeen in verband gebracht met ambachtelijke activiteiten. Voor de opgraving bij Denekamp gaat het waarschijnlijk om spinnen, weven en ijzerbewerking op kleine schaal. Het is niet uit te sluiten dat er ook brons- en loodbewerking heeft plaatsgevonden. Voor bronsverwerking missen we aanwijzingen (maar er is destijds ook niet met een metaaldetector gezocht). Bewerking van lood kan aangenomen worden op basis van de vondst van een loden baar.

218 Cf. Verlinde 1999; Van der Velde 2011.219 Harsema 1980.220 Harsema 1980; Ook in Raalte-Jonge Raan lijkt dit met een boerderij het geval te zijn geweest. Van der Velde 2011, 54.221 Bijvoorbeeld bij Diphoorn; Waterbolk 2009, 122.222 Scholte-Lubberink & Willemse 2009; Verlinde 1992.

138

Zoals boven aangegeven, wordt aangenomen dat de greppels in het zuidelijke deel van de opgraving wijzen op de ligging van een nederzettingsterrein uit de 3e eeuw. Er zijn enkele argumenten voor deze veronderstelling. Het eerste argument hangt samen met de ligging van hutkommen en een enkel bijgebouw. Deze suggereren door hun planmatige indeling de ligging van een verkavelde nederzetting. Hutkommen liggen daar dikwijls aan de rand, waarschijnlijk vanwege mogelijk vuurgevaarlijke activiteiten die er plaatsvonden. Het tweede argument betreft het vondstmateriaal. Hoewel vrijwel al het vondstmateriaal uit de eerste twee eeuwen na de jaartelling dateert, is een klein percentage jonger. Mogelijk zijn dit vondsten uit de periferie van een nederzetting. Bovendien zijn in later jaren door amateurarcheologen verschillende vondsten gemeld uit een akker ten zuidwesten van de opgravingen.223 Het derde argument is gebaseerd op onderzoek elders. Er zijn verschillende voorbeelden uit Oost-Nederland van nederzettingen die zich in de overgang van de 2e naar de 3e eeuw verplaatsten of waarvan de begindatering tegen het einde van de 2e eeuw ligt (en waarvan aangenomen wordt dat er sprake is van een voorganger).224 Ook is opvallend dat vooral de nederzettingen vanaf de 3e eeuw voorzien waren van (rechthoekige) kavelstructuren. Vanuit die redenering is bijvoorbeeld ook de ligging van een nederzetting uit de Laat-Romeinse tijd gesuggereerd bij Dalfsen-Gernermarke.225

De noordwest-zuidoost lopende greppel (die op de grens ligt van de dekzandrug en de dichtgestoven beekloop) hoeft niet noodzakelijkerwijs ook uit de laatste fase van de opgraving te dateren. De greppel vormt de begrenzing tussen de gebouwen en de agrarische zone. In die zone liggen de akkers en kunnen ook wat graslanden gesitueerd worden. Het pollenonderzoek toont aan dat de omgeving van de opgraving verder in cultuur gebracht is. Het aandeel aan graslanden is verder toegenomen. Behalve akkers zijn er nog vier waterputten aangetroffen. Gezien het geringe aantal, kan verwacht worden dat in deze zone nog meer waterputten gelegen hebben.

5.5 De ontwikkeling van nederzetting en landschap van De Borchert in relatie tot die binnen Oost-Nederland

De oudste bewoningsfase van de nederzetting dateert dus rond het begin van de jaartelling. De ligging van de greppelstructuren in de zuidhoek van de opgraving wijst op de verschuiving van de nederzetting buiten het bereik van de opgraving. De huisplaatsen dateren daarmee alle uit de eerste twee eeuwen. De 16 boerderijplattegronden representeren zes bewoningsfases (hoofdstuk 3). Gedurende de eerste eeuw is sprake van twee gelijktijdige huisplaatsen. Vanaf het einde van de 1e eeuw neemt dit toe tot drie. Hiervoor is aangegeven dat vanaf die periode ook het aantal bijgebouwen toeneemt.

Hoe verhoudt deze nederzettingsontwikkeling zich nu ten opzichte van elders in Oost-Nederland gesignaleerde processen? Uit onderzoek blijkt dat Oost-Nederland niet als een uniform landschap gezien moet worden. Het gebied wordt gekenmerkt door een verscheidenheid aan landschappen met elk hun eigen historische ontwikkeling.226 Toch zijn er wel degelijk ontwikkelingen aan te wijzen die gelijktijdig in verschillende delen van Oost-Nederland (en soms zelfs daarbuiten) plaatsvonden en die samenhangen met de impact van historische – en ecologische processen. Uit een studie van deze processen komt een beeld naar voren waar de bewoningsgeschiedenis deels op aansluit maar ook waar deze fundamenteel van afwijkt. Wat dat laatste aspect betreft kan de vraag gesteld worden of deze afwijking het gevolg is van individuele (door het landschap bepaalde) ontwikkelingen of dat sprake is van nog niet eerder geduide processen.

223 Deze vondsten bevinden zich in het bodemdepot van de provincie Overijssel (Deventer). Een korte scan van de vondsten leverde echter geen eenduidige datering op, daarvoor was het vondstmateriaal te gefragmenteerd.

224 Cf. Wehl-Hessenveld, Deventer-Colmschate en Raalte-Heeten (Van der Velde 2011).225 Blom et al. 2006, 165.226 Cf. Van Beek 2009; Van der Velde 2011.

139

Zoals eerder al beschreven, kan de Midden- en Late IJzertijd gekarakteriseerd worden als een periode waarin locatiekeuzes zich wijzigden. Urnenvelden raakten in onbruik en huisplaatsen werden plaatsvaster maar lagen gemiddeld vaker in de randzone van dekzandruggen. Deze tendens zet zich door tot in de Vroeg-Romeinse tijd. Tegen het einde van de 1e eeuw na Chr. echter lijken verschillende huisplaatsen de randzones van dekzandruggen weer te verlaten om samen te clusteren tot nederzettingen met twee tot drie gelijktijdige erven. Deze nederzettingen groeien in de 3e eeuw dan weer verder uit.

De oorzaken van deze ontwikkelingen zijn niet eenduidig. Er lijken zowel ecologische als culturele factoren in het spel. Ecologische factoren zijn bijvoorbeeld de veronderstelde uitputting van leemarme bodems zoals vastgesteld voor Drenthe.227 Een inventarisatie van vindplaatsen heeft daar laten zien dat de oudste vindplaatsen gezocht moeten worden op de leemarme (gemakkelijk te bewerken) zandgronden maar dat juist deze bodems bijzonder kwetsbaar zijn voor degradatie. Het is niet uit te sluiten dat de extensieve vorm van landbouw zoals die wordt voorgesteld bij het systeem van de celtic fields als resultaat heeft gehad dat de hoger gelegen zandgronden kwetsbaarder werden voor erosie en podzolisering. Tegelijkertijd zijn er ook aanwijzingen dat het klimaat tegen het einde van de IJzertijd gunstiger werd voor bewoning en agrarische

227 Spek 2004, 144.

Afb. 5.5 Een reconstructie van een nederzetting gedurende de Late IJzertijd (tekening: K. Wilson).

140

activiteiten in meer perifeer gelegen gebieden. De ontginning van de oerbossen in een lager gelegen gebied in Borne zijn hier voor Twente het meest sprekende voorbeeld van.228 Een nederzettingsvorm waarbij boerderijen plaatsvaster werden en waarbij plaatsvaste (bemeste) akkers werden ingericht lijkt een logisch antwoord op de veranderde omstandigheden. Bovendien blijkt uit de toegenomen stalruimte in de boerderijen dat er meer nadruk op veeteelt komt te liggen. De ligging van boerderijen aan de rand van dekzandruggen met in de nabijheid goede akker- en graasgronden is in dit opzicht dan ook als een logische vestigingskeuze te interpreteren.

228 Scholte-Lubberink & Willemse 2009.

Afb. 5.6 Een huisplaats

uit de Romeinse tijd zoals

gereconstrueerd in Archeon

(Alphen a/d Rijn).

141

Aan de andere kant zijn er aanwijzingen dat dit proces ook veel culturele componenten kent. Zo lijkt er geenszins sprake van een plotselinge omslag in locatiekeuze wanneer we bedenken dat de eerste ontginningen van de randzone al in de Vroege IJzertijd aanvangen. De verschuivende locatiekeuze voor boerderijen volgt in dit verband een eerder ingezette ontwikkeling waarbij de mens zijn bewoningslandschap steeds verder in cultuur brengt. Ook de veranderende perceptie op ligging en betekenis van grafvelden heeft sterke culturele connotaties. In de Vroege IJzertijd is het urnenveld het richtpunt van identiteit en de collectieve claim op het eigen bewoningslandschap (territorial marker); in de periode erna lijkt de plaatsvaste huisplaats met in haar kielzog de akkers die rol over te nemen.229 Het grafritueel is veel minder zichtbaar. Beeldbepalende elementen uit het landschap vormen een identiteitsbepalende focus voor de lokale gemeenschap, maar vervullen ook een rol als territorial marker voor passanten. De lagere delen in het landschap worden vaak geïnterpreteerd als doorgangszones waar men van het ene naar het andere landschap reist. Deze zones bezitten vaak territorial markers die de reiziger informatie verschaffen over welke claims er op het landschap liggen.230 Opnieuw lijkt het er op dat het erf zo’n territorial marker is.

Als we naar de resultaten van de opgraving De Borchert kijken, dan valt op dat het terrein rond het begin van de jaartelling wordt bewoond en dat de nederzetting pas in de 3e eeuw verplaatst wordt. De voor andere vindplaatsen geconstateerde verplaatsing van erven (van de randen naar het centrum van een dekzandrug) lijkt voor De Borchert niet aan de orde te zijn. De enige overeenkomst met andere vindplaatsen is dat de boerderijen nog plaatsvaster zijn gedurende de 2e eeuw dan daarvoor. Hoewel gegevens uit het aangrenzende Duitsland schaars zijn, lijkt het er niet op dat deze vroege fixatie van erven daaruit afkomstig is. Voor een verklaring moeten we eerder naar de landschappelijke situatie ter plaatse kijken. Wat daarin direct opvalt, is dat de locatie aan het begin van de jaartelling een veel interessantere vestigingsplaats was dan gedurende de Vroege IJzertijd. De zandverstuivingen hadden de beeklopen verder opgevuld waardoor een groter bewoonbaar areaal werd gecreëerd. Bovendien bleek dat met behulp van een keerploeg een bijzonder vruchtbare akker ingericht kon worden. In tegenstelling tot de periode daarvoor was de bewoningslocatie veranderd van een perifere in centraal gelegen terrein. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de bewoners liever bleven dan dat ze hun erven verplaatsten.

5.6 De materiële cultuur van de nederzetting

Cultureel gezien, richten grote delen van Oost-Nederland gedurende de Late IJzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd zich op het Midden-Nederlandse rivierengebied. Alleen in Salland, de Vechtstreek en het noorden van Twente lijken de contacten meer op het noorden gericht. Dit uit zich onder andere in de uitleg (typologie) van boerderijen en het gebruik van aardewerk, maar ook in de verspreiding van La Tène-armbanden. Oost-Nederland ligt in de periferie van het gebied waarin gedurende de Late IJzertijd steeds meer zuidelijke (La Tène)- invloeden doen gelden. Behalve de verspreiding van armbanden, zijn deze culturele invloeden ook te relateren aan de circulatie van munten, fibulatypes en overig metaalwerk.231 Slechts weinig daarvan is in de Oost-Nederlandse zandgronden bewaard gebleven. Waarschijnlijk hebben deze voorwerpen ook nauwelijks gecirculeerd in Oost-Nederland.

In retrospectief, met in het achterhoofd de latere ontwikkeling van de limes en daarbij gepaard gaande veranderingen in culturele netwerken, blijkt het voor veel onderzoekers moeilijk om de historische ontwikkelingen gedurende de 1e eeuw voor Chr. in Zuid-Nederland en het rivierengebied in relatie te brengen met die in de gebieden benoorden de grote rivieren. Zo lijken de conflicten met onder andere de Eburonen in Zuid-Nederland rond het midden van de 1e eeuw voor Chr. niet

229 Cf. Gerritsen 2003; Van der Velde 2011, 271.230 Kolen et al. 2004.231 Roymans 2006.

142

alleen geleid te hebben tot instabiliteit in het rivierengebied met als één van de gevolgen de komst van de Bataven, ook ten noorden van de grote rivieren vonden stammenbewegingen plaats.232 Zo wordt in het westen van Duitsland wel gesproken van de zogenaamde Elbe-horizont, een periode in de 1e eeuw voor Chr. waarin veel voorwerpen afkomstig uit het noorden van Duitsland (Jastorfcultuur) in vondstspectra uit Niedersachsen en Westfalen terecht kwamen.233

Vanaf het begin van de jaartelling is ook de Romeinse aanwezigheid in (de directe omgeving van) Oost-Nederland voelbaar geweest, al lijkt zich dat vrijwel nergens te uiten in de materiële cultuur van nederzettingen. De weinige hieraan gerelateerde vondsten zijn graven van Germanen uit Romeinse dienst (zoals bij de Fluitenberg en Noordbarge, beiden Drenthe) en een enkele muntvondst.234 Het ontstaan van de limes leidde tot veranderende culturele netwerken die gekenmerkt worden door de introductie van RWG-aardewerk uit het Oosten in de loop van de 1e eeuw na Chr. gevolgd door toenemende invloed van NKN-aardewerk vanaf de tweede helft van de 2e eeuw. Een vergelijkbare ontwikkeling is ook zichtbaar in de architectuur van boerderijplattegronden. Hierbij is het vooral de noordelijke Wijster-typologie die de tweebeukige plattegronden uit de Late IJzertijd en Vroeg-Romeinse tijd doet vergeten.

Vanaf de 2e eeuw is bovendien een groeiend belang van ambachtelijke activiteiten zichtbaar in de vorm van productieafval en gebouwvormen als hutkommen en Wijster-shorthouses. Het belang van ambachtelijke activiteiten neemt in de 3e eeuw alleen maar toe en uit zich onder andere in veranderingen in de architectuur van de boerderijen (er wordt een ambachtsruimte aan toegevoegd). Met deze korte verkenning van de ontwikkeling van de materiële cultuur in het achterhoofd is het de moeite waard om die van De Borchert in meer detail te bestuderen.De resultaten van het onderzoek naar het vondstcomplex van De Borchert leveren een belangrijke aanvulling op het beeld. Het vondstmateriaal uit de Late IJzertijd is wat betreft stijlkenmerken en baksel te vergelijken met dat uit de vondstcomplexen van Borne-Bornschematen en Haaksbergen-Buurse. Fragmenten van La Tène armbanden en Keltische munten ontbreken maar dat is ook in Haaksbergen en Borne het geval. Uit Twente is slechts een enkele vindplaats bekend van een Keltische munt (Oldenzaal) en La Tène armbanden (Saasveld) wat er op wijst dat de regio zich grotendeels buiten die culturele netwerken bevond.235 Wel zijn er diverse fragmenten van zogenaamd Fries aardewerk aangetroffen. Een groot deel van de 1e-eeuwse vondstcomplexen uit vindplaatsen in Oost-Nederland heeft fragmenten van dit Friese aardewerk opgeleverd. Het lijkt er op dat contacten tussen Oost- en Noord-Nederland gedurende de 1e eeuw intensiveren. Deels zou de verspreiding verklaard kunnen worden als het resultaat van huwelijksverbintenissen (vrouwen uit het noorden nemen hun eigen tradities mee), deels lijken ze er ook echt op te wijzen dat (kleine) groepen uit het noorden zich in zuidelijker streken gaan vestigen. Bij Wijk bij Duurstede en Venlo-Blerick zijn aanwijzingen gevonden voor ‘Friese kolonisten’.236

Bijzonder is de aanwezigheid van zogenaamd Chaukisch aardewerk. Dit aardewerk, dat bijvoorbeeld niet voorkomt in de complexen van Haaksbergen en Borne, wordt vaker aangetroffen in vondstcontexten uit Westfalen en Niedersachsen en staat bekend als Elbegermaans. In de tweede helft van de 1e eeuw voor Chr. onderscheidt men daar een zogenaamde Elbegermaanse horizont die zich uit in stijlontwikkelingen van aardewerk en metalen voorwerpen die afkomstig zijn uit het mondingsgebied van de Elbe. Ch. Reichmann stelde destijds dat dit samenhing met migraties uit het Elbegebied. Latere onderzoekers, onder wie R. Halpaap, hebben dit genuanceerd.237 De Borchert ligt aan de rand van het verspreidingsgebied.

232 Cf. Taayke 1996.233 Cf. Reichmann 1979; Halpaap 1994.234 Van der Sanden 2003/4235 Roymans & Aarts 2009; Roymans & Verniers 2009.236 Van der Velde 2011, 219 vv; Taayke 2002; Van Enckevort 2001.237 Halpaap 1994, 22. Er lijkt namelijk geen breuk in de nederzettingsontwikkeling aanwijsbaar.

143

Ook wat betreft de introductie van het RWG-aardewerk lijkt het complex van De Borchert meer aan te sluiten op Duitse vondstcomplexen dan op die uit Oost-Nederland. In tegenstelling tot de meeste vindplaatsen in Oost-Nederland, waar dit type aardewerk in de tweede helft van de 1e eeuw geïntroduceerd wordt, komt RWG-aardewerk in De Borchert al vanaf het begin van de 1e eeuw na Chr. voor. De stijlontwikkeling van het aardewerk is aan de hand van bestaande typologieën (Von Uslar 1938; Taayke 2006) goed te volgen. Vanaf de 2e eeuw komen in het vondstcomplex ook fragmenten met een meer noordelijke herkomst (NKN-groep) voor.

Er is te weinig metaal gevonden om uitspraken te kunnen doen over het belang van metalen voorwerpen in de nederzetting. Tot de vondsten behoren, behalve enkele mesheften, twee draadfibulae en een loden baar. De laatste is intrigerend omdat deze uit een Romeinse loodmijn afkomstig moet zijn. Mogelijk moet deze gesitueerd worden in de Eiffel. Ten slotte zijn er aanwijzingen voor (kleinschalige) productie van ijzer.

Een vondstgroep die vaak (te) weinig belangstelling krijgt, is die van de maalstenen. In het complex van De Borchert zijn er verschillende fragmenten aangetroffen. Ze zijn allemaal vervaardigd uit vulkanisch gesteente (tefriet) en afkomstig uit de Eiffel. Ze horen blijkbaar tot de dagelijkse gebruiksvoorwerpen in een huisplaats maar komen dus wel van grote afstand.

5.7 Romeinen en Germanen op De Borchert

Met een bijdrage van P. Beliën

5.7.1 Contacten tussen Germanen en het Romeinse rijk in de eerste twee eeuwen na Chr.

Uit Oost-Nederland zijn maar weinig vondsten bekend die samenhangen met Romeinse aanwezigheid in het begin van de jaartelling. Dit is in tegenstelling tot het noordelijke kustgebied en het dal van de Lippe in Westfalen.238 Hoewel conserveringsomstandigheden (die in Oost-Nederland zijn minder dan die in het kustgebied) en de onderzoeksintensiteit per regio verschillen, lijkt het er toch op dat Oost-Nederland strategisch niet van belang geacht werd. Waar Noord-Nederland aangedaan werd door de Romeinse vloot (via de Vecht-Oerij en Flevum routes), bleek het dal van de Lippe de beste landroute om het Germaanse gebied onder controle te krijgen. Weliswaar werd ter hoogte van Arnhem (Meinerswijk) een castellum ingericht om dat deel van de IJssel dat bevaarbaar was te controleren, maar troepen zullen hooguit op doortocht zijn geweest in Oost-Nederland.

Vondsten van Romeinse origine die in de bodem van Oost-Nederland terechtgekomen zijn, lijken daar eerder uit toevalligheid terecht gekomen dan dat ze een onderdeel uitmaken van een bewuste politiek van Romeinse zijde of handelscontacten. Daarbij kan gedacht worden aan de twee graven van Romeinse soldaten (waarschijnlijk verkenners die uit dat stamgebied gerecruteerd waren) die in Zuid-Drenthe tevoorschijn kwamen (zie boven) maar ook aan enkele muntschatten en een enkele scherf Arretijnse sigillata.239 Daarbij is ook een muntschat uit Denekamp bekend (par 5.7.2). Na het vertrek van de Romeinse troepen (16 na Chr) uit de forten ten noorden van de Rijn, valt het aantal vondsten verder terug. Zo is bij Haaksbergen-Buurse een kom van terra sigillata (Dr. 27) tevoorschijn gekomen die uit de tweede helft van de 1e eeuw dateert.240

238 Gerrets 2010239 Erdrich 2001; Hulst 1991.240 Verlinde 1992

144

M. Erdrich heeft in de jaren 90 van de vorige eeuw alle Romeinse vondsten uit de eerste twee eeuwen in Germania Magna geanalyseerd. Op basis daarvan kon hij verschillende periodes (Stufe) karakteriseren waarin juist veel of bijzonder weinig vondsten hun weg vonden naar de Germaanse gebieden. Uit zijn analyse komt naar voren dat pas vanaf de regeerperiode van Marcus Aurelius (161-180), een periode die gekenmerkt wordt door stevige conflicten met de Germaanse stam de Markomannen, Romeinse vondstaantallen toenemen.241 Een piek is aanwijsbaar tegen het einde van de 2e eeuw toen op veel plaatsen in Germania muntdepots aan de bodem werden toevertrouwd. Deze munten worden vaak in verband gebracht met betalingen van Romeinse zijde om in tijden van nood - er heersen interne conflicten binnen het rijk - Germaanse stammen rustig te houden. Ook in Heeten is zo’n muntdepot aangetroffen.242

Vondsten van Romeinse origine in het vondstcomplex van De Borchert zijn schaars. Behalve de hierboven genoemde fibulae en de loden baar, hebben ook verschillende Romeinse potten de nederzetting bereikt. Het betreft echter een bijzonder klein percentage van het totale complex. Bovendien ontbreken luxe producten (als terra sigillata en geverfde waar). Het is maar de vraag of de voorraadpotten en amforen waarvan de scherven zijn aangetroffen, gevuld en al de nederzetting bereikt hebben. Mogelijk betreft het slechts hergebruikte potten.Vanaf de 3e eeuw lijkt de relatie tussen het Romeinse rijk en Oost-Nederland te veranderen.243 Uit die periode zijn echter vrijwel geen nederzettingsresten bekend van De Borchert.

5.7.2 Romeinen gered uit de smeltkroes. De muntschat Denekamp 1869

Rond 1869 is bij het buurtschap Groot-Agelo, toen nog deel van de gemeente Denekamp, een muntschat gevonden bestaande uit ongeveer 120 Romeinse denarii. Zoals het veel schatten uit die tijd verging, is een groot deel van de zilveren munten omgesmolten, in dit geval in de smeltkroes van een goudsmid in het nabijgelegen Duitse Nordhorn. Gelukkig is niet alles direct gerecycled. De kantonrechter en amateurhistoricus Julius Sudendorf uit Neuenhaus kon in 1870 nog 29 munten uit de schatvondst van de Nordhornse goudsmid kopen (tabel 5.1). Van deze munten zijn de oudste geslagen in de tweede eeuw voor Chr. en het meest recente exemplaar is geproduceerd tussen 15 en 13 voor Chr. Dit betekent dat de muntschat van Denekamp niet eerder gedeponeerd kan zijn dan 15 voor Chr., de vroegst mogelijke datering van de jongste munt uit deze vondst die we nu nog kennen. Hierbij moeten we in het achterhoofd houden dat het mogelijk is dat er oorspronkelijk jongere munten in de schat aanwezig waren.

Er zijn 21 andere schatvondsten bekend uit Noordoost-Nederland en Noordwest-Duitsland die qua samenstelling overeenkomsten vertonen met de vondst uit Denekamp. Deze schatvondsten zijn ook gevonden in het vrije Germanië, het gebied ten noorden en oosten van de Rijn, en ze bestaan voor het grootste deel uit denarii geslagen in de 2e en 1e eeuw voor Chr. De jongste munten uit deze vondsten zijn van de keizers Augustus (27 voor Chr.-14 na Chr.) en Tiberius (14-37 na Chr.). Het grootste deel van de denarii uit deze muntschatten is waarschijnlijk vóór 16 na Chr. in Germanië terecht gekomen en deels ook al voor die tijd in de bodem geraakt. Het geld is meegebracht door Romeinse soldaten die rond het begin van onze jaartelling in het rechtsrijnse gebied actief waren, toen onder Augustus en Tiberius een reeks campagnes is gevoerd in een poging Germanië te veroveren. De Romeinen zijn hier nooit in geslaagd en in 16 na Chr. heeft Tiberius besloten deze expedities te staken. Omdat vanaf dat moment geen grote aantallen Romeinse soldaten ten noorden en oosten van de Rijn meer aanwezig waren, kwam ook een einde aan de toestroom van grote hoeveelheden Romeinse munten naar het gebied. Hoe het Romeinse geld in de bodem bij Denekamp terecht kwam is - door het ontbreken van informatie over

241 Hiddink 1999, 208.242 Erdrich & Van der Velde 2007, 234.243 Van der Velde 2011.

145

de vondstomstandigheden - helaas niet meer te achterhalen. Misschien was het een gift van de Romeinen aan de lokale Germaanse bevolking om hen gunstig te stemmen. Of is het de inhoud van de beurs van een Romeinse soldaat die zijn geld daar heeft verborgen en niet meer in staat is geweest het op te halen?

Tabel 5.1 Munten uit de schatvondst Denekamp 1869 (huidige verblijfplaats onbekend).

Autoriteit muntplaats datering Catalogus

1 Aurelius (?) Rome 194-190 voor Chr. Crawford 136/1

2 L. Antestius Gragulus Rome 136 voor Chr. Crawford 238/1

3 C. Serveilius M. f. Rome 136 voor Chr. Crawford 239/1

4 C. Blasio Cn. f. Rome 112-111 voor Chr. Crawford 296/1

5 L. Memmius Rome 109-108 voor Chr. Crawford 304/1

6 L. Memmius Rome 109-108 voor Chr. Crawford 304/1

7 C. Coelius Caldus Rome 104 voor Chr. Crawford 318/1a

8 C. Coelius Caldus Rome 104 voor Chr. Crawford 318/1a

9 M. Cato Rome 89 voor Chr. Crawford 343/1

10 A. Postumius A. f. Rome 81 voor Chr. Crawford 372/1

11 L. Procilius Rome 80 voor Chr. Crawford 379/1

12 C. Naevius Balbus Rome 79 voor Chr. Crawford 382/1

13 C. Naevius Balbus Rome 79 voor Chr. Crawford 382/1

14 C. Naevius Balbus Rome 79 voor Chr. Crawford 382/1

15 C. Naevius Balbus Rome 79 voor Chr. Crawford 382/1

16 M. Volteius M. f. Rome 78 voor Chr. Crawford 385/4

17 P. Satrienus Rome 77 voor Chr. Crawford 388/1

18 L. Farsuleius Mensor Rome 75 voor Chr. Crawford 392/1b

19 Cn. Cornelius Lentulus Spanje 76-75 voor Chr. Crawford 393/1a

20 Q. Fufius Calenus Rome 70 voor Chr. Crawford 403/1

21 Q. Fufius Calenus Rome 70 voor Chr. Crawford 403/1

22 Q. Fufius Calenus Rome 70 voor Chr. Crawford 403/1

23 Q. Cassius Rome 55 voor Chr. Crawford 428/2

24 Q. Cassius Rome 55 voor Chr. Crawford 428/2

25 P. Fonteius P.f. Capito Rome 55 voor Chr. Crawford 429/1

26 P. Claudius M. f. Rome 42 voor Chr. Crawford 494/21

27 Publius Claudius M. f. Rome 42 voor Chr. Crawford 494/23

28 C. Julius Caesar reizende munt 42 voor Chr. Crawford 497/2

29 Augustus Lyon 15-13 voor Chr. RIC (2) 167a

30> ?

146

5.8 De ontwikkeling van De Borchert na de Romeinse tijd

Er zijn dus aanwijzingen dat de nederzetting uit de Romeinse tijd buiten het opgegraven gedeelte gecontinueerd wordt tot in de 3e en mogelijk 4e eeuw. Daarna lijkt deze ofwel verlaten te zijn ofwel opnieuw verplaatst (in de richting van het huidige dorpscentrum misschien) waardoor ook zwerfafval dat altijd rondom nederzettingen voorkomt, niet meer in het vondstcomplex van De Borchert terecht komt. Een vergelijkbare ontwikkeling lijkt ook bij Heeten te kunnen worden vastgesteld.244

De resultaten van het palynologisch onderzoek bevestigen het beeld dat het tegen het einde van de Romeinse tijd rustiger wordt. Er lijkt sprake van regeneratie van de begroeiing. Toch zijn er voor de Vroege Middeleeuwen wel aanwijzingen voor menselijke aanwezigheid in de directe omgeving van de vindplaats. Niet alleen bevatten pollenmonsters indicaties voor de aanwezigheid van cultuurgewassen, er zijn ook enkele vroegmiddeleeuwse scherven in het vondstcomplex aangetroffen. Hoewel de precieze aard van bewoning niet nader vast te stellen is, lijkt het te gaan om een enkele huisplaats in de omgeving.

In de 9e eeuw wordt Denekamp genoemd als een deel van het kerspel Ootmarsum. In een register van kerkelijke tienden uit het jaar 1276 komt Denekamp (Demnichem) voor het eerst voor als een zelfstandige parochie. De oorsprong van de nederzetting die later uit zou groeien tot het dorp Denekamp gaat dus terug tot in de 9e eeuw, een periode waarin de inrichting van het Oost-Nederlandse cultuurlandschap snelle veranderingen ondergaat.245 De incorporatie van de Saksische gebieden in het Frankische rijk leidde tot een institutionalisering van het landschap als gevolg van de introductie van het domeinstelsel en het christendom. Nederzettingen fixeerden zich en van daaruit werd het agrarische landschap in toenemende mate ontgonnen. In een eerste fase betrof het de gemeenschappelijke bouwlanden, de essen. In een tweede fase vonden ook individuele kampontginningen plaats. De vindplaats De Borchert hoort tot de oudste categorie. Vanaf de volle middeleeuwen was het ingericht als bouwland waar rogge en haver verbouwd werden. Later werd een plaggendek opgebracht. De datering daarvan is niet nader te bepalen. Mogelijk is dit begonnen in de 16e eeuw. Vanaf die periode werd ook boekweit verbouwd, in de jaren 60 van de vorige eeuw werd maïs als nieuw gewas geïntroduceerd.Eind jaren 60 begonnen de plannen voor de bouw van een nieuwe woonwijk. Bijna 2000 jaar later zou het agrarische landschap opnieuw plaats maken voor een nederzetting.

244 Van der Velde 2011.245 Van der Velde 2011.

147

Literatuur

Bakker, R., 2003: The Emergence of Agriculture on the Drenthe Plateau – A Palaeobotanical Study supported by High-Resolution 14C Dating, Archäologische Berichte 16, Bonn.

Beek, R. van en L. Keunen, 2006: Van huisplattegronden en historische erven, Overijssels Erfgoed. Archeologische en Bouwhistorische kroniek 2005, 83-113.

Beek, R. van en W.A. van Es, 1964: Nederzettingssporen uit de Laatromeinse Keizertijd bij Dalfsen (Ov.), Westerheem 13, 13-28.

Beek, R. van, 1993: Fries terpenaardewerk uit ‘de Bese’, Op het spoor van de Saliers, Westerheem 42, 167-70. Beek, R. van, 2006: Het grafritueel in Oost-Nederland tussen de Vroege IJzertijd en de tweede eeuw AD (ca 500 BC – 100

AD), Lunula XVI (Mariemont), 61-69.Beek, R. van, 2009: Relief in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen

vroege prehistorie en middeleeuwen, Wageningen. Behre, K.E., 1966: Untersuchungen zur spätglazialen und frühpostglazialen Vegetationsgeschichte Ostfrieslands. Eiszeitalter

und Gegenwart 17, 69–84.Behre, K.E., 1978: Die Klimaschwankungen im europäischen Präboreal. Petermanns Geographische Mitteilungen 2, 97–102.Bérenger, D., 2000: Zur Chronologie der Vorrömischen Eisenzeit und Römischen Kaiserzeit in Nordost-Westfalen, Mainz (BAW

38).Berg, M.W. van den en C. den Otter, 1993: Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1: 50.000 Blad Almelo Oost/

Denekamp (28O/29), Rijksgeologische Dienst, Haarlem.Berger, F., 1992: Untersuchungen zu römerzeitlichen Münzfunden in Nordwestdeutschland, Studien zu Fundmünzen der Antike

9, Berlijn.Beurden, L. van, 2009: Archeobotanisch onderzoek, Scholte Lubberink, H.B.G. en N. W. Willemse, Bornsche Maten-

Grutterskamp. Gemeente Borne. Een nederzetting uit de ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd, Weesp (RAAP-rapport 1937),153-167.

Bijlsma, M. en E. Schrijer, 2003: Ede ‘de Vallei’-DAO, Bunschoten (ADC-rapport 186). Björck, S., B. Kromer, S. Johnsen, O. Bennike, D. Hammarlund, G. Lemdahl, G. Possnert, T.L. Rasmussen, B. Wohlfarth, C.U.

Hammer en M. Spurk, 1996: Synchronized Terrestrial Atmospheric Deglacial Records Around the North Atlantic. Science 274, 1155-1160.

Björck, S., M. Rundgren, Ó. Ingölfsson en S. Funder, 1997: The Preboreal oscillation around the Nordic seas: terrestrial and lacustrine responses. Journal of Quaternary Science 12, 455–465.

Blom, E., H.M. van der Velde en S. Wyns, 2006: Dalfsen-Gernermarke een archeologische opgraving, Amersfoort (ADC-rapport 766).

148

Bloo, S.B.C., 2006: Het aardewerk, in: Blom, E., S. Wyns en H. van der Velde, 2006: Dalfsen ‘De Gerner Marke’, (ADC-rapport 766), Amersfoort.

Bloo, S.B.C., 2007: ‘Het prehistorische aardewerk van Raalte de Zegge en Hordelman. Raalte’. In: Velde, H.M. van der (red.), 2007: Germanen, Franken en Saksen in Salland. Archeologisch en landschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van het landschap en nederzettingsresten uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen in centraal Salland. Amersfoort (ADC Monografie, 1).

Böhme, H.W., 1996: Söldner und Siedler im spätantiken Nordgallien. In: A. Wieczorek, et al. (eds), Die Franken, Wegbereiter Europas, Mannheim/Mainz, 91-102.

Bohncke, S.J.P., en J. Vandenberghe, 1991: Paleohydrological development in the Southern Netherlands during the last 15,000 years. In: Starkel, L.K.J., Gregory, K.J. en Thornes, J.B. (eds), Temperate Paleohydrology. Wiley & Sons, Chichester, 253-281.

Bohncke, S.J.P., 1994: Lateglacial environmental changes in the Netherlands: spatial and temporal patterns. Quaternary Science Reviews 12, 707-717.

Bos, J.A.A., J. van der Plicht en S.J.P. Bohncke, 2007: Preboreal climate oscillations in Europe: Wiggle-match dating and synthesis of Dutch high-resolution multi-proxy records. Quaternary Science Reviews, 26, 1927–1950.

Bosch, F. ten, M. Groothedde en B.J. Groenewoudt, 1997: De archeologie van het Swormink. Over bewoningsexpansie en –continuïteit in Colmschate (gemeente Deventer), Westerheem 44, 240-244.

Bouwmeester, H.M.P., 2007: ‘Aardewerk uit de Romeinse tijd: de opgravingen Telgen en Hordelman 2003’. In: H.M. van der Velde (red.), 2007: Germanen, Franken en Saksen in Salland. Archeologisch en landschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van het landschap en nederzettingsresten uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen in centraal Salland. Amersfoort (ADC Monografie, 1).

Bouwmeester, H.M.P., H.A.C. Fermin en M. Groothedde (red.), 2008: Geschapen landschap. Tienduizend jaar bewoning en ontwikkeling van het cultuurlandschap op de Looërenk in Zutphen, gemeente Zutphen, ’s Hertogenbosch.

Collis, A., H. van Enckevort en J. Hendriks, 2009: A grey area between the Batavians and the Romans. Wheel-thrown domestic pottery in the civitas Batavorum. In: H. van Enckevort (red.), Roman material culture. Studies in honour of Jan Thijssen, Zwolle, 171-201.

Doesburg, J. van, M. de Boer, J. Deeben, B. Groenewoudt en T. de Groot (red.), 2007: Essen in zicht. Essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Amersfoort (NAR 34).

Dupont, L.M., 1985: Temperature and Rainfall variation in a raised bog ecosysteme. A palaeoecological and isotope –geological study, Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam).

Eggenstein, G., 2002: Das Siedlungswesen der jüngeren vorrömischen Eisenzeit und der frühen römischen Kaiserzeit im Lippebereich, Mainz (BAW 40).

Eggers, H.J., 1951: Der römische Import im freien Germanien. Atlas der Urgeschichte 1, Hamburg.Erdrich, M., 1994: Waffen im mitteleuropäischen Barbaricum: Handel oder Politik. In: C. van Driel-Murray (ed.), Proceedings of

the ninth international Roman Military Equipment Conference, Leiden, 199-209.Erdrich, M., 2001a: Rom und die Barbaren. Das Verhältnis zwischen dem Imperium Romanum und den germanischen Stämmen

vor seiner Nordwestgrenze von der späten römischen Republik bis zum Gallischen Sonderreich, Mainz.Erdrich, M., 2001b: Wirtschaftsbeziehungen zwischen der Germania Inferior und dem germanischen Vorland – ein

Wunschbild. In: Th. Grünewald (red.), Germania inferior. Besiedlung, Gesellschaft und Wirtschaft an der Grenze der römisch-germanischen Welt, Berlin, 306-336.

Erdrich, M., 2003: Spel zonder grenzen? Een speurtocht naar de limes in de late Oudheid, Nijmegen (inaugurele rede).Erdrich, M., 2004: Eine reich ausgestattete Bestattung des Lübsow-Typs aus Tzum (Gem. Franekeradeel, Prov. Friesland,

Niederlande). In: H. Heftner und K. Tomaschitz (Hrsg.), Ad Fontes. Festschrift Gerhard Dobesch, Wien, 791-796.Es, W.A. van, 1967: Wijster, an native village beyond the Imperial Frontier, 150-425 AD, Groningen.

149

Es, W.A. van en A.D. Verlinde, 1977: Overijssel in Roman and early-Medieval times, BROB 27, 7-89.Es, W.A. van, M. Miedema en S.L. Wynia, 1985: Eine Siedlung der römischen Kaiserzeit in Bennekom, Provinz Gelderland,

BROB 35, 116-141.Es, W.A. van en E. Taayke, 2001: Shorthouse Wijster BIIa: the Smith’s Secret, M. Lodewijckx (red.), Belgian Archaeology in a

European setting II, Album Amoricum Joseph Remi Mertens, 245-260. (Acta Achaeologica Lovaniensia- Monographiae 13).Fermin, H.A.C., 2008: Ecologie en landschapsontwikkeling. In: H.M.P. Bouwmeester, H.A.C. Fermin en M. Groothedde (red.),

Geschapen landschap. Tienduizend jaar bewoning en ontwikkeling van het cultuurlandschap op de Looërenk in Zutphen, gemeente Zutphen, ’s Hertogenbosch, 421-451.

Fokkens, H., 2002: Vee en voorouders: centrale elementen uit het dagelijks leven in de Bronstijd, Fokkens, H. en R. Jansen, 2000 jaar bewoningsdynamiek. Brons en ijzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 125-148.

Fontijn, D., 1996: ’Het eerste Eme’. In: M. Groothedde (red.), Leesten en Eme, archeologisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen, Zwolle, 49-57.

Geel, B. van, S.J.P. Bohncke en H. Dee, 1981: A palaeological study of an upper Late Glacial and Holocene sequence from “De Borchert”, the Netherlands. Review of Palaeobotany and Palynology 31, 367-448.

Gerrets, D.A., 2010: Op de grens van land en water. Dynamiek van landschap en samenleving in Frisia gedurende de Romeinse tijd en Volksverhuizingstijd, Groningen.

Gerritsen, F., 1999: The cultural biography of Iron Age houses and the long-term transformation of settlement patterns in he southern Netherlands, Fabech, C. en J. Ringtved (eds), Settlement and Landscape. Proceedings of conference in Arhus, Denmark, May 4-7 1998, Aarhus, 139-148.

Gerritsen, F., 2003: Local identities. Landscape and community in the late prehistoric Meuse-Demer-Scheldt region, Amsterdam.Gerritsen, F. en E. Rensink (red.), 2004: Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en

monumentenzorg, Amersfoort (NAR 28).Gerritsen, F., 2004: Het belang van beekdalen voor de archeologie van de zandlandschappen, Gerritsen, F. en E. Rensink (red.),

Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort, 13-25.Giffen, A.E. van, 1947: Oudheidkundige perspectieven in het bijzonder ten aanzien van de Vaderlandsche Prae- en Protohistorie.

Rede uitgesproken naar aanleiding van de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 3 februari 1947, Groningen.

Groenewoudt, B.J., 2002: Sieving Plaggensoils; extracting Historical Information from a Man-made Soil, BROB 45, 125-155Groenewoudt, B.J., 2009: An exhausted landscape. Medieval use of Moors, Mires and Commons in the Eastern Netherlands.

In: J. Klapste en P. Sommer (eds): Medieval Rural Settlement in Marginal Landscapes. Brepols (Proceedings Ruralia VII 8-14 September 2007, Cardiff, Wales., UK), 149-180.

Groenewoudt, B.J. en M. Erdrich, 1997: Spätkaiserzeitliche Metallverarbeitung in Bathmen (Prov. Overijssel, Niederlande), Archäologisches Korrespondenzblatt 27, 301-314.

Groenewoudt, B.J. en A.D. Verlinde, 1997: Bathmen-Bathmense Enk, Archeologische Kroniek Overijssel 1996, 167-170.Groenewoudt, B.J. en H.B.G. Scholte Lubberink, 2007: Essen en plaggendekken in Oost-Nederland vanuit een archeologisch

perspectief, in Doesburg, J. van , M. de Boer, J. Deeben, B. Groenewoudt en T. de Groot (red.), Essen in zicht. Essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Amersfoort (NAR 34), 53-77.

Groenewoudt, B.J., Th. Spek en H.M. van der Velde, 1998: Raalte-Jonge Raan: de geschiedenis van een Sallandse bouwlandkamp, Amersfoort (RAM 58).

Groenewoudt, B.J., J.H.C. Deeben en H.M. van der Velde, 2000: Raalte-Jonge Raan 1998. De afronding van de opgraving en het esdekonderzoek, Amersfoort (RAM 73).

Groenewoudt, B.J., H. van Haaster, R. van Beek en O. Brinkkemper, 2007: Towards a reverse image. Botanical research into the landscape history of the eastern Netherlands (BC 1100- AD 1500), Landscape History 29, 17-33.

150

Groothedde, M. 1996: Leesten en Eme. Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen, Zwolle.Grotefend, C.L.,1870: ‘Münzfund an der holländischen Grenze’, Bonner Jahrbuch 49, 179-180.Halpaap, R., 1994: Der Siedlungsplatz Soest-Ardey, Mainz (BAW 30).Halsall, G., 2006: Barbarian Migrations and the Roman West (376-568), Cambridge.Hammen, T. van der en J.A. Bakker, 1971: X. Former vegetation, landscape and man in the Dinkel valley. In: T, van der

Hammen and T.A. Wijmstra (eds), The Upper Quaternary of the Dinkel valley. (Mededelingen Rijksgeologische Dienst, N.S. 22), 147-158.

Hammen, T. van der en T.A. Wijmstra, 1971: The Upper Quaternary of the Dinkel valley. (Mededelingen Rijks Geologische Dienst, Nieuwe Serie, N.S. 22).

Harsema, O.H., 1980: Drents boerenleven van de Bronstijd tot de Middeleeuwen, Assen.Harsema, O.H., 2005: Boerderijen tussen de raatakkers. Nederzettingen op de noordelijke zandgronden. In: L.P. Louwe

Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens en A. van Gijn (red.), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 543-557.Heidinga, H.A. en G.A.M. Offenberg, 1992: Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas, Amsterdam.Hermsen, I., 2003: Wonen en graven op prehistorische gronden. Archeologisch onderzoek van nederzettingsresten uit de

bronstijd en ijzertijd op de percelen Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer), Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 11).

Hermsen, I., 2005: Bikkenrade – Aanvullend Archeologisch Onderzoek van een ijzerproducerende nederzetting uit de Midden- en Laat-Romeinse tijd op de ‘Beter met Bos’-locatie Bikkenrade, Zwolle (Archeologische rapporten Zwolle 29).

Hermsen, I., 2007: Een afdaling in het verleden. Archeologisch onderzoek van bewoningsresten uit de prehistorie en de Romeinse tijd op het terrein Colmschate (gemeente Deventer), Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 19).

Hidding, M., J.Kolen en Th. Spek, 2001: De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed, Bloemers (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen, Assen, 7-111.

Hiddink, H.A., 1999: Germaanse samenlevingen tussen Rijn en Weser. 1ste eeuw voor-4de eeuw na Chr., AmsterdamHoek, W.Z., 1997a: Palaeogeography of late glacial vegetations – aspects of late glacial and Early Holocene vegetation, abiotic

landscape, and climate in The Netherlands. Netherlands Geographical Studies 230.Hoek, W.Z., 1997b: Atlas to palaeogeography of late glacial vegetations – maps of late glacial and Early Holocene landscape and

vegetation in The Netherlands, with an extensive review of available palynological data. Netherlands Geographical Studies 231.

Hoek, W.Z., 2008: The Last Glacial–Interglacial Transition. Episodes 31, 226-229.Hoek, W.Z. en S.J.P. Bohncke, 2002: Climatic and environmental events over the Last Termination, as recorded in The

Netherlands; a review. Netherlands Journal of Geosciences 81, 123–137.Hoek, W.Z. en J.A.A. Bos, 2007: Early Holocene climate oscillations — causes and consequences. Quaternary Science Reviews

26, 1901–1906.Huijts, C.S.T.J., 1992: De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 voor tot 1300 na Chr.,

Groningen. Hulst R.S.,1991: Neede, Jaarboek ROB 1990, 162-163.Hulst R.S.,1992: Epse-Gorssel, Archeologische kroniek van Gelderland 1990-1991. Bijdragen en mededelingen vereniging Gelre

83, 172.Hulst, R.A., 2004: Wierden-Enter De Akkers, Definitief Archeologisch Onderzoek, Deventer (BAAC rapport 02.038). Impe, L. van, I. in ‘t Ven, P. de Paepe, A. Ervynck en K. Desender, 2005: Invading tribes, advancing forests. A witness to the

decline of economic activity in Flanders, ca 200 AD, Neue Forschungsergebnisse zur nordwesteuropäischen Frügeschichte unter besonderer Berücksichtigung der altsächsischen Kultur im heutingen Niedersachsen (Studien zur Sachsenforschung 15), 287-307.

151

Jordan, W., 1941: Ein münzdatierter germanischer Hausgrundriss des 1. Jahrhunderts von Böddeken, Kr. Büren, Germania 25, 18-23.

Koelbloed, K.K., Kroeze, J.M., 1965: Anthoceros species as indicators of cultivation. Boor en Spade 14, 104-109.Kolen, J., 2005: De Biografie van het Landschap. Drie Essays over Landschap, Geschiedenis en Erfgoed, Amsterdam

(proefschrift Vrije Universiteit).Kolen, J., H. van de Laarschot en G. Box, 2004: Beekdalen en hun cultuurgeschiedenis: Peelland. In: Gerritsen, F. en E.

Rensink (red.), Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort, 35-57.

Koning, J. de (red.), 2006: Archeologisch onderzoek Alphen-Chaam-Kerkakkers, Amersfoort (ADC-rapport 518). Koster, A.G.B., 1997: Kruukskes met as, een nederzetting met bijbehorend grafveld op het Hessenveld te Wehl, eind tweede tot

eind vierde eeuw na Christus, Zutphen.Krabath, S. en S. Hesse, 1996: Germanische Keramik, F. Siegmund, Das Gräberfeld der jüngeren römischen Kaiserzeit von

Costedt, Münster (BAW 32), 55-70.Kuil, E. van der en A. Emaus, 2004: Bathmen, Bathmener Enk, Overijssels erfgoed, Archeologische en Bouwhistorische kroniek

2004, 8-10.Lauwerier, R.C.G.M., B.J. Groenewoudt, O. Brinkkemper en F.J. Laarman, 1999: Between ritual and economics: animals and

plants in a fourth-century native settlement at Heeten, the Netherlands, BROB 43, 155-198.Modderman, P.J.R., 1951: Woonsporen uit de Bronstijd en IJzertijd op de Margijnen Enk onder Deventer, BROB 6, 22-32.Nicolay, J.A.W. (red.), 2008: Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen (GAS 7). Nicolay, J.A.W. en P. Den Hengst, 2008: Synthese: De Bloemert in een regionale context, Nicolay, J.A.W. (red.), Opgravingen bij

Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, 577-625.Oude-Rengerink, J.A.M., 2003: Harselaar-Zuid, gemeente Barneveld; een inventariserend archeologisch onderzoek, Amsterdam

(Raap-rapport 922).Oude-Rengerink, J.A.M., 2004: Ontgronding Wencopperweg, Harselaar (gemeente Barneveld). Een archeologische begeleiding

van de ontgronding, Amsterdam (Raap-rapport 1035). Pape, J., 2000: Ein Hausgrundriß der frühen römischen Kaiserzeit auf der Almeterrasse am Westrand von Paderborn,

Archäologie in Ostwestfalen 5, 44-49.Plicht, J. van der, B. van Geel, S.J.P. Bohncke, J.A.A. Bos, M. Blaauw, A.O.M. Speranza, R. Muscheler en S. Björck, 2004: The

Preboreal climate reversal and a subsequent solar forced climate shift. Journal of Quaternary Science 19, 263–269. Ploegaert, P., 2005: Archeologisch onderzoek op de Josink Es, gemeente Enschede, Amersfoort (ADC-rapport 387).Reichmann, C., 1979: Zur Besiedlungsgeschichte des Lippemündungsgebietes während der jüngeren vorrömische Eisenzeit und

ältesten römischen Kaiserzeit, Wesel.Reichmann, C., 1982: Ländliche Siedlungen der Eisenzeit und des Mittelalters in Westfalen, Offa 39, 163-182.Reichmann, C., 1999: Die Entwicklung des Hausbaus in Nordwestdeutschland von der Vorgeschichte bis zum frühen

Mittelalter, in Ch. Stiegemann en M. Wemhoff (red.), 799. Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Grosse und Papst Leo III. in Paderborn, Mainz, 278-284.

Rijk, P. de, 2002: De scoriis, Eisenverhüttung und Eisenverarbeitung im nordwestlichen Elbe-Weser-Raum, Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam).

Rijk, P. de, S. Leever, T. Verschoor en H.M. van der Velde, 2007: Archeometallurgisch onderzoek. In: H.M. van der Velde (red.), Germanen, Franken en Saksen in Salland, Archeologisch en landschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van het landschap en nederzettingsresten uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen in centraal-Salland, 267-301.

Roymans, N. en F. Gerritsen, 2002: Landscape, Ecology and Mentalités: a Long-term Perspective on Developments in the Meuse-Demer-Scheldt Region, Proceedings of the Prehistoric Society 68, 257-287.

152

Roymans, N. en F. Theuws, 1999: Long-term perspectives on man and Landscape in the Meuse-Demer-Scheldt region (1100 BC – 1500 AD). An introduction, F. Theuws en N. Roymans (red.), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam, 1-33.

Roymans, N. en J. Aarts, 2009: Coin use in a dynamic frontier region. Late Iron Age coinages in the Lower Rhine area, Journal of Archaeology in the Low Countries 1 ,7-26.

Roymans, N. en L. Verniers, 2009: Glazen La Tène armbanden in het gebied van de Nederrijn. Typologie, chronologie en sociale interpretatie, Archeobrief 13 (nummer 4), 22-31.

Roymans, N., 1995: The cultural biography of urnfields and the long-term history of a mythical landscape, Archaeological Dialogues 2, 2-38.

Roymans, N., 2004: Ethnic Identity ans imperial Power. The Batavians in the Early Roman Empire, Amsterdam.Roymans, N., 2007: On the latènisation of Late Iron Age material culture in the Lower Rhine/Meuse area, Möllers, S.,

W. Schlüter en S. Sievers (eds), Keltische Einflüsse im nördlichen Mitteleuropa während der mittleren und jüngeren vorrömischen Eisenzeit. Akten des Internationalen Kolloquiums in Osnabrück vom 29. März bis 1. April 2006, Bonn, 311-325.

Sanden, W.A.B. van der, 1998: Zware gaven – maalstenen uit natte context in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak 115, 107-130.

Sanden, W.A.B. van der, 2003/4a: Een vroeg-Romeins ruitergraf uit Zuidoost-Drenthe, Palaeohistoria 45/6, 347-363.Sanden, W.A.B. van der, 2003/4b: Terug naar Fluitenberg- over een maliënkolder uit de IJzertijd, Palaeohistoria 45/6, 363-375.Sanden, W.A.B. van der, et al., 1995: Veenvondsten uit Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak 112, 79-83. Schinkel, K., 1998: Unsettled sttlement, occupation remains from the Bronze Age and the Iron Age at Oss-Ussen. The 1976-1986

excavations, Leiden (Annalecta Praehistorica Leidensia 30).Schlüter, W., 1989: Landkreis Osnabrück. Engter, Stadt Bramsche, FStNR.14, Archäologische Mitteilungen aus Norwest-

Deutschland 12, 113.Scholte Lubberink, H.B.G., 2007: Bornsche Maten-Zuid Esch, gemeente Borne. Een nederzetting uit de Late IJzertijd en Vroeg

Romeinse tijd, Weesp (Raap-rapport 1432).Scholte Lubberink, H.B.G. en N.W. Willemse, 2009: Bornsche Maten-Grutterskamp. Gemeente Borne. Een nederzetting uit de

ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd, Weesp (RAAP-rapport 1937).Schotten, J. en B.J. Groenewoudt, 1997: Halverwege Wijster en Gennep – vierde- en vijfde eeuwse nederzettingsvondsten uit

Elsen, gemeente Markelo, Amersfoort ( interne rapporten ROB 34).Sicherl, B., 2009: Namenlose Stämme. Nordwestdeutschland am Vorabend der römischen Okkupation, Berke, S., M. Zelle, N.

Tatter, K. Winter en E. Treude, 2000 Jaher Varusschlacht, Mythos, Stuttgart, 43-58.Snieder, F., 1996: Kattenbroek in de Prehistorie, Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 1988-1989, Utrecht, 11-12.Spek, Th., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap, een historisch-geografische studie, Utrecht. Spek, Th, W. Groenman-Van Waateringe, M. Kooistra en L. Bakker, 2003: Formation and landuse history of Celtic fields in

North-West Europe. An interdisciplinary case study at Zeijen, the Netherlands, European Journal of Archaeology 62, 141-173Spek, Th, H.M. van der Velde, H. Hannink en B. Terlouw, 2010: Mens en land in het hart van Salland. Bewonings- en

landschapsgeschiedenis van het kerspel Raalte, Utrecht. Springer, M., 1996: Salier und Salisches Recht-Beobachtungen zu den Wörtern Salii un Salicus, Wieczorek, A et al. (eds), Die

Franken, Wegbereiter Europas, Mannheim/Mainz, 485-487Springer, M., 1999: Geschichtsbilder, Urteile und Vorurteile. Franken und Sachsen in den Vorstellungen unserer Zeit und in

der Vergangenheit, Stiegemann Ch. en M. Wemhoff (red.), 799 Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Große und Papst Leo III. In Paderborn. Beitrage zum Katalog der Ausstellung Paderborn 1999, Mainz, 224-233.

Taayke, E. 1990: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v. Chr. bis 300 na Chr. Teil I: Westergo (Friesland). BROB 40, 109-241

153

Taayke, E., 1995: Fochteloo, Reallexicon der Germanischen Altertumskunde, Berlijn en New York, 287-290.Taayke, E., 1996: Die einheimische Keramik der Nördlichen Niederlande, 600 v. Chr. bis 300 na Chr., Amersfoort.Taayke, E., 1999: Aardewerk, in: Van der Velde, H., 1999: Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Rijksweg

37 – Wachtum/Zwinderen, Bunschoten, (ADC-rapport 11).Taayke, E., 2002: Handmade Pottery from a Roman Period Settlement at Wijk bij Duurstede-De Horden, BROB 45, 189-219.Taayke, E., 2003: Wir nennen sie Franken und sie lebten nördlich des Rheins, 2.-5. Jh, Taayke, E., J.H. Looijenga, O.H. Harsema

en H.R. Reinders (red.) Essays on the Early Franks, Groningen, 1-24.Taayke, E., 2006: Uslarien? Rijn-Wezer-Germaans aardewerk op Nederlandse bodem, Brinkkemper, O.J., et al. (red.): Vakken in

vlakken. Archeologische kennis in lagen, Amersfoort (NAR 32), 199-215.Uslar von, R., 1938: Westgermanische Bodenfunde des ersten bis dritten Jahrhunderts nach Christus aus Mittel- und

Westdeutschland, Berlijn, (Germanische Denkmäler der Frühzeit 3).Velde, H.M. van der, 2004: Landschapsordening in de Vroege Middeleeuwen. Het ontstaan van het middeleeuwse

cultuurlandschap in Oost-Nederland, R.M. van Heeringen, E.H.P. Cordfunke, M. Ilsink en H. Sarfatij, Geordend landschap. 3000 jaar ruimtelijke ordening in Nederland, Hilversum, 43-59.

Velde, H.M. van der (red.), 2007: Germanen, Franken en Saksen in Salland, Archeologisch en landschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van het landschap en nederzettingsresten uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen in centraal-Salland, Amersfoort (ADC-monografie 1).

Velde, H.M. van der en E. Taayke, 1999: Archeologisch onderzoek op de Eelinkes te Winterswijk, Bunschoten (ADC-rapport 20).Velde, H.M van der en P.H.J.I. Ploegaert, 2005: Archeologisch onderzoek langs de Zutphense weg te Laren (gem. Lochem),

Amersfoort (ADC-rapport 332).Velde, H.M. van der, H. van Haaster, Th. Spek en E. Taayke, 2000: Archeologisch onderzoek langs de snelweg. Opgravingen in

het kader van de aanleg van de Rijksweg 37: de essen van Wachtum en Zwinderen (Drenthe), Bunschoten (ADC-rapport 11).

Velde, H.M., van der, H. van Haaster, E.A.K. Kars, M.C. Kenemans, P. van Rijn, Th. Spek, L. Smits en E. Taayke, 2003: Archeologisch onderzoek langs de snelweg. Opgravingen in het kader van de Rijksweg 37, het Hoolingerveld bij knooppunt Holsloot, Bunschoten (ADC-rapport 156).

Velde, H.M. van der, K.M. van der Harst- Van Domburg en G.L.G.A. Kortekaas (red.), 2010: Wonen en akkeren langs de Helpermaar in Groningen, Amersfoort (ADC-rapport 1226).

Verhoeven, A.A.A., 2003: Bemerkungen zur völkerwanderungszeitlichen Keramik aus Gennep (Niederlande), Taayke, E., J.H. Looijenga, O.H. Harsema en H.R. Reinders (red.) Essays on the Early Franks, Groningen, 115-128.

Verlinde, A.D., 1973: Een germaanse nederzetting te Denekamp, ’t Inschrien 5, 33-36.Verlinde, A.D. 1987: Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel, Leiden (proefschrift).Verlinde, A.D., 1980: Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel,I, BROB 28, 111-131.Verlinde, A.D., 1990: Borne-Zuides, Archeologische Kroniek van Overijssel over 1988. Overijsselse Historische Bijdragen 104,

135-138.Verlinde, A.D., 1992: Buurse, gemeente Haaksbergen, Archeologische kroniek van Overijssel over 1991, Overijsselse

Historische Bijdragen 106, 188-191.Verlinde, A.D., 1993: Een nederzetting uit de Vroege IJzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede,

Westerheem 42, 62-68.Verlinde, A.D. en M. Erdrich, 1998: Eine germanische Siedlung der späten Kaiserzeit mit umwehter Anlage und umfangreicher

Eisenindustrie in Heeten, Provinz Overijssel, Niederlande, Germania 76, 693-719.Verlinde, A.D., 1999: Isolated Houses in Overijssel during the Transition from Prehistory to Protohistory, H. Sarfatij, W.J.H.

Verwers en P.J. Woltering (red.), In Discussion with the Past. Archaeological studies presented to W.A. van Es, Zwolle, 77-87.

154

Verlinde, A.D., 2004: Een Germaanse nederzetting te Denekamp binnen een regionaal archeologisch kader van de Romeinse tijd, Overijsselse Historische Bijdragen 119, 57-92.

Vermeulen, B., I. Hermsen en E. Mittendorff, 2009: Achterblijvers in de volksverhuizingstijd. Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Zweedse tunnel, Colmschate (gemeente Deventer), Deventer (RAD 27).

Vin, J.P.A. van der, 1996: Die Fundmünzen der römischen Zeit in den Niederlanden II Provinzen Groningen, Drenthe, Overijssel, Flevoland, Berlijn.

Vin, J.P.A. van de en A.D. Verlinde, 2000: Een Romeins medaillon uit Wesepe, gem. Olst, Archeologische kroniek van Overijssel over 1999, Overijsselse Historische Bijdragen 115, 158-160.

Vos, P.C., 2008 : Bodem en geologie. Paleolandschappelijk onderzoek op en rond De Bloemert, Nicolay, J.A.W. (red.), Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen, 17-36.

Vos, W.K., 2009: Bataafs platteland. Het nederzettingslandschap in het Nederlandse Kromme-Rijngebied, Amersfoort (NAR 35).Wagner, F., S.J.P. Bohncke, D.L.J. Dilcher, W.M. Kürschner, B. van Geel en H. Visscher, 1999: Century-scale shifts in Early

Holocene atmospheric CO2 concentrations. Science 284, 1971–1973.Waterbolk, H.T, 1991: Das mittelalterliche Siedlungswesen in Drenthe. Versuch einer synthese aus archäologischer sicht, in

Böhme, H.W. (red.): Siedlungen und Landesausbau zur salierzeit, Sigmarinen, 47-108.Waterbolk, H.T., 1982: Mobilität von Dorf, Ackerflur und Gräberfeld in Drenthe seit der Latenezeit. Archäologische

Siedlungsforschungen auf der Nordniederländischen Geest. In: Offa. Berichte und Mitteilungen zur Urgeschichte, Frühgeschichte und Mittelalterarchäologie, Band 39: 97-137.

Waterbolk, H.T., 1985: Archeologie. In: Heringa, J. et al. (red.) Geschiedenis van Drenthe. Van Gorcum. Assen. p. 15-90.Waterbolk, H.T., 1990: Drenthe, Salland en Twenthe in de Vroege Middeleeuwen. Overwegingen van een archeoloog. In: J.B.

Berns, P.A. Henderikx, P.H.D. Leupen et al. (red.) Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D.P. Blok ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag en zijn afscheid als hoogleraar in de nederzettingsgeschiedenis in verband met de plaatsnaamkunde aan de Universiteit van Amsterdam, Hilversum, 357-369.

Waterbolk, H.T., 1995: Patterns of the peasant landscape, Proceedings of the Prehistoric Society 61, 1-36.Waterbolk, H.T., 2009: Getimmerd verleden. Sporen van voor- en vroeghistorische houtbouw op de zand en kleigronden tussen

Eems en IJssel, Groningen.Westeringh, W. van de, 1970: De opbouw van enige essen bij Denekamp. Landbouwkundig tijdschrift, jaargang 82 nr 7.Whittaker, C.R., 1994: Frontiers of the Roman Empire. A social and Economic Study, Baltimore & Londen. Willems, W.J.H., 1981: Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, I, BROB 31, 7-219.Willems, W.J.H., 1984: Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, II, BROB 34, 39-333. Wit, M.J.M. de (red.), 2003: Een definitief Archeologisch onderzoek langs de Frieslandweg te Emmen, gemeente Emmen

(Drenthe), Groningen (ARC-publicaties 64).Woldering, H. en Y. Boekema, 2008: Tussen Hunze en Hondsrug: vegetatie en landschap van het Hunzedal, in het bijzonder

van neolithicum tot vroege middeleeuwen, Nicolay, J.A.W. (red.), Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen, 41-67.

Wolfert, H.P., 2001: Geomorphological Change and River Rehabilitation. Case Studies on Lowland Fluvial Systems in the Netherlands. Alterra Scientific Contributions, 6. Wageningen.

Zimmermann, W.H., 1976: Die eisenzeitliche Ackerfluren-Typ ‚Celtic Field’- von Flögeln-Haselhörn, Kreis Wesermunde, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 11, 79-90.

Zimmerman, W.H., 1992: Die Siedlungen des 1. bis 6. Jahrhundert nach Christus von Flögeln-Eekhöltjen, Niedersachsen. Die Bauformen und ihre Funktionen, Hildesheim.

Zimmerman, W.H., 1996: Pfösten, Ständer und Schwelle und der Übergang vom Pfosten- zum Ständerbau. Eine Studie zu Innovation und Beharrung im Hausbau. Zu Konstruktion und Haltbarkeit prähistorischer bis neuzeitlicher Holzbauten von den Nord- und Ostseeländern bis zu den Alpen, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 23, 9-243.

155

Lijst van afbeeldingen en tabellen

Afb. 1.1 Denekamp-De Borchert: ligging van de opgraving.Afb. 1.2 De opgraving op De Borchert vond plaats in 1972 en duurde bijna een jaar. Met een draadkraan werden grote

opgravingsvlakken aangelegd (Foto: archief RCE).Afb. 1.3 Dr. A.D. (Ad) Verlinde wijdde het grootste deel van zijn loopbaan aan de archeologie van Overijssel. Als jong

provinciaal archeoloog werd hij verantwoordelijk voor de opgraving op De Borchert (Foto: archief RCE).Afb. 1.4 De opgraving kreeg veel aandacht van de media. Zowel lokale bladen als ook landelijke kranten berichtten

erover.Afb. 1.5 Een overzicht van archeologische vindplaatsen uit de IJzertijd in Oost-Nederland.Afb. 1.6 In 1981 werd deze reconstructie van het Germaanse dorp Wijster gepubliceerd in een populair

wetenschappelijk boek over de Nederlandse archeologie. De reconstructie staat model voor het denkbeeld dat kleine nederzettingen dankzij intensieve contacten met de Romeinen uitgroeiden tot grote bloeiende dorpen.

Afb. 1.7 Het landschap van de Dinkel. De grens tussen Twente en Duitsland wordt bepaald door deze rivier die zich meanderend een weg door het landschap baant. Bij De Borchert is een meander van deze rivier aangetroffen (Foto: H.M. van der Velde).

Afb. 1.8 De komst van het Romeinse leger moet grote indruk hebben gemaakt op de toenmalige bewoners van Nederland. Relatief kleine gemeenschappen werden geconfronteerd met duizenden goedgetrainde soldaten.

Afb. 1.9 Een overzicht van de ligging van de limes in Nederland. Vanaf de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. werd langs de Rijn een stelsel van forten (castella) ingericht die onderling verbonden werden door een weg.

Afb. 1.10 Het landschap van Twente wordt bepaald door de ligging van stuwwallen, dekzandlandschappen en beekdalen. Deze reconstructie is gebaseerd op de geomorfologische kaart en een studie van het Actueel Hoogtebestand Nederland (bron Van Beek 2009).

Afb. 1.11 Een overzicht van de aangelegde werkputten (donkergrijs, met putnummer) van de opgraving op De Borchert.Afb. 2.1 Met behulp van het Actueel hoogtebestand Nederland (AHN) is het reliëf in het landschap goed te

reconstrueren. Hierdoor worden de dekzandruggen, zoals die waarop De Borchert gelegen is, goed zichtbaar. Ten behoeve van aanvullend bodemonderzoek zijn op enkele plaatsen aanvullende grondboringen gezet.

Afb. 2.2 Een uitsnede van de geomorfologische kaart van de omgeving van De Borchert.Afb. 2.3 De ligging van De Borchert op een met behulp van het AHN gereconstrueerde hoogtekaart. Afb. 2.4 Tijdens de opgraving zijn vrijwel alle profielen gedocumenteerd. Ze bleken van bijzondere waarde om

zowel de reconstructie van het landschap tot in detail te bestuderen als ook een historisch hoogtemodel (paleoreliëfkaart) te vervaardigen. Hier een overzicht van de in dit overzicht beschreven profielen.

Afb. 2.5 Denekamp-De Borchert: het noordprofiel uit werkput 18.Afb. 2.6 Denekamp-De Borchert: het zuidprofiel van werkput 14.

156

Afb. 2.7 Denekamp-De Borchert: het noordprofiel van werkput 9.Afb. 2.8 Denekamp-De Borchert: het zuidprofiel van werkput 4.Afb. 2.9 Denekamp-De Borchert: het oostprofiel van werkput 10.Afb. 2.10 Op basis van de profielen is een paleoreliëfkaart gereconstrueerd. Hierdoor kunnen verschillen in de opbouw

van het landschap in kaart gebracht worden. Opvallend zijn de veranderende bewoningsmogelijkheden als gevolg van de opvulling van laagtes door stuifzanden in de loop van de IJzertijd.

Afb. 2.11 (Boven en rechts) Aan de hand van de paleoreliëfreconstructies en de resultaten van het pollenonderzoek kan een gedetailleerde reconstructie gemaakt worden van de ontwikkeling van landschap en vegetatie.

Afb. 3.1 Denekamp-De Borchert: een overzicht van alle aangetroffen grondsporen. Afb. 3.2 Denekamp-De Borchert: een vereenvoudigde kaart met daarop de aangetroffen structuren.Afb. 3.3 Denekamp-De Borchert: de opgraving in 1972 (Foto: archief RCE).Afb. 3.4 Tijdens de opgraving werd ook een groot profiel gedocumenteerd van een verlande meander van de Dinkel.

Voorafgaand daaraan moest het profiel schoongemaakt worden. Uit dit profiel werden de pollenmonsters gehaald die in hoofdstuk 2 worden beschreven (Foto: archief RCE).

Afb. 3.5 Tijdens de opgraving werden verschillende plattegronden direct herkend. Enkele anderen konden pas achteraf, op de tekentafel, gereconstrueerd worden (Foto: archief RCE).

Afb. 3.6 Denekamp-De Borchert: overzicht van de boerderijplattegronden (schaal 1: 400). Afb. 3.7 Aan de hand van de aangetroffen paalsporen en gecombineerd met inzichten uit de studie naar historische

boerderijbouw (bouwhistorie) kan een reconstructie gemaakt worden van boerderijen uit de Romeinse tijd. Deze reconstructie is gebaseerd op een driebeukige boerderij waarbij het dak rust op paarsgewijze middenstaanders.

Afb. 3.8 Een reconstructie van een bijgebouw in het archeologisch themapark Archeon (Alphen aan de Rijn). Dit type bijgebouw deed vaak dienst als ambachtsruimte, bijvoorbeeld als smidse.

Afb. 3.9 Denekamp-De Borchert: overzicht van de aangetroffen bijgebouwen.Afb. 3.10 Het meest voorkomende type bijgebouw betreft een spieker. Het gaat om drie- tot zespalige structuren met een

verhoogd vloeroppervlak. Ze dienden voor de opslag van landbouwproducten.Afb. 3.11 Tijdens de opgraving werden verschillende hutkommen aangetroffen. Deze lagen bij elkaar in het zuidwesten

van de opgraving.Afb. 3.12 Een reconstructie van een hutkom. Dit type gebouw werd vaak gebruikt als ambachtsruimte of om goederen in

op te slaan.Afb. 3.13 Planken van een waterput uit De Borchert. Een enkele daarvan kon dendrochronologisch (analyse van

jaarringen) gedateerd worden in 55 na Chr. (Foto: archief RCE).Afb. 3.14 Ploegsporen uit de opgraving De Borchert. Tijdens de opgraving zijn zowel sporen van een eergetouw (a) als

een keerploeg (b) aangetroffen. Afb. 3.15 In de laagtes werden op verscheidene plaatsen afdrukken van runderhoeven aangetroffen (Foto: archief RCE).Afb. 3.16 Urnen uit de opgraving De Borchert. De urnen dateren uit de Vroege IJzertijd.Afb. 3.17 Denekamp-De Borchert: periodisering van de nederzetting. Aan de hand van de datering van de

boerderijplattegronden en aangevuld met analyse van het vondstmateriaal is een fasering opgesteld. Hierbij is uitgegaan van een bewoningsduur van 200 jaar en drie generaties boeren per eeuw. Het begin van de nederzetting ligt waarschijnlijk iets voor de jaartelling. Vanaf het begin van de 3e eeuw verplaatste de nederzetting zich richting de Ootmarsumsestraat.

Afb. 4.1 Overzicht van aardewerkstijlen in Oost- en Noord-Nederland (naar Taayke 2006).Afb. 4.2 Verdeling van het aardewerk naar onderdeel. Cijfers zijn absolute aantallen.

157

Afb. 4.3 Overzicht versiering op rand- en wandscherven. (Kamstreek = bundels parallelle groeven; Punctering = versiering in vorm van punten van ca 5 mm hoog; Wratten = noppenversiering, plastische versiering door met nagel of spatel gelijkvormige kleine hoopjes klei op te drukken).

Afb. 4.4 Typenverdeling (n=727).Afb. 4.5 De versierde steelvoet.Afb. 4.6 Een onbekend voorwerp.Afb. 4.7 Een fragment van een lappenschaal.Afb. 4.8 Een bakje met versiering van vingertopindrukken en kleine puntjes.Afb. 4.9 De omphalos. Afb. 4.10 Een imitatie uit het noorden: een fragment met oor en streepbandversiering. Afb. 4.11 Twee fragmenten met kamstreekversiering.Afb. 4.12 Voorbeelden van versiering met vingertopindrukken (rechts) en nagelindrukken (boven).Afb. 4.13 Voorbeelden van versiering met ondiepe indrukken (links), met punctering (rechts).Afb. 4.14 Drie fragmenten van het type Uslar I.Afb. 4.15 Eén fragment met ‘een vorm als Uslar I’ .Afb. 4.16 Een vondstcomplex uit een haardkuil (vondstnummer 831)Afb. 4.17 Wandscherven versierd met vingertopindrukken.Afb. 4.18 Versierde wandscherven uit haard 831.Afb. 4.19 Boven en rechts: overzicht van het vondstcomplex uit een haardkuil (vondstnummer 1834).Afb. 4.20 Vorm IIIa met een kartelrand.Afb. 4.21 Fragmenten van het NKN-aardewerk. De tekening betreft hetzelfde type aardewerk, getekend in 1995 door J.G.

Lampe.Afb. 4.22 Een schaal met vorm Ib. Op de rand is een gleuf aanwezig. (vnr. 1834. 203).Afb. 4.23 Een fragment met kartelrand uit de Late IJzertijd of Vroeg-Romeinse tijd. Afb. 4.24 Een selectie van de aangetroffen versierde wandscherven uit haard 1834.Afb. 4.25 Een pottenbakster aan het werk in een Germaanse nederzetting. Onderzoekers gaan er van uit dat het meestal

de vrouwen waren die zich bezig hielden met de vervaardiging van aardewerk (illustratie: K. Wilson).Afb. 4.26 Een reconstructie van een kuiloven voor de productie van ijzer. Ten behoeve van de ijzerproductie werd

moerasijzererts (uit de laagtes) verzameld en samen met houtskool in een kuil gestookt. Afb. 4.27 Tijdens de opgraving werd een ijzeren beitel aangetroffen. Afb. 4.28 De loden baar van Denekamp-De Borchert.Afb. 4.29 Een verzameling spinklosjes uit de opgraving De Borchert.Afb. 4.30 Het spinnen van wol.Afb. 5.1 Het dynamische landschap van de Dinkel.Afb. 5.2 Bewoningsmodellen voor het Oost-Nederlandse dekzandlandschap gedurende de IJzertijd en Romeinse tijd.

De modellen zijn gebaseerd op onderzoeksgegevens uit Oost-Nederland en aangrenzende regio’s. Legenda: 1 nederzetting. 2 grafveld. 3 beweiding. 4 akkers (celtic fields). 5 ambachtelijke productie (naar Van der Velde 2011).

Afb. 5.3 Tijdens opgraving bij Groningen-Helpermaar werd een vergelijkbaar patroon aangetroffen als bij De Borchert. Gedurende de Vroege- en Midden-IJzertijd werden er akkers ingericht. Vanaf de Late IJzertijd (rond de jaartelling) vond er bewoning plaats (naar Van der Velde 2010).

Afb. 5.4 De fasering van de nederzetting van De Borchert.Afb. 5.5 Een reconstructie van een nederzetting gedurende de Late IJzertijd (tekening: K. Wilson).Afb. 5.6 Een huisplaats uit de Romeinse tijd zoals gereconstrueerd in Archeon (Alphen a/d Rijn).

158

Tabel 2.1 Resultaten van de korrelgrootteanalyse.Tabel 3.1 Typologie en datering (1e en 2e eeuw na Chr.) van de op Denekamp-De Borchert aangetroffen

boerderijplattegronden uit de Romeinse tijd. Tabel 4.1 Overzicht geledingen.Tabel 4.2 Overzicht diameter rand en diameter bodem.Tabel 4.3 Overzicht oppervlakte afwerking aardewerk, buitenzijde en binnenzijde (tot combinatie worden de volgende

soorten gerekend: bovenkant gepolijst en de onderkant besmeten of ruw, de bovenkant ruw of mat en de onderkant besmeten. Deze worden voor de afwerking binnenzijde tot overig gerekend. Hiertoe hoort ook de ‘streekafwerking’, waarbij met een doek de binnenzijde is afgestreken (n=4) ).

Tabel 4.4 Romeins gedraaid aardewerk.Tabel 4.5 Overzicht wandafwerking (combinatie = gepolijst/ruw/mat en besmeten).

Bron: Scholte Lubberink 2007 en 2009; Bloo 2007; Hermsen 2005; Hermsen 2007.Tabel 4.6 Overzicht geledingen. Bron: Scholte Lubberink 2009; Bloo 2007.Tabel 4.7 Overzicht gebruikte magering (onder organische magering valt zowel plantaardig materiaal als botmateriaal).

Bron: Scholte Lubberink 2007 en 2009; Bloo 2007; Bouwmeester 2007; Hermsen 2005; Hermsen 2007.Tabel 4.8 Verhouding randversiering op of tegen de rand. Bij Zwolle-Bikkenrade en Deventer-Colmschate is uitgegaan

van het totaal aantal versierde randen, bij de overige vindplaatsen is uitgegaan van het totaal aantal versierde scherven. De waarden tonen echter in beide gevallen de onderlinge verhoudingen.

Tabel 5.1 Munten uit de schatvondst Denekamp 1869 (huidige verblijfplaats onbekend).

159

Begrippenlijst

Abiotisch Niet levende natuur. Hiermee wordt gedoeld op geologische lagen en bodems als onderdeel van het landschap om ons heen.

AntropogeenVan menselijke oorsprong/afkomst.

Archeobotanisch onderzoekDe studie waarbij botanische resten (pollen en macroresten) gebruikt worden om het landschap, de landbouwgeschiedenis en het menselijke dieet in het verleden te reconstrueren.

Arretijnse sigillataSigillata is een type aardewerk uit de Romeinse tijd dat gekenmerkt wordt door een oranje deklaag. Arretijnse sigillata is genoemd naar de productieplaats, Arezzo (Italië).

BesmetenVersieringstechniek van aardewerk waarbij tijdens het vervaardigen natte klei aan de buitenkant van het product werd aangebracht.

BiostratigrafischIndeling van afzettingen in lagen of perioden op basis van hun fossiele inhoud.

Castellum (castella, Latijn)Militair fort uit de Romeinse tijd.

Celtic fieldEen vorm van akkerbouw die dateert uit de IJzertijd. Kleine vierkante percelen werden als akkers ingericht en tijdelijk gebruikt. Na verloop van tijd verplaatste men de akkers. Hierdoor konden celtic fields uitgroeien tot omvangrijk complexen. Veel celtic fields zijn tegenwoordig nog zichtbaar omdat de akkers in een latere fase voorzien werden van wallen.

ClimaxbosEindstadium van de ontwikkeling van vegetatie van een open landschap naar schaduwrijk loofbos, waarbij de uiteindelijke soortensamenstelling min of meer gelijk blijft waardoor een dynamisch evenwicht wordt bereikt.

160

Civitas (Latijn)Een bestuurlijke eenheid in een provincie van het Romeinse rijk die gebaseerd is op een door de Romeinen onderscheiden stamgebied.

Comitatus (Latijn)De benaming voor het (militaire) gevolg van leiders van Germaanse stammen. Uit klassieke teksten blijkt dat het vaak om ruiters ging.

Dekzand(rug)Tijdens de periode van de ijstijden (zog. Pleistoceen) is in Nederland op grote zand afgezet door de wind, ook in de vorm van hoogtes (ruggen) in het landschap.

DendochronologieDe studie naar de ouderdom van hout aan de hand van jaarringen. Enkele bomen vormen elk jaar een nieuwe bast. De dikte van deze bast kan varieren al naar gelang het weer. De opeenvolging van jaarringen levert een unieke code op die zich soms tot op het seizoen nauwkeurig laat dateren. Vooral eik leent zich hier goed voor.

Detritus(rijk)Een afzetting die zeer rijk is aan grof organisch materiaal (bijvoorbeeld macroresten als takjes, bladresten, vruchten en zaden etc.).

Dolia (Latijn)Een type aardewerk uit de Romeinse tijd. Dolia betreffen grote aardewerken potten bedoeld voor de transport van goederen.

Dragline (draadkraan)Een type kraan waarbij de bak wordt gestuurd door deze met behulp van kabels.

EerdlaagZie es.

EergetouwEen type ploeg waarbij de (akker)grond wordt opengescheurd (en niet gekeerd zoals bij een keerploeg). Dit ploegtype dateert uit de prehistorie tot in de Vroege Middeleeuwen.

ElbegermaansEen aanduiding van een cultuurgroep. Geduid wordt op Germaanse stammen uit het mondingsgebied van de rivier de Elbe (Duitsland).

Es (esdek)Met essen (enken of engen) wordt gedoeld op een type akker dat gedurende de middeleeuwen ontstond. Een es is een akker waar meerdere mensen kavels op inrichten. Later (vanaf het einde van de Middeleeuwen) werden essen opgehoogd met plaggen om de akkers vruchtbaar te houden. Dit plaggendek wordt ook wel als eerdlaag aangeduid.

161

FacetteringOnderverdeling in (ruitvormige) vlakken.

Gefolgschaften (Duits)Een begrip uit de culturele antropologie waarbij geduid wordt op het gevolg van een leider. Door geschenken uit te wisselen bindt een leider (chief) mensen aan zich. Hoe groter het gevolg, hoe groter de macht en uitstraling van een leider.

Genius loci (Latijn)Met dit begrip wordt gedoeld op de speciale betekenis die een specifieke plek kan hebben voor groepen mensen.

GeomorfologieDe wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen het landschap en de processen die daarbij een rol spelen of hebben gespeeld.

GermaniseringDe verspreiding van ideeën en voorwerpen uit Germaanse context (zie ook romanisatie).

GlaciaalAfkomstig uit de ijstijd.

GooreerdgrondEen begrip uit de Nederlandse bodemclassificatie. Onder eerdgronden verstaat men alle gronden met een humusrijke bovengrond. Gooreerdgronden komen voor in natte gebieden met een hoge grondwaterstand.

Grosstamme (Duits)Een historische benaming uit een theorie waarbij veronderstelt werd dat kleinere stammen in de loop der tijd samensmolten tot grote (super)stammen met een veel complexere hiërarchie en organisatie.

GyttjaMeersediment.

HaarpodzolgrondEen begrip uit de Nederlandse bodemclassificatie. Onder humuspodzolgronden verstaat men zandige gronden met een duidelijke podzol-B-horizont. Dit is een bodemlaag waarbij inspoeling van ijzer en/of humus heeft plaatsgevonden vanuit een bovenliggende laag. Haarpodzolgronden is een vorm van een humuspodzolgrond die voorkomt op de hogere, drogere delen van het landschap met een lage grondwaterstand.

HoogtemodelEen weergave op kaart aan de hand van gemeten hoogtes van het maaiveld.

HorizontBodemlaag.

162

HumuspodzolEen begrip uit de Nederlandse bodemclassificatie. Onder humuspodzolgronden verstaat men zandige gronden met een duidelijke podzol-B-horizont. Dit is een bodemlaag waarbij inspoeling van ijzer en/of humus heeft plaatsgevonden vanuit een bovenliggende laag.

ImportvondstEen vondst die afkomstig uit buiten de eigen regio.

KeerploegEen type ploeg die in tegenstelling tot een eergetouw de grond keert en niet alleen openrijt. De oudste keerploegen dateen uit de IJzertijd.

KeileemTijdens de ijstijden door landijs meegenomen en in elkaar gedrukte grond.

KerspelGebied dat vroeger behoorde tot een en dezelfde kerkelijke gemeente.

LaarpodzolgrondEen begrip uit de Nederlandse bodemclassificatie. Onder humuspodzolgronden verstaat men zandige gronden met een duidelijke podzol-B-horizont. Dit is een bodemlaag waarbij inspoeling van ijzer en/of humus heeft plaatsgevonden vanuit een bovenliggende laag. Een laarpodzolgrond is een vorm van een humuspodzolgrond met een humeuze bovenlaag, of eerdlaag, ontstaan door plaggenbemesting (zie ook es).

Limes (Latijn)De grens van het Romeinse rijk. In Nederland bestond deze uit een door forten (castella) bewaakte weg langs de rivier de Rijn.

LithologischIndeling van afzettingen in lagen op basis van de samenstelling van het sediment (of gesteente).

MageringNoodzakelijke bijmenging van klei om aardewerk te kunnen produceren.

MarkeGrondgebied dat toebehoorde aan een bepaald buurschap (groep van buren) en dat door deze buren gemeenschappelijk wordt beheerd. Oorspronkelijk betekent het woord marke grens.

Meanderende rivierRivier met één geul die door het landschap slingert.

163

ModerpodzolgrondEen begrip uit de Nederlandse bodemclassificatie. Onder podzolgronden verstaat men zandige gronden met een duidelijke podzol-B-horizont. Moderpodzolgronden hebben een inspoelingshorizont (B-horizont) die bestaat uit humus in de vorm van ronde bolletjes of trosjes organische stof tussen de zandkorrels.

Morene(rug)Een morene is een landvorm gevormd door een gletsjer of ijskap, waarbij het duidelijk herkenbare ruggen in het landschap betreft.

Non-pollen-palynomorfenMicroscopisch identificeerbare deeltjes in een pollenpreparaat die geen pollenkorrels of sporen van vaatplanten zijn. Voorbeelden zijn resten van algen, mossen, schimmels en allerlei andere plantaardige en dierlijke resten.

PaleoreliëfOud oppervlak.

PalynologieOnderzoek naar resten van pollen met als doel een vegetatiereconstructie.

PodzolisatieNatuurlijk proces van het wegspoelen (uitlogen) van humusdelen uit zandige bodems met als gevolg bodemdegradatie en verminderde bodemvruchtbaarheid.

PollendiagramEen overzicht waarin onderlinge verhouding tussen getelde aantallen pollen worden gepresenteerd.

Raiding (Engels)Een term uit de culturele antropologie waarin gedoeld wordt op plundertochten uitgevoerd binnen stammensamenlevingen.

RomanisatieDe verspreiding van Romeinse culturele waarden en gebruiken.

SandrSandr (of spoelzandwaaier) is een waaiervormige afzettingsvorm die voor een ijskap of gletsjerfront gevormd is. Een sandr bestaat uit sedimenten, die door smeltwater vanuit het ijs zijn aangevoerd.

SigillataRomeins (luxe)aardewerk dat zich onderscheid door een oranje (glanzende) deklaag.

Situla (situlae, Latijn)Emmervorm. Vormtype binnen het aardewerk.

164

SmeltwaterdalEen smeltwaterdal is ontstaan door het uitslijten van een helling door smeltwater in de laatste ijstijd.

SmeltwaterwaaierEen landvorm die gevormd is aan het uiteinde van een smeltwaterdal door het ophopen van sediment.

Stiepe (n)Plaatselijke fundering voor houten constructies. Hierdoor hoeven palen niet meer in de grond ingegraven te worden.

Stufe (Duits)Periode of tijdvak.

StuwwalEen tijdens de ijstijden door het landijs opgestuwde verhoging (rug, wal) in het landschap zoals bij Oldenzaal en Ootmarsum.

SubboreaalEen tijdvak en pollenzone binnen het Holoceen. Tijdens het Subboreaal (3800-800 voor Chr.) was het klimaat relatief koel en droog. Tijdens deze periode vond het gemengde eikenloofbos zijn grootste uitbreiding. Aan het eind van het Subboreaal verschijnt ook de beuk in het Nederlandse landschap.

Territorial marker (Engels)Een plek binnen een landschap waaruit de claim van een lokale groep op een territorium blijkt. Gedurende grote delen van de prehistorie markeerden lokale gemeenschappen hun territorium bijvoorbeeld aan de hand van grafmonumenten.

ThermohalineMet de thermohaliene circulatie (THC) of Warme Golfstroom wordt het wereldwijde systeem bedoeld van de zeestromen. Thermo- duidt op de temperatuur, -halien op het zoutgehalte. Beide factoren hebben invloed op de dichtheid van water, en daardoor op het stijgen en zinken van watermassa’s. Bij een thermohaline circulatie verdampt water waardoor de zoutconcentratie van het water stijgt. Doordat dit zoutere water zwaarder wordt, zinkt het weg. Vers minder zout water wordt aan het oceaan oppervlak aangevoerd, en doorloopt op haar beurt hetzelfde proces. Dit continue proces veroorzaakt een stroming.

TongbekkenEen glaciaal bekken of tongbekken is een depressie in het landschap, die ontstaan is door het gewicht en de erosieve werking van een gletsjer.

VeendepressieEen lager gelegen deel in het landschap die is opgevuld met veen.

165

VeldpodzolgrondenEen begrip uit de Nederlandse bodemclassificatie. Onder humuspodzolgronden verstaat men zandige gronden met een duidelijke podzol-B-horizont. Dit is een bodemlaag waarbij inspoeling van ijzer en/of humus heeft plaatsgevonden vanuit een bovenliggende laag. Veldpodzolgrond is een vorm van een humuspodzolgrond die voorkomt op de lagere nattere delen van het landschap met een hoge grondwaterstand.

Vlechtende rivierRivier met meerdere tegelijk stromende geulen.

VondstcontextDe plaats en omstandigheid waar een vondst vandaan komt.

WeefgewichtEen verzwaring van de draden van een weefstoel, bedoeld om stoffen te weven. Weefgewichten waren vaak gemaakt van gebakken leem.

WetsteenEen steen die gebruikt is om ijzeren messen of scharen te slijpen.

ZavelGrondsoort bestaande uit een mengsel van klei en zand.

Zwervende ervenEen begrip uit de Nederlandse archeologie: het regelmatig (eens in de 30 jaar) verplaatsen van de woonlocatie.

166

167

Bijlage: Gebouwstructuren en vondstcomplexen van Denekamp-

De Borchert

N. Huisman, H.M. van der Velde en L.P. Verniers

Inleiding

In deze bijlage worden de aangetroffen gebouwstructuren en de beschrijving van enkele grotere kuilen in detail beschreven. Voor een analyse van de betekenis van deze interpretaties voor de datering en periodisering van de nederzetting wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Alle afbeeldingen zijn schaal 1 : 200.

Boerderijplattegronden

Huis 1Huis 1 heeft een noordwest-zuidoostelijke oriëntatie die afwijkt van die van de overige plattegronden. De constructie meet 21 bij 5,5 meter. Het betreft een driebeukige constructie waarvan de basis wordt gevormd door rijen middenstaanders. In het noorden wordt de ligging van een woongedeelte vermoed, in het zuiden het stalgedeelte. De middenstaanders betreffen de diepste sporen van de constructie (tot 20 cm op het diepste vlak). Ook de wandpalen zijn stevig uitgevoerd. Aan de buitenzijde zijn verschillende buitenstijlen herkend. Duidelijk herkenbaar zijn de twee ingangen in het midden van de plattegrond. Daarbij is, mogelijk ter ondersteuning van de ingangspartij of om een deel aan te brengen een extra staander geplaatst. Het betreft een structuur van het type Hijken.

Stalboxen ontbreken maar op basis van de constructie wordt het stalgedeelte. Wel is een houtskoolrijke verkleuring aangetroffen in het woongedeelte die geïnterpreteerd is als haard. De kuil is onregelmatig en gaat nog 18 cm diep. Uit de haardkuil komt vondstmateriaal dat uit de 1e tot 3e eeuw dateert (vondstnummer 843).Enkele paalkuilen van deze

168

huisplattegrond kunnen op basis van twee randscherven in de Late IJzertijd tot Vroeg-Romeinse tijd worden gedateerd (vnr. 1677 en 1679). Een hutkom die óver de huisplattegrond heen ligt, bevat aardewerk uit met name de 1e en 2e eeuw, maar ook enkele scherven die 1e tot 3e eeuw gedateerd worden. Een waterput ten westen van de plattegrond bevat materiaal uit de 1e tot 3e eeuw.Op basis van ligging (oriëntatie), aardewerk uit de paalkuilen en datering van de hutkom wordt dit huis gedateerd in de vroegste fase van de nederzetting (1A), rond het begin van de jaartelling (fase 1A).

Huis 2Huis 2 is een tweedelig huis van het type Fochteloo A. Het type Fochteloo A is nauw verwant aan het type Hijken. Het verschil betreft de afwezigheid van buitenpalen bij het eerstgenoemde type. Dit huis heeft dan ook geen buitenpalen. Huis 2 meet 19 m bij 5,5 m. Het heeft met een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie en een afwijkende richting van het grootste deel van de huizen, van ca. 25 graden. Het noordwestelijke deel van het huis betreft een drieschepig woongedeelte met een centrale haardplaats. In het midden bevindt zich aan weerszijden van de lange wanden een ingang. Hierna gaat de ruimte over in een vierschepig gedeelte. Hier zijn in de lengte vijf palenrijen, waarvan aan elke kant de buitenste twee rijen deel uitmaken van de veeboxen. Deze boxen zijn ca. twee meter breed. Daartussen is nog een rij staanders.

Opvallend is dat we die middelste rij niet zien bij de meeste andere Drentse huizen van dit type. De diepte van de paalkuilen in de wand is ca. 5 tot 10 cm. De kuilen van de middenstaanders in het zuidelijke deel zijn dieper, ca. 15 tot 20 cm. Een 14C-datering van huis 2 komt uit op 2125±35 BP en 2005±35 BP. Deze is echter afkomstig uit een haarkuil waarin ook scherven uit de 1e en 2e eeuw na Chr. zijn aangetroffen. Het huis wordt oversneden door hutkommen. Deze bevatten aardewerk de 1e/2e eeuw na Chr. en de 1e eeuw voor Chr. Rondom de haard en ten zuiden van de haard is aardewerk gevonden uit de 1e en 2e eeuw (vnr. 48 (bij haard), 67 (haard) en 68 (kuil) ). Op basis van ligging en vondsten wordt deze plattegrond gedateerd rond het begin van de jaartelling (fase 1A).

Huis 3Huis 3 ligt in het verlengde van huis 2 en heeft bijna dezelfde oriëntatie. Het meet 14 bij 5 meter. Het betreft een tweebeukige constructie waarbij het dak gedragen wordt door vijf middenstaanders. De wanden zij opgebouwd uit enkele wandpalen die gemiddeld 5 tot 10 cm diep gaan. Duidelijke ingangspartijen ontbreken maar die kunnen gereconstrueerd worden ter hoogte van de derde middenstaander. In de binnenconstructie zijn in het westelijke gedeelte enkele palen aangebracht bij de lange wanden. Deze wijzen op de ligging van een woongedeelte in het westen van de plattegrond. Er

169

zijn geen vondsten in relatie tot deze plattegrond aangetroffen. Het betreft een plattegrond van het type Dalen. Gezien de ligging wordt huis 3 in de loop van de 1e eeuw na Chr. gedateerd (fase 1B).

Huis 4Huis 4 heeft een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie en meet ca 24 bij 6 m. De constructie sluit aan bij (en overlapt gedeeltelijk) die van huis 5. Het betreft een driebeukige constructie. Het dak wordt gedragen door tenminste acht staanderparen. De wanden bestaan uit enkelvoudige wandstijlen. Ook zijn op regelmatige afstanden buitenstijlen gebruikt. De diepte van de wandpalen is 10 tot 20 cm. De middenstaanders zijn over het algemeen wat dieper, namelijk 10 tot 30 cm. Het lijkt alsof er in de noordelijke korte zijde een smalle ingang is, bestaande uit twee keer twee palen. De ingangen verdelen het huis in een stalgedeelte in het zuidwesten en een woongedeelte in het noordoosten. In het stalgedeelte is een haardkuil aangetroffen. Deze was bij het couperen slechts 6 cm diep.Opmerkelijk is de wijze waarop de constructies van huis 4 en 5 in elkaar overlopen. De plattegronden volgen elkaar direct op en voor de bouw van huis 5 lijken bestaande wanden van huis 4 te zijn geïntegreerd. Op basis van uiterlijke kenmerken betreft het een plattegrond van het type Hijken.

Deze kan op basis van het aardewerk dat in de haard is aangetroffen, in de 1e-2e eeuw worden gedateerd. Er zijn twee fragmenten in paalkuilen van de plattegrond aangetroffen, dit zijn echter beide keren wandscherven (vnr. 1298 en 1673).Ten noorden van huis 4 en 5 is een spieker aanwezig. Hierin is aardewerk uit de IJzertijd aangetroffen. Vondstnummer 1703

170

bevat twee randscherven die beide in de Late IJzertijd gedateerd worden.246 Direct ten noorden van deze spieker zijn twee paalkuilen aangetroffen, eveneens met ijzertijdaardewerk. Vondstnummer 1707 bevat een randfragment dat gedateerd is in de tweede helft van de Midden- IJzertijd, op basis van de publicatie van de Bornsche Maten – Grutterskamp.247 Ten zuiden van huis 4 en 5 is eveneens een spieker aanwezig. In één van de paalkuilen is een fragment aardewerk gevonden, dat ook in de tweede helft van de Midden-IJzertijd kan worden gedateerd (vnr. 1702).248 Op basis van het aardewerk wordt de huis 4 in de 1e-2e eeuw gedateerd. Aan de hand van ligging en overlapping met andere plattegronden wordt het in de tweede helft van de 2e eeuw gedateerd (fase 2B). Gezien het type (een plattegrond van het type Hijken) is dat opmerkelijk.249 De omliggende spiekers lijken uit een oudere periode te dateren.

Huis 5Huis 5 ligt in het verlengde van huis 4 en heeft dan ook dezelfde oriëntatie. De constructie meet 20 bij 6 meter en lijkt eenbeukig te zijn uitgevoerd. Ter hoogte van de versterkte ingangspartijen zijn extra palen geplaatst en ook langs de noordoostwand zijn dubbele staanderparen herkenbaar. Het lijkt er op dat de bouwers dubbele staanders hebben aangebracht om de daklast te kunnen dragen en zodoende meer binnenruimte te creëren. Een zelfde principe treffen we aan bij boerderijplattegronden van het type Peelo A dat in de 3e eeuw gedateerd wordt.250 De wanden zijn opgebouwd uit enkele wandpalen. In de zuidwestelijke korte wand is een extra ingang aangebracht. Dit suggereert dat het stalgedeelte in het zuidwesten moet worden gesitueerd.

Constructietechnisch is het huis niet direct te herleiden tot een type. Er zijn zowel elementen van het type Dalen als Peelo A aanwezig. Het huis wordt op basis van ligging en oversnijding gedateerd in de 2e eeuw na Chr. (fase 2C). In paalkuilen van het huis zijn twee potbodems aangetroffen, die in de Romeinse tijd worden gedateerd.

246 Scholte Lubberink 2007: Eén van de fragmenten is gedetermineerd als vorm IIb uit Bornsche Maten – Zuid Esch en heeft een rechtopstaande rand met vingertopindrukken bovenop de rand.

247 Scholte Lubberink 2009, fig. 70.14: Het wandfragment uit vondstnummer 1708 bevat kamstreekversiering. Hoewel de rand ontbreekt, wordt dit fragment in de Late IJzertijd gedateerd, op basis van de versiering en het baksel.

248 Scholte Lubberink 2009, fig. 70.13.249 Ook in Heeten zijn plattegronden van het type Hijken tot in de 2e eeuw na Chr. gedateerd; Van der Velde 2007.250 Waterbolk 2009.

171

Huis 6Huis 6 ligt geclusterd met huis 4, 5 en 7. De oriëntatie is zuidwest-noordoost en de constructie meet 20 bij 5 meter. Het is een tweebeukige constructie waarbij de daklast gedragen wordt door 4 middenstaanders. Deze gaan nog maximaal 20 cm diep. De wanden bestaan uit enkele paalkuilen. Op een enkele plaats is een extra aal aangebracht. Dit wijst o de ligging van een versterkte ingangspartij. De wandpalen gaan, op een enkele paal na, niet dieper dan 10 cm. Buitenstijlen ontbreken. Het is niet makkelijk om uitspraken te doen over de binnenindeling. Wanneer we er van uit gaan dat de ingangen gezocht moeten worden in het westelijke deel van de lange wanden dan kan dit betekenen dat het woongedeelte in het westen en het staldeel in het oosten gezocht moet worden.

Er zijn geen vondsten geassocieerd met deze plattegrond. Op basis van de constructie betreft het een boerderij van het type Dalen. Aan de hand van de ligging (het wordt zowel oversneden door huis 4 als 5) dateert het in de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. (fase 1C).

Huis 7De noordelijke lange wand van huis 7 is niet goed geconserveerd omdat de oudste boerderij betreft van de vier plattegronden die hier geclusterd liggen. De oriëntatie van de plattegrond is zuidwest-noordoost en huis 7 meet 20 bij 7 meter. Het betreft een driebeukige constructie waarbij het dak rust op tenminste vier, waarschijnlijk vijf middenstaanderparen die gemiddeld 15 tot 20 cm diep gaan. Ook zijn nog enkel nokstaanders ingegraven.

172

De wanden bestaan uit een rij van enkele palen. Hoewel slecht bewaard lijkt het er op dat er ook buitenstijlen zijn gebruikt. Een duidelijke ingangspartij is niet aanwijsbaar. Er zijn geen nadere uitspraken te doen over de binnenindeling. Er zijn geen vondsten gerelateerd aan de kuilen van deze plattegrond. Op basis van de constructie betreft het een boerderij van het type Hijken/Diphoorn. Aan de hand van ligging en oversnijdingen wordt het gedateerd in de loop van de 1e eeuw na Chr (fase 1B).

Huis 8Huis 8 is zuidwest-noordoost georiënteerd en heeft een afmeting van 27 bij 6 m. Het zuidelijke tweebeukige compartiment is iets groter dan het noordelijke compartiment. De beide delen worden van elkaar gescheiden door een wand. De constructie wordt gedragen door vijf middenstaanders in het zuidelijke deel. In het noordelijke deel is een middenstaanderpaar aangetroffen. Dit suggereert dat dit compartiment driebeukig is geweest al ontbreken er staanders. In de wanden zijn zowel enkele als dubbele staanders verwerkt. Deze palen gaan 5 tot 15 cm diep. In de lange wanden zijn twee tegenover elkaar gelegen ingangspartijen herkenbaar. Ze liggen ter hoogte van het middenstaanderpaar. In de zuidelijke korte wand is ook een ingang aanwijsbaar. In het noordelijke compartiment is een haardkuil aangetroffen. We nemen dan ook aan dat het noordelijk deel het woon- en het zuidelijke deel het staldeel betreft.

Wat betreft constructie is dit huis een mengvorm tussen het type Colmschate (tweebeukig en dubbele wandpalen) en Wijster A. Voorlopig is het als type Colmschate gekarakteriseerd. De herkomst van deze constructietechniek (van het type Colmschate) kan gezocht worden in het middennederlandse rivierengebied zoals blijkt uit plattegronden van het type Horden 1 (met name H3 en H4 uit Wijk bij Duurstede).251

Aardewerk uit de haard van huis 8 wordt in de 1e/2e eeuw gedateerd. Enkele spiekers ten noordwesten en noordoosten van dit huis worden op basis van het aardewerk in de IJzertijd (Midden tot Laat) gedateerd en zullen derhalve niet bij dit huis hebben gehoord. Eén kuil uit de plattegrond bevat een aantal wandscherven (vnr. 1520). In de zuidelijke wand van dit huis bevindt zich een hutkom. Dit spoor is op meerdere vlakken aangetroffen. Op vlak 3 zijn maar drie wandscherven aangetroffen (vnr. 1547), maar dit spoor bevatte op het tweede vlak veel aardewerk, wat de hutkom in de 1e-2e eeuw dateert (vnr. 1524). Het huis zal van een eerdere periode geweest zijn. Op basis van ligging wordt dit huis gedateerd aan het begin van de 2e eeuw (fase 2A).

251 Vos 2009, 73.

173

Huis 9Huis 9 ligt zuidwest-noordoost en meet 17,5 bij 6 meter. Het betreft een driebeukige constructie. De dakconstructie wordt gedragen door vier middenstaanderparen. De wanden bestaan uit enkele alen die relatief ver uit elkaar geplaatst zijn. Op een enkele plek zij dubbele wandstijlen gebruikt. Dit suggereert dat een vergelijkbare techniek is toegepast zoals e ook bij de constructies van het (latere) type Peelo A zien. Zowel de wanden als middenstaanders gaan 5 tot maximaal 20 cm diep. Een duidelijke ingang is in de lange wanden niet herkenbaar. Wel is in de noordelijke korte wand een ingang aangebracht. Ter versteviging zijn extra palen aangebracht. In het midden van de plattegrond is een haard aangetroffen die nog 20 cm diep ging. Hoewel niet met zekerheid vast te stellen lijkt de ligging van de haard er op te wijzen dat het woongedeelte in het zuiden gesitueerd is en de stal in het noorden. De constructie is van het type Wijster A.Uit de haard in het zuidwesten zijn scherven afkomstig uit de Romeinse tijd. Uit enkele paalkuilen komen scherven uit de 1e eeuw. Op basis van aardewerk en ligging dateert boerderij 9 uit het midden van de 2e eeuw (fase 2B).

Huis 10 De boerderijen 10 en 11 liggen in elkaars verlengde en zijn in eerdere publicaties als dezelfde boerderij geïnterpreteerd.252 Op basis van verschillen in constructie tussen het noordelijke en het zuidelijke deel en de aanwezigheid van een extra korte wand (in eerdere publicaties ook wel als tussenwand geïnterpreteerd) is geconcludeerd dat het om twee elkaar opvolgende plattegronden handelt. Daarbij lijken zelfs constructietechnische delen hergebruikt te zijn.

252 Verlinde 1999.

174

Huis 10 heeft een zuidwest-noordoost oriëntatie en meet 26 bij 6 meter. Er zijn weliswaar binnenstijlen aangetroffen maar deze lijken niet de belangrijkste dragende onderdelen van de constructie. Samen met de wanden, die in het vlak als greppels zichtbaar waren, wordt het dak gedragen. In de wandgreppels kwamen sporen van staken voor, die duidden op vlechtwerkwanden. Onder de greppels zaten geen paalkuilen. De greppels hebben nog een variërende diepte van 5 tot 15 cm. In het midden van de lange wanden zijn twee ingangspartijen aanwijsbaar. Ook in de noordelijke korte wand en in het noordelijke deel van de oostelijke lange wand zijn ingangen herkenbaar. Bij de zuidelijke korte wand zijn twee buitenstijlen aangetroffen. Dit kan er op wijzen dat ook hier een ingangspartij gesitueerd is. Dat de greppel daar door loopt is niet doorslaggevend aangezien er sprake kan zijn van een ingegraven drempel. Op basis van de ligging van de ingangspartijen en de aanwezigheid van een haardkuil wordt het woongedeelte in het noorden en de stal in het zuiden gesitueerd. De haard was gevuld met leem, houtskool en slakmateriaal. De constructie is van het type Noordbarge. Hoewel dit type oorspronkelijk in de Late IJzertijd gedateerd is, wordt steeds duidelijker dat dit type tot in de 3e eeuw voorkomt.253 Er is weinig aardewerk aangetroffen dat direct te koppelen is aan deze huisplattegrond. Slechts één fragment aardewerk is in de greppel behorende bij het huis aangetroffen. Deze scherf kan in de 2e-3e eeuw gedateerd worden. Eén weefgewicht is binnen het huis gevonden; deze wordt in de Romeinse tijd gedateerd. Aan de hand van ligging en het weinige aardewerk wordt huis 10 gedateerd in de tweede helft van de 2e eeuw (fase 2C).

Huis 11Deze boerderij heeft dezelfde oriëntatie als huis 10 en meet 19 bij 6 meter. Huis 11 betreft de directe voorganger van huis 10. De constructie wordt gedragen door zeven middenstaanderparen met een maximale diepte van 15 cm. De wanden zijn opgebouwd uit enkele paalkuilen die niet heel diep gaan (5 tot 10 cm). Buitenstijlen ontbreken.In het midden van de lange wanden zijn twee brede ingangspartijen herkenbaar. Een extra ingang vinden we in de noordelijke korte wand. Op basis van de regelmatigheid van de middenstaanderparen wordt het stalgedeelte in het noorden gesitueerd en het woondeel in het zuiden. De constructie is van het type Wijster A.

Er zijn slechts enkele wandscherven bij deze huisplattegrond gevonden. Twee bodems uit paalkuilen van de huisplattegrond, worden in de Romeinse tijd geplaatst, maar kunnen niet nauwkeuriger worden gedateerd. Ook zijn er enkele wandscherven aangetroffen, die niet nader gedateerd kunnen worden. Aan de hand van ligging wordt deze plattegrond rond het midden van de 2e eeuw gedateerd (fase 2B).

253 Cf. Van der Velde 2011.

175

Huis 12Huis 12 is zuidwest-noordoost georiënteerd en meet 28 bij 6 meter. Deels wordt de plattegrond oversneden door huis 13 waardoor niet de hele constructie meer te reconstrueren is. De daklast rust vooral op ca 6 middenstaanderparen waarvan niet elke paalkuil bewaard gebleven is. De wanden bestaan uit enkele paalkuilen die relatief ver uit elkaar gelegen zijn. Zowel de middenstaanderparen as wandpalen gaan niet dieper dan 15 cm. Bij de noordelijke lange wand zijn op regelmatige afstanden buitenstijlen geplaatst. Bij de zuidelijke wand zijn ze verdwenen. Zowel de ligging van ingangspartijen als de binnenindeling van het gebouw zijn niet met zekerheid te reconstrueren. Op basis van de constructie betreft het een boerderijplattegrond van het type Hijken. Er zijn geen vondsten geassocieerd met deze structuur. Gezien de ligging en oversnijdingen is deze plattegrond gedateerd in de tweede helft van de 1e eeuw (fase 1C).

Huis 13Huis 13 heeft een zuidwest-noordoostelijke oriëntatie en meet 21 bij 5,5 m. De constructie bestaat uit twee compartimenten. In het noordelijke deel zijn geen binnenstijlen aangetroffen. Het zuidelijke compartiment is driebeukig uitgevoerd. Vijf middenstaanderparen dragen de dakconstructie. De wanden bestaan uit dicht op elkaar geplaatste wandstijlen die in diepte variëren tot 30 cm onder het onderste opgravingsvlak. Verscheidene bleken aangepunt te zijn. Op enkele plekken was sprake van de aanwezigheid van dubbele wandstijlen. Enkele daarvan waren scheef georiënteerd. Mogelijk is sprake van variatie in bouwhout en moeten we de dubbelstijlen eerder beschouwen als een ondersteuning van de daklast zoals ook voor constructies van het type Peelo A is gereconstrueerd.

176

De compartimenten worden door een tussenwand van elkaar gescheiden. Ter hoogte daarvan zijn twee ingangspartijen herkenbaar. In het noordelijke compartiment is een haardkuil aangetroffen. Daarin zaten veel ijzerslakken. Op basis hiervan is het noordelijke compartiment als woongedeelte geïnterpreteerd en het zuidelijk als stal. De constructie behoord tot het type Wijster A al zijn er ook al elementen van het type Peelo A herkenbaar.Bij huis 13 is weinig aardewerk onderzocht. Uit de haard aan de zuidwestzijde van het huis zijn drie wandscherven aangetroffen, die globaal in de Romeinse tijd geplaatst kunnen worden (vnr. 1021).Uit de paalkuilen van de wanden van het huis zijn, naast enkele wanden, drie randen onderzocht. Deze kunnen in de 1e eeuw na Chr. worden gedateerd (vnr. 1023 en 1032). Aan de zuidzijde van het huis zijn een haard en een kuil aangetroffen, maar deze worden niet gelijktijdig aan huis 13 verondersteld. In één haard, vnr. 1247, is aardewerk gevonden dat tussen de 2e eeuw voor Chr. en de 2e eeuw na Chr. gedateerd wordt. In de omgeving van deze haard dateert het aardewerk uit met name de 1e eeuw na Chr. met een uitloop in de 2e eeuw na Chr. (vnr. 1260).Een andere kuil ten zuiden van het huis bevat metaalslak, enkele wanden en een randfragment uit de 1e eeuw na Chr. (vnr. 1384). Uit dezelfde kuil zijn meerdere aardewerkfragmenten afkomstig die in de 2e eeuw gedateerd worden (vnr. 1423). Enkele fragmenten zijn verbrand of versinterd.Op basis van de ligging wordt huis 13 gedateerd in de tweede helft van de 2e eeuw (fase 2C).

Huis 14Huis 3 betreft een voorganger van de huizen 10 en 11. Het heeft een zuidwest-noordoostelijke oriëntatie en meet 23,5 bij 5,5 meter. Een deel van de boerderij is verdwenen door latere bouwwerkzaamheden. Het betreft een driebeukige constructie waarbij het dak gedragen wordt door tenminste negen middenstaanderparen. De meesten zijn echter slechts ondiep overgeleverd. Ook de wanden zijn slecht bewaard. Ze lijken uit enkele paalkuilen te bestaan. Het is niet duidelijk of er buitenstijlen zijn. Mogelijk zijn ze bij de noordelijke korte wand aangetroffen. Uitspraken over de ligging van een woon- of stalgedeelte zijn niet mogelijk. Het betreft waarschijnlijk een huis van het type Hijken. Op basis van ligging wordt de plattegrond gedateerd in het begin van de 2e eeuw (fase 2A).

177

Huis 15Huis 15 is slecht geconserveerd. De plattegrond is zuidwest-noordoost georiënteerd en meet ca 20 bij 6 meter. De noordelijke korte wand ontbreekt en ook de zuidelijke lange wand is niet helemaal bewaard gebleven. De plattegrond bestaat uit twee compartimenten die van elkaar gescheiden worden door enkele wandpalen. In het zuidelijke compartiment bevinden zich vier binnenstijlen dicht tegen de wanden aan. Hierdoor krijgt dit compartiment een driebeukig karakter. Het noordelijke compartiment is eenbeukig. De wanden bestaan uit wandstijlen die relatief ver uit elkaar staan. Buitensijlen ontbreken. Er is geen duidelijke ingangspartij herkenbaar. De plattegrond is niet eenduidig aan een typ toe te wijzen. De constructie heeft iets weg van het type Wijster A of Dalen. OP basis van ligging is dit huis gedateerd in het begin van de 2e eeuw (fase 2A).

Huis 16Huis 16 is zuidwest-noordoost georiënteerd en meet 14 bij 6 meter. De constructie is slechts gedeeltelijk overgeleverd. De daklast rust voornamelijk op drie (waarschijnlijk vier) middenstaanderparen. Deze zijn niet diep gefundeerd (tot 10 cm). De wanden bestaan uit enkele paalkuilen. Het is niet duidelijk of er sprake is van buitenstijlen. De noordelijke korte wand lijkt van buitenstijlen voorzien. Van de andere wanden is dit niet vast te stellen. Er is niet met zekerheid een ingangspartij aan te wijzen. De constructie van de plattegrond is van het type Wijster A. Er zijn geen vondsten geassocieerd met deze plattegrond. Op basis van ligging wordt huis 16 gedateerd in de tweede helft van de 1e eeuw na Chr (fase 1C).

178

Bijgebouwen

Gebouw 1 en 2De beide structuren meten respectievelijk 10,5 bij 5 m en 10 bij 5,5 m. De grootte van de paalkuilen varieert bij beide structuren behoorlijk en de plaatsing van de palen is nogal onregelmatig. Er is geen sprake van een binnenindeling. Van gebouw 2 is de spoordiepte niet geregistreerd, maar voor gebouw 2 blijkt dat de diepte van de kuilen nog op loopt tot 20 cm. Ook zit hier centraal in het noordoosten een kleine leemhaard.

Gebouw 3 en 4Gebouw 3 is een rechthoekig bijgebouw in het zuiden van de opgraving. Het meet 6,5 bij 5 meter en is tweebeukig uitgevoerd. E zijn twee middenstaanders aangetroffen. De paalkuilen zijn niet diep gefundeerd (tussen de 2 en 10 cm).Gebouw 4 is een lange tweebeukige schuur van 16 bij 4 meter.

Gebouw 1 Gebouw 2

Gebouw 3 Gebouw 4

179

Gebouw 5 en 6Gebouw 5 is relatief groot en het is dan ook een punt van discussie of het niet als huis geïnterpreteerd kan worden. Er is geen stalruimte aanwijsbaar. Dit gebouw is tweebeukig uitgevoerd en meet 10 bij 6 meter. Het dak rust op tenminste drie middenstaanders die nog bijna 2 cm diep gaan. De wanden bestaan uit enkele paalkuilen.Gebouw 6 is een eenbeukige structuur van 6,5 bij 5,5 meter. Hiervan zijn slechts de wandpalen teruggevonden die relatief ver uit elkaar staan. De dieptes van de paalkuilen zitten bijna allemaal tussen de 2 en 10 cm. Waarschijnlijk hoort dit bijgebouw (evenals gebouw 3) bij het jongere (3e-eeuwse) deel van de nederzetting dat onder de Ootmarsumse straat en ten zuiden daarvan ligt.

Gebouw 7Het is niet duidelijk of dit een bijgebouw (een omvangrijke schuur) of een hoofdgebouw betreft. Hoewel er sprake lijkt van de ligging van twee compartimenten (er ligt een scheidingswand) lijkt het wat betreft de breedte en constructie minder aannemelijk dat het een hoofdgebouw betreft.De constructie is eenbeukig en meet 18 bij bijna 5 meter. De plattegrond is slecht geconserveerd en bestaat uit enkele uit elkaar staande wandpalen. Er zijn geen vondsten mee geassocieerd.

Gebouw 6Gebouw 5

Gebouw 7

180

Gebouw 8Dit bijgebouw is een driebeukige constructie. In een eerdere publicatie is deze als huisplattegrond geïnterpreteerd.254 Omdat een stalgedeelte ontbreekt betreft het echter waarschijnlijk een bijgebouw. De constructie heeft een afmeting van 10 bij 7,5 meter. De dakdragende palen staan gegroepeerd in twee rijen van vijf palen. Daartussen staan twee nokpalen. Het is niet helemaal duidelijk waar de ingang heeft gezeten. Dit kan zowel in de noord- als de westkant zijn geweest omdat zich hier op de sporenkaart openingen bevinden. De dieptes van de paalkuilen variëren van 3 tot 15 cm. Verder bevindt zich in de zuidwand nog een hutkom. Het aardewerk uit deze hutkom is gedateerd in de 1e/2e eeuw. Gebouw 8 kan op basis van het aardewerk niet worden gedateerd.

De datering van de hutkommen

Aan de westzijde van het terrein bevinden zich enkele hutkommen bij elkaar. De genoemde nummers zijn de vondstnummers die zijn uitgegeven op het eerste, respectievelijk het tweede vlak en eventueel het derde vlak.Hutkom 1751/1765/1766 bevat veel dateerbaar materiaal. Vondstnummers 1751 en 1765 dateren de hutkom in met name de 2e eeuw na Chr. Vondstnummer 1766 (vlak 3) bevat echter ook veel aardewerk dat in de 1e-2e eeuw gedateerd wordt. Het zwaartepunt van de datering van deze hutkom ligt in de 2e eeuw. Hutkommen zijn vaak opgevuld met nederzettingsafval. De hutkom is in de 2e eeuw opgevuld geraakt; onder deze opvulling kan zich ook 1e-eeuws aardewerk bevinden. Van hutkom 1752 is alleen van het eerste vlak aardewerk onderzocht. Dit vondstnummer bevat aardewerk dat zowel in de 1e als de 2e eeuw gedateerd wordt. Hutkom 1749/1758 bevat weinig dateerbaar materiaal.Op één lijn met de zojuist genoemde hutkommen (werkput 2), maar in een andere werkput gedocumenteerd (werkput 31), bevindt zich nog een hutkom. Hutkom 1858 bevat aardewerk dat tussen de 3e eeuw voor Chr. en de 2e eeuw na Chr. gedateerd kan worden.Bij huis 1 wordt de huisplattegrond oversneden door een hutkom (met vondstnummers 1625/1647/1676/1696). De datering van deze vondstnummers verloopt tegenstrijdig voor wat je mag verwachten bij een stratigrafie: het vondstmateriaal dat

254 Verlinde 2004.

Gebouw 8

181

verzameld is op het 2e vlak (1647) wordt in de 1e eeuw gedateerd, op het 3e vlak (1676) in de 1e-2e eeuw en op het 4e en diepste vlak (1696) in de 2e eeuw. Verondersteld kan worden dat deze hutkom ook in de 1e-2e eeuw in gebruik is geweest en vervolgens is opgevuld met materiaal.

Beschrijving van de vangkuilen

In het uiterste westen van de opgraving, langs de volgestoven depressie, bevindt zich op het dekzand een drietal rechthoekige kuilen. Ze liggen 30 tot 50 m uit elkaar, met elk een verschillende oriëntatie, die onafhankelijk lijkt te zijn van de lokale bodemgesteldheid. De kuilen vallen op door hun beschoeiing met planken. Hieronder zal eerst per kuil een beschrijving worden gegeven. Door de opgraver zijn deze kuilen geïnterpreteerd als vangkuilen.255

Kuil A in werkput 5De kuil ligt hier in de randzone van de westelijke, noord-zuid lopende geul. De oriëntatie is grofweg oost-west. De kuil is gedocumenteerd in acht vlakken. De lengte van de kuil in vlak 6 is 260 cm. De lengte in het oorspronkelijke loopvlak moet geëxtrapoleerd ca. 300 cm zijn geweest. De breedte is 10 cm in vlak 8 tot 180 cm in vlak 2. De geëxtrapoleerde breedte in het loopvlak is ca. 190 cm. De NAP-hoogte van het eerste vlak is ca. 24.98 m +NAP. De hoogte van het diepste punt (iets onder vlak 8) is ca. 23.30 m +NAP. De gemeten kuildiepte is dus 170 cm. De gereconstrueerde diepte vanaf het loopvlak is ca. 195 cm. De kuil heeft een V-vormig dwarsprofiel. De diepst gelegen 70 tot 90 cm van de hellende kuilwanden waren beschoeid met planken en paaltjes, nog zichtbaar als humeus grondspoor. De plankjes bleken op regelmatige afstanden ingeslagen en liggen niet aansluitend. Op sommige plaatsen steunen ze aan de onderkant tegen elkaar. Ook aan de korte zijde stonden plankjes. Paaltjes in de kuil zijn schuin ingeslagen tot op de bodem van de kuil. Sommige palen maakten dezelfde hoek als de plankjes, andere hebben ook recht gestaan. Aan de zuidwestkant stonden twee rechtopstaande palen. Aan de noordoostkant zijn geen palen waargenomen.

Kuil B in werkput 16Deze kuil ligt op de dekzandrug. De oriëntatie is noordoost-zuidwest. De kuil is gedocumenteerd in vijf vlakken en twee profielen. De lengte van de kuil is 215 cm in vlak 6 tot 320 cm in vlak 1. De lengte in het oorspronkelijke loopvlak (inclusief aanzet aanlegkuil) moet geëxtrapoleerd ca. 360 cm zijn geweest. De breedte is 10 cm in vlak 6 tot 110 cm in vlak 1. De geëxtrapoleerde breedte in het loopvlak is ca. 150 cm. De NAP-hoogte van het eerste vlak is ca. 24.85 m +NAP. De hoogte van het diepste punt (in dwarsprofiel) is ca. 23.15 m +NAP. De gemeten kuildiepte is wederom 170 cm. De gereconstrueerde diepte vanaf het loopvlak is ca. 195 cm. Ook deze kuil heeft een V-vormig dwarsprofiel. In de bovenste 40 cm is een soort verbrede aanlegkuil. De diepst gelegen 80 cm van de hellende kuilwanden waren nog zichtbaar beschoeid met planken, zichtbaar als humeus grondspoor.

Kuil C in werkput 27Kuil C ligt ten westen van de westelijke depressie. De kuil is gedocumenteerd in drie vlakken en twee profielen. De lengte van de kuil is 270 cm in vlak 3 tot 305 cm in vlak 2. De lengte in het oorspronkelijke loopvlak (excl. eventuele aanlegkuil) moet geëxtrapoleerd ca. 160 cm zijn geweest. De breedte is 20 cm in vlak 3 tot 150 cm in vlak 1. De geëxtrapoleerde breedte in het loopvlak (incl. aanlegkuil) is ca. 160 cm. De NAP-hoogte van het eerste vlak is ca. 25.15 m +NAP. De hoogte van het diepste punt (in dwarsprofiel) is ca. 23.85 m +NAP. De gemeten kuildiepte is hier 130 cm. De gereconstrueerde diepte vanaf het loopvlak is ca. 155 cm. De kuil heeft een spits verlopend dwarsprofiel. Bovenin is een brede aanlegkuil met een smalle,

255 Verlinde 2006.

182

trechtervormige, 1 meter diepe basiskuil, die op het diepste punt een zeer smalle bodem heeft. Er zijn hier geen sporen van een houten beschoeiing waargenomen.

Vondstcomplexen uit de vangkuilenDe vondsten uit de drie kuilen lagen in de bovenste 50 cm van de vullingen en houden duidelijk verband met het dichtgooien van de kuilen. In totaal betreft het 167 aardewerkscherven, die gedateerd kunnen worden in de 1e eeuw voor Chr. tot de 1e eeuw na Chr. Deze vondsten kunnen tot ‘normaal’ nederzettingsafval gerekend worden, omdat ze geen specifieke kenmerken hebben en geen afwijkende graad van verwering of beschadiging vertonen. Om deze reden en de waarschijnlijk secundaire deponering, kan het aardewerk geen indicatie bieden voor de functie van de kuilen. Verlinde houdt de optie open dat de kuilen een latere datering hebben dan de eerste eeuw na Chr.256 Sporen tot de Vroege-Middeleeuwen zouden er hetzelfde uit kunnen hebben gezien. Het komt wel vaker voor dat sporen geen vondsten bevatten uit de periode waarin ze gevormd zijn, maar wel vondsten uit een andere periode die door verspitting in het spoor terecht zijn gekomen. Het betreft hier echter zoveel scherven op een relatief klein oppervlak, dat zowel Verlinde als de auteur deze theorie zeer onwaarschijnlijk achten.Onder de ‘vuile’ bovenlaag toonden de wat dieper gelegen, vrij schone kuilvullingen weinig gedifferentieerde opvullingslagen en bevatte geen vondsten. Wel waren enkele normale grondverzakkingstructuren van grote kuilen zichtbaar, maar zeker niet opvallend vanwege de uniforme grondtoon van de opvullingslagen. Dit suggereert wellicht dat de kuilen niet geruime tijd hebben open gelegen, maar in korte tijd weer zijn dichtgegooid.

256 Verlinde 2006, 73.