Upload
others
View
6
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2008 - 2009
De impact van wettelijke regels op IVF:
een kwalitatieve benadering
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Door Laurence Buekens
Prof. Christiaan Decoster
Prof. Dr. Petra De Sutter
Ondergetekende, BUEKENS Laurence, bevestigt hierbij dat haar masterproef mag worden
geraadpleegd en vrij mag worden gefotokopieerd. Bij het citeren moet steeds detitel en de
auteur van de masterproef worden vermeld.
Laurence Buekens Bever, mei 2009
II
Abstract
De laatste jaren wordt door koppels steeds meer beroep gedaan op in vitro fertilisatie. Deze
vrij stressvolle behandeling gaat gepaard met regels waaraan de koppels maar ook de
fertiliteitcentra zich dienen te houden. De fertiliteitcentra in België zijn immers onderhevig
aan wettelijke regelgevingen. Zo een vrij recente wetgeving dateert van zes juli 2007. Deze
wet handelt over de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van overtallige
embryo’s en gameten. Als gevolg van de implementatie van deze wet worden mensen voor de
aanvang van hun fertiliteitbehandeling geconfronteerd met zaken die wettelijk dienen in orde
gebracht te worden.
Om een beeld te krijgen van de impact van de wetgeving op de IVF ervaring, werd gekozen
voor descriptief kwalitatief onderzoek. Vijftien semi-gestructureerde interviews werden
uitgevoerd bij vrouwen of koppels die in een IVF behandeling zaten of een eerste behandeling
zouden ondergaan.
Uit de interviews komt onder meer naar voor dat de meerderheid van de koppels bij hun
keuze over de bestemming van hun overtallige embryo’s blijken te kiezen voor integratie in
een wetenschappelijk onderzoeksprotocol. Het is slechts een minderheid die de optie opname
in een donatieprogramma overweegt. Net zoals in de literatuur aangegeven wordt, blijkt dit
ook voor één derde van de koppels een moeilijke beslissing.
Naast aspecten die reeds door literatuur kunnen ondersteund worden, werden in deze studie
ook elementen opgenomen die nog niet eerder werden aangehaald in onderzoek. Hieruit blijkt
dat de meerderheid van de vrouwen en koppels akkoord gaat met de bewaringstermijn van
ingevroren embryo’s, de maximumleeftijd van 45 jaar voor vrouwen, het aantal terugbetaalde
IVF pogingen en het geven van toestemming bij iedere terugplaatsing van een embryo.
Daarbij worden soms opmerkelijke suggesties aangekaart.
III
Inhoudstafel Abstract .............................................................................................................................. III Inhoudstafel ........................................................................................................................ IV Woord vooraf .................................................................................................................... VII Inleiding ................................................................................................................................. 1 Hoofdstuk 1: Literatuurstudie ............................................................................................ 3
1. Infertiliteit en In Vitro fertilisatie .............................................................................. 3
1.1. Inleiding ........................................................................................................... 3
1.2. Infertiliteit ......................................................................................................... 4
1.3. De voorwaarden voor vruchtbaarheid .............................................................. 5
1.4. De oorzaken van onvruchtbaarheid .................................................................. 6
1.5. In Vitro Fertilisatie ........................................................................................... 6
1.6. Techniek van IVF ............................................................................................. 6
1.6.1. Ovariële hyperstimulatie ......................................................................... 7
1.6.2. Eicelmaturatie .......................................................................................... 7
1.6.3. Eicelaspiratie (Pick-up) ........................................................................... 7
1.6.4. In vitro fertilisatie .................................................................................... 7
1.6.5. Embryo terugplaatsing ............................................................................ 8
1.6.6. Ondersteuning van de luteale fase ........................................................... 9
1.7. Risico’s geassocieerd met medisch begeleide voortplantingstechnieken ........ 9
2. Het zorgprogramma reproductieve geneeskunde .................................................... 10
2.1. Zorgprogramma A ........................................................................................ 11
2.1.1. De activiteiten ....................................................................................... 11
2.1.2. De vereiste infrastructuur ...................................................................... 12
2.1.3. De vereiste personeelsomkadering ........................................................ 12
2.1.4. De kwaliteitsnormen ............................................................................. 12
2.2. Zorgprogramma B ........................................................................................ 13
2.2.1. De activiteiten ....................................................................................... 13
2.2.2. De vereiste infrastructuur ...................................................................... 14
2.2.3. De vereiste personeelsomkadering ........................................................ 14
2.2.4. De kwaliteitsnormen ............................................................................. 15
IV
3. Het college van geneesheren .................................................................................. 15
3.1. Interne toetsing ............................................................................................. 16
3.2. Externe toetsing ............................................................................................ 17
3.3. Opdrachten van het College van geneesheren .............................................. 17
3.4. Overlegstructuur of werkgroep .................................................................... 18
4. De financiering van IVF .......................................................................................... 19
4.1. Geschiedenis en voorwaarden van de terugbetaling ..................................... 19
4.2. Het proces van financiering ........................................................................... 21
4.3. Het nut van de financiering ........................................................................... 22
4.4. Vormen van SET ........................................................................................... 23
4.5. SET versus DET ............................................................................................ 24
4.5.1. De kosteneffectiviteit van SET versus DET ......................................... 25
4.6. De invloed van de financiering op IVF in Vlaanderen ................................. 26
5. De bestemming van overtallige embryo’s ............................................................... 26
5.1. De mogelijke bestemmingen .......................................................................... 27
5.1.1. Het gebruik van embryo’s voor de invulling van een bestaande
of latere kinderwens .............................................................................. 27
5.1.2. De integratie in een wetenschappelijk onderzoeksprotocol .................. 29
5.1.3. De opneming in een programma voor embryodonatie .......................... 30
5.1.4. De vernietiging ...................................................................................... 31
5.2. De ervaring van koppels met overtallige embryo’s ....................................... 31
5.2.1. Beïnvloedende factoren voor het niet gebruiken van
overtallige embryo’s .............................................................................. 31
5.2.2. Bestemmingen van overtallige embryo’s .............................................. 32
5.2.3. Moeilijkheidsgraad van beslissing ........................................................ 34
5.2.4. Factoren die de beslissing beïnvloeden ................................................. 35
5.2.4.1. Zienswijze van koppels ten opzichte van hun overtallige
embryo’s ......................................................................................... 35
5.2.4.2. Vertrouwen ...................................................................................... 37
5.2.4.3. Informatie ........................................................................................ 37
5.2.4.4. Alternatieven voor de bestemming van overtallige embryo’s ........ 38
5.2.5. Besluit .................................................................................................... 38
V
Hoofdstuk 2: Methodologie ............................................................................................... 40
1. Methode van het onderzoek .................................................................................. 40
Deelnemers aan het onderzoek ....................................................................................... 40
Datacollectie ................................................................................................................... 40
Data analyse ................................................................................................................... 41
Hoofdstuk 3: Resultaten .................................................................................................... 42
1. Terugbetaling van zes IVF cycli ................................................................................ 42
2. Leeftijd van de vrouw voor terugplaatsing ................................................................ 43
3. Psychologische begeleiding ....................................................................................... 44
4. Opgebruiken van ingevroren embryo’s ...................................................................... 46
5. De bewaringstermijn van ingevroren embryo’s en gameten ...................................... 47
6. De bestemming van overtallige embryo’s .................................................................. 48
7. Toestemming bij terugplaatsing ................................................................................. 51
8. Aantal embryo’s die kunnen teruggeplaatst worden afhankelijk van de leeftijd ....... 52
Hoofdstuk 4: Discussie, conclusie en aanbevelingen ....................................................... 54
1. Discussie ................................................................................................................... 54
2. Conclusie .................................................................................................................. 59
3. Aanbevelingen .......................................................................................................... 60
Literatuurlijst ..................................................................................................................... 61
Bijlagen ................................................................................................................................ 65
Bijlage 1: Model van aanvraagformulier ....................................................................... 65
Bijlage 2: Informed consent en toestemmingsformulier ................................................ 66
Bijlage 3: Gegevens van de deelnemers aan het interview ............................................ 72
Bijlage 4: Interviewleidraad: eerste en laatste versie ..................................................... 73
VI
VII
Het woord vooraf In dit woord vooraf wil ik graag gebruik maken om al de mensen die een belangrijke bijdrage
geleverd hebben te bedanken.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. C. Decoster bedanken voor de begeleiding en
ondersteuning van mijn masterproef, voor het lezen en herlezen van mijn masterproef alsook
voor de tips rond het zoeken van een stageplaats.
Daarnaast ook een bijzonder woord van dank voor mijn copromotor Prof. Dr. P. De Sutter.
Bedankt voor de talloze mails die ik mocht sturen, voor de steun en het vertrouwen, voor het
lezen en herlezen van mijn masterproef alsook voor de rekrutering van patiënten voor de
interviews.
Ik wil jullie beiden bedanken voor de tijd die vrijgemaakt werd om de masterproef te
bespreken, zelfs als ik eens onaangekondigd langskwam.
Uiteraard dank ik ook alle personeelsleden van de afdeling Reproductieve Geneeskunde van
het Universitair Ziekenhuis Gent die het onderzoek en daardoor ook de masterproef mogelijk
maakten.
In het bijzonder gaat mijn dank uit naar diegenen die hebben deelgenomen aan de interviews.
Hun bereidwillige medewerking vormt de basis van deze masterproef.
Daarnaast wil ik ook nog Elke en Evelyne bedanken voor de aangename samenwerking en de
gezellige momenten tijdens de voorbije twee academiejaren. Mede dankzij hen kan ik
terugblikken op twee aangename en bijzondere jaren.
Tot slot nog een bijzonder woord van dank voor mijn ouders, zus en vriend. Bedankt voor het
nalezen van de masterproef alsook voor het begrip, voor de bemoedigende woorden wanneer
ik het even niet zag zitten en de onvoorwaardelijke steun. Jullie waren een echte steun voor
mij, niet enkel bij de verwezenlijking van deze masterproef maar ook tijdens mijn opleiding.
Inleiding Het aantal mensen dat beroep doet op medisch begeleide voortplanting zoals in vitro
fertilisatie neemt gestaag toe.
De masterproef met als titel “De impact van wettelijke regels op IVF: een kwalitatieve
benadering” heeft als doel om een antwoord te geven op de vraag hoe patiënten in België de
IVF procedure ervaren. Meerbepaald wil deze studie nagaan wat de invloed is van de
Belgische wetgeving op hun ervaring.
De masterproef tracht om enerzijds informatie te verschaffen over de wettelijke regeling rond
de IVF procedure in België. Anderzijds tracht ze aan te tonen hoe de IVF procedure in andere
landen maar ook in België tot nu toe door de patiënten ervaren wordt.
De literatuur werd bekomen door gebruik te maken van wetteksten die gevonden werden via
de online site van het Belgisch Staatsblad of die via de promotor verkregen werden. Naast de
wetteksten werd er ook informatie bekomen vanuit artikels die verkregen werden uit een
zoektocht door verschillende databanken waaronder: PUBMED, Web of Science, Google
Scholar.
In de literatuurstudie wordt eerst kort besproken wat infertiliteit en IVF inhoudt. Verder wordt
beschreven wat een zorgprogramma reproductieve geneeskunde A en een zorgprogramma
reproductieve geneeskunde B inhoudt, hoeveel IVF cycli er in België worden terugbetaald,
hoe de financiering voor IVF in België gebeurd en hoe men tot deze regelgeving is gekomen.
Voorts wordt aangehaald hoe de kwaliteit van de medische activiteit in de zorgprogramma’s
getoetst wordt en wat het College van geneesheren inhoudt. Tot slot worden uitvoerig de
mogelijke bestemmingen van overtallige embryo’s besproken. Hiervoor werd geopteerd
aangezien dit een vrij recente wetgeving betreft. De wet betreffende de medisch begeleide
voortplanting en de bestemming van overtallige embryo’s en gameten dateert immers van zes
juli 2007. (wet van 6 juli 2007) Het heeft heel wat belangrijke aanpassingen teweeg gebracht
op het gebied van medisch begeleide voortplanting en vormt dan ook de focus van de
masterproef. Op de impact van deze wetgeving wordt dieper ingegaan door middel van
literatuur die de ervaring van patiënten over de IVF procedure beschrijft. Aangezien deze
literatuur vooral buitenlandse studies behandelt, met uitzondering van één Belgische studie,
werd geopteerd om Belgische patiënten te interviewen die momenteel een IVF procedure
ondergaan. Er werd gekozen voor kwalitatief onderzoek. Dit laat toe om betrouwbare
informatie te verkrijgen over wat er leeft binnen een bepaalde doelgroep. (Grypdonck, 2008)
1
Uit de vele vormen van kwalitatief onderzoek werd geopteerd voor de descriptieve
kwalitatieve studie. Aan de hand van de interviews wordt getracht een beeld te schetsen van
de invloed van de wetgeving op de IVF procedure bij Belgische koppels en wordt nagaan hoe
de IVF procedure ervaren wordt. In hoofdstuk twee van deze masterproef wordt de opzet van
deze studie nader belicht. De deelnemers aan het onderzoek, de datacollectie en data analyse
worden in dit hoofdstuk besproken. Het derde hoofdstuk geeft de resultaten van de interviews
weer. Tot slot worden de gevonden resultaten van de analyses van de interviews in het vierde
hoofdstuk vergeleken met de bevindingen in de literatuur. Zoals eerder meegedeeld zijn
bestaande studies over hoe Belgische patiënten de IVF procedure ervaren eerder zeldzaam en
hoopt deze masterproef dan ook haar steentje hiertoe bij te dragen.
2
Hoofdstuk 1: Literatuurstudie
Dit hoofdstuk tracht te situeren wat reeds in de literatuur over het onderwerp bekend is. Om
relevante literatuur te bekomen werden enerzijds wetteksten opgenomen die verkregen
werden door de promotor of opgezocht werden op de online site van het Belgisch Staatsblad.
Anderzijds werd in deze studie literatuur opgenomen die afkomstig is van een kritische
zoektocht doorheen volgende databanken: PUBMED, Web of Sience, Google Scholar, Access
Medicine. In deze databanken werd gezocht met de zoektermen: infertility, IVF and law, SET,
experience and IVF, women’s perspective IVF law, surplus embryos, suplus embryos and law
en embryo donation. Om in de literatuurstudie opgenomen te worden moesten de artikels
voldoen aan volgende criteria: Engelstalige, Franstalige of Nederlandstalige artikels,
gepubliceerd tussen 1997 – 2009 en handelen over hoe mensen de wetgeving rond IVF
ervaren.
Binnen de literatuur die verkregen werd zijn aanvullend studies bekomen via ‘related articles’,
via de ‘snow ball methode’ en door aanbevolen literatuur van de copromotor.
Initieel werden eerst alle abstracts van de artikels gelezen. Artikels die niet handelden over de
IVF procedure in Europa, die handelden over het begin van de zwangerschap en bevalling na
IVF of over hoe mensen de infertiliteit ervaren en die andere procedures dan IVF bespraken,
zoals ICSI en TESE, werden weggelaten. Zo werden 12 interessante artikels, vier wetteksten,
vier boeken en één internetartikel bekomen. Dit alles vormt het geheel waarrond de
literatuurstudie is opgebouwd.
1. Infertiliteit en In Vitro Fertilisatie
1.1. Inleiding
Het is ongeveer 30 jaar geleden dat de eerste IVF baby, Louise Brown, geboren werd. Haar
geboorte betekende een keerpunt in de geschiedenis. Het ontketende een nieuw tijdperk van
wetenschappelijke uitdagingen en ontdekkingen.
In de periode waarin IVF ontstond waren er nog geen regelgevingen. In tegenstelling, er
waren overweldigende publieke afwijzingen tegenover embryologie onderzoek.
Nu worden wetenschappers niet langer gestigmatiseerd en zijn ze zelf directeuren van
instellingen, leiders van professionele organisaties en adviseurs van nationale en
3
internationale politiek. Ook de kinderen die ter wereld komen via IVF worden nu als even
normaal beschouwd als enig ander kind. Uit schattingen blijkt dat er minstens acht miljoen
IVF baby’s zijn wereldwijd. (Hartshorne, 2008)
In Vlaanderen wordt ongeveer één vrouw op twintig zwanger na medisch begeleide
voortplanting. Dit is het hoogste percentage dat het Studiecentrum voor Perinatale
Epidemiologie [SPE] (2007) ooit heeft opgemeten.
De stijgende aantallen van patiënten die behandeling zoeken voor hun infertiliteit zijn het
resultaat van de verminderde fertiliteit, de keuze van levensstijl, tweede relaties, carrière,
verbeterde overleving na agressieve behandeling tegen kanker of omdat het uitstellen van de
kinderwens nu meer geaccepteerd wordt. (Hartshorne, 2008)
Bij medisch begeleide bevruchting ontstaat de zwangerschap na hormoonstimulatie van de
ovaria met of zonder intra uteriene stimulatie, na In Vitro Fertilisatie (IVF) of na Intra
Cytoplasmatische Sperma injectie (ICSI). Deze kwamen in Vlaanderen in 2007 in
respectievelijk 40%, 36% en 24% voor. (SPE, 2007)
Hierna zal dieper ingegaan worden op infertiliteit en wordt vooral de behandeling via IVF
belicht.
1.2. Infertiliteit
Infertiliteit wordt gedefinieerd als het onvermogen om zwanger te worden na één jaar van
frequente en onbeschermde geslachtsgemeenschap. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen
primaire en secundaire infertiliteit. De term primaire infertiliteit wordt gehandhaafd bij
mensen die nog geen vroegere zwangerschap doormaakten. Secundaire infertiliteit verwijst
naar infertiliteit die volgt op ten minste één eerder doorgemaakte zwangerschap. (Schorge,
Schaffer, Halvorson, Hoffman, Bradshaw, & Cunningham, 2008; De Sutter, 2005)
Toch moeten we voorzichtig zijn met de hantering van de term infertiliteit. De Sutter (2005)
merkt op dat vruchtbaarheid een relatief begrip is dat kan uitgedrukt worden in de kans per
cyclus op conceptie. Een jong en vruchtbaar koppel heeft per cyclus maximaal 20% kans om
een zwangerschap te bekomen (De Sutter, 2005; Schorge, et al., 2008). De term
onvruchtbaarheid of infertiliteit wordt daarom ten onrechte gehanteerd. Men kan volgens De
Sutter (2005) maar spreken van onvruchtbaarheid ‘post hoc’ of wanneer er een absolute
onvruchtbaarheidsfactor kan worden vastgesteld bij de man of bij de vrouw. In de
4
meerderheid van de gevallen gaat het volgens de auteur om verminderde vruchtbaarheid of
subfertiliteit doordat mensen hun kinderwens uitstellen en dus ouder zijn. (De Sutter, 2005)
Van diegenen die trachten zwanger te worden zal ongeveer 50% zwanger zijn na 3 maanden,
75% na 6 maanden en meer dan 85% zal zwanger zijn na 1 jaar. (Schorge, et al., 2008)
Figuur 1: De tijd nodig voor conceptie met betrekking tot het aantal zwangere vrouwen (Schorge, et al., 2008)
Infertiliteit is dus een toestand die ongeveer 10% tot 15% van de reproductieve koppels treft.
Toch zal ongeveer de helft van deze koppels in de loop van het tweede jaar een zwangerschap
bereiken.
In het algemeen raadt men elk koppel een evaluatie van infertiliteit aan indien ze niet zwanger
zijn na de termijn van één jaar. Natuurlijk zijn er ook een aantal klinische scenario’s waarbij
er een eerdere evaluatie moet plaatsvinden. Denk maar aan vrouwen met anovulatie of
vrouwen met een geschiedenis van pelvic inflammatory disease (PID). (Schorge, et al., 2008)
Voorts weten we ook dat de leeftijd een belangrijke rol speelt in de vruchtbaarheid (De Sutter,
2005; Schorge, et al., 2008). Evaluatie wordt dus nodig geacht na zes maanden bij vrouwen
die ouder zijn dan 40 jaar en, volgens sommige deskundigen, ook bij vrouwen die ouder zijn
dan 35 jaar (Schorge, et al., 2008).
1.3. De voorwaarden voor vruchtbaarheid
Succesvolle zwangerschap vereist de volgende opeenvolging van gebeurtenissen bij de vrouw
namelijk het produceren van geslachtscellen (spermatogenese en oögenese), de extrusie van
5
gameten (ejaculatie en ovulatie), eicel pick-up door de eileider, samenkomst van de gameten,
transport van de bevruchte eicel naar de baarmoeder en implantatie in de baarmoeder. (De
Sutter, 2005; Schorge, et al., 2008) Bij de man zijn voldoende aantallen en kwaliteit van
zaadcellen vereist rond de tijd van ovulatie bij de vrouw (Schorge, et al., 2008).
1.4. De oorzaken van onvruchtbaarheid
De oorzaken van onvruchtbaarheid liggen in het niet aanwezig zijn van minstens één van de
genoemde voorwaarden (De Sutter, 2005).
In het algemeen wordt infertiliteit voor één derde toegeschreven aan de vrouw, voor één derde
aan de man en voor één derde aan beiden. Dit toont het belang aan om beide leden van het
koppel te evalueren vooraleer therapie te starten. (Schorge, et al., 2008) Bij ongeveer 10% van
de koppels wordt geen oorzaak gevonden. Dit wordt aangeduid met de term onverklaarde
infertiliteit. (De Sutter, 2005).
1.5. In Vitro Fertilisatie
In Vitro Fertilisatie impliceert dat eicellen van een partner of donor worden bekomen uit de
ovaria om vervolgens behandeld te worden in een gespecialiseerd laboratorium. Hierna
worden aan deze eicellen zaadcellen toegevoegd. Bij de terugplaatsing wordt het embryo
rechtstreeks in de baarmoeder van de vrouw ingeplant (= Uteriene Embryo Transfer). (Nys &
Wuyts, 2007) De eerste baby die via deze techniek geboren werd dateert van juni 1978.
Sindsdien zijn duizenden kinderen via deze weg geboren.
Mogelijke indicaties om over te gaan op IVF zijn 1) mannelijke infertiliteit, 2) aandoeningen
van de eileider, 3) verminderde eicelreserve, 4) endometriose, 5) genetische aandoeningen
waarbij het embryo dient getest te worden, 6) donatie van eicel en 7) onverklaarde infertiliteit.
(DeCherney & Nathan, 2007a).
Hierna wordt de techniek van IVF, met zijn verschillende stappen, nader belicht.
1.6. Techniek van IVF
Alle geassisteerde reproductieve technieken gebruiken superovulatie zodat meerdere eicellen
tot stand kunnen gebracht worden en het tijdstip van eicelaspiratie kan voorspeld worden. Het
6
type van ovulatie inductie therapie varieert van groep tot groep. Volgende methodes worden
alleen gebruikt of in groep:
1. Clomifeen citraat
2. Humane menopauzale gonadotrophines (urinair of recombinant)
3. Follikel stimulerend hormoon (FSH) (urinair of recombinant)
(DeCherney & Nathan, 2007b)
1.6.1. Ovariële hyperstimulatie
De ovariële hyperstimulatie wordt zorgvuldig gemonitored om het aantal en de grootte van de
follikels waar te nemen. Serum oestradiol wordt bepaald om de functie van de follikels te
beoordelen. Per mature follikel verwacht men spiegels van 200pg/mL.
Daarbij zouden zich, vooraleer over te gaan tot eicelaspiratie, liefst een tiental follikels
moeten ontwikkeld hebben. (DeCherney & Nathan, 2007b)
1.6.2. Eicelmaturatie
Wanneer de mature follikels de diameter van 17 mm of meer hebben bereikt wordt meestal
hCG toegediend om zo de ovulatie uit te lokken. De ovulatie treedt meestal op 36u na hCG
injectie. Zo is het voorspelbaar wanneer de eicelaspiratie dient plaatst te vinden. (DeCherney
& Nathan, 2007b)
1.6.3. Eicelaspiratie (pick-up)
De aspiratie van de pre ovulatoire follikels kan plaats vinden 34u na hCG toediening, dus
voor de verwachte ovulatie.
De pick-up kan op twee manieren gebeuren. De eerste manier die gebruikt werd gebeurde via
laparoscopie. Deze methode wordt vandaag nog zelden toegepast.
De tweede manier maakt gebruik van echografie zodat de punctie transvaginaal kan
plaatsvinden. Hierbij gaat een punctienaald doorheen de posterieure vaginale fornix en zo
naar de eierstok. Het voordeel van deze methode is dat het ambulant kan gebeuren, dat het
minder invasief is en minder duur. (DeCherney & Nathan, 2007b)
1.6.4. In vitro fertilisatie
Aangezien recent geëjaculeerd sperma geen eicel kan bevruchten, dient dit behandeld te
worden. Dit is een simpel proces dat enkel een korte incubatie inhoudt in een kultuur.
7
Omwille van het superovulatie proces kunnen de eicellen in verschillende stadia zijn van
maturatie. Eénmaal de eicellen geïdentificeerd zijn kan de embryoloog ze klasseren als
matuur of imatuur. Mature eicellen worden meestal bevrucht ongeveer vijf uur na de aspiratie.
De eicel wordt samen geplaatst met 50 000 tot 150 000 voorbereide zaadcellen. Immature
eicellen kunnen nog bewaard worden in het laboratorium tot 36 uur voor bevruchting.
Wanneer het semen en de eicellen te vroeg samen komen zal bevruchting en deling niet
plaatsvinden.
De embryo’s die ontstaan na succesvolle bevruchting worden bewaard in een atmosfeer van
vijf % carbondioxide. Op geregelde tijdstippen worden de embryo’s geëxamineerd om de
pronucleï te identificeren evenals de graad van celdeling. (DeCherney & Nathan, 2007b)
De eerste zwangerschap van een embryo dat werd ingevroren en daarna ontdooid dateert van
1983. Embryo cryopreservatie of invriezing is routine geworden in de meeste IVF centra. De
mogelijkheid om IVF embryo’s in te vriezen heeft een daling teweeg gebracht in het aantal
meerlingzwangerschappen en heeft gelijktijdig geleid tot het beschermen van embryo’s voor
vernietiging. Bovendien heeft het cryopreserveren geleid tot een daling in het aantal cyclussen
met ovariële stimulatie en tot een daling in het aantal eicelaspiraties. Daarbij verhoogt het de
kosten effectiviteit van de IVF behandeling. Ondanks deze voordelen blijft embryo
cryopreservatie een soort van publieke bezorgdheid. (de Lacey, 2007)
In de literatuur blijkt bovendien dat cryopreservatie geen schadelijk effect heeft op de
embryo’s, noch op een negatieve perinatale uitkomst of morbiditeit van de foetus.
Niettegenstaande dit vond men in een onderzoek van Svanberg, et al., dat uitgevoerd werd in
Zweden bij koppels die overtallige ingevroren embryo’s hadden, dat 20% van de koppels
angst hadden dat het invriezen letsels zou teweeg brengen bij de embryo. Bovendien werd
gerapporteerd dat 0,4% tot 2,0% van de koppels de invriezing zou weigeren. Svanberg, et al.
toonde in zijn studie aan dat de meerderheid van de mannen (58,1%) en vrouwen (68,9%) hun
ingevroren embryo’s zou gebruiken bij verdere behandeling. Een klein aantal onder hen
(27% en 17,6%) waren onzeker of ze de ingevroren embryo’s zouden gebruiken in hun
verdere behandeling. (de Lacey, 2007)
1.6.5. Embryo terugplaatsing
Na drie tot vijf dagen worden de embryo’s terug geplaatst in de uterus van de patiënt. Deze
procedure heet embryo transfer. Vóór de embryo transfer worden de embryo’s eerst gescoord,
afhankelijk van hun aspect en hun delingsgraad.
8
Het besluit om de embryo transfer te laten doorgaan op dag twee, drie of dag vijf is
afhankelijk van de successen van het laboratorium en de arts.
De meeste embryotransfers worden vandaag uitgevoerd onder echografie. Aan de patiënt
wordt dikwijls gevraagd om water te drinken om zo de blaas te vullen. Een gevulde blaas
helpt om de uterus te visualiseren gedurende terugplaatsing. De embryoloog bereidt de beste
embryo’s voor door ze te aspireren in een smalle katheter die een vloeistof bevat. Nadat de
arts de cervix voorbereid heeft wordt de katheter transcervicaal ingebracht tot in de uterus.
Hier worden de embryo’s geïnjecteerd onder echografie. (DeCherney & Nathan, 2007b)
De kans op zwangerschap na embryo transfer wordt beïnvloed door de leeftijd van de patiënt,
de oorzaak van infertiliteit, de dikte van het endometrium en het aantal en de kwaliteit van het
embryo zelf. (DeCherney & Nathan, 2007b)
Belangrijk om weten is dat sinds 1 juli 2003 IVF in België wordt terugbetaald. Om
terugbetaling mogelijk te maken, dient aan een aantal criteria te worden voldaan zoals de
leeftijd van de vrouw en het aantal pogingen. Zo staat het aantal embryo’s dat mag
teruggeplaatst worden vast (zie verder financiering). (Ombelet, De Sutter, Van der Elst, &
Martens, 2005)
1.6.6. Ondersteuning van de luteale fase
Nadat het embryo terug geplaatst werd in de baarmoeder, wordt er een progesteron
supplement aanbevolen en dit tot ongeveer zeven weken zwangerschap.
(DeCherney, & Nathan, 2007b; De Sutter, 2005)
1.7. Risico’s geassocieerd met medisch begeleide voortplantingstechnieken
Ondanks de voordelen worden er een paar risico’s geassocieerd met medisch begeleide
voortplantingstechnieken:
1. meerlingzwangerschap: het terugplaatsen van meerdere embryo’s leidt bij jonge
vrouwen niet noodzakelijk tot een groter succes op zwangerschap (DeCherney &
Nathan, 2007b). Sinds de IVF procedure in 2003 in België terugbetaald wordt heeft dit
bijgedragen tot een daling van het aantal meerlingzwangerschappen. (SPE, 2007) Uit
9
de cijfers van 2006 van het Belgian Register for Assisted Reproduction [BELRAP]
(2006) waren 13,22% van de bevallingen tweelingen en 0,17% van de bevallingen
drielingen.
2. ectopische zwangerschap: patiënten die medisch begeleide voortplantingsprocedures
ondergaan hebben een risico dat tweemaal zo hoog is als de gemiddelde populatie om
een buitenbaarmoederlijke zwangerschap door te maken
3. kost: in België wordt zes IVF pogingen per vrouw terugbetaald (zie verder.
financiering)
4. premature bevalling en laag geboortegewicht: deze komen meer voor bij patiënten die
IVF ondergingen
5. ovariëel hyperstimulatie syndroom: dit syndroom wordt gekarakteriseerd door
vergroting van de eierstokken, ascites en hemoconcentratie (= afname in het
plasmavolume met een toename in de concentratie van het aantal rode bloedcellen als
gevolg). Risicofactoren voor dit syndroom zijn polycystisch ovarium (PCO)
syndroom, multipele follikels en hoge oestradiol spiegels. Patiënten met dit syndroom
lopen risico op trombose
6. congenitale abnormaliteiten: hierover bestaat nog onenigheid.
(DeCherney & Nathan, 2007b)
2. Het zorgprogramma reproductieve geneeskunde
De techniek van IVF werd reeds hierboven besproken. In dit gedeelte wordt dieper ingegaan
op het fertiliteitcentrum en aan welke regels deze dienen te voldoen.
In de volksmond is er meestal sprake van het ‘fertiliteitcentrum’. Onder fertiliteitcentrum
wordt bedoeld het zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde in de zin van het
Koninklijk Besluit van 15 februari 1999. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
Dit is het Koninklijk besluit houdende vaststelling van de normen waaraan de
zorgprogramma’s “reproductieve geneeskunde” moeten voldoen om erkend te worden. (Nys
& Wuyts, 2007)
Het zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” bestaat uit een pakket van patiëntenzorgen
gericht op:
1. de diagnose en de behandeling van onvruchtbaarheid, zonder gebruik te maken van
een laboratorium voor medisch begeleide voorplanting; dit wordt het zorgprogramma
A genoemd;
10
2. de diagnose en de behandeling van onvruchtbaarheid met inbegrip van de
mogelijkheid om gebruik te maken van een laboratorium voor medisch begeleide
voortplanting; dit wordt het zorgprogramma B genoemd.
Men onderscheidt dus twee zorgprogramma’s namelijk het zorgprogramma A en het
zorgprogramma B. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999c )
Achtereenvolgens zal voor elk zorgprogramma besproken worden wat de activiteiten zijn,
hetgeen de vereiste infrastructuur is, welke de vereiste personeelsomkadering is en welke de
kwaliteitsnormen zijn.
2.1. Zorgprogramma A
2.1.1.De activiteiten
Wettelijk zijn voor het zorgprogramma A de volgende activiteiten vastgelegd:
1) de diagnosestelling en de behandeling bij infertiliteitproblemen, alsook de
indicatiestelling om over te gaan tot de technieken van medisch begeleide voortplanting
(Koninklijk Besluit 15 februari 1999a),
2) de patiënt op de hoogte brengen van de werkwijzen gevolgd bij al de gebruikte
technieken en de hieraan verbonden kosten (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a),
3) “de gecontroleerde superovulatie-behandeling met inbegrip van de endocriene en
echografische monitoring” (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a, art. 5, 3°),
4) de uitvoering van de technische, bacteriologische, hormonale en biologische
onderzoeken, die noodzakelijk zijn om de technieken van medisch begeleide
voortplanting te kunnen uitoefenen (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a),
5) “het wegnemen van gameten en instaan voor hun adequate behandeling en transport
naar een zorgprogramma B” (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a, art. 5, 5°),
6) instaan voor de nodige psychologische, sociale, juridische en morele begeleiding van
de patiënten, met de medewerking van daartoe gekwalificeerde hulpverleners, zodat
men hen in staat stelt de verkregen informatie te verwerken en de daaruit resulterende
problemen op te vangen (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a),
7) in samenwerking met de zorgprogramma’s B, het verzorgen van een
informatiebrochure en van behandelingsprotocols, het omschrijven van de
indicatiestellingen en het verzekeren van continuïteit van dienstverlening (Koninklijk
Besluit 15 februari 1999a),
11
8) “de registratie en de kwaliteitsopvolging met betrekking tot dit zorgprogramma, in
samenwerking met de medewerkende zorgprogramma’s B.” (Koninklijk Besluit 15
februari 1999a, art.5, 8°)
2.1.2. De vereiste infrastructuur
Het zorgprogramma A moet beschikken over de nodige infrastructuur aan lokalen, uitrusting
en personeel, om binnen het kader van de opdrachten en activiteiten, een geïntegreerde
benadering van de fertiliteitproblematiek mogelijk te maken.
Het zorgprogramma A moet binnen het ziekenhuis beschikken over: 1) de mogelijkheid tot
reproductieve en reconstructieve chirurgie en edoscopische chirurgie, 2) een geneesheer met
bijzondere deskundigheid in de andrologie en over 3) specifieke uitrusting om
gynaecologische echografie mogelijk te maken. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
2.1.3. De vereiste personeelsomkadering
Het zorgprogramma A moet onder leiding staan van een geneesheer-specialist in de
gynaecologie-verloskunde. Hij/zij moet exclusief aan het ziekenhuis verbonden zijn en over
bewezen en onderhouden bekwaming beschikken aangaande de fertiliteitproblematiek en de
aanwending van de klinische technieken inzake medisch begeleide voortplanting. De leiding
van dit zorgprogramma is zijn/haar hoofdopdracht. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
“Hij/zij is verantwoordelijk voor de opvolging van de protocols, de continuïteit van de
dienstverlening, de uitrusting en de registratie en de kwaliteitsopvolging van het
zorgprogramma.” (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a, art8.) Tevens is hij/zij
verantwoordelijk voor de permanente vorming van geneesheren en andere personeelsleden
van het zorgprogramma A.
Hij/zij moet ten minste bijgestaan worden door één geneesheer-specialist in de gynaecologie-
verloskunde met dezelfde bewezen en onderhouden bekwaming. Deze laatstgenoemde moet
eveneens exclusief aan het ziekenhuis verbonden zijn.
Bovendien legt de wet op dat ten minste één van hen voltijds aan het zorgprogramma moet
verbonden zijn. Daarbij moet het zorgprogramma A beschikken over het nodige personeel om
de activiteit naar behoren te vervullen. (Koninklijk Besluit15 februari 1999a)
2.1.4. De kwaliteitsnormen
Het zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” A dient geïntegreerd te zijn in een
ziekenhuis. Het moet een samenwerkingsakkoord afsluiten met minstens één ziekenhuis dat
12
beschikt over een erkend zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” B. Deze
samenwerking moet schriftelijk worden vastgelegd en slaat onder meer op: “1) de organisatie
van een gemeenschappelijke geïndividualiseerde patiëntenbespreking, 2) de
indicatiestellingen bij diverse diagnostische en therapeutische mogelijkheden van het
programma, 3) procedure van advies van het zorgprogramma B aan het zorgprogramma A
voor wat betreft de gecontroleerde superovulatie-behandelingen en 4) de procedure voor het
veilig transport tot en met de aflevering van gameten, onder de verantwoordelijkheid van het
zorgprogramma A, volgens de huidige stand van de wetenschap.” (Koninklijk Besluit 15
februari 1999a, art. 13, § 2)
Om als zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” A erkend te kunnen worden, moet de
leidende geneesheer-specialist in de gynaecologie-verloskunde van het ziekenhuis kunnen
aantonen gedurende minstens drie jaar ervaring te hebben op het vlak van medisch begeleide
voortplanting (zoals omschreven in de activiteiten, opsomming 1 tem 5). (Koninklijk Besluit
15 februari 1999a)
Opdat het zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” A erkend zou blijven, moet het de
kwaliteit van de medische activiteit zowel intern als extern laten toetsen. De interne registratie
van gegevens moet ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen: 1) ze dient voldoende
parameters te omvatten zodat evaluatie van de kwaliteit van de dienstverlening mogelijk
wordt, 2) ze dient elke consulterende patiënt te omvatten, 3) ze dient elk contact tussen patiënt
en programma te omvatten, 4) ze dient elke cyclus waarbij technieken van medisch begeleide
voortplanting worden toegepast te omvatten en 5) ze dient een online karakter te bezitten, dit
betekent dat de gegevens onmiddellijk worden ingevoerd, waardoor correctie achteraf
uitgesloten is. (Koninklijk Besluit van 15 februari 1999a)
2.2. Zorgprogramma B
2.2.1. De activiteiten
Het zorgprogramma “reproductieve geneekunde” B omvat naast de activiteiten van het
zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” A de volgende activiteiten:
1) “de gameten adequaat behandelen, conform de actuele medisch-wetenschappelijke
inzichten en technieken met het oog op bevruchting in vitro,
2) de embryo’s herplaatsen,
13
3) de gameten en embryo’s invriezen en bewaren.” (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a,
art. 15)
2.2.2. De vereiste infrastructuur
Het zorgprogramma B moet naast de logistieke infrastructuur van het zorgprogramma A,
tevens beschikken over een MBV-laboratorium. Dit laboratorium moet in staat zijn om in
vitro bevruchting te verwezenlijken en om in vitro gameten en embryo’s te behandelen en te
bewaren. Bovendien moet het de vereiste graad van kwaliteit en continuïteit, technieken en
procedures aanbieden die conform de actuele medisch-wetenschappelijke inzichten aan de
patiënten aangeboden kunnen worden. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
“Naast de omgevingselementen van zorgprogramma A moet het ziekenhuis met een
zorgprogramma B beschikken over: 1) de mogelijkheid tot microchirurgie en 2) een
geneesheer met bijzondere expertise in de reproductieve endocrinologie.” (Koninklijk Besluit
15 februari 1999a, art.17)
2.2.3. De vereiste personeelsomkadering
Het zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” B moet onder leiding staan van een
geneesheer-specialist in de gynaecologie-verloskunde. Hij/zij moet exclusief aan het
ziekenhuis verbonden en dient te beschikken over bewezen en onderhouden bekwaming
inzake de fertiliteitproblematiek en de aanwending van de klinische en biologische technieken
inzake medisch begeleide voortplanting.
De leiding van dit zorgprogramma is zijn hoofdopdracht. Hij/zij is bovendien
verantwoordelijk voor het geheel van de klinische dienstverlening evenals voor de opvolging
van de protocols, de continuïteit van de dienstverlening, de uitrusting, de registratie en de
kwaliteitsopvolging van het hele zorgprogramma.
Hij/zij is tevens verantwoordelijk voor de permanente scholing van geneesheren en
personeelsleden van het zorgprogramma B. Hij/zij dient worden bijgestaan door ten minste
één geneesheer-specialist in de gynaecologie-verloskunde met dezelfde bewezen en
onderhouden bekwaming. Deze laatstgenoemde moet eveneens exclusief aan het ziekenhuis
zijn verbonden. Bovendien legt de wet op dat ten minste één van hen voltijds aan het
zorgprogramma dient verbonden te zijn. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
Het MBV-laboratorium dient onder de specifieke leiding en de verantwoordelijkheid te staan
van een geneesheer of een universitair geschoolde. Hij/zij is exclusief aan het ziekenhuis
14
verbonden en heeft bewezen en onderhouden bekwaming op het vlak van de biologische
aspecten van MBV. Hij/zij werkt dient nauw samen te werken met de geneesheer-specialist
die de leiding heeft van het zorgprogramma B. De geneesheer of universitair geschoolde is
verantwoordelijk voor de permanente scholing van geneesheren en andere personeelsleden
van het MBV-laboratorium. Hij/zij dient bijgestaan te worden door minstens één geneesheer
of universitair geschoolde, die dezelfde bewezen en onderhouden bekwaming heeft en
eveneens exclusief aan het ziekenhuis verbonden is. Samen dienen zij voltijds aan het MBV-
laboratorium verbonden te zijn.
Daarenboven moet het zorgprogramma B zowel voor zijn klinisch luik als voor het MBV-
laboratorium beschikken over voldoende technisch en/of universitair geschoold personeel om
de kwaliteit en de continuïteit te waarborgen. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
2.2.4. De kwaliteitsnormen
Het zorgprogramma B heeft binnen het ziekenhuis een eigen specifieke organisatie. Het dient
een samenwerkingsakkoord af te sluiten met minimum één erkend centrum voor menselijke
erfelijkheid.
Om als zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” B erkend te kunnen worden moet het
ziekenhuis aantonen gedurende minstens zes jaar ervaring te hebben op het vlak van MBV
(zoals omschreven in de activiteiten). (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
Opdat het zorgprogramma “reproductieve geneeskunde” B erkend zou blijven, moet het de
kwaliteit van de medische activiteit eveneens zowel intern als extern laten toetsen. De interne
registratie van gegevens moet ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen: 1) ze dient
voldoende parameters te omvatten zodat evaluatie van de kwaliteit van de dienstverlening
mogelijk is, 2) ze dient elke consulterende patiënt te omvatten, 3) ze dient elk contact tussen
patiënt en programma te omvatten, 4) ze dient elke cyclus waarbij technieken van medisch
begeleide voortplanting worden toegepast te omvatten en 5) ze bezit een “online” karakter, dit
betekent dat de gegevens onmiddellijk worden ingevoerd, waardoor elke correctie achteraf
uitgesloten is. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999a)
3. Het College van Geneesheren Op 15 februari 1999 trad het Koninklijk besluit in werking betreffende de kwalitatieve
toetsing van de medische activiteit in de ziekenhuizen. Dit besluit bepaalde dat om de
15
kwaliteit van de medische dienstverlening te verbeteren men diende over te gaan tot een
interne en externe toetsing van de medische activiteit in de zorgprogramma’s, functies,
diensten en medisch-technische diensten. Dit zijn 1. de dienst voor radiotherapie, 2. het
centrum voor de behandeling van chronische nierinsufficiëntie; 3. de dienst voor medische
beeldvorming waarin een magnetische resonantie tornograaf met ingebouwd elektronisch
telsysteem wordt opgesteld, 4. de functie gespecialiseerde spoedgevallenzorg en 5. de functie
voor intensieve zorg. (Koninklijk Besluit van 15 februari 1999b) Vervolgens werd ook het
zorgprogramma reproductieve geneeskunde toegevoegd. (Koninklijk Besluit 15 februari
1999c)
3.1. Interne toetsing
Voor al deze aangestipte zorgprogramma’s, functies, diensten en medisch-technische diensten
dient door de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis, een rapport opgesteld te worden over de
kwaliteit van de medische activiteit. Dit rapport hoort opgesteld te worden op basis van een
interne registratie volgens het bedoelde registratiemodel. Tot nu toe is door het College van
geneesheren nog geen registratiemodel vastgelegd. Tot zolang dit het geval blijft dienen dan
ook volgende gegevens geregistreerd te worden die hieronder worden opgesomd. (Koninklijk
Besluit 15 februari 1999b)
* Minimaal te registreren gegevens per patiënt in zorgprogramma A.
1° leeftijd van de vrouw;
2° de indicatie voor IVF;
3° aantal eicel-simulaties;
4° aantal ovocytpuncties;
5° aantal behaalde klinische zwangerschappen;
6° aantal meerlingzwangerschappen opgesplitst per aantal kinderen;
7° aantal behaalde levend geboren kinderen;
8° aantal kinderen met misvormingen;
9° aanduiding van de week van zwangerschap gedurende dewelke de geboorte
plaatsvindt;
10° duur van de onvruchtbaarheid vooraleer een beroep werd gedaan op MBV
technieken: hieronder verstaat men de duur van de periode waarin regelmatig niet
16
beschermde betrekkingen plaatsvinden die niet tot een zwangerschap leiden na 12
maanden. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999b)
De gegevens bedoeld in de punten 5° tot en met 8° worden geregistreerd per cyclus.
* Voor het zorgprogramma B worden tevens nog volgende gegevens vermeld. Deze
worden eveneens geregistreerd per cyclus:
1° het aantal IVF-procedures (dit dient opgesplitst te worden per techniek) waarbij het
aantal procedures dat verricht werd met getransporteerde gameten vermeld wordt.
2° het aantal teruggeplaatste embryo’s;
3° het aantal ingevroren embryo’s. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999b)
Het registratiemodel dient opgesteld te worden binnen de zes maanden na verstrijking van het
jaar waarin de registratie heeft plaatsgevonden en dient vervolgens overgemaakt te worden
aan het College van Geneesheren (= externe toetsing). (Koninklijk Besluit 15 februari 1999b)
3.2. Externe toetsing
Een College van geneesheren wordt bij het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid
en Leefmilieu opgericht voor de bedoelde zorgprogramma’s, functies, diensten en medisch-
technische diensten. Het aantal leden in het College wordt vastgesteld door de Minister die de
Volksgezondheid en de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft. Ieder
College is samengesteld uit geneesheren die hun medische activiteit uitoefenen in een
universitair ziekenhuis en geneesheren die hun medische activiteit uitoefenen in een niet-
universitair ziekenhuis. Dit is naar gelang het aandeel van de universitaire en niet universitaire
ziekenhuizen. In beide groepen dient er wel een vertegenwoordiging te zijn van 25%.
De geneesheren worden benoemd voor een duur van zes jaar met in het achterhoofd houdende
dat de helft van de mandaten om de drie jaar hernieuwd worden. Bij het overlijden of ontslag
van een lid dient in vervanging voorzien te worden. (Koninklijk Besluit15 februari 1999b)
3.3. Opdrachten van het College van geneesheren
De opdrachten van het College van geneesheren zijn de volgende:
1. het in consensus opstellen van kwaliteitsindicatoren en toetsingscriteria voor wat
betreft de goede medische praktijkvoering in het zorgprogramma, medisch-technische
17
dienst, dienst of functie. “Deze criteria hebben onder andere betrekking op de
infrastructuur, mankracht, de medische praktijkvoering voor het geheel van de
medisch-technische dienst, de dienst, de functie of het zorgprogramma of medisch
specialisme alsook op de resultaten hiervan.” (Koninklijk Besluit15 februari 1999b, art
8., 1°)
2. het concreet uitwerken van een geïnformatiseerd registratiemodel en type rapport,
rekening houdend met de richtlijnen opgesteld door de werkgroep (zie verder).
3. het afleggen van visitaties en het uitvoeren van controles van de geregistreerde
gegevens.
4. het opstellen van een nationaal rapport met relevante gegevens betreffende de
medisch-technische dienst, dienst, functie of zorgprogramma. Dit rapport wordt dan
overgemaakt naar de werkgroep (zie verder)
5. het beantwoorden van vragen van diensten of van beroepsbeoefenaars met betrekking
tot het evaluatieproces.
6. het opstellen van een rapport over het gebruik van middelen. Dit vormt een apart
hoofdstuk in het nationaal rapport.
7. het terugkoppelen van de gegevens naar de ziekenhuizen en de geneesheren van de
desbetreffende medisch-technische dienst, dienst, functie of zorgprogramma. Dit voor
zowel de kwaliteitsindicatoren als de toetsingscriteria én het gebruik van middelen. Bij
deze terugkoppeling worden de Colleges ondersteund door het Ministerie van Sociale
Zaken, het Ministerie van Volksgezondheid en het Ministerie van Leefmilieu.
(Koninklijk Besluit 15 februari 1999b)
3.4. Overlegstructuur of werkgroep
Er wordt een speciale werkgroep opgericht die het overkoepelend orgaan vormt van de
Colleges van geneesheren. Deze werkgroep is samengesteld uit leden van de overlegstructuur,
een aantal vertegenwoordigers van het College van geneesheren en een aantal experten uit
andere domeinen zoals de epidemiologie en de gezondheidseconomie. De vertegenwoordigers
van het College van geneesheren maken minstens de helft uit van het aantal leden van de
werkgroep. De overlegstructuur of werkgroep heeft volgende opdrachten:
1. het opstellen van uniforme richtlijnen voor de Colleges van geneesheren. Deze
richtlijnen handelen over de werking en de opdrachten van de Colleges.
18
2. het maken van conclusies uit de jaarrapporten van de Colleges van geneesheren, in het
bijzonder inzake programmatie, erkenning en financiering.
3. het bezorgen van de jaarrapporten, die opgesteld zijn door de Colleges van
geneesheren, aan de instanties van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid
en Leefmilieu, de ziekteverzekering en aan de federale ministers bevoegd voor het
gezondheidszorgbeleid. Bovendien maken ze de rapporten over aan de
hoofdgeneesheren en de diensthoofden van de medisch-technische diensten, diensten,
functies of zorgprogramma’s. (Koninklijk Besluit 15 februari 1999b)
4. De financiering van IVF
De meest efficiënte manier om de hoge kost die geassocieerd is met geassisteerde
voortplantingstechnieken te verminderen is door preventie van meerlingzwangerschappen.
(Ombelet, et al., 2005) Zoals hierboven reeds aangehaald zijn meerlingzwangerschappen
immers de grootste complicatie van medisch begeleide voortplanting. Ze zijn mede
verantwoordelijk voor een groot deel van kosten en leed. De hogere gezondheidskosten bij
meerlingen in vergelijking met eenlingen zijn vooral het gevolg van de hogere kost aan
obstetrische zorg, neonatale intensieve zorgen en kosten die gerelateerd zijn aan
“handicaps/beperkingen”. (Fiddelers, et al., 2006; Ombelet, et al., 2005) Het terugplaatsen
van meerdere embryo’s doet de kans op zwangerschap toenemen maar leidt bovendien ook tot
een groot aantal meerlingzwangerschappen. Via de terugbetalingregel die in België ingevoerd
is op één juli 2003 heeft men dit trachten te voorkomen. Daarbij streeft men niet enkel naar
een daling in de hoge orde meerlingzwangerschappen maar ook naar een daling van het aantal
tweelingzwangerschappen. (Ombelet, et al., 2005)
4.1. Geschiedenis en voorwaarden van de terugbetaling
In België worden sinds 1991 bijna alle IVF/ICSI cyclussen geregistreerd in het Belgian
Register for Assisted Procreation [BELRAP].
Tot 2002 werden 50% tot 75% van de medische kosten voor geassisteerde
voortplantingstechnieken terugbetaald door het nationaal gezondheidszorgsysteem. De kosten
die terugbetaald werden waren: de medicatie die gebruikt werd, de raadplegingen en de
kosten voor monitoring (echografie, hormonale analyses). Er was echter geen terugbetaling
19
voor de laboratoriumkosten, noch voor IVF/ICSI noch voor IUI. Dit wil zeggen dat koppels
zelf gemiddeld 200 euro, 1000 euro en 1250 euro dienden te betalen voor respectievelijke
behandeling via IUI, IVF en IVF/ICSI.
Maar in 2001 besloot de Belgische overheid om de terugbetaling voor IVF gerelateerde
procedures te veranderen. Een beperking echter, waren de financiële bronnen die hiervoor
beschikbaar zijn. Het Belgische College van artsen in de reproductieve geneeskunde stemde,
samen met de Vlaamse en Waalse verenigingen voor gynaecologie en verloskunde en alle
IVF centra, toe in een voorstel van de overheid. Hun doel was om de terugbetaling van IVF en
ICSI behandelingscyclussen te koppelen aan een daling van het aantal
tweelingzwangerschappen met 50% en het minimaliseren van het aantal hogere
meerlingzwangerschappen tot bijna 0. Dit voorstel werd bekomen uit de registraties en
analyses van het BELRAP en is gebaseerd op een vermindering van het aantal teruggeplaatste
embryo’s na geassisteerde reproductieve voortplanting.
Aan een werkgroep van embryologen werd gevraagd om een schatting te maken van de
werkelijke laboratoriumkosten voor IVF/ICSI. Er werd geraamd dat per IVF/ICSI cyclus er
1182 euro kon terugbetaald worden. De overheid besloot om een maximum van 7000
geassisteerde voortplantingscyclussen per jaar terug te betalen (1182 euro per cyclus).
Een belangrijk gegeven hierbij is dat 87,6% van de terugbetalingkost wordt gewonnen door
een daling van de neonatale kosten. (Ombelet, et al., 2004).
Sinds 1 juli 2003 wordt in België aldus wettelijk voorzien in de terugbetaling van IVF en ICSI
(Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie [VVOG], 2004). Dit gaat gepaard met
voorwaarden waaraan de ziekenhuizen met een zorgprogramma “reproductieve geneeskunde”
B moeten aan voldoen:
1. de leeftijd van de vrouw waarvoor de cyclus wordt verricht is maximaal 42 jaar
2. per patiënte wordt een maximum van 6 cycli gefinancierd (Ombelet, et al., 2004)
Opdat men voor de financiering in aanmerking zou komen mag men per patiënt slechts een
beperkt aantal embryo’s terugplaatsen en dit naargelang de leeftijd van de vrouw en de
rangorde van de cyclus. (Ombelet, et al., 2004)
1. leeftijd van de vrouw ≤ 35 jaar:
- bij de eerste poging (of cyclus): één embryo terugplaatsen
- bij de tweede poging: * één vers embryo terugplaatsen of
* terugplaatsen van één vers embryo of twee verse
20
embryo’s indien onvoldoende kwaliteit van het embryo
- bij de derde en volgende pogingen: maximum twee verse embryo’s terugplaatsen
2. leeftijd van de vrouw > 35 jaar en ≤ 39 jaar:
- bij de eerste en tweede poging: maximum twee verse embryo’s terugplaatsen
- bij de derde en volgende pogingen: maximum drie verse embryo’s terugplaatsen
3. leeftijd van de vrouw > 39 jaar en ≤ 42 jaar:
- er wordt geen maximum opgelegd aangaande het aantal embryo’s dat mag
teruggeplaatst worden (Ombelet, et al., 2004).
Bij het gebruik van ontdooide embryo’s mogen bij vrouwen ≤ 35 jaar en bij vrouwen tussen
35 jaar en ≤ 39 jaar maximum twee embryo’s worden ingeplant. Bij de combinatie van verse
en ontdooide embryo’s blijven de criteria zoals in punt één en punt twee aangegeven.
(Vandenbroucke, 2003)
4.2. Het proces van financiering
De financiering van elk centra gebeurt op basis van het aantal cycli dat werd geregistreerd
volgens de modaliteiten bepaald door het college van reproductieve geneeskunde. “Bij het
begin van elk dienstjaar wordt een voorlopig bedrag toegekend op basis van de gegevens van
het laatst gekende dienstjaar. Dit bedrag wordt herzien op basis van de gegevens van het
betrokken dienstjaar.” (Vandenbroucke, 2003)
Het controleren van het correct gebruik van de financieringsvoorwaarden gebeurt door de
verzekeringsinstellingen. Dit impliceert dat enkel patiënten die aangesloten zijn bij een
Belgische verzekeringsinstelling in aanmerking komen voor deze financiering.
Voorafgaand dient deze patiënt een akkoord te krijgen van de geneesheeradviseur van de
verzekeringsinstelling. Hiervoor dient de gynaecoloog die verbonden is met een A of B
centrum een aanvraagformulier in voor behandeling (zie bijlage 1). De patiënt dient deze in te
leveren bij de geneesheeradviseur. Deze levert dan een toestemmingsformulier af aan de
patiënte. Dit toestemmingsformulier dient zowel getekend en afgestempeld te worden door de
gynaecoloog als de laboratoriumverantwoordelijke voor elke cyclus waarbij in het
laboratorium daadwerkelijk IVF werd verricht. Zo kan aan de hand van dit formulier worden
bijgehouden hoeveel cycli voor die patiënte reeds werden gefinancierd.
21
Daarenboven dient er voor elke IVF/ICSI “laboratoriumcyclus” een pseudo-
nomenclatuurnummer voor de tarificatie te worden ingegeven:
- 559812 – 559823 (ambulante – gehospitaliseerde patiënte) voor de 1e cyclus
- 559834 – 559845 voor de 2e cyclus
- 559856 – 559860 voor de 3e en volgende cyclus (Vandenbroucke, 2003)
In België heeft men uitgerekend dat het geld dat uitgespaard wordt door de helft van de
meerlingzwangerschappen te vermijden genoeg is om alle IFV/ICSI te financieren in één jaar.
Dit is dan ook de basis van het terugbetalingssysteem. (Gerris, 2005) De terugbetalingskost
wordt immers voor 87,6% gewonnen door een daling van de neonatale kosten. (Ombelet, et
al., 2005)
4.3. Het nut van de financiering
De voornaamste reden voor het hoge cijfer van tweelingzwangerschappen na IVF ligt hem in
het terugplaatsen van meerdere embryo’s in de baarmoeder (Ombelet, et al., 2005; Pandian,
Templeton, Serour, & Bhattacharya, 2005). De incidentie van meerlingzwangerschappen na
IVF is veel groter dan na natuurlijke betrekking. (Gerris, 2005; Ombelet, et al., 2005)
In 2002 waren 36,2% van alle IVF zwangerschappen in de USA meerlingzwangerschappen.
Bovendien was in Europa het transfereren van twee embryo’s de norm in vele centra.
(Pandian, et al., 2005). Het tweelingpercentage na IVF in het jaar 2002 voor Europa bedroeg
dan ook 24,0%. Bij spontane zwangerschap bedraagt dit percentage slechts 1,2%. (Fiddelers,
et al., 2006).
De obstetrische, neonatale en lange termijn complicaties voor de gezondheid van meerlingen
zijn enorm en de kost ervan is hoog. Neonataal zien we een hoger risico op mortaliteit, een
lagere zwangerschapsduur, een verminderd geboortegewicht, respiratoir distress syndroom,
NEC, sepsis, congenitale malformaties, intercraniale bloedingen, het twin to twin transfusie
syndroom en lange termijn neurologische complicaties. Ook maternaal zijn er complicaties.
Maternaal zien we hypertensie, pre eclampsie, preterme arbeid, anemie en een gestegen risico
op sectio. Bovendien kunnen er ook familiale complicaties optreden zoals psychologische,
sociale en financiële problemen. (Gerris, 2005; Ombelet, et al., 2005; Pandian, et al., 2005)
De essentie van de invoering van de terugbetaling is dat door de kosten die men uitspaart aan
complicaties bij een tweeling of meerling men zes IVF cyclussen kan terugbetalen en men het
kan toegankelijk maken voor iedereen die er nood aan heeft. Tezelfdertijd zorgt men voor een
22
betere outcome. (Gerris, 2005) Op deze manier is er zowel voor de patiënten als de overheid
een win win situatie mogelijk. (Ombelet, et al., 2005)
Centraal in deze terugbetaling staat het gebruik van single embryo transfer (SET). Dit komt
erop neer dat, afhankelijk van de vrouw haar leeftijd en de poging, het aantal embryo’s dat
teruggeplaatst kan worden, wordt bepaald. Deze maatregel heeft ertoe geleid dat het aantal
meerlingen na IVF spectaculair daalde zonder het zwangerschapspercentage na IVF aan te
tasten. Studies hebben aangetoond dat centra die voor meer dan 50% SET toepassen er een
daling te zien was van het aantal meerlingzwangerschappen van rond de 10%. (Gerris, 2005)
Bovendien zou electieve SET resulteren in vergelijkbare, acceptabele
zwangeschapspercentages wanneer minstens één embryo van top kwaliteit aanwezig is.
(Ombelet, et al.,2005)
4.4. Vormen van SET
In de literatuur zien we dat een onderscheid wordt gemaakt tussen drie vormen van SET,
namelijk: compulsory SET, medical SET en elective SET.
Onder compulsory SET wordt verstaan dat er één embryo wordt teruggeplaatst aangezien er
slechts één embryo voor handen is voor transfer.
Medical SET houdt in dat men om medische redenen opteert voor SET. Dit kan zijn omwille
van anomalieën aan de uterus, door voorgaand verlies van een tweeling, door extreme
prematuriteit bij een eenling of door de specifieke wens van de ouders voor een eenling.
Onder electieve SET verstaat men dat men dient te kiezen tussen meerdere embryo’s met als
doel slechts één embryo terug te plaatsen. Hierbij maakt men gebruik van criteria om het
kiezen te vergemakkelijken. (Gerris, 2005)
In verschillende gerandomiseerde studies heeft eSET zijn verdienste aangetoond in het
verminderen van het tweelingenpercentage terwijl het zwangerschapspercentage behouden
wordt. Gebaseerd op deze studies werd er in vele ziekenhuizen een transfer beleid ingevoerd
waarbij relatief jonge patiënten met minstens één of twee embryo’s van goede kwaliteit eSET
ontvingen. Bij de overige patiënten werd DET toegepast. Dit beleid werd in de meeste studies
geïmplementeerd in de eerste en tweede IVF cyclus. Recent werd aangetoond dat dit beleid
ook tot acceptabele resultaten leidt bij de derde IVF cyclus. (van Montfoort et al, 2007)
23
Maar ook al is SET een standaardbeleid voor IVF, er zullen altijd subgroepen van patiënten
zijn waarbij de terugplaatsing van meer dan één embryo acceptabel is. Dit dient uiteraard
gebaseerd te worden op medische overwegingen. De kostprijs van IVF is geen medische
overweging. Toch is dit in de meeste landen een reden voor het verwerpen van SET. Een
echte uitzondering is de leeftijd van de vrouw. Boven de leeftijd van 38 jaar tot 40 jaar wordt
SET niet meer aangewezen. (Gerris, 2005)
Wanneer men de resultaten van het SPE (2007) in Vlaanderen doorneemt, blijkt dat er in 2007
20% minder meerlingen geboren werden dan in 2006. Men vraagt zich af of dit een gevolg is
van SET. (SPE, 2007)
4.5. SET versus DET (Double Embryo Transfer)
Zoals gezegd is de meest efficiënte manier om het aantal meerlingzwangerschappen te
minimaliseren, het minimaliseren van het aantal embryo’s dat kan teruggeplaatst worden.
Men heeft echter wel schrik dat deze maatregel de zwangerschapsrate zou aantasten.
Uit onderzoek blijkt dat het gebruik van electieve SET bij een vers embryo het aantal
meerlingzwangerschappen vermindert maar dat het ook de zwangerschapsrate vermindert
wanneer met het vergelijkt met double embryo transfer. (Pandian, et al., 2005)
In een studie bij vrouwen onder de 38 jaar werd aangetoond dat electieve SET van een
embryo van goede kwaliteit even efficiënt was als DET, maar dat de kost per kind half zo
groot was na electieve SET. (Gerris, 2005)
Wanneer men SET gaat toepassen en eerst een vers embryo en dan een ingevroren embryo
terugplaatst zag men dat het aantal meerlingzwangerschappen verminderde maar merkte men
op dat de geboorte rate vergelijkbaar was met de procedure wanneer men twee verse
embryo’s terugplaatste. (Pandian, et al., 2005)
Bij SET zijn er meer cyclussen nodig en leidt het tot minder kinderen per cyclus, maar bij
DET zien we hogere obstetrische en vooral neonatale kosten. (Gerris, 2005) Deze bevinding
werd eveneens ondersteund door van Montfoort, et al. (2007) In deze studie werden bij
patiënten jonger dan 38 jaar twee terugplaatsing strategieën vergeleken. Enkel hun eerste
cyclus strategie verschilde. Groep A kreeg eSET ongeacht de aanwezigheid van embryo’s van
goede kwaliteit en groep B kreeg ofwel een eSET wanneer een embryo van goede kwaliteit
aanwezig was ofwel een DET indien geen embryo van goede kwaliteit aanwezig was. Bij de
andere cyclussen werden bij alle patiënten de strategie van groep B toegepast. Het aantal
24
verse en ingevroren cyclussen die patiënten kregen voor het bereiken van hun zwangerschap
of bij voltooiing van de behandeling was significant verschillend (2,0 en 1,8 verse cyclussen
per patiënt en 0,8 en 0,5 ingevroren cyclussen per patiënt voor respectievelijk groep A en
groep B). Na voltooiing van hun IVF behandeling (houdt een maximum van drie verse
cyclussen en de transfer van verse of ontdooide embryo’s in) werden vergelijkbare
geboortepercentages (62,4% in groep A versus 62,6% in groep B) en tweelingenpercentages
(10,1 en 13,4%) gevonden. Maar zoals reeds eerder aangehaald, hadden patiënten in groep A
significant meer verse en ingevroren cyclussen (2,0 verse cyclussen en 0,8 ingevroren
cyclussen) nodig in vergelijking met groep B (1,8 verse cyclussen en 0,5 ingevroren
cyclussen). Hieruit besloten de auteurs dat het terugplaatsen van één embryo in de eerste
cyclus bij vrouwen jonger dan 38 jaar, ongeacht de aan- of afwezigheid van embryo’s van
goede kwaliteit, geen effectief beleid is in het verminderen van het tweelingenpercentage. Dit
was zo aangezien bij de tweede en derde cyclus gebruik werd gemaakt van eSET indien een
embryo van goede kwaliteit aanwezig was of DET wanneer geen embryo van goede kwaliteit
aanwezig was. (van Montfoort, et al., 2005).
4.5.1. De kosten effectiviteit van SET versus DET
In de studie van Fiddelers, et al. (2006) werd de kosten effectiviteit van electieve SET
vergeleken met DET.
Patiënten die startten met hun eerste IVF cyclus werden gerandomiseerd in groep die
behandeld werd met SET (één embryo ongeacht de kwaliteit) en een groep die behandeld
werd met DET. De maatschappelijke kosten per koppel vanaf de hormoonstimulatie tot 42
weken na embryo terugplaatsing werden empirisch vastgesteld. Aan de patiënten werd
gevraagd hun kosten in een soort van dagboek te noteren. De incrementele kosten
effectiviteitsratio’s (ICER) werden hierop berekend.
Succesvolle zwangerschap kwam in 20,8% van de gevallen voor na SET en in 39,6% na DET.
Uit de resultaten bleek dat de maatschappelijke kosten per koppel significant lager waren na
SET (7 334 euro) dan na DET (10 924 euro). De ICER van DET in vergelijking met SET was
19 096 euro. Dit betekent dat iedere succesvolle zwangerschap, die resulteert in minstens één
levend geboren kind, in de DET groep 19 096 euro extra kost voor de maatschappij. Een
cyclus SET was dus minder kostelijk maar ook minder effectief in vergelijking met DET.
Fiddelers, et al. (2006) geeft dus aan dat de keuze om koppels SET of DET aan te bieden
tijdens hun eerste cyclus afhankelijk is van wat de maatschappij bereid is om te betalen voor
een extra kind. Vanuit kosten effectief standpunt zou er kunnen gekozen worden voor het
25
invoeren van één cyclus met DET. Maar de besluitvorming zou eigenlijk ook moeten
rekening houden met de langetermijn complicaties van SET en DET (de tweelingen). Dit
werd in deze studie niet in rekening gebracht. De inclusie van langetermijn kosten zou
waarschijnlijk resulteren in hogere ICER en zou DET minder aantrekkelijk maken vanuit een
economische lange termijns standpunt. (Fiddelers, et al., 2006)
4.6. De invloed van de financiering op IVF in Vlaanderen
Het invoeren van de terugbetaling van IVF zorgde voor twee belangrijke gevolgen. Het bracht
een daling teweeg van het aantal tweelingen (VVOG, 2004) Het aantal tweelingen zakte van
1176 in 2002 naar 995 in 2004 (SPE, 2007). Bovendien leidde deze regeling tot een grotere
toegankelijkheid tot deze vorm van behandeling (VVOG, 2004). In 1991 betekende medisch
begeleide voortplanting nog voornamelijk 70% hormonale stimulatie en 30% IVF; in 2007 is
ongeveer 60% van de zwangerschappen na kunstmatige techniek een gevolg van IVF/ICSI
(SPE, 2007).
Studies die de IVF resultaten voor en na de implementatie van de terugbetalingswet in België
bestudeerden zagen geen verschil in het zwangerschapspercentage per cyclus maar wel een
vermindering van het aantal tweelingzwangerschappen. Hoewel van Montfoort, et al. (2007)
hun bedenkingen hebben bij het bestuderen van twee verschillende strategieën in twee
verschillende tijdsperiodes. Daarenboven rapporteerden zij dat enkel de outcome per cyclus in
twee tijdsperiodes vergeleken is, in plaats van de cumulatieve outcome per patiënt. (van
Montfoort, et al., 2007).
5. De bestemming van overtallige embryo’s
Mensen die IVF behandeling ondergaan zullen niet al hun embryo’s in één keer kunnen
benutten en zullen dus hun embryo’s laten invriezen. Hierdoor worden ze geconfronteerd met
de vraag wat ze met die embryo’s in de toekomst gaan doen. Ze moeten zich dus over de
bestemming van hun embryo’s uitspreken. (Provoost, et al.,2009)
Sinds zes juli 2007 beschikt België over een nieuwe wetgeving, met name: De wet
betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige
embryo’s en gameten. (Nys & Wuyts, 2007; Provoost, et al., 2009; Wet van 6 juli 2007) Deze
verplicht patiënten om een beslissing te nemen inzake de bestemming van hun overtallige
26
embryo’s en gameten, en dit voor de eerste behandeling plaatsvindt. (Provoost, et al.,2009)
Deze vrij recente wetgeving kwam er om op een aantal fundamentele vraagstukken antwoord
te bieden en zo de praktijk op het gebied van medisch begeleide voortplanting af te bakenen.
(Nys & Wuyts, 2007)
In deze paragraaf zal dan ook vooral dieper ingegaan worden op de bestemming van
overtallige embryo’s.
5.1. De mogelijke bestemmingen
Als mensen kiezen om hun overtallige embryo’s, die ontstaan zijn na medisch begeleide
voortplanting, te cryopreserveren, dan bestaan er vier mogelijke bestemmingen: gebruik van
embryo’s voor de invulling van een bestaande of latere kinderwens; 2. de integratie in een
wetenschappelijk onderzoeksprotocol; 3. de opneming in een programma voor embryodonatie
en 4. de vernietiging. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
5.1.1. Het gebruik van embryo’s voor de invulling van een bestaande of latere kinderwens
Wanneer het fertiliteitcentrum, dat wordt geraadpleegd door de wensouder(s), besluit in te
gaan op het verzoek van medisch begeleide voortplanting dient het vóór de ondertekening van
de overeenkomst na te gaan of de oorzaken van de steriliteit, de onvruchtbaarheid of de
subfertiliteit bij de wensouder(s) werden vastgesteld en werden behandeld in
overeenstemming met de stand van de wetenschap. Het zijn dus de fertiliteitcentra zelf die
zullen bepalen of zij heteroseksuele koppels, homoseksuele koppels en/of alleenstaande
vrouwen willen behandelen. (Wet van 6 juli 2007)
Na deze controle geeft het fertiliteitcentrum eerlijke informatie over de medisch begeleide
voortplanting en biedt het de wensouder(s) psychologische begeleiding voor en tijdens het
medisch begeleide voortplantingsproces. (Wet van 6 juli 2007)
De volgende stap, vooraleer wordt overgegaan tot het proces van medisch begeleide
voortplanting, is het opstellen van een overeenkomst tussen het fertiliteitcentrum en de
wensouder(s). In deze overeenkomst worden de identiteit, de leeftijd, het adres van de
wensouder(s) en de gegevens van het geraadpleegde fertiliteitcentrum vermeld. De leeftijd
van de vrouw speelt zeker een belangrijke rol daar de implantatie van de embryo’s of de
inseminatie met gameten niet kan worden uitgevoerd bij meerderjarige vrouwen ouder dan 45
jaar. Daarbij dient de opgestelde overeenkomst door beide partijen te worden ondertekend.
27
Zowel het fertiliteitcentrum als de wensouder(s) krijgen van deze overeenkomst een
exemplaar. (Wet van 6 juli 2007)
Vóór het ondertekenen van de overeenkomst dient het fertiliteitcentrum nog volgende
verplichtingen na te leven:
* eerlijke informatie verstrekken over de medisch begeleide voortplanting en psychologische
begeleiding bieden voor en tijdens het medisch begeleide voortplantingsproces
* de wensouder(s) eerlijke informatie geven betreffende de omstandigheden en de duur van
de bewaring van hun ingevroren embryo’s
* de wensouder(s) eerlijke informatie geven over de mogelijke bestemmingen van de
overtallige embryo’s wanneer de bewaringstermijn verstreken is. (Wet van 6 juli 2007)
Wanneer een koppel kiest voor het invriezen van hun overtallige embryo’s voor het vervullen
van een latere kinderwens wordt hen meegedeeld dat de bewaringstermijn vijf jaar bedraagt.
Deze termijn vangt aan op de dag van de bewaring door invriezing en kan op verzoek van de
wensouder(s) ingekort worden. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
Indien de overgebleven embryo’s niet meer bij de wensmoeder zullen worden ingeplant
omdat het ouderschapsproject voltooid is kunnen de overtallige embryo’s drie bestemmingen
hebben namelijk: integratie in een wetenschappelijk onderzoeksprotocol, de opneming in een
programma voor embryodonatie of de vernietiging. Hierover dient nagedacht te worden
alvorens te starten met de medisch begeleide voortplanting. Bovendien dienen de wensouders
ook na te denken wat ze met hun ingevroren embryo’s wensen te doen wanneer de
bewaringstermijn verstreken is en ze nog beschikken over overtallige embryo’s. Alsook welke
bestemming ze aan de overtallige embryo’s wensen te geven bij scheiding, echtscheiding,
wanneer één van de wensouders definitief niet meer in staat is beslissingen te nemen, wanneer
de wensouders een onoplosbaar meningsverschil hebben of wanneer één van de wensouders
overlijdt. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007) Nog eens wordt benadrukt dat deze
informatie dient nagevraagd te worden vóór er enige inplanting van embryo’s plaatsvindt.
(Nys & Wuyts, 2007; Provoost, et al., 2009)
De bestemming wordt in de overeenkomst gezet en dient door beide wensouders te worden
ondertekend. Uiteraard dienen al deze afspraken niet gemaakt te worden indien er niet wordt
overgegaan tot het bewaren van embryo’s door middel van invriezing.
“De instructies van de wensouders kunnen worden gewijzigd totdat de laatste instructie is
uitgevoerd. Tenzij intussen de termijn voor de bewaring van gameten of embryo’s verstreken
is.” (Wet van 6 juli 2007, art. 8) De wijzigingen dienen opgenomen te worden in een
28
schriftelijk document en dienen ondertekend te worden door zowel de wensouders als het
fertiliteitcentra. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
Vooraleer men overgaat tot een nieuwe inplanting van de overtallige embryo’s die via
invriezing bewaard werden, dient nagegaan te worden of beide wensouders instemmen met de
nieuwe inplanting. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
Bovendien verbiedt de wet het fertiliteitcentrum om over te gaan tot nieuwe afnamen van
gameten om andere embryo’s aan te maken zolang de wensouder(s) nog beschikken over
embryo’s. Uiteraard geldt deze regeling voor zover de embryo’s nog voldoen aan de vereiste
gezondheidsnormen. Dit wordt beoordeeld door het fertiliteitcentrum. (Wet van 6 juli 2007)
De wensouders zijn niet verplicht om hun embryo’s die zijn overgebleven na de
fertiliteitbehandeling te laten bewaren door invriezen. Indien zij kiezen om hun embryo’s niet
te bewaren door invriezing kunnen de overtallige embryo’s worden opgenomen in een
wetenschappelijk onderzoeksprotocol, worden vernietigd of worden opgenomen in een
programma voor embryodonatie. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
5.1.2. De integratie in een wetenschappelijk onderzoeksprotocol
Het gebruik van overtallige embryo’s in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma moet
uitdrukkelijk vermeld worden in de overeenkomst die wordt gesloten tussen de wensouder(s)
en het fertiliteitcentrum (overeenkomst besproken zie punt 5.1.1). (Wet van 6 juli 2007)
De wensouders moeten geïnformeerd worden over het doel, de methodologie en de duur van
het onderzoek en het advies van het plaatselijk ethisch comité voor medisch en
wetenschappelijk onderzoek op embryo’s in vitro. (Wet van 6 juli 2007)
De termijn voor de bewaring van overtallige embryo’s die gebruikt worden in een
wetenschappelijk onderzoeksprogramma wordt bepaald door het fertiliteitcentrum.
De beslissing om overtallige embryo’s te gebruiken voor onderzoek kan worden ingetrokken
tot de aanvang van het onderzoek. Deze weigering is geldig op vraag van één van de donoren.
Dit houdt in dat één van de wensouders door het tijdig intrekken van zijn of haar akkoord het
gebruik van hun embryo’s voor onderzoek kan blokkeren. Dit impliceert dat de herziening
van de oorspronkelijke overeenkomst mogelijk is.
Echter, indien de wensouders het niet eens kunnen worden over de herziening, voert het
fertiliteitcentrum de laatste instructie uit van de wensouders waarover zij het wel eens waren.
(Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
29
5.1.3. De opneming in een programma voor embryodonatie
Tot opname in een programma voor embryodonatie kan worden overgegaan wanneer de
termijn voor bewaring van embryo’s door invriezing verstreken is of wanneer men in de
overeenkomst beslist heeft dat de bewaarde embryo’s al voor het verstrijken van de
bewaartermijn in aanmerking komen voor donatie. Deze laatste bepaling dient in de
overeenkomst opgenomen te worden, dit samen met de belofte van de donor(en) om alle
onderzoeken te ondergaan en alle medische gegevens te verschaffen zodat het
fertiliteitcentrum kan nagaan of de gedoneerde embryo’s gezond zijn.
Daarnaast moet in deze overeenkomst ook aangegeven worden wat de bestemming van de
embryo’s wordt, indien de resultaten van het onderzoek onverenigbaar zijn met de donatie of
mocht de donor weigeren onderzoeken uit te laten voeren of er later van afzien. In beide
gevallen kan de bestemming enkel de vernietiging zijn of het gebruik voor wetenschappelijk
onderzoek. Eénmaal de procedure tot donatie van overtallige embryo’s is gestart is deze
onherroepelijk.
De ontvangster van het embryo mag niet ouder zijn dan 45 jaar. Ze dient schriftelijk een
aanvraag in tot implantatie van overtallige embryo’s door middel van een aangetekend
schrijven dat gericht is naar het fertiliteitcentrum. De schriftelijke aanvraag dient door beide
wensouders ondertekend te worden. Het fertiliteitcentrum beantwoordt deze aanvraag binnen
de twee maanden na datum waarop deze is verzonden. Indien het fertiliteitcentrum ingaat op
de aanvraag wordt er tussen de wensouder(s) en het centrum een overeenkomst opgesteld.
Indien ze weigeren in te gaan op de aanvraag delen ze het adres mee van een ander
fertiliteitcentrum waartoe zij zich kunnen richten. (Nys & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli 2007)
Men dient in het achterhoofd te houden dat donatie van overtallige embryo’s met het oog op
eugenetische selectie, geslachtsselectie en handel in menselijke embryo’s verboden zijn. Idem
dito dient men te beseffen dat de gelijktijdige inplanting van embryo’s afkomstig van
verschillende donoren van overtallige embryo’s verboden is en dat de overtallige embryo’s
van éénzelfde donor(paar) niet mogen gebruikt worden om bij meer dan zes verschillende
vrouwen telkens één of meerdere kinderen geboren te laten worden. (Nys & Wuyts, 2007)
De bewaringstermijn van overtallige embryo’s die gebruikt worden in een programma voor
donatie wordt vastgesteld door het fertiliteitcentrum. (Nys, & Wuyts, 2007; Wet van 6 juli
2007)
30
5.1.4. De vernietiging
Wanneer de wettelijke bewaartermijn voor embryo’s door middel van invriezing verstreken
is, moeten de embryo’s worden vernietigd door het fertiliteitcentrum indien deze bestemming
zo werd overeengekomen in de overeenkomst. De embryo’s zullen ook deze bestemming
krijgen indien de resultaten van het medisch onderzoek dat is uitgevoerd op de embryodonor
onverenigbaar is met donatie alsook wanneer de donor(en) dit onderzoek weigeren. Ook na
integratie in een onderzoeksprotocol zullen de embryo’s vernietigd worden. Het is aan het
behandelende fertiliteitcentrum om hierover te beslissen. (Wet van 6 juli 2007)
5.2. De ervaring van koppels met overtallige embryo’s
Wanneer men de literatuur doorneemt blijkt dat ongeveer één derde van alle koppels die
behandeld worden via medisch geassisteerde technieken, zoals IVF, overtallige embryo’s
hebben van zeer goede kwaliteit. Deze overtallige embryo’s worden gecryopreserveerd
zodanig dat koppels deze kunnen gebruiken in hun verdere behandeling. De meeste koppels
zullen deze ook verder gebruiken tijdens hun volgende IVF cyclus om zo zwanger te worden.
(Bangsbøll, Pinborg, Andersen, & Andersen, 2004; Hammarberg & Tinney, 2006). Een kleine
fractie van de overtallige embryo’s echter, blijft onaangeroerd of bereikt de maximum
bewaringstermijn (Bangsbøll, et al., 2004). Bewaringstermijnen voor ingevroren embryo’s
variëren van één jaar tot tien jaar afhankelijk van land. In sommige landen is de
bewaringstermijn onbepaald. (de Lacey, 2007) Voor België bedraagt deze bewaringstermijn
vijf jaar, dit met de mogelijkheid om verlenging aan te vragen (Bangsbøll, et al., 2004;
Hammarberg & Tinney, 2006; Nys & Wuyts, 2007).
Verschillende studies hebben getracht na te gaan wat de beslissingen zijn die het koppel
maakt inzake overtallige embryo’s, wat de factoren zijn die hun beslissing beïnvloeden, wat
de moeilijkheidsgraad is in het maken van de beslissing en wat hun attitudes zijn ten opzichte
van embryodonatie. (Bangsbøll, et al., 2004; de Lacey, 2007; Hammarberg & Tinney, 2006;
Lyerly, et al., 2006; Provoost et al., 2009) Hieronder staan de bevindingen gerapporteerd.
5.2.1. Beïnvloedende factoren voor het niet gebruiken van overtallige embryo’s
Een belangrijke hoofdreden waarom de overtallige embryo’s niet gebruikt worden is omwille
van het feit dat koppels hun gezin als compleet beschouwen (Bangsbøll, et al., 2004; de
Lacey, 2007; Hammarberg & Tinney, 2006). Hierdoor worden koppels geconfronteerd met de
31
bestemming van overtallige embryo’s (Hammarberg & Tinney, 2006). Uit het onderzoek van
Bangsbøll, et al. (2004) en de Lacey (2007) blijkt dat naast het voltooide gezin er nog andere
belangrijke redenen zijn waarom koppels hun overtallige embryo’s niet gebruiken. Er werd
gevonden dat de leeftijd van het koppel, een gecompliceerde zwangerschap en bevalling, een
gynaecologische gebeurtenis zoals hysterectomie, adoptie of spontane zwangerschap en geen
wens voor verdere behandeling belangrijke beïnvloedende factoren zijn. (Bangsbøll, et al.,
2004; de Lacey, 2007) Een belangrijk gegeven dat in de studie van Bangsbøll, et al. (2004)
naar voor kwam is dat de opgelegde bewaringstermijn voor ingevroren embryo’s niet
begrepen werd door de koppels. De bewaringstermijn van twee jaar werd door de koppels
namelijk als te kort bevonden. (Bangsbøll, et al., 2004)
Hammarberg & Tinney (2006) geven nog andere redenen aan waarom koppels hun overtallige
embryo’s niet gebruiken zoals persoonlijke redenen en scheiding. Bovendien vinden zij dat
een groot deel van de koppels (44,38%) aangeven dat ze IVF te stressvol vinden en niet
geloven in de werking ervan (Hammarberg & Tinney, 2006). Ook Lyerly, et al. (2006)
bevestigt de persoonlijke redenen en leeftijd maar voegt er nog financiën en gezondheid aan
toe als een reden om de overtallige embryo’s niet te gebruiken.
5.2.2. Bestemmingen van overtallige embryo’s
Hoffman, et al. toonde aan dat de meerderheid (88,2%) van de bewaarde embryo’s gehouden
werden voor verdere behandeling. Kleine aantallen werden bewaard voor bestemmingen zoals
donatie aan een ander koppel en donatie aan wetenschappelijk onderzoek. (de Lacey, 2007)
In een 11 jaar durende studie van koppels die nog ingevroren embryo’s hadden en waarbij hun
kinderwens voltooid was of die zich teruggetrokken hadden uit de behandeling bleek de
meerderheid (89,5%) van de koppels eerder te kiezen voor het vernietigen van hun embryo’s
dan deze te doneren aan een ander koppel. Een consistent maar eerder klein percentage van
koppels verkiest om hun embryo’s te doneren aan een ander koppel. Daarenboven overweegt
een groeiend aantal koppels om de embryo’s te doneren aan wetenschappelijk onderzoek.
Een Zweedse studie rapporteerde dat 93% van de koppels hun embryo’s zou doneren aan
wetenschappelijk onderzoek (voor stamcelonderzoek) indien deze onverenigbaar zouden zijn
met invriezing of transfer. Evenzo zou in de studie van Choudhary, et al. 54% van de koppels
hun embryo’s eerder doneren aan wetenschappelijk onderzoek dan vernietigen indien het gaat
om embryo’s van mindere kwaliteit. (de Lacey, 2007)
Kwalitatieve data geven weer dat er verschillende redenen zijn waarom koppels al dan niet
32
kiezen voor het doneren van hun embryo’s aan wetenschappelijk onderzoek. Bezorgdheden
omtrent wetenschappelijke experimenten en gebrek aan controle over welk onderzoek zou
uitgevoerd worden waren grote redenen om niet te doneren. Strenge religieuze overtuigingen
en meningsverschillen onder partners beletten eveneens donatie. Het niet willen verspillen
van hun embryo’s en de behoefte om andere koppels te helpen waren motieven om wel te
doneren. Sommige vrouwen geloofden dat de embryo’s vatbaar waren voor het ervaren van
lijden, terwijl anderen de donatie aan wetenschappelijk onderzoek zagen als het doneren van
een orgaan. (de Lacey, 2007)
Uit de studie van Bangsbøll, et al. (2004) blijkt dat 60% van de koppels hun overtallige
embryo’s zou doneren voor wetenschappelijk onderzoek. Minder dan één derde van de
koppels (29%) zou hun overtallige embryo’s doneren aan een ander koppel. Koppels die
kiezen voor donatie vertonen namelijk een behoefte om ander koppels te helpen zodat hun
overtallige embryo’s niet verkwist worden. Noch succes van de IVF behandeling, noch het
aantal kinderen voorspellen de behoefte om te doneren. (Bangsbøll, et al., 2004)
De meer afstandelijke houding om embryo’s te doneren aan andere koppels kan volgens
Bangsbøll, et al. (2004) tweevoudig verklaard worden. Ten eerste omdat zij zelf niet volledig
zeker zijn dat ze nog kinderen zullen krijgen. (Bangsbøll, et al., 2004) Ten tweede omdat de
koppels die doneren met de gedachte kunnen zitten dat een ander koppel hun biologisch kind
opvoedt, dat bovendien ook nog de broer of zus kan zijn van hun kind. (Bangsbøll, et al.,
2004; Lyerly, et al., 2006)
Ook uit het onderzoek van Hammarberg & Tinney (2006) blijkt dat donatie voor
wetenschappelijk onderzoek de meeste genomen beslissing was van koppels.
Peddie, et al. (2006) geven weer dat patiënten therapeutische voordelen zoeken door te
participeren in wetenschappelijk onderzoek. Hoewel ze ook kunnen gemotiveerd worden door
altruïsme. Altruïsme houdt in dat ze toekomstige patiënten wensen te helpen of willen
bijdragen tot de wetenschap alsook om de gezondheidswerkers te bedanken voor hun zorg.
De beslissing om te doneren voor wetenschappelijk onderzoek kwam veel meer voor dan de
beslissing om te doneren aan een ander koppel. (Hammarberg & Tinney, 2006) Het blijkt
immers dat veel meer overwogen wordt om de overtallige embryo’s te doneren aan een
koppel dan dat deze optie echt gekozen wordt. (de Lacey, 2007; Hammarberg & Tinney,
2006). Dit is omdat het perspectief over het embryo verandert wanneer men ‘ouder’ wordt of
stopt met de behandeling (de Lacey, 2007).
33
5.2.3. Moeilijkheidsgraad van beslissing
Verschillende studies hebben aangetoond dat een significant aantal van patiënten de beslissing
rond de bestemming van overtallige embryo’s moeilijk vindt. Uit de weinige kwalitatieve
studies die hierover onderzoek gedaan hebben, werd duidelijk dat de beslissing beïnvloed
wordt door de manier waarop de patiënten hun embryo’s zien. Hoewel er in sommige studies
tegenstrijdigheden zijn tussen de zienswijze van de patiënt ten opzichte van het embryo en de
besluitvorming. Zo toonden Laruelle en Englert (1995) de schijnbaar irrationele bevinding
aan dat patiënten die hun embryo’s als kinderen zagen meer geneigd waren om deze
“kinderen” te vernietigen wanneer zij zich over de bestemming dienden uit te spreken.
(Provoost, et al., 2009)
Uit het onderzoek van Hammarberg & Tinney (2006) kwam meer dan de helft van de koppels
(69,56%) onmiddellijk overeen in de bestemming van de overtallige embryo’s. De anderen
kwamen tot besluit na discussie. Bovendien vond de helft van de koppels het stresserend om
een bestemming te kiezen voor hun embryo’s. (Hammarberg & Tinney, 2006) Verschillende
studies hebben aangegeven dat koppels liever hun embryo’s zouden invriezen voor
onbepaalde tijd dan een beslissing te maken omtrent hun bestemming. De beslissing omtrent
de bestemming van de ingevroren embryo’s wordt als emotioneel moeilijk en als een morele
uitdaging beschouwd. Hoewel het bekend is dat de beslissing complex en moeilijk is en dat
psychosociale counseling voordelig zou zijn in deze situatie, is het slechts een minderheid van
de koppels die voor deze beslissing counseling zoekt. (de Lacey, 2007)
Er werd echter geen verschil gerapporteerd in de moeilijkheidsgraad tot beslissing tussen
koppels die kinderen hadden en koppels die geen kinderen hadden. (de Lacey, 2007;
Hammarberg & Tinney, 2006) Maar koppels die de beslissing moeilijk vonden waren
significant minder geneigd om overeenkomst te hebben over de beslissing én deden er langer
over om tot beslissing te komen. Koppels die het moeilijk hadden om een beslissing te maken
waren ook minder geneigd om hun embryo’s te doneren aan een ander koppel of voor
wetenschappelijk onderzoek. (Hammarberg & Tinney, 2006)
In een zes jaar durende longitudinale studie bleek dat 37,5% van de 62 koppels hun besluit
voor bestemming herzag. Deze herziening kwam vooral voor in de groepen van koppels die
eerst bereid waren om hun embryo’s te doneren aan een ander koppel. De meerderheid van
deze koppels verkoos om over te schakelden naar vernietiging van hun embryo’s, een klein
deel verkoos hun embryo’s te doneren aan wetenschappelijk onderzoek. De aanwezigheid of
afwezigheid van zwangerschap beïnvloedde de keuze niet significant. (de Lacey, 2007)
34
5.2.4. Factoren die de beslissing beïnvloeden
5.2.4.1. Zienswijze van koppels ten opzichte van hun overtallige embryo’s
Koppels die hun embryo’s niet doneerden voor wetenschappelijk onderzoek rapporteerden dat
ze de embryo’s zagen als een eerste stap van het leven. Hun standpunt was dan ook dat er op
dit prille leven geen onderzoek zou mogen plaatsvinden. (Hammarberg & Tinney, 2006) Ze
zagen het embryo als een mens die dezelfde rechten, hetzelfde respect en dezelfde
bescherming zou moeten krijgen. (Hammarberg & Tinney, 2006) Aangezien deze mensen hun
embryo’s eerder als hun kinderen zagen, vertoonden zij vooral positieve gevoelens naar de
embryo’s toe. (Provoost, et al., 2009) Voor deze patiënten was zowel vernietiging als donatie
voor wetenschappelijk onderzoek uitgesloten. Hun voorkeur ging dan ook uit om de embryo’s
te doneren aan andere koppels om hen zo een kans te geven op een kind. (Hammarberg &
Tinney, 2006) Uit de Belgische studie van Provoost, et al. (2009) blijkt dat mensen die ervoor
kiezen om hun embryo’s aan wetenschappelijk onderzoek te doneren hun embryo’s eerder
zagen als een entiteit met een hoog instrumentele waarde. Zij haalden vaker aan dat ze angst
hadden om emotioneel gehecht te zijn aan hun embryo’s en drukten uit dat ze nood hadden
om een afstand op te bouwen. (Provoost, et al., 2009)
Koppels die hun embryo’s wel doneerden aan wetenschappelijk onderzoek deden dit uit
overtuiging om de wetenschap vooruit te helpen bij onderzoek en om zo indirect de kwaliteit
van leven voor anderen te verbeteren (Hammarberg & Tinney,2006; Lyerly, et al., 2006;
Provoost, et al., 2009). Anderen kozen dit omdat ze hun embryo’s dan niet zouden zien als
een verspilling (Hammarberg & Tinney, 2006; Provoost, et al., 2009). Nog anderen dan weer
verkozen om bij te dragen voor fertiliteitonderzoek omwille van het feit dat ze zelf ervaring
gehad hebben met infertiliteit (Lyerly, et al., 2006). Dit wordt eveneens bevestigd door de
studie van Peddie, et al. (2006). In deze studie gaven de vrouwen aan dat ze donatie aan
wetenschappelijk onderzoek opteerden om andere mensen, die dezelfde pijn en teleurstelling
moeten doormaken, in de toekomst te helpen. Alsook omdat men hoopt dat het onderzoek zal
helpen om de dienstverlening van IVF te verbeteren. In deze studie kwam eveneens naar voor
dat mensen de optie donatie aan wetenschappelijk onderzoek ook kiezen uit dankbaarheid
voor de ontvangen zorg. (Peddie, et al., 2006)
De donatie van embryo’s aan een ander koppel vormt een ethisch aanvaardbaar alternatief
voor embryo vernietiging. (de Lacey, 2007) Dit was bij 12 van de 13 interviews die Provoost,
et al. (2009) uitvoerde het eerste onderwerp dat koppels bediscussieerden. Zelfs wanneer deze
optie op hetzelfde niveau lag als de andere. Een bereidwilligheid om andere onvruchtbare
35
koppels te helpen versterkt de voorkeur om aan koppels om te doneren. Een andere motivatie
om de embryo’s te doneren was een gevoel van solidariteit tussen de koppels en een motief
om anderen te helpen. (de Lacey, 2007) Ook het onderzoek van Provoost, et al. (2009)
bevestigt deze resultaten. Maar voegt er aan toe dat ook patiënten die niet bereid waren om te
doneren aan een ander koppel deze overweging eveneens in acht namen.
Toch is er enige ambivalentie over embryo donatie aan andere koppels. In verschillende
studies wordt aangetoond dat het embryo beschouwd wordt als een potentiële persoon en
meer zelfs als een kopie of beeld van een bestaand kind. Wanneer men donatie aan een ander
koppel overweegt zijn er sterke gevoelens van solidariteit en empathie met andere
onvruchtbare koppels. Maar deze worden ontmoedigd door gedachten van hun kind dat
opgroeit zonder er weet van te hebben of van gedachten over het kind dat in de toekomst komt
aankloppen aan hun deur. De beslissingen om niet te doneren zijn dus geassocieerd met
veronderstellingen over genetische relaties en de verantwoordelijkheid van ouderschap. (de
Lacey, 2007) Deze resultaten worden bevestigd door Provoost, et al. (2009). In deze studie
waren de genetische link en de gevoelens van verantwoordelijkheid eveneens redenen om niet
te doneren aan een ander koppel. Daarbij werd ook de symbolische betekenis (als het embryo
gezien wordt als een resultaat van een combinatie van gameten van twee mensen die een
unieke relatie hebben) gezien als een reden om niet te doneren aan een ander koppel. Het
embryo werd dan immers gezien als iets van beide partners en dus als iets privaat. Dit was
zelfs een reden om geen donor embryo’s of gameten te accepteren. Terwijl anderen aangaven
geen probleem te hebben om hun gameten te doneren. Zij beschouwden het embryo immers
als meer significant dan hun gameten. Hun embryo’s daarentegen zagen zij als iets van
henzelf en hun partner. (Provoost, et al., 2009) Ook werd aangehaald dat de beslissing om niet
te doneren aan een ander koppel bij sommigen gesteund was op het feit dat ze constant
zouden nadenken over hoe het embryo zou ontwikkelen en hun angst om het in de toekomst
tegen te komen. (Provoost, et al., 2009)
Uit de studie blijkt dat twee redenen overlappen om te doneren aan een ander koppel. In het
eerste geval wordt het embryo gezien als een persoon die het verdient om te leven (donatie
omwille van het embryo). In het tweede geval wordt het als een belangrijke waarde voor
anderen gezien, met andere woorden voor het creëren van een familie (donatie omwille van de
ontvangers). (Provoost, et al., 2009) Daarenboven werd aan koppels gevraagd of ze hun
besluit omtrent donatie aan een ander koppel zouden wijzigen in geval dat ze al dan niet
zouden kunnen kiezen om te doneren aan specifieke types van patiënten of koppels. Enkel
twee personen van diegenen die niet bereid waren te doneren zouden, wanneer ze koppels met
36
specifieke karakteristieken kunnen selecteren, donatie overwegen. Twee participanten die
reeds welwillend waren om hun embryo’s te doneren aan een ander koppel gaven aan dat ze
graag hun wensen zouden zien in vervulling gaan bij de selectie van een koppel.
Aanvullend werd aan de geïnterviewden ook gevraagd of ze van mening zouden veranderen
indien ze konden kiezen tussen anonieme en niet anonieme donatie. Geen van de patiënten,
van diegenen die niet wensten te doneren aan een ander koppel, veranderden hierdoor van
mening. (Provoost, et al., 2009)
5.2.4.2. Vertrouwen
Vele participanten uit het onderzoek van Lyerly, et al. (2006) deelden mee dat hun
besluitvorming afhing van het vertrouwen die ze hadden in hun geneesheer, de onderzoekers
en andere verantwoordelijken voor hun embryo’s. Uit de studie bleek dat een gebrek aan
vertrouwen een oncomfortabel gevoel gaf voor het doneren van hun overtallige embryo’s aan
wetenschappelijk onderzoek.
Uit de studie blijkt er ook angst aanwezig te zijn dat men de overtallige embryo’s die men
doneert voor wetenschappelijk onderzoek toch nog zal doneren om er zo een kind te laten uit
voortbrengen. (Lyerly, et al., 2006). Ook de bevindingen uit de studie van Provoost, et al.
(2009) zijn gelijkaardig. Vier van de 18 geïnterviewden zouden eerder opteren voor
vernietiging dan voor donatie aan wetenschappelijk onderzoek. Twee onder hen kozen deze
optie uit angst dat men de embryo’s in het laboratorium zou laten groeien of dat men de
embryo’s zou terugplaatsen bij een andere vrouw in het kader van een wetenschappelijk
project. Andere geïnterviewden die hun embryo’s niet wensten te doneren aan
wetenschappelijk onderzoek waren heel dankbaar voor de vooruitgang die reeds was gemaakt
in wetenschappelijk onderzoek door studies op embryo’s. Zij waren zich goed bewust dat dit
van grote waarde was, zeker voor hun eigen behandeling. Maar zij kregen het niet over hun
hart om hun embryo’s af te staan om zo de wetenschappelijke kennis te verhogen. (Provoost,
et al., 2009)
5.2.4.3. Informatie
Sommige koppels hadden het gevoel dat ze niet klaar waren om een beslissing te maken
omtrent hun overtallige embryo’s omdat ze niet genoeg informatie hadden gekregen over
cryopreservatie. Terwijl anderen dan weer aangaven dat ze overweldigd waren door de
informatie, waardoor ze in de beginstadia van hun IVF procedure niet klaar waren om te
overwegen wat ze in de toekomst met hun embryo’s gingen doen. (Lyerly, et al., 2006)
37
5.2.4.4. Alternatieven voor de bestemming van overtallige embryo’s
Voor sommige deelnemers die geen kinderwens meer hadden leek geen enkele
bestemmingsoptie voor overtallige embryo’s een ideale of aanvaardbare optie. Daardoor
drukten sommige vrouwen een verlangen uit voor één of twee alternatieve opties. Het eerste
was een soort van ceremonie om op een respectvolle manier afscheid te nemen van de
embryo’s. Een tweede optie was om de overtallige embryo’s terug te plaatsen op een tijdstip
waarop de kans op zwangerschap miniem is. Het idee dat hierachter zit is dat men dit
natuurlijker en menselijker vindt. (Lyerly, et al., 2006)
5.2.5. Besluit
We kunnen dus besluiten dat er een heleboel factoren zijn die een invloed hebben op de
beslissing die het koppel maakt inzake hun overtallige embryo’s. Uit de Belgische studie van
Provoost, et al. (2009) blijkt dit vooral af te hangen van de zienswijze van koppels ten
opzichte van hun embryo’s. (Provoost, et al., 2009) Maar ook het vertrouwen in de
geneesheer en de informatie speelden een grote rol. (Lyerly, et al., 2006; Provoost, et al.,
2009)
Uit de studie van Hammarberg & Tinney, (2006) bleek dat meer dan de helft van de koppels
onmiddellijk tot consensus kwam in hun besluitvorming omtrent de bestemming van de
overtallige embyro’s. Er werd geen verschil gerapporteerd in de moeilijkheidsgraad tot
beslissing tussen koppels die kinderen hadden en koppels die geen kinderen hadden. (de
Lacey, 2007; Hammarberg & Tinney, 2006)
Toch dienen we voorzichtig te zijn met de studie van Hammarberg & Tinney, (2006). Deze
studie heeft slechts een response rate van 40%. Bovendien werden enkel koppels geïncludeerd
die contact opgenomen hadden met het ziekenhuis om een beslissing te maken over de
bestemming van de overtallige embryo’s. En werd er niet gekeken naar de impact van religie
op besluitvorming. (Hammarberg & Tinney, 2006)
Er werden ook factoren aangehaald die een invloed hebben op het niet gebruiken van de
overtallige embryo’s. De meest gerapporteerde reden was dat het gezin als voltooid werd
beschouwd. (Bangsbøll, et al., 2004; de Lacey, 2007 Hammarberg & Tinney, 2006). Een
andere reden die in de studie van Bangsbøll, et al. (2004) werd aangehaald was de korte
bewaringstermijn van ingevroren embryo’s.
Hierbij dient men op te merken dat dit een Deense studie is waarbij de bewaringstermijn voor
overtallige embryo’s slechts twee jaar bedraagt. Zoals hierboven meegedeeld bedraagt de
bewaringstermijn voor de overtallige embryo’s in België vijf jaar. (Bangsbøll, et al., 2004) Dit
38
geldt ook voor de studie van de Lacey (2007). Hierbij werden verschillende studies
opgenomen waarbij de bewaringstermijn voor ingevroren embryo’s niet dezelfde was als deze
in België. In de studie deelde de Lacey (2007) mee dat een grote reden om de overtallige
embryo’s niet te doneren aan wetenschappelijk onderzoek bezorgdheden waren omtrent
wetenschappelijke experimenten en een gebrek aan controle over welk onderzoek zou
uitgevoerd worden. (de Lacey, 2007). Zoals Nys & Wuyts (2007) al aangaven wordt dit in
België op voorhand mee gedeeld.
Koppels met overtallige embryo’s blijken bovendien het meest te opteren om hun embryo’s te
doneren voor wetenschappelijk onderzoek (Bangsbøll, et al.,2004; Hammarberg & Tinney
2006). Dit omdat ze niet met de gedachte kunnen leven dat een ander koppel hun biologisch
kind zou opvoeden, dat bovendien ook nog eens de broer of zus van hun kind zou zijn. Ook
de onvoorspelbaarheid om ooit nog zwanger te worden speelt hierin een rol. (Bangsbøll, et al.,
2004; Lyerly, et al., 2006) We dienen echter voorzichtig te zijn bij de interpretatie van de
studie van Bangsbøll, et al. (2004). Hun percentagecijfer in verband met donatie van
embryo’s aan koppels ligt beduidend laag. In Denemarken is het doneren aan een ander
koppel immers illegaal wat een vertekend beeld kan hebben voor het percentage. Bovendien
werd de attitude omtrent embryodonatie bevraagd bij koppels waarvan de IVF procedure al
afgerond was. Hierdoor kan het theoretisch percentage verschillend zijn met wat men in de
werkelijkheid zou vinden. (Bangsbøll, et al., 2004)
Uit de studie van Provoost, et al. (2009) kwam naar voor dat de meeste koppels eerst de optie
donatie aan een ander koppel met elkaar bespraken en bediscussieerden. Ook als deze optie op
hetzelfde niveau lag als een andere optie. De genetische link, de symbolische betekenis en de
mate van verantwoordelijkheid waren redenen om niet te doneren aan een ander koppel. In
een tweede stap werd de optie donatie voor wetenschappelijk onderzoek en vernietiging
overwogen. In dit stadium waren de thema’s vertrouwen in wetenschappelijk onderzoek en
het feit of ze het embryo eerder als een instrument zagen gerelateerd aan hun besluit. De
resultaten van dit onderzoek zijn heel bruikbaar en toepasbaar. Toch moeten we nog met
enige voorzichtigheid omgaan met de resultaten. De besluitvorming over de overtallige
embryo’s werd bevraagd maar niet op het tijdstip dat ze werkelijk de beslissing namen.
(Provoost, et al., 2009)
Omwille van voorgaande beperkingen is het dus interessant om via interviews na te gaan hoe
Belgische vrouwen en koppels de IVF procedure en de impact van wettelijke regels ervaren.
39
Hoofdstuk 2: Methodologie
In deze studie werd gekozen voor kwalitatief onderzoek. Met behulp van interviews werd
nagegaan hoe mensen de IVF procedure ervaren. Om de data te verzamelen werden semi-
gestructureerde interviews gebruikt. Hiervoor werd geopteerd aangezien specifieke
onderwerpen aan bod moesten komen. (Grypdonck, 2008)
1. Methode van het onderzoek
1.1. Deelnemers aan het onderzoek
De maximale steekproefomvang werd op voorhand bepaald op vijftien personen. Dit is het
maximaal aantal proefpersonen dat haalbaar was binnen de tijd die voor deze masterproef
voorzien was.
Tussen februari en maart 2009 werden er 15 semi-gestructureerde interviews afgenomen bij
patiënten die een IVF behandeling ondergingen in het Universitair ziekenhuis van Gent. Het
Universitair ziekenhuis van Gent werd om pragmatische redenen gekozen.
De patiënten werden gerekruteerd door de behandelende arts gedurende de consultatie. Om
geïncludeerd te worden moesten de patiënten aan volgende voorwaarden voldoen:
Nederlandstalig zijn, Belg zijn en in een IVF behandeling zitten of een eerste IVF
behandeling ondergaan. Alle patiënten die hieraan voldeden werden aangesproken. Ze kregen
zowel mondelinge als schriftelijke informatie over het onderzoek. Er werd verteld dat
participatie of weigering om deel te nemen aan de studie geen impact had op de relatie met
het fertiliteitsteam en/of op de behandeling. Na informed consent (zie bijlage 2) en de
ondertekening van het toestemmingsformulier (zie bijlage 2) werd het interview gestart.
De studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent.
1.2. Datacollectie
De uiteindelijke interviews werden uitgevoerd met zeven vrouwen en acht heteroseksuele
koppels. Om de privacy te respecteren werden de interviews afgenomen in een afzonderlijke
ruimte die zich in de buurt van de consultatieruimte van de arts bevond.
40
De gemiddelde duur van een interview varieerde tussen zeven minuten en 15 minuten, met
een gemiddelde van tien minuten. De interviews waren semi-gestructureerd en de vragen
waren gebaseerd op de wet van zes juli 2007 betreffende de medische begeleide voortplanting
en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten, en het boek van Nys en Wuyts
(2007). In het begin van het interview werd een openingsvraag gesteld om de deelnemers te
laten uitspreken over hun ervaring die ze tot nu toe met IVF hebben.
Er werd niet systematisch gevraagd naar de gegevens van de participanten, maar de spontaan
verkregen gegevens zijn terug te vinden in de bijgevoegde tabel. (zie bijlage 3)
Het eerste interview werd uitgetypt en bezorgd aan de promotoren om commentaar te
verkrijgen over de interviewstijl. Zo werd bijsturing mogelijk. Dit is de reden waarom er bij
de volgende interviewleidraad een aantal vragen zijn toegevoegd. (zie bijlage 4)
1.3. Data analyse
Om de betrouwbaarheid van de interviews te bewerkstelligen werden deze op band
opgenomen en nadien woord per woord getranscribeerd. (Grypdonck, 2008) Tijdens het
transcriberen werden de interviews anoniem gemaakt wat wil zeggen dat namen van personen
en plaatsen vervangen werden door pseudoniemen. Ter controle werd het uitgeschreven
interview nogmaals vergeleken met de opname.
Om de validiteit van de interviews te bewerkstelligen werd aan een aantal aspecten aandacht
geschonken. Er werd getracht vertrouwen te wekken door duidelijk aan te geven dat de
interviews anoniem zouden verwerkt worden. Bovendien werd gezorgd dat de context van het
gesprek helder was en werd hen op het hart gedrukt dat er geen negatieve consequenties
waren aan verbonden. Voorts werd aan de deelnemers gevraagd om voor het belang van de
studie eerlijk hun mening te vertellen. (Grypdonck, 2008)
Nadat alle interviews afgenomen waren, werden ze ingevoerd in het softwareprogramma QSR
N6. Dit is een programma dat gebruikt wordt voor de analyse van kwalitatieve data. Met
behulp van dit programma werden de interviews gecodeerd. Een totaal van 38 codes werd
verkregen.
Nadien werden de interviews geanalyseerd en verwerkt in het resultaatsgedeelte. Vervolgens
werden de bekomen resultaten vergeleken met wat momenteel in de literatuur gekend is.
41
Hoofdstuk 3: Resultaten
In dit hoofdstuk wordt getracht een antwoord te geven op de onderzoeksvraag van deze
masterproef. Er wordt geprobeerd een antwoord te formuleren op hoe mensen de IVF
procedure ervaren, meerbepaald wordt nagegaan wat de invloed is van de wetgeving op hun
ervaring.
1. Terugbetaling van zes IVF cycli
Wanneer we nagaan wat mensen vinden over de terugbetaling van zes IVF cycli door de
ziekteverzekering zien we dat de meningen nogal verdeeld zijn. Deze vraag werd gesteld aan
12 vrouwen/koppels. Het grootste deel (n = negen) van de ondervraagden vindt het goed dat
er zes IVF pogingen per vrouw worden terugbetaald door de ziekteverzekering. Hoewel door
een aantal aangeven wordt dat voor mensen die moeilijkheden hebben er meer cycli zouden
mogen terugbetaald worden.
Een paar mensen koppelden hun antwoord aan hun eigen situatie. Eén vrouw maakte de link
met Nederland. Daar worden er slechts drie IVF pogingen vergoed.
“Ik ben blij dat het er zes zijn. Als ik hoor dat er in Nederland drie zijn… Ik ben blij dat ik in België woon…Want
drie is toch wel. Dat is bij ons dan eigenlijk diegene die nu komt zou dan de laatste zijn.”
“Goh, nu, in mijn geval, dus wij hebben er nu al vier achter de rug. Dus nu nog twee die over blijven. Dus, ja. Ik
vind dat wel een beetje spijtig dat er maar zes zijn. Uiteindelijk, ja, je geeft de mensen minder kans.”
Twee mannen maakten de bemerking dat hun mening afhankelijk was van het aantal eicellen
dat in één poging kan geaspireerd en bevrucht worden.
“Wij zijn heel lang met één poging bezig geweest. Maar als je dat niet hebt en ze volgen elkaar snel op ben je
snel rond met die andere drie.”
Als reden om akkoord te gaan met de termijn gaven vier personen mee dat ze begrepen dat de
overheid ergens een limiet moet trekken. Twee van deze vrouwen gaven aan dat de maatregel
om zes IVF pogingen terug te betalen immers gebaseerd is op wetenschappelijke studies.
“Na zes keer is er nog heel weinig kans dat het ooit gaat lukken. En dan vind ik het eigenlijk wel logisch dat het
42
niet meer terugbetaald wordt. Ik vind het jammer voor die koppels. Maar uiteindelijk is het een beetje
weggesmeten geld als het terugbetaald zou worden want de kans is sowieso heel klein.”
De hoge kostprijs blijkt voor drie personen een reden te zijn om niet akkoord te gaan met het
aantal IVF pogingen dat wordt terugbetaald. Deze mensen verwijzen dan vooral naar koppels
die het financieel moeilijk hebben. Zij menen dat het voor hen niet meer mogelijk is om nog
verdere pogingen te ondergaan.
“Niet goed .Als je. Na zes, als het dan niet gelukt is. Ieder mens die een kinderdroom heeft, er zijn veel mensen
die dit niet kunnen bekostigen.”
“Voor mensen, niet specifiek, voor mensen die het financieel moeilijk hebben kan ik mij voorstellen dat ze zo iets
hebben van nu moeten we stoppen.”
Deze redenering werd evenzeer aangehaald door een aantal personen die wel akkoord gingen
met de terugbetaling van zes IVF pogingen. Eén vrouw die niet akkoord was met dit aantal
maakte de redenering dat IVF bij veel koppels lukt na de eerste twee pogingen. Zij hebben
dus zogezegd nog vier pogingen over die ze, wanneer ze geen kinderwens meer hebben,
onbenut laten en die de ziekteverzekering dus niet meer dient te betalen. Haar redenering luidt
dan dat deze overgebleven terugbetalingen zou moeten doorgegeven worden aan koppels die
er na zes IVF pogingen wel nog behoefte aan hebben.
2. Leeftijd van de vrouw voor terugplaatsing
In alle interviews werd nagegaan want men vond van de maximumleeftijd van 45 jaar bij
vrouwen voor het terugplaatsen van embryo’s of het gebruik van gameten.
De meerderheid van de geïnterviewde personen (n = 10) vindt het goed dat er wettelijk een
maximumleeftijd op geplaatst wordt. Hoewel één derde aangeeft hier nog niet echt bij
stilgestaan te hebben. Bij het navragen waarom men de leeftijdstermijn gepast vindt wordt
heel vaak naar het kind verwezen.
“Want ja, je moet ook wel alleen… ook wel denken aan het kind later.”
“Goh, ik denk eerder voor het kind. Er zijn al meer risico’s aan verbonden aan zwangerschap, ook aan erfelijke
ziekten voor het kind zelf zoals mongolisme enzo.”
43
“Voor de kinderen zelf ook die eruit voort komen. Want 20 jaar later ben je 65 jaar.”
Vijf vrouwen geven aan dat ze deze termijn niet zo geschikt vinden. Eén persoon geeft als
reden aan dat je daar moeilijk kan over beslissen als je zelf al kinderen hebt. Hoewel ze de
leeftijdsgrens persoonlijk wel goed vindt.
Iemand anders brengt dan weer aan dat de grens hoger zou mogen gelegd worden aangezien
er meer nieuw samengestelde gezinnen voorkomen die nog een kinderwens hebben of omdat
er mensen zijn die pas op latere leeftijd beslissen om aan kinderen te beginnen.
Overigens stelde één vrouw voor om bij die leeftijdsgrens rekening te houden met de
menopauze van de vrouw.
“Ik denk van ja, op een gegeven moment moet je toch een lijn trekken. Anderzijds vraag ik mij ook af, kan men
niet beter met de menopauze van de vrouw rekening houden?...Dus, bij niet iedere vrouw begint die op 45. Dus
je kan daar misschien ook de grens stellen. Van ok, de natuur zegt nu, jullie gaan, je stopt met vruchtbaar
zijn…Maar ik denk ja, voor de eenduidigheid dat ze 45 jaar nemen…Zou ik zelf in die situatie staan, zou ik toch
liever hebben dat ze de flexibiliteit hebben van we houden rekening met de natuurlijke gang van zaken. Als je
dan per sé nog een kind wil dan heb je toch nog een kans. ‘Natuurlijk’ gezien zou het misschien ook kunnen.”
Van de vier mannen die hun uitspraken over hun mening, vonden drie het logisch dat die
lijftijdsgrens bestaat. Twee hiervan verwezen eveneens naar het kind.
Eén man begrijpt overigens ook dat er situaties kunnen ontstaan waarin nieuw samengestelde
gezinnen opnieuw voor een kind willen gaan. Hij opteert dan ook om individueel te kijken.
3. Psychologische begeleiding
Uit de interviews blijkt dat vier vrouwen gebruik hebben gemaakt van de psychologische
begeleiding die aangeboden wordt tijdens de IVF procedure. Dit wordt door elk van de
vrouwen als goed ervaren. Eén vrouw verwoordt het als volgt: “Ik vind dat heel goed omdat, bepaalde momenten gaat het eens minder goed. En dan ben je wel, wordt je wel
met alle armen die er zijn ontvangen. Dus, ik vind dat ook nodig.”
De meerderheid van de vrouwen (n = 11) echter geeft aan nog geen gebruik gemaakt te
hebben van deze dienstverlening. Ze vinden het allen goed dat de mogelijkheid aangeboden
wordt maar deden er nog geen beroep op. Bijna allen geven ze aan dat ze het prima vinden dat
44
psychologische begeleiding aangeboden wordt, aangezien de IVF procedure een zwaar proces
is waarin tegenslagen dienen verwerkt te worden. Het besef dat ze beroep kunnen doen op
iemand om hierover te ventileren is belangrijk. Eén vrouw geeft aan dat ze er bij de eerste
pogingen geen beroep op zou doen maar dat dit wel interessant is na een aantal mislukte
pogingen.
“Het is nu te zien. Als dit nu van de eerste keer lukt dan zie je het nog zitten. Maar als het zo na zes of zeven keer
niet meer gaat is het wel interessant dat de mensen dat hebben.”
Eén koppel vertelde dat ze in het verleden toch beter gebruik hadden kunnen maken van deze
dienstverlening. Na hun eerste IVF poging waren ze immers zwanger maar op acht weken
zwangerschap bleek het hartje niet meer te kloppen. Het fertiliteitcentrum plande de afspraken
voor een volgende poging gewoon verder terwijl het voor het koppel heel confronterend was
en belangrijk zou geweest zijn om hierover eerst te kunnen ventileren.
“Misschien… al één keer. Ik was dan zwanger. De allereerste keer klopte het hartje op zes weken. En dan
gingen we terug op acht weken en dan totaal onverwachts bleek het hartje gestopt met kloppen. En dan was het
wel duidelijk.. .We zijn heel tevreden van het centrum hier. Maar dan was het wel duidelijk dat er ook geen tijd
was om dat eigenlijk zo’n plaats te geven. Dat was eigenlijk, ja wij pasten in het schema en sorry, jaja, volgende
patiënt. En ik denk op dat moment had het wel ideaal geweest moest er dan aansluit zijn. Gewoon, niet dat je
daar intensief begeleiding voor nodig hebt. Maar gewoon even een kwartiertje: ‘Gaat het?’.”
Dit werd dus voor het koppel als nadelig ervaren. Als het misloopt werd er door dit koppel te
weinig tijd ervaren om hierover te ventileren. Anderzijds geven ze ook aan dat dit op het
moment dat alles goed verloopt wel zeer positief is aangezien dat alle afspraken heel snel en
vlot op elkaar volgen.
Merkwaardig was dat drie vrouwen aangaven niet op de hoogte te zijn van deze
dienstverlening. Dit is te verklaren daar het voor twee vrouwen de eerste consultatie was in
verband met het opstarten van een IVF behandeling. Waarschijnlijk hadden zij nog niet de
nodige brochures en/of informatie gekregen.
45
4. Opgebruiken van ingevroren embryo’s
Volgens de wet van zes juli 2007 dienen de ouders eerst hun ingevroren embryo’s op te
gebruiken vooraleer men kan overgaan tot nieuwe afnames van gameten om andere embryo’s
aan te maken. (Wet van 6 juli 2007) Uit de interviews blijkt dat de overgrote meerderheid (n =
11) van de vrouwen en koppels het logisch vindt dat de ingevroren embryo’s eerst worden
opgebruikt alvorens een nieuwe poging aan te vatten. Voor drie koppels was dit logisch
aangezien ze kinderen hadden uit ingevroren embryo’s of zwanger waren geweest via
ingevroren embryo’s. Toch had één vrouw daar in het begin haar twijfels over.
“Wij waren nu net ook een koppel dat dacht ingevroren, dat zal toch niets zijn. En kijk nu is het gelukt met
ingevroren…”
Er zijn ook vrouwen die deze regelgeving logisch vinden aangezien dit voor hun lichaam een
soort van herstelperiode is. Ze moeten ondertussen niet al die hormonen nemen en kunnen
gewoon hun ingevroren embryo’s gebruiken zonder er weer volledig de procedure voor te
moeten doorlopen.
“Moest je dan onmiddellijk weer een nieuwe cyclus, een nieuwe behandeling starten heb je al minder tijd om te
recupereren. En dan vind ik het wel handig dat je nog ingevroren embryo’s hebt om terug te plaatsen.”
Eén man gaat er ook van uit dat als het laboratorium aangeeft dat de ingevroren embryo’s
goed zijn voor terugplaatsing, er geen reden is om hieraan te twijfelen. Hij legt zich neer bij
het besluit dat het laboratorium geeft vermits zij expert zijn op het vlak van het controleren
van de kwaliteit van de embryo’s. Hoewel de koppels deze regelgeving dus logisch vinden
zijn er toch een aantal die er weigerachtig tegenover staan. Dit omdat ze vinden dat hun
kansen met verse eicellen en zaadcellen toch iets hoger liggen. Drie vrouwen echter vonden
deze regelgeving niet logisch. Voor twee vrouwen was dit omwille van het wachten, terwijl je
niet zeker bent dat de ingevroren embryo’s de ontdooiing zullen overleven. Dit wordt voor
hen beschouwd als een verloren maand. Voor een andere vrouw was dit omdat haar embryo’s
al twee jaar ingevroren waren en zij haar twijfels heeft over de kwaliteit, mede omdat ze
recent een miskraam had moeten verwerken.
“Want ze hebben ze bij mij nu twee keer laten ontdooien en twee keer waren ze eigenlijk niet goed om ze terug te
plaatsen. Maar dat is weer, en intussen ben ik wel drie maand ouder.”
46
5. De bewaringstermijn van ingevroren embryo’s en gameten
De bewaringstermijn van vijf jaar voor ingevroren embryo’s wordt door de meeste vrouwen
en koppels (n = 11) als goed ervaren. Zij geven aan dat die tijd voldoende lang is om een
aantal pogingen te kunnen ondergaan. Wat opvalt, is dan vooral dat zij de bewaringstermijn
op hun situatie toepassen.
“Goh, ja ik vind dat wel goed. Uiteindelijk als je binnen de vijf jaar niet beslist hebt of dat er nog een volgende
komt. Ik denk dat die beslissing dan in feite nooit meer zal komen, denk ik.”
Twee vrouwen geven aan de termijn goed te vinden indien de kwaliteit nog identiek is.
Terwijl één vrouw het belangrijk vindt dat je de termijn kan verlengen wanneer dit nodig is.
Het zijn slechts enkelen die stilstaan bij het feit dat de pogingen bij koppels niet altijd even
vlot verlopen. Eén vrouw probeert niet naar haar situatie te kijken en geeft aan dat deze
termijn je nog de kans geeft om zwanger te raken, zelfs als je zware
vruchtbaarheidsproblemen hebt.
“Dat vind ik wel goed. Mocht het, mocht je dan eerst zeggen van ok, we hebben een kindje of we hebben twee
kindjes, het is genoeg. En dan na een paar jaar denken van, goh, en je hebt echt serieuze problemen met de
vruchtbaarheid, dan heb je toch nog altijd de kans om eventueel toch zwanger te geraken.”
Dit blijkt evenzeer een reden te zijn om niet akkoord te gaan met de bewaringstermijn.
“Maar als ze overlevingskans zouden blijven hebben dan vind ik dat dit wel langer zou mogen. Want je hebt
sommige koppels die meer tijd tussen hun kindjes willen.”
Daarnaast wordt door één vrouw aangegeven dat haar voorkeur uitgaat om met verse eicellen
en zaadcellen te werken in plaats van met ingevroren embryo’s.
Twee vrouwen durven zich niet uit te spreken over de bewaringstermijn. Als reden geven ze
aan dat ze zich niet bewust zijn van de termijn waarbij de kwaliteit van de embryo’s
gegarandeerd blijft. Overigens zouden ze er pas bij stilstaan wanneer ze zwanger zouden zijn.
De bewaringstermijn van tien jaar voor gameten wordt door de meeste koppels (= 9) niet
begrepen. Zij verstaan niet waarom de ingevroren embryo’s een bewaringstermijn van vijf
47
jaar hebben en de gameten een bewaringstermijn van tien jaar. Zij kijken niet verder dan hun
eigen situatie waardoor ze de bewaringstermijn van tien jaar niet begrijpen.
“Het is raar dat dit niet hetzelfde is”.
“Ja. Ik vind dat natuurlijk wel lang. In vergelijking dan, ze zeggen vijf jaar voor de embryo’s en dan zeggen ze
tien jaar voor de zaadcellen en de eicellen.”
Vijf koppels begrijpen de bewaringstermijn van tien jaar wel. Zij geven aan dat invriezing van
gameten dan waarschijnlijk wordt toegepast voor andere doeleinden zoals bij ernstige ziekte.
Zij vinden het dan ook meer dan logisch dat die bewaringstermijn langer is dan voor
ingevroren embryo’s. Eén koppel deelt mee dat ook deze termijn zou moeten kunnen verlengd
worden. Zij geven als voorbeeld aan dat je de mogelijkheid zou moeten krijgen om de termijn
te verlengen als je op 18 jarige leeftijd met kanker gediagnosticeerd wordt.
“Ja, want als je dan als puber ziek wordt. Dat is dan. Dat vind ik maar logisch dat dit langer is.”
“Als je bijvoorbeeld een ziekte doorgemaakt hebt ofzo. Of als je tijdelijk onvruchtbaar bent door een
behandeling. Dat je er dan eigenlijk nog een beroep kan op doen”.
Eén koppel durft er zich niet goed over uit te spreken aangezien ze niet weten of die kwaliteit
lang genoeg gegarandeerd blijft. Maar ze geven wel aan dat indien de bewaringstermijn nog
langer zou kunnen, dit zou moeten toegepast worden.
6. De bestemming van overtallige embryo’s
Aan de vrouwen en koppels werd gevraagd wat zij ervan vonden dat zij, voor er enige
inplanting van embryo’s plaatsvindt, zich over de bestemming van hun overtallige embryo’s
dienden uit te spreken. Dit zowel wanneer de bewaringstermijn van vijf jaar voor ingevroren
embryo’s verstreken is als in geval van scheiding, meningsverschil, wanneer één van de
wensouders zou komen te sterven of wanneer één van de wensouders definitief niet meer in
staat is om beslissingen te nemen.
Uit de interviews blijkt dat men het correct vindt dat de vraag gesteld wordt wat men de
overtallige embryo’s zou doen ingeval dat de bewaringstermijn verstreken is. Toch vonden
vijf vrouwen deze beslissing moeilijk. Als reden hiervoor werd gegeven dat het nog een ‘ver
48
van mijn bed show’ is. Vier vrouwen hadden het moeilijk met de optie donatie aan een ander
koppel. Enerzijds omdat ze zelf nog geen kinderen hadden of omdat ze zo veel moeite hadden
moeten doen voor een kindje, anderzijds omdat ze niet met de gedachte zouden kunnen leven
dat er nog ergens een kind van hen rondloopt.
“Ik had ook alles voor onderzoek zeker of eventueel vernietigen. Maar ik had het toch moeilijk om te denken ‘ja
wij hebben nog geen kinderen en we willen dit zo hard’. Om dit dan aan een ander koppel te geven. Die
denkoefening was wel moeilijk vond ik. Stel dat je inderdaad een koppel, een kinderloos koppel blijft. Dan denk
ik. Dan zou ik dat gewoon niet kunnen verwerken. Hoe weinig empathisch voor andere koppels dan. Maar dan
zou ik dat toch niet…”
Twee vrouwen gaven aan dat ze zouden opteren om hun overtallige embryo’s te doneren aan
een ander koppel om hen te helpen aangezien ze zelf weten hoe het is om geen kinderen te
kunnen krijgen.
“Ik ken veel mensen dus van bij mij op het werk en vriendinnen die er zelf last mee hebben. En ik weet niet, ja.
Om die mensen toch te helpen. Omdat ik zelf weet hoe dat het is. Zou ik dat toch euh ja”
Eén koppel had nog geen beslissing genomen inzake hun overtallige embryo’s aangezien zij
juist gestart waren met de IVF procedure. De optie vernietiging was voor hen beiden wel al
zeker uitgesloten. Zij vonden de optie donatie aan een ander koppel of wetenschappelijk
onderzoek een veel beter alternatief. De optie vernietiging was bovendien ook voor vijf
andere vrouwen/koppels uitgesloten. Enerzijds omdat men dit geen leuk alternatief vond,
anderzijds omdat de optie vernietiging niets opbrengt of omdat men al een beeld had van het
kind.
“Het is moeilijk. Het is toch, als je zo een kindje ziet lopen… En dan vernietigen. Je denkt: Het zou ook zo’n
kindje kunnen zijn.”
De meerderheid van de vrouwen/koppels (n = 9) bracht aan dat ze hun embryo’s zouden
doneren aan wetenschappelijk onderzoek. Bij vier koppels was het niet duidelijk wat hun
beslissing was.
De reden om te doneren aan de wetenschap was om de wetenschap vooruit te helpen, omdat
men zelf interesse had in wetenschappelijk onderzoek of omdat men z’n eigen lichaam ook
zou schenken aan de wetenschap. De meest aangehaalde reden was echter wel dat men
49
donatie aan een ander koppel niet zag zitten ook al zou men hen het wel gunnen. Zo werd
aangehaald dat men zich niet kon inbeelden zelf kinderloos te zijn maar toch embryo’s te
doneren aan een ander koppel. Andere redenen waren: omdat men veel moeite had gedaan om
zelf een kindje te krijgen, omdat men niet zou kunnen leven met de gedachte dat er ergens
nog een kind van je rondloopt dat nog eens de broer of zus van uw eigen kind zou kunnen
zijn, omdat men zelf al kinderen heeft en dus weet hoe ze er uit zien of omdat men het raar
vond om een kind weg te schenken. Eén vrouw vertelde dat ze dan liever een eicel zou
schenken aan een ander koppel dan een embryo.
“Ik zou ze wel niet doneren. Niet dat ik egoïstisch ben maar ik heb zelf drie kinderen. Dus je weet hoe ze er uit
zien. Nee, ik zou dan liever een eicel geven dan een embryo.”
“Wij geven alles af aan de wetenschap. Dus dat was eigenlijk. Bij ons persoonlijk aan een ander koppel, wij
gunnen dat die koppels wel maar wij zien dat niet zitten voor, ja. Maar wij geven eigenlijk alles af aan de
wetenschap.”
Ook hier geven twee vrouwen aan dat ze het belangrijk vinden om op deze beslissing te
kunnen terugkomen. Dit omdat de gezinssituatie kan wijzigen en zo ook de voorkeur van
bestemming kan wijzigen. Eén vrouw stelt dat ze niet met de optie ‘donatie aan een ander
koppel’ zou kunnen leven als ze kinderloos zou zijn, terwijl dit anders zou zijn indien ze wel
kinderen zou hebben.
“Als je nog geen kind hebt dan denk je ‘oh, geen enkel ander zou dat mogen hebben’ want. Dat is vooral omdat
je heel betrokken bent. Terwijl ik denk als je echt zegt van “kijk we zijn echt een gelukkig koppel met twee
kinderen, we willen er nu geen meer”. Dan kan ik mij wel perfect voorstellen dat je na vijf jaar zegt: ja eigenlijk
mag het toch, mag een ander koppel toch dat geluk ook wel kennen.”
Alle koppels vinden het bovendien goed dat wordt gevraagd wat ze met de overtallige
embryo’s zouden doen in geval van scheiding, meningsverschil, wanneer één van de
wensouders zou komen te sterven of wanneer één van de wensouders definitief niet meer in
staat is om beslissingen te nemen. Men vindt het correct dat er met deze zaken niet zo los
wordt mee omgesprongen. Daarenboven haalde men aan dat zo discussie vermeden wordt.
Eén vrouw vond dit een belangrijke vraag aangezien dit situaties zijn die zich op elk moment
kunnen voordoen waardoor het belangrijk om dit op voorhand vast te leggen. Toch vonden
vier mensen deze vraag moeilijk. Drie vrouwen gaven aan dat dit je doet stilstaan bij dingen
50
waar je nog niet wil aan denken of die je nog niet kan inschatten. Een andere vrouw gaf aan
dat zij wel de mogelijkheid had om bij het overlijden van haar partner de embryo’s nog verder
op te gebruiken terwijl haar man deze optie niet had. Zij gaat er mede van uit dat je maar goed
op deze vraag kan antwoorden als je in de situatie zit.
“Ze zullen daar wel een reden voor hebben dat ze dat vragen, denk ik. Maar het is dat je er maar echt goed kan
op antwoorden, denk ik, als je in de situatie zit. En nu moet je u dat proberen voorstellen hoe dat je dan zal…”
Ook hier gaf één vrouw aan het belangrijk te vinden om op deze vraag te kunnen terugkomen.
7. Toestemming bij terugplaatsing
Het feit dat individuen of koppels telkens toestemming dienen te geven bij de terugplaatsing
van een embryo wordt door alle geïnterviewden als normaal en logisch beschouwd. De meest
aangehaalde reden hiervoor is dat de terugplaatsing een beslissing is die je als koppel samen
neemt. Daarbij kan er in de tijd tussen twee pogingen door veel veranderen zoals
meningsverschil of scheiding.
“Dat vind ik wel zeer goed. Ja. Dat vind ik heel logisch dat dit gebeurd. Uiteindelijk, voor hetzelfde geld is er al
een meningsverschil over een tweede kind ofzo. Dat je daar dan niet als vrouw u kan aanmelden en een embryo.
Dat is als koppel inderdaad een beslissing die je samen moet nemen.”
Toch hebben twee koppels hun vragen bij het telkens moeten geven van hun toestemming. Ze
zien het nogal als een administratieve rompslomp. Deze koppels stellen voor om één keer hun
toestemming te verlenen voor één jaar en om aan te geven indien men dit wil veranderen. Eén
koppel gaf dit aan aangezien zij extreem veel embryo’s hadden na één poging. Ze hebben
meer dan één jaar overbrugd met die poging en merkten op dat het lastig was om telkens weer
het toestemmingsformulier in orde te brengen.
“Nu hebben we er natuurlijk ook zeer veel gehad. En wij moesten constant zorgen dat dit blad hier was voor dat
ze die begonnen te ontdooien. Want anders mocht dat niet…Ik had zo iets van geef één keer uw toestemming en
als je dat wil veranderen ofzo dan moet je dat maar aangeven.”
Door een andere vrouw werd de toestemming dan weer gezien als een soort van controle. Zo
wist ze namelijk zeker dat niemand anders haar embryo zou ontvangen.
51
8. Aantal embryo’s die kunnen teruggeplaatst worden afhankelijk van de leeftijd
Als laatste werd nagevraagd wat men ervan vond dat de wet geen maximum oplegt in het
aantal embryo’s dat per cycli mag teruggeplaatst worden bij vrouwen tussen de 39 jaar en de
42 jaar.
Uit de interviews blijken de meningen duidelijk verdeeld. De ene helft van de vrouwen en
koppels (n = zes) geven aan dat dit aantal ook bij deze vrouwen zou mogen vastgezet worden.
De andere helft (n = zeven) geeft aan dat het logisch is dat dit niet vaststaat. Als reden reiken
zij aan dat de kans om zwanger te worden bij deze vrouwen kleiner is waardoor het logisch is
dat deze mensen meer kansen krijgen.
“Natuurlijk de kans op zwangerschap is al minder. Dan vind ik dat misschien wel goed dat ze zeggen van, ok ja
er staan geen grenzen op…Want natuurlijk als ze er maar twee gaan inplanten, zoals bij ons wettelijk voorzien,
is de kans natuurlijk ook minder. Dus ik vind dat eigenlijk wel goed, dat ze die mensen ook een kans geven van
ok ja, je mag meer embryo’s inplanten.”
Eén vrouw deelt mee dat het logisch is omdat deze mensen al dikwijls ettelijke pogingen
achter de rug hebben. Daarbij brengt één vrouw, die zelf net binnen die leeftijdscategorie valt,
aan dat ze onmiddellijk akkoord zou gaan om drie embryo’s terug te plaatsen moest men
zeker zijn dat er twee zouden overblijven.
“Moesten ze zeggen volgende keer planten ze er drie in, je hebt dan wel veel kans bijvoorbeeld niet voor drie
maar voor twee. Ze mogen het onmiddellijk doen. Geen probleem.”
Drie vrouwen opperen dat dit aantal door de behandelende arts zou moeten ingeschat worden
en dat hierbij zou moeten rekening gehouden worden met het behandelingsverleden van
mensen en de kwaliteit van de embryo’s.
De vrouwen en koppels die van mening waren dat dit aantal ook zou moeten vaststaan bij
vrouwen tussen 39 jaar en 42 jaar reikten het ongeboren kind aan als reden. Ze rapporteerden
dat er diende rekening gehouden te worden met het kind en dat meerlingzwangerschap die
kan resulteren in prematuriteit dient vermeden te worden.
“Je weet niet hoe dat uw lichaam…En ik vind toch,, het is toch zwaar. Je moet toch zien dat je de kwaliteit van
wat je voort…,van wat je creëert. Dat het kind toch alles heeft als het geboren wordt…Ik ben prematuur
bevallen. Je kan daar niet aan doen. Maar als je dat kan voorkomen vind ik dat toch naar het kind toe…”
52
Drie vrouwen refereerden naar de vrouw die via terugplaatsing van embryo’s van een achtling
was bevallen. Allen vonden ze het absurd. Eén vrouw gaf tegelijkertijd wel aan dat je de
situatie in Amerika niet kan vergelijken met deze in België, aangezien in Amerika geen
tussenkomst is van de ziekteverzekering.
De meningen van de vrouwen en koppels waren eveneens verdeeld wanneer nagevraagd werd
wat ze ervan vonden dat het aantal embryo’s dat kan teruggeplaatst worden bij vrouwen onder
39 jaar wel vaststaat. Dit werd bij 12 vrouwen en koppels bevraagd. De helft vond deze
regelgeving goed. De terugbetaling van IVF heeft immers als consequentie dat men
meerlingzwangerschap wil voorkomen en dat vinden deze vrouwen een zeer goede reden.
“Ja, ik snap het wel omdat uiteindelijk zitten wij wel in een enorme bevoorrechte positie dat er zo een
terugbetaling is in ons land. Dus als dat dan de consequentie is dat inderdaad dat ze dan minder kans willen op
vroeggeboorte, op meerlingen. Dan vind ik dat een zeer goede reden.”
De andere helft van de koppels vond het jammer dat het aantal embryo’s dat mag
teruggeplaatst worden per poging bij vrouwen onder de 39 jaar wettelijk vast staat. Als reden
wordt aangegeven dat het zonde is om één embryo terug te plaatsen wanneer je al die verse
embryo’s hebt. Daarbij gaf één vrouw aan dat de kans zeer klein is dat beide embryo’s
overleven wanneer twee of drie embryo’s worden teruggeplaatst. Maar ze voegt hieraan toe
dat het logisch is dat dit bij jonge mensen vastligt aangezien hun slaagkansen hoger liggen.
Eén vrouw reikte aan deze regelgeving een jammer gegeven te vinden aangezien zij zowel de
behandeling voor als na de terugbetalingregel heeft doorgemaakt. Voor de terugbetaling had
zij de mogelijkheid om twee embryo’s te laten terugplaatsen terwijl na de implementatie van
terugbetaling slechts één embryo mocht teruggeplaatst worden. Het spreekt voor zich dat dit
voor deze vrouw een teleurstelling was.
Eén vrouw geeft dan ook het voorstel om naar de behandelingsgeschiedenis van het koppel te
kijken, al begrijpt ze wel dat men meerlingzwangerschappen wil voorkomen.
Een opmerkelijke vaststelling tijdens deze bevraging is dat drie mensen aangeven graag eens
een tweelingzwangerschap te ervaren.
53
Hoofdstuk 4: Discussie, conclusie en aanbevelingen
Er is getracht om via interviews die afgenomen werden bij Belgische vrouwen en koppels een
zo goed mogelijk beeld te scheppen van hoe zij de IVF procedure ervaren. Naast het
opzoekwerk aangaande de wetgeving rond IVF bleek over de invloed van de wetgeving op de
ervaring van vrouwen slechts weinig onderzoek verricht te zijn. Toch laat het reeds
uitgevoerde onderzoek belangrijke bevindingen zien.
In dit hoofdstuk wordt getracht om de bevindingen uit de interviews te vergelijken met de
bevindingen uit de literatuur. Op basis hiervan worden de belangrijkste bevindingen
samengevat en bediscussieerd en worden aanbevelingen voor verder onderzoek aangehaald.
1. Discussie
Belgische koppels die IVF behandeling ondergaan en ingevroren embryo’s hebben zullen
geconfronteerd worden met de vraag wat ze met die embryo’s in de toekomst zullen doen.
(Provoost, et al.,2009) Uit de literatuur blijkt dat een significant aantal patiënten de beslissing
rond de bestemming van overtallige embryo’s moeilijk vindt. (Provoost, et al. 2009)
Uit de interviews komt naar voor dat alle vrouwen en koppels het als positief ervaren wanneer
hen gevraagd wordt wat ze met hun overtallige embryo’s zouden doen indien de
bewaringstermijn van vijf jaar verstreken is. Toch vinden vijf vrouwen het moeilijk om een
beslissing te maken inzake hun overtallige embryo’s. Als reden hiervoor werd gegeven dat het
nog een ‘ver-van-mijn-bed-show’ is. En hoewel het bekend is dat de beslissing complex en
moeilijk is blijkt uit het onderzoek van de Lacey (2007) dat slechts een minderheid van de
koppels beslist om hiervoor psychosociale ondersteuning te zoeken. Nochtans geeft de wet
aan om psychologische begeleiding aan te bieden zowel voor als tijdens de IVF procedure.
(Wet van 6 juli 2007) Ook uit deze interviews blijkt het slechts een minderheid van de
koppels (n = vier) te zijn die gebruik maken van de psychologische begeleiding. Toch wordt
het door alle geïnterviewden als positief ervaren dat dit aangeboden wordt aangezien de IVF
procedure een niet te onderschatten proces is.
Uit de studie van Bangsbøll, et al. (2004) kwam naar voor de dat de bewaringtermijn van twee
jaar door de koppels als te kort bevonden wordt. De bewaringtermijn voor ingevroren
embryo’s in België daarentegen bedraagt vijf jaar. Dit met de mogelijkheid om verlenging aan
te vragen (Bangsbøll, et al., 2004; Hammarberg & Tinney, 2006; Wet van 6 juli 2007). Uit
54
deze studie blijkt dat de bewaringstermijn door de meeste vrouwen en koppels (n = 11) als
goed ervaren wordt. Wat opvalt, is dan vooral dat zij de bewaringstermijn op hun eigen
situatie toepassen. Zij geven immers aan dat de tijd voldoende lang is om een aantal pogingen
te kunnen ondergaan. Het zijn slechts enkelingen die stilstaan bij het feit dat de pogingen bij
koppels niet altijd even vlot verlopen. Zij geven dan ook aan dat de bewaringstermijn langer
zou mogen zijn indien de overlevingskans van de embryo’s dezelfde is. In deze studie werd ook gevraagd wat men vond van de bewaringstermijn van gameten. Dit
werd in voorgaande studies nog niet uitgevoerd. De bewaringstermijn hiervoor bedraagt in
België tien jaar. (Wet van 6 juli 2007) Dit wordt door de meeste koppels (n = negen) niet
begrepen. Zij begrijpen niet waarom de bewaringstermijn voor gameten langer is dan voor
embryo’s. Zij kijken niet verder dan hun eigen situatie waardoor ze de bewaringstermijn van
tien jaar niet begrijpen. Vijf koppels begrijpen de termijn van tien jaar wel, daar zij aangeven
dat dit waarschijnlijk wordt toegepast voor situaties zoals ziekte. Toch geeft nog één koppel
aan dat ook deze termijn langer zou mogen zijn. Zij geven als voorbeeld dat tien jaar nog
redelijk kort is wanneer je op 18 jarige leeftijd geconfronteerd wordt met kanker.
Zoals in de meerderheid van de studies het geval is werd hier ook nagegaan wat men ervan
vond om geconfronteerd te worden met het besluit in bestemming van overtallige embryo’s.
Uit de interviews blijkt dat het grootste deel van de vrouwen en koppels (n = negen) hun
overtallige embryo’s zou doneren aan wetenschappelijk onderzoek. Dit komt overeen met het
onderzoek van Bangsbøll, et al. (2004), de Lacey (2007) en Hammarberg & Tinney (2006).
De meest aangehaalde reden was omdat men donatie aan een ander koppel niet zag zitten ook
al werd het hen wel gegund. Zoals ook blijkt uit de studie van Bangsbøll, et al. (2004) ligt dit
aan het feit dat men niet met de gedachte zou kunnen leven zelf kinderloos te zijn terwijl
ergens anders hun biologisch kind wordt opgevoed dat daarboven nog eens de broer of zus
zou kunnen zijn van hun eigen kind. Daarnaast werd in de interviews ook door enkelen
aangehaald dat ze zoveel moeite hadden moeten doen zodat opname in een programma voor
embryodonatie uitgesloten was. Maar ook omdat men al kinderen had en men dus een idee
heeft van hoe het embryo er zou kunnen uitzien. Andere redenen die aangehaald werden om
te doneren aan wetenschappelijk onderzoek waren om de wetenschap vooruit te helpen, omdat
men interesse had voor wetenschappelijk onderzoek of omdat men zijn eigen lichaam ook aan
de wetenschap zou schenken. Dit komt overeen met de resultaten uit de studie van
Hammarberg & Tinney (2006), Lyerly, et al. (2006) en Provoost, et al. (2009). Uit de
interviews blijkt dat één vrouw liever een eicel zou doneren aan een ander koppel dan een
55
embryo. Hoewel dit maar door een enkeling gerapporteerd werd, werd dit resultaat ook
waargenomen in de studie van Provoost, et al. (2009).
Net zoals in de studie van de Lacey (2007) werd ook in deze studie door twee vrouwen
aangehaald dat men het belangrijk vond om op de beslissing terug te komen. Dit had vooral te
maken met het feit dat in de loop van de behandeling de gezinssituatie kan wijzigen. Volgens
de Lacey (2007) zou de aan- of afwezigheid van een zwangerschap de keuze niet significant
beïnvloeden. En hoewel dit in het interview slechts door twee vrouwen wordt aangehaald,
geven zij duidelijk aan dat ze hun beslissing zouden willen herzien aangezien de
gezinssituatie kan wijzigen.
De optie opname in een programma voor embryodonatie wordt net als in de studie van de
Lacey (2007) eerder door een klein percentage (= twee vrouwen) gekozen. De motivatie om te
doneren was, net zoals in de studie van de Lacey (2007), om andere onvruchtbare koppels te
helpen aangezien ze zelf ervaren hebben wat het is om geen kinderen te kunnen krijgen.
De optie vernietiging was voor zes vrouwen en koppels uitgesloten. Dit was omdat men het
embryo niet wou zien als een verspilling en wordt eveneens ondersteund in de studie van
Hammarberg & Tinney (2006) en Provoost, et al. (2009).
De vraag wat ze zouden doen met hun overtallige embryo’s in geval van scheiding,
meningsverschil, wanneer één van de wensouders zou komen te sterven of wanneer één van
de wensouders definitief niet meer in staat is om beslissingen te nemen wordt als positief
ervaren. Men acht het goed dat met deze zaken niet al te los wordt omgesprongen. Zo wordt
aangehaald, dat hierdoor discussie in de toekomst uitgesloten wordt. Toch vonden vier
vrouwen dit moeilijk aangezien het je laat stilstaan bij dingen waar je nog niet wil aan denken.
Naast vragen die reeds ondersteund werden door voorgaand onderzoek kwamen er ook vragen
aan bod die niet eerder in de literatuur zijn opgenomen. Deze nieuwe inzichten staan
hieronder vermeld.
Vooraleer men overgaat tot terugplaatsing van een embryo dient wettelijk nagegaan te worden
of beide ouders nog steeds instemmen met de terugplaatsing. (Wet van 6 juli 2007) Dat dit
telkens weer gevraagd wordt is voor alle geïnterviewde vrouwen en koppels niet meer dan
normaal en logisch, aangezien dit een beslissing is die je als koppel samen neemt.
Daarenboven werd aangehaald dat er tussen een koppel veel kan veranderen tijdens de
behandeling. Twee koppels beschouwden dit echter als een administratieve rompslomp. Zij
stelden voor om de toestemming bijvoorbeeld één jaar te laten gelden en aan te geven
56
wanneer dit verandert.
Daarnaast werd aan de vrouwen en koppels gevraagd wat zij vonden van de maximumleeftijd
van 45 jaar bij vrouwen voor het terugplaatsen van embryo’s en gebruik van gameten. De
meerderheid van de geïnterviewde personen (n = 10) vindt het goed dat er wettelijk een
maximumleeftijd op staat. Hoewel één derde aangeeft hier nog niet echt bij stilgestaan te
hebben. Als reden wordt zowel door vrouwen als mannen verwezen naar het kind. De overige
vrouwen en koppels vinden de maximumleeftijd niet goed aangezien je daar moeilijk kan over
beslissen als je zelf al kinderen hebt. Alsook omdat er steeds meer nieuw samengestelde
gezinnen voorkomen of mensen die pas op latere leeftijd starten om hun kinderwens te
vervolmaken. Eén vrouw stelt voor om rekening te houden met de menopauze van de vrouw
aangezien dit bij de natuurlijke gang van zaken ook de termijn is waarop men niet meer
zwanger kan worden.
Aangezien de recente Wet van 6 juli 2007 aangeeft dat vrouwen en koppels eerst hun
ingevroren embryo’s dienen op te gebruiken alvorens over te gaan tot nieuwe afnames van
gameten om nieuwe embryo’s aan te maken werd in deze studie bevraagd wat men van deze
regelgeving vond. De overgrote meerderheid (n = 11) van de vrouwen en koppels vindt het
logisch dat men eerst de ingevroren embryo’s dient op te gebruiken. Als reden geven zij aan
dat het voor hun lichaam een soort van herstelperiode is. Ze dienen niet al die hormonen te
nemen en kunnen gewoon hun ingevroren embryo’s gebruiken. Dit was net voor twee
vrouwen een reden om niet akkoord te zijn. Ze gingen er vanuit dat indien de embryo’s de
ontdooiing niet overleefden, dit een verloren maand was. Hier werd mede aangehaald dat de
kansen met verse eicellen en zaadcellen hoger ligt. Voor drie koppels was deze regelgeving
logisch aangezien ze kinderen hadden uit ingevroren embryo’s of zwanger waren geweest via
ingevroren embryo’s. Hoewel één vrouw er in het begin haar twijfels over had.
Doordat sedert één juli 2003 in België wettelijk wordt voorzien in de terugbetaling van IVF
mag per patiënt slechts een aantal embryo’s teruggeplaatst worden. Dit naargelang de leeftijd
van de vrouw en de rangorde van de cyclus. Per vrouw worden zo zes IVF pogingen betaald
door de ziekteverzekering. (Ombelet, et al., 2004) De helft van de 12 vrouwen die bevraagd
werden vonden deze regelgeving goed. Men vindt het immers een goede reden om
meerlingzwangerschappen te voorkomen. De andere helft vindt het jammer dat er slechts één
embryo kan teruggeplaatst worden wanneer je al die verse embryo’s ter beschikking hebt. Een
opmerkelijke vaststelling is dat drie mensen aangeven graag eens een tweelingzwangerschap
57
te ervaren. Zij zijn zich dus niet bewust van de nadelige effecten van een
tweelingzwangerschap. De helft van de vrouwen geeft bovendien ook aan het jammer te
vinden dat de wet een maximum aantal embryo’s oplegt bij vrouwen tussen 39 en 42 jaar. Zij
reikten het ongeboren kind als reden aan. Ze waren van mening dat er diende rekening
gehouden te worden met het kind en dat meerlingzwangerschap kan resulteren in
prematuriteit. De andere helft van de geïnterviewden vond het logisch aangezien de kans op
zwangerschap lager ligt bij vrouwen tussen 39 en 42 jaar of omdat zij dikwijls al ettelijke
pogingen achter de rug hebben.
Maar meer dan de helft van de vrouwen (n = negen) vindt het uitstekend dat er zes IVF
pogingen per vrouw worden terugbetaald door de ziekteverzekering. Hoewel een aantal
vrouwen aangeven dat er voor mensen die moeilijkheden hebben meer cycli zouden mogen
terugbetaald worden. Men begreep echter wel dat de overheid ergens een limiet moest stellen
en dat deze maatregel berust op wetenschappelijke studies. Toch blijkt de hoge kostprijs een
reden te zijn om niet akkoord te gaan met het aantal IVF pogingen dat wordt terugbetaald.
Deze mensen verwijzen dan vooral naar koppels die het financieel moeilijk hebben.
Tot slot zijn er nog enkele kanttekeningen bij dit onderzoek. Er werd bij deze studie niet
systematisch gevraagd aan de vrouwen en koppels wat de bestemming was van hun
overtallige embryo’s indien de bewaringstermijn zou verstreken zijn, indien één van de
wensouders zou overlijden, bij scheiding, bij meningsverschil of wanneer één van de
wensouders definitief niet meer in staat is om beslissingen te nemen. Dit werd in de studie van
Provoost, et al. (2009) wel systematisch bevraagd. Maar de besluitvorming over de overtallige
embryo’s werd niet bevraagd op het tijdstip dat ze werkelijk de beslissing namen. (Provoost,
et al., 2009) Waardoor er dus informatiebias kan ontstaan. Dit kan ook in deze studie het
geval zijn. Hoewel hen op het hart werd gedrukt om voor het belang van de studie hun
eerlijke mening te uiten, kunnen er toch sociaal wenselijke antwoorden optreden. Er moet
bovendien een verschil gemaakt worden tussen wat mensen zeggen en wat men werkelijk als
keuze geopteerd heeft. Overigens werd er in deze studie geen link gemaakt tussen het succes
van de IVF behandeling en het hebben van kinderen in de keuze om te doneren. Noch werd
gekeken naar de moeilijkheidsgraad over de beslissing van de overtallige embryo’s tussen
koppels die kinderen hadden en koppels die geen kinderen hadden. Dit werd door de Lacey
(2007) en Hammarberg & Tinney (2006) wel gedaan maar zonder significant verschil. Tot
slot was het ook beter geweest om bij de vrouwen en koppels de leeftijd, scholingsgraad, het
aantal kinderen en aantal IVF pogingen systematisch te bevragen om zo relaties aan te tonen.
Nu zijn er enkel spontaan verkregen gegevens, zonder bevraging.
58
2. Conclusie
De wetgeving van zes juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de
bestemming van de overtallige embryo’s en gameten werd getoetst aan de praktijk. Hiervoor
werd gekozen zodat nagegaan kon worden wat de invloed is van de wetgeving op de IVF
ervaring.
Uit de masterproef blijkt dat de meeste Belgische vrouwen en koppels bij hun keuze over de
bestemming van hun overtallige embryo’s blijken te kiezen voor integratie in een
wetenschappelijk onderzoeksprotocol. Ook uit de literatuur komt dit gegeven naar boven. Het
is slechts een minderheid die kiest voor opname in een programma voor embryodonatie. De
derde optie, vernietiging wordt door één derde van de vrouwen gezien als een verspilling van
hun embryo’s. Net zoals in de literatuur aangegeven wordt, blijkt ook de beslissing over de
bestemming van hun overtallige embryo’s voor één derde van de Belgische vrouwen en
koppels moeilijk. De koppels dienen zich hierover uit te spreken aangezien evidence
aangetoond heeft dat vele embryo’s ingevroren blijven zonder plannen voor verder gebruik.
Misschien is het niet slecht om aan de vrouwen en koppels die zich dienen uit te spreken over
hun bestemming nog eens duidelijk aan te brengen dat ze steeds beroep kunnen doen op
psychologische begeleiding. En hoewel in deze studie niet nagevraagd werd of men begreep
waarom er al een beslissing diende gemaakt te worden aangaande hun overtallige embryo’s
kan het in de praktijk relevant zijn om dit duidelijk aan te geven.
In België heeft men bovendien geopteerd voor een bewaringstermijn van vijf jaar voor
ingevroren embryo’s. De termijn wordt door de meeste vrouwen en koppels als positief
ervaren. Opvallend is dat de vrouwen en koppels steeds weer naar hun individuele situatie
kijken. Het zijn slechts enkelen die stilstaan bij het feit dat niet iedere IVF poging bij iedereen
even vlot verloopt. Dit geldt eveneens voor de bewaringstermijn van gameten.
Verder heeft de masterproef nieuwe inzichten willen bekomen die nog niet door literatuur
ondersteund werden. Hieruit blijkt dat koppels het logisch en normaal vinden dat ze bij iedere
nieuwe terugplaatsing van een embryo dienen toestemming te geven. Bovendien heeft de wet
ook geregeld dat de maximumleeftijd voor vrouwen voor het terugplaatsen van embryo’s of
het gebruik van gameten vast staat op 45 jaar. Twee derden van de geïnterviewden vindt deze
leeftijd goed. Opmerkelijk was dat veel vrouwen hier nog niet hadden bij stil gestaan
aangezien zij nog lang niet tot deze leeftijdscategorie behoren.
Het eerst opgebruiken van de ingevroren embryo’s alvorens over te gaan tot nieuwe afnames
59
van gameten om nieuwe embryo’s aan te maken wordt door de meerderheid van de
geïnterviewden ondersteund. Toch is het niet onberedeneerd dat koppels aangeven hier niet
mee akkoord te zijn. Hun redenering luidt dat er verloren maand kan optreden als de embryo’s
de ontdooiing niet overleven. Als je slechts één of twee ingevroren embryo’s meer hebt is
deze kans immers niet te verwaarlozen.
Aangezien de terugbetalingregel nog vrij recent is en deze toch heel wat commotie heeft
veroorzaakt werd ook nagegaan wat patiënten vinden van deze regelgeving. De helft van de
12 ondervraagden vond dit een goede maatregel om meerlingzwangerschappen te voorkomen.
De andere helft vond dit een jammer gegeven. Opmerkelijk was dat drie koppels aangaven
graag eens een tweelingzwangerschap te ervaren. Blijkbaar dient nog meer benadrukt te
worden dat meerlingzwangerschappen nog altijd gepaard gaan met zowel neonatale als
maternale complicaties. Echter meer dan de helft van de vrouwen en koppels is tevreden over
de terugbetaling van zes IVF pogingen per vrouw. De meerderheid begrijpt dat men door deze
regel meerlingzwangerschappen wil voorkomen en staat hier dan ook achter.
3. Aanbevelingen
Deze masterproef heeft zich beperkt tot het bevragen van de patiënten in verband met de
recente wetgeving. Naar de toekomst toe kan het interessant zijn om een idee te krijgen over
wat hulpverleners vinden van deze wetgeving. Zij kunnen uit hun praktijkervaring aangeven
wat beter of strikter zou kunnen toegepast worden. Verder is het opmerkelijk dat een deel van
de informatie over de wettelijke regelgeving rond IVF bij mensen verloren gaat na het
gesprek met hun behandelende arts. Daarom kan het belangrijk zijn dat de vroedvrouw na de
consultatie nagaat in hoeverre de koppels de informatie begrepen hebben en waar er nog
vragen zijn. Daarnaast is het bizar dat enerzijds wordt gevraagd wat men met de overtallige
embryo’s zou doen in geval dat de bewaringstermijn verstreken is en dat anderzijds gevraagd
wordt wat men zou doen bij andere omstandigheden (zoals scheiding). Net zoals Nys &
Wuyts (2007) aangeven, lijkt het logisch dat als één van de omstandigheden zich voordoet,
het gemeenschappelijke ouderschapsproject ophoudt. Men zou dan de embryo’s de
bestemming kunnen geven die door de ouders gekozen werd moest de bewaringstermijn
verstreken zijn. Tot slot is het misschien niet slecht om rekening te houden met de suggestie
van twee mannen die meedelen dat hun mening over de terugbetaling van zes IVF cycli
afhangt van het aantal eicellen dat tijdens één cyclus kan bevrucht worden.
60
Literatuurlijst
Boeken
DeCherney, A.H., & Nathan, L. (2007a). Chapter 55: Infertility: In Vitro Fertilization &
Related Techniques. Current Diagnosis & Treatment Obstetrics & Gynecology,
10th Edition. United States: The MacGraw-Hill Companies.
DeCherney, A.H., & Nathan, L. (2007b). Chapter 58: Assisted Reproductive
Technologies: In Vitro Fertilization & Related Techniques. Current Diagnosis &
Treatment Obstetrics & Gynecology, 10th Edition. United States: The MacGraw - Hill
Companies.
Nys, H., & Wuyts, T. (2007). De wet betreffende de medisch begeleide voortplanting:
Commentaar op de Wet van 6 juli 2007. Antwerpen: Oxford Intersentia.
Schorge J.O., Schaffer J.I., Halvorson L.M., Hoffman B.L., Bradshaw K.D., Cunningham
F.G. (2008). Chapter 19: Evaluation of the Infertile Couple, Williams Gynecology.
United States: The McGraw-Hill Companies.
Wetteksten
Koninklijk Besluit van 15 februari 1999a houdende vaststelling van de normen waaraan de
zorgprogramma’s “reproductieve geneeskunde” moeten voldoen om erkend te worden,
gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 25 maart 1999.
Koninklijk Besluit van 15 februari 1999b betreffende de kwalitatieve toetsing van de
medische activiteit in de ziekenhuizen, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 25
maart 1999.
Koninklijk Besluit van 15 februari 1999c tot vaststelling van de lijst van zorgprogramma’s
zoals bedoeld in artikel 9ter van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7
augustus 1987 en tot aanduiding van de artikelen van de wet op de ziekenhuizen die op
61
hen van toepassing zijn, gepubliceerd in het Belgisch Staatblad van 25 maart 1999.
Wet van 6 juli 2007 betreffende de medische begeleide voortplanting en de bestemming van
de overtallige embryo’s en de gameten, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 17
juli 2007.
Artikels
Bangsbøll, S., Pinborg, A., Andersen, C.Y., & Andersen, A.N. (2004). Patients’ attitudes
towards donation of surplus cryopreserved embryos for treatment or research. Human
Reproduction, Vol. 19, No. 10, pp. 2415-2419
de Lacey, S. (2007). Patients’ attitudes to their embryos and their destiny: social
conditioning? Best Practice & Research Clinical Obstetrics and Gynaecology, Vol. 21,
No. 1, pp. 101-112.
Fiddelers, A.A.A., van Montfoort, A.P.A., Dirksen, C. D., Dumoulin, J.C.M., Land, J.A.,
Dunselman, G.A.J., Janssen, J.M., Severens, J.L., & Evers, L.H. (2006). Single versus
double embryo transfer: cost-effectiveness analysis alongside a randomized clinical trial.
Human Reproduction, Vol.21, No.8, pp. 2090-2097.
Gerris, J.M.R. (2005). Single embryo transfer and IVF/ICSI outcome: a balanced appraisel.
Human Reproduction Update, Vol. 11, No. 2, pp. 105-121.
Hammarberg, K., & Tinney, L. (2006). Deciding the fate of supernumerary frozen embryos:
a survey of couples’ decisions and the factors influencing their choice. Fertility and
Sterility, Vol. 86, No. 1, pp. 87-91.
Hartshorne, G. (2008). Thirty years of IVF. Human Fertility,11:2, pp. 77-83.
Lyerly, A.D., Steinhauser, K., Namey, E., Tulsky, J.A., Cook-Deegan, R., Sugarman, J.,
Walmer, D., Faden, R., & Wallach, E. (2006). Factors that affect infertility
patients’decisions about disposition of frozen embryos. Fertility and Sterility, Vol. 85,
62
No. 6, pp. 1623-1630.
Ombelet, W., De Sutter, P., Van der Elst, J., & Martens, G. (2005). Multiple gestation and
infertility treatment: registration, reflection and reaction – the Belgian project. Hunman
Reproduction Update, Vol.11, No.1, pp. 3-14.
Pandian, Z., Templeton, A., Serour, G., & Bhattacharya, S. (2005). Number of embryor for
transfer after IVF and ICSI: a Cochrane Review. Human Reproduction, Vol. 20,
No. 10, pp. 2681-2687.
Peddie, V.L., Porter, M., Van Teijlingen, E. & Bhattacharya, S. (2006). Research as a
therapeutic experience? An investigation of women's participation in research on ending
IVF treatment. Human Fertility, 9(4), pp. 231-238.
Provoost, V., Pennings, G., De Sutter, P., Gerris, J., Van de Velde, A., De Lissnyder, E., &
Dhont, M. (2009). Infertility patient’s beliefs about their embryos and their disposition
preferences. Human Reproduction, Vol. 1, No.1, pp. 1-10.
van Montfoort, A.P.A., Fiddelers, A.A.A., Land, J.A., Dirksen, C.D., Severens, J.L.,
Geraedts, J.P.M., Evers, J.L.H., & Dumoulin, J.C.M. (2007). eSET irrespective of the
availability of a good-quality embryo in the first cycle only is not effective in reducing
overall twin pregnancy rates. Human Reproduction, Vol. 22, No.6, pp. 1669-1674.
Corporatieve auteur
Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (2007). Perinatale activiteiten in Vlaanderen
2007. Brussel.
Internetsite
Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie [VVOG] (2004). Preventie van
meerlingzwangerschap na non-IVF zwangerschap. Affligem: wetenschappelijke
vergadering. Opgehaald 01 oktober, 2008 van http://www.vvog.be.
63
Vandenbroucke, F. (2003, juni 16). Omzendbrief voor de ziekenhuizen. Opgehaald juli 15,
2008 van http://oud.frankvandenbroucke.be
Belgian Register for Assisted Procreation (2006). Report 2006 of the College of Physicians
in Reproductive Medicine. Opgehaald maart 28, 2008 van http://www.belrap.be/
Onuitgegeven werken
De Sutter, P. (2005). Algemene en gynaecologische pathologie en subfertiliteit: Medische,
ethische, juridische en psychologische aspecten van subfertiliteit. Gent: onuitgegeven
cursus Arteveldehogeschool.
Grypdonck, M. (2008). Algemene methodologie van wetenschappelijk onderzoek partim II.
Niet gepubliceerde cursus, Schakelprogramma tot master in de verpleegkunde en
vroedkunde, Universiteit Gent.
64
Bijlagen
Bijlage 1: Model van aanvraagformulier
MODEL VAN AANVRAAGFORMULIER
Tav de geneesheer adviseur van de verzekeringsinstelling.
Geachte
Ik, ondergetekende bevestig dat na grondige diagnostische oppunt stelling bij Mevr.
………………………
een indicatie voor IVF werd gesteld.
Mag ik U dan ook verzoeken hiervoor toestemming te willen verlenen, en dit voor een
maximum van 6 cycli.
Met collegiale hoogachting,
Dr. ………………………………….
Gynaecoloog verbonden aan het centrum erkend voor het zorgprogramma “reproductieve
geneeskunde” B ………………………………………..
65
Bijlage 2: Informed consent en toestemmingsformulier Informatiebrief voor de deelnemers aan het interview 1 Titel van de studie:
De titel van de studie is de volgende:”De organisatie van de IVF centra”.
2 Doel van de studie: Men heeft u gevraagd om deel te nemen aan het interview. Dit interview is een onderdeel van
de masterproef van Laurence Buekens voor het behalen van master in de verpleegkunde en
vroedkunde.
Ik neem dit interview af om een beeld te krijgen van hoe u als vrouw de IVF procedure
ervaart. Alsook om na te gaan wat de invloed is van de wet van 6 juli 2007 betreffende de
medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en gameten
op u ervaring van IVF.
3 Beschrijving van de studie: Het interview wordt niet enkel bij u afgenomen maar ook bij andere vrouwen die behandeld
worden op de dienst fertiliteit in het UZ Gent.
Voor de rekrutering van patiënten zal de behandelende arts u vragen of u wil meewerken aan
het interview. U bent uiteraard vrij om te kiezen. De gemaakte keuze zal geen nadelen hebben
voor u verdere behandeling.
Als u er geen bezwaren mee hebt, zal het interview worden opgenomen op dictafoon. Dit
dient enkel voor de juiste interpretatie van de antwoorden. De verwerking van uw antwoorden
zal anoniem gebeuren. Na verwerking van de data van de interviews, zullen de opnames
vernietigd worden
4 Wat wordt verwacht van de deelnemer?
Voor het welslagen van de studie, is het belangrijk dat u naar eigen waarheid, mening,
ervaring de vragen beantwoordt zodat ik een zicht krijg op hoe vrouwen de IVF procedure
ervaren.
66
5 Deelname en beëindiging: De deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. Wat wil zeggen dat u niet
verplicht bent om deel te nemen. U kan weigeren om deel te nemen aan de studie zonder dat u
hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben
op uw verdere relatie en/of behandeling met de onderzoeker of de behandelende arts.
Als u deelneemt, wordt u gevraagd het toestemmingsformulier te tekenen.
6 Procedures: De behandelende arts zal vragen of u wil meerwerken aan een interview. U hebt het recht om
al dan niet in te stemmen met het interview. Het interview zal op dictafoon worden
opgenomen en zal anoniem verwerkt worden in de masterproef. De vragen zullen betrekking
hebben met hoe u, als vrouw, de IVF procedure ervaart.
7 Risico’s en voordelen: Aan het al dan niet deelnemen aan de studie zijn noch risico’s noch voordelen aan verbonden.
Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek
verbonden aan dit ziekenhuis en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen voor de goede
klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki opgesteld ter bescherming van
mensen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de goedkeuring door de
Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie.
De onderzoeker voorziet in een vergoeding en/of medische behandeling in het geval van
schade en/of letsel tengevolge van deelname aan de studie. Voor dit doeleinde is een
verzekering afgesloten met foutloze aansprakelijkheid conform de wet inzake experimenten
op de menselijke persoon van 7 mei 2004. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens doorgegeven
worden aan de verzekeraar.
U hebt het recht op elk ogenblik vragen te stellen over de mogelijke en/of gekende risico’s,
nadelen van deze studie. Als er in het verloop van de studie gegevens aan het licht komen die
een invloed zouden kunnen hebben op uw bereidheid om te blijven deelnemen aan deze
studie, zult u daarvan op de hoogte worden gebracht.
67
8 Kosten: Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten mee voor u.
9 Vergoeding: Er wordt geen vergoeding voorzien voor de deelnemers.
10 Vertrouwelijkheid: In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22
augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot
de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden.
Vertegenwoordigers van de opdrachtgever, auditoren, de Commissie voor Medische Ethiek en de
bevoegde overheden hebben rechtstreeks toegang tot uw dossiers om de procedures van de studie
en/of de gegevens te controleren, zonder de vertrouwelijkheid te schenden. Dit kan enkel binnen
de grenzen die door de betreffende wetten zijn toegestaan. Door het toestemmingsformulier, na
voorafgaande uitleg, te ondertekenen stemt u in met deze toegang.
Als de resultaten van de studie worden gepubliceerd, zal uw identiteit vertrouwelijke informatie
blijven.
11 Contactpersoon Als er letsel optreedt tengevolge van de studie, of als u aanvullende informatie wenst over de
studie of over uw rechten en plichten, kan u in de loop van de studie op elk ogenblik contact
opnemen met:
Prof. Dr. Petra De Sutter
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
De Pintelaan 185 P3
9000 Gent
Tel: 09 332 37 50
09 332 31 39
Fax: 09 332 49 72
E-mail: [email protected]
68
Prof. Dr. Christiaan Decoster
Directeur-generaal Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de
Voedselketen en leefmilieu
Victor Hortaplein 40, bus 10
1060 Brussel
Tel: 02/524 85 00
E-mail: [email protected]
69
Toestemmingsformulier Ik, _________________________________________ heb het document “Informatiebrief
voor de deelnemers aan het interview” met als voettekst “Informed Consent dd. 24 december
2008” pagina 1 tot en met 4 gelezen en er een kopij van gekregen.
Ik stem in met de inhoud van het document en stem ook in deel te nemen aan de studie.
Ik heb een kopij gekregen van dit ondertekende en gedateerde formulier voor
“Toestemmingsformulier”. Ik heb uitleg gekregen over de aard, het doel en de te voorziene
effecten van de studie en over wat men van mij verwacht. Ik heb uitleg gekregen over de
mogelijke risico’s en voordelen van de studie. Men heeft me de gelegenheid en voldoende tijd
gegeven om vragen te stellen over de studie, en ik heb op al mijn vragen een bevredigend
antwoord gekregen.
Ik stem ermee in om volledig samen te werken met de toeziende onderzoeker.
Men heeft mij ingelicht over het bestaan van een verzekeringspolis in geval er letsel zou
ontstaan dat aan de studieprocedures is toe te schrijven.
Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke
Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en dat deze studie
zal uitgevoerd worden volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en
de verklaring van Helsinki, opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan
experimenten. Deze goedkeuring was in geen geval de aanzet om te beslissen om deel te
nemen aan deze studie.
Ik mag me op elk ogenblik uit de studie terugtrekken zonder een reden voor deze beslissing
op te geven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie
met de onderzoeker.
Indien ik toegang wil tot mijn gegevens, zal ik mij richten tot de toeziende onderzoeker, die
verantwoordelijk is voor de verwerking.
Ik begrijp dat auditors, vertegenwoordigers van de opdrachtgever, de Commissie voor
Medische Ethiek of bevoegde overheden, mijn gegevens mogelijk willen inspecteren om de
verzamelde informatie te controleren. Door dit document te ondertekenen, geef ik
toestemming voor deze controle. Bovendien ben ik op de hoogte dat bepaalde gegevens
doorgegeven worden aan de opdrachtgever. Ik geef hiervoor mijn toestemming, zelfs indien
dit betekent dat mijn gegevens doorgegeven worden aan een land buiten de Europese Unie.
Ten alle tijden zal mijn privacy gerespecteerd worden.
70
___________________________________________________________________________
Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie
Naam van de vrijwilliger:__________________________________________
De vrijwilliger(s) stemde(n) toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijke gedateerde
handtekening(en) te plaatsen.
Datum: _________________________________
Handtekening:
71
Bijlage 3: Gegevens van de deelnemers aan het interview
Participanten Leeftijd van de vrouw IVF kinderen 1 Vrouw
Geen kinderen
2 Vrouw
35 jaar Geen kinderen
3 Vrouw
2 kinderen
4 Man en vrouw
35 jaar
5 Vrouw
28 jaar Geen kinderen
6 Vrouw
Geen kinderen
7 Man en vrouw
32 jaar 1ste keer IVF Geen kinderen
8 Vrouw
28 jaar 1 kind
9 Man en vrouw
1ste keer IVF 3 kinderen
10 Man en vrouw
11 Man en vrouw
1 kind via IVF
12 Man en vrouw
13 Man en vrouw
39 jaar 2 kinderen
14 Vrouw
1 kind
15 Man en vrouw
1ste keer IVF Man heeft 1 kind uit voorgaande relatie
72
Bijlage 4: Interviewleidraad: eerste en laatste versie
Eerste versie
• Hoe is uw ervaring met IVF tot nu toe geweest?
• De wet voorziet dat de maximumleeftijd voor vrouwen 45 jaar is voor implantatie van
embryo’s of de inseminatie met gameten (vrouwelijke gameten= eicellen; mannelijke
gameten= zaadcellen). Vindt u dit goed of slecht?
• Het fertiliteitscentrum biedt jullie psychologische begeleiding voor en tijdens het
medisch begeleide voortplantingsproces. Vindt u dit goed of slecht?
• Volgens de wet van 6 juli 2007 mag er niet worden overgegaan tot nieuwe afnamen
van gameten om andere embryo’s aan te maken zolang de wensouder(s) nog
beschikken over overtallige embryo’s die zijn ingevroren met het oog op een latere
kinderwens. Vindt u dit goed of slecht?
• De bewaring van embryo’s die werden ingevroren met de bedoeling van een bestaande
of latere kinderwens is 5 jaar. Vindt u dit goed of slecht?
• De bewaring van gemeten door invriezing voor een bestaande of latere kinderwens
bedraagt 10 jaar. Vindt u dit goed of slecht?
• U moet zich over de bestemming van embryo’s uitspreken indien de wettelijk
bepaalde termijn voor de bewaring door invriezing verstreken is. (integratie in
wetenschappelijk onderzoek, vernietiging, opname in programma voor
embryodonatie) Vindt u het goed of slecht dat u hierover dient te beslissen?
• Vooraleer enige inplanting van embryo’s plaatsvindt, moeten het fertiliteitscentrum en
de wensouders voorzien in de bestemming van de embryo’s (die door invriezing
bewaard zijn) indien één van de wensouders overlijdt, bij scheiding, bij
meningsverschil of wanneer één van de wensouders definitief niet meer in staat is om
73
beslissingen te nemen. Vindt u het goed of slecht dat u hierover op voorhand moet
nadenken?
• Vooraleer er een nieuwe inplanting van embryo’s plaats vindt moeten, in het geval van
een paar, beide wensouders instemming geven. Vindt u het goed of slecht dat u deze
instemming dient te geven?
• Er wordt geen maximum opgelegd inzake het aantal verse embryo’s dat mag
teruggeplaatst worden bij vrouwen > 39 jaar en ≤ 42 jaar. Zou het beter zijn moest
hierbij ook een maximum worden opgelegd per cycli?
Laatste versie
• Hoe is uw ervaring met IVF tot nu toe geweest?
• De wet voorziet dat de maximumleeftijd voor vrouwen 45 jaar is voor het
terugplaatsen van embryo’s of de inseminatie met gameten (vrouwelijke gameten=
eicellen; mannelijke gameten= zaadcellen). Wat vindt u van die maximumleeftijd van
45 jaar.
• Het fertiliteitscentrum biedt jullie psychologische begeleiding aan tijdens uw IVF
procedure. Wat vindt u ervan dat dit aangeboden wordt?
• Volgens een recente wet van 6 juli 2007 mag er niet worden overgegaan tot nieuwe
afnamen van eicellen of zaadcellen om andere embryo’s aan te maken zolang u nog
beschikt over ingevroren embryo’s. Vindt u dit goed?
• De bewaring van ingevroren embryo’s bedraagt 5 jaar. Wat vindt u hievan?
• De bewaring van eicellen en zaadcellen door invriezing bedraagt 10 jaar. Wat vindt u
hiervan?
• In geval dat u ingevroren embryo’s hebt dient u ook te beslissen wat u met uw
embryo’s zou doen indien de bewaringstermijn van vijf jaar verstreken is. Dus of u ze
74
75
zou integreren in wetenschappelijk onderzoek of vernietiging of zou doneren aan een
ander koppel. Vindt u het goed dat u hierover dient te beslissen?
• In geval dat u ingevroren embryo’s hebt dient u ook te beslissen wat u met uw
embryo’s zou doen indien één van de wensouders zou komen te sterven, bij scheiding,
bij meningsverschil of wanneer één van de wensouders definitief niet meer in staat is
om beslissen. Wat vindt u hiervan dat u op voorhand dient na te denken?
• Vooraleer er een nieuwe inplanting van embryo’s plaats vindt moeten beide ouders
toestemming geven. Wat vindt u hiervan?
• Er wordt door de wet geen maximum opgelegd inzake het aantal embryo’s dat mag
teruggeplaatst worden bij vrouwen > 39 jaar en ≤ 42 jaar. Zou het beter zijn moest
hierbij ook een maximum worden opgelegd per cycli?
• Wat vindt u ervan dit het aantal embryo’s wel vast ligt bij vrouwen jonger dan 39 jaar?
• Wat vindt u ervan dat er zes IVF pogingen per vrouw worden terugbetaald door de
ziekteverzekering?