25
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2008 - 2009 DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND door Lianne VAN LIENDEN Promotor: Prof. Dr. P. Simoens Literatuurstudie in het kader van de Masterproef

DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

  • Upload
    others

  • View
    27

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2008 - 2009

DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND

door

Lianne VAN LIENDEN

Promotor: Prof. Dr. P. Simoens Literatuurstudie in het kader

van de Masterproef

Page 2: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen

en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van

het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij

het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze

literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de

behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

Page 3: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

VOORWOORD

Graag wil ik enkele personen bedanken voor hun bijdrage aan deze literatuurstudie.

Eerst en vooral wil ik Prof. Dr. Paul Simoens bedanken voor zijn hulp, de verbeteringen, enthousiaste

suggesties en nuttige tips voor het tot stand komen van deze literatuurstudie.

Daarnaast wil ik Dr. Brent Craven van The Pennsylvania State University bedanken voor zijn informatie

over de fysiologie van het reukvermogen van de hond en het beschikbaar stellen van zijn thesis.

Als laatste bedank ik mijn ouders voor de tijd die zij hebben besteed aan het nalezen van mijn

literatuurstudie en voor hun morele steun en interesse in mijn studie.

Page 4: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

INHOUDSOPGAVE

Samenvatting ................................................................................................................................................. 1

1. Inleiding ............................................................................................................................................... 2

2. Literatuurstudie ................................................................................................................................... 3

2.1. De anatomische structuur van de neus ..................................................................................... 3

2.2. Het reukepitheel ......................................................................................................................... 5

2.2.1. Lokalisatie ............................................................................................................................ 5

2.2.2. Oppervlakte .......................................................................................................................... 6

2.2.3. Macroscopisch uitzicht ......................................................................................................... 7

2.2.4. Microscopisch uitzicht .......................................................................................................... 8

2.3. De fysiologie van de reuk .........................................................................................................10

2.3.1. Interne luchtbewegingen ....................................................................................................10

2.3.2. Olfactorische drempelwaarden ..........................................................................................12

2.3.3. Olfactorisch onderscheidingsvermogen.............................................................................13

2.4. Effect van leeftijd op de reuk ....................................................................................................14

2.5. Klinische problemen met effect op de reuk ..............................................................................15

2.5.1. Onderzoekstechnieken ......................................................................................................15

2.5.1.1. Rhinoscopie .................................................................................................................15

2.5.1.2. Gedrag-olfactometrie ...................................................................................................15

2.5.1.3. Elektroëncephalographische olfactometrie..................................................................16

2.5.1.4. Elektro-olfactografie .....................................................................................................16

2.5.2. Aandoeningen van het olfactorische apparaat ..................................................................16

2.6. Discussie ..................................................................................................................................18

3. Literatuurlijst ......................................................................................................................................19

Page 5: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

SAMENVATTING

In deze literatuurstudie worden de anatomie van het reukorgaan en de macroscopische en histologische

structuur van het reukepitheel beschreven. De fysiologie van de luchtbewegingen tijdens inspiratie,

expiratie en snuiven worden uitgelegd en er wordt dieper ingegaan op het olfactorische

onderscheidingsvermogen van de hond. Vervolgens volgt er een uitleg over enkele

onderzoekstechnieken om het reukorgaan in beeld te brengen en het reukvermogen van de hond te

onderzoeken. Hieronder valt rhinoscopie, gedrag-olfactometrie, elektroëncephalographische olfactometrie

en elektro-olfactografie. Tot slot wordt kort ingegaan op de voornaamste oorzaken van een afwijkend

reukvermogen, waaronder het effect van de leeftijd en enkele infectieuze aandoeningen.

ABSTRACT

In this literature review the canine nasal structure is recapitulated as a basis for the description of the

macroscopic and histological structure of the olfactory epithelium. The physiology of the air movements

during inspiration, expiration and sniffing is explained and the olfactory discrimination of the dog is

discussed. Furthermore some techniques used to visualize the internal nasal structure and examine the

olfactory sensitivity are described. These include rhinoscopy, behavioral olfactometry,

electroencephalographic olfactometry and electro-olfactography. At last some of the most common

causes of a diminished sense of smell are briefly reviewed, including the effect of age and some

infectious diseases.

Keywords: Anatomy – Dog – Histology – Nose – Olfaction

Page 6: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

2

1. INLEIDING

De hond behoort tot de groep van de macrosmatische dieren en heeft dus een sterk ontwikkeld

reukvermogen. Deze olfactorische sensitiviteit is van uiterst belang voor de hond. Het speelt de hoofdrol

in de oriëntatie in tegenstelling tot het gezichtsvermogen, dat bij de mens en andere microsmatische

dieren de voornaamste rol speelt (Seiferle, 1992).

Er is al behoorlijk wat informatie bekend over het reukorgaan van de hond, maar dit is verspreid over

verschillende oude handboeken. Deze informatie is niet vlot toegankelijk en in de klassieke handboeken

vindt men zelden een gedetailleerde of volledige beschrijving over het reukorgaan en het reukvermogen

van de hond.

In deze literatuurstudie is het de bedoeling om de verschillende, bestaande literatuurgegevens samen te

vatten. Deze gegevens omvatten de anatomische en microscopische structuur van de neus van de hond,

de olfactorische sensitiviteit in vergelijking met die van de mens, de fysiologie van de reuk, de

beschikbare onderzoekstechnieken en enkele klinische problemen, die de olfactorische sensitiviteit

negatief kunnen beïnvloeden.

Page 7: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

3

2. LITERATUURSTUDIE

2.1. DE ANATOMISCHE STRUCTUUR VAN DE NEUS

De neusholte wordt door het neusseptum ingedeeld in een linker en rechter neusholte. Caudaal is het

septum verbeend en vormt aldus een voortzetting van de perpendiculaire plaat van het os ethmoidale

(Adams, 1986; Dyce et al., 1991). Rostraal bestaat het septum uit kraakbeen, maar halverwege wordt het

kraakbeen onderbroken en ligt er een membraanachtig deel (pars membranacea of pars mobilis septi

naris). De neusholte reikt van de neusgaten tot aan de choanen en kan worden ingedeeld in een voorste

vestibulum nasi, een respiratorisch gedeelte en het diepst gelegen olfactorische gedeelte (Evans, 1993).

Het vestibulum nasi wordt grotendeels opgevuld door de plica alaris (Evans, 1993). Deze plica alaris

(fig. 3) is een verdikte mucosaplooi die vanuit de ventrale neusschelp naar rostraal loopt en daar vergroeit

met de neusvleugel, die lateraal van het neusgat is gelegen (Schaller, 1992). Deze plooi heeft een functie

in het bepalen van de richting waarin de ingeademde lucht zich zal verplaatsen (Evans, 1993).

Het respiratorische deel van de neusholte wordt grotendeels opgevuld door de dorsale en ventrale

neusschelpen (fig.1). Dit zijn kraakbenige of gedeeltelijk verbeende platen, die vasthechten op de laterale

en dorsale wanden van de neusholte. Deze platen zijn bedekt met een rijk doorbloed slijmvlies. De

ventrale concha is een sterk opgerold en vertakt complex, dat vasthecht op de mediale wand van de

maxilla. De dorsale concha is een verlenging van de bovenste zeefbeenschelp, die vasthecht op het os

ethmoidale en op het os nasale en die enkel licht gekromd en onvertakt is (Evans, 1993). Vanuit deze

neusschelp loopt een rostrale slijmvliesplooi door in de richting van het neusgat (fig, 3). Deze

mucosaplooi wordt de plica recta genoemd (Schaller, 1992).

Fig. 1: Dwarse doorsnede van de neus van de hond tussen de haaktand en de eerste premolaar (Uit: Evans, 1993)

Page 8: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

4

Het olfactorische deel van de neusholte wordt

gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-

schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte

uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans,

1993) en bij de hond zijn zij van het vertakte

type (Negus, 1954). Deze opgerolde

uitgroeisels worden ook wel ethmoturbinalia

genoemd en worden opgedeeld in vier

endoturbinalia en zes ectoturbinalia, die

respectievelijk ventraal en dorsaal in de

neusholte voorkomen (Evans, 1993). Het

mediale blad van het ectoturbinale 3 en het

laterale blad van het ectoturbinale 2 zijn in de

frontale sinus gelegen (fig. 2) (Maier, 1928).

Tussen de zeefbeenschelpen liggen de

zeefbeengangen, die via drie openingen

uitmonden in de frontale sinus (Adams, 1986).

De ventrale en dorsale conchae delen de neusholte op in vier verschillende neusgangen, waarlangs de

lucht passeert. De spleetvormige meatus nasi communis ligt tussen het neusseptum en de dorsale en

ventrale conchae. De dorsale meatus (reukgang) ligt tussen de onderzijde van het neusbeen en de

dorsale concha (Evans, 1993). Deze gang leidt de lucht naar het reukepitheel (Dyce et al., 1991) en loopt

mediaal over in de meatus nasi communis. De

middelste meatus (sinusgang) is gelegen tussen de

dorsale concha en de dorsale vertakkingen van de

ventrale concha (Evans, 1993) en geeft toegang tot de

sinussen (Dyce et al., 1991). De vierde gang is de

ventrale meatus (ademgang). Deze is gelegen tussen

het dorsale deel van het harde gehemelte en de

ventrale concha (Evans, 1993). Dit is de grootste gang

en hierdoor passeert de meeste lucht (Stokhof en

Venker-van Haagen, 2005; Dyce et al., 1991).

Naast de plica recta en de plica alaris komen er in de

neusholte enkele andere slijmvliesplooien voor (fig. 3).

De plica basalis is een mucosaplooi, die ventraal van de

ventrale neusschelp begint en rostraal samenkomt met

de plica alaris. Bij de hond en andere carnivoren

Fig. 2: Dwarse doorsnede van de neus van de hond ter hoogte van de zeefbeenschelpen. (Uit: Wieland, 1938 )

I-IV: Endoturbinalia; 1-6: ectoturbinalia; stippellijn: reukepitheel

Zeefbeen: a: lamina perpendicularis; b: lamina tectoria; b’: lamina orbitalis; b”: bodemplaat van de lamina externa

Voorhoofdsbeen: c: lamina externa; d: sinus frontalis medialis; d’: sinus frontalis lateralis

Fig. 3: Rostraal deel van de linker neusholte van de hond (Uit: Schaller, 1992)

1: Neusholte, 15: vestibulum nasi, 16: limen nasi, 17: opening van het traankanaal, 18: plica alaris, 19: plica

recta, 20: plica basalis, 21: plica obliqua, 22: plicae parallelae

Page 9: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

5

bestaan er nog enkele specifieke plooien, namelijk de plica obliqua en de plicae parallelae. De plica

obliqua loopt vanaf de plica recta in een rostroventrale richting en bevat de opening van het traankanaal.

De plicae parallelae lopen vanuit de plica obliqua in rostrodorsale richting en bevinden zich op de

dorsolaterale wand van het vestibulum nasi (Schaller, 1992).

2.2. HET REUKEPITHEEL

2.2.1. Lokalisatie

In de literatuur is er niet veel gedocumenteerd over de exacte lokalisatie van het reukepitheel, dat ook wel

het olfactorische epitheel wordt genoemd. Er wordt soms slechts aangegeven dat het zich in het caudale

(Skinner et al., 2004) of dorsocaudale deel van de neusholte bevindt (Csokor, 1906). Zo wordt in het werk

van Ellenberger en Baum (1891) de regio olfactoria caudaal gesitueerd op het neusseptum (fig. 4).

Meer details worden beschreven door Harcourt-Brown (2006) en Evans (1993), die vermelden dat het

olfactorische epitheel te vinden is op de caudale helft van de zeefbeenschelpen, de caudale helft van het

neusseptum en voor een groot deel op het dak en de laterale wanden van de neusholte. Volgens Adams

en Dellmann (1998) zijn delen van de reukgang ook bekleed met reukepitheel.

Fig. 4: Mediane doorsnede van de kop van de hond (Uit: Ellenberger en Baum, 1891)

a) Bovenlip, b) organum vomeronasale, c) vomer, d) kraakbenige neusseptum, e) regio olfactoria, f) frontale sinus, g) crista sagittalis, h) cerebrum, i) ruggenmerg, k) kopbuiger, l) schedelbasis, m) neuskeelholte, n) zacht gehemelte, o) tong,

p) m. longitudinalis superficialis, q) onderlip, r) corpus van de mandibula, s) m. mylohyoideus en m. geniohyoideus, t) epiglottis, u) cartilago thyroidea, u’) corpus van het tongbeen, v) arykraakbeen, w) stemspleet, x) stemband, y) cricoïd, z) mm.

constrictores pharyngis, z’) slokdarm

Page 10: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

6

De frontale sinus is een grote holte, die dorsocaudaal van het ethmoïdale gebied is gelegen (Craven et

al., 2007) en opgedeeld wordt in drie ruimtes, die in verbinding staan met de neusholte (Adams, 1986).

De sinus wordt afgelijnd door respiratorisch epitheel, behalve waar de zeefbeenschelpen zich uitstrekken

in de sinus (fig. 5). Deze zeefbeenschelpen zijn bedekt door olfactorisch epitheel (Reznik, 1990), hetgeen

ook te zien is aan de stippellijn op figuur 2.

Ten slotte is ook het organum vomeronasale afgelijnd met olfactorisch epitheel (Seiferle, 1992; Budras et

al., 2002), alhoewel dit eerder een gemodificeerd uitzicht heeft (Budras et al., 2002). De ciliënstructuur

van de reukhaartjes van de olfactorische cellen in het reukepitheel is er verloren gegaan en vervangen

door zeer lange microvilli (Seiferle, 1992).

2.2.2. Oppervlakte

Het reukepitheel van de hond is 15 maal groter dan dat van de mens (Budras et al., 2002). Dit is te wijten

aan de complexe bouw van de zeefbeenschelpen. Zowel de opgerolde structuur en het feit dat deze zich

in de frontale sinus uitstrekken, zorgen voor een sterke vergroting van het oppervlakte. Ook de lengte van

de ethmoturbinalia is bepalend voor de oppervlakte van het olfactorische epitheel (Negus, 1954).

In Tabel 1 zijn de verschillende oppervlakten en het aantal reukcellen te vinden bij verschillende

hondenrassen in vergelijking tot de mens. Volgens Stoddart (1976) bevat het reukepitheel van de hond

ongeveer 300 miljoen receptorcellen.

Het aantal reukcellen neemt toe met een toenemende grootte van het reukveld, maar deze toename is

relatief kleiner bij grotere rassen dan bij kleinere rassen (Müller, 1955).

Fig. 5: Reukveld op een overlangse doorsnede van de kop van de hond (Wieland, 1938)

I – IV = Endoturbinalia; 1: plica recta; 2: plica alaris; 3: plica basalis; 4: caudaal gelegen deel van de basaallamel van de concha nasalis dorsalis; 5: sinus frontalis

Het reukveld wordt aangeduid als beginnende bij stippellijn a en eindigend bij stippellijn a’

Page 11: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

7

Tabel 1: Reukveldoppervlakte en aantal reukcellen bij de mens en enkele hondenrassen

Reukveldoppervlakte (cm²) Aantal reukcellen auteur

Mens 5,00 20.000.000 Seiferle (1992)

Teckel 74,84 124.289.459 Müller (1955)

Terriër 83,50 147.200.000 Wieland (1938)

Herdershond 150,00 224.800.000 Lauruschkus (1942)

In een experiment van Pihlström et al. (2005) werd een relatie aangetoond tussen de grootte van het os

ethmoidale en de grootte van het reukorgaan. Bij een groot aantal verschillende diersoorten werd de

oppervlakte van de uitpuiling van de reukhersenen in het os ethmoidale gemeten. Deze resultaten

werden vervolgens vergeleken met literatuurgegevens over de oppervlakte van het reukepitheel bij deze

species. Hieruit kon geconcludeerd worden dat het reukepitheel ongeveer 16 maal groter is dan de

oppervlakte van de lamina cribrosa van het os ethmoidale.

2.2.3. Macroscopisch uitzicht

Het reukepitheel van de hond heeft een gelige (Csokor, 1906; Dyce et al., 1987; Ellenberger en Baum,

1891; Evans, 1993; Seiferle, 1992), bruinachtige (Ellenberger en Baum, 1891; Skinner et al., 2005) of

geelbruine tint (Barone, 1997; Budras et al., 2002; Bloom en Fawcett, 1968). Deze tint is te wijten aan de

aanwezigheid van pigment in de steuncellen (Csokor, 1906; Bloom en Fawcett, 1968; Budras et al., 2002;

Evans, 1993; Harcourt-brown, 2006) en in de klieren van Bowman (Budras et al., 2002; Chèvremont,

1966; Csokor, 1906; Krölling, 1960). Ellenberger en Baum (1891) en Krölling (1960) beweren echter dat

het olfactorische epitheel een grijze kleur heeft. Het respiratorische epitheel daarentegen is bleekroze

(Krölling, 1960), rose (Bloom en Fawcett, 1968) of fel rood van kleur (Skinner et al., 2005). Budras et al.

(2002) en Dyce et al. (1987) beweren echter dat het verschil in kleur tussen het olfactorische epitheel en

het respiratorische epitheel te subtiel is om een goed macroscopisch onderscheid te kunnen maken.

Het pigment, dat aan het reukepitheel zijn kleur geeft, wordt ook wel olfactorisch pigment genoemd

(Wright, 1964). De moleculaire structuur van dit pigment is onbekend. Wel bekend is dat er elektronen

zijn die bij absorptie van licht of energie geëxciteerd raken en bij terugval naar het basisniveau licht

afgegeven, dat aan het epitheel zijn kleur verleent. Volgens Adrian (1956) is er ook een verband tussen

de hoeveelheid pigment en de functie. Hij vond dat de meer gepigmenteerde reukorganen gevoeliger

waren en minder snel uitgeput raakten, wanneer zij continu blootstonden aan stimulatie.

De twee epitheeltypes zijn niet duidelijk van elkaar gescheiden en de overgang vormt een gekartelde lijn.

Er kunnen ook eilandjes van reukepitheel teruggevonden worden in het respiratorische epitheel en

omgekeerd (Csokor, 1906).

Page 12: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

8

Aangezien het reukepitheel minder rijk gevasculariseerd is dan het respiratorische epitheel kan men door

het maken van een vaatuitgietsel een macroscopisch onderscheid maken tussen de twee epitheeltypes

(fig. 6) (Done et al., 1996). Het submucosale bloedvatennetwerk van het respiratorische epitheel wordt

hier duidelijk gemaakt, doordat de bloedvaten gevuld zijn geweest met een blauwe latex. Het

olfactorische epitheel ligt rechts van dit bloedvatrijke respiratorische epitheel en dus op de caudale delen

van het ethmoidale labyrint.

2.2.4. Microscopisch uitzicht

Het olfactorische epitheel is een pseudomeerlagig cylindrisch epitheel en bevat 3 types cellen (fig. 7) die

hieronder kort besproken worden (Adams en Dellmann, 1998). In het reukepitheel kunnen 3 kernrijen

onderscheiden worden (Barone, 1997). De bovenste rij bestaat uit de kernen van de steuncellen.

Onderaan ligt de kernrij van de basale cellen en in het midden die van de olfactorische cellen.

Fig. 6: Lateraal aanzicht van de zeefbeenschelpen in de neusfundus en de frontale sinus na wegname van de mediale wand van de orbita (Uit: Done et al., 1996)

Page 13: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

9

Steuncellen

Deze cellen (fig. 7/A) bestaan uit een smal, basaal deel en een breder, apicaal deel, waaruit talrijke

microvilli ontspringen (Adams en Dellmann, 1998). De kernen van de steuncellen vormen de oppervlakkig

gelegen kernrij van het pseudomeerlagige epitheel (Seiferle, 1992). In het cytoplasma van deze cellen

bevinden zich talrijke granules, die pigment bevatten (Adams en Dellmann, 1998).

Basale cellen

Dit zijn kleine cellen met een onregelmatige vorm (fig.

7/B). Ze zijn in de basale laag van het epitheel gelegen

en bevatten talrijke ribosomen en filamenten in het

cytoplasma. Deze cellen kunnen zich differentiëren en

dienen als vervangcellen voor de olfactorische

receptorcellen en de steuncellen (Adams en Dellmann,

1998). Steeds zijn er enkele van de basale cellen in

mitose (Chèvremont, 1966).

Olfactorische receptorcellen

Dit zijn bipolaire neuronen, die bestaan uit een breed,

basaal gedeelte, een axon en een dendriet. Het

perikaryon is gelegen in het brede, basale gedeelte van

de cel (Adams en Dellmann, 1998). Vanuit het basale

deel van de cel ontspringt het axon (fig. 7/C), dat door

de basaalmembraan dringt en zich met axonen van

nabijgelegen receptorcellen verenigt tot fila olfactoria,

die naar de bulbus olfactorius van de hersenen lopen

(Wilkens en Neurand, 1994; Seiferle, 1992). De dendriet

is gelegen aan de luminale zijde en loopt uit in de

knobbelvormige vesicula olfactoria, ook wel reukblaasje

genoemd. Vanuit dit reukblaasje ontspringen

verschillende ciliën. Deze hebben een brede basis en worden smaller naar het uiteinde toe. Per cel zijn er

ongeveer 10 tot 30 ciliën, die elk 50 - 80 µm lang zijn (Adams en Dellmann, 1998).

De bulbus olfactorius, waar de fila olfactoria bijeenkomen, heeft volgens Skinner et al. (2005) zowel voor

de hond als voor knaagdieren een gelijkaardige microscopische structuur. Bij de muis bestaat deze

bulbus uit verschillende lagen, namelijk de laag van de zenuwvezels, de glomerulaire laag, de externe

plexiforme laag, een laag van mitraalcellen, een interne plexiforme laag en de laag van de granulaire

cellen (Gheusi et al., 2000). De zenuwvezellaag bij de hond is echter wel dikker en de glomerulaire laag

is onregelmatig (Skinner et al., 2005).

Fig. 7: Structuur van het olfactorische epitheel (Uit: Adams en Dellmann, 1998)

A: steuncel B : basaal cel C: axon van de receptorcel D: vesicula olfactoria E: smal distaal deel van het cilium F: breed proximaal deel van het cilium G: junctionaal complex tussen receptorcel en steuncel.

Page 14: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

10

Het olfactorische epitheel van de hond heeft een dikte van 100 - 120 µm, terwijl de dikte van het

respiratorische epitheel 40 - 80 µm bedraagt (Csokor, 1906).

Onder het olfactorische epitheel ligt de lamina propria, die bestaat uit ongeordende bindweefselbalken.

Hierin liggen de glandulae olfactoriae (klieren van Bowman) ingebed. Deze klieren bevatten net als de

steuncellen pigment en dragen hierdoor ook bij aan de gele tint van het olfactorische epitheel (Csokor,

1906). De klieren van Bowman produceren een sereus secreet (Krölling, 1960), dat een mucuslaag vormt

dat op het epitheel ligt en waarin de ciliën van de olfactorische receptorcellen liggen ingebed (Seiferle,

1992). Dit secreet bestaat uit lipiden, fosfatiden en mucopolysacchariden, maar bevat geen enzymen

(Stoddart, 1976). De secreterende delen van de glandulae liggen parallel aan de oppervlakte, waarop de

afvoergangen uitmonden. Het sereus secreet, dat voortdurend wordt uitgescheiden, zorgt dat de

reukmoleculen, die gebonden zijn aan de receptoren van de olfactorische cellen, worden weggespoeld.

Door dit proces komen er plaatsen vrij voor nieuwe stimuli (Bloom en Fawcett, 1968).

2.3. DE FYSIOLOGIE VAN DE REUK

2.3.1. Interne luchtbewegingen

Wanneer de hond door de neus ademt, stroomt de lucht via

de ventrale meatus naar de nasofarynx (Stokhof en Venker-

van Haagen, 2005; Dyce et al., 1991). Er zijn drie types van

ademen en de beweging van de lucht verandert naargelang

de hond inademt, uitademt of snuift.

Inspiratie:

In een experiment van Dawes (1952) werd opgemerkt dat de

richting van de luchtbeweging tijdens inspiratie afhangt van

de druk van de lucht die de neusholtes binnenkomt (fig. 8).

Bij een lage druk van 0,5 - 2 mm H2O loopt de lucht via de

ademgang rechtstreeks naar de nasofarynx. Bij toenemende

druk neemt de luchtstroom een meer dorsale weg, maar

slechts bij een hoge druk (25 mm H2O) bestrijkt de lucht het

olfactorische epitheel. Een opvallende horizontale beenplaat,

de crista spheno-occipitalis (Schaller, 1992), die door Negus

(1954) aangeduid wordt als de subethmoïdale plaat, zorgt

ervoor dat zowel de geïnspireerde als de geëxpireerde lucht

niet direct over het olfactorische epitheel stromen. Via diffusie bereiken de reukstoffen het olfactorische

epitheel, waar zij ter plaatse blijven en accumuleren tot de olfactorische drempels zijn bereikt. Op deze

manier wordt de hond gewaarschuwd voor eventueel gevaarlijke stoffen. De subethmoïdale plaat is sterk

Fig. 8: Luchtbewegingen tijdens inspiratie met verschillende luchtdrukken (Uit: Dawes, 1952)

a) middelmatige druk (4-16 mm. H2O) b) hoge druk (25 mm. H2O)

c) lage druk (0,5-2,0 mm. H2O)

Page 15: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

11

uitgebouwd bij de hond, maar is klein bij hoefdieren en afwezig bij primaten, waaronder ook de mens

(Negus, 1958).

Dawes (1952) beweert echter dat het de alae van het os vomer zijn, die het olfactorische epitheel

afschermen van de luchtstroom tussen de neusgaten en de nasofarynx. Door deze structuren wordt het

reukepitheel ook beschermd tegen uitdroging.

Expiratie:

Bij de expiratie wordt de volledige neusholte gevuld

met lucht afkomstig van de nasofarynx. Deze lucht

volgt een waaiervormig patroon en bestrijkt aldus

het olfactorische gebied, waardoor er bij de

expiratie ook geurwaarneming plaatsvindt (fig. 9)

(Dawes, 1952).

Volgens Craven (2008) verlaat de lucht tijdens de expiratie de nasofarynx en stroomt rechtstreeks via het

respiratorische gedeelte van de neus naar buiten zonder over het olfactorische gebied te passeren.

Lucht, die met snuiven in dit gebied is terecht gekomen, blijft hier dus stationair aanwezig, hetgeen de

reukmoleculen de tijd geeft om de receptoren te bereiken. Deze lucht verlaat de neusholte via de

nasofarynx.

Tijdens de expiratie past de hond de conformatie van de neusgaten aan, zodat de uitgeblazen lucht naar

beneden en opzij wordt gericht (fig. 10). Dit is een belangrijke eigenschap, aangezien de uitstromende

lucht aldus niet interfereert met het eventuele spoor dat de hond aan het volgen is (Settles et al., 2002).

Snuiven:

Snuiven is een snelle en korte inspiratie, waarna een pauze volgt, voordat deze lucht weer uitgeademd

wordt. Tijdens het inademen volgt de lucht de ventrale neusgang en pas tijdens de pauze daaropvolgend

zal de lucht turbulenties vertonen en diffunderen naar het olfactorische gebied (Dawes, 1952).

Zoals al eerder besproken werd, bestaat het neusseptum uit een benig en kraakbenig deel, waarvan het

laatste onderbroken wordt door een membraan. Het kraakbenig deel, dat rostraal van de membraan is

Fig. 9:Luchtbewegingen tijdens expiratie (Uit: Dawes, 1952)

Fig. 10: Luchtbeweging bij verlaten van de neusgaten tijdens expiratie (Uit: Settles et al., 2002)

Page 16: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

12

gelegen, is beweeglijk en sluit vooraan aan op de neuskraakbeenderen (Evans, 1993), die het voorste

gedeelte van de neus bewegelijk maken (Dawes, 1952). Op deze bewegelijke structuur zijn de musculus

levator labii superioris en de musculus levator nasolabialis aangehecht en deze zorgen ervoor dat de

neusgaten kunnen dilateren en vernauwen (Evans, 1993).

De beweging van de neusgaten is een belangrijke eigenschap, aangezien deze van vorm moeten kunnen

veranderen tijdens het snuiven. Tijdens de inspiratie moeten de neusgaten dilateren om een grotere

luchttoevoer toe te laten, aangezien deze gedeeltelijk worden geobstrueerd door de plica alaris. De lucht

zal dan voornamelijk boven de plica alaris passeren (Settles et al., 2002). Deze lucht beweegt via de

dorsale neusgang naar het caudale deel van het olfactorische gebied en stroomt vervolgens weer terug in

een rostrolaterale richting, terwijl het langs de ethmoturbinalia loopt (Craven, 2008). Tijdens de expiratie

bewegen de neusvleugels naar boven en naar buiten, wordt de gang boven de plica alaris afgesloten en

zullen de sulci alares zich openen (fig. 11) (Settles et al., 2002). Deze sulci zijn gelegen tussen de

neusvleugel en de lateroventrale rand van het neusgat (Schaller, 1992) en zijn verantwoordelijk voor de

richting waarin de lucht tijdens de expiratie beweegt bij verlaten van de neusgaten (Settles et al., 2002).

Er zijn twee verschillende soorten snuiven, namelijk een kort en een langdurend gesnuif, plaatsvindend

naargelang de bron van de geurmoleculen respectievelijk dichtbij of veraf is gelegen (Zuschneid, 1973).

De frequentie van een korte snuifcyclus is drie tot vijf Hertz (Settles, 2001) en die van een lange

snuifcyclus is slechst ⅓ - ½ Hertz. Bij deze laatste zal de lucht ook minder ventrolateraal worden

uitgeblazen, waarschijnlijk omdat deze geëxpireerde lucht een verafgelegen spoor toch niet zal verstoren

(Zuschneid, 1973).

2.3.2. Olfactorische drempelwaarden

De hond heeft een veel sterker reukvermogen dan de mens en dit houdt in dat de hond bepaalde stoffen

bij veel lagere concentraties (van de ordegrootte 103

- 105 moleculen per cm³ lucht) kan waarnemen dan

de mens (ordegrootte 109

- 1013

moleculen per cm³ lucht) (Tabel 2). Hieruit kan afgeleid worden dat de

hond een 1.000.000 - 100.000.000 maal beter reukvermogen heeft dan de mens (Neuhaus,1953).

Fig. 11: Conformatie verandering van de neusgaten tijdens inspiratie (a) en

expiratie (b) (Uit: Settles et al., 2002)

Page 17: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

13

Tabel 2: Drempelwaarden voor het waarnemen van enkele vetzuren voor mens en hond (Naar Neuhaus,

1953)

Reukstof (aantal koolstofmoleculen)

Mens Drempelwaarde in

moleculen/cm³ lucht

Hond Drempelwaarde in

moleculen/cm³ lucht

Azijnzuur (2) 5,0 x 10¹³ 5.0 x 105

Propionzuur (3) 4,2 x 10¹¹ 2.5 x 105

Boterzuur (4) 4,2 x 109

9.0 x 103

Valeriaanzuur (5) 6,0 x 10¹º 3.5 x 104

Carponzuur (6) 2,0 x 10¹¹ 4.0 x 104

Carpylzuur (8) 2,0 x 10¹¹ 4.5 x 104

2.3.3. Olfactorisch onderscheidingsvermogen

Het sereuze secreet afkomstig van de glandulae olfactoriae speelt een belangrijke rol in het vermogen

om onderscheid te kunnen maken tussen verschillende geuren. Het secreet vormt een laagje op het

reukepitheel, waarin de ingeademde stoffen oplossen. Aangezien de oplosbaarheid van de diverse

geurstofmoleculen verschilt, komen deze op verschillende plaatsen in de neusholte terecht. Op deze

plaatsen is een variatie aan olfactorische receptoren gelegen en hierdoor kan het dier allerlei geuren van

elkaar onderscheiden (Dr. B.A. Craven, persoonlijke mededeling, 2008). Ook de diffusiesnelheid van de

verscheidene moleculen, die langs de olfactorische mucosa bewegen is variabel en dit is van belang voor

het onderscheidingsvermogen van geuren (Mozell en Jagodowicz, 1973).

De hond kan meer geurstoffen detecteren dan de mens en dit heeft waarschijnlijk een genetische

oorzaak. De familie van olfactorische receptorgenen van de hond is 30% groter dan die van de mens en

bevat minder pseudogenen, waardoor er ongeveer dubbel zoveel functionele olfactorische receptorgenen

aanwezig zijn (Quignon et al., 2003).

Buck (2004) onderzocht het verband tussen geurstofmoleculen en de olfactorische receptorcellen en

vond dat elke geurstof door verschillende olfactorische receptorcellen kan worden gedetecteerd en dat

één receptorcel diverse moleculen kan detecteren. Doordat elke geurstof verschillende combinaties van

receptorcellen prikkelt en er een groot aantal types receptorcellen aanwezig zijn, is het

onderscheidingsvermogen van de verschillende geuren bijna oneindig. Ook werd gevonden dat de geur

anders wordt waargenomen wanneer de structuur van het geurstofmolecule in kleine mate wordt

aangepast of wanneer de stof in verschillende concentraties aanwezig is. Wanneer een molecule echter

plaats neemt op de receptorcel, dan wordt deze geblokkeerd (Stoddart, 1976). Stoffen die bestaan uit

dezelfde moleculen of stoffen die voor detectie gebruik maken van dezelfde receptor in de

receptorcombinatie worden dan niet waargenomen. Om deze reden zal de hond snuiven, zodat er

voldoende tijd is voor de moleculen om de receptorcellen te verlaten en binding van nieuwe stoffen toe te

laten.

Page 18: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

14

2.4. EFFECT VAN LEEFTIJD OP DE REUK

In de literatuur is er weinig informatie over het effect van ouderdom op het reukvermogen van de hond, dit

in tegenstelling tot bij de mens en muis. Hirai et al. (1996) hebben echter een onderzoek gedaan bij de

hond waaruit is gebleken dat leeftijd ook een effect heeft op het reukvermogen van de hond. In dit

onderzoek werden 22 honden onderzocht met leeftijden variërend van 10 tot 19 jaar. Naast deze honden

werd een controlegroep gebruikt van jongere en volwassen honden. De oude honden werden

geëuthanaseerd of waren gestorven aan verscheidene ziektes. Het olfactorische epitheel en de bulbus

olfactorius werden vervolgens immunohistochemisch en elektronenmicroscopisch onderzocht.

Het elektronenmicroscopisch onderzoek van de olfactorische mucosa toonde duidelijke degeneraties aan

van het epitheel bij de honden van 14 jaar en ouder. Deze degeneratie was het meest uitgesproken bij de

honden vanaf 17 jaar. De kernen van zowel de steuncellen als de olfactorische receptorcellen hadden

een onregelmatige vorm gekregen. De cellen van het olfactorische epitheel lagen onregelmatiger

gerangschikt, waardoor de duidelijke opdeling van de verschillende kernrijen van het pseudomeerlagige

epitheel verloren was gegaan. Het aantal ciliën op de olfactorische receptorcellen en het aantal microvilli

van de steuncellen waren duidelijk afgenomen. Er werden minder mitotische figuren in het basale deel

van het epitheel waargenomen, maar wel was er een duidelijke toename in opstapeling van het geel-

bruine ouderdomspigment, lipofuscine, te zien op hogere leeftijd (Hirai et al., 1996).

Op immunohistochemisch onderzoek van de olfactorische mucosa werden zones van gedeeltelijk of

compleet verlies van olfactorische receptorcellen vastgesteld (Hirai et al., 1996).

Volgens Barone (1997) neemt het aantal olfactorische receptorcellen af met toenemende leeftijd en is het

mogelijk dat het olfactorische epitheel geleidelijk vervangen wordt door een respiratorisch epitheel.

Het elektronmicroscopisch onderzoek van de bulbus olfactorius toonde een duidelijke afname aan in de

dikte van de laag van de olfactorische zenuwvezels in vergelijking met de jongere honden uit de

controlegroep. In de andere lagen van de bulbus olfactorius konden ook afwijkingen worden

waargenomen, waaronder atrofische glomeruli in de glomerulaire laag, corpora amylacea in veel van de

verschillende lagen en, zoals gezien in de olfactorische mucosa, ook opstapelingen van lipofuscine in

talrijke granules (Hirai et al., 1996).

Bij immunohistochemisch onderzoek van de bulbus olfactorius werden verschillende fenomenen

waargenomen die met toenemende leeftijd steeds duidelijker werden. Deze waren cerebrovasculaire

amyloidosis met soms uitbreiding in het parenchym, astrocytaire gliosis in vrijwel alle lagen van de bulbus

en opstapeling van ubiquitine in de witte stof (Hirai et al., 1996).

Page 19: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

15

2.5. KLINISCHE PROBLEMEN MET EFFECT OP DE REUK

Er zijn verschillende aandoeningen die een negatieve invloed kunnen hebben op de olfactorische

sensitiviteit van de hond. De aantasting van de neusholte en de verminderde olfactorische sensitiviteit

kunnen door middel van verschillende technieken worden onderzocht.

2.5.1. Onderzoekstechnieken

2.5.1.1. Rhinoscopie

De structuur van de neusholte kan grondig bekeken worden door middel van een endoscoop (Harcourt-

Brown, 2006; Elie en Sabo, 2006). Er wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van een rigide endoscoop in

plaats van een flexibele. Na een grondig klinisch onderzoek en anesthesie kan de sonde ingebracht

worden in één van beide neusgaten. Dit moet zo ver mogelijk naar mediaal toe gebeuren en hiervoor

moet de plica alaris naar lateraal worden geduwd (Harcourt-Brown, 2006). De top van de endoscoop kan

het best worden ingesmeerd met een steriel glijmiddel om passage te vergemakkelijken (Elie en Sabo,

2006). De endoscoop wordt verbonden met een irrigatiesysteem om de neusholte te spoelen en

beweging van de neus- en zeefbeenschelpen toe te laten om de passage van de endoscoop te

vergemakkelijken (Harcourt-Brown, 2006) en betere visualisatie toe te laten (Elie en Sabo, 2006). De

volledige ventrale neusgang en delen van de middelste, dorsale en gemeenschappelijke meatus en

grotendeels ook de neusschelpen kunnen in beeld worden gebracht. De frontale sinus is in meeste

gevallen niet te bekijken, doordat deze gedeeltelijk wordt opgevuld met de zeefbeenschelpen en omdat

de toegang tot de sinus zich dorsocaudaal van de dorsale meatus bevindt (Harcourt-Brown, 2006).

Volgens Elie en Sabo (2006) is echter 50% van het caudale deel van de neusholte onbereikbaar voor

visualisatie. Behalve visualisatie kunnen er door middel van endoscopie ook biopsies genomen worden,

die de diagnose van tumoren en infecties mogelijk maken. Na het endoscopisch onderzoek dient de

resterende spoelvloeistof en het eventuele bloed uit de neus gedraineerd te worden; dit wordt gedaan

door de kop van de hond iets naar beneden te houden (Harcourt-Brown, 2006).

2.5.1.2. Gedrag-olfactometrie

De hond wordt in rechter laterale decubitus geplaatst en geblinddoekt. Verschillende concentraties van

een bepaalde geurstof (benzaldehyde of eugenol), beginnende bij de minst geconcentreerde, worden

achtereenvolgens op twee centimeter afstand ventraal van de neus gehouden gedurende tien seconden.

Hierna wordt de stof voor 15 seconden verwijderd en opnieuw tien seconden lang aan de hond

gepresenteerd (Myeres en Pugh, 1985). Tijdens de presentatie van de verschillende concentraties van

een bepaalde stof wordt er gelet op een gedragsverandering van de hond en aan de hand hiervan zal de

drempelwaarde worden bepaald (Myers et al., 1988a). Indien de hond de stof kan detecteren, likt de hond

zijn neus of wendt het dier het hoofd af om de stof te ontwijken (Myers en Pugh, 1985).

Page 20: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

16

Fig. 11: Plaatsing elektrodes en voorbeeld elektrogram (Uit: Redding, 1978)

2.5.1.3. Elektroëncephalographische olfactometrie

Na sedatie wordt de hond in rechter laterale decubitus op de onderzoekstafel geplaatst en worden de

haren bovenop de kop geknipt (Hirano et al., 2000) of ontvet met een alcohol. Hierna wordt op de kop,

waar de elektroden zullen worden vastgeklipt, een elektrodengel aangebracht. Deze elektroden worden

op specifieke plaatsen aan de huid van de kop geklipt, namelijk de linker en de rechter frontopariëtale en

occipitale gebieden en ter hoogte van de vertex (fig. 11). Ook wordt er een klip aangebracht op de huid

ter hoogte van de protuberantia van het os occipitale en deze zal dienen als de aarding (Redding, 1978).

Verschillende concentraties van een geurstof worden dan achtereenvolgens in toenemende concentraties

om de twee minuten en op twee centimeter afstand van de neus van de hond gehouden voor een

tijdsduur van vijf seconden. Gedurende deze tijd wordt een elektroëncephalogram afgenomen. Deze

wordt door middel van een computer geanalyseerd en zo kan de olfactorische drempel worden gemeten

(Hirano et al., 2000).

2.5.1.4. Elektro-olfactografie

Deze techniek, beschreven door Myers et al. (1984), wordt gebruikt om de functie van de olfactorische

receptorcellen te meten en kan gebruikt worden om hyposmie of anosmie bij de hond te detecteren. De

hond wordt in rechter laterale decubitus geplaatst en onder anesthesie gebracht. Vervolgens wordt er een

flexibele katheterelektrode dorsomediaal van de plica alaris in het neusgat aangebracht en worden er

twee andere referentie- en basiselektrodes in de bovenschedel geplaatst. Via een olfactometer wordt een

gecontroleerde hoeveelheid van een geurstof op bepaalde tijdstippen in het reukorgaan gebracht. Van

het elektro-olfactogram kan afgelezen worden of er een elektrische respons was op de stof.

2.5.2. Aandoeningen van het olfactorische apparaat

Verschillende aandoeningen van de neusholten zoals tumoren, poliepen, bacteriële infecties,

schimmelinfecties, ontstekingen en vreemde voorwerpen hebben een indirect effect op de reuk, doordat

deze de neusholte obstrueren. Door deze obstructies wordt er minder lucht aangevoerd naar het

reukepitheel, wat leidt tot een verminderd reukvermogen. Beschadigingen, die optreden op plaatsen

Page 21: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

17

gelegen tussen de olfactorische receptorcellen en de bulbus olfactorius, kunnen direct aanleiding geven

tot een reukstoornis (Wrobel en Leopold, 2004). Vooral twee virale aandoeningen met een direct effect op

de reuk zijn uitgebreid onderzocht, namelijk het Caniene distemper virus en het Caniene para-influenza

virus.

Uit een onderzoek van Myers et al. (1988a) is gebleken dat het Hondenziektevirus geassocieerd kan

worden met anosmie. De reukzin van verschillende honden werd onderzocht door middel van elektro-

olfactografie en enkele andere methodes en de reacties op verschillende concentraties van eugenol en

benzaldehyde werden bij elke hond gemeten. Op één dier na, reageerden de honden op geen enkele

concentratie van beide stoffen. De hond die wel reageerde was wel anosmisch voor eugenol maar

hyposmisch voor benzaldehyde. Naast deze olfactorische testen werden de neusmucosa en submucosa

van enkele honden na euthanasie histologisch onderzocht. Het olfactorische epitheel was erger

aangetast dan het respiratorische epitheel en de laesies varieerden van erosies tot atrofie van het

epitheel. De microvilli waren onregelmatig of zelfs afwezig. De olfactorische receptorcellen van het

epitheel waren in sommige zones vernietigd en soms waren zelfs de neuronen van de bulbus en tractus

olfactorius aangetast. Dit zou een permanent verlies van de reukzin tot gevolg hebben. Tijdens het

verloop van de ziekte vertoonden de honden een neusuitvloei, die mede verantwoordelijk was voor het

verlies in reukzin, aangezien het de receptoren van de reukcellen blokkeerde. Hierdoor konden de

moleculen in de ingeademde lucht niet meer met de receptoren interageren.

In een gelijkaardig onderzoek als dat van het Hondenziektevirus hebben Meyers et al. (1988b)

aangetoond dat het Caniene Para-influenza virus (CPI) ook een stoornis veroorzaakt in de reukzin van de

hond. Enkele honden die een natuurlijke infectie hadden ondergaan en enkele experimenteel

geïnfecteerde honden werden getest. Bij de natuurlijke geïnfecteerde honden werd een reversibele

verhoging van de drempelwaarden voor het detecteren van benzaldehyde waargenomen. Uit een

histologisch onderzoek van de neusmucosa van deze honden na euthanasie werd enkel een congestie

van de bloedvaten van de respiratorische mucosa gezien. De onderzoekers besloten dat deze congestie

de meest waarschijnlijke oorzaak was van de afwijkende reukzin, aangezien er hierdoor minder

reukmoleculen de olfactorische receptoren bereik,en. De meerderheid van de honden die een

experimentele infectie hadden ondergaan vertoonden hogere olfactorische drempels voor eugenol en één

enkele hond vertoonde hogere drempels voor benzaldehyde. Na euthanasie werd de neusmucosa

histologisch onderzocht en net als bij de hondenziektevirus-infectie was voornamelijk de respiratorische

mucosa aangetast. In het olfactorische epitheel werden slechts enkele aggregaten van lymfocyten

teruggevonden.

Page 22: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

18

2.6. DISCUSSIE

Over het reukorgaan en het reukvermogen van de hond is al behoorlijk wat bekend, maar deze gegevens

zijn verspreid over verschillende oude handboeken. De informatie is niet vlot toegankelijk in de klassieke

handboeken en er zijn geen werken die alle aspecten van het reukorgaan omvatten.

Lange tijd bestonden er onduidelijkheden en contradicties betreffende de lokalisatie en de

macroscopische kleur van het reukepitheel. In de recentere handboeken van Barone (1997) en Budras et

al. (2002) vindt men consensus over de kleur van het olfactorische epitheel. Deze beschrijvingen

stemmen overeen met enkele persoonlijke bevindingen tijdens het onderzoek van een aantal overlangse

doorsneden van hondenschedels gedurende autopsie, die een duidelijk onderscheid aantonen tussen de

kleur van het reukepitheel en dat van het respiratorische epitheel (fig. 12).

Vervolgens zijn er ook nog enkele contradicties te vinden in de literatuur voor wat betreft de oorzaak van

het kleurverschil tussen het reukepitheel en het respiratorische epitheel.

Aan de hand van moderne onderzoekstechnieken kan het reukvermogen van honden tegenwoordig beter

onderzocht worden dan vroeger en daardoor wordt er meer belang gehecht aan de reukstoornissen die

interfereren met het gedrag en de bruikbaarheid van de hond.

Fig. 12: Overlangse doorsnede van de kop van een hond met zicht op de neusschelpen (mediaal aanzicht van de linker kophelft)

1: Harde gehemelte; 2: neusschelpen (bedekt met bloed); zeefbeenschelpen (bedekt met

geelbruin reukepitheel); 4: zeefbeen; 5: schedelholte

3

2

1

4

5

Page 23: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

19

3. LITERATUURLIJST

1. Adams D.R. (1986). Respiratory system. In: A Systemic Study of Canine Anatomy. 1st edition.

The IOWA State University Press, Ames, p. 192-197.

2. Adams D.R., Dellmann H.D. (1998). Respiratory system. In: Veterinary Histology. 5th edition.

Lippincott Williams & Wilkins, Philadelphia, Baltimore, p.148-153.

3. Adrian L. (1956). The action of the Mammalian Olfactory Organ. The Journal of Laryngology and

Otology, January 1956, 1-14.

4. Barone R. (1997). Splanchnologie I. In: Anatomie Comparée des Mammifères Domestiques,

Tome III. Éditions Vigot, Paris, p. 619.

5. Baum H., Zietzschmann O. (1936). Das Kopfskelett. In: Handbuch der Anatomie des Hundes. 1.

Band. Verlagsbuchhandlung Paul Parey, Berlin, p. 32.

6. Bloom W., Fawcett D.W. (1968). Respiratory System. In: A Textbook of Histology. 9th edition.

W.B. Saunders Company, Philadelphia, London, p. 629-632.

7. Buck L.B. (2004). Olfactory receptors and odor coding in mammals. Nutrition Reviews 62, S184-

S188.

8. Budras K., McCarthy P.H., Fricke W., Richter R., Horowitz A., Berg R. (2002). Anatomy of the

Dog: An illustrated text. 4th edition. Schlütersche, Hannover, p. 122.

9. Chèvremont M. (1966). Les Organes des Sens. In: Notions de Cytologie et Histologie. Vol. 2.

Deuxième edition. Éditions Desoer, Liège, p. 1131-1133.

10. Craven B.A., Neuberger T., Paterson E.G., Webb A.G., Josephson E.M., Morrison E.E., Settles

G.S. (2007). Reconstruction and morphometric analysis of the nasal airway of the dog (Canis

familiaris) and implications regarding olfactory airflow. The Anatomical Record 290, 1325-1340.

11. Craven B.A. (2008). A fundamental study of the anatomy, aerodynamics and transport

phenomena of canine olfaction. PhD thesis, The Pennsylvania State University, p. 83-92.

12. Csokor J. (1906). Das Geruchsorgan. In: Handbuch der vergleichenden mikroskopischen

Anatomie der Haustiere. Erster Band. Verlagsbuchhandlung Paul Parey, Berlin, p. 388-392.

13. Dawes J.D.K. (1952). The course of the nasal airstreams. The Journal of Laryngology and

Otology, December 1952, 583-593.

14. Done S.H., Goody P.C., Evans S.A., Stickland N.C. (1996). The Head. In: Color Atlas of

Veterinary Anatomy: The Dog & Cat, vol. 3. Mosby-Wolfe, London, Baltimore, p. 2.55.

15. Dyce K.M., Sack W.O., Wensing C.J.G. (1991). Der Atmungsapparat. In: Anatomie der Haustiere:

Lehrbuch für Studium und Praxis. Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, p.164-166.

16. Dyce K.M., Sack W.O., Wensing C.J.G. (1987). The Sense Organs. In: Textbook of Veterinary

Anatomy. W.B. Saunders Company, Philadelphia, London, p. 349-350.

17. Elie M., Sabo. M. (2006). Basics in canine and feline rhinoscopy. Clinical Techniques in Small

Animal Practice 21, 60-63.

18. Ellenberger en Baum (1891). Systematische und Topographische Anatomie des Hundes. Verlag

van Paul Parey, Berlin, p. 279, 592.

Page 24: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

20

19. Evans H.E. (1993). Miller’s Anatomy of the dog. 3rd

edition. W.B. Saunders Company,

Philadelphia, London, p. 463-471; 954.

20. Gheusi G., Cremer H., McLean H., Chazal G., Vincent J., Lledo, P. (2000). Importance of newly

generated neurons in the adult olfactory bulb for odor discrimination. Proceedings of the National

Academy of Sciences of the United States of America 97, 1824-1828.

21. Harcourt-Brown N. (2006). Rhinoscopy in the dog. In Practice 28, 170-175.

22. Hirai T., Kojima S., Shimada A., Umemura T., Sakai M., Itakura C. (1996). Age-related changes

in the olfactory system of dogs. Neuropathology and Applied Neurobiology 22, 531-539.

23. Hirano Y., Oosawa T., Tonosaki, K. (2000). Electroencephalographic olfactometry (EEGO)

analysis of odour responses in dogs. Research in Veterinary Science 69, 263-265.

24. Krölling O. (1960). Der Atmungsapparat (Respirationstrakt). In: Lehrbuch der Histologie und

Vergleichenden Mikroskopischen Anatomie der Haustiere. Zehnte Auflage. Paul Parey, Berlin,

Hamburg, p. 278-282.

25. Lauruschkus G. (1942). Über Riechfeldgroβe und Riechfeldkoeffizient bei einigen Hunderassen

und der Katze. Arch. Tierheilk. 77, p. 473-497, geciteerd door Müller (1955).

26. Maier V. (1928). Untersuchungen über die Pneumatizität des Hundeschädels mit

Berücksichtigung der Rassenunterschiede. Diss. München und Zeitschrift für Anatomie und

Entwicklungsgeschichte 85, S251-286, geciteerd in Baum en Zietzschmann (1936).

27. Mozell M.M, Jagodowicz M. (1973). Chromatographic separation of odorants by the nose:

retention times measured across in vivo olfactory mucosa. Science 181, 1247-1249.

28. Müller A. (1955). Quantitative Untersuchungen am Riechepithel des Hundes. Zeitschrift für

Zellforschung 41, 335-350.

29. Myers L.J., Nash R., Elledge H.S. (1984). Electro-olfactography: A technique with potential for

diagnosis of anosmia in the dog. American Journal of Veterinary Research 45, 2296-2298.

30. Myers L.J., Pugh R. (1985). Thresholds of the dog for detection of inhaled eugenol and

benzaldehyde determined by electroencephalographic and behavioral olfactometry. American

Journal of Veterinary Research 46, 2409-2412.

31. Myers L.J., Hanrahan L.A., Swango L.J., Nusbaum K.E. (1988). Anosmia associated with canine

distemper. American Journal of Veterinary Research 49, 1295-1297.

32. Myers L.J., Hanrahan L.A., Swango L.J., Nusbaum K.E., Sartin, E.S. (1988). Dysfuntion of sense

of smell caused by canine parainfluenza virus infection in dogs. American Journal of Veterinary

Research 49, 188-190.

33. Negus V.E. (1954). Introduction to the comparative anatomy of the nose and paranasal sinuses.

Voordracht: “Hunterian Lecture delivered at the Royal College of Surgeons of England”, 20th May

1954, p. 141-173.

34. Negus V.E. (1958). The Comparative Anatomy and Physiology of the Nose and Paranasal

Sinuses, geciteerd door Reznik (1990).

35. Neuhaus W. (1953). Über die Riechschärfe des Hundes für Fettsäuren. Zeitschrift für

vergleichende Physiologie 35, 527-552.

Page 25: DE OLFACTORISCHE SENSITIVITEIT VAN DE HOND...gedeeltelijk opgevuld door de zeefbeen-schelpen. Dit zijn met mucosa bedekte uitgroeisels van het os ethmoidale (Evans, 1993) en bij de

21

36. Pihlström H., Fortelius M., Hemilä S., Forsman R., Reuter T. (2005). Scaling of mammalian

ethmoid bones can predict olfactory organ size and performance. Proceedings of The Royal

Society 272, 957-962.

37. Quignon P., Kirkness E., Cadieu E., Touleimat N., Guyon R., Renier C., Hitte C., André C., Fraser

C., Galibert F. (2003). Comparison of the canine and human olfactory receptor gene repertoires.

Genome Biology. Volume 4. Issue 12, R80.1-R80.9.

38. Redding, R.W. (1978). Canine Electroencephalography. In: Canine Neurology: diagnosis and

treatment. 3rd

edition. W.B. Saunders company, Philadelphia, London, p. 150-154.

39. Reznik G.K. (1990). Comparative anatomy, physiology, and function of the upper respiratory

tract. Environmental Health Perspectives 85, 171-176.

40. Schaller O. (1992). Illustrated Veterinary Anatomical Nomenclature. Ferdinand Enke Verlag,

Stuttgart. pp. 614.

41. Seiferle E. (1992). Sinnesorgane. In: Lehrbuch der Anatomie der Haustiere. Band IV. Dritte

Auflage. Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, p. 400-404.

42. Settles G.S. (2001). Schlieren and Shadowgraph Techniques. Springer-Verlag, New York,

geciteerd door Settles et al. (2001).

43. Settles G.S., Kester D.A., Dodson-Dreibelbis L.J (2002). The External Aerodynamics of Canine

Olfaction. In: Sensors and Sensing in Biology and Engineering. 1st edition. Springer, Vienna, New

York, p. 323-335.

44. Skinner A.P.C., Pachnicke S., Lakatos A., Franklin R.J.M., Jeffery N.D. (2005). Nasal and frontal

sinus mucosa of the adult dog contain numerous olfactory sensory neurons and ensheathing glia.

Research in Veterinary Science 78, 9-15.

45. Stoddart D.M. (1976). Mammalian Odours and Pheromones. In: Studies in Biology 73. 1st edition.

Edward Arnold, London, p. 5.

46. Stokhof A.A., Venker-van Haagen A.J. (2005). Respiratieapparaat. In: Anamnese en lichamelijk

onderzoek bij gezelschapsdieren. 2e druk. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, p. 81.

47. Wieland G. (1938). Über die groβe des Riechfeldes beïm Hund. Zeitschrift Hundeforsch. Neue

Folge 12, 1-23, geciteerd door Seiferle (1992) en Müller (1955).

48. Wilkens H., Neurand K. (1994). Atmungsapparat. In: Anatomie von Hund und Katze. Blackwell

Wissenschafts-Verlag, Berlin, p. 180-181.

49. Wright R.H. (1964). A general theory. In: The Science of Smell. 1st edition. George Allen & Unwin

LTD, London. p. 153-156.

50. Wrobel B.B., Leopold D.A. (2004). Clinical assessment of patients with smell and taste disorders.

Otolaryngologic Clinics of North America 37, 1127-1142.

51. Zuschneid K. (1973). Die Reichleistung des Hundes. Doctoral dissertation Free University Berlin,

geciteerd door Settles et al. (2002).