Upload
others
View
7
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Academiejaar 2010-2011
Eerste examenperiode
De rol van het subject in het effect van drugs:
De terugkeer van het organisch-fysiologisch discours na Freud
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de
psychologie, afstudeerrichting Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie,
door Nick G. E. Deham
Promotor: Prof. Dr. Stijn Vanheule
Begeleiding: Lic. Virginie Debaere
2
VOORWOORD
Het schrijven van een thesis komt steeds uit een bepaalde voorgeschiedenis. De interesse
voor een bepaald onderwerp is de basis voor elk wetenschappelijk onderzoek. Samen met
het in vraag stellen van objectiviteit kan ik vooreerst mijn eigen aandeel in dit werk
ondervragen. Daarvan bespaar ik de lezer echter de details. Die houd ik voor andere en
beter gepaste tijden. Wel wil ik, bij deze, enkele moedige zielen bedanken die mij
gesteund hebben tijdens mijn zoektocht.
Voornamelijk thesisbegeleidster Lic. Virginie Debaere wil ik alle eer toekennen. Zij hield
me op het rechte pad tijdens vele theoretische en meer persoonlijke gesprekken. Over de
thesis en ontmoetingen in de praktijk. Haar duidelijke kijk en onthullende commentaar
hielpen me het overzicht te bewaren. Ook promotor Prof. Dr. Stijn Vanheule krijgt een
pluim. Dit voor zijn eeuwige bereikbaarheid als ik een onderhoud wenste.
Verder wil ik mijn ouders bedanken voor de kans om verder te studeren. Ook tijdens de
vermoeiende uren met de neus in de boeken kon ik op hun aanwezigheid rekenen.
Hetzelfde geldt voor mijn grootouders, Gustaaf en Adrienne, waar tevens een passie voor
kritische geschiedschrijving ontstaan is. Lof aan mijn tante voor het zorgvuldig nalezen
van het werk en het geven van taalkundige tips.
Dan richt ik mij tot mijn vriendenkring. Mijn petje af voor de jeugd van Drongen wegens
de steun en momenten van ontspanning. Ik had mij geen betere praktijksituaties kunnen
inbeelden. Ook de medestudenten verdienen een vermelding. Yente Desruelle bedank ik
voor vijf jaar jolijt en regelrechte hilariteit. Haar visie over de zin en onzin van
psychoanalyse zorgde ervoor dat ik immer, met bijhorende discussies, de eigen mening op
de korrel nam. Ook Matthias Nauwelaers en Simon Vercauteren bedank ik uit volle borst
voor hun steunende aanwezigheid.
Tenslotte wil ik mijn oprechte dank betuigen aan Nina Spooren, voor de
verdraagzaamheid, het geduld, en motiverende woorden. Tijdens momenten van frustratie
kon ik steeds bij haar terecht.
3
ABSTRACT
De mens komt vaak in contact met stoffen waarvan gesteld wordt dat ze een effect hebben
op lichaam en geest. Effecten van een drug kunnen, onder andere, lichaam, psyche, sociaal
netwerk, tewerkstelling en familie beïnvloeden. Gevolgen van middelengebruik en -
misbruik zijn nog steeds het onderwerp van verhitte discussies. De effecten van drugs
kunnen niet gevat worden door het moderne medische discours waar de nadruk ligt op de
actieve bestanddelen inherent aan een middel, het object, en de invloed ervan op het
menselijk lichaam, het object van de studie. Relevante wetenschappelijke artikelen richten
zich voornamelijk op de lichamelijke effecten van drugs. Wij stellen ons de vraag: staan
de schijnwerpers van modern onderzoek binnen de (humane) wetenschappen gericht op
het object of krijgt (de logica van) het subject ook een plaats toegewezen binnen het
huidige vertoog? Om deze vraag te beantwoorden, gaan we onder meer op zoek naar de
heersende discoursen in de recente geschiedenis, waar we geconfronteerd worden met een
nieuwe vraag: hoe loste Freud het vraagstuk rond (de variabiliteit van) de effecten van
drugs op? Freud ging, vanwege zijn persoonlijke geschiedenis, uit van een medisch
denken rond de effecten van drugs maar maakte dan de overgang naar het luisteren binnen
de particuliere en singuliere kliniek. Na Freud werden zijn bevindingen echter - zowel
door (postfreudiaanse) psychoanalytische schrijvers als door het gros van de moderne
wetenschappers - verloochend en werden we opnieuw geconfronteerd met een
verschuiving van het subject naar het object. Eindigen doen we met een poging tot
integratie van moderne wetenschap met het psychoanalytisch discours.
“Maar als ge dit toch leest, dorpers ende dooren,
begin dan niet te doen gelijk de raven die krassen
en krassen en alles zwart maken, in de winter de
sneeuw en in de zomer het koren, maar leer er uit
dat in deze tijd achter de schoonste leuzen alleen
bedriegt-den-boer hoogtij viert, en drinkgelagen
en hoerderijen [sic] na god, de koning, en de
democratie, het opperste goed zijn geworden…”
(Boon, 1994 [1953], p. 28).
4
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD…………………………………………………………………………...2
ABSTRACT……………………………………………………………………………….3
INHOUDSOPGAVE……………………………………………………………………...4
INLEIDING: HET VERGETEN SUBJECT...…………………………..……………...5
METHODE..………………………………………………………………..……………11
DEEL I: FREUDS ZOEKTOCHT NAAR HET WETEN ...…………………………12
1.1 Inleiding ……………………………………………………………………………12
1.2 Van ‘Lofzang op de Magische Stof’ naar (H)erkennen van het Particuliere …12
1.3 Conclusie Deel I …………………………………………………………………...16
DEEL II: PSYCHOANALYTISCHE THEORIEËN NA FREUD…...………………17
2.1 Inleiding ……………………………………………………………………………17
2.2 Het Driftige Subject ……………………………………………………………….17
2.3 Ego-Psychologie …………………………………………………………………...18
2.4 Kennis in het Reële ..……………………………………………………………....21
2.5 Verslaving en Subjectstructuur ………………………………………………….23
2.6 Conclusie Deel II ..………………………………………………………………....26
DEEL III: MEDISCH-WETENSCHAPPELIJK DENKEN OMTRENT EFFECTEN
VAN DRUGS …………………………………………………………………………....27
3.1 Moderne Wetenschap: Normaliteit, Identiteit en Onschuld …………………...27
3.1.1 Derde hypothesevorming …………………………………………………27
3.1.2 Organisch-fysiologisch discours en onschuld ……………………………27
3.1.3 Categorisering en Normaliteit ……………………………………………30
3.1.4 Discours van deze tijd …………………………………………………….31
3.1.5 Zoektocht naar identiteit? ………………………………………………..32
3.2 Neurobiologie als Meester over het Verslaafde Subject ………………………..33
3.2.1 Inleidende woorden ……………………………………………………….33
3.2.2 Frenologie revisited ……………………………………………………….34
3.2.3 Neurotransmitters…………………………………………………………36
3.2.4 Nieuwe meesters …………………………………………………………..37
3.2.5 Ongelukkige genen ………………………………………………………..39
3.3 Het Verslaafde Subject Verloren in de Omgeving ……………………………...40
3.4 Conclusie Deel III …………………………………………………………………43
DEEL IV: KUNNEN MODERNE WETENSCHAP EN PSYCHOANALYSE
VERENIGD WORDEN?………………………………………………………………..46
4.1 Inleiding ……………………………………………………………………………46
4.2 Theorie en Huidig Discours: Kwestie van Causaliteit? ………………………...46
4.3 Analytisch Discours en Vocatieve Taal ...………………………………………..50
4.4 Streven naar Wetenschap? ……………………………………………………….51
DISCUSSIE EN CONCLUSIE………………………………………………………….53
REFERENTIES………………………………………………………………………….61
5
INLEIDING: HET VERGETEN SUBJECT
“De steen, dien de bouwlieden verworpen
hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden…”1
Drugs en alcohol zijn van alle tijden (Ansoms, 1993). Zo is er evidentie dat bier - en mede
(honingwijn) - reeds gebrouwen werd door Gallische stammen2 tijdens periodes van
Romeinse overheersing (Jackson, 1997). De oorsprong van wijn zou nog vroeger in onze
geschiedenis liggen, met bewijzen van eerste cultivering tijdens de Neolithische periode
tussen 8500 en 4000 voor Christus (McGovern, 2003). Tot vandaag lijkt het consumeren
van alcoholische dranken gemeengoed. In 2006 dronk de Belg gemiddeld 8.5 liter pure
alcohol per jaar. Hoewel het totale alcoholgebruik in België daalt, blijft het volgens de
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD) het meest gebruikte
genotmiddel in ons land. En daarbuiten, want ongeveer 23 miljoen Europeanen hebben
een alcoholprobleem. Bij de Belgen drinkt ruim 5% van de bevolking meer dan wat als
gezond wordt beschouwd door de „Richtlijnen voor aanvaardbaar alcoholgebruik en
definitie bingedrinken‟ (2009). Mede door de opkomst van de biochemie is er ook een
myriade aan andere, al dan niet synthetische, drugs beschikbaar. Mede, aangezien
sommige bronnen beweren dat opium reeds tussen 4800 tot 2600 v.C. geoogst werd uit
papaverzaadjes (Heyman, 2009). Deze (illegale) drugs blijken minder gebruikt te worden.
Ongeveer 20% van de volwassenen gebruikte, binnen de Europese Unie, cannabis en 3%
gebruikte ooit cocaïne of XTC. In België liggen de cijfers iets lager, met respectievelijk
13% voor cannabis en 2% voor XTC en/of amfetamines (speed). Vooral meer mannen dan
vrouwen zouden, volgens een beperkte Vlaamse steekproef, drugs gebruiken (Decorte,
Muys, & Slock, 2003). In dezelfde steekproef vinden we - bij cannabisgebruikers - een
lifetime- prevalentie van hallucinogenen, zoals LSD (52.3%), ecstasy (49.6%),
amfetamines (40.1%) en cocaïne (35%), waarvan ongeveer de helft van de deelnemers
aangeeft deze middelen te combineren met cannabisgebruik. De schatting van het aantal
individuen die drugproblemen vertonen verloopt moeilijker dan bij alcohol vanwege het
taboe op druggebruik. Het gebruik van illegale drugs zou zich vaker verborgen afspelen en
er wordt geponeerd dat er minder gauw hulp wordt gezocht (VAD, 2010). Toch lijkt het
gebruik van middelen problematisch te zijn voor onze samenleving (Bubar &
1 “…dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze oogen [sic].” (Oude Testament, 1900, p.
709, Psalm 118:22). 2 Getuige hiervan zijn bijvoorbeeld de Medulli, een Gallische stam die zijn naam verdiende vanwege hun
overdadig drinken van mede (Janssens, 2007).
6
Cunningham, 2006). Exacte cijfers zijn te vinden over het aantal mensen dat in 2007 een
beroep deed op de Vlaamse drughulpverleningcentra aangesloten bij de Vlaamse
Vereniging van Behandelingscentra in de Verslaafdenzorg (VVBV). Voor heroïne ligt het
cijfer het hoogst, met 1350 gebruikers die hulp zochten. Cocaïne-, cannabis- en
speedgebruikers zochten kennelijk minder hulp (respectievelijk 779, 662 en 438
aanmeldingen in de centra voor drughulpverlening). Ook het sterftecijfer ten gevolge van
drugs kan moeilijk geschat worden. In Vlaanderen overleden, in 2004, 32 personen als
rechtstreeks gevolg van het gebruik van illegale drugs. Onrechtstreekse gevolgen kunnen
amper in kaart worden gebracht en mogelijk worden niet alle overdosissen gemeld (VAD,
2010), maar wereldwijd zou de mortaliteit door drugs „aanzienlijk‟ zijn (Degenhardt,
Chiu, Sampson, Kessler, Anthony, et al., 2008). Alcohol wordt op een almaar jongere
leeftijd voor het eerst geprobeerd en het gebruik wordt ook langer volgehouden. Met
cannabisgebruik wordt, daarentegen, later begonnen maar er wordt veel meer gebruikt dan
vroeger (Ibid., 2008).
Hoewel de confrontatie met drugs dus ongeveer gemeengoed geworden is, blijft de kennis
over de verslavende effecten beperkt (Loose, 2002). Drugs worden beschouwd als
psychoactieve stoffen die de hersenen prikkelen en via het centrale zenuwstelsel het
bewustzijn of de gemoedstoestand van de gebruiker aantasten (Ansoms, 1993). Hierdoor
komen lichamelijke en geestelijke effecten voor, afhankelijk van de stof die ingenomen
wordt (Trimbos Instituut, 2010). De effecten op het individu kunnen positief of negatief
zijn (Ansoms, 1993), gaande van kalmeren tot regelovertredend gedrag en coma. Ook
kunnen sociale, juridische en financiële effecten het gevolg zijn van druggebruik, maar
deze zullen we niet verder bespreken. De verschillende drugs kunnen opgedeeld worden
aan de hand van de werking op de hersenen (farmacologische indeling), maar ook
naargelang de wijze van toediening3 (Sanders-Woudstra, Verhulst & de Witte, 1993) en
het al dan niet legale karakter van de stof (Decorte, Muys, & Slock, 2003). De gemene
deler: een stof met een verslavend effect. Let wel: om van verslaving (afhankelijkheid) te
spreken dient er een middel aanwezig te zijn. Getuige de „aan een middel gebonden
stoornissen‟: stoornissen door het gebruik en in het gebruik (APA, 2001). De bron van alle
kwaad komt van het psychoactieve middel. Waar een poging ondernomen werd om dieper
door te dringen tot het waarom van druggebruik stootte de onderzoeker echter op een
barrière. De gevonden resultaten zijn steevast niet op elk individu toepasbaar, al lijkt
3 Dit gaat van roken en inhaleren (bij heroïne chinezen en bij cocaïne basen) over snuiven tot intraveneus
gebruik.
7
verder onderzoek veelbelovend en is het essentieel in het uitwerken van behandelingen
(Bubar & Cunningham, 2006). Waarom brengt een bepaalde drug bij een bepaald individu
bepaalde effecten teweeg? En waarom lijdt niet iedereen aan een verslaving (Heyman,
2009)? Het huidige denken omtrent wetenschap probeert het object (de drug en de effecten
ervan op het lichaam) te doorgronden om tot een waarheid te komen. Binnen de relevante
wetenschappelijke literatuur worden we geconfronteerd met voornamelijk organisch
onderzoek. De stof, als object, heeft een voorspelbaar effect op het object van de studie,
het organisme. De inherente eigenschappen van de stoffen en hun invloed op lichamelijke
effecten staan centraal. Dit geldt ook voor de humane wetenschappen. Tot op heden zijn er
echter geen afdoende ideeën ontwikkeld die een individuele variabiliteit in de effecten van
drugs verklaren, terwijl drugs zo eigen zijn aan de menselijke cultuur (Loose, 2002). Een
reden voor gebruik wordt vaak niet besproken. Welke drug ingenomen wordt staat niet
gelijk aan het doel, waarom gebruikt wordt. Hetzelfde doel zal ook individueel bepaald
zijn. De effecten van drugs dienen dus van persoon tot persoon gehoord te worden. Want
als drugs op iedereen verschillende effecten hebben is deze variabiliteit toch individueel
bepaald? Kunnen we de poging om een doel te bereiken niet beschouwen als het
eigenlijke effect van een drug? Iemand gebruikt, bijvoorbeeld, alcohol om „weg te
vluchten van de pijn door het verlies van mijn ouders […] Ik had een middel nodig om te
vluchten, om de pijn te verzachten […] Het was alsof ik de pijnstiller “alcohol” nodig had
om de pijn te onderdrukken‟ (“Ervaringen met alcohol”, z.d.). En waarom blijkt uit de
kliniek dat niet elke drug het voorspelde effect heeft op een individu? We benadrukken in
deze thesis daarom de rol van taal en context, naast biologie, als subjectieve factor.
Wat wordt dan over het hoofd gezien door moderne wetenschappers? We zullen een
overzicht proberen schetsen van het denken omtrent de effecten van drugs binnen het
huidige vooraanstaande wetenschappelijke paradigma. Daarbij bekijken we voornamelijk
de relevante literatuur uit de laatste twee decennia (zie Du et al., 2006; Pani, Trogu,
Vacca, Amato, Vecchi, & Davoli, 2010; Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, &
Goudemand, 2001). We gaan ervan uit dat het individu, als studieobject van de
wetenschap, heden ten dage vergeten wordt in een zee van nomothetisch onderzoek
binnen de illusie van objectiviteit. We benadrukken hierbij het alom tegenwoordige
(neuro-) biologische gedachtegoed van een medisch discours. Het huidige weten-
schappelijke denken omtrent verslaving en de effecten van drugs bevat een terugkeer naar
8
het organisch-fysiologisch denken, waarbij het „automaton-model‟4 deterministische
wetten in zijn studieobject wil ontdekken om deze te voorspellen en controleren
(Verhaeghe, 2002b). Waar de moderne wetenschap wetten, objectiviteit en
voorspelbaarheid vooropstelt, wordt de eerder zachte wetenschap gelijkgesteld met
subjectiviteit en beschrijvingen (Ibid., p. 120).
Dit kunnen we binnen de tijdsgeest plaatsen. Freud postuleerde dat de mens onmogelijk
gelukkig kan worden (Loose, 2002). Deze boutade dient genuanceerd te worden5. Het
culturele gedachtegoed („culturele superego‟ volgens Freud), met zijn wetten, verboden en
idealen, haalde het van de individuele drang naar geluk. Freud erkende binnen zijn tijd een
streven naar geluk (Freud, 2006 [1930]), weliswaar in bedwang gehouden door een
gemeenschappelijke moraal. Zien we tegenwoordig een andere preoccupatie? De mens wil
volledig samenvallen met het geluk (huisje boompje beestje), genieten en succes, waarin
het individuele superego de bovenhand lijkt te halen. Genieten is de norm (Declercq,
2006), „l‟Autre n‟existe pas‟ (Liart, 2003). Het individu komt alleen te staan. Indien deze
verandering inderdaad gebeurd is, zou deze zich, volgens Loose (2002), ook moeten laten
gelden in de ontwikkeling van de moderne wetenschap. Subjecten zouden steeds vaker
onderworpen worden aan gadgets en apparaten die ons „door middel van controle,
distributie en accumulatie van objecten‟ laten genieten (Ibid., p. 226). Objecten kunnen
dan vrij bestaan, los van het subject6. Ook een drug kan als object beschouwd worden. En
daarnaast herkennen we binnen experimenteel onderzoek de onvermijdelijk goed
klinkende concepten (Srivastava et al., 2010, zie deel III). Deze kennisobjecten in het
4 Eén van de hoekstenen uit Seminarie XI van Lacan is de idee rond een tuché (Verhaeghe, 2002b). Lacan
maakt, net zoals Freud, de overgang van een denken omtrent psychoanalyse en zijn studieobjecten als harde
wetenschap naar een onderzoeksveld waar het subject van de analyse ook het subject van de wetenschap
wordt. Het tuché en automaton, termen gehaald van Aristoteles (Hyldgaard, 2003), doelen op respectievelijk
causaliteit (ontmoeting met het Reële) en determinisme. Deze termen komen later nog terug in de
bespreking omtrent het discours van moderne wetenschap (Deel III), waar de hoeksteen dreigt verworpen te
worden. 5 Freud doelt hier op het lustprincipe, waarbij de reductie van (innerlijke) spanning tot een aangenaam
niveau tot genot (fallische jouissance volgens Lacan) zou leiden. Een volledige reductie van deze spanning
zou echter gelijk staan met het vernietigen van het subject. Toch blijft het subject steeds op zoek naar iets
voorbij het genot, iets dat ditzelfde subject zou vernietigen omdat het niet meer verdeeld zou zijn en dus zou
samenvallen met het verlangen van de Ander (Verhaeghe, 2002b). Dit zou elke spanning opheffen
(Verhaeghe, 2002a) en ziet Freud als de doodsdrift. Het stijgen van deze drift wordt op zijn beurt in stand
gehouden door het genotprincipe en de symbolische castratie (tekort tussen het infans en zijn spiegelende
ouder, het niet voldoen aan het verlangen van deze Ander (Verhaeghe, 2009)). Op zijn beurt zorgt dit voor
ons verlangen, dat nooit vervuld kan worden (anders zou het samenvallen met de doodsdrift). 6 Dat de objecten los van het (verlangen van het) subject geproduceerd kunnen worden neemt niet weg dat
we steeds het subject nodig hebben om het proces van de wetenschap te initiëren. Dit verlangen van de
onderzoeker is namelijk steeds het beginpunt van het onderzoek (Verhaeghe, 2002b).
9
Reële geven de illusie dat het ultieme geluk bereikt kan worden. Meer nog: de wetenschap
is dit aan de mensheid verschuldigd.
De opkomst van vaak toevallig ontdekte psychofarmaca (Verhaeghe, 2009) en
automedicatie hebben ervoor gezorgd dat een arousal gereguleerd kan worden. Dit heeft
tot gevolg dat er van ziekte-inzicht nog amper sprake is. Het individu wordt ondersteund
in zijn klacht en de onbewuste verantwoordelijkheid wordt op de lange baan geschoven
(Loose, 2002). De vraag naar de etiologie van het probleem wordt tegenwoordig
beantwoord met een onbeschuldigende houding (Maldonado, 2003). Hier treft de
verslaafde geen schuld rond zijn problematiek. Integendeel, het is een product van
determinerende factoren (Khokhar, Ferguson, Zhu, &. Tyndale, 2010). Psychopathologie
is organisch verklaarbaar, dus er zijn enkel slachtoffers (Verhaeghe, 1989). Zo werd
volgens Verhaeghe (2009) het probleem van alcoholisme in de 19de
eeuw reeds
beschreven door erfelijke problemen, waarbij de context en de subjectieve keuzes (Freuds
Neurosenwahl7) een brug te ver waren. De nadruk ligt op het object van de wetenschap
(i.e. de drug) en zijn effecten op het lichaam. Los van het illegale karakter van drugs -
waarbij de aandacht vooral uitgaat naar een strafrechtelijke aanpak - is er dus een
verwetenschappelijking aan de hand die de „complexiteit van roesmiddelen‟ (Decorte,
Muys, & Slock, 2003) wil onderzoeken. Hierbij worden bepaalde drugs gecategoriseerd
naargelang neurobiologisch effect op het lichaam. Dit wetenschappelijk onderzoek gaat
niet steeds uit van een pathologiesering. Er zijn ook onderzoekers die het gebruik van
roesmiddelen als „een gewoon menselijk gedrag beschouwen dat voornamelijk door
contextuele en sociale variabelen vorm krijgt‟ (Ibid., p. 217).
We gaan in deze thesis dus na wat voor onderzoek er bestaat omtrent de effecten van
drugs. Onze onderzoeksvraag luidt: „Richt modern onderzoek binnen de (humane)
wetenschappen zich op het organisch-fysiologische object of het gesproken subject?‟.
Daarbij richten we onze blik in de eerste hoofdstukken naar de psychoanalytische
literatuur. Ogenschijnlijk geniet het onderwerp „verslaving‟ weinig aandacht in het
psychoanalytisch denken. Wat wordt geschreven over de effecten van drugs en welke
theorieën bestaan er? In deel I vragen we ons af hoe Freud tegenover drugs stond. Onze
eerste hypothese luidt: „Freud hield in zijn werken steeds rekening met de individuele
variabiliteit rond de effecten van drugs‟. We zullen Freuds overgang van een organisch
denken - waar een drug steeds een voorspelbaar effect had - naar een subjectieve aanpak -
7 Waarbij het subject zélf een aandeel heeft in zijn pathologie. Dus zowel actor als slachtoffer (Verhaeghe,
2002a).
10
alwaar variabiliteit binnen en tussen individuen centraal staat - beschrijven. Het is
namelijk ook van belang om het effect van drugs op het sprekende individu te bekijken,
binnen zijn verhouding tot de talige ander. Want als het effect van drugs niet voor
iedereen hetzelfde is, wordt dit middel onvoorspelbaar. Wat iemand over de effecten van
drugs zegt, kan ons dan meer informatie opleveren dan een wetenschappelijk onderzoek.
In deel II gaan we in op de psychoanalytische literatuur na Freuds werk rond cocaïne.
Wordt de conclusie van Freud vergeten? Onze tweede hypothese luidt: „Na Freud focust
het psychoanalytisch schrijven zich op wat iemand zegt over de individueel bepaalde
effecten van drugs‟. Eerder dan kijken welk voorspelbaar effect een drug heeft op een
lichaam worden hier de individuele verschillen tussen subjecten beluisterd. We zullen zien
dat deze uitspraak genuanceerd dient te worden. Op deze manier krijgen we doorheen de
eerste twee delen een overzicht van bevindingen die een duidelijke discrepantie
weergeven binnen het (post-)Freudiaanse denken met betrekking tot het denken rond
drugs. We krijgen zicht op de subjectieve factor in huidige theorieën (Kinet, 2006; Liart,
2003).
Daarna bekijken we in deel III de literatuur uit de voorbije twee decennia en proberen we
een zicht te krijgen op de huidige theorieën. Daarbij proberen we onze derde hypothese te
falsifiëren. Deze luidt: „Omtrent de effecten die een bepaalde drug heeft, als zijnde
lichamelijke veranderingen, wordt alles verklaard vanuit een organisch-fysiologisch
denken‟. Het komen en gaan van meesters had een nieuw tijdperk ingeluid. Het organisch-
fysiologische discours waar de biologie, neurologie en anatomie centraal, staan had het
voortouw genomen met als doel het vinden van verklaringen voor verslaving. Maar wat
met ander onderzoek betreffende het onderwerp? We zullen inderdaad zien dat er, naast de
(neuro-) biologie, ook contextuele en functionele theorieën bestaan, maar dat deze nog
steeds het particuliere verloochenen.
Eindigen doen we in deel IV met een poging om de huidige onderzoeksbevindingen te
combineren met het analytisch discours8. Waarom gebruikt iemand drugs en wat zegt deze
persoon over de effecten die het middel heeft? Is deze manier van werken weten-
schappelijk? En kan er zoiets bestaan als een theorie waarin neurobiologische en
psychoanalytische onderzoeksresultaten gecombineerd worden? De definitie van
wetenschap wordt daar op de korrel genomen, met de mogelijkheid dat het individuele
spreken opnieuw de hoeksteen van hedendaags onderzoek wordt.
8 Voor een uitleg over de discourstheorie verwijs ik naar verdere hoofdstukken.
11
METHODE
Om een zicht te krijgen op relevante theorieën en onderzoeken werd een beroep gedaan op
de uitgebreide kennis die neergeschreven staat in duizenden naslagwerken en artikels. Een
literatuurstudie is de geschikte methode om een eerste idee te krijgen over de complexiteit
en debatten die bestaan binnen het denken rond de effecten van drugs. Aangezien we
vertrokken van de titel „De rol van het subject in het effect van drugs‟ was een evident
aanvangspunt het raadplegen van basiswerken met betrekking tot het thema. Loose (2002)
beet de spits af. Algauw besloten we deze thesis te schrijven rond de
verwetenschappelijking betreffende de effecten van drugs.
In de eerste twee delen worden psychoanalytische geschriften gelezen en herlezen, met het
oog op vergelijking van theorieën. In het derde deel van deze thesis kiezen we een meer
theoretische, originelere weg. Vermoedelijk, gedeeltelijk op aangeven van verschillende
auteurs en deels op persoonlijk gevoel, had er zich ook binnen het huidige psychologische
onderzoeksveld een nieuwe verandering voorgedaan (zie inleiding). We raadpleegden
medische en psychologische vakliteratuur en de gekende databasissen zoals Web of
Science en The Cochrane Library werden daarbij afgeschuimd. We gebruikten volgende
steekwoorden: addiction, drugs, effects drugs, drugs and intoxication, neurochemical
effects drugs, addiction and subject, addiction and genes, effects of alcohol, en cocaine.
De resultaten varieerden tussen de steekwoorden, maar een alomtegenwoordige
aanwezigheid van empirische (neuropsychologische) literatuur gaf een eerste bevestiging
van de derde hypothese. De publicaties werden daarna zorgvuldig gefilterd en de meest
relevante geschriften worden besproken.
Ondertussen raadpleegden we verschillende bibliotheken. De aanwezigheid van boeken
rond het thema „verslaving‟ was immens. Specifieke lectuur rond de effecten van drugs en
het psychoanalytische subject bleek echter schaars te vinden. Wel werden verschillende
referenties gebruikt als basis voor een tweede zoektocht. Opnieuw databanken of andere
internetbronnen raadplegend, kwam een overvloed aan materiaal ter beschikking. Dit
zorgde voor de uiteindelijke integratie van gegevens. Hierdoor is deze thesis niet enkel
een literatuuroverzicht geworden, maar tevens een theoretische analyse van een
onderzoeksveld behorende tot de psychologie, kritisch bekeken binnen deze tijdsgeest.
.
12
DEEL I: FREUDS ZOEKTOCHT NAAR HET WETEN
1.1 Inleiding
We schrijven het jaar 1884, waarin Freud zijn beroemde en beruchte paper Über Coca op
papier zet. Deze tekst was de eerste van een reeks geschriften over cocaïne, waarin een
opmerkelijke wisseling in Freuds manier van denken tevoorschijn komt. Freud zelf zag
zijn interesse in cocaïne als een zijsprong (Jones, 1956), maar het zou een groot effect
hebben op zijn latere theorieën. Om dat te verduidelijken bekijken we de persoonlijke
geschiedenis van Freud. Immers, „de waarheid is misschien simpelweg één zaak, namelijk
het verlangen van Freud zelf‟ zoals Lacan in Seminarie XI schrijft (Lacan, 1979, eigen
vertaling, in Loose, 2002). Zo krijgen we te zien dat Freud op een bepaald punt kwam
waarbij cocaïne een passie zou worden. Hij voelde zich nooit een echte dokter (Loose,
2002) tot hij een toekomst zag in de rol van cocaïne als medische behandelvorm. Nu
voelde Freud zich als een echte arts, waarbij hij anderen kon helpen9 (Byck, 1974 in
Loose, 2002). Dit is een aanzet tot Freuds denken over verslaving.
De onderzoeksvraag in deze thesis gaat over de nadruk die modern onderzoek legt op zijn
studieobject. Is deze het object (de drug) of het subject (het gesproken individu)? We
dienen tevens te kijken wat aan dit onderzoek voorafgaat. Onze eerste vraagstelling heeft
dan ook betrekking op de manier waarop Freud dacht over toxische stoffen. De hypothese
luidt: Freud beschreef de effecten van drugs als zijnde variabel en individueel bepaald.
Cocaïne is dan, bijvoorbeeld, niet bij iedereen een „oppeppende drug‟. Het effect van de
drug zal eerder afhangen van het „individuele welzijn‟ van een persoon. Hoe benaderde
Freud het vraagstuk rond de effecten van drugs? Hij maakte een overgang van het
organisch-fysiologisch denken naar de particuliere kliniek waar het gesproken subject
centraal staat. We zullen hierbij twee periodes onderscheiden.
1.2 Van ‘Lofzang op de Magische Stof’10
naar (H)erkennen van het Particuliere
Freud geloofde aanvankelijk dat cocaïne magische eigenschappen bevatte, zoals het
verhogen van de capaciteit om te werken, de mogelijkheid om lange periodes zonder
9 Freud schreef het middel voor aan patiënten, gaf het aan collega‟s, stuurde - net als Alexander de Grote die
zijn aan melancholie lijdende generaal Harrar khat zond (Ansoms, 1993) - een kleine hoeveelheid naar zijn
verloofde Martha en deelde het zelfs met zijn zussen (Jones, 1956). De problemen met cocaïne van zijn
goede vriend, collega en testsubject Ernest Fleischl die het middel gebruikte om te ontsnappen aan de
verslaving aan morfine zou Freud tot een meer gematigde promotie van de stof nopen. 10
Dit zijn de woorden van Freud, in een brief aan zijn verloofde van 2 juni 1884, waar hij verkondigt net
bezig te zijn met het verzamelen van literatuur „voor een lofzang op deze magische stof‟ (Jones, 1956, p.
81), het magische object cocaïne.
13
voedsel te overleven, en het verhogen van de fysieke kracht (Loose, 2002). Hij gaat hier
uit van een medisch-farmacologisch denken waarbij hij in de illusie leeft een universeel
middel gevonden te hebben tegen menselijk lijden (Freud, 2006 [1930]). Om dit middel te
kunnen gebruiken als medicijn zouden de effecten van cocaïne voorspelbaar én uniform
moeten zijn binnen en tussen individuen. Wat Vanheule (2002) de „neiging om
wetenschap tot onderzoek gebaseerd op statistiek te reduceren‟ noemt (Ibid., p. 336, eigen
vertaling) zou ook als een eigenschap van Freuds denken tijdens die eerste periode gezien
kunnen worden. De harde wetenschap diende controleerbare en voorspelbare effecten van
cocaïne aan het licht te brengen, liefst binnen de parameters uit de fysica en energetica
(Loose, 2002). Uiteindelijk verlaat Freud deze fantasie voor een nieuw denken omtrent de
psyche. Hiervoor dienen we enkele onderzoeksresultaten van Freud te bekijken.
Om de effecten van cocaïne te onderzoeken, testte Freud vooral op zichzelf11
. Freud kwam
tot de bevinding dat de vreugde en euforie, na gebruik van het middel, „niet verschilde van
de normale euforie van een gezonde persoon‟ (Ibid., p. 12, eigen vertaling). Cocaïne
werkte dus indirect in op het welzijn van het individu, waarbij „het middel zijn slechte
stemming deed omslaan in opgewektheid‟ (Jones, 1956, p. 78). Nog steeds was Freud op
zoek naar de stimulerende, geneeskrachtige, werking van cocaïne. Hierbij vertrok hij
vanuit het theoretisch denken binnen de Zeitgeist, namelijk de energetica12
. Dit zou tot op
een bepaald punt interindividuele verschillen binnen de effecten van drugs (i.e.
verschillende voorraden energie) kunnen verklaren (Gozal & Molfese, 2005). Maar wat
zorgt voor de effecten van drugs? Freud onderkende uiteindelijk drie elementen die, in
relatie tot cocaïne, de effecten zouden kunnen ontraadselen: het organisme waarin de
cocaïne opgenomen wordt, de vitale energie binnen het individu, en de conversie van die
energie in werk (Van de Vijver & Geerardyn, 2002). Maar Freud kon nog niet verklaren
hoe cocaïne deze elementen kon affecteren. Er bleef een factor afwezig. Net als binnen
moderne wetenschap blijft het individu ver verwijderd van de wetenschappelijke
procedures (Verhaeghe, 2002b). De determinerende constanten kunnen niet alles
verklaren.
Voor het eerst binnen zijn geschriften over cocaïne vermeldt Freud psychologische
factoren, maar hij was nog niet bereid om zijn fantasie op te geven. Door het gebruik van
11
Later zou hij hierdoor bekritiseerd worden, als schreef hij zijn theorieën in een door cocaïne geïnduceerde
roes. 12
Die ging ervan uit dat er in een organisme een constante energie aanwezig is. Ook voor de hypothese
omtrent psychische energie zou Freud steun zoeken in de beschrijving van neurofysiologische processen
(Geerardyn, 2007; Bernfeld, 1953).
14
objectieve meetmethodes dacht Freud in zijn „Contribution to the Knowledge of the Effect
of Cocaine‟ een grotere uniformiteit in de werking van cocaïne te ontdekken (Loose,
2002). Freud ondervond hier, mede door het gebruik van apparaten zoals een
dynamometer13
, dat er een vierde variabele aan het werk was. Deze variabele zorgde niet
enkel voor veranderingen (in motorische kracht) van de ene dag op de andere, maar ook
binnen het verloop van een dag. Hierdoor kwam Freud tot de conclusie dat de variaties in
motorische energie een uiting waren van de „algemene staat van welzijn‟ (Loose, 2002).
Hier merken we een verandering in het denken van Freud. Het indirecte effect van cocaïne
– naast het directe lichamelijke effect – is het veranderen van onze stemming. Dit „door
het verdwijnen van onze algemene staat van welzijn veroorzaakt door depressie‟ (Ibid., p.
16, eigen vertaling). Cocaïne zou een optimaal effect hebben bij een slechte stemming.
Deze manier van denken wordt tot op heden gebruikt in sommige theorieën omtrent
verslaving, waarin onderzoekers de link leggen tussen „negatief geïnspireerde of
escapistische motieven‟ om cannabis te gebruiken en de kans „om in de problemen te
komen‟ (Decorte, Muys, & Slock, 2003, p. 226).
We onthouden dat het effect van cocaïne nu verklaard werd door de euforie en stemming
van het individu, en niet door een direct effect, eigen aan de stof, op het organisme.
Cocaïne werkt namelijk in op een variabele, niet op een constante. De vierde factor in
Freuds theorie is nu de variabele „algemene staat van welzijn‟ (Loose, 2002). Zoals
Geerardyn (2007, p. 80) schrijft, aanvaardt Freud „dus zowel het postuleren van
psychische als van fysiologische fenomenen‟14
. Het organisch- fysiologisch denken van
Freud met betrekking tot de energetica hield niet op, vooral vanwege zijn training in de
neuroanatomie en –fysiologie door Meynert. De nadruk kwam wel reeds te liggen op
interne processen. Een drug, zoals cocaïne, heeft geen voorspelbaar effect inherent aan het
middel. We dienen de drug dus te verlaten als studieobject. Deze werkt in op een individu,
met ontegensprekelijk lichamelijke veranderingen tot gevolg. Maar hoe een individu deze
effecten ervaart, is variabel.
13
Freud gebruikte, bijvoorbeeld, de dynamometer als objectieve meetmethode. Zo kon hij veralgemeenbare
resultaten bekomen. Dat dit een illusie zou blijken lijkt hij reeds bij aanvang van het onderzoek te
bevestigen. Hij testte namelijk enkel op zichzelf, want hij had een „meer reguliere reactie op cocaïne, in
tegenstelling tot de meeste andere personen‟ (Loose, 2002, p. 15, eigen vertaling). 14
Freud is echter nog steeds overtuigd dat cocaïne een therapeutische werking kan hebben, al verklaart hij
in 1885 reeds dat de stof gebruikt kan worden bij aandoeningen zonder organische oorzaak (Loose, 2002).
Dat de psychofarmacologie nu vermeld wordt in het werk van Freud laat de overgang in zijn denken van
lichaam tot psyche vermoeden. Hij had ondervonden dat de anatomo-klinische methode – met onder andere
de neuropathologie en de autopsie van patiënten als pioniers op vlak van het „weten‟ - zijn beloftes niet waar
had kunnen maken met betrekking tot het vinden van organische oorzaken (Geerardyn, 2007).
15
Freuds tweede periode wordt gekenmerkt door enkele belangrijke „ontdekkingen‟, waar-
onder het onbewuste verlangen. Dit zou later het object van de psychoanalyse15
worden
voor Freud, en niet langer cocaïne als therapeutisch instrument. Freud kwam eerder reeds
tot de ontdekking dat cocaïne geen uniform effect had. Individuen reageren verschillend
op dezelfde substantie. In zijn laatste paper Craving for and Fear of Cocaine zou Freud
deze effecten beschrijven als individuele variaties in prikkelbaarheid en „een factor van
individuele predispositie‟ (Loose, 2002, p. 11, eigen vertaling). Tegen die tijd was Freud
in de leer geweest bij Charcot, waar hij geconfronteerd werd met een andere manier van
werken. De fysiologie en (neuro-) anatomie waren slechts hulpdisciplines van de
nosografie16
(Geerardyn, 2007). Freuds schrijven zou zich algauw focussen op de hysterie.
Met de ontdekking van het verschil tussen een organische verlamming en een hysterische
verlamming (Verhaeghe, 2008) maakt Freud een grote sprong voorwaarts met betrekking
tot het integreren van het subject in zijn theorieën. De illusie van Freuds medisch denken
was doorbroken. Cocaïne had geen voorspelbaar effect veralgemeenbaar over individuen.
Zijn „ontdekking‟ bleef uit en de drug kon niet gebruikt worden als medicatie. Hij stond
op dat punt verder dan sommige huidige onderzoekers, wat we in verdere hoofdstukken
zullen proberen aantonen. In de laatstgenoemde paper verklaart hij dat het niet de stof an
sich is die een effect veroorzaakt, maar een factor binnen het individu. Cocaïne was voor
hem een onvoorspelbaar object geworden (Loose, 2002). Deze onvoorspelbaarheid en
individuele variabiliteit passen niet binnen het organisch-fysiologisch gedachtegoed. Deze
wil de controle over het subject (en zijn genot) bewaren. Het meesterdiscours zorgt voor
een verhouding waarbij de meester een weten bevat, een absolute waarheid die gekend kan
zijn. Het begrensde „weten‟ verloor echter zijn eindpunt (de absolute kennis over een stof
en zijn effecten) en cocaïne daarbij zijn almachtige positie binnen Freuds schrijven. De
subjectieve effecten van de drug verschilden van persoon tot persoon (Bernfeld, 1953). De
kennis lag niet langer binnen het object van de drug en Freud verloor hierdoor zijn
fantasie.
Freud hield echter nog een hele poos vol dat er biomedisch onderzoek nodig was om het
probleem van verslaving en de effecten van drugs in kaart te brengen (Loose, p. 53). Hij
15
Wat ook kan gezien worden als het „subject‟ van het onbewuste, iets dat wetenschap en psychoanalyse
gemeenschappelijk hebben (Verhaeghe, 2002b), aangezien wetenschap en waarnemingen vertrekken vanuit
en afhankelijk zijn van een wetenschapper/individu (Quackelbeen, 1994). Zie Deel IV. 16
De nosografie zorgde voor een opsplitsing tussen verschillende soorten patiënten, waarbij de ziekte zelf én
de zieke een belangrijke plaats innamen. Freud ging eerst nog uit van iets subjectvreemd waardoor het
individu overvallen wordt (met deculpabilisering tot gevolg, zie Deel III), maar toch zou hij de Fremdkörper
als deel van het ego beschouwen (Verhaeghe, 2002a).
16
wou vasthouden aan een wetenschappelijk model van fysica, energetica en thermo-
dynamica, maar onderzoek over het effect van cocaïne liet hem inzien dat er verandering
nodig was. Ook Lacan zou later de overgang maken tussen het denken over psychoanalyse
als harde wetenschap – met symbolische determinatie - en de introductie van het Reële
(Cornell, 1998) wat voorbij het weten ligt17
. Verslaving zelf zag Freud als een symptoom
zonder een organische oorzaak, waarbij een onbevredigde seksuele impuls onderdrukt
werd18
. Dit toont aan dat Freud, opnieuw, een stap voor had op huidige ideologieën
omtrent de behandeling van verslaving waar geen oorzaak van de verslaving bestaat en
waar enkel abstinentie het therapeutisch doel is (Loose, 2002).
1.3 Conclusie Deel I
We besluiten dat Freud aanvankelijk gebruik maakte van een farmacologische
verwachting dat cocaïne heilzame effecten zou hebben op het menselijke lichaam, wat kan
gezien worden als organisch-biologisch denken. Hierin vinden we de wens voor
voorspelbaarheid en controle terug, zo eigen aan de huidige (harde) wetenschap waar ook
de „zachte‟ sociale wetenschappen toe willen behoren (Verhaeghe, 2002b). Nadien zal
Freud echter de overgang maken naar de intra-individuele particulariteit en het psychische
apparaat (Freud 1953 [1938]) en de nadruk leggen op singuliere kenmerken binnen de
kliniek (gevalsstudies). Freud maakte geen eigen, nieuwe categorisatie. Integendeel, hij
luisterde naar elke patiënt (Verhaeghe, 1995). We falen om onze hypothese – dat Freud
steeds oog had voor de individuele variabiliteit met betrekking tot de effecten van drugs -
te verwerpen en merken op dat Freuds denken rond drugs twee periodes kende. We zagen
de overgang van een veralgemeenbare biologische visie naar een singuliere theorie waarin
drugs een onvoorspelbaar karakter krijgen. De psychische kenmerken van een individu
kunnen de effecten van een drug evenzeer uitlokken als de actieve bestanddelen van de
stof zelf. Effecten zijn dus niet eigen aan een drug maar afhankelijk van het individu die
de drug gebruikt. Nu proberen we een overzicht te krijgen van verdere uitwerkingen van
dit idee in de psychoanalytische literatuur.
17
Lacan had een wetenschappelijk determinisme gevonden betreffende Freuds vrije associatie (Fink, 1995).
Toch zou Lacan ook interesse vertonen in wat buiten de betekenaarsketting lag (verder dan de ultieme
betekenaar), hetgeen Freud beschouwde als het Reële van het trauma (Verhaeghe, 2002b). 18
We gaan hier niet verder in op de theorie van Freud omtrent verslaving, al zijn deze inzichten belangrijk
voor de latere psychoanalytische theorieën en heeft dit verstrekkende therapeutische implicaties. Voor een
overzicht verwijs ik naar het boek van Loose, The Subject of Addiction (2002).
17
DEEL II: PSYCHOANALYTISCHE THEORIEËN NA FREUD
“Psychoanalytic experience has rediscovered in man
the imperative of the word as the law that has
shaped him in his image. It exploits the poetic
function of language to give his desire its symbolic
mediation.” (Lacan, 2006 [1953], p. 264).
2.1 Inleiding
Na Freud blijft het onderwerp van verslaving voor verdeeldheid zorgen binnen
psychoanalytische kringen. Er wordt veel geschreven vanuit een psychoanalytisch
perspectief, maar een theorie omtrent verslaving blijft uit (Loose, 2002). Het grootste
probleem zal steeds de menselijke factor blijven, waar ook Freud een tijdlang moeite mee
had. De verschillende effecten van drugs zullen te maken hebben met de psychologische
kenmerken van de individuen, waardoor we een uiterst complexe oorzaak-en-effect
dynamiek krijgen (Ibid., p. 96). Drugs kunnen dus niet op een valide manier
onderscheiden worden. Alcoholgebruik in grote hoeveelheden werkt bij sommigen als
„pepmiddel‟ (Ansoms, 1988, p. 68) in plaats van verdovend middel. Het effect is dus
afhankelijk van de „aard van de persoon‟ (Sanders-Woudstra, Verhulst, & de Witte, 1993,
p. 178). Een categorisatie wordt onmogelijk binnen de kliniek. We zagen namelijk in de
inleiding dat een drug een effect heeft op lichamelijke en psychische toestanden. Maar als
het effect van drugs niet inherent is aan de stof zelf, lijkt deze definitie haar waarde te
verliezen.
Onze tweede hypothese luidt als volgt: Na Freud stelde de psychoanalyse wat iemand zegt
over effecten centraal binnen het denken rond drugs. De focus ligt dan op het gesproken
subject. De postfreudiaanse geschriften rond verslaving werden ook door verschillende
periodes gekenmerkt, waarbij de tweede periode van Freud maar al te vaak in de
vergetelheid terechtkwam. Om tot een overzichtelijke tekst te komen, zullen vooral de
drifttheorie en de egopsychologie in dit deel besproken worden.
2.2 Het Driftige Subject
Het eerste, door een analyticus, volledig aan verslaving gewijd artikel komt van Abraham
- The Psychological Relations Between Sexuality and Alcoholism - en werd geschreven in
1908. Abraham kwam tot de conclusie dat externe factoren niet volstaan om alcohol-
misbruik te verklaren. Hij volgde de latere Freud in zijn denken over een individuele
factor, en deze was volgens de auteur de seksuele natuur (Loose, 2000). Abraham (1927
18
[1908]) schreef dat „het heropduiken van onderdrukte seksuele impulsen de normale
seksuele activiteit van het individu verhoogt, zodat hij een gevoel krijgt van verhoogde
seksuele capaciteit‟ (Ibid., p. 84, eigen vertaling). De gebruiker (van alcohol) bekomt het
genot door het middel, niet door eigenlijke seksuele activiteit. Belangrijk is te onthouden
dat de nadruk hier ligt op de bevrediging van driften die hun oorsprong in de infantiele
seksuele ontwikkeling vinden. De orale inname van sommige drugs kan hierin herkend
worden (Loose, 2000, 2002), met de mond als „eerste orgaan, dat als erogene zone
optreedt‟ (Freud, 1953 [1938], p. 15, eigen vertaling). Een implicatie hiervan is dat de
driften volledig bevredigd kunnen worden. Dit was niet wat Freud in gedachten had. De
drift (Trieb) zoekt wel bevrediging19
(Feldstein, Fink & Jaanus, 1996), maar de volledige
bevrediging zou het individu vernietigen. Verder kan Abrahams manier van denken niet
verklaren waarom sommige individuen wel of niet verslaafd geraken. We moeten ons dus
de vraag stellen hoe het object van de drug in relatie staat met het subject20
. Binnen dit
denken rond de driften lijkt het alsof deze op zich kunnen bestaan, onafhankelijk van het
individu (Loose, 2002). Deze driften werken echter in op dit individu en zijn belangrijk
voor de subjectwording en identiteitsontwikkeling (Verhaeghe, 2002a). Er heerst dus een
tekort in Abrahams denken. Hij is goed op weg, maar verliest dan het subject uit het oog.
2.3 Ego-Psychologie
Daarna zien we een opkomst van de egopsychologie. Die wou trouw blijven aan Freuds
gedachtegoed en toch iets anders doen (Hutschemaekers, 2010). Onder meer door
postfreudiaanse schrijvers zoals Radó21
, Glover en Gross krijgen we een nieuw zicht op de
effecten van drugs en verslaving. Opnieuw zien we enkele interessante ideeën maar heerst
er een fundamenteel gebrek aan aandacht voor het spreken binnen de oorzaak-gevolg
dynamiek (Loose, 2002). Radó verklaart in 1933, uit onvrede met de toenmalige theorie
19
De drift zoekt bevrediging in de vorm van de verwoording van de drift. De aandrift (Freuds Q-factor)
vormt de kern van de drift (bijvoorbeeld de fundamentele voedings- en seksuele driften (Assoun & Collier,
2006)). Deze situeert Freud tussen de soma en de psyche, „constitutioneel vastgelegd‟ en deel uitmakend van
wat door Freud het Es genoemd wordt (Freud, 1953 [1938], pp. 9, eigen vertaling). De Ander probeert via de
spiegeling onze drift te beant-woorden, maar iets van onze aandrift kan nooit in het talige terechtkomen. Er
is geen eindpunt aan de drift (Verhaeghe, 2002a). Deze onvolledige vertaling wordt als traumatisch
beschouwd. In een eerste theorie was een te hoge spanning is onlustvol, een „Abreaktion‟ of afvoer is
lustvol. Maar lezen we de drifttheorie als een wisselwerking – interne tegenstrijdigheid - tussen een
samenvallen (Eros) of separatie (Thanatos) (Verhaeghe, 2009), dan blijkt algauw dat we niet willen
samenvallen met het verlangen van de Ander. Het niet samenvallen met het verlangen van de Ander is de
symbolische castratie (Verhaeghe, 2009). 20
We bedoelen hier voorlopig het subject als individu, niet het Lacaniaanse subject van het onbewuste
(Verhaeghe, 2002b) waarbij het subject de niet te determineren vrijheid voorstelt. Het subject kan hier niet
gevat worden als discours (Hyldgaard, 2003). 21
Radó schrijft aanvankelijk met de drifttheorie als basis, maar verschuift dan naar de egopsychologie.
19
dat verslaving een „somatische intoxicatie‟ was22
, dat het niet de drugs zijn die verslaafden
maken, maar de impulsen om drugs te gebruiken (Radó, 1933). De „craving‟ of drang naar
drugs is de onderliggende factor. Deze drang komt voort uit een poging om het ego terug
op te blazen tot een oorspronkelijk niveau23
(Loose, 2000). De farmacologie kan deze
oorspronkelijke staat terugbrengen, zij het slechts tijdelijk. Er treedt gewenning op en er
zullen steeds meer drugs nodig zijn om hetzelfde effect te bereiken. De effecten van drugs
kunnen opgedeeld worden in twee categorieën: enerzijds sedativa, hypnotica en narcotica;
anderzijds stimulantia. Volgens ons gaat Radó hier in de fout. Deze categorisering is een
brug te ver. We zullen later proberen aantonen dat de idee die Radó vooropstelt te
vergelijken valt met die in huidig wetenschappelijk onderzoek. De keuze van het individu
speelt zeker een rol, maar het effect van een drug kan nooit a priori geweten zijn. Drugs
hebben geen voorspelbaar effect. Het effect van een drug situeert zich binnen het individu
en kan enkel door deze persoon gearticuleerd worden. „Mensen verschillen in hun reactie
op alcohol‟ (Wiers, & Engels, 2008). Radó gaat uit van een genotprincipe maar vergeet
wat er voorbij ligt. Zelfs de egopsychologie faalt erin om het subject te (h)erkennen.
Binnen elk verslaafd individu speelt een herhaling, een oplossingspoging voor een
onderliggend conflict. Het subject blijft dit symptoom24
herhalen (Fink, 2009), al zorgt het
voor een bepaald lijden (Schmerzlust). We moeten ons niet focussen op de oorzaak of het
effect van drugs, maar op het spreken van het individu. Bepaalde drugs zullen steeds voor
een deel bij elk individu eenzelfde (psychisch of lichamelijk) effect teweegbrengen, maar
enkel het individu kan de ware effecten (op zichzelf en anderen) articuleren. Dit leren we
uit de kliniek, waar een voormalig speedgebruiker de „oppeppende‟ drug nam om „rustig
te worden‟ (persoonlijke mededeling). Deze bevinding zal de rode draad van ons verdere
betoog uitmaken en zal onze vergelijking met moderne theorieën determineren.
Glover schrijft in 1928 dat alcoholisme een vlucht is van de realiteit in de fantasie. Zo
kunnen infantiele driften bevredigd worden. In een tweede artikel (1932) schrijft hij dat
verslaving een reactie is tegen angst, met druggebruik als een verdedigingmechanisme
22
We lezen: „alcohol is niet de oorzaak van alcoholisme zoals spirocheten de oorzaak zijn van een
infectie‟(Radó, 1933, p. 1, eigen vertaling). 23
Vooreerst was het ego oppermachtig en werd elk verlangen bevredigd. Door de realiteit of een „slechte
libidinale ontwikkeling‟ kwam dit echter in het gedrang en het ego werd verkleind. Door zelfliefde en
narcissisme kan het ego opnieuw een oorspronkelijk niveau bereiken (Loose, 2000). 24
Of verslaving als een symptoom gezien wordt zorgt voor discussie. Het is geen symbolisch
gestructureerde formatie van het onbewuste, maar het zorgt wel voor een oplossing (de symptoomwinst) én
een probleem (de keerzijde van de medaille) (Loose, 2002).
20
door het ego25
om te leren leven met intense affecten. Hier wordt echter de complexiteit
van het subject genegeerd. Een heropbouwen van de zelfwaarde zou voldoende zijn om de
problemen op te lossen. Er wordt vergeten dat, in dit geval, de verslaving een
oplossingpoging is voor een onderliggend probleem. Als een drug de ultieme oplossing
voor een probleem is, waarom blijft iemand dan drugs gebruiken? Glover kwam wel tot de
bevinding dat de farmacologische effecten van drugs weinig te maken hadden met
verslavingen26
. Drugs hadden wel een effect, maar lag dit binnen de drug of binnen de
psyche? Gross (1935) probeerde deze vraag te beantwoorden. Ook hij gaf aan dat er een
individuele factor aan het werk is die voor variatie zorgt in de effecten van drugs. Hij vond
vijf basisprincipes27
waarin hij één gemeenschappelijke factor wou vinden. Zo kwam
Gross tot de conclusie dat drugs energie bevrijden, in plaats van aanmaken28
. Toxiciteit is
dus eigen aan het individu. Zou dit kunnen verklaren waarom onschuldige stoffen ook
effecten teweegbrengen29
? Waar deze schrijver een steek laat vallen, is dat hij enkel
interesse vertoont in de psyche (Loose, 2000). Het lichaam kan niet los gezien worden van
de psyche, en drugs hebben ongetwijfeld een effect op beide. Dat we in deze thesis
vooronderstellen dat het huidige discours te veel nadruk legt op de fysiologie en anatomie
van het organisme wil niet betekenen dat we dezelfde fout hoeven te maken door met de
slinger der discoursen volledig de andere kant op te gaan. Onder andere Hebbrecht (2010)
doet een poging om psychoanalytisch denken rond verslaving te combineren met
(neuro)biologische bevindingen. We betogen vanaf dit punt dat het subject, met zijn
wensen en verlangens, een bepaalde invloed heeft en in de taal staat. Meer nog, een
subject wordt bepaald door de taal. Ook binnen de effecten van drugs bouwt een individu
een verhaal op. Iemand spreekt over de effecten van alcohol: “De spanningen thuis […] en
het dronken thuiskomen (áls ik thuiskwam, wel te verstaan) werden onhoudbaar, en dus …
ging ik meer drinken – dat loste alles op” (Ansoms, 1988, p. 50). Zo komen we tot
modernere, psychoanalytische theorieën die dit gebrek aan subject proberen opvullen. En
25
Het effect van drugs slaat dan op de „slechte geïntrojecteerde objecten‟ door de geprojecteerde objecten
van de buitenwereld. Het zwakke ego kan dit niet aan en drugs worden gebruikt als zelfmedicatie (Loose,
2000). 26
Een verslaving kon teweeg gebracht worden als men gelijk welk object zou weghouden van het subject.
De oorzaak voor het effect van drugs ligt dus in de afwezigheid van, het tekort aan, het object (Loose, 2000). 27
Voor een overzicht verwijs ik naar Loose (2000). 28
Gross komt tot een mooie metafoor waarin een dam de inhibitie vormt voor een waterval, de psychische
energie. 29
Tegenwoordig doet het „placebo-effect‟ nog steeds veel stof opwaaien. Er wordt verondersteld dat, net
zoals geopperd wordt bij hypnose, de suggestie (met daarop volgend de subjectieve interpretatie) en
conditionering een grote rol spelen. Voor een overzicht, zie de meta-analyse van Vase, Riley en Price
(2002), en het werk van Hróbjartsson en Gøtzsche (2001). Ook experimenten met de verwachtingen rond
alcoholgebruik steunen soms op het placebo-effect (Wiers & Engels, 2008).
21
waar dat voorheen niet het geval was, dienen we op dit punt ook de theorieën rond
verslaving in acht te nemen.
2.4 Kennis in het Reële
De plaats van het subject is waar de ketenen tussen oorzaak en effect verbroken worden
(Hyldgaard, 2003), met als concepten het automaton (de herhaling van betekenaars,
voorstellingen, binnen de betekenaarsketting) en het tuché (het toevallige, de ontmoeting
met het Reële, de „Realen Auβenwelt‟ (Freud, 1953 [1938])). Het subject staat tussen
betekenis en betekenaar, aangezien toevalligheden volgens Freud gedetermineerd zijn en
gelinkt aan betekenis (Kuiper, 1994). Om dit te begrijpen, dienen we de verklarende
causale wetmatigheid in acht te nemen. Als we het subject proberen betrekken in ons
denken rond drugs moeten we echter loskomen van het oorzaakgevolg redeneren dat een
bepaald determinisme bevat (Verhaeghe, 2002b). Volgens Lacan is het Reële een klein
deeltje toeval dat ons laat inzien dat we niet dromen, iets onvoorspelbaars waardoor plaats
gemaakt wordt voor de causaliteit (Ibid., p. 6). Doch, dit Reële is groot genoeg om ons het
tekort in de representatie aan te tonen, hetgeen we niet onder woorden kunnen brengen.
Hier ontmoeten we opnieuw Freuds Trieb, de drift. We zagen eerder dat de effecten van
drugs beschrijven in relatie tot de drift niet voldoende is. Ook de egopsychologie bleek
geen afdoende antwoord te formuleren. Beide theorieën vergeten de lijn te trekken naar
het subject. Loose (2002) postuleert dat drugs en alcohol hun effect hebben omdat ze
buiten de taal functioneren. Deze effecten louter opsommen leidt slechts tot een zoveelste
classificatie. Daarom bespreken we hier de effecten van drugs in hun relatie met de taal en
het Reële, het tekort30
waarmee het individu geconfronteerd wordt (Cornell, 1998).
Voor alle duidelijkheid dienen we hier kort in te gaan op de psychoanalytische
(Lacaniaanse) theorieën omtrent het talige psychische materiaal - formaties in het
onbewuste (Lacan, 1998 [1958]; Smet, Van Bouwel & Vandenborre, 2003) - in relatie tot
de subjectwording. De mens wordt een sprekend wezen. Zonder af te doen aan de
complexiteit van de identiteitsverlening komt de relatie tussen het Reële en het
Symbolico-Imaginaire neer op het volgende: het individu wordt geconfronteerd met iets
waar het geen woorden voor heeft. Ironisch genoeg gebeurt dit op het moment dat we taal
verwerven (Verhaeghe, 2011). Dit noemt Lacan het traumatische Reële. We krijgen
woorden aangereikt, via de taal, van anderen. We doen een appèl aan de ander, en deze
reageert op deze uiting met betekenis (Mahjoub-Trobas, 1988-1989, in Raes, 2000). We
30
Cornell (1998) schrijft dat het tekort is wat niet gerepresenteerd kan worden, het Reële.
22
identificeren ons (Imaginair) met deze woorden (Symbolisch). Een identiteit wordt
opgebouwd. Dit heeft implicaties voor het individu. Het onbewuste, zo zegt Lacan, „is
gestructureerd als taal‟ (Verhaeghe, 2008). Socrates wist ons reeds te vertellen dat we de
waarheid enkel in de dialoog kunnen vinden (Ibid., p. 10), en taal werd gebruikt voor
prachtige en minder voorbeeldige doeleinden. Antonio de Nebrija zei het reeds in 1492:
“Uwe majesteit, taal is een perfect rijksinstrument.” (Greenblatt, 1990; in Wheatcroft,
2004). Als het subject (als individu) een sprekend subject is, kan deze dan ook kennis
omtrent zichzelf vergaren door het spreken?
Bij verslavingen wil het individu de optimale lust bereiken, waardoor deze terugkeert naar
een tijd waar de Ander zijn tekort niet kwam opdringen binnen de taal (zie Simmel, 1948;
Lacan, 2006 [1953]). Loose (2002) schrijft: “Lacan suggereert dat druggebruik een poging
inhoudt van het subject om de band met het gewone plezier of genieten te doorbreken.
Verslaving is dan een poging om het lustprincipe niet te laten falen31
door de symbolische
castratie te verdrinken in een zee van toxiciteit (het effect van drugs en alcohol)”. We
kunnen dit lezen als een poging van het verslaafde subject om terug te keren naar een staat
van eenheid binnen het Reële, een regressie naar een tijd dat het subject één was (zie
Verhaeghe, 2011). Dus de periode voor de taal een deling van het subject kwam
bewerkstelligen. Een klinisch fragment over de verslaafde zoektocht naar een oplossing:
“Ja, dan kan je nog weinig verliezen. Je hoeft in ieder geval nergens meer over na te
denken. Je bent weer totaal, tot ge weer en manque zijt. Het vorige verlies komt nog
wreedaardiger terug. Je moet het weer snel opheffen (…)” (Uit Quackelbeen, 1989, pp. 27,
eigen cursivering). Hier krijgen we te zien wat Loose (2002) bedoelt wanneer hij zegt dat
het gebruik van drugs buiten de taal staat. “De functie van verslaving is in dat geval een
onheffing [sic] van het lustprincipe door het voorzien of toediening van een extra
genieting. De drug of alcohol functioneert dan als een object-oorzaak-van-genieting en
niet als oorzaak van verlangen. Dit staat toe dat de altijd problematische ontmoeting met
de Ander vermeden kan worden. De genieting kan geadministreerd worden wanneer men
maar wil” (Kinet, 2006, pp. 82 - 83). Er is dus geen vraag naar woorden van anderen. Dit
hangt samen met het genot - aangezien het subject buiten de Ander de eigen vraag uit het
Reële wil bevredigen – en de doodsdrift, omdat de illusie dat het ultieme genot bereikt kan
31
We merken op dat het Lustprincipe faalt omdat ultieme bevrediging onbereikbaar is. Het antwoord van de
ander is nooit voldoende. Het subject wordt geconfronteerd met een tekort (in symbolisatie). Door de
symbolische castratie – betekenaars aangereikt in een triangulaire relatie – teniet te doen door middel van
toxiciteit zal het subject proberen terug te keren naar een staat waarin deze bevrediging wel mogelijk was,
zonder invloed van de taal en de anderen.
23
worden blijft bestaan. Het zou interessant zijn om hier, in verder onderzoek, de link met
gewenningsverschijnselen na te gaan.
Kinet (2006) gaat verder en verklaart dat deze verslaving oraal is van aard. Ook Freud gaf
deze opmerking met betrekking tot de infantiele seksuele drift en drinkgewoontes: “…de
jongen zal later in het leven misschien geconfronteerd worden met een gewoonte om te
drinken of roken” (Loose, 2002, p. 37, eigen vertaling.). Monjauze (2001; in Hebbrecht,
2010) gaat hier niet mee akkoord. Wel wat betreft de oplossingspoging, het tegengaan van
verbrokkeling doorheen de taal. “Orale genieting vereist geen mediëring [sic] van of
ontmoeting met de Ander en het verdrinkt de symbolisch gestructureerde formaties van
het onbewuste in een zee van toxiciteit” (Kinet, 2006, pp. 82 - 83). Dit vinden we
gedeeltelijk terug bij Janov (1970) in The Primal Scream. De auteur vermeldt - en
classificeert - enkele drugs en geeft aan welk effect deze hebben op het individu. Zo zorgt
LSD, bijvoorbeeld, voor visuele hallucinaties. Het subject vlucht in het symbolische, waar
woorden gezocht worden om deze „realiteit‟ te duiden, weg van elk gevoel (Janov, 1970).
Een psychose kan het gevolg zijn (zie ook later bij de neurobiologische
onderzoeksgegevens) wanneer een teveel aan symbolisatie plaatsvindt (Ibid., p 352;
Bromberg & Schilder, 1933). Hetzelfde vinden we terug bij Hofmann (1980 [1979]), waar
LSD-gebruik een vloedgolf aan woorden teweegbrengt32
. Langs neurotische kant
verdwijnt de symbolisering echter en brengen de drugs ons op „plotse en onnatuurlijke‟
wijze tot de realiteit van onze gevoelens, wat de „mogelijkheid biedt voor waanzin‟
(Janov, 1970, p. 352, eigen vertaling). De „verdringing‟ valt weg, in vino veritas (Tausk,
1969, p. 408). Symptoomvorming, naast verslaving, als verdedigingspoging tegen een
waarheid binnen de subjectstructuur. Dit heeft echter een enorme implicatie voor ons
verder onderzoek rond de effecten van drugs. Zoals Simmel (1948, p. 8, eigen aanduiding)
schrijft: “That the need to drink alcoholic beverages serves one person as a means of
escape from reality, whereas it serves another as a means of mastering reality, proves that
the biochemical effect of alcohol is not the decisive factor for its use but the psychological
effect which the ego derives from it”.
2.5 Verslaving en Subjectstructuur
Hier kunnen we de overgang maken naar de moderne psychoanalytische theorieën
betreffende de verslaving. We zullen zien dat deze onvermijdelijk te maken hebben met
32
Het zou interessant zijn om in verder onderzoek de link tussen het articuleren van hallucinaties en het
doorkruisen van het fantasma binnen de behandeling na te gaan.
24
een tekort geïnstalleerd door de taal. De effecten van drugs zullen net op dit punt
gearticuleerd moeten worden, binnen een ontmoeting. Ook hier krijgen we een
aangrijpingspunt voor de behandeling. Waar verslaving vaak gezien wordt als aktuaal-
pathologische stoornis (zie Andropoulou, 2009), kan er volgens deze auteur een
verslavingsproblematiek gevonden worden binnen elke subjectstructuur. Zo krijgen we
vier vormen van verslaving. Eén van de verslavingsvormen zal een fenomeen op zich zijn,
terwijl de andere binnen de symptoomvorming bekeken kunnen worden.
Verslaving als fenomeen zal zich langs de aktuaalpathologische kant van het continuüm
situeren. Aktuaalpathologie wordt begrepen als het effect van een „verstoorde primaire
verhouding tussen het subject en de Ander‟ (Verhaeghe, 2002, in Markey, 2006). Markey
(Ibid., p. 2) merkt op: “de regulatie van de reële drift geschiedt bijgevolg niet op een
symbolico-imaginair niveau, maar op een reëel niveau”. Rechtstreeks ingrijpen op het
lichaam met drugs, in plaats van via woorden, wordt gezien als een poging om de reële
drift, een arousal, te bemeesteren. De taal ontbreekt. Ook verslaving wordt volgens deze
auteur als aktuaalpathologie beschouwd. Drugs beschermen het individu tegen het reële,
waar een spreken niet mogelijk is (Tarrab, 2003). Een voorbeeld binnen de
aktuaalpathologie komt uit Andropoulou (2009): “objecten-genotmiddelen dienen als dam
tegen het genot, op de plek waar het fantasma ontbreekt […] drugs zijn inderdaad de
katalysatoren die het Reële draaglijk maken”.
Aan psychopathologische kant vinden we drie subjectstructuren, drie verschillende
manieren om in verhouding te staan tot de taal en de ander. Ze komen tot stand via drie
soorten pogingen om een structureel trauma/tekort te handhaven33
. Deze pogingen kunnen
in relatie gebracht worden met de administratie van middelen. De psychoticus zal zichzelf
proberen beschermen tegen een teveel aan arousal en hij/zij zal de route via het lichaam
maken om deze te reguleren. Bij neurose en perversie zal het innemen van een stof dienen
als aanklacht, appèl aan de ander. Deze ander is namelijk verantwoordelijk voor het falen
van zijn/haar genot. Voor een nauwkeurige uiteenzetting verwijs ik naar Loose (2002).
De differentiaaldiagnose zal implicaties hebben voor de behandeling van verslavings-
problematieken. Hier ontmoeten we het ware effect van drugs op het subject (van het
onbewuste). Waarvoor zorgt deze oplossingspoging en wat maakt dat het subject deze
oplossing per se wil behouden, al zorgt het voor een lijden? Een middel wordt in dit
opzicht bekeken als vervanging van de relaties met anderen (Krystal, 1988, in Rothschild
33
Zie Verhaeghe (2002a).
25
& Gellman, 2009). Door buiten de sociale verhouding te stappen, hoeft het subject geen
woorden te gebruiken. Ook wachten op het (ant)woord van de ander hoeft niet. Genieten
wordt op deze manier persoonlijk bepaald. Onmiddellijke bevrediging door het middel:
“ils se disparaissent comme sujets […] dans la consommation effrénée de produits
toxique”(Le Bon, 2003, p. 35). Het individu hoeft geen omwegen te nemen. Waarom de
taal en de ander gebruiken als een middel genomen kan worden? Dan wordt druggebruik
een poging om het tekort, geïnstalleerd door de taal, op te lossen. Het woord is namelijk
de moord op het ding (Lacan, 2006 [1953]), de almachtige eenheid wordt gecoupeerd door
de taal (Verhaeghe, 2011). Het eigenlijke effect van drugs is de poging om deze eenheid
opnieuw te bereiken. Deze drugs hebben dan een invloed op de lichamelijke beleving van
het subject, zonder de inmenging van de Ander.
Toch is het druggebruik tezelfdertijd een appèl aan de Ander, een eis om symbolisering.
Want druggebruik is een act, vaak in combinatie met automutilatie en somatisering. Lacan
(2006 [1953]) beschreef eerder dit gedrag als manier om iets te zeggen. Of beter: uiten wat
niet gesproken kan worden. Dit sluit een lezing van verslavingsproblematiek als fenomeen
of symptoom niet uit. Zoals Kinet verder schrijft: “Toch is het gebruik van het (neurotisch
of perverse) verslaafde subject een appèl aan de ander, in de vorm van een aanklacht voor
het verlies en het ontstaan van het verlangen door het totstandkomen van het subject”
(Kinet, 2006). Deze aanklacht brengt ons terug naar ons beginpunt: de subjectwording en
het gebruik van taal als poging om het Reële te vatten34
. Het subject wordt verdeeld door
de taal. Via een duale verhouding met de eerste ander wordt een antwoord gevormd op de
vraag vanuit het individu. Ook hier zal het individu echter nooit een volledig antwoord
krijgen (net zoals drugs nooit voldoende zullen zijn, een overdosis buiten beschouwing
gelaten) en blijft het verdeeld binnen de taal, waar het verlangen opnieuw de kop opsteekt.
Door een ontmoeting aan te reiken, kan het individu opnieuw het woord gebruiken om
zichzelf een plaats te geven. Dan kan gesproken worden over de reden van het gebruik en
welke effecten een drug heeft voor dat ene individu. De rol van het subject in het effect
van drugs.
34
Een herlezen van „LSD: My Problem Child‟ door Hofman (1980 [1979]) kan ons een aanwijzing bieden.
Doorheen enkele visuele hallucinaties, schijnbaar opgewekt door het innemen van LSD, krijgen we
verschillende woorden aangereikt. De beschrijving van de beelden laat niets aan de verbeelding over: we
lezen over lichtflitsen, vuur, afgerukte ledematen, grafstenen en Gotische kerken. Dat dit experiment met
LSD er komt in het naoorlogse Duitsland in 1947 laat ons vermoeden dat er in de hallucinaties een
onbespreekbare traumatische gebeurtenis laat bewerken. Verder onderzoek hierover zou minstens interessant
zijn. Zie ook Bromberg & Schilder (1933).
26
2.6 Conclusie Deel II
We hebben een beeld gekregen van enkele moderne psychoanalytische geschriften
(Rothschild & Gellman, 2009; Tarrab, 2003; Kinet, 2006; Loose, 2002) betreffende het
effect van drugs en de rol van de taal. We verwerpen onze hypothese – dat de
psychoanalyse na Freud het sprekende individu centraal stelt – gedeeltelijk. Na Freud
blijft het onderzoek rond de effecten van drugs zich focussen op de drift, het ego en de
categorisering. Steeds wordt het gebruik van drugs gelijkgesteld aan een effect. Een drug
kan een drift „bevredigen‟ (Abraham, 1927 [1908]), of brengt het ego tot zijn
„oorspronkelijke vorm‟ (Radó, 1933). Hoe iemand over zijn druggebruik spreekt en welke
oplossingspogingen dit gebruik aanbiedt, wordt soms vergeten.
Toch zijn er schrijvers die de taal een belangrijke rol toebedelen (Lacan, 2006 [1953];
Kinet, 2006). Deze gaan er ook vanuit dat de effecten van drugs individueel bepaald zijn,
als persoonlijke oplossing voor wat hen kwelt. Daarbij benadrukken we dat drugs bij
iedereen een ander effect zullen teweegbrengen. Het effect kan niet gecategoriseerd
worden. Dit zal dienen als theoretisch uitgangspunt binnen onze structureel-dynamische
benadering en als kapstok in verdere hoofdstukken. We hebben aangetoond dat het
individu als talig, sprekend, subject beschouwd kan worden. Elk onderzoek naar het effect
van drugs en het „waarom‟ van druggebruik zal dus afhangen van wat de gebruiker
articuleert. Het subject zal steeds een spreken tot de ander richten, waardoor een verhaal
achteraf geconstrueerd wordt. Dit verhaal kunnen we gebruiken om de effecten van drugs
particulier te bekijken. Wat heeft bij wie welk effect? En hoe kunnen we dit beluisteren in
relatie tot de Ander en het tekort met bijkomend verlangen? Ook de link met
behandelingen wordt dan duidelijk. Nu kunnen we de overgang maken naar de moderne
wetenschap en kijken of deze integratie van het subject ook daar gebeurd is.
27
DEEL III: MEDISCH-WETENSCHAPPELIJK DENKEN OMTRENT
DE EFFECTEN VAN DRUGS
“En zeg mij nu niet meer „ge beschrijft altijd
abnormaliteiten en noemt dat dan normaliteiten‟,
want waar is de grens die het normale scheidt
van het abnormale?” (Boon, 1953/1994, p. 22)
3.1 Moderne Wetenschap: Normaliteit, Identiteit en Onschuld
3.1.1 Derde hypothesevorming
In het huidige discours overheerst het lichaam (als object)35
waardoor patiënten en
gezondheidszorg nieuwe ideologieën aanmeten. Daarbij richten we ons voornamelijk op
de voorbije twee decennia. Het huidige denken omtrent psychopathologie wordt
teruggevoerd naar de hersenen waarbij de oorzaak van menselijke aandoeningen van
organische aard is, met een verlies van het particuliere tot gevolg (zie Verhaeghe, 2002a).
De effecten van drugs zijn neurobiologisch gedetermineerd en zullen enkel een
lichamelijk effect hebben. Dat elk onderzoek naar de effecten van drugs zich op deze
lichamelijke veranderingen zal focussen, is de voornaamste hypothese die we nu gaan
proberen falsifiëren. Om een begeleidend kader te schetsen, bekijken we tevens de
maatschappelijke achtergrond waartegen deze opmars van het organisch-fysiologisch
discours zich afspeelt. Heeft een organisch gedachtegoed bepaalde voor- en nadelen? En
wat is de plaats van het gebruikende individu daarbinnen? Klopt Freuds (1978 [1925])
waarschuwing dat de wetenschap zal neigen naar het classificeren van stoornissen, waarbij
oorzaken tot het somatische, anatomische en chemische worden herleid? Na enkele
inleidende opmerkingen betreffende de tijdsgeest waarin het huidige onderzoek zich
afspeelt, gaan we onze hypothese proberen verwerpen aan de hand van wetenschappelijk
onderzoeksartikelen.
3.1.2 Organisch-fysiologisch discours en onschuld
We beginnen bij de voorlopers van de moderne empirische wetenschap. Waar bij
Descartes (1637 [1951]) alles draait rond wetten (de „ware orde‟ (Ibid., p. 48)) en
mechanica komt Aristoteles eeuwen ervoor op de proppen met de opsplitsing tussen ziel
en lichaam (Verhaeghe, 2002a). In het oude Griekenland (Brennan, 2003) vinden we
aanhangers van de biologische visie (bijvoorbeeld Alcmaeon en Hippocrates, dissecties
35
Dit lichaam als studieobject mag niet verward worden met het Reële van het lichaam (de driften) dat
voorbij het deterministisch denken ligt en niet gerepresenteerd kan worden (Verhaeghe, 2002b) en volgens
Lacan samen met het Symbolische bestudeerd moet worden.
28
inbegrepen) en meer humanistische oriëntaties (met taal en zelfreflectie als typisch
menselijke eigenschappen). Ook in de opleidingen komt deze splitsing naar voren en sinds
de Renaissance ligt de nadruk vooral op het lichaam (Verhaeghe, 2002a). De wetenschap
volgt en algauw wordt de „échte‟ wetenschapsbeoefening, ook binnen ons vakgebied,
gelijkgesteld aan de observatie en beschrijving van bepaalde objectief vast te leggen
gebeurtenissen. Daarbij komt dat „wetenschappelijk‟ vanaf 1945 gelijkgesteld wordt aan
„probleemoplossing‟, met controle over de wereld als gewenst resultaat (Liart, 2003).
De ontwikkeling van de psychologie als onafhankelijke discipline loopt - vanaf het einde
van de 19de
eeuw - gelijk met de ontwikkeling van de empirie waarbij biologie, chemie en
fysica als grote voorbeelden dienen (Brennan, 2003). De objectieve bewijsvorming
maakte furore en daar kon de menswetenschappen, wou ze een wetenschappelijk statuut
krijgen, niet aan ontsnappen. Wat ons rest, is het categoriseren van ziektebeelden (de
nosologie van Charcot) en de zieke zelf wordt vergeten (Verhaeghe, 2002a). De huidige
DSM-categorieën zijn daar geen uitzondering op. Er komt vanaf het begin van de 19de
eeuw echter tevens een einde aan het dualistisch denken over de gelijkheid tussen lichaam
en geest. De anatomie volgt een parcours waarbij een specifieke (cerebrale) oorzaak
gevonden moet worden bij mentale afwijkingen36
. Het anatomo-pathologisch denkkader
haalt het van andere visies vanwege enkele ontdekkingen uit die tijd37
(Ibid. p. 78). De
etiologie komt volledig op het organische te liggen en ook de behandeling zou zich daarop
kunnen toespitsen. Dat dit een illusie is, zou - net zoals we in vorige hoofdstukken gezien
hebben bij Freud - algauw aan het licht komen. De omgekeerde beweging komt op gang,
waarbij de context volledig verantwoordelijk is voor de pathologie van het individu. Dit
zal echter evenzeer leiden tot de infantilisering van het subject (Ibid., p. 91) aangezien het
individu nog steeds het slachtoffer is van iets dat buiten zijn kennis of macht gebeurt.
Door de overgang van klassieke psychotherapieën naar emanciperende therapieën in de
jaren ‟60 van vorige eeuw kreeg de omgeving waarin het subject zich bevindt dus een
opzienbarende rol toebedeeld. Het krank-zinnige individu was nu een slachtoffer van zijn
context, waar een verkeerde opvoeding en maatschappelijke problemen beslissende
factoren in speelden. Dit plaveide de baan voor wat Verhaeghe (2009) een
36
Daartegenover staan de functionalisten die het lichaam niet verloochenen, maar de oorzaak van pathologie
buiten het lichaam leggen (Verhaeghe, 2002a, p. 77). 37
Door de lijkschouwing van patiënten hoopten de onderzoekers organische oorzaken te vinden zonder
eigenlijk goed te weten waarnaar ze op zoek waren (Verhaeghe, 2002a). De resultaten bleven echter uit
(Verhaeghe, 2002a; Geerardyn, 2007).
29
„slachtoffercultuur‟ noemt. De reactie hierop - de geschiedenis herhaalt zich38
- was voor
de hand liggend en determinerend voor ons huidig denken. De „decontextualisering‟
(Ibid., p. 35) is de technische term die aanduidt dat „het individu‟ ook een individuele
stoornis heeft, los van zijn omgeving. Om Jaspers (2009) te citeren: “Wat in eerste
instantie een sociaal fenomeen is, verschuift naar een opvoedingsprobleem en vervolgens
naar een individueel probleem: gedragsstoornis van het kind”. Geen reden om deze
uitspraak niet te laten gelden voor druggebruik en –misbruik. Het probleem wordt
geïsoleerd bekeken en het individu komt alleen te staan. Zien we hierin een opkomst van
het particuliere in de theorieën of kliniek? Een merkwaardige andere beweging kwam op
gang. De gedragsproblemen werden immers opnieuw biologisch geïnterpreteerd39
, waarbij
eerst de genen, dan hersenen en tenslotte de neurotransmitters een belangrijke rol spelen
(de Kroon, 2009; Zaretsky, 2004). De neurobiologie, neuropsychologie en biologische
psychiatrie maken furore. Verhaeghe (2009) schrijft dat deze trend een winst oplevert voor
de patiënt. De periode van de deculpabilisering is volop aan de gang. Of zoals de Kroon
(2009) het verwoordt: “Degene met psychische problemen wordt elke
verantwoordelijkheid voor zijn ellende ontzegd. Eerst waren het nog anderen aan wie de
schuld kon worden gegeven: ouders, onderwijzers, partners en zelfs dokters. Sinds enige
tijd krijgen in de psychiatrie en daarbuiten de genen en de hersenen de schuld van
psychisch leed… Hoe je het ook wendt of keert, iedereen is slachtoffer en de rest is
dader…” (Ibid., p. 463). De suggestie dat er een organische oorzaak aan de grondslag ligt
van de psychische verstoring pleit niet enkel de persoon vrij van alle schuld, deze krijgt
ook nog eens de boodschap dat elke uit het individu vertrekkende inspanning om te
genezen, dweilen is met de kraan open. Er bestaan andere, vluggere, manieren waar de
farmacologie en andere medische behandelvormen hun intrede doen. Zo viel in het
weekblad Humo (2010) te lezen dat via magnetische stimulatie de afgifte van dopamine
artificieel verhoogd kan worden. Een behandeling én oplossing tegen alcoholisme, met zo
weinig mogelijk moeite40
. Op grote doorbraken hoeven we enkel te wachten, dit krijgt ook
38
Of het de eeuwige compulsieve herhaling volgens Nietzsche betreft (Chapelle, 1993) of de interpretatie
volgens Marx (de eerste maal als een tragedie, de tweede maal als een farce) laten we in het midden. 39
„Het vroegere anatomo-pathologische model wordt vandaag afgelost door het neurobiologisch-genetische,
maar dat is slechts een verhangen van de bordjes, meer niet.‟ (Uit Verhaeghe, 2002a). 40
De onderzoeker verklaart in het artikel dat de behandeling bij meer dan de helft van de patiënten werkt,
maar deelt ons mede dat ze nu “een genetische analyse [gaan] maken van de mensen die we helpen: achteraf
kunnen we dan nagaan of je genetische aanleg voorspelt of je op die magnetische stimulatie zult reageren.
Dat zou het ons makkelijk maken in de toekomst: dan hoeven we maar een bloedstaal van je af te nemen en
te onderzoeken om te weten of het zinvol is om je te behandelen.” (De Ridder in Humo (2010, 04/3621),
eigen cursivering). We hoeven niet enkel niets te kunnen of doen om behandeld te worden, de wetenschap
zal ons ook in een oogopslag vertellen of we überhaupt genezen kunnen worden.
30
Jan modaal te horen. Onlangs verscheen in hetzelfde weekblad de geruststellende
boodschap dat ook seksverslaving een vaak voorkomend probleem is waar de
psychofarmacologie een afdoende antwoord op gevonden heeft (2010, 06/3623). Een
laatste nieuwtje is pas beschikbaar: een vaccin tegen druggebruik komt eraan (Van der
Straten, 2009). Deze overgang van particulier over sociaal tot biologisch denken is geen
unicum in de geschiedenis. Foucault (1963) beschreef reeds de verschillende
discoursveranderingen sinds de 18de
eeuw en Colijn (2009) ziet hierin een
slingerbeweging tussen enerzijds psychologie en sociologie en anderzijds de
alomtegenwoordige biologie. Dit alles heeft een invloed op wat vandaag als norm wordt
beschouwd.
3.1.3 Categorisering en Normaliteit
De maatstaven van normaliteit worden heden ten dage gevormd door handboeken en
classificaties zoals het DSM-systeem. We proberen kort de link tussen determinerende
theorieën en classificaties aan te tonen. Een biologische oorzaak en gevolg redenering
houdt namelijk impliciet in dat een categorisatie op zijn plaats is. Een bepaalde
neurologische en/of genetische voorgeschiktheid zal ervoor zorgen dat een bepaalde drug
een specifiek effect heeft. Sacks (1985) waarschuwt echter dat een wetenschap die het
particuliere schuwt abstract zal worden. Ook Verhaeghe (2008) vermeldt dat elke
categorisatie – via observatie en beschrijving – zal leiden tot een generalisatie en dat een
handboekdiagnose vaak niet overeenstemt met de kliniek. Dit categoriseren kan namelijk
een determinerend denken bevatten. Een drug heeft dit of dat als effect (dat is
wetenschappelijk bewezen) en zal verslavend werken. Tenminste, als je er „gevoelig‟ aan
bent. De kwetsbaarheid is er en het individu kan enkel hopen om niet geloot te worden.
Doch, elke arbitraire drempel (Verhaeghe, 2002a) zal een terugval kennen naar een
bepaalde norm die uit zichzelf een label oplegt. Normaliteit is een kind van de tijdsgeest
en context. Zo is er een verschil tussen het cultuurgebonden druggebruik in enkele streken
tijdens de 19de
eeuw en de invoer van de drug in de westerse maatschappijen, wat direct
een taboe tot gevolg had (Ansoms, 1993). Het particuliere in de kliniek – de klinische
werkelijkheid als ons object van studie – wordt verloochend binnen onderzoek uitgaande
van vooraf bestaande categorieën. Ook binnen de effecten van drugs willen we, opnieuw,
ons uitgangspunt aangeven: effecten van een psychoactief middel zijn, zonder de
organische implicaties te negeren, subjectief en categoriseren bevat een onmogelijkheid.
De eigenlijke effecten, zowel lichamelijk als psychosociaal, kunnen enkel door een
31
individu verduidelijkt worden. Uit casussen blijkt dat er, qua effecten van een bepaalde
drug en het al dan niet aanwezig zijn van een verslaving, steeds een grote variabiliteit op
te merken valt tussen individuen. Oorzaken van, bijvoorbeeld, drankmisbruik staan los
van de gevolgen en psychosociale effecten veranderen over tijd, plaats en personen
(Ansoms, 1988).
3.1.4 Discours van deze tijd
Verhaeghe schrijft in zijn Het einde van de psychotherapie (2009) dat er zich een vreemde
verschuiving voordoet. De menswetenschappers worden de ware sciëntisten
(wetenschaps-fundamentalisten) „die stelliger in de neurobiologie en de genetica geloven
dan de neurobiologen en genetici zelf‟ (de Kroon, 2009). Hier begrijpen we waarom
Lacan het universitair discours41
zag als iets dat opereert als houder van de kennis op zich
(Roudinesco, 1986)42
. Het universitair discours wil niets weten over het onbewuste, het
Reële (Leupin, 2004), maar houdt ons voor dat het de waarheid bevat - in tegenstelling tot
het psychoanalytisch discours waar de waarheid buiten het discours ligt (Ibid., p. 80).
Profileert ook de hedendaagse wetenschap zich hierbinnen (Verhaeghe, 2002a)? Het
discours van deze tijd is het universitair discours, waar de agens het weten is dat op het
object gelegd/toegepast kan worden (Verhaeghe, 1995; 2002a). Dit weten moet en zal
gevonden worden, vanuit een geloof in het bestaan van eenvoudige verklaringen en
oplossingen voor menselijke problemen en vragen (Loose, 2002). Dat de wetenschap een
finaal antwoord wil aanbieden, sluit aan bij de hysterische zoektocht naar kennis, duidelijk
binnen de „hystorie‟ van de wetenschap (Verhaeghe, 1995). Er ontstaat „een compulsie om
de wereld te veroveren‟ door een kennis aan te leren waar deze kennis incompleet is
(Loose, 2002, p. 262). Ook bij de humane wetenschappen zien we deze neiging, waar een
effect vaak als oorzaak wordt beschouwd: een bepaalde farmacologische behandeling
werkt, dus het zal een tekort aan het medicijn geweest zijn (zie verder).
In de 19de
eeuw werd alcoholisme reeds verklaard door degeneratie-effecten, een erfelijke
neerwaartse spiraal (Verhaeghe, 2009). De eugenetica was niet ver weg. In hetzelfde boek
wordt gewaarschuwd dat er een sterke toename is van symptomen zoals ADHD,
somatisering en alcoholisme, alwaar het lichaam centraal staat. Dit hangt mooi samen met
41
Als afgeleide van het meesterdiscours (Roudinesco, 1986). Voor een overzicht van de discourstheorie
verwijs ik naar de werken van Lacan en Verhaeghe (1995; 2002a; 2008). 42
We hebben eerder gezien dat Lacan niet afkerig stond tegenover „harde‟ wetenschap. Hij zou later
verkondigen dat een universitaire opleiding niet noodzakelijk tegenstrijdig hoeft te zijn aan de
psychoanalyse, zolang deze laatste via wiskundige formules (mathemen) aangeleerd zou worden
(Roudinesco, 1986).
32
de gedachte dat elke psychopathologie een organische oorzaak moet hebben. En als deze
nog niet gevonden is, hoeven we slechts te wachten op dé ontdekking. Verhaeghe (2002a,
p. 83) schrijft: „in afwachting daarvan zijn we wel aangewezen op zogenaamde
psychotherapie, bij gebrek aan beter, maar ooit komt de dag dat een pil, een ingreep
voldoende zal zijn‟. Dit kunnen we nu dus aanvullen met een vaccin (Van der Straten,
2009). De winst voor de patiënt is dat deze vrijgepleit wordt. Is het nu toevallig (of niet)
dat dit in één lijn ligt met de zoektocht van het verslaafde individu? Deze zoekt een
verklaring voor zijn gebruik omdat ze iets niet-willen-weten43
. Ze willen niets weten van
een tekort, met uitblijvend verlangen. Met andere woorden: door de verklaring hoeven ze
niet verder te zoeken (Loose, 2002). Hierdoor vermijden ze ook alle verantwoordelijkheid.
Huidige onderzoeksresultaten zijn gefundenes Fressen voor het verslaafde subject. Ze
vormen een verklaring (en reden) voor hun symptomen. Als onze hypothese – dat
onderzoek naar de effecten van drugs teruggevoerd wordt naar lichamelijke effecten –
klopt, dan vormt deze kennis een punt waarrond het verslaafde subject rechtvaardiging
kan vinden. Het subject gebruikt een middel omdat zijn/haar genen voorbeschikt waren
om te gebruiken. Verder heeft de drug enkel effect op hun lichaam, waardoor verslaving
onvermijdelijk lijkt. Ons lichaam heeft de stof nodig. De achterliggende redenen voor
druggebruik (al dan niet voor het zoeken naar een bepaald effect) lijken op dat moment
onbenullig. Dat dit net de verslaving in stand kan houden, weg van de talige ander, wordt
mooi aangetoond binnen de huidige zorgverlening44
(Desloover, 2011).
3.1.5 Zoektocht naar identiteit?
Deze drang van het verslaafde individu naar een „weten‟ kan samenhangen met een
mogelijke zoektocht naar identiteit, met een wegvallen van de Naam-van-de-vader op
macrosociaal niveau. Loose (2002) geeft aan dat het object (de drug) zo belangrijk en
geïdealiseerd wordt dat alle andere relaties vergeten worden. Het verslaafde subject is op
zoek naar identiteit als een barrière tegen angst (Ibid., p. 249).
Dit gebrek aan identiteit kan gelinkt worden aan een tekort aan de Wet. Een wet die door
de vaderfiguur - of andere 2de Ander, binnen de subjectwording, als motiverend en
43
Loose (2002) schrijft dat de wetenschap een barrière vormt tegen de waarheid. Huidige
onderzoeksresultaten bevatten iets van waarheid, maar worden eerder gebruikt als justificatie (Ik heb slechte
genen, ik ben ziek en ik kan er niets aan doen!). Dat huidige onderzoekresultaten komen en gaan is, volgens
Loose, omdat ze „geen relatie hebben tot de onbewuste waarheid van het subject‟. Het zijn
„wegwerpproducten‟ geworden (Ibid., p. 260). 44
Zo krijgen we steeds vaker te maken met zorgprogramma‟s waar „care‟, „coaching‟ en aanvaarding
centraal staan. Verslaving is een ziekte, maar we maken er het beste van. Met of zonder Methadon
(Desloover, 2011).
33
oriënterend ideaalbeeld (Ansoms, 1993) - belichaamd wordt. Verder onderzoek naar de
teloorgang van identiteit en gemeenschapsgevoel zou aangewezen zijn. De
maatschappelijke emancipatie, aan de gang sinds de jaren ‟60 (Verhaeghe, 2011), kan
namelijk niet los gezien worden van de identiteitswording (Ibid., p. 31). Het ongenoegen
omtrent de betuttelende vormen van gezag schetst de huidige maatschappelijke sfeer. Een
„vaderloze maatschappij‟ waarbinnen welvaart materialistisch wordt bepaald, zorgt voor
een verdringing van emoties en de opkomst van artificiële hulpmiddelen (zie Declercq,
2006). De oprukkende maatschappelijke problemen met alcohol en drugs in Rusland na de
val van het communisme kunnen hier als eerste voorbeeld dienen. Een tweede voorzet
krijgen we van Simmel (1948). Deze psychoanalytische auteur schrijft over de opmars van
alcoholisme na de twee wereldoorlogen, wanneer het nationalistische gevoel van eenheid
opnieuw verdwijnt. De gemeenschappelijke strijd met een overwinning als ideaal is ten
einde, de identificatie krijgt een deuk (Ibid., p. 6). Een laatste voorbeeld lijken de
industriële farmaceutica die het „onbehagen in de cultuur‟ ondersteunen. We krijgen in
pilvorm een oplossing voor alles wat ons kwelt. De wet en talige ander worden uitgesloten
(Declercq, 2006) met de boodschap „geniet erop los, l‟ Autre n‟existe pas‟ (Liart, 2003).
De medische wereld regelt de angst en arousal om zo „l‟homme biochimique‟ te creëren
(Ibid. p. 54).
Dit alles als inleiding om de tijdsgeest te schetsen waarbinnen de huidige wetenschap zijn
onderzoeken voert. Deze idee was de aanleiding voor onze derde hypothesevorming. Nu
bekijken we de onderzoeksresultaten naderbij en proberen we een zicht te krijgen op
moderne theorieën omtrent het effect van drugs. Het doel is het falsificeren van de
hypothese dat, binnen deze tijd, de empirie met betrekking tot het organisme (biologie,
fysiologie, neurologie) het haalt van de particuliere kliniek.
3.2 Neurobiologie als Meester over het Verslaafde Subject
3.2.1 Inleidende woorden
Tijdens het raadplegen van de literatuur werd duidelijk dat huidig wetenschappelijk
onderzoek de nadruk legt op gecontroleerde experimenten. Gevalsstudies zijn een unicum
geworden en ook op het gebied van - wat beschouwd wordt als - de menswetenschappen
vinden we een focus op kwantitatief onderzoek. Tijdens het verrichte opzoekingwerk –
zoals beschreven in de Methode – kwamen overwegend artikels tevoorschijn waarbij de
link met humane wetenschappen vooral in een bepaald concept te vinden was. Het
vakblad waarin het artikel stond, de methode die gebruikt werd en de implicaties voor
34
verder onderzoek gaven echter de allure van medische vakliteratuur. We geven hier een
kort overzicht van enkele onderzoeksresultaten, relevant voor onze vraag rond het effect
van drugs. De geraadpleegde artikels werden voornamelijk geschreven tussen 1990 en
2011.
De nadruk in de literatuur rond het effect van drugs ligt vaak op het lichamelijke aspect.
De drug, een chemische substantie, werkt (via neurotransmitters) in op de chemische
processen van ons lichaam, waardoor hersenstructuur en gedrag veranderen. We vinden
hier meteen een oorzakelijke uitspraak. Het middel op zich brengt de veranderingen
teweeg. De aandachtige lezer merkt ook op dat een gedragsverandering hier vermeld
wordt als één van de gevolgen. Agressie, melancholie en afhankelijkheid - maar ook
cognities, motorische activiteit, aandacht en stemming (Jones & Miller, 2008; voor een
overzicht, zie Jovanovski, Erb, & Zakzanis, 2005) - volgen op de inname van drugs. We
krijgen dus een opsplitsing van lichamelijke (bijvoorbeeld het verdwijnen van grijze
hersenmassa, zie verder, en cerebro-vasculaire verandering) en psychogene effecten
(bijvoorbeeld agressie en hallucinaties, al dan niet gelabeld als acute psychose) van drugs,
waarbij de oorzaak echter steeds lichamelijk te zoeken is. We kunnen hier reeds opmerken
dat het eigenlijke gedrag, de inname van de drug, aan de effecten voorafgaat. De
achterliggende motivatie voor het gebruik wordt door het opzet van de studie en het
bijhorende gedachtegoed dus aan de kant geschoven. En al blijven ook de mechanismen
voorlopig vaak onbegrepen (Du et al., 2006) sommen we toch enkele belangrijke
lichamelijke oorzaken en effecten op.
3.2.2 Frenologie revisited
De hersenen krijgen sinds jaar en dag veel aandacht in de wetenschappelijke literatuur
binnen de (humane) wetenschappen. De frenologie van Gall (Verhaeghe, 2002a) rond het
einde van de 18de
eeuw is daar een mooi voorbeeld van. Heden ten dage blijft onderzoek
naar de hersendelen (hun functies en hun invloed) gemeengoed. Rond het effect van drugs
zijn enkele, vaak lyrisch omschreven, werken te vinden. Bij wijze van voorbeeld:
“In the alcoholics, cerebrospinal fluid and intra-cranial volumes showed
significant differences across the six diplotype categories. The homozygous
Ala16-containing diplotype rs10370TT-rs4880GG was associated with lowest
gray matter ratio (greater shrinkage; p¼0.005).” (Srivastava et al., 2010).
Dat mooie leuzen nog steeds een meester zijn, wordt hier bevestigd. De nadruk binnen het
onderzoek ligt vaak op de invloed van iets inherent aan de drug dat inwerkt op het
organisme. Een stof zorgt dan voor een reële lichamelijke verandering, zoals het aantasten
35
van de grijze hersenmassa. Waar het vooral de vasculaire eigenschappen van de hersenen
zijn die aangetast worden, bijvoorbeeld door het toedoen van calcium na het innemen van
cocaïne, worden tevens hints gegeven voor verder onderzoek naar behandelingsmethodes:
het blokkeren van „calciumkanalen‟ (Du et al., 2006).
Dit is op zich een eerste bevestiging van wat we geschetst hebben binnen de vorige
hoofdstukken. Het lichamelijke wordt bestudeerd – want is objectief meetbaar – en de
behandelingsmethodes geven de illusie onmiddellijke bevrediging te bieden. Het
leeuwendeel van de geraadpleegde artikels bevatte trouwens suggesties om een bepaalde
behandeling te proberen zonder de eigenlijke mechanismen van drugs en hun effecten te
kennen. Het zijn de neurobiologische ontdekkingen die de toekomstige medicatie zullen
ontwikkelen (Pani, Trogu, Vacca, Amato, Vecchi, & Davoli, 2010). Het sprekende subject
- denk aan onze „kapstok‟ - is hier ver te zoeken, wat ook blijkt uit vele methodologische
opzetten waarbij de mens steevast verdrongen wordt door de laboratoriumrat (Bezard et al.
2003; Bubar & Cunningham, 2006; Abarca, Albrecht, & Spanagel, 2002; Molik, 2010).
Vooral cocaïne lijkt, nog steeds, een belangrijk object van onderzoek te zijn. Misbruik
van de stof zou leiden tot disfuncties in de anterieure cingulate gyrus en de orbitofrontale
cortex. Deze hersengebieden staan in voor de evaluatie en verwachtingen betreffende
effecten van cocaïne (Kufahl, et al., 2008). De beschadigingen leiden op hun beurt tot
cognitieve problemen, zoals executieve- en aandachtsstoornissen (Jovanovski, Erb, &
Zakzanis, 2005). Bij dieren wordt dan ijverig geëxperimenteerd met behandelings-
methodes (Kurling-Kailanto, Kankaanpäa, & Sepplälä, 2010; Makos, Han, Heien,
&
Ewing, 2010).
De werking van de hersenen komt vaak neer op het toedienen van een „beloningseffect‟
via neurochemische stoffen. “Gedragsmatige, neurochemische en moleculaire studies
hebben aangetoond dat de mesocorticoaccumbens dopamine-pathway, die ontstaat in de
[…] ventrale tegmentale regio‟s en eindigt in de nucleus accumbens, zorgt voor een
gemeenschappelijk substraat voor de acute beloningseffecten” (Bubar & Cunninham,
2006, eigen vertaling en cursivering). De nucleus accumbens dient dan een verhoogd
niveau van zuurstof in het bloed te vertonen als het cocaïne „verwacht‟ (Kufahl, et al.,
2008). De stof heeft een invloed op de hersenen, waarbij een direct oorzaak-gevolg
mechanisme geïnsinueerd wordt. De drug is dan niet een actieve substantie, maar dient als
„trigger‟ voor biochemische, neurofysiologische en psychische mechanismen (Hofmann,
1980 [1979]). Zo kan ook LSD via de hersenen een invloed uitoefenen op zenuwimpulsen
36
door het blokkeren of vrijlaten van serotonine, respectievelijk dopamine (Barry & Appel,
2008) . De overgang van de rol van de hersenen naar de neurotransmitters wordt gemaakt.
3.2.3 Neurotransmitters
Neurotransmitters hangen samen met de werking van het centraal zenuwstelsel en zijn de
basis voor de opslag, (her-)opname en vrijlating van stoffen zoals dopamine en
serotonine45
. Deze activeren op hun beurt postsynaptische receptoren die een ander
mechanisme op gang brengen (Jones & Miller, 2008). Het veranderen van één van de
processen binnen de werking van neurotransmitters zou voldoende zijn om een
verandering in gedrag te bewerkstelligen (Ibid., p. 570), zelfs wanneer de drug niet meer
in het organisme gedetecteerd kan worden (Hofmann, 1980 [1979]).
De activering van, bijvoorbeeld, mesolimbische GABA-A receptoren kan „verslaafd
gedrag‟, zoals craving voor een bepaalde drug en diefstal, teweegbrengen (Bonnet,
Harkener, & Scherbaum, 2008, p. 216). Zo zou er ook een link te vinden zijn tussen
serotonine en cocaïnegebruik, waarbij de serotonine neurochemische en gedragseffecten
moduleert (Bubar & Cunningham, 2006). Dit omdat, zo wordt geopperd, de effecten van
cocaïne afhankelijk zijn van de mogelijkheid om de beschikbaarheid van monoamines -
zoals serotonine en dopamine - te vergroten (Pani, Trogu, Vacca, Amato, Vecchi, &
Davoli, 2010). Zowel bij mens als dier heeft de drug op deze manier een invloed op het
beloningssysteem. Dit zal op zijn beurt verantwoordelijk zijn voor gedrag, zoals hunkeren
naar drugs, diefstal, slapeloosheid, excitatie, enzovoort (Bonnet, Harkener, & Scherbaum,
2008). Ook binnen de psyche kan een drug heel wat effecten teweegbrengen. Onderzoek
naar serotonine als antagonist voor een psychose toont aan dat een drug bij „gezonde
vrijwilligers‟ catatonie, paranoia en andere „negatieve gevolgen‟ teweeg kan brengen
(Gouzoulis-Mayfrank, et al., 2005). Dat lysergic acid diethylamide (LSD) en (S)-ketamine
zogoed als bij elke participant in het laatstgenoemde artikel een lichamelijk effect had, laat
voor een stuk vermoeden dat een drug inderdaad, via de neurotransmitters, een invloed
heeft. Hoe dit werkt, wordt echter niet begrepen. Ook de variabiliteit aan „effecten‟
(gaande van hoofdpijn en misselijkheid over hallucinaties tot wanen) laat vermoeden dat
de drug op zich misschien niet de katalysator van de effecten is. Meteen stelt zich de
vraag: waarover gingen deze hallucinaties? Wat zeiden deze „gezonde vrijwilligers‟? En
hoe reageerden zij achteraf op hun waarschijnlijk vreemde uitspraken? En waarom had de
45
Dit zijn de stoffen die het vaakst besproken worden in wetenschappelijk onderzoek. De concepten worden
gebruikt voor het geheel aan onderverdelingen - binnen de stoffen - die bestaan.
37
drug bij de ene meer „negatieve‟ effecten dan bij anderen? Uit het onderzoek blijkt dat hier
de effecten van drugs grote variabiliteit vertonen46
.
Bij wijze van voorbeeld vermelden we hier ook de invloed van verschillende soorten
ecstasy47
op neurobiologisch vlak. Hoewel de onderzoekers hier toegeven dat de
psychopathologische gevolgen48
van MDMA veelal onbegrepen zijn, worden de acute
effecten van het dopaminerge systeem beschreven. Zo wordt een acute psychotische
aanval gerelateerd aan de disfunctie van het mesolimbisch dopaminerg systeem. De
MDMA zorgt binnen drie uur voor een hevige bevrijding van serotonine, dopamine en
noradrenaline (Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, & Goudemand, 2001), waardoor
een hypodopaminerge toestand gecreëerd wordt. De psychotische stoornis komt echter pas
tevoorschijn na 12 uur. De onderzoekers sturen dan aan op een wederzijdse beïnvloeding
van serotonine en dopamine om dit fenomeen te verklaren, wat ook uit andere studies
blijkt (Bubar & Cunningham, 2006).
3.2.4 Nieuwe meesters
Belangrijk te onthouden is dat het effect van MDMA opnieuw neerkomt op het vrijlaten
van bepaalde chemische stoffen door de inname van een toxische stof. Deze vrijlating
heeft op haar beurt een effect op psychopathologie. Thans worden hier ook de psychogene
effecten besproken, maar de subjectieve symptoomconstructie wordt twee maal vergeten.
Waarom kiest iemand voor een bepaalde drug en wat verwacht het subject uit deze
oplossingspoging? In de voorgaande studies zijn de effecten van een drug steevast louter
inherent aan de stof die ingenomen wordt. Als we dan een kortdurende medicinale
behandeling toevoegen aan de optelsom is het hek helemaal van de dam. Het innemen van
een lichaamsvreemde stof zorgt voor de vrijlating van een bepaalde andere stof inherent
aan het organisme, waardoor de mens gedrag vertoont waarover hij geen controle heeft.
En aangezien de effecten van ene of gene „stof‟ tegengegaan kunnen worden door een
46
In het onderzoek worden effecten gearticuleerd als „het gevoel weg te smelten‟, de ervaring op een rijdend
voertuig te zitten, en cartoons over het computerscherm zien bewegen (Gouzoulis-Mayfrank, et al., 2005,
pp. 307-308, eigen vertaling). Louter een effect van de vrijlating van serotonine? 47
Zoals Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, & Goudemand (2001, mijn cursivering en vertaling)
schrijven worden “verschillende substanties met ongeveer hetzelfde effect samengevoegd onder de term
ecstasy, waarvan de meest gekende 3,4-methylenedioxymethamphetamine (MDMA), N-gedemethyleerd
derivaat (MDA), methylene-dioxyethylamphetamine (MDEA), N-methyl-benzodioxazolylbutanamine
(MBDB) en 4-bromo-2,5-dimethoxyphenyl-ethylamine (2-CB of Nexus) zijn”. 48
Op basis van gevalsstudies kunnen zich „acute psychose, chronische psychose met paranoïde wanen,
flash-back fenomenen gelijkaardig aan LSD, angst/paniek, en depressieve stemmingsstoornissen‟ voordoen
(Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, & Goudemand, 2001, eigen vertaling). Een kleine voorzet van de
onderzoekers naar het particuliere van de effecten van drugs? Ook de terloopse opmerking dat een
„schizofrene reactie‟ na inname van LSD mogelijk afhangt van individuele psychologische eigenschappen
vóór inname (Smith, 1967) lijkt een alternatieve denkwijze.
38
andere „stof‟49
(bijvoorbeeld het toedienen van cadmium (Jones & Miller, 2008)) –
waarvoor er trouwens voldoende evidentie bestaat dat in de toekomst de farmacologie
„geperfectioneerd‟ kan worden (Bubar & Cunningham, 2006) – hoeft het subject zich
enkel te voorzien van het beste advies en de beste behandeling om zijn probleem op te
lossen.
We hebben reeds aangegeven dat een groot deel van het onderzoek de focus legt op het
vinden van geschikte behandelingsmethodes om verslaving te onderdrukken. Immers,
verslaving wordt steeds vaker beschouwd als een „chronisch recidiverende hersenziekte‟
(zie Heyman, 2009; Leshner, 1997; & van den Brink, 2005). Een bekende vervangende
meester is Methadon. Met dosissen tussen 60 en 100 mg per dag voor zeven tot 53 weken
een geliefd middel om een verschuiving te bekomen binnen de verslaving. Hoe hoger de
dosis, hoe meer abstinentie blijkt uit onderzoek (Faggiano, Vigne-Taglianti, Versino, &
Lemma, 2003). Een ander „positief‟ effect van het innemen van Methadon kan het
verhogen van de therapeutische trouw zijn. Na de laatste dosis treden echter
ontwenningsverschijnselen op. Hetzelfde geldt ook voor andere farmacologische
surrogaten (Gowing, Farrell, Ali, & White, 2009), zoals het tegengaan van een
alcoholverslaving door het toedienen van benzodiazepines (Faggiano, Vigne-Taglianti,
Versino, & Lemma, 2003). Een aflossing van de wacht, zoals Freuds voorschrijven van
cocaïne om een morfineverslaving tegen te gaan (Markus, 2006). Dit terwijl er amper
evidentie is van enige effectiviteit, zoals blijkt uit verschillende Randomised Controlled
Trials (RCT; zie exploratief onderzoek Autrique, Vanderplesschen, Pham, Broekaert, &
Sabbe, 2007). Maar ook daar bestaat een oplossing voor. Onderzoekers pleiten dan
simpelweg voor een volgehouden gebruik van vervangende stoffen aangezien er evidentie
is dat ontwenning (Mattick, Breen, Kimber, & Davoli, 2009) en placebogebruik (Mattick,
Kimber, Breen, & Davoli, 2008) vaak gevolgd zal worden op herval. Klopt, want
verslaving is toch een chronische ziekte?
Andere oplossingen om herval tijdens de behandeling tegen te gaan, worden ook lustig
onderzocht. Zo blijkt dat het innemen van antipsychotica in het geval van
cocaïneverslaving zorgt voor een vermindering van de drop-out, al heeft de nieuwe
meester geen effect op de eigenlijke craving of enig verminderen van het gebruik van
drugs (Amato, Minozzi, Pani, & Davoli, 2007). Een kolfje naar de hand van de zorgsector
49
Zoals te lezen staat: “Inderdaad, in een studie uitgevoerd op Methadone-gebruikende cocaïne-afhankelijke
patiënten blijkt dat Mirtazapine goed getolereerd wordt en dat de behandeling kan verbeteren” (Bubar &
Cunningham, 2006, p. 1978, eigen vertaling).
39
waar „care‟ de „cure‟ heeft vervangen (Desloover, 2011). Een laatste behandeling die ik
hier - als overtreffende trap - zal vermelden, is het gecontroleerd voorschrijven van een
drug, in de hoop dat dit voorschrijven therapeutische effecten zal hebben (Ferri, Davoli, &
Perucci, 2005). Voorlopig echter zonder overtuigend succes50
. Dat het onderzoek ooit
komt tot dé oplossing lijkt evident en hiervoor worden neurochemische onderzoeken
aangevuld met lijkschouwingen of functionele hersenscans (Jones & Miller, 2008). Als er
al enige – onvermijdelijke – inconsistentie is in de resultaten van objectief onderzoek zal
dit enkel te wijten zijn aan verschillen in „responsiviteit‟ aan drugs, in het licht van de
reeds gebeurde „neuroadaptaties‟ (Bubar & Cunningham, 2006). Uit dit alles een
gemeenschappelijke opmerking: de patiënten, waarop het onderzoek zich toespitst,
brengen de theorieën aan het wankelen (Verhaeghe, 2008).
3.2.5 Ongelukkige genen
Komen we nu op de vraag waarom iemand verslaafd wordt en iemand anders, die ook
middelen gebruikt, niet. Het particuliere in dit antwoord - de eigen subjectieve keuze - kan
opnieuw zonder schroom verloochend worden. Uit post mortem onderzoek blijkt dat er
zich, bijvoorbeeld na jaren cocaïnemisbruik, veranderingen in de hersenen voorgedaan
hebben (Jones & Miller, 2008). Onderzoek dient nu nog uit te wijzen of de verschillen in
hersenstructuur het gevolg zijn van cocaïnemisbruik of de oorzaak. Volgens sommige
onderzoekers kan een genetische kwetsbaarheid hier aan de grond liggen. Door een
bepaalde biologische voorgeschiktheid zijn er individuen die gedoemd zijn om vatbaar te
zijn voor drugs, „zelfs na één dosis‟ (Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, &
Goudemand, 2001). De werking van de neurotransmitters (en bijgevolg de kwetsbaarheid
voor drugs) is genetisch bepaald (Khokhar, Ferguson, Zhu, &. Tyndale, 2010), dus het
subject kan enkel wachten en hopen dat hij gespaard blijft. Met de woorden van
Conscience51
: “Gij treurt en beeft, alsof gij niet twijfelde aan zijn ongeluk; ik integendeel
heb een gevoel dat hij er uitgeloot is; ik heb vertrouwen in Gods goedheid” (1963, pp.
279). Genetisch onderzoek vormt, samen met het fysiologische, een evidentie dat,
bijvoorbeeld, het dopaminerge systeem een grote rol speelt bij cocaïnegebruik en –
50
In deel I beargumenteerden we dat Freud met zijn bevindingen verder stond dan sommige huidige
onderzoekers. Dit blijkt nogmaals uit dit voorbeeld. Freud ontdekte reeds in de jaren ‟80 van de 19de
eeuw
dat het toedienen van cocaïne niet het gewenste resultaat had bij het bestrijden van de morfineverslaving van
zijn vriend Fleischl: “Doch der Erfolg stellte sich nicht ein, im Gegenteil, Fleischl war am Ende der
Behandlung auch noch kokainsüchtig dazu.” (Markus, 2006, p. 63). 51
Eveneens woorden die hét weten in pacht hebben, con ciencia, of een poging tot bedriegen: con science
van het onbewuste conscience? Het knelpunt tussen weten en kennis (Lacan, 2006 [1966]).
40
afhankelijkheid (Lohoff et al., 2010). Dit sluit opnieuw aan bij de idee dat a) verslaving
een chronisch recidiverende hersenziekte is, b) een drug als stof invloed heeft op het
lichaam en het gedrag, waardoor variabiliteit en subjectieve effecten slechts ruis zijn
binnen de data, c) het individu zijn lot (het keuzebegrip) niet meer in eigen handen heeft,
d) herval, na een miraculeuze genezing, onvermijdelijk is, en e) een organisch-
fysiologische behandeling hierdoor geoorloofd, nee, noodzakelijk is.
De genetische theorieën zijn een derde luik – naast hersenen en neurotransmitters – binnen
het onderzoek naar de effecten van drugs (Maldonado, 2003). Waarom een eerste slok
alcohol überhaupt genomen wordt, kan door de onderzoekers vakkundig omzeild worden.
We herhalen hier opnieuw dat we de organische veranderingen niet aan de kant willen
schuiven. De ideeën en bevindingen rond neurochemische substanties, hersenfuncties en
genetische voorgeschiktheid kunnen we niet verbannen uit een allesomvattende theorie
rond de effecten van drugs. Dit, bijvoorbeeld, vanwege de complexiteit aangaande de
processen gerelateerd aan verslaving - zoals de link tussen opioïde antagonisten
(vooronderstelde hoofdrolspeler bij heroïneverslaving) en het gebruik van deze bij de
behandeling van alcoholverslaving (Srisurapanont & Jarusuraisin, 2005). Ook kunnen
medicatie en psychoanalyse samengevoegd worden voor hetzelfde doel, zoals het blijven
functioneren binnen een bepaalde band bij psychotische gevallen, hevige angst of
melancholische suïcidepogingen (Liart, 2003). Om nog maar te zwijgen van de chronische
hersenschade die kan volgen na middelenmisbruik (Smith, 1967). Wel kan gepleit worden
voor het invoeren van kwalitatieve en kwantitatieve methodes met de nadruk op het
subject van wetenschappelijk onderzoek. Want wat betreft het individuele effect van drugs
op psyche en omgeving lijkt een categorisatie niet voldoende. Dit binnen de Milleriaanse
(Lacaniaanse) kliniek van de overdracht, waar spreken en luisteren van primordiaal belang
zijn. Deze psychoanalytische ethiek wordt in deel IV verder besproken.
3.3 Het Verslaafde Subject Verloren in de Omgeving
In vorige hoofdstukken hebben we gefaald in onze poging om de hoofdhypothese te
verwerpen. Deze luidde: de nadruk bij huidige onderzoeken rond het effect van drugs ligt
op het object van de stof en het organisme, de biologische en fysiologische aspecten van
het verhaal. We hebben inderdaad gemerkt dat, tijdens het raadplegen van enkele
databanken waar lectuur over het onderwerp gevonden kon worden, het merendeel van de
artikels bekommerd was om lichamelijke effecten. Deze werden teweeggebracht door
eigenschappen specifiek aan een drug. Ook de voorgestelde behandelingsmethodes waren
41
hierop gericht. Het moge duidelijk zijn dat dit, als eerste conclusie rond dit deel, slechts
één kant van het verhaal is. Er zijn ook modellen betreffende de integratie van
neurologisch onderzoek en contextuele bevindingen (Fishbein & Tarter, 2009; Wiers &
Engels, 2008). Dit zou kunnen verklaren waarom niet iedereen verslaafd wordt. Het zou
om een samenspel gaan tussen „genetische en omgevingsfactoren, waarbij individuen die
een afhankelijkheid ontwikkelen een onderliggende kwetsbaarheid voor verslaving
hebben‟ (Jones & Miller, 2008). Aangezien de onderzoeksresultaten vaak niet
repliceerbaar zijn, wordt een „gen maal omgevingsmodel‟ (G x E) voorgesteld (Khokhar,
Ferguson, Zhu, &. Tyndale, 2010). Dit zijn stille getuigen van antwoorden op het huidige
evidence-based denken rond de lichamelijke effecten van drugs. Of het originele
antwoorden zijn en al dan niet recent genoemd kunnen worden, valt te betwijfelen. Reeds
in de jaren ‟60 van vorige eeuw werd commentaar geleverd op „moderne‟
wetenschappelijke onderzoeken, aangezien toen reeds bleek dat de onderzoeken niet het
gewenste resultaat bereikten (Berne, 1964). Daarom gaan we kort in op enkele werken die
als voorbeeld kunnen dienen. Een vage opflakkering tegen de huidige paradigmatische
shift. Daarbij vermelden we voornamelijk functionele en psychosociale visies.
Alcoholisme zien als een chronisch recidiverende hersenziekte maakt deel uit van het
moderne discours52
. Daarom werden er theorieën ontwikkeld die druggebruik binnen de
omgeving plaatsen. Niet het lichaam staat centraal, maar het lijden van het individu. Een
bekend voorbeeld is de Stepping Stone Theorie, toegepast op marihuana53
(Kane &
Yacoubian, 1999). Hierbij wordt vermoed dat het gebruik van deze drug zal leiden tot het
innemen van andere, mogelijk meer schadelijke, substanties (Earleywine, 2002). De
theorie begon met een biologische variant, waarbij marihuana lichamelijk bepaalde
effecten teweegbrengt die tot een hunkeren naar andere drugs zullen leiden (Ibid., pp. 49-
50). Onderzoek bleek deze theorie echter niet te ondersteunen. Pathway-theorieën werden
gecreëerd die betoogden dat het gebruik van een bepaalde drug - bijvoorbeeld alcohol -
vaak vooraf werd gegaan door het gebruik van een ander middel - bijvoorbeeld nicotine.
Tevens zou het nuttigen van de eerste de waarschijnlijkheid vergroten dat de tweede drug
ooit gebruikt zal worden. Het gevaar bestond er echter in dat dit denken een causaliteit
ging bevatten. Vele theorieën lieten zich dan ook hiertoe verleiden, terwijl een oorzaak-
52
Al wordt verslaving ook soms als ondeugd gezien, sociaal onaanvaardbaar gedrag. Voor de invloed
hiervan op gezondheidszorg (zie Nuno-Gutierrez, Alvarez-Nemegyei, Gonzalez-Forteza & Leon, 2006). 53
Een drug waarrond veel heisa bestaat. Legalisering of niet blijkt een heikel punt in vele landen. De stof
kan gerookt worden of verwerkt in voedingswaarden. Als thee lijken de effecten gering, of dienen we
daarvoor het individu aan het woord te laten?
42
gevolg redenering hier niet volgehouden werd. Inderdaad, een temporele sequentie werd
gevonden (tot 90% van de gebruikers van harddrugs gebruikte ooit marihuana). Ook de
grotere waarschijnlijkheid dat ooit meer schadelijke drugs gebruikt zullen worden, werd
bevestigd (Rebellon & Van Gundy, 2006; Fergusson, Boden, & Horwood, 2006). Maar
een correlatie alleen kan geen causaliteit in stand houden. Derde variabelen kunnen een
verklaring bieden voor het verband (Rebellon & Van Gundy, 2006). En hoeveel
cannabisgebruikers zouden nooit een andere drug proberen? Het verslaafde subject mag
dus ook niet zoek geraken in de (theorieën rond) omgeving. Een overzicht van deze
theorie zou ons te ver leiden. Het onderkennen van het bestaan ervan lijkt ons voldoende
om een genuanceerd overzicht te geven van huidige theorieën en denkwijzen bij
onderzoekers. Ook het inleiden van een discussie rond de invloed van omgeving (zoals
contact met drugs via peers), dat door deze theorie tot stand kwam, is van wezenlijk
belang. De rol van de omgeving wordt immers even vaak vermeld in artikels en boeken
rond verslaving. Alleen krijgen deze theorieën minder uitvoerige besprekingen en lijken
de databanken enkel oog te hebben voor de biologische effecten van drugs. Waarom dit zo
is – zoals het niet significant zijn van resultaten en daardoor uitblijven van artikels of de
aanwezigheid van methodologische problemen – zou een interessant vervolg zijn op deze
Masterproef.
Terug naar de rol van de omgeving. Binnen de effecten van drugs kan de peinzende geest
verschillende mechanismen bedenken waar de omgeving van belang kan zijn. Via
rolmodellen, leerwetten, wetgeving, peerinvloed en algemene ontwikkeling kan een
individu leren hoe te reageren op een substantie. Dezelfde invloeden kunnen voor zowel
de redenen - om, bijvoorbeeld, te drinken - als de verwachtingen54
ervan zorgen. Een
voorbeeld van wat verwacht wordt als je drugs gebruikt, komt van het Social Learning
Model (Cooper, Russell, & George, 1988; Cooper, Russell, & Mudar, 1995; Cooper,
Russel, Skinner, Frone, & Muder, 1992), waar omgeving en individuele kenmerken
interageren en (redenen voor) drinken voorspellen. Verwachting heeft dus zeker een
invloed op welke effecten een bepaalde dosis van een drug teweeg kan brengen (Wiers &
Engels, 2008). Omgekeerd kan druggebruik inwerken op de omgeving. Er zijn dus naast
individuele kenmerken zoals het pure verlangen (de „compulsie‟) naar de drugs, al dan niet
het gevolg van leerwetten (O‟Brien, Childress, Ehrman, & Robbins, 1998), genoeg
54
Redenen zijn niet perse hetzelfde als verwachtingen, maar hangen nauw samen. Je kan bijvoorbeeld
drinken op een feestje met de verwachting „dronken‟ te worden. De reden is dat je (ondervonden hebt dat je)
dronken vlotter kan omgaan met de mensen.
43
mechanismen die onderzocht kunnen worden. Deze omgevingsfactoren – gaande van de
moeder (Berne, 1979) over separatie van deze laatste (Bray, Adams, Getz, & Baer, 2001)
tot monitoring, invloed van peers (Flannery, Vazsonyi, Torquati, & Fridrich, 1994) en
Occasion Setters (zie Opponent Process-theorieën van Solomon & Corbit, 1973) – dienen
opgenomen te worden in het denken rond de effecten van drugs.
Wiers en Engels (2008) stellen een Kwetsbaarheidsmodel voor. Vertrekkende vanuit de
sociale context spelen in dit model ook genetische verschillen een rol bij middelengebruik
en –misbruik. De particuliere reactie op een middel staat hier, zoals in ons uitgangspunt,
centraal. Hiervoor doen de onderzoekers een beroep op de bestaande theorieën rond
neurale adaptaties; cognities, ervaringen en verwachtingen; en actietendensen. Ook gaat
voldoende aandacht uit naar de comorbiditeit met andere psychopathologieën. Het is dus
mogelijk om een integrerend model te maken van gen-omgeving interacties. Toch mogen
we ook hier niet het individu uit het oog verliezen. Binnen deze theorieën is de verslaafde
eveneens een slachtoffer, deze maal van de omgeving. De etiologische basis ligt
andermaal – net zoals bij de organische-fysiologische benadering – buiten het subject
(Verhaeghe, 1989). Wij pleiten hier om deze kennis te gebruiken als knooppunten waarbij
het spreken van een subject gevoegd kan worden. Dit alles niet enkel om de
„wetenschappelijke‟ kennis omtrent de particuliere effecten van drugs te vergroten, maar
ook als vlotte, gefundeerde en genuanceerde poging om een ontmoeting aan te reiken waar
het subject zijn of haar druggebruik niet hanteerbaar acht. Zowel de „echte‟ psychoactieve
effecten van een middel als de verwachte effecten na gebruik van een stof kunnen door
een subject gearticuleerd worden. Een voorbeeld uit de praktijk: wanneer personen met
een verleden van middelenmisbruik gevraagd worden drugs te rangschikken naargelang
hun effect, dan is er steevast onenigheid. Benzodiazepines hebben bij de ene een
verdovend, bij de andere een oppeppend effect. Hetzelfde geldt voor alcohol, speed,
cannabis, enzovoort. Deze schat aan informatie kan ons dan, gebruikmakend van onze
theorie over effecten van drugs, helpen om samen met het individu tot een verder spreken
te komen over het waarom van het middelenmisbruik (zie verder).
3.4 Conclusie Deel III
We hebben de wetenschappelijke stand van zaken rond evidence-based denken over de
effecten van drugs bekeken (voor een overzicht: Autrique, vanderplesschen, Pham,
Broekaert, & Sabbe, 2007). Daarbij hebben we ondervonden dat vooral de lichamelijke
effecten beschouwd worden. Dit zowel binnen het onderzoek naar de effecten op het
44
organisme, als naar de voorgestelde behandeling voor deze „chronische hersenziekte‟ die
verslaving is (Leshner, 1997; & van den Brink, 2005). De anatomie lijkt terrein te winnen
op het vlak van kennis en weten binnen de (humanistische) wetenschap.
Hersenen (Abarca, Albrecht, & Spanagel, 2002; Du et al., 2006; & Srivastava et al.,
2010), neurotransmitters (Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, & Goudemand, 2001;
Gouzoulis-Mayfrank, et al., 2005; Bonnet, Harkener, & Scherbaum, 2008; & Pani, Trogu,
Vacca, Amato, Vecchi, & Davoli, 2010) en genen (Khokhar, Ferguson, Zhu, &. Tyndale,
2010; & Lohoff et al., 2010) zijn van primordiaal belang. We merken een verschuiving
binnen de gezondheidszorg op. Vaak gaat het denken rond de effecten van drugs hand in
hand met een biomedische omschrijving van verslaving (Heyman, 2009). Drugs hebben
voorspelbare effecten, dat zal wetenschappelijk onderzoek binnenkort voorgoed duidelijk
maken (zie Bubar & Cunningham, 2006). Voorlopig blijven sluitende conclusies echter
uit. Toch worden reeds behandelingsmodellen voorop geschoven. Wat is dan de rol van
het subject? Deze wordt aan de kant gezet door een wetenschappelijk doxa, dat een keuze
maakt in de plaats van het individu (Verhaeghe, 1989). Hét probleem is gekend – of staat
op het punt ontdekt te worden – en het individu wordt het zwijgen opgelegd. Omdat
verslaving een organische aandoening is, kan een individu niet verantwoordelijk zijn voor
de „ziekte‟. Een behandeling komt er als pil, poeder of brouwsel (zie Faggiano, Vigne-
Taglianti, Versino, & Lemma, 2003; Bubar & Cunningham, 2006; ).
Toch kunnen we onze hypothese – dat huidig onderzoek enkel focust op de organisch-
fysiologische effecten van drugs – slechts gedeeltelijk verwerpen. We merken op dat ook
het functionalisme een plaats lijkt te zoeken binnen deze trend. Daar staan verwachtingen
(Cooper, Russell, & George, 1988; & Cooper, Russell, & Mudar, 1995), omgeving (Bray,
Adams, Getz, & Baer, 2001) en leerprocessen (O‟Brien, Childress, Ehrman, & Robbins,
1998) centraal. Beide verliezen echter de band met hun studieobject bij uitstek: een
individu dat spreekt over welke effecten een drug heeft op zijn lichaam, omgeving en
sociale verhouding. Hier lijken de effecten van een drug individueel bepaald, wat afwijkt
van een voorspellende en controlerende houding binnen het evidence-based werken. Niet
elke stof heeft hetzelfde effect op elk persoon. De psychische effecten zijn onvoorspelbaar
(Hofmann, 1980 [1979]). Met de woorden van een ex-gebruiker, gevraagd naar de
effecten van drugs: “de bevindingen kloppen niet met de wetenschap” (persoonlijke
mededeling). Waarom dit zo is, zal afhangen van persoonlijke uitgesproken
verwachtingen, lichamelijk gedetermineerde factoren, verschillende contextuele invloeden
en de particuliere oplossingen die iemand (al dan niet bewust) beoogt.
45
Binnen dit deel kregen we een bescheiden antwoord op onze onderzoeksvraag: staan de
schijnwerpers binnen het huidige onderzoek met betrekking tot de effecten van drugs
enkel gericht op een object of ook op het subject? We merken op dat ook ander onderzoek
gebeurt binnen een evidence-based werken. Toch krijgt het medisch-biologische
gedachtegoed, doorheen een bepaalde tijdsgeest de laatste twee decennia, een belangrijke
plaats toebedeeld.
46
DEEL IV: KUNNEN MODERNE WETENSCHAP EN
PSYCHOANALYSE VERENIGD WORDEN?
“There is no such thing as a science of man
because science‟s man does not exist, only its
subject does” (Lacan, 2006 [1966]).
4.1 Inleiding
In tijden waarin de medische wereld beoogt elke mentale aandoening te veroveren (Lees:
reduceren tot genen, neurotransmitters, en het organisme), heeft de psychoanalyse geen
interesse om een wetenschap te zijn. Of toch geen wetenschap in de huidige zin van het
woord (Fink, 1995). Wel kan het analytisch discours gebruikt worden, ook om
onderzoeksresultaten van verschillende disciplines in een ander daglicht te stellen.
Daarnaast kunnen de (humane) wetenschappen empirisch onderzoek blijven gebruiken om
tot enkele algemene bevindingen te komen. Maar wat met de wetenschappelijkheid van
psychologie? En de psychoanalyse in het bijzonder? “Het empirisch onderbouwen van ons
vak is geen eenvoudige zaak, maar in vergelijking met andere disciplines heeft de
psychotherapie dit bepaald niet slecht gedaan” (Jaspers, 2009). Hoe dit zogenaamde
wetenschappelijke karakter bekomen? Neurobiologische bevindingen combineren met een
psychoanalytische theorie? Hebbrecht (2010, p. 19) schrijft: “De erfelijk bepaalde
kwetsbaarheid [voor alcoholisme] komt tot expressie onder invloed van andere (deels
onafhankelijke) sociale, psychologische en biologische factoren”. Deze factoren dienen
we dan binnen het particuliere te brengen. Hoe probeert een persoon hiermee om te gaan
om stabiliteit te creëren binnen het eigen psychische leven? Waarom heeft een bepaalde
drug op iemand een bepaald effect? De link met de kliniek is op dit punt niet veraf. En we
vermelden meteen dat, wat hierna voorgesteld zal worden, ook geen sluitend antwoord
kan bieden op het waarom van verslaving. De nadruk blijft liggen op het particuliere van
de effecten van drugs. We pleiten wel voor een empirisch omvattend model, waar
kwalitatief en kwantitatief onderzoek gecombineerd worden. Hierbij staat een singulier
spreken centraal, aangevuld met onderzoek naar lichamelijke factoren.
4.2 Theorie en Huidig Discours: Kwestie van Causaliteit?
Freud maakte zelf de verschuiving van het oog naar het oor. Betekenissen en taal zijn niet
steeds duidelijk en Freud wou iets „nieuws‟: luisteren naar het onbewuste (Loose, 2002).
Belangrijk is dan het verschil tussen betekenis en woordkeuze. De psychoanalyse gaat,
volgens Kuiper (1994), niet op zoek naar betekenissen. Dit omdat meteen causale relaties
47
verondersteld worden. Mochten we enkel de betekenis ontleden uit het gesproken woord,
dan vervallen we evenzeer in de illusie van objectiviteit (want elke interpretatie is
subjectief) met in extremis de categorisatie. Uit A volgt B: omdat iemand over een
bijouteriekistje droomt, zinspeelt deze op het vrouwelijke geslachtsorgaan (Freud, 2006
[1905], p. 179). Of omdat het individu cocaïne gebruikt, voelt deze een excitatie. Het kan
dus anders. De psychoanalyse zorgt niet voor betekenis (Fink, 2009). Op deze manier kan
ook het onderscheid tussen normaal en abnormaal moeilijk gemaakt worden. In de
psychoanalyse is er slechts één referentiepunt, dat van het subject in de taal
geconfronteerd met het trauma van het tekort55
. Hier ligt de nadruk op de klinische
praktijk, met een theorie als leidraad. De woorden die een individu uitspreekt zijn zinvol
en houden een bepaalde keuze in. Dan kunnen we de volgende vraag stellen: waarom kiest
iemand voor drugs (of één bepaalde drug)? “Als subject zijn we de som van onze keuzes.
We vertellen ons verhaal en we schrijven en herschrijven onze geschiedenis” (Kinet, 2010,
p. 7). We articuleren psychische causale reeksen. Deze zullen echter ons gedrag niet
determineren, want we gaan er dus vanuit dat er nog een keuze bestaat, een vrije wil.
“Drugs don‟t take people, people take drugs” (Krystal, 1974). Met de woorden van een
aan alcohol verslaafde man: “Rond die tijd besloten een vriend en ik een weddenschap aan
te gaan om een maand lang niet te drinken en te roken. We hielden het nog vol ook. Ik had
nu bewezen dat ik gemakkelijk met drinken kon ophouden, als ik maar wilde. Na die
maand liepen we het eerste het beste café binnen en na een uur waren we al weer in een
feestelijke roes” (Ansoms, 1988, p. 63, eigen aanduiding). Verder zal de verwachting van
een bepaald effect de subjectieve keuze voor een drug bepalen. De categorisatie van
effecten van drugs vervalt naast het spreken van een individu. Hetzelfde individu spreekt:
“Ik moest en zou iets drinken. Eén glas werden er onmiddellijk twee, drie, ontelbare – tot
ik in een totaal andere wereld zat, een hallucinerende, verwrongen wereld. Alles trok in
een waas voorbij mij: het leek allemaal niet belangrijk meer, ik woonde eigenlijk op een
ver verwijderde kubusvormige planeet” (Ibid., p. 62, eigen aanduiding). Dat deze woorden
het effect van alcohol aanduiden lijkt onvoorspelbaar en is dus individueel bepaald. Maar
het waarom van druggebruik kan hierdoor bevraagd worden. Als elke drug bij iedereen
een verschillend effect heeft, zullen ook de redenen voor druggebruik dan oneindig
verschillend zijn? Welk lijden (Freud, 2006 [1930]) of genot bestaat er naast druggebruik?
De taal is dus van primordiaal belang en zal het psychische apparaat determineren (Van de
55
Het criterium voor waarheid (Loose, 2002).
48
Vijver, 1994). Dit zal een rol spelen bij het wetenschappelijke karakter van de
psychoanalyse (zie verder).
Wat te doen met de verwetenschappelijking rond het denken over effecten van drugs?
Deze beoogt het categoriseren van de effecten van drugs. De bijdrage van moderne
wetenschap is handig, maar vaak onvoldoende of inconsistent (Ibid., p. 208). Dat wist
Freud (1978 [1913]) ons reeds te vertellen. De neurologie, biologie, enzovoort kunnen niet
alles verklaren. Toch doet deze uitspraken over de effecten van drugs (o.a. Gouzoulis-
Mayfrank, et al., 2005) en de oorzaak van verslavingen (zie Khokhar, Ferguson, Zhu, &.
Tyndale, 2010; Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, & Goudemand, 2001). Uit
klinische voorbeelden blijkt dat de subjectieve beleving van de effecten van drugs dient in
acht te worden genomen, daarom maakte Freud de overgang van het laboratorium naar de
kliniek (Kaplan-Solms & Solms, 2000). Loose (2002) merkt echter terecht op dat er ook
binnen het spreken van het subject schijnbaar een probleem schuilt: dit spreken is
subjectief en onvoldoende. Wat voor één individu van toepassing is, zal niet meteen
gelden voor iedereen. Naast de kritiek die geleverd kan worden op de psychoanalytische
klinische validiteit56
wordt ook de methode binnen de kliniek onder de loep genomen: als
de bron van effectiviteit (de spreker en het gesprokene) niet duidelijk omschreven en
afgebakend kan worden, is de vrije associatie57
dan superieur aan de hypnotische suggestie
(Nobus, 1994)? Om kennisoverdracht te bekomen naast de ervaring uit de kliniek is er dus
een „geschrift in het Reële‟ nodig, een theorie (Loose, 2002). Om een zo relevant
mogelijke theorie te verkrijgen, met voldoende aandacht voor het singuliere én
bevindingen uit verschillende takken van de psychologie, kunnen we nomothetische
onderzoeksresultaten combineren met idiografische studies. Dit proberen we dan te staven
of weerleggen aan de hand van casussen. Waar in vele huidige gevalsstudies het sprekende
individu echter vervangen wordt door een label pleit Sacks (1985) ervoor om een
gevalsstudie uit te diepen tot een narratief, een verhaal. Colijn (2009) is sceptisch: “Als we
alleen naar het afgelopen decennium kijken: wat te denken van de groeiende wederzijdse
bevruchting van neurobiologische ontdekkingen (Damasio, Gallese en anderen) en
processen in de intrapsychische en interpersoonlijke dynamiek, zo relevant voor
psychotherapie, al weten we nog niet altijd hoe de vertaling tussen die
wetenschapsgebieden moet verlopen.”. De kloof tussen praktijk en wetenschap wordt
56
Kritiek geuit door Stenger rond de cirkelredeneringen binnen de psychoanalyse: waar de praktijk de
theorie niet volgt wordt gesproken van een „weerstand‟ (Besproken in Nobus, 1994). 57
Naast interpretatie en de hantering van de overdracht (Nobus, 1994).
49
gedicht (Schippers, 2009). Of is het eerder biomedisch onderwerpen, het aanbieden van
een superieur antwoord op een normatief gezondheidsideaal58
?
Onderzoek naar biologische fenomenen is geen slechte zaak, maar het subjectieve spreken
moet steeds aanwezig blijven. De psychoanalyse heeft zijn ontstaan ook aan de
wetenschap te danken (Lacan, 2006 [1966a]): patiënten kwamen spreken in de naam van
de wetenschap, zoekend naar een oplossing (Lacan, 2006 [1966b]). Hoe ziet deze
combinatie der vakgebieden er dan uit? Loose (2002) durft het woord neuropsychoanalyse
in de mond nemen. Neuronen mediëren psychische fenomenen (Heyman, 2009). De
betrokken stoffen kunnen vanuit het lichaam zelf komen, of ingevoerd worden van
buitenaf (Freud 1978 [1925]). Dit mogen we niet zomaar aan de kant schuiven. Het
biologische standpunt hoeven we hier dus niet vermijden, aangezien deze
fenomenologische beschrijvingen de psychoanalyse niet uitsluiten. Ook schuiven psycho-
analytische concepten neurobiologisch onderzoek niet aan de kant59
(Carhart-Harris &
Friston, 2010). Ook Hebbrecht (2010) geeft aan dat het psychische tekort (zie deel II)
misschien veranderingen in de hersenen veroorzaakt. Verder kan de Freudiaanse „drift‟,
bijvoorbeeld, gelezen worden als een grensbegrip tussen een psychologische en
biologische opvatting (Freud, 1978 [1913]). Heyman schrijft: “given that addictive drugs
vary widely in terms of the receptors that they bind to and their pharmacological effects,
they offer a wide range of unique subjective experiences” (Heyman, 2009, eigen
aanduiding). Neurologische adaptaties kunnen dus de variatie binnen de effecten van
drugs verklaren (Loose, 2002, p. 231). Nu dient enkel het subject, binnen de ethiek van het
spreken, te worden gehoord. Kaplan-Solms en Solms (2000, p. 4, eigen vertaling) vragen
zich dan af: “hoe wordt het subjectieve bewustzijn geproduceerd door de anatomische
structuren en fysiologische functies van het brein?”. Een wetenschappelijke relatie tussen
taal, neurologische veranderingen en variaties binnen effecten van drugs vormt het
alternatief (Loose, 2002, p. 231, eigen vertaling).
Hoe gaan we dan te werk? Als het „subject‟ centraal staat, waar dienen we dan op te
letten? En wat zijn de implicaties voor de psychoanalyse als wetenschap? Is luisteren naar
het individu voldoende? Of dienen we ook het eigen weten in vraag te stellen?
58
In de volgende alinea verklaart Schippers namelijk: „De neurobiologie zorgde voor een wetenschappelijk
onderbouwd antwoord op de vraag of verslaving een hersenziekte is (2009, pp. 3), via beelden van het brein
van „zieke mensen‟. 59
Carhart-Harris en Friston (2010) gaan uit van de recente neuropsychoanalytische benadering. Ze proberen
een dialoog op gang te brengen door psychoanalytische concepten neurobiologisch te benaderen (Ibid., p. 2).
Opmerkelijk is de grote overlap tussen „Freudiaanse formuleringen en functionalistische interpretaties met
betrekking tot neurologische processen‟ (Ibid., p. 11).
50
4.3 Analytisch Discours en Vocatieve Taal
Volgens Quackelbeen (1989) moet binnen elke analytische kuur elk individu dus in zijn
particulariteit gehoord worden. De vocatieve taal zou, schrijft Kuiper (1994), voor
psychische samenhang zorgen. De betekenis van een gesproken woord (betekenaar) wordt
enkel verkregen via een andere betekenaar (Lacan, 2006[1966a]). Via het spreken komen
we zo tot de constructie van een particuliere en singuliere waarheid, los van de universeel
geldende wetmatigheden.
Nobus (1994) oordeelt dan dat de psychoanalyse als wetenschap of beroep niet
onmogelijk is. Onmogelijk is „de sluitende theorie over het psychisch apparaat‟ (Ibid., p.
123). We dienen dus ook het psychoanalytische weten in vraag te stellen. In de praktijk
dient het weten namelijk op de plaats van de waarheid te staan, doch een weten vanuit het
subject (de analysant), niet de analyticus. De patiënt die een oplossing komt eisen, zal
vaak bedrogen uitkomen. Onze kennis kan in de praktijk nooit voldoende zijn. Ook wij
mogen dus niet de eigen visie als grootmeester beschouwen. Bekijken we het analytisch
discours, dan zien we dat het subject verdeeld is vanuit een innerlijke aandrift (a). Deze
aandrift is echter niet de „echte‟ agens (Verhaeghe, 1995). Het startpunt is de waarheid
(S2). Een (meester)betekenaar (S1) wordt gevormd doorheen het spreken. Deze komt tot
stand tijdens de kuur (Quackelbeen, 1989). We argumenteren dat dit de woorden zullen
zijn die een effect van drugs aanduiden. Als een drug een bepaald (verwacht) effect heeft,
zal het gearticuleerd worden. Wij dienen dit te beluisteren, zonder te classificeren. De S2
wordt „buiten‟ de communicatie geplaatst, bij het vertrekpunt van elk discours, en kan
nooit ultiem geweten zijn. Iemand wordt gesproken.
Zo komen we tot een samenvloeiing van twee inzichten binnen dit werk: net zoals tijdens
de analytische kuur het spreken van de patiënt centraal dient te staan om tot een
weten/waarheid te komen, krijgt de vocatieve taal een verheven positie toebedeeld binnen
het onderzoek naar de effecten van drugs. De reden voor het druggebruik en de specifieke
articulatie van de effecten en gevolgen van het gebruik staan niet los van een onbewuste
determinering en singuliere keuze60
. Binnen praktijk en wetenschap worden we dus
geconfronteerd met eenzelfde subject, de gearticuleerde betekenaar. We kunnen ons op dit
punt afvragen of de psychoanalyse dan een plaats kan krijgen, opeisen of beogen als
„echte wetenschap‟.
60
“The key is to explore and never assume that we know what the substance use means or what function it
serves for a particular person” (Rothschild & Gellman, 2009, eigen aanduiding).
51
4.4 Streven naar Wetenschap?
We hebben gezien dat het sprekende individu zowel in de praktijk als in de wetenschap
centraal staat. Dient de psychoanalyse dan te streven naar een verheven plaats tussen de
wetenschappen? Als er überhaupt andere wetenschappen bestaan, waarom valt de
psychoanalyse tijdens huidige debatten rond het thema er steeds tussenuit? Freud zette ons
reeds in 1925 de wetenschappelijke weerstand tegen de psychoanalyse uiteen (Freud 1978
[1925]). Maar waarom zulks oppositie tegen de discipline? Volgens Nobus (1994) zijn er
drie groepen aanhangers te onderscheiden. Zij die psychoanalyse nu noch ooit als
wetenschap zien; zij die inzien dat psychoanalyse nu geen wetenschap is maar dit wel zou
kunnen worden; en zij die psychoanalyse als wetenschap zien en dit fervent zullen
verdedigen.
Verhaeghe (2002b) merkt alvast een gemeenschappelijk punt op: wetenschap en
psychoanalyse ontfermen zich rond hetzelfde subject, namelijk het „subject van het
onbewuste‟61
. Het onbewuste van de wetenschapper is het vertrekpunt van elk onderzoek.
Verder heeft élke wetenschap te maken met particuliere data. De psychoanalyse evenzeer
als de fysica (Quackelbeen, 1994). Ook de wetenschap wil objecten via een eigen taal
communiceren (Lacan, 2006 [1936]). Dit echter vanuit een fenomenologische basis,
waarbij de „objectiviteit‟ meer zegt over de onderzoeker dan het onderzochte object. Dan
is het „weten‟ relatief en beperkt tot de eigen toren (Ibid., p. 64). Tevens vertrekt elk
onderzoek vanuit een subjectief verlangen van de onderzoeker. De illusie van objectiviteit.
De psychoanalyse zal weliswaar ook beperkt zijn in haar toepassingsterrein naast de
moderne wetenschap. Predictie is uitgesloten binnen de psychoanalyse. Beschrijven van
fenomenen en symptomen is via observatie en luisteren wel mogelijk. Op verklarend vlak
zijn er echter „nadelen‟62
. De complexiteit van psychische fenomenen is te groot (Van de
Vijver, 1994).
Maar als de psychoanalyse al subversief is aan andere wetenschappen, schrijft Nobus
(1994), dan is het dankzij de continue ondervraging van het eigen weten en de
geschiedenis. We dienen Freud niet eindeloos te herhalen vanuit een Victoriaans kader.
Wel zoeken we een psychoanalytisch antwoord op het onbehagen van de mens in onze
tijd. We laten het individu gesproken worden, “à quelqu‟un supposé les entendre et apte à
61
De term „subject‟ gebruiken we nu niet als „patiënt‟, want het Lacaniaanse concept is een reactie tegen de
egopsychologie. 62
Niet dat dit een probleem zou mogen vormen. Integendeel, het psychologiseren van verschillende
menselijke problemen gaat eveneens uit van een ideaalbeeld waarbij het subject niet gehoord wordt. Hij of
zij is dan „slachtoffer van een trauma…‟ (Verhaeghe, 1989, p. 47).
52
lui en rendre compte” (Anzieu, 1999, pp. X). We mogen dus niet vergeten dat het
analytisch discours centraal staat, met het weten op de plaats van de waarheid. Als clinicus
dienen we „objectiviteit‟ – één van de paradepaardjes van de zogehete échte
wetenschappen (Verhaeghe, 1989) – te zien als het disconfirmeren van de eigen
verwachtingen. We behoeden ons van enig begrijpen (Fink, 2009). Het subject dient te
spreken. Lacan merkte in La Science et la Vérité (2006 [1966b]) reeds op dat we de vraag
naar „wat is wetenschappelijk?‟ beter konden vervangen door de vraag naar de verhouding
van het subject ten aanzien van weten en waarheid. Zaretsky (2004) schrijft hierover
treffend: “es war ein neues Verständnis des Subjekts”. De onderdrukte waarheid komt
terug in het onbewuste. Dit onbewuste wordt op zijn beurt gerepresenteerd door
betekenaars, de gearticuleerde en gekozen woorden, met dien verstande dat deze
betekenaars de lading niet dekken (Denart, 1970). Het individu gaat op zoek naar iets
anders. In drugs, bijvoorbeeld? Hoe dan ook: het subject is verdeeld door de taal. Het
verdeelde subject wordt het subject van de wetenschap, alwaar het spreken – indien
mogelijk – een instrument wordt. Dit subject is dan het subject van de betekenaar (Lacan,
2006 [1966b]). De plaats van de taal, een vertrekpunt voor de theorie rond effecten van
drugs. Volgens Freud was het luisteren (doorheen de langdurige analyse) tevens
noodzakelijk om wetenschappelijk inzicht te bevorderen (Freud (2005 [1918], eigen
cursivering). Wij pleiten in dit laatste deel daarom voor een combinatie van interpretatie
en luisteren; én wetenschappelijk onderzoek. Bij de eerste spreekt het individu en
beschrijven we via psychische causaliteit de keuze van het individu. Bij de laatste
onderzoeken we te objectiveren fenomenen (anatomische en fysiologische veranderingen)
om een particuliere verklaring te bekomen. Denk maar aan functionele hersenscans om
psychische belevingen „zichtbaar‟ te maken (Kinet & Bazan, 2010). De combinatie kan
leiden tot een theorie waarin particuliere ideeën uit het onderzoek ruimte laten voor het
singuliere spreken in de praktijk. Deze theorie kan ook enkel standhouden als het in vraag
kan gesteld worden bij één enkel individu (Lacan, 2006 [1966b]). Daar sluit de kliniek
aan. De unieke theorie vormt dan een leidraad binnen de analytische kuur (Loose, 2002).
De wetenschappelijke arbeid als hulpmiddel van het psychologisch onderzoek als methode
(Freud, 1978 [1925], p. 53) en ethiek. De psychoanalyse kan zo, volgens Freud (1978
[1913]), “- voor de eerste maal in de geschiedenis van de geneeskunde - een blik werpen
op de herkomst en mechanismen van verstoringen” (eigen vertaling). Nobus (1994, p. 125)
merkt met een knipoog op: “van de psychoanalyse als onmogelijke wetenschap naar de
psychoanalyse als eerste wetenschap in de geschiedenis!”.
53
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
De effecten van drugs zijn zo goed als onbegrepen. Dit terwijl het gebruik van drugs reeds
eeuwen wijdverspreid is (McGovern, 2003; Hofmann, 1980 [1979]). We vermelden hier
een observatie: binnen de relevante literatuur rond het onderwerp merken we,
voornamelijk de laatste twee decennia, een opmars van het biomedische denken op.
Wetenschappelijke artikels richten zich op de lichamelijke effecten van drugs. Daarbij
gaan ze uit van een organisch-fysiologisch discours. De zogehete „zachte‟ humane
wetenschappen willen hierbij de objectieve „harde‟ wetenschappen evenaren.
Binnen deze thesis wilden we nagaan of deze huidige preoccupatie met objectief meetbare
gegevens rond de effecten van drugs werkelijk aan de orde is. Tijdens een eerste
literatuurstudie viel op hoeveel wetenschappelijke artikels gepubliceerd werden in
tijdschriften met niets verhullende namen. Denk maar aan Psychopharmacology, Journal
of Neuroscience, Current Topics in Medicinal Chemistry, Pharmacopsychiatry,
Biological Psychiatry en Biochemical Pharmacology, om er enkelen te noemen. Onze
onderzoeksvraag richtte zich algauw op deze eigenaardigheid: staan de schijnwerpers van
modern onderzoek betreffende de effecten van drugs binnen de (humane) wetenschappen
gericht op het object of krijgt (de logica van) het subject ook een plaats toegewezen? We
hebben in deze thesis een zicht gekregen op de discrepantie tussen moderne wetenschap
en de psychoanalytische visie met betrekking tot de effecten van drugs. In vier delen
hebben we enkele literaire werken rond het onderwerp besproken.
In deel I gingen we na of Freud in zijn werk in contact kwam met drugs. Dit bleek
inderdaad het geval te zijn. Daarom werd een eerste hypothese naar voren geschoven.
Deze luidde: Freud hield in zijn werken steeds rekening met de individuele variabiliteit
binnen de effecten van drugs. We hebben opgemerkt dat dit niet volledig aan de orde was.
We konden grofweg twee periodes onderscheiden binnen zijn schrijven. Freud maakte de
overgang van een organisch-fysiologisch discours naar een particuliere benadering,
waarin het subject van het onbewuste centraal staat.
Tijdens de eerste periode hield Freud er een merkwaardige gedachte op na. Hij schreef in
1885 het beruchte artikel Über Coca (Markus, 2006). Met de focus op het middel cocaïne
wou hij een medicijn ontwikkelen (Jones, 1956). Hij benoemde cocaïne als een „magische
stof‟ (Loose, 2002; Jones, 1956), „der Wunderdroge‟ (Markus, 2006). Om in zijn opzet te
slagen, hoefde hij enkel de eigenschappen van het middel in kaart te brengen, samen met
de voorspelbare effecten op het individu. Dit zou echter algauw een illusie blijken. Freud
54
slaagde er niet in om op elk moment van de dag hetzelfde effect te voelen. In zijn paper
Contribution to the Knowledge of the Effect of Cocaine probeerde hij het over een ander
boeg te gooien (Loose, 2002). Aan de hand van objectieve meetmethodes als een
dynamometer probeerde hij alsnog voorspelbare effecten te bereiken (Jones, 1956). Dat
hij enkel op zichzelf testte omdat hij beter bestand was tegen „variabiliteit‟ is opnieuw een
bewijs dat het objectief proberen voorspellen van de effecten van drugs een illusie is
(Markus, 2006). Freuds schrijven begon op dat punt een andere preoccupatie te kennen. In
zijn laatste paper over het onderwerp, Craving for and Fear of Cocaine (Loose, 2002),
krijgt het „individuele welzijn‟ van een persoon de nadruk. In die periode ging hij in de
leer bij Charcot (Geerardyn, 2007), alwaar de psychopathologie zijn interesse wekte.
Freud zou zijn „magische stof‟ verlaten en de focus binnen zijn schrijven richtte zich op
de hysterie (Freud, 2006 [1893]). De drug cocaïne was voor hem een onvoorspelbaar
middel geworden. Categorisatie was onmogelijk en daarmee was het gebruik van de stof
als medicatie niet langer houdbaar. In deel III merkten we op dat Freud op dit punt verder
stond dan sommige huidige onderzoekers (Sanders-Woudstra, Verhulst & de Witte, 1993;
Decorte, Muys, & Slock, 2003). We slagen er dus niet in om onze eerste hypothese - dat
Freud steeds de individuele variabiliteit in zijn vizier hield - te verwerpen. Freud kende
twee periodes binnen zijn schrijven. Eerst als categoriserende neuroloog, waar hij de
effecten van cocaïne - als universeel geldend - wou ontdekken. Dan maakte hij de
overgang naar een individuele factor die elke categorisatie tenietdoet. Dit na de bevinding
dat de drug verschillende effecten had bij verschillende personen op verschillende
tijdstippen (Markus, 2006).
In deel II gingen we na of Freuds bevinding gehoor kreeg. Voor Freud heerste het
organisch-fysiologisch discours (Verhaeghe, 2002a). De nieuwe bevindingen rond de
menselijke psyche zorgden voor een hele beweging. We kunnen er enkel van uitgaan dat
Freuds ideeën bij postfreudiaanse schrijvers verder uitgewerkt worden. Onze tweede
hypothese luidde als volgt: na Freud stelde de psychoanalyse wat iemand zegt over
effecten centraal binnen het denken rond drugs. De focus ligt dan op het gesproken
subject. Tijdens het raadplegen van de literatuur merkten we evenwel een andere
theorievorming op. Na Freud werden de uitspraken van de meester als vanzelfsprekend
beschouwd en autoriteitsargumenten werden voldoende om bepaalde theorieën als
waarheid te beschouwen (Zaretsky, 2004). Dat enkel de eerste Freud als referentiepunt
diende voor verdere analytische theorieën zorgde er echter voor dat bepaalde concepten
55
verkeerd gebruikt werden, met een verlies van subject tot gevolg. Deze bleef als het ware
in Freuds wachtkamer zitten.
Abraham schreef The Psychological Relations Between Sexuality and Alcoholism in 1908.
Hierin werd de drift als „individuele factor‟ beschouwd. Het willen bevredigen van de
drift lag aan de basis van verslavingen. Dit komt niet overeen met Freuds verdere theorie
over het lustprincipe (Freud, 2006 [1920]). De nadruk wordt op de individualiteit gelegd,
maar er ontbreekt een theoretisch stuk in Abrahams denken. Daarna zien we een opkomst
van de egopsychologie. Die wou trouw blijven aan Freuds gedachtegoed en toch iets
anders doen (Hutschemaekers, 2010). Onder meer door postfreudiaanse schrijvers zoals
Radó (1933), Glover (1932) en Gross (1935) krijgen we een nieuw zicht op het effect van
drugs en verslaving. Drugs blazen het ego op tot een oorspronkelijk niveau. Deze
theorieën hielden echter te weinig rekening met de biochemische effecten van drugs. Ook
de verhouding tot anderen werd verloochend (Loose, 2000).
Desalniettemin mogen we niet elk psychoanalytisch geschrift na Freud over dezelfde kam
scheren. Andere postfreudiaanse schrijver probeerden ook de latere theorieën van Freud te
betrekken op het denken rond de effecten van drugs. De nadruk verschoof van
egoformaties (Bromberg & Schilder, 1933) over identiteitsvorming (Simmel, 1948) tot
verhouding tot de taal, het tekort, en de ander (Kinet, 2006; Hebbrecht, 2010; en Loose,
2000; 2002). Binnen het psychoanalytisch schrijven kunnen we de tweede hypothese – dat
na Freud het subject een primordiale rol toebedeeld kreeg – dus slechts gedeeltelijk
verwerpen. Freud is niet de almachtige behoeder van het weten. Enkele postfreudiaanse
schrijvers vergeten de latere conclusies van Freud rond de individuele effecten van drugs.
Anderen focusten dan weer te veel op de psyche, waardoor het organisme verloochend
werd. Binnen de (neo-) Lacaniaanse theorieën vinden we, tenslotte, een aangrijpingspunt
om het subject opnieuw in het denken omtrent effecten van drugs te betrekken. “The leap
from the biochemistry of the nervous system to the form and content of a given mental
disturbance is impossible to make […] The fact that functional disturbance can be caused
either by a known or an unknown toxin on the one hand or by a psychological
impediment on the other is no reason why we should refrain from inquiring into the
psychological mechanism of the disturbance and its specifically psychological
background” (Tausk, 1969, pp. 406, eigen aanduiding). Voor een samenvatting van de
literatuur en een aanknoping voor de behandeling, zie Rosenfeld (1960).
Vervolgens keken we, in deel III, naar de relevante hedendaagse wetenschappelijke
artikels betreffende het onderwerp. Onderzoek met betrekking tot de effecten van drugs
56
van de afgelopen 20 jaar werd onder de loep genomen. Ook hier wisten we onze derde
hypothese niet te falsifiëren. Deze luidde: alle effecten van een drug worden verklaard
vanuit een organisch denken. We komen tot de kern van onze onderzoeksvraag. Uit de
literatuurstudie bleek dat de nadruk voornamelijk ligt op de lichamelijke effecten die een
bepaalde stof teweeg brengt. Deze zullen dan ons gedrag zal bepalen (Jovanovski, Erb, &
Zakzanis, 2005; Bonnet, Harkener, & Scherbaum, 2008). Moderne wetenschap kende een
regressie naar het prefreudiaans organisch-fysiologisch discours (Vaiva, Bailly, Boss,
Thomas, Lestavel, & Goudemand, 2001). De effecten van drugs worden verklaard door
biochemische, neurologische, genetische en anatomische bevindingen. We kunnen de
beschouwde artikels onderverdelen in drie grote onderzoeksgebieden: de hersenen
(Abarca, Albrecht, & Spanagel, 2002; Du et al., 2006; & Srivastava et al., 2010),
neurotransmitters (Vaiva, Bailly, Boss, Thomas, Lestavel, & Goudemand, 2001;
Gouzoulis-Mayfrank, et al., 2005; Bonnet, Harkener, & Scherbaum, 2008; & Pani, Trogu,
Vacca, Amato, Vecchi, & Davoli, 2010) en genen (Khokhar, Ferguson, Zhu, & Tyndale,
2010; & Lohoff et al., 2010).
Er bestaat echter ook onderzoek dat het gehele individu wil betrekken in het zoeken naar
de effecten van drugs. Er is dus een gedeeltelijk falen om onze hypothese te verwerpen.
De omgevingsfactoren staan niet los van het organische lichaam (zie bijvoorbeeld
Cooper, Russell, & George, 1988; Bray, Adams, Getz, & Baer, 2001). Er zijn dus naast
individuele kenmerken, al dan niet het gevolg van leerwetten (O‟Brien, Childress,
Ehrman, & Robbins, 1998), genoeg mechanismen die onderzocht kunnen worden. Deze
omgevingsfactoren – ouders (Berne, 1979), separatie van de moeder (Bray, Adams, Getz,
& Baer, 2001), de invloed van peers (Flannery, Vazsonyi, Torquati, & Fridrich, 1994) en
Occasion Setters (zie de Opponent Process-theorieën van Solomon & Corbit, 1973) –
dienen opgenomen te worden in het denken rond de effecten van drugs. Khokhar,
Ferguson, Zhu en Tyndale (2010) schuiven, bijvoorbeeld, een „gen maal
omgevingsmodel‟ naar voren. Toch worden effecten van drugs vooral lichamelijk
beschreven. De drug bevat bepaalde eigenschappen en dit zal lichamelijke effecten
hebben. Categorisatie en veralgemening worden mogelijk? Dit in combinatie met een
denken rond verslaving als „chronisch recidiverende hersenziekte‟ (Leshner, 1997; & van
den Brink, 2005), met navenante behandelingsmethodes tot gevolg (Du et al., 2006;
Srisurapanont & Jarusuraisin, 2005).
We stelden ons eveneens de vraag waar deze zoektocht naar objectief meetbare kennis
vandaan kwam. Als de nadruk de voorbije twee decennia inderdaad ligt op het organisch-
57
fysiologische denken, dienen we dit dan niet te bekijken binnen die tijdsgeest? Gelukkig
zijn is vandaag de norm binnen een kapitalistisch denken, gericht op genieten zonder de
ander (Declercq, 2006). Het geluk kan bereikt worden via drugs (Freud, 2006 [1930]).
Komt het individuele lijden van de mens nog aan bod? Wetenschappelijk onderzoek dat
de effecten van drugs voorspelt, maakt het voor de verslaafde mogelijk om het eigen
lijden niet te ondervragen (Loose, 2002). Met de woorden van Freud: “Wat de verdovende
middelen in de strijd om het geluk en het afweren van ongeluk bewerken, wordt als een zo
grote weldaad beschouwd dat individuen en volkeren er in hun libidohuishouding een
vaste plaats voor hebben ingeruimd. Dankzij deze middelen verwerft men niet alleen een
directe lustwinst, maar ook een vurig begeerde onafhankelijkheid van de buitenwereld”
(Freud, 2006 [1930], p. 474). Hij doelt hier op verslaving als het willen bereiken van
geluk, zonder de hulp van anderen. Het object dient het individu. Het individu gaat de
binding aan met het object (Declercq, 2006), de drug. Dit heeft echter implicaties.
Wetenschappelijk onderzoek dat de lichamelijke effecten van drugs beschrijft, schuift
vaak een organische oorzaak voor dit effect naar voren. We kunnen het onderzoek uit de
laatste twee decennia dus niet los zien van het huidige gedachtegoed. Een organische
oorzaak zorgt namelijk voor een „slachtoffercultuur‟ (Verhaeghe, 1989). Iemand die drugs
gebruikt heeft een bepaald effect: cocaïne is een oppeppende drug. Dezelfde persoon
gebruikt de stof omdat het zo gedetermineerd is: het zijn de genen, neurotransmitters of
hersenen (zie infra). Hij of zij kan er dan niet aan doen dat een verslaving volgt op
druggebruik. De hersenen „verwachten‟ het middel (Kufahl, 2008). Een behandeling van
verslaving als ziekte (Heyman, 2009) zal zich dan ook focussen op dezelfde onmiddellijke
bevrediging: een behandeling waarbij het individu weinig moeite moet doen (Bubar &
Cunningham, 2006). We bespraken, onder andere, Methadon (Faggiano, Vigne-Taglianti,
Versino, & Lemma, 2003), het blokkeren van calciumkanalen (Du et al., 2006), en het
gecontroleerd voorschrijven van drugs (Ferri, Davoli, & Perucci, 2005) en het ontstaan
van een vaccin (Van der Straten, 2009) tegen verslaving.
Het is duidelijk dat er een myriade aan onderzoek bestaat omtrent de effecten van drugs.
Onze onderzoeksvraag is op dit punt beantwoord. Staan de schijnwerpers van modern
onderzoek vandaag gericht op het object (het middel en het organisme)? Of krijgt het
subject ook een plaats toegewezen binnen het huidige vertoog? De nadruk lijkt,
inderdaad, op de inherente eigenschappen van drugs en de effecten ervan op het
organisme te liggen. En het blijkt dat drugs daadwerkelijk een invloed uitoefenen op het
lichaam. Getuige, bijvoorbeeld, de neurologische en anatomische veranderingen in de
58
hersenen (Srivastava et al., 2010; Kufahl, 2008). Maar wat is de werkelijke waarde van dit
onderzoek? De effecten van een drug zijn ook subjectief bepaald, want niet elke drug
heeft hetzelfde effect bij verschillende personen (Loose, 2002; Heyman, 2009). Een
categorisatie vervalt naast het spreken van een individu over de effecten die hij ervaart.
En als een effect toch voorspelbaar lijkt, dan kan de kliniek nog steeds de intervariabiliteit
van drugs aantonen. Van LSD is, bijvoorbeeld, geweten dat het hallucinaties kan
opwekken. Wat echter niet door onderzoek te voorspellen valt, is wat er gezegd word
tijdens de hallucinaties (Hofmann, 1980 [1979]). Welke visuele hallucinaties ervaart
iemand? En waarom? Hetzelfde voor alcohol. Waarom vernielt iemand, onder invloed
van alcohol, zijn eigen inboedel tot de handen onder het bloed zitten wanneer hij merkt
dat zijn vrouw niet thuis is (Ansoms, 1988)? We pleiten ervoor dat op dit punt het
luisteren naar een individu over de effecten van drugs het wetenschappelijk onderzoekt
dient aan te vullen.
Dit was het opzet van het vierde en laatste deel. Dit stuk was meer theoretisch. Daarin
werd de mogelijke link tussen wetenschap en psychoanalyse bestudeerd. Kan de
analytische manier van luisteren naar iemands verhaal een aanvulling op weten-
schappelijk onderzoek worden? En wordt de psychoanalyse überhaupt als wetenschap
bekeken? Of heerst nog steeds een bepaalde weerstand tegen het vakgebied (Freud, 1978
[1925])? We dienen ons af te vragen wat is er nodig om een „wetenschappelijk‟ statuut te
krijgen. We eindigen bij ons vertrekpunt: de rol van het gesproken subject binnen de
effecten van drugs.
Waar psychoanalyse meestal geen plaats krijgt tussen de „échte wetenschappen‟ blijkt dat
de eerste ook geen aanstalten maakt om bij het evidence-based gezelschap te behoren
(Fink, 1995). Kwantitatief en kwalitatief onderzoek combineren is geen slechte zaak,
maar vanuit een psychoanalytisch discours blijkt het gesproken woord voorrang te krijgen
(Quackelbeen, 1989). Dit geldt ook voor wetenschappelijk onderzoek. Een theorie als
communicatie over de eigen betekenaarsketting zegt veel over de wetenschapper en zijn
objectiviteit (Verhaeghe, 2002b). Op dit punt kan de objectiviteit in vraag gesteld worden.
Maar wat zijn de implicaties voor het onderzoek naar de effecten van drugs? Als we iets
willen weten rond de effecten van drugs dienen we vooral te luisteren. Slechts één iemand
kan ons hierover inlichten, het individu dat gesproken wordt (Lacan, 2006 [1966b]).
Welke effecten heeft een drug voor hém? En waarom gebruikt iemand drugs? Zo komen
we tot een singuliere waarheid, al dan niet los van een universeel weten uit
neurobiologisch onderzoek. Waarom voelt iemand zich „plezant en euforisch‟ na het
59
innemen van een sedatief (Bonnet, Harkener, & Scherbaum, 2008, p. 215)? Waarom duidt
een vrouw, met een verleden van heroïneverslaving, het effect aan als volgt: “Een leven in
de riool smijten [… maar] je bent weer totaal”. Dit terwijl ze zich afvraagt of er een link
is tussen haar heroïnegebruik en de onverwerkte abortus die eraan voorafging
(Quackelbeen, 1989, p. 27, eigen aanduiding), op het punt dat de arts haar kind (de foetus)
na de ingreep in de vuilnisemmer wierp. We merken ook op dat haar heroïnegebruik
stopte op het ogenblik dat ze een ander kind kreeg (Ibid., p. 28).
Dienen we dan de wetenschap in vraag te stellen? Of wil de psychoanalyse zich
afscheiden van wetenschappelijk onderzoek? Psychoanalyse als wetenschap blijkt niet
onmogelijk (Nobus, 1994). Als we blijvend het eigen weten in vraag stellen en het
gesproken woord laten primeren kan de psychoanalyse een wetenschappelijke basis
krijgen. Want élke wetenschap krijgt te maken met particuliere data (Quackelbeen, 1994).
Lijkt de combinatie tussen psychoanalyse en neurobiologisch onderzoek dan een optie?
Loose (2002) spreekt over neuropsychoanalyse. Het betreft een dialoog tussen twee
vakgebieden, waar een wederzijdse bevloeiing aan de basis ligt. Aan de ene kant wordt
wetenschappelijk onderzoek aangevuld met particuliere data, verkregen doorheen het
gesproken woord binnen de praktijk (Heyman, 2009). Aan de andere kant worden
psychoanalytische concepten minder abstract gemaakt door deze via functionele
beeldvorming (hersenscans) te verduidelijken (Carhart-Harris & Friston, 2010; Kinet &
Bazan, 2010). Freud (1978 [1913]) wees reeds op de link tussen psychologische en
biologische concepten. Dit noopt echter tot de nodige voorzichtigheid: onze theorieën
dienen steeds te worden ondervraagd met betrekking tot één individu (Lacan, 2006
[1966b]). En aangezien de subjectieve beleving het werkelijke doel én beginpunt van
wetenschappelijk onderzoek is (Verhaeghe, 2002b), wijst Nobus (1994) erop dat
psychoanalyse de eerste wetenschap in de geschiedenis kan zijn.
Aangezien dit schrijven eveneens kan beschouwd worden als een eigen theorie, kunnen
we plaats maken voor verder onderzoek. Wat hebben anderen te zeggen rond de effecten
van drugs? Enkele interessante onderwerpen dienen zich aan. We hebben gesteld dat een
individu gesproken wordt vanuit een onbewuste. Dit onbewuste is gestructureerd als taal,
waarvan de (gespiegelde) betekenaars aangereikt werden binnen een verhouding en
levensgeschiedenis. Als we de lijn trekken naar spreken rond effecten van drugs heeft dit
enkele implicaties. Zijn hallucinaties na druggebruik bepaald door de levensgeschiedenis?
Welke woorden gebruikt iemand om zijn delirium te duiden? Spelen traumata een rol
60
binnen hallucinaties ten gevolge van druggebruik? En wat met het Reële van het lichaam,
waarop de hallucinatie kan ingrijpen? Verder kan de theorie rond de effecten van drugs
verder uitgewerkt worden. Daarbij kunnen we ons dan ook de vraag stellen of deze
theorie onderwezen kan worden zonder het subject aan de kant te schuiven. Ook rond
verslaving zijn nog vele vragen onbeantwoord. Wat is de rol van het huidige vertoog,
waarin genieten en bijgevolg de doodsdrift van belang blijken, binnen de gewenning aan
drugs? Is er, verder, sprake van een subject bij verslaving? Of wordt deze tussen haakjes
geplaatst omdat een spreken niet nodig en/of mogelijk is? En, om af te ronden, een
implicatie voor de behandeling: wordt dit verdeeld subject opnieuw gesproken?
Dit werk kent ook enkele beperkingen. Hoe kunnen we het verlies van identiteit binnen de
maatschappij, bijvoorbeeld, betrekken op verslaving? Wegens het beknopte karakter van
dit werk zijn theoretisch uitwijdingen soms onmogelijk. We kunnen ook vragen stellen bij
het opzet en de methodologie van de studie. Waarom vinden we op databanken meer
artikels met een biomedische achtergrond? Wordt iets over het hoofd gezien? We zijn er
ons van bewust dat een waaier aan artikels niet besproken wordt. Aangezien het hier gaat
om een literatuurstudie lijken de resultaten eerder subjectief bepaald. Om een meer
objectieve benadering te bekomen kan, in de toekomst, een analyse maken van de
geraadpleegde artikels. Door, bijvoorbeeld, bepaalde concepten te viseren, kan dan
objectief nagegaan worden of de meerderheid van de artikels betreffende de effecten van
drugs - geschreven binnen de laatste twee decennia - inderdaad focussen op
neurobiologisch en fysiologische onderzoek.
Het is duidelijk dat we met veel toekomstig werk overblijven. Een alternatieve kijk op
effecten van drugs maakt nieuw onderzoek mogelijk. Hierin speelt het subject een
belangrijke rol. De veilige categorisatie wordt in vraag gesteld en elk geval van
druggebruik wordt een uniek narratief. Dit geeft ons een uitdaging om te luisteren en
ontdekken, weg van onze ijzeren toren. De ontmoeting wordt mogelijk: “[…] explore and
never assume [...]” (Rothschild & Gellman, 2009).
61
REFERENTIES
Abarca, C., Albrecht, U., & Spanagel, R. (2002). Cocaine sensitization and reward are
under the influence of circadian genes and rhythm. Proceedings of the National
Academy of Sciences, 99/13, 9026-9030.
Abraham, K. (1926 [1908]). The Psychological Relations Between Sexuality and
Alcoholism. International Journal of Psycho-Analysis., 7, 2-10.
Amato, L., Minozzi, S., Pani P. P., & Davoli, M. (2007). Antipsychotic medications for
cocaine dependence. Cochrane Database of Systematic Reviews, 3.
American Psychiatric Association (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische
criteria van de DSM-IV-TR. Amsterdam: Harcourt Assassment BV.
Andropoulou, D. (2009). Het lichaam en zijn objecten in de psychoanalytische kliniek:
Een lege plek als oord om er zijn genot in onder te brengen. Tijdschrift voor
psychoanalyse van de New Lacanian School, 5, 259-263.
Ansoms, S. (1988). Alcoholisme; Als de kringloop draaikolk wordt. Kapellen: De
Nederlandsche Boekhandel/ Uitgeverij Pelckmans.
Ansoms, S. (1993). Oude en nieuwe drugs. Leuven: Davidsfonds.
Anzieu, D. (1999). Le Groupe et l‟Inconscient. Paris: Dunod.
Assoun, P.-L. (2000). Freud and Nietzsche. New York: The Athlone Press.
Autrique, M., Vanderplasschen, W., Pham, T. H., Boekaert, E., & Sabbe, B. (2007).
Evidence-based werken in de verslavingszorg: een stand van zaken. Gent: Academia
Press.
Barry, H., & Appel, J. B. (2008). Early preclinical studies of discriminable sedative and
hallucinogenic drug effects. Psychopharmacology, 203/2, 193-201.
Berne, E. (1964). Games people play: The basic handbook of Transactional Analysis.
New York: Ballantine Books.
Berne, E. (1979). What Do You Say After You Say Hello? The Psychology of Human
Destiny. New York: Bantam Books.
Bernfeld, S. (1953). Freud‟s Studies on Cocaine, 1884-1887. Journal of American
Psychoanalytic Association, 1, 581-613.
Bezard, E., Dovero, S., Belin, D., Duconger, S., Jackson-Lewis, V., Przedborski, S.,
Piazza, P. V., Gross, C. E., & Jaber, M. (2003). Enriched environment confers
resistance to 1-methyl-4-phenyl- 1,2,3,6-tetrahydropyridine and cocaine: Involvement
of dopamine transporter and trophic factors [Electronic version]. Journal of
Neuroscience, 23/35, 10999-11007.
62
Bonnet, U., Harkener, J., & Scherbaum, N. (2008). A case of propofol dependence in a
physician. Journal of Psychoactive Drugs, 40/2, 215-217.
Boon, L. P. (1953/1994). De Kapellekensbaan. Speciale uitgave van De Morgen – Parels
uit de Nederlandse literatuur.
Bray, J. H., Adams, G. J., Getz, J. G., Baer, P. E. (2001). Developmental, Family, and
Ethnic Influences on Adolescent Alcohol Usage: A Growth Curve Approach. Journal
of Family Psychology, 15/2, 301-304.
Brennan, J. F. (2003). History and Systems of Psychology. New Jersey: Pearson
Education.
Bromberg, W., & Schilder, P. (1933). Psychologic Considerations in Alcoholic
Hallucinosis – castration and Dismembering Motives. International Journal of
Psycho-Analysis, 14, 206-224.
Bubar, M. J., & Cunningham, K. A. (2006). Serotonin 5-HT2a and 5-HT2c Receptors as
Potential Targets for Modulation of Psychostimulant Use and Dependence. Current
Topics in Medicinal Chemistry, 6, 1971-1985.
Byck, R. (ed.) (1974). Cocaine Papers. New York: Stonehill. In Loose, R. (2002). The
Subject of Addiction: Psychoanalysis and the Administration of Enjoyment. London:
Karnac.
Carhart-Harris, R. L., & Friston, K. J. (2010). The default-mode, ego-functions and free-
energy: a neurobiological account of Freudian ideas. Oxford: Oxford University
Press.
Chapelle, D. (1993). Nietzsche and Psychoanalyses. Chapter Nine: Eternal Return in
Transference,. Albany: State University of New York Press, 103- 111.
Colijn, S. (2009). Commentaren op „Het einde van de psychotherapie‟: Psychotherapie as
Verhaeghe knows it, en dan ook nog het einde ervan. Tijdschrift voor Psychotherapie,
35.
Conscience, H. (1963). Tweede Conscience Keuromnibus: De Loteling. Brussel: D. A. P.
Reinaert Uitgaven.
Cooper, M. L., Russell, M, Skinner, J. B., Frone, M. R., & Mudar, P. (1992). Stress and
Alcohol Use: Moderating Effects of Gender, Coping and Alcohol Expectancies.
Journal of Abnormal Psychology, 101/1, 139-152.
Cooper, M. L., Russell, M., & George, W. H. (1988). Coping, Expectancies, and Alcohol
Abuse: A Test of Social Learning Formulations. Journal of Abnormal Psychology,
97/2, 218-230.
Cooper, M. L., Russell, M., & Mudar, P. (1995). Drinking to Regulate Positive and
Negative Emotions: A Motivational Model of Alcohol Use. Journal of Personality and
Social Psychology, 69/5, 990-1005.
63
Cornell, D. (1998). Rethinking the Beyond the Real. In Harasym, S. (Red.) (1998). Levinas
and Lacan: The missed Encounter. Albany: State University of New York Press.
De Kroon, J. (2009). Commentaren op „Het einde van de psychotherapie‟: De D(SM)-
bilisering van de psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 35.
Desloover, J. (2011, april, 08). Gaten in de drughulpverlening. De Standaard Online,
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=LC38KV86&word=methadon,
geraadpleegd 14 mei 2011.
Declercq, F. (2006). Lacan on the capitalist discourse: its consequences for libidinal
enjoyment and social bonds. Psychoanalysis, Culture & Society, 11, 74-83.
Decorte, T., Muys, M., & Slock, S. (2003). Cannabis in Vlaanderen: patronen van
cannabisgebruik bij ervaren gebruikers. Leuven: Acco, 217 – 237.
Degenhardt, L., Chiu, W.-T., Sampson, N., Kessler, R. C., Anthony, J. C., et al. (2008).
Toward a global view of alcohol, tobacco, cannabis, and cocaine use: Findings from
the WHO World Mental Health Surveys. PloS Med, 5/7.
Dehart, C. (1970). Jacques Lacan. London: Routledge.
Descartes, R. (1637 [1951]). Discours de la méthode suivi des meditations. Paris: Union
Générale d‟Editions.
Du, C. W., Yu, M., Volkow, N. D., Koretsky, A. P., Fowler, J. S., & Benveniste, H.
(2006). Cocaine increases the intracellular calcium concentration in brain
independently of its cerebrovascular effects [Electronic Version]. Journal of
Neuroscience, 26/45, 11522-11531.
Earleywine, M. (2002). Understanding Marijuana: A new look at the scientific evidence.
Oxford: University Press.
Ervaringen met alcohol (z.d.). Verkregen op 16 mei, 2011, van http://www.
alcoholhulp.be/alcohol-ervaringen.html.
Faggiano, F., Vigna-Taglianti, F., Versino, E., & Lemma, P. (2003). Methadone main-
tenance at different dosages for opioid dependence. Cochrane Database of Systematic
Reviews, 3.
Feldstein, R., Fink, B., & Jaanus, M. (1996). Reading Seminars I and II: Lacan‟s Return
to Freud. Albany: State University of New York Press.
Fergusson, D. M., Boden, J. M., & Horwood, L. J. (2006). Cannabis use and other illicit
drug use: testing the cannabis gateway hypothesis. Addiction, 101/4, 556–569.
Ferri, M., Davoli, M., & Perucci, C. A. (2005). Heroin maintenance for chronic heroin
dependents. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2.
64
Fink, B. (1995). The Lacanian Subject: Between Language and Jouissance. New Jersey/
Chichester: Princeton University Press.
Fink, B. (2009). Against Understanding: Why Understanding Should Not Be Viewed as an
Essential Aim of Psychoanalytic Treatment. Journal of the American Psychoanalytical
Association, 58/2, 259-285.
Fishbein, D., & Tarter, R. (2009). Infusing Neuroscience Into the Study and Prevention of
Drug Misuse and Co-Occurring Aggressive Behavior. Substance Use & Misuse, 44,
1204–1235.
Flannery, D. J., Vazsonyi, A. T., Torquati, J., & Fridrich, A. (1994). Ethnic and Gender
Differences In Risk For Early Adolescent Substance Use. Journal of Youth and
Adolescence, 23/2, 195-213.
Foucault, M. (1997 [1963]). The Birth of the Clinic. London: Routledge.
Freud, S. (1953 [1938]). Abriss der Psychoanalyse. Frankfurt am Main: Fischer
Taschenbuch Verlag GmbH.
Freud, S. (1978 [1913]). Das Interesse an der Psychoanalyste. Frankfurt am Main: Fischer
Taschenbuch Verlag GmbH.
Freud, S. (1978 [1925]). Die Widerstände gegen die Psychoanalyse. Frankfurt am Main:
Fischer Taschenbuch Verlag GmbH.
Freud, S. (2005 [1918]). Ziektegeschiedenissen: Uit de geschiedenis van een kinder-
neurose [De Wolvenman]. Amsterdam: Boom.
Freud, S. (2006 [1893]). Studies over hysterie. In Werken I. Amsterdam: Boom.
Freud, S. (2006 [1905]). Fragment van de analyse van een geval van hysterie [Dora]. In
Werken IV. Amsterdam: Boom.
Freud, S. (2006 [1920]). Aan gene zijde van het lustprincipe. In Werken VIII. Amsterdam:
Boom.
Freud, S. (2006 [1930]). Het onbehagen in de cultuur. In Werken IX. Amsterdam: Boom.
Geerardyn, F. (2007). Freuds psychologie van het oordeel. Gent: Idesça.
Glover, E. (1932). On the Aetiology of Drug-Addiction. International Journal of Psycho-
Analysis, 13, 298-328.
Glover, E. (1956 [1928]). The Aetiology of Alcoholism. On the Early Development of
Mind. London: Imago Publishing.
Gowing, L., Farrell, M., Ali, R., & White, J. M. (2009). Alpha2-adrenergic agonists for the
management of opioid withdrawal. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2.
65
Gozal, D., & Molfese, D. L. (2005). Attention deficit hyperactivity disorder: from genes to
patients. Totowa, New Jersey: Humana Press Inc.
Greenblatt, S., J. (1990) Learning to Curse: Essays in Early Modern Culture. New York:
Routledge, 16-17. In Wheatcroft, A. (2004). Infidels. A History of the Conflict between
Christendom and Islam. London: Penguin.
Gouzoulis-Mayfrank, et al. (2005). Psychological Effects of (S)-Ketamine and N,N-
Dimethyltryptamine (DMT): A Double-Blind, Cross-Over Study in Healthy
Volunteers. Pharmacopsychiatry, 38/6, 301-311.
Gross, A. (1935). The Psychic Effects of Toxic and Toxoid Substance. The International
Journal of Psychoanalysis, 14, 425-438.
Hebbrecht, M. (2010). Psychoanalyse en alcoholisme. Reflecties vanuit het werk van
Monjauze. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16/1, 15-26.
Hesse, M., Vanderplasschen, W., Rapp, R., Broekaert, E., & Fridell, M. (2007). Case
management for persons with substance use disorders. Cochrane Database of
Systematic Reviews, 4.
Heyman, G. M. (2009). Addiction: a disorder of choice. Cambridge: Harvard University
Press.
Hofmann, A. (1980 [1979]). LSD: My Problem Child. New York: McGraw-Hill.
Hróbjartsson, A., & Gøtzsche, P. C. (2001). Is the Placebo Powerless? An Analysis of
Clinical Trials Comparing Placebo with No Treatment. The New England Journal of
Medicine, 344/21, 1594-1603.
Hutschemaekers, G. (2010). Commentaren op „Het einde van de psychotherapie‟: Het
verdriet van een psychoanalyticus. Tijdschrift voor Psychotherapie, 35.
Hyldgaard, K. (2003). The Cause of the Subject as an Ill-Timed Accident: Lacan, Sartre
and Aristotle. In Žižek, S. (2003). Jacques Lacan. London/New York: Routledge.
Jackson, M. (1997). De Grote Belgische Bieren. Antwerpen: Media Marketing
Communications.
Jacobs, M. (1988[1999]). Psychodynamic Counselling in Action. Londen: SAGE
Publications Ltd.
Janov, A. (1970). The Primal Scream. Londen: The Garnstone Press.
Janssens, U. (2007). De Oude Belgen. Vianen: The House of Books.
Jaspers, J. (2009). Commentaren op „Het einde van de psychotherapie‟: De psycho-
therapie is dood, leve de psychotherapie!. Tijdschrift voor Psychotherapie, 35.
66
Jonckheere, L. (2003). Het seksuele fantasma voorbij: Zeven psychoanalytische
gevalsstudies. Leuven: Acco, pp. 23-34.
Jones, D. C., & Miller, G. W. (2008). The effects of environmental neurotoxicants on the
dopaminergic system: A possible role in drug addiction. Biochemical Pharmacology,
76, 569-581.
Jones, E. (1956). Sigmund Freud‟s leven en werk. Amsterdam: Wereld-Bibliotheek.
Jovanovski, D., Erb, S., & Zakzanis, K., K. (2005). Neurocognitive Deficits in Cocaine
Users: A Quantitative Review of the Evidence. Journal of Clinical and Experimental
Neuropsychology, 27, 189-204.
Kane, R. J., & Yacoubian, G. S. Jr. (1999). Patterns of drug escalation among Philadelphia
arrestees: An assessment of the gateway theory. Journal of Drug Issues, 29/1, 107-
114.
Kaplan- Solms, K., & Solms, M. (2000). Clinical Studies in Neuro-Psychoanalysis.
Introduction to a depth neuropsychology. London: Karnac.
Khokhar, J. Y., Ferguson, C. S., Zhu, A. Z. X., & Tyndale, R. F. (2010).
Pharmacogenetics of Drug Dependence: Role of Gene Variations in Susceptibility and
Treatment. Annual Review of Pharmacology and Toxicology, 50, 39-61.
Kinet, M. (Red.) (2006). Zuchtigheid en afhankelijkheid in hun relatie met
middelenmisbruik: A(d)dictie: een woordeloze genieting. Antwerpen/Apeldoorn:
Garant.
Kinet, M. (2010). Psychoanalyse van en in de groep: Van ideologie tot subject. In Kinet,
M. (Red.). De groep in psychoanalyse. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, pp. 11-32.
Kinet, M., & Bazan, A. (2010). Psychoanalyse en neurowetenschap. De geest in de
machine. Psychoanalytisch Actueel, 14.
Krystal, H. (1974). Drugs Don‟t Take People, People Take Drugs. Psychoanalytic
Quarterly, 43, 515-517.
Krystal, H. (1988). Integration and self healing: affect, trauma, alexithymia. In
Rothschild, D., & Gellman, M. (2009). Finding the Common Ground: Contemporary
Psychoanalysis and Substance Abuse Treatment. Journal of Addictive Diseases, 28,
28-38.
Kufahl, P., Li, Z., Risinger, R., Rainey, C., Piacentine, L., Wu, G., Bloom, A., Yang, Z., &
Li, S-J. (2008). Expectation Modulates Human Brain Responses to Acute Cocaine: A
Functional Magnetic Resonance Imaging Study. Biological Psychiatry, 63, 222-230.
Kuiper, P. (1994). Causaliteit en vrijheid bij Freud. Psychoanalytische Perspektieven, 25,
11-22.
67
Kurling-Kailanto, S., Kankaanpää, A.; & Seppälä, T. (2010). Subchronic nandrolone
administration reduces cocaine-induced dopamine and 5-hydroxytryptamine outflow
in the rat nucleus accumbens. Psychopharmacology, 209/3, 271-281.
Lacan, J. (1966 [1959]). D‟une question préliminaire à tout traitement possible de la
psychose. In: Écrits. Paris: Du Seuil, 531-583.
Lacan, J. (1998 [1958]). Le rève de la belle bouchère. In: Livre V, Les formations de
l‟inconsient. Paris: Du Seuil, 335-370.
Lacan, J. (2006 [1936]). Beyond the “Reality Principle”. In: Écrits. New York/London:
W. W. Norton & Company.
Lacan, J. (2006 [1953]). Écrits: The Function and Field of Speech and Language in
Psychoanalysis. New York/London: W. W. Norton & Company, pp. 197-268.
Lacan, J. (2006 [1966a]). On the Subject Who Is Finally in Question. In: Écrits. New
York/London: W. W. Norton & Company.
Lacan, J. (2006 [1966b]). Science and Truth. In: Écrits. New York/London: W. W. Norton
& Company.
Le Bon, C.-I. (2003). L‟institution, lieu d‟une conversation possible. Quarto, 79, 35-38.
Leshner, A.I. (1997). Addiction is a brain disease, and it matters. Science, 278/5335, 45-
47.
Leupin, A. (2004). Lacan today: psychoanalysis, science, religion. New York: Other
Press.
Liart, M. (2003). Les psychotropes ou la réponse scientifique au malaise dans la
civilisation. Quarto, 79, 54-58.
Lohoff, F. W. et al (2010). Association analysis between polymorphisms in the dopamine
D2 receptor (DRD2) and dopamine transporter (DAT1) genes with cocaine
dependence. Neuroscience Letters, 473/2, 87-91.
Loose, R. (2000). The Addicted Subject Caught Between the Ego and the Drive: The Post-
Freudian Reduction and Simplification of a Complex Clinical Problem.
Psychoanalytische Perspectieven, 41/42, 55-81.
Loose, R. (2002). The Subject of Addiction: Psychoanalysis and the Administration of
Enjoyment. London: Karnac.
Mahjoub-trobas, L. (1988-1989). Comment le langage vient au corps. In Raes, H. (2000).
Psychosomatiek versus passage à l‟acte: waar het ander genieten het subject
sprakeloos maakt. Psychoanalytische Perspectieven, 40, 51-68.
Makos, M. A., Han, K.-A., Heien, M. L., & Ewing, A. G. (2010). Using In Vivo
Electrochemistry to Study the Physiological Effects of Cocaine and Other Stimulants
68
on the Drosophila melanogaster Dopamine Transporter. ACS Chemical Neuroscience,
1/1, 74-83.
Maldonado, R. (2003). The neurobiology of addiction. Journal of Neural Transmission-
Supplement, 66, 1-14.
Markey, S. (2006). Over de behandeling van aktuaalneurose: een gevalstudie.
Psychoanalytische Perspectieven, 24, 1-12.
Markus, G. (2006). Sigmund Freud: Die Biographie. München: F. A. Herbig
Verlagsbuchhandlung GmbH.
Mattick, R., P., Kimber, J., Breen, C., & Davoli, M. (2008). Buprenorphine maintenance
versus placebo or methadone maintenance for opioid dependence. Cochrane Database
of Systematic Reviews, 2.
Mattick, R. P., Breen, C., Kimber, J., & Davoli, M. (2009). Methadone maintenance
therapy versus no opioid replacement therapy for opioid dependence. Cochrane
Database of Systematic Reviews, 3.
McGovern, P. E. (2003). Ancient wine: The Search for the Origins of Viniculture
[Electronic version]. Princeton: Princeton University Press.
Mertens, J. (2009). Van bloedband tot godsdienst: Evolutie naar Samenleven. Gent:
Academia Press.
Miller, J.-A., & Laurent, E. (1998). The other who does not exist and his ethical
committees. Almanac Of Psychoanalysis, 1, 15-35. In Loose, R. (2002). The Subject of
Addiction: Psychoanalysis and the Administration of Enjoyment. London: Karnac.
Molik, Z. (2010). Effects of morphine and methadone treatment on mRNA expression of
G alpha(i) subunits in rat brains. Pharmacological Reports [1734-1140], 62/6, 1197 –
1203.
Monjauze, M. (2001). Comprendre et accompagner le patient alcoolique. In Hebbrecht,
M. (2010). Psychoanalyse en alcoholisme. Reflecties vanuit het werk van Monjauze.
Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16/1, 15-26.
Nobus, D. (1994). De psychoanalyse: een onmogelijke wetenschap? Een antwoord aan
Isabelle Stengers. Psychoanalytische Perspektieven, 25, 115-126.
Nuno-Gutierrez, B. L., Alvarez-Nemegyei, J., Gonzalez-Forteza, C., & Leon, E. A. M.
(2006). Addiction: vice or disease? Images and use of health services by adolescent
drug users and their parents. Salud Mental, 29/4, 47-54.
O‟Brien, C. P., Childress, A. R., Ehrman, R., & Robbins, S. J. (1998). Conditioning
factors in drug abuse: can they explain compulsion? Journal of Psychopharmacology,
12/1, 15-22.
69
Pani, P., P., Trogu, E., Vacca, R., Amato, L., Vecchi, S., & Davoli, M. (2010). Disulfiram
for the treatment of cocaine dependence. Cochrane Database of Systematic Reviews, 1.
Quackelbeen, J. (1989). De psychoanalyticus en ethiek: een ontmoeting. Psycho-
analytische Perspektieven, 13, 7-42.
Quackelbeen, J. (1994). Enkele inleidende stapstenen in verband met de vraag naar de
wetenschappelijkheid van de psychoanalyse (Deel I). Psychoanalytische
Perspektieven, 25, 5-10.
Radó, S. (1933). The Psychoanalysis of Pharmacothymia (Drug Addiction). Psycho-
analytic Quarterly, 2, 1-23.
Rebellon, C. J., & Van Gundy, K. (2006). Can Social Psychological Delinquency Theory
explain the link between marijuana and other illicit drug use? A longitudinal analysis
of the gateway hypothesis. Journal of Drug Issues, 36/3, 515-525.
Rosenfeld, H. A. (1960). On Drug Addiction. International Journal of Psycho-Analysis,
41, 467-475.
Rothschild, D., & Gellman, M. (2009). Finding the Common Ground: Contemporary
Psychoanalysis and Substance Abuse Treatment. Journal of Addictive Diseases, 28,
28-38.
Roudinesco, E. (1986). Jacques Lacan & Co: A History of psychoanalysis in France, 1925
– 1985. Chicago: The University of Chicago Press.
Rowan, A. (2000). The place of acting out in psychoanalysis: From Freud to Lacan.
Psychoanalytische Perspectieven, 41/42, 83-100.
Sacks, O. (1985). The Man Who Mistook His Wife for a Hat. London: Picador.
Sanders-Woudstra, J. A. R., Verhulst, F. C., & de Witte, H. F. J. (1993). Leerboek Kinder-
en Jeugdpsychiatrie. Assen/Maastricht: Van Gorcum.
Schippers, G. (2009). Prof. Dr. Gerard M. Schippers over 25 jaar verslavingszorg. De
Sleutel Magazine, 17, 3-7.
Simmel, E. (1948). Alcoholism and Addiction. Psychoanalytic Quarterly, 17, 6-31.
Smet, J., Van Bouwel, L., & Vandenborre, R. (Red.) (2003). Spreken en gesproken
worden: psychoanalyse en psychose. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Smith, D. E. (1967). Lysergic Acid Diethylamide: An Historical Perspective. Journal of
Psychoactive Drugs, 1/1.
Solomon, R. L., Corbit, J. D. (1973). An Opponent-Process Theory of Motivation: II.
Cigarette Addiction. Journal of Abnormal Psychology, 81/2, 158-171.
70
Srisurapanont, M., & Jarusuraisin, N. (2005). Opioid antagonists for alcohol dependence.
Cochrane Database of Systematic Reviews, 1.
Srivastava, V., et al. (2010). Association of SOD2, a Mitochondrial Antioxidant Enzyme,
with Gray Matter Volume Shrinkage in Alcoholics, Neuropsychopharmacology, 35,
1120–1128.
Tausk, V. (1969). On the Psychology of the Alcoholic Occupation Delirium.
Psychoanalytic Quarterly, 38, 406-431.
Tarrab, M. (2003). Pire qu‟un symptôme. Quarto, 79, 40-43.
Vaiva, G., Bailly, D., Boss, V., Thomas, P., Lestavel, P., & Goudemand, M. (2001). Acute
psychotic episode after the taking of ecstasy without knowing [Electronic version].
Encephale-revue de psychiatrie clinique biologique et therapeutique, 27, 198- 202.
Van de Vijver, G. (1994).Causaliteit in de psychoanalyse. Een rots in de branding?
Psychoanalytische Perspektieven, 25, 39-54.
Van de Vijver, G., & Geerardyn, F. (Red.) (2002). The pre-psychoanalytic writings of
Sigmund Freud: The place of Cocaine in the Work of Freud. London: Karnac.
Van den Brink, W. (2005). Verslaving, een chronisch recidiverende hersenziekte?
Verslaving, 1/1, 3-14.
Van der Straten, G. (2009). Le projet d‟abstinance, pourqoui y croire? Prospective
Jeunesse Drogues, 52, 2-9.
Vanheule, S. (2002). Qualitative research and its relation to Lacanian psycho-
analysis. Journal for the Psychoanalysis of Culture and Society, 7/2, 336-342.
Vase, L., Riley III, J. L., Donald, D., & Price, D. D. (2002). A comparison of placebo
effects in clinical analgesic trials versus studies of placebo analgesia. Pain, 99, 443–
452.
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (2009). Richtlijnen voor aanvaard-
baar alcoholgebruik en definitie bingedrinken. Geraadpleegd op 7 april 2010, op
http://www.vad.be/media/38169/richtlijnen%20voor%20aanvaardbaar%20alcoholgebr
uik%20%20definitie%20binge%20drinken%20finaal.pdf.
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (2010). Feiten en cijfers over illegale
drugs. Geraadpleegd op 7 april 2010, op http://www.vad.be/alcohol-en-andere-
drugs/feiten-en-cijfers/illegale-drugs.aspx.
Verhaeghe, P. (1989). Wetenschap en ethiek: de terugkeer van het verdrongene.
Psychoanalytische Perspektieven, 13, 43-58.
Verhaeghe, P. (1995). From impossibility to inability: Lacan‟s theory on the four
discourses. The Letter. Lacanian Perspectives on Psychoanalysis, 3, 91-108.
71
Verhaeghe, P. (2002a). Over normaliteit en andere afwijkingen: Handboek Klinische
Psychodiagnostiek. Leuven: Acco.
Verhaeghe, P. (2002b). Causality in science and psychoanalysis. In: J. Glynos & Y.
Stavrakakis (eds). Lacan & Science. London/New York: Karnac, 119-145.
Verhaeghe, P. (2008). Tussen hysterie en vrouw. Van Freud tot Lacan: een weg door
honderd jaar psychoanalyse. Leuven: Acco.
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij.
Verhaeghe, P. (2011). Liefde in tijden van eenzaamheid: Over drift en verlangen.
Amsterdam: De Bezige Bij.
Wiers, R. W., & Engels, R. C. M. E. (2008). Middelenmisbruik en verslaving. In Prins, P.,
& Braet, C. (Red.). Handboek Klinische Ontwikkelingspsychologie. Houten: Bohn
Stafleu van Loghum.
Zaretsky, E. (2009). Die geschichte der psychoanalyse. München: Deutscher Taschenbuch
Verlag.