Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN
MIDDELEEUWS VLAANDEREN IN
GEOGRAFISCH KADER
Promotor Prof Dr. J. De Meulemeester
Lieselot Lapon (20042084)
Master Archeologie
Masterproef 2007-2008
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 2 -
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 3 -
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 4 -
Graag zou ik mijn dank betuigen aan Prof. Dr. J. De Meulemeester voor het ter beschikking
stellen van bronnen en het delen van zijn kennis. Eveneens aan Prof. Dr. E. Thoen voor zijn
suggesties in verband met te gebruiken documenten. Verder wil ik graag mijn familie en
enkele vrienden bedanken voor het verbeteren en nalezen van mijn werk. Dank aan allen die
mij aangemoedigd hebben.
Abstract
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 5 -
Flanders is one of Europe's earliest regions where urbanization took place. Roman settlements
were often the foundation for future mediaeval living areas. But this doesn't guarantee
continuity between both periods. There is a difference between functional continuity and the
geographical continuity of presence. The choice of the location for the settlement strongly
depends on the geomorphology of the land. Places nearby the river, important roads, the sea,
fords, places with a natural protection, a stable and fertile soil or on an elevation, were very
attractive for urban development. They examine which circumstances affected the creation
and development of 7 Flemish cities: Ghent, Antwerp, Bruges, Courtrai, Ieper, Oudenburg
and Aardenburg.
La Flandre est un région en Europe où l'urbanisation a eu lieu très tôt. Au Moyen Age, une
colonie était souvent la base pour les zones d'habitation . Mais ceci ne constituait pas une
garantie pour la continuité entre les deux époques. Il y a une différence entre la continuité
fonctionnelle et la continuité géographique de l'existence. Le choix de l'emplacement d'une
colonie dépend fortement de la géomorphologie du terrain. Les endroits attrayants étaient les
lieux près de la rive, près des gués, avec une protection naturelle et un sol stable et fertile ou
sur une élévation. Les éléments étaient de l'importance pour la création et le développement
des 7 villes sont étudiés: Gand, Anvers, Bruges, Courtrai, Ypres, Oudenburg et Aardenburg.
Trefwoorden
Middeleeuwen, vroegste stadsontwikkeling, continuïteit, archeologie, geomorfologie
Middle Ages, earliest urbanization, continuity, archaeology, geomorphology
Moyen Âge, la première urbanisation, archéologie, geomorphologie
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 6 -
I. Inhoudstafel
I. INHOUDSTAFEL - 6 -
II. INLEIDING - 9 -
III. GEOGRAFISCHE SITUERING - 10 -
IV. HISTORISCHE SITUERING - 13 -
1. DE ROMEINSE PERIODE - 13 - 2. EINDE VAN HET ROMEINSE RIJK - 13 - 3. DE MEROVINGISCHE PERIODE - 14 - 4. DE KAROLINGISCHE PERIODE - 16 -
V. GEOMORFOLOGISCHE EN BODEMKUNDIGE ELEMENTEN - 18 -
1. RELIËF - 18 - 1.1. DE VLAAMSE VALLEI - 18 - 1.2. DE NOORDELIJKE CUESTA‟S - 19 - 1.3. DE KUSTVLAKTE EN DE SCHELDEPOLDERS - 19 - 2. DE BODEMS VAN DE NATUURLIJKE STREKEN - 20 - 2.1. DE DUINSTREEK - 20 - 2.2. DE POLDERSTREEK - 20 - 2.3. DE ZANDSTREEK - 20 - 2.4. DE ZANDLEEMSTREEK EN DE LEEMSTREEK - 20 - 3. LANDSCHAPPEN IN VLAANDEREN - 21 - 3.1. DE WESTHOEK - 21 - 3.2. DE KUSTPOLDERS: OUDLAND EN MIDDELLAND - 21 - 3.3. DE MIDDENKUST - 22 - 3.4. DE LEIESTREEK - 22 - 3.5. DE SCHELDEVALLEI - 23 - 3.6. HET LANDSCHAP VAN BINNEN-VLAANDEREN - 23 - 4. HET LANDSCHAP EN DE SCHELDE - 23 -
VI. DE STAD IN VLAANDEREN - 25 -
1. HET BEGRIP ‘STAD’ - 25 - 2. VERSCHEIDENHEID AAN STEDEN - 26 - 3. ONTSTAAN VAN DE STEDEN - 27 - 3.1. IN DE ROMEINSE PERIODE - 27 - 3.2. IN DE PERIODE NA DE ROMEINEN - 29 - 3.3. IN DE MEROVINGISCHE PERIODE - 29 - 3.4. IN DE KAROLINGISCHE PERIODE - 30 - 3.5. IN DE PERIODE NA DE KAROLINGERS - 30 - 3.6. ETYMOLOGIE - 31 -
VII. WEGENNET - 31 -
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 7 -
1. DOEL VAN DE WEGEN - 31 - 2. AANLEG VAN DE WEGEN - 32 - 3. LOCATIE VAN DE WEGEN - 32 - 4. BELANGRIJKSTE WEGEN - 33 -
VIII. CONTINUÏTEITSPROBLEEM - 33 -
IX. VERSTERKINGEN EN VERSTEDELIJKING - 35 -
X. DE NOORMANNEN - 37 -
XI. GENT - 38 -
1. GEOGRAFIE - 38 - 1.1. GEOMORFOLOGISCH - 38 - 1.2. HYDROGRAFISCH - 40 - 2. WEGENNET - 41 - 3. HISTORIEK - 42 - 3.1. ROMEINSE TIJD - 42 - 3.1.1. Buiten Gent - 42 - 3.1.2. Centrum van Gent - 43 - 3.2. MIDDELEEUWEN - 44 - 3.2.1. De Merovingische periode - 44 - 3.2.2. De Karolingische tijd - 46 - 4. BESLUIT GENT - 50 -
XII. ANTWERPEN - 51 -
1. GEOGRAFIE - 51 - 1.1. GEOMORFOLOGIE - 51 - 1.2. HYDROGRAFIE - 52 - 2. WEGENNET - 53 - 3. HISTORIEK - 53 - 3.1. ROMEINSE TIJD - 53 - 3.2. MIDDELEEUWEN - 55 - 3.2.1. Merovingische periode - 55 - 3.2.2. Karolingische tijd - 55 - 4. BESLUIT ANTWERPEN - 58 -
XIII. BRUGGE - 58 -
1. GEOGRAFIE - 58 - 2. HISTORIEK - 60 - 2.1. ROMEINSE TIJD - 60 - 2.2. MIDDELEEUWEN - 62 - 2.2.1. Continuïteit met de Romeinse periode? - 62 - 2.2.2. Merovingische periode - 62 - 2.2.3. Karolingische tijd - 63 - 3. BESLUIT BRUGGE - 66 -
XIV. KORTRIJK - 66 -
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 8 -
1. GEOGRAFIE - 66 - 1.1. GEOMORFOLOGISCH - 67 - 1.2. HYDROGRAFIE - 67 - 2. WEGENNET - 68 - 3. HISTORIEK - 69 - 3.1. ROMEINSE TIJD - 69 - 3.2. LAAT ROMEINSE TIJD - 69 - 3.3. MIDDELEEUWEN - 70 - 3.3.1. De Merovingische periode - 70 - 3.3.2. De Karolingische tijd - 71 - 3.4. EN VERDER… - 72 - 4. BESLUIT KORTRIJK - 72 -
XV. IEPER - 73 -
1. GEOGRAFIE - 73 - 2. HISTORIEK - 73 - 2.1. EVOLUTIE VAN EEN RURALE NAAR EEN NIJVERHEIDSNEDERZETTING - 73 - 2.2. HISTORISCHE EVOLUTIE VAN IEPER - 74 - 2.3. HYPOTHESE VOOR DE TWEE KERNEN - 75 - 3. BESLUIT IEPER - 75 -
XVI. OUDENBURG - 76 -
1. GEOGRAFIE - 76 - 2. HISTORIEK - 76 - 2.1. ROMEINSE TIJD - 76 - 2.2. MIDDELEEUWEN - 79 - 3. BESLUIT OUDENBURG - 79 -
XVII. AARDENBURG - 80 -
1. GEOGRAFIE EN WEGENNET - 80 - 2. HISTORIEK - 81 - 2.1. ROMEINSE TIJD - 81 - 2.2. MIDDELEEUWEN - 82 - 3. BESLUIT AARDENBURG - 82 -
XVIII. BESLUIT - 83 -
XIX. BIBLIOGRAFIE - 85 -
XX. BIJLAGEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.
1. PRENTEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD. 2. REFERENTIES PRENTEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 9 -
II. Inleiding
Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch
kader” doet vermoeden, gaat het hier om een studie waar het blikveld wijder is dan alleen de
archeologie. De geografische factoren zijn van uitzonderlijk belang geweest bij het ontstaan
en de evolutie van de nederzettingen. Het is onvermijdelijk en fundamenteel deze te betrekken
in een onderzoek naar de oorsprong van de verstedelijking van het Vlaamse land.
De eerste doelstelling is een beeld te schetsen van de archeologische gegevens van enkele
steden en deze te linken aan geografische informatie. Aangezien de vroegste vestiging uit de
Romeinse tijd stamt, wordt deze periode ook mee in deze studie betrokken. Daardoor is het
bovendien mogelijk na te gaan in hoeverre er sprake is van een continuïteit tussen deze twee
tijdvakken.
Het tweede onderdeel biedt een overzicht van de voornaamste geomorfologische factoren die
een invloed hebben gehad op de urbane ontwikkeling in Vlaanderen. Daarbij worden kort de
elementen besproken, die van belang geweest zijn voor de vorming van het omliggende
landschap, en daarmee een uitwerking hebben gehad op de veeteelt en de landbouw.
Zeven steden werden geselecteerd waarop dieper wordt ingegaan. Het merendeel van deze
plaatsen ligt in Oost- en West-Vlaanderen. Heden ten dage springen deze steden nog altijd in
het oog. Het gaat om de volgende plaatsen: Gent, Antwerpen, Brugge, Kortrijk, Ieper,
Oudenburg en Aardenburg. Een selectie was noodzakelijk, gezien dit werk kadert binnen een
masterproef.
Het betreft een literatuurstudie, waarbij er getracht werd zo recent mogelijk materiaal te
hanteren. Één van de boegbeelden in dit onderzoek over Vlaanderen is Adriaan Verhulst
(1929 - 2002). Zijn werken werden vaak ter hand genomen, vooral omdat hij veel
gepubliceerd heeft over een ruim aantal steden. Naast Verhulst zijn er nog onderzoekers die
baanbrekend werk leveren. Als voorbeeld kan men Dhr. O. Mus voor Ieper en Mw. M.C.
Laleman voor de Gentse archeologie aanwijzen.
Over dit onderwerp is een veelheid aan bronnen voorhanden. De focus ging uit naar het meest
recente werk omdat in het onderzoek dan reeds een aantal misopvattingen rechtgezet en
nieuwe hypotheses gevormd werden. “Nadelig” aan dit onderwerp, maar eveneens aan de
gehele archeologie, is het bestaan van meerdere theorieën over een bepaald onderzoek. Deze
dienen tegen elkaar uitgespeeld en in vraag gesteld te worden, wat de archeologie dan weer
krachtig en boeiend maakt. Het geografisch onderzoek in deze masterproef is eveneens
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 10 -
gebaseerd op literaire bronnen. De aandacht ging meer uit naar analoge dan naar elektronische
bronnen. Deze literatuur werd verder geselecteerd in tijd (Romeinse periode en middeleeuwen
tot de tiende eeuw) en ruimte (de zeven Vlaamse steden). Het werk is zo ingedeeld dat per
stad zowel de geografie en het wegennet worden besproken. Daarna volgt een beknopt verslag
over de archeologische gegevens van de betreffende nederzetting.
Geen enkele stad evolueert op eenzelfde manier of om eenzelfde reden. In Vlaanderen is de
evolutie van de steden aan de kust anders dan deze die meer in het binnenland gelegen zijn.
De eerste zijn namelijk meer gedetermineerd door de invloed van de zee en haar transgressies.
Anderzijds kan deze ligging ook voordelen bieden. In dit opzicht is het binnen een
geografische studie aangewezen elke stad afzonderlijk te bekijken.
Waarom een stad zich op een bepaalde plaats ontwikkelt, hangt van verscheidene factoren af.
De meest cruciale elementen zijn de aanwezigheid van waterlopen of wegen, doorwaadbare
plaatsen, verhevenheden, natuurlijk beschermde plaatsen, vruchtbare bodems en dergelijke.
Dit onderzoek tracht een antwoord te bieden op enkele fundamentele vragen, zoals: “Wat was
de aanleiding tot het ontstaan van een nederzettingskern op een bepaalde plaats?” en “Wat
zijn de geomorfologische eigenschappen van de omgeving die deze doen uitgroeien tot iets
groters?”
Op deze punten is getracht dieper in te gaan en antwoorden te bieden.
III. Geografische situering
De zeven steden die besproken zullen worden (Figuur 0.), liggen alle in Vlaanderen, met
uitzondering van Aardenburg dat in Zeeuws-Vlaanderen ligt. Voor nagenoeg elke stad is de
geografie of geomorfologie van de omgeving anders, daar ze verspreid liggen over quasi
geheel de Vlaamse regio. (Figuur 1.) Gent ligt op de rand van de Vlaamse Vallei, Antwerpen
ligt in het Scheldegebied, Kortrijk in de Leiestreek, Oudenburg in de kustpolders en Brugge
en Ieper in de Middenkust. Voor elke stad kunnen belangrijke bodemkundige of
geomorfologische aspecten aangehaald worden.
Vlaanderen maakt deel uit van de Noord-Europese laagvlakte. Dit is een uitgestrekte vlakte
met verre horizonten, een zwak reliëf en een uitgebreid netwerk van waterlopen (Decavele J.
1989, p. 17). De aanwezigheid van een waterloop was voor elke stad van fundamenteel
belang.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 11 -
Voor Gent, dat aan de zuidelijke rand van de Vlaamse Vallei ligt, was de samenvloeiing van
de Schelde en de Leie het belangrijkste geografische element dat leidde tot de stichting van de
nederzetting. Daarnaast lag vlakbij deze samenvloeiing een hoger gedeelte met een top van
29,10 meter hoogte (Laleman M.C. 1992, p17). Deze combinatie zorgde voor de vroege
bezetting van het gebied. Tevens speelden de bodemkundige elementen ook in het voordeel
van deze locatie. Gent ligt namelijk op de grens van twee verschillende bodemstructuren:
dekzanden en zandleemgronden (Decavele J. 1989, p. 20). Deze bodem en zijn variatie waren
gunstig voor de landbouw.
Antwerpen heeft zijn sterke positie te danken aan de ligging naast de Schelde, niet zo ver van
de Scheldemonding. Hydrografisch zijn ook het Groot Schijn en het Klein Schijn van belang.
Ze komen uit het oosten, vloeien dan samen en monden uit in de Schelde. Wat het reliëf
betreft ligt Antwerpen op een iets hogere uitsprong in de Schelde. Deze verhevenheid is één
van de drie heuvels van Antwerpen. De hellingen waren geschikt voor de landbouw en
agrarische activiteiten (Lampo J. 2000, p. 7). Daarnaast waren er ook wegen die Asse en
Brugge met Antwerpen verbonden. De nederzetting stond eveneens in verbinding met de zee
en met de belangrijke weg Boulogne-Keulen (Rottier H. 1996, p. 12).
Wat Brugge betreft kan men zeggen dat de plaats gevestigd is op een zandige oeverwal naast
een Duinkerke-getijdengeul, die in de middeleeuwen nog actief was (De Witte H. & Ryckaert
M. 1988, p. 318). Daarnaast kan de streek rond Brugge omschreven worden als een kom met
een verzameling van talrijke beekjes en riviertjes uit het hogere land (Verhulst A. 1965, p.
14). In Brugge zelf zijn de Reien de waterlopen die door de stad vloeien. Een bepalende factor
voor de keuze van de locatie was wellicht ook de gunstige bodemkenmerken. De nederzetting
was namelijk gevestigd op de grens van de polders met de zandstreek (Verhulst A. 1999b, p.
18).
Kortrijk ontstond aan de Leie, in een Leiebocht, waar de rivier doorwaadbaar was (Maddens
2006, p.11). Langs deze rivier lagen alluviale gronden, die dienst deden als drassig weiland
(Van Loo 1994, p. 69). Bovendien was er ook de Mosscherbeek die ter hoogte van Kortrijk in
de Leie uitmondde (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 3). Een heel
belangrijk element is dat de nederzetting een belangrijk wegenknooppunt was. In Kortrijk
kwam de weg Boulogne-Cassel-Tongeren-Keulen voorbij. Daarnaast waren er nog wegen
richting Gent, Harelbeke, Doornik…(Van Loo S. 1994, p. 70).
Ieper is in de elfde eeuw gesticht op de plaats waar de Ieperlee het dichtst de landweg
naderde, omdat deze beide van economisch belang waren. De weg liep van Brugge via
Torhout en Mesen naar Rijsel. Daarnaast waren er ook kleinere wegen naar Diksmuide en
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 12 -
Poperinge (Verhulst A. 1957, p. 5). Waarschijnlijk was er nog een groot aandeel aan bosgrond
in de buurt van de stad, wellicht was er daardoor meer rundvee en zuivelproductie dan dat er
graan geproduceerd werd. Door de Duinkerketransgressies (Figuur 2., Figuur 3.) ontstond er
een waddengebied en werd de strandlijn meer landinwaarts verplaatst. Op de grens van de
polders en de zandstreek ontstond Oudenburg (Mertens J. 1987, p. 6-8). Oudenburg werd
gesticht op een enkele meters hoge zandrug, en tevens ook landtong. Doordoor had de
bewoning een goed zicht op zee en op de omliggende gebieden en lag het hoger en droog
(Rottier H. 1996, p. 27).
Aardenburg lag op een zandrug, op de grens van een veenmoeras met een dekzandgebied en
waarschijnlijk aan een riviertje, de Rudanna (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 84).
Zo was men beschermd tegen het zeewater. De kreken en geulen waren nog niet verland, op
die manier was er dus een verbinding met de zee. De drassige oevers waren gemakkelijker te
verdedigen en de getijden konden de vijanden onaangenaam verrassen (Rottier H. 1974, p.
19).
Middeleeuws Vlaanderen had drie brede fysische zones. Ten zuiden van een lijn, die loopt
tussen Nieuwpoort en Gent, én ten zuiden van de Schelde lag de eerste zone. Dit gebied was
ingenomen door de Franken. In de zevende en achtste eeuw was het relatief dichtbevolkt. Er
waren nog kleine lapjes bosgrond, maar geen grote gebieden, tenzij in de streek tussen de
Schelde en de Leie. Ten noorden hiervan lag de tweede zone, namelijk de zandige kustvlakte,
van de IJzer in Diksmuide tot de Schelde in Antwerpen. Het originele bos was verdwenen en
vervangen door heidevegetatie en het was dunbevolkt. Ten slotte was er ook nog de
polderstreek1, van Calais tot de huidige Scheldemonding. Dit gebied was constant in gevaar
door overstroming. Hier waren geen dorpen te bemerken voor de negende eeuw (Nicholas D.
1992, p. 7).
1 Polders zijn landbouwlandschappen die ontstonden door menselijke ingreep. De gebieden zijn kunstmatig
gewonnen enerzijds door indijking van kust- en getijdengebieden van rivieren die beneden de zeespiegel lagen.
Een andere manier is het droogmaken van meren, plassen en moerassen. Dit landbouwlandschap wordt intensief
gebruikt en doet voornamelijk dienst als bouw- en weiland. Het inpolderen nam zijn aanvang in de elfde en
twaalfde eeuw in de omgeving van het Zwin. De grote middeleeuwse ontginningsbeweging kan gezien worden
in het kader van de bevolkingstoename en de zucht naar nieuw landbouwland (Antrop M. 2007, p. 194)
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 13 -
IV. Historische situering
1. De Romeinse periode
Met de verovering van Gallië door Caesar werd het gebied ten zuiden van de monding van de
Rijn ingelijfd bij het Romeinse Rijk. Op het hoogtepunt, bij de dood van keizer Trajanus in
117, reikte dat imperium van de Theems tot de Zwarte Zee en van Aboe Simbel tot Marokko.
Nagenoeg heel West- en Zuid-Europa maakten er deel van uit, samen met Noord-Afrika en
het Midden-Oosten (De Donder V. 2007, p. 15).
In Vlaanderen was de romanisatie veel minder uitgesproken dan Noord-Frankrijk en de
oostelijke Lage Landen. Aangezien het Vlaamse gebied in die tijd nog moerassig was, zorgde
ervoor dat de civitates verder zuidwaarts werden opgericht. Ten westen van deze civitates lag
een alluviale vlakte, die verschillende malen overstroomd werd. In deze omgeving lagen
kleine heuveltjes die niet onder invloed stonden van de getijden en daardoor ingenomen
werden voor bewoning (Nicholas D. 1992, p. 1). Vici werden in Vlaanderen gesticht tussen de
tweede helft van eerste en de tweede helft van de derde eeuw, in Kortrijk, Harelbeke,
Oudenburg, Wenduine, Brugge, Aardenburg en Gent. Wenduine, Oudenburg en Brugge
hadden een beperkte industriële activiteit. De meest voorspoedige periode was de tweede
eeuw (Nicholas D. 1992, p. 4).
2. Einde van het Romeinse Rijk
Voor het einde van dit grote rijk (Figuur 4.) kan men geen eenduidige verklaring geven, het is
het gevolg van een veelvoud aan factoren (De Donder V. 2007, p. 16). Het Romeinse Rijk
was te verzwakt om weerstand te bieden aan de binnendringende Germaanse stammen. Door
ze alsmaar meer binnen te laten, tekenden de Romeinen hun eigen doodvonnis. Onder
Julianus de Afvallige (361-363) vestigden de Salische Franken zich in Taxandrië. Meer dan
ooit was de Rijn een etnische grens die de Romeinen en de Galliërs scheidde van de
Germanen. Maar deze natuurlijke grens verloor geleidelijk zijn sterkte zodat de Germanen
hun kans grepen om de oversteek te wagen (Bauer R. 1994, p. 23). De bevolking van de
provincie Belgica Secunda verplaatste zich onder druk van deze opdringende stammen terug
onder de heirbaan Keulen-Bavai-Boulogne. De ruimte die vrijkwam, werd ingenomen door
Franken en deze stootten tot diep in Gallië door (De Donder V. 2007, p. 15). De kuststreek
werd ongemoeid gelaten. Het ging voornamelijk om het gebied tussen de Noordzee aan de
ene kant en de Leie en de benedenloop van de Schelde aan de andere kant. Het was destijds
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 14 -
nog een redelijk onherbergzaam gebied. De zee groefde diepe inhammen in het land en
omspoelde enkele eilanden, zoals Testerep. De streek valt het beste te vergelijken met een
waddengebied, dat doorkliefd werd door rivieren die naar de Noordzee vloeiden via grote
estuaria en dat van de zee was gescheiden door een duinengordel. Achter deze gordel
ontstonden zoetwatermoerassen waarin veenvorming plaatsvond. Geregeld brak de zee door
die duinengordel en werd het veengebied langdurig overstroomd en vervolgens weer
opgevolgd door een periode met een zeespiegeldaling. Zo‟n overstroming deed zich voor rond
het begin van onze tijdrekening, een tweede van de vierde tot de achtste eeuw, wat
overeenkomt met de periode dat het Romeinse Rijk ten onder ging en de Franken het
Merovingische Rijk uitbouwden (De Donder V. 2007, p. 16). (Figuur 5.)
3. De Merovingische periode
Ondanks het feit dat de Franken in de daaropvolgende eeuwen (vijfde-zevende eeuw) een
belangrijke rol speelden binnen het rijk, hadden ze geen groot aandeel in de invallen in het
Romeinse Rijk. Geleidelijk wisten ze zich sterker te profileren en vanaf de jaren zestig van de
vijfde eeuw namen ze de touwtjes grotendeels in eigen handen. Zij legden de grondvesten van
een beschaving die zich afwendde van de mediterrane civilisatie. Op politiek vlak kan de
heerschappij van de Franken opgesplitst worden in twee dynastieën. Een eerste dynastie was
deze van Childerik en zijn zoon Clovis (vanaf 481 op de troon). Deze twee koningen
vestigden als Salische Franken de dynastie van de Merovingers, die alle Frankische stammen
kon verenigen. (Bauer R. 1994, p. 23) Een tweede koningshuis ontstond binnen de stam van
de Ripuarische Franken in het Rijnland. Vanaf de zevende eeuw heette het gebied waarin zij
regeerden, Autrasië (Bauer R. 1994, p. 23).
Vanaf 406-407 heerste er chaos in het rijk en die zou nog enkele decennia aanhouden. Er was
toen een permanente staat van onveiligheid. Diverse Romeinse generaals zagen hun kans
schoon om een poging te doen de macht van het keizerschap in handen te krijgen. Her en der
waren opstanden en wisselende coalities het gevolg (Bauer R. 1994, p. 24). Grote delen van
de Germaanse stammen trokken verder zuidwaarts en verlieten grotendeels de Lage Landen
(Bauer R. 1994, p. 25).
Veel belangstelling voor het kleine, zompige uithoekje van het Frankische Rijk, Vlaanderen
genaamd, was er niet. De Merovingische koningen keken er niet naar om en economisch was
er, behalve de schapenteelt, niet veel activiteit. Pas op het einde van de zevende eeuw werd
Vlaanderen een aparte landstreek. De tweede grote overstroming was toen afgelopen en
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 15 -
aangezien de zee zich terugtrok, kwam er meer grond vrij voor het hoeden van vee en
schapen. Dit bracht een bevolkingsstijging mee een groeiende belangstelling vanuit religieuze
hoek (De Donder V. 2007, p. 20).
Onder Clovis zijn vier zonen heerste er aanvankelijk eendracht en ze zetten de verovering
voort. Toch kwam het Merovingische rijk vlug in het gedrang. De Germaanse gewoonte om
de eigendom te verdelen onder de erfgenamen zorgde voor een politieke verbrokkeling en
leidde tot oorlog. Dagobert was de laatste koning die nog enigszins een zwakke eenheid wist
te realiseren (De Bauer R. 1994, p. 26). Hij deed een poging om de Friezen aan het
Frankische gezag te onderwerpen (Blom J.C.H. & Lamberts E. 2006, p. 9).
Uiteindelijk traden drie kerngebieden naar voor: Bourgondië, Neustrië en Austrasië.
Opvallend en belangrijk voor de toekomstige ontwikkeling van de Lage Landen en van
Europa, waren de culturele verschillen tussen de twee laatste. In Neustrië bijvoorbeeld
spraken ze Frans in wording, in Austrasië een Germaanse taal (De Bauer R. 1994, p. 26).
De macht van de koning werd steeds meer en meer ingeperkt. De koning kreeg een hofmeier
naast zich, die zich vrij vlug ontpopte tot de leider van de adel tegen de vorstelijke
centralisatiepogingen. De opkomst van de sterke familie van de Arnulfingers of Peppiniden
en haar dynastie in Austrasië leidde de Karolingische periode in (De Bauer R. 1994, p. 26).
(Figuur 6.)
De christianisatie in de Merovingische periode
Tegen het einde van de Romeinse periode stelde de christianisatie in onze gebieden niet veel
voor. Hoe meer naar het noorden, hoe duidelijker dit feit was. Maar dit werd ook het geval
voor de zuidelijke streken. De invallen van de vijfde eeuw verstoorden de kerkelijke
organisatie in de bisschopssteden grondig. Door de chaos nam het heidendom opnieuw toe. In
de meer oostelijk gebieden was de kerstening al grondiger en langer doorgevoerd, daar hield
de jonge godsdienst beter stand. De kerstening van de Franken gebeurde daardoor niet op alle
plaatsen tegen hetzelfde tempo. België had nog tijd nodig tot het einde van de zevende eeuw
om gekerstend te worden, voor de Friese gebieden duurde het nog langer. (De Bauer R. 1994,
p. 30). Childerik leefde op relatief goede voet met de kerkelijke hiërarchie én met de
Romeinen (Bauer R. 1994, p. 25). Onder Clovis stelde het waardenbesef in het christendom
nog niet veel voor, maar dit veranderde geleidelijk aan. In de vormelijke uitwerking hiervan
steunde zij op de erfenis van Rome én op de tradities van de veroveraars. Inhoudelijk evenwel
ging de Kerk beide te boven en kan men zeggen dat haar optreden een origineel
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 16 -
beschavingspatroon in zich droeg. Maar dit ideaal was nog lang niet bereikt, eerst moest men
nog de heilloze verwarring en gruwel ondergaan die hier en in het hele westen het
uiteenvallen van de Romeinse beschaving kenmerkten (Bauer R. 1994, p. 24). In de vroege
middeleeuwen werd het belang van de Kerk groter daar de religieuze en mystieke elementen
in de dreigende sfeer van die periode een sterk sociaal-bindende kracht verleende (Rottier H.
1980, p. 90). Een belangrijke stap was de bekering van Clovis, zowel op religieus als politiek
vlak. Pas vanaf 600, onder druk van paus Gregorius I de Grote en van koning Dagobert I,
werd er in onze gewesten een actieve bekeringspolitiek gevoerd. Dankzij de steun van
plaatselijke grootgrondbezitters ontstonden er een heel aantal kloosters, als gevolg van de
kerstening. Vooral bekend zijn de predikers Eligius en Amandus. Eligius was de bisschop van
Doornik en predikte in Vlaanderen en Antwerpen. Dit was ook het werkterrein van Amandus
(De Bauer R. 1994, p. 30).
4. De Karolingische periode
(Figuur 7., Figuur 8.)
De eerste belangrijke personen, na de duisternis van de Merovingers, zijn Arnulf van Metz en
Pepijn I de Oude. De Slaven, de Friezen en de Saksen maakten op het einde van de zevende
eeuw het gebied van de Neder-Rijn weer onveilig. Na generaties wanorde werd onder Karel
de Grote, die het rijk in handen kreeg in 768, de onderwerping duurzaam. Het zwaartepunt
van het rijk verplaatste zich toen naar het noorden. Een volgende bedreiging werd de islam
vanuit Zuid-Europa (De Bauer R. 1994, p. 26). In 732 overwon Karel Martel bij Poitiers de
Arabische invallers. In 751 werd de laatste Merovingische schijnkoning aan de kant gezet en
werd Pepijn de eerste gezalfde monarch van de Franken (De Bauer R. 1994, p. 27).
Op heel veel vlakken ging de Merovingische periode naadloos over in de Karolingische. Het
betreft dan eerder een consolidering of groei van een situatie van voordien. Dit is bijvoorbeeld
het geval voor de landbouw. De gemeenschap was nog altijd overwegend agrarisch, maar
vanaf de negende eeuw kende ze een duidelijke groei. Er ontstonden in verschillende streken
belangrijke handelskernen (portus). In die tijd heerste een sterk centraal gezag. Karel de Grote
had graven aangeduid die aan het hoofd van een gouw werden gesteld en deze werden
gecontroleerd door rondreizende koninklijke gezanten (De Bauer R. 1994, p. 35). Karel de
Grote had ook de ambitie om zijn rijk uit te breiden, bijvoorbeeld in het noorden (De Bauer R.
1994, p. 36). Men mag stellen dat Karel ervoor gezorgd heeft dat er tot het midden van de
negende eeuw een bloeiperiode was (De Bauer R. 1994, p. 35). In de groei van de nieuwe
West-Europese beschaving zou het rijk van Karel de Grote geen verdere rol meer spelen. Het
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 17 -
had de enorme verdienste gehad om de oude Romeinse én Germaanse erfenis in één grootse
synthese te integreren met het christendom (De Bauer R. 1994, p. 36).
Het lukte zijn zwakkere zoon Lodewijk de Vrome niet om het werk van zijn vader in stand te
houden, laat staan verder te zetten. De twisten onder de zoons leidden tot een verdeling van
het rijk (De Bauer R. 1994, p. 36).
Ondertussen heerste er rond 800 een nieuwe dreiging, deze keer van de Noormannen. Ze
lieten het Karolingische Rijk op zijn grondvesten daveren en dwongen tot drastische
defensieve maatregelen. Ze vielen onze streken via de waterwegen binnen met drakars. De
verdediging werd georganiseerd aan de kust en aan de monding van de grote rivieren. Na de
verdeling van het rijk onder de kleinzonen van Karel de Grote werden de Pagus Flandrensis
en de omliggende pagi bij Frankrijk gevoegd (De Donder V. 2007, p. 22). Rond de tijd dat
Boudewijn stierf, in 879, kwamen de Vikingen terug; ze bezetten het noorden van Frankrijk
samen met de streek van de IJzer, de Schelde en de Leie en verwoestten het grondig (De
Donder V. 2007, p. 23). Pas in 883 delfden de Noormannen het onderspit en dropen af. In 888
werd Boudewijn II graaf van het Graafschap Vlaanderen. Zonder aarzeling nam hij alle
gebieden in, die vrijgekomen waren door de vlucht van de Noormannen. Hij eigende zich de
koninklijke domeinen en de braaklanden toe en legde beslag op het bezit van de edelen en op
de domeinen van Sint-Pieters en Sint-Bavo in Gent en van het kathedraalkapittel van Doornik
(De Donder V. 2007, p. 24). Plots was deze man een machtige vorst en had hij controle over
een groot gebied. Toen hij stierf, heeft hij Vlaanderen als een sterk graafschap achtergelaten
dat zich door de zwakheid van de Franse koning vrijwel onafhankelijk gedroeg (De Donder
V. 2007, p. 25).
Quasi alle elementen waren aanwezig om van deze streek een voorspoedig gebied te maken.
De ligging tegenover Engeland aan het einde van de weg uit Keulen waar de schepen uit de
Baltische Zee en de Middellandse Zee elkaar ontmoetten, gaf een impuls aan de handel. De
bodemgesteldheid maakte dat er kuddes schapen konden grazen, die een grote hoeveelheid
wol van goede kwaliteit opleverden als basisgrondstof voor de lakennijverheid. Op deze
manier was de gunstige toekomst van Vlaanderen verzekerd en had het troeven om uit te
groeien tot een rijk, bevolkt en machtig gebied (De Donder V. 2007, p. 25).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 18 -
V. Geomorfologische en bodemkundige elementen
Bij de uitwerking van de geomorfologische en bodemkundige elementen moet allereerst
vermeld worden dat deze gegevens voornamelijk slaan op de huidige geografische situatie
van Vlaanderen. Het is moeilijk een reconstructie te maken van het landschap ten tijde van de
Romeinen en de middeleeuwen, aangezien allerlei processen doorheen de eeuwen de
omgeving er anders hebben doen uitzien. Maar toch wordt het gunstig geacht van zich een
beeld te kunnen vormen van het uitzicht van Vlaanderen. Zowel het reliëf als de bodem
worden besproken met daropvolgend nog een korte bespreking van de verschillende
landschappen.
1. Reliëf
(Figuur 9.)
De belangrijkste criteria om de grote reliëfeenheden van Vlaanderen of België te bepalen zijn
het verloop van de valleien, het hydrografisch net, de hoogteligging en het uitzicht van de
voornaamste interfluvia (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 130).
1.1. De Vlaamse Vallei
(Figuur 10.)
De Vlaamse vallei is gelegen ten noorden van Gent en bestaat uit een lage zandige vlakte.
(Figuur 11.) Tussen Maldegeme en Stekene bereikt de breedte van de vallei veertig kilometer.
De hoogte ligt tussen vier en tien meter. Het omliggende oppervlak loopt in een zachte helling
af naar de Zeeschelde en de Noordzee. Desondanks loopt de afvloei van het Scheldebekken
niet langs deze zachte helling. De westelijke grens van de vallei is de oostflank van de
heuvelrij van Oedelem-Zomergem en de oostelijke de westflank van het Land van Waas.
Beide flanken zijn dalwanden van het doorbraakdal doorheen de gelijknamige cuesta‟s. De
vallei heeft in alle grote valleien van Laag-België uitlopers. Het sedimentatiepakket omvat
voornamelijk zandige sedimenten, maar met ertussen ook grovere lagen, zoals kleiige, lemige
of venige tussenlagen (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 146).
De vorming van een laagterras is het gevolg van de insnijding van de rivieren in het vlak, in
het begin van het Holoceen. Vervolgens hebben jongere alluvia deze dalen gedeeltelijk
opgevuld (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 147). Op sommige plaatsen is er een
ongedifferentieerd dekzandvlak met lage bulten en evenwijdige rimpels. In andere zones is
sprake van lage oost-west gerichte dekzandruggen (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 147).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 19 -
De rivieren die in de Vlaamse Vallei en haar zijdalen lopen, bestaan uit grote meanders
binnenin de alluviale vlakten. Het oppervlak bevindt zich vaak enkele meter beneden het
laagterras en zijn eolische deklaag (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 148).
In deze vallei gaat de bewoning terug tot de Gallo-Romeinse bewoning, er zijn namelijk
sporen van deze bezetting (geldstukken, tegulae, potten, Romeinse villae) gevonden. Tot in de
dertiende eeuw waren grote delen van de Vlaamse Vallei nog natuurbos. Naast het bos waren
er ook op plaatsen heidestroken, deze waren echter een relict van de mensen zelf (Gysels H.
1993, p. 247-248).
1.2. De noordelijke cuesta’s
Tot aan de Nederlandse grens en ten noorden van de oostelijke uitloper van de Vlaamse
Vallei strekt zich de zone van de noordelijke cuesta‟s uit (De Moor G. & Pissart A. 1992, p.
148). Er zijn drie verschillende cuesta‟s te onderscheiden: de cuesta van de Klei van Boom,
het zadeldal van de Schijns-Kleine Nete en de cuesta van de kleien van de Kempen. De
eerstgenoemde is de meest zuidelijke en vormt een belangrijk interfluvium tussen de Demer-
Dijle-Pupelas en de depressie van de Kleine Nete. De tweede ligt meer naar het noorden,
tussen Antwerpen en Herentals (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 149). Ten noorden van dit
zadeldal ligt de laatstgenoemde cuesta. Ze is een deel van het interfluvium tussen het
Scheldebekken en het bekken van de Beneden-Maas (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 150).
1.3. De kustvlakte en de Scheldepolders
De kustvlakte en de scheldepolders maken deel uit van de grote kustvlakte die zich uitstrekt
vanaf Kaap Blanc Nez in Frankrijk tot nabij Esbjerg in Denemarken. De Belgische kustvlakte
loopt tot achter de duinen, tot Veurne, Diksmuide en Brugge. De breedte van deze strook is
ongeveer vijftien kilometer. De Scheldepolders liggen op de linkeroever van de Zeeschelde,
dus vooral in Nederland. Ze dringen ver landinwaarts, bijvoorbeeld tot Antwerpen (De Moor
G. & Pissart A. 1992, p. 153).
Het zijn beide poldergebieden. Dit wil zeggen dat ze kunstmatig gedraineerde wadden zijn.
Dijken en sluizen vermijden dat ze nu nog onderlopen. Vóór de inpoldering bestond de
kustvlakte uit wadden die zeewaarts door een schoorwal tegen golfwerking beschermd
werden. Voor de indijking kwam het water voorbij de schoorwal via de tijgaten en
verspreidde zich langs sterk vertakte getijdegeulen uit over het achterliggende wad. De
slikken liepen bij elk hoog tij onder water, de schorren enkel bij springvloedhoogtij (De Moor
G. & Pissart A. 1992, p. 155). De grens van zowel de kustvlakte als de Scheldepolders komt
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 20 -
overeen met de maximale uitbreiding van de polderafzettingen (De Moor G. & Pissart A.
1992, p. 158).
2. De bodems van de natuurlijke streken
2.1. De duinstreek
De duingronden zijn kalkhoudende, droge zandbodems zonder noemenswaardige
profielontwikkeling. Ze hebben een dunne, humusarme A-horizont die rechtstreeks op een C-
horizont rust. De duinen zijn vrijwel onbruikbaar voor landbouwkundige doeleinden
(Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 246).
2.2. De polderstreek
De polders die zich in het noorden van Oost-Vlaanderen en de Scheldepolders bevinden,
kunnen als nieuwland beschouwd worden. Ze zijn namelijk ontstaan ten gevolge van
overstromingen op het einde van de zestiende en zeventiende eeuw. Aangezien ze recent
ontstaan zijn, zijn ze maar zwak ontwikkeld (Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p.247).
2.3. De zandstreek
De zandstreek is een relatie uitgestrekt gebied die een brede gordel vormt in het noorden van
België, tussen de polders in het westen en de Limburgse Maas in het oosten. Men kan twee
gebieden onderscheiden: in het westen de Vlaamse zandstreek en in het oosten de Kempen.
De Vlaamse zandstreek bezit redelijk weinig reliëf. Er is geen dicht hydrografisch netwerk, er
zijn maar een paar relatief belangrijke rivieren die deze streek doorkruisen. In deze streek ligt
de Vlaamse vallei, ten oosten en noorden van Gent. De vertakkingen naar het zuiden en het
zuidwesten, in de vlakten van de Leie en de Boven-Schelde, bestaan uit zandgronden
(Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 248) De spodosol is de meest frequente bodem en is
een sterk uitgeloogde en zure grond. (Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 249). (Figuur 12.)
2.4. De zandleemstreek en de leemstreek
De gronden in de zandleem- en leemstreek zijn meestal ontwikkeld op loess, dit is een eolisch
lemig materiaal van Jong-Pleistocene ouderdom. Deze gronden omvatten het gebied tussen de
zandstreek en de Samber-en-Maasgleuf. Het reliëf is golvend en loopt van 20 meter tot 200
meter. De zandleemstreek is de overgang tussen de zand- en de leemstreek. In het westen is
het gebied breder dan in het oosten. In deze bodems ontstond er over het algemeen een
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 21 -
aanrijkingshorizont, die mogelijk aangetast kan zijn doorheen de tijd, wat meer het geval is bij
de zandige loess. De leemgronden zijn, na het intensief in cultuur brengen en bemesting, één
van de meest productieve bodems van de wereld en kunnen nagenoeg alle gewassen dragen
(Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 251-254).
3. Landschappen in Vlaanderen
3.1. De Westhoek
(Figuur 13.)
Zelfs de oudste Belgische poldergebieden hebben een korte kustlandschapsgeschiedenis. Het
is amper 4000 tot 6000 jaar oud en zelfs nog geen 1200 haar bewoond. De hele Vlaamse
kustvlakte stond tot ongeveer 2000 jaar v.C. nog onder water, behalve enkele
waddeneilanden. Na de overstromingen verlandde de kuststreek. Na een lange periode, waarin
het water zich teruggetrokken had, ontstond er oppervlakteveen. Het historische wad of
slikke-schorregebied was van de zee gescheiden door de Oude Duinen. Dit is een
duinengordel die is opgewaaid op de oorspronkelijke gevormde schoorwal. Toen de zee later
terug oprukte, bleef van deze duinen niet veel meer over. Na de daaropvolgende
overstroming, trad er opnieuw een verlandingsfase op tussen de eerste en de vierde eeuw, toen
werden de Middeloude Duinen afgezet. 400 jaar later grepen er nog grotere overstromingen
plaats, die nagenoeg geheel de duinengordel verwoestten. Bij de overstromingen in de
Karolingische periode ontstonden de Jonge Duinen. Dit was de laatste keer dat er een
overstroming op zo‟n schaal plaats vond (Depuydt F. 1995, p. 20).
3.2. De kustpolders: Oudland en Middelland
(Figuur 14.)
Onder de polderbodem zit veen, dat ontstond tijdens het Atlanticum en het Subboreaal. Het is
altijd afgedekt door een laag jonger marien materiaal, dat werd afgezet tussen de vierde en de
achtste eeuw (Duinkerke-II-overstromingen). De afzettingen van de Duinkerke-III-
ovestromingsfase liggen alleen aan het oppervlak ten oosten van de Oude Zeedijk (Depuydt F.
1995, p. 25).
De polderstreek ontstond door zeeaanslibbingen, die zich op het voordien gevormde
veenlandschap afzetten. Deze zeeaanslibbingen waren het gevolg van verschillende
zeedoorbraken (Depuydt F. 1995, p. 26).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 22 -
Aan de hand van de bodem- en vegetatiesporen kan men fysische processen of activiteiten
van de mens achterhalen. De geschiedenis van de bewoning in het poldergebied van het
Oudland kan op die manier deels gereconstrueerd worden. De vroegmiddeleeuwse bewoning
lag op de indertijd hoger gelegen veengebiedjes. Na de veeninklinking, waarbij er een
reliëfinversie (Figuur 15.) ontstond, vestigden de bewoners zich meer landinwaarts, op de
hogere en zandige gronden van de oeverwal-afzettingen. Tijdens de dertiende en de
veertiende eeuw werden tal van veeteeltbedrijven ingeplant op de lager gelegen komgronden
(Depuydt F. 1995, p. 28).
3.3. De Middenkust
(Figuur 16.)
De duinen van de Middenkust maken deel uit van de Jonge Duinen, die ontstonden tijdens de
Karolingische regressiefase. Geleidelijkaan verplaatste het duinlandschap zich alsmaar meer
naar het binnenland toe. Meer landinwaarts liggen er achter de duinen verscheidene
polderlandschappen. De polders zijn het resultaat van menselijke activiteit en ingrepen om het
zeegeweld te kunnen bedwingen. Er zijn nog sporen van het Oud- en Middelland (Depuydt F.
1995, p. 32).
3.4. De Leiestreek
De Leie ontspringt in de krijtformaties van het Massief van Artesië en is daardoor sinds lang
sterk kalkhoudend (Depuydt F. 1995, p. 58).
Kortrijk en de gelijknamige regio zijn gelegen in het zuidoosten van West-Vlaanderen. In
deze streek stroomt de Leie, op de grens tussen Binnen-Vlaanderen en de Heuvelstreek.
De tertiaire zeeafzettingen, hoofdzakelijk de klei van Ieper, domineren in deze streek. Wat de
bodem betreft, is er een afwisseling van zandleem tot lemig zand en alluviaal materiaal. Het
gebied waar de Schelde en de Leie in meanderen, is er één met weinig reliëf. Het dal van de
Leie is een zuidwestelijke uitloper van het complexe dalsysteem van de Vlaamse Vallei.
Het dal werd gevormd door de insnijdingen in de tertiaire ondergrond. Deze zijn het gevolg
van de opeenvolging van koude en warme periodes in het Quartair. Daarnaast werd het dal
tijdens verscheidene fases van het Boven-Pleistoceen opgevuld met rivier- en
hellingsafzettingen. Op deze manier ontstond een brede vlakte (Depuydt F. 1995, p. 57). De
dalwanden vormen zachte hellingen van 10 tot 15 meter hoog (Depuydt F. 1995, p. 58).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 23 -
3.5. De Scheldevallei
(Figuur 17.)
Het Scheldeland is een nat en waterziek land. Dit is het gevolg van de lage ligging van het
land, die zelfs op sommige plaatsen onder het gemiddelde waterpeil van de rivier daalt. Door
de afzetting van alluvium ten tijde van de vroegere overstromingen van de Schelde
ontstonden er hier specifieke bodemkenmerken. Nu is het gebied beschermd door dijken. Het
polderland is strooksgewijs drooggelegd. Door studie van historische bronnen is gebleken dat
dit met grote tijdsintervallen is gebeurd. Op basis hiervan kan het land worden onderverdeeld
in een „Oudland‟ en een „Nieuwland‟ (Depuydt F. 1995, p. 68).
In de Romeinse tijd was de Schelde een normale rivier zonder getijdenwerking. Door de
regelmatig voorkomende overstromingen bouwde deze historische Scheldeloop een alluviale
vlakte op: het morland (Depuydt F. 1995, p. 69).
3.6. Het landschap van Binnen-Vlaanderen
Het landschap van Binnen-Vlaanderen onderscheidt zich duidelijk van de aangrenzende
gebieden door een zwak golvend reliëf en een grote erosiegevoeligheid (Gysels H. 1993, p.
232). Het naar het noorden aflopende water werd door cuesta‟s tegengehouden en afgebogen
zowel naar het westen als naar het oosten. Doorheen de tijd vond er afzetting van eolisch
materiaal plaats dat de valleien opvulde zodat ze breed en ondiep werden (Gysels H. 1993, p.
233). In de gebieden met een zandleemstructuur heeft de landbouwer doorheen de eeuwen de
zandbodem sterk verbeterd door diepe bodembewerking en organische bemesting. Zelfs de
Gallo-Romeinen zouden het eikenbos al gerooid hebben om landbouwgrond te bekomen.
Maar zeker is men het pas van de Germanen. In de eeuwen na de Romeinse overheersing,
wijzigde het landschap, landbouwgronden werden verlaten en verwilderden. Onder meer door
de invallen van de Noormanen, was er bevolkingsdaling. Pas in de tiende en vooral de elfde
eeuw wordt het bestaan van een groot aantal nederzettingen vermeld in geschreven bronnen.
Het waren dorpsgemeenschappen met een gesloten economie (Gysels H. 1993, p. 235).
4. Het landschap en de Schelde
Rond de Romeinse tijd nam de menselijke invloed op het landschap sterk toe, de
bosbedekking ging achteruit. The dark ages, de periode van de volksverhuizingen, was de
laatste waarin de plantenvegetatie zich op natuurlijke wijze weer probeerde te herstellen en
dus uitbreiding nam op verlaten akkerarealen. Er was op het einde van de Romeinse
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 24 -
overheersing nog voldoende bomen-, struiken- en kruidenvegetatie aanwezig om de verlaten
landbouwzones in te nemen. Bij pollenonderzoek valt goed te zien dat het bos uitbreiding
nam (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 71).
In de zesde eeuw was er sprake van de grote middeleeuwse ontginningen, het ging hier om de
laatste ontbossingen. Na deze ingreep zal de vegetatieontwikkeling volledig steunen op en
gestuurd worden door de mens (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 71).
Ook de waterlopen ondervonden de invloed van de mens. In het begin van onze tijdrekening
was opnieuw een duidelijke stroombedding tot stand gekomen in de Scheldevlakte. Dicht bij
de rivierbedding ontstonden zandige oeverwallen, terwijl verderop klei werd afgezet in de
lagergelegen en nattere komgronden. In de riviervlakte stroomopwaarts van Gent werd er
steeds meer klei en leem afgezet en breidde verder uit in stroomafwaartse richting. In de
Boven-Schelde was dit het gevolg van de mens, maar in de Beneden-Schelde was de
groeiende getijdenwerking de oorzaak (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 71).
Rivieren en stromen speelden in het Romeinse rijk een beduidende rol in het economische
verkeer. Verscheidene producten konden langs deze weg van de Middellandse Zee naar het
noorden van Gallië getransporteerd worden en omgekeerd. Dit kon dankzij de Franse rivieren
of via de Atlantische route. De Schelde vormde een betekenisvolle regionale ader in
noordelijk Gallië, om te importeren en uit te voeren (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000,
p. 74). De Schelde deed dienst als aanvoeras voor verscheidene goederen uit andere streken
van het Romeinse rijk. Daarnaast konden ook lokale producten verscheept worden (van
Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 75).
Het belang van de Schelde nam toe op het einde van de laat Romeinse tijd, ten nadele van het
vroegere wegennetwerk. Stedelijke nederzettingen langs de waterwegen profiteerden hiervan
en groeiden ook aan belang (Verhulst A. 1999b, p. 8).
Langs de Schelde ontstonden heel wat grote en middelgrote steden. Aan de bovenloop zijn
Valenciennes en Doornik de belangrijkste plaatsen. In Vlaanderen springen vooral
Oudenaarde, Gent, aan de samenvloeiing met de Leie, Dendermonde, aan de samenvloeiing
met de Dender en Antwerpen in het oog. Meestal gaat het om een prestedelijke kern die
uitgroeit tot een stad. De oorsprong van de oude kern kan teruggaan tot in de Romeinse tijd of
tot de burcht van een heerser of lokale heer. De combinatie van een machtscentrum en een
handelsnederzetting zorgde vaak tot het voortkomen van een stad (van Strydonck M. & de
Mulder G. 2000, p. 96-97).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 25 -
De rol van de Schelde was destijds nog bescheiden. De Rijn en de Maas werden daarentegen
veel gebruikt (Rottier H. 1996, p. 10).
VI. De stad in Vlaanderen
De naam Vlaanderen betekent oorspronkelijk “overstroomd land”. Tot in de negende eeuw
bleef de naam Vlaanderen precies beperkt tot ons huidig poldergebied. Het ontstaan van het
polderlandschap, omstreeks de vierde eeuw is te danken aan de grote overstroming, namelijk
de Duinkerke-transgressies. Deze transgressies sluiten de Romeinse periode af en daarmee
vangen de middeleeuwen aan. Het landschap bevatte toen grote veengebieden en nog hogere
gebieden met bos. Deze twee bleven gespaard van de overstromingen daar ze hoger lagen
(Verhulst A. 1980, p. 3).
1. Het begrip ‘stad’
Het is allesbehalve eenvoudig, zelfs onmogelijk, om een degelijke wetenschappelijke definitie
te geven van het begrip „stad‟. Ten eerste ervaart iedereen een stad anders, naargelang van de
eigen interesse en ervaring. Daarenboven is de stad geen statisch gegeven. De stad draagt in
elke periode van de geschiedenis andere kenmerken mee. Tevens is het quasi onmogelijk om
degelijk te definiëren aangezien het „gegeven stad‟ uit een veranderlijk aantal op elkaar
inwerkende kwalitatieve en kwantitatieve elementen is opgebouwd, die niet noodzakelijk
allemaal aanwezig zijn of in een bepaalde volgorde voorkomen (Vandevenne G. 1990, p. 7).
De stad affirmeert en definieert zich niet in de eerste plaats tegenover andere steden, maar wel
tegenover het omringende platteland. “De stad is een centrum”. Dit is volgens Vandevenne de
eenvoudigste en wellicht meest bruikbare definitie, gegeven door L. Génicot (Vandevenne G.
1990, p. 7). Het is verkeerd om een stad enkel te zien als een handelscentrum, zoals Pirenne
deed. (Vandevenne G. 1990, p. 8)
Het is niet aan te raden en zelfs niet toelaatbaar om actuele criteria toe te passen op
middeleeuwse situaties. Door onderzoek kan men wel een zekere ruimtelijke en tijdelijke
ontwikkeling volgen. Steeds meer is er een verschuiving in de benadering van het begrip stad
en in het onderzoek naar diens ontstaan. De nadruk ligt niet langer op het ontstaan zelf, wel
op het ontstaan van het hele gamma aan functies die een agglomeratie, een centrum, kan
uitoefenen en op het proces van de ontwikkeling (Vandevenne G. 1990, p. 8).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 26 -
Nog een andere definitie van een stad is deze volgens Van Uytven: “Een stad is een
nederzetting met een centrale functie, waaraan zij haar gediversifieerde sociaal-economische
structuur, haar relatief dichte bevolking en geconcentreerde bebouwing en een tegenover de
omgeving afstekend uiterlijk en een eigen mentaliteit dankt. Hoe talrijker en hoe weidser haar
centrale functies zijn, hoe belangrijker de stad wordt. De samenstelling van die bundel
functies bepaalt mede het karakter van de agglomeratie. Zo kennen we de hofstad, haven,
regionale markt, mijnstad, draperiestad enz.” (Vandevenne G. 1990, p. 8).
Volgens Pounds is de definitie van een stad de volgende: “Een stad is een menselijke
nederzetting, groter dan een dorp en niet hoofdzakelijk afhankelijk van landbouw voor het
werk en levensonderhoud van de bewoners. De veelsoortigheid van zijn functies –
produceren, handel, diensten, landbouw – is één van de kenmerkende eigenschappen. Een
ander kenmerk van de middeleeuwse stad is dat de velden, bebouwd door zijn eigen
stedelingen, niet genoeg konden produceren voor de omgeving. Ze moesten altijd voedsel
importeren van gebieden, die niet rechtstreeks onder hun controle stonden. En omdat er
hiervoor betaald diende te worden, moesten de burgers goederen produceren of diensten
bewijzen aan de buitenstaanders. Elke succesvolle stad ontwikkelde na verloop van tijd een
netwerk van relaties, niet enkel met de omliggende gebieden, maar ook met de verdere streken
die hen voorzien van voedsel en de nodige materialen voor de ambachten. Dit is het
hinterland.” (Pounds N. 2005, p. 1).
2. Verscheidenheid aan steden
Er zijn, volgens de opvatting van Vandevenne, twee verschillende steden. Enerzijds zijn er de
organisch gegroeide en anderzijds de gestichte steden. De eerstgenoemde steden gaan terug
op een vroeg middeleeuwse burcht, een abdij of bisschoppelijke residentie. Er zijn steden met
een nog langere geschiedenis en die teruggaan tot de Romeinse tijd. Men mag dan wel niet
vergeten dat het hier zelden om een blijvende bevolkingsconcentratie gaat, maar eerder om
een geografische of topografische continuïteit. De gestichte steden zijn doorgaans van jongere
datum. Ze zijn vanaf het einde van de twaalfde eeuw ontstaan door een effectieve ingreep op
een welbepaald ogenblik van één of andere instantie. Het meest opvallende verschil tussen
beide is het grondplan. Bij de eerste steden is deze radiaal-concentrisch, terwijl bij de
gestichte steden een rastervormig patroon courant is. Vooral de ruimtelijke situering van de
nederzetting en de economische mogelijkheden waren bepalend voor de eerste groei van de
steden. Handelaars kozen veilige plaatsen uit, waar de mogelijkheid bestond om goederen
aan- en af te voeren, gebruik makend van reeds bestaande water- en landwegen en een gebied
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 27 -
waar ook potentiële afnemers van hun producten aanwezig waren (Vandevenne G. 1990, p.
10).
3. Ontstaan van de steden
Bij de keuze van een site om het als nederzetting uit te bouwen zijn onder andere de volgende
elementen van belang: de nabijheid van water, zowel als transportmiddel als voor drinkwater,
de afstand tot een moeras en heide en de aanwezigheid van een bos (Antrop M. 2007, p. 115).
Maar daarnaast gaat het ontstaan en de ontwikkeling van steden samen met een aantal andere
vestigingsfactoren.
Voor de waterrijke Lage Landen is het vanzelfsprekend dat de waterlopen van fundamenteel
belang waren. Dichter bij de kust speelde de verbinding met de zee een beduidende rol. In
deze gevallen gaat het om geografische vestigingsfactoren. Ze zijn nauw verbonden met
allerlei maatschappelijke verschijnselen. Zo zijn er ook de demografische ontwikkelingen, de
economische mogelijkheden en de politiek-bestuurlijke en militair-defensieve eisen.
Daarnaast zijn er dus ook de maatschappelijke vestigingsfactoren. (van Rooijen M. 1988, p.
9)
Een van de meest kenmerkende aspecten van de stedelijke geschiedenis is de dynamiek in de
verhouding tussen stad en platteland. Er is sprake van wederzijdse afhankelijkheid. Elke stad
poogde het omliggende platteland aan zich onderhevig te maken. De steden hebben immers
enkel levenskansen als de situatie op het platteland gunstig was en ze de stedelingen ook van
voedsel kon voorzien (van Rooijen M. 1988, p. 9).
Volgens Verhulst wordt elk stadium van de stadsontwikkeling tussen de zesde en de negende
eeuw gedomineerd door één bepaald stadstype. Van de vierde tot de zevende eeuw zijn er de
Romeinse steden. De periode van de zevende tot het midden van de negende eeuw wordt
gekenmerkt door de emporia en daarna is er nog de periode van de nieuwe handelssteden, die
meestal portus werden genoemd. Die opeenvolging van stadstypen vinden we in de Lage
Landen, Noord-Frankrijk en het Rijnland, met andere woorden in de rivierdalen van de
Schelde, de Maas en de Rijn en langs de zuidelijke Noordzeekusten van het Europese
vasteland (Verhulst A. 1999a, p. 3).
3.1. In de Romeinse periode
De Romeinen zagen de stad als een instrument van de civilisatie, als een manier om de wilde
barbaren, die ze in hun rijk hadden opgenomen, te bedwingen. De steden waren alle heel
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 28 -
zorgvuldig gepland met rechte straten en rechte hoeken. Veel plaats was voorzien voor
tempels en basilica, voor het forum en voor het (amfi)theater (Pounds N. 2005, p. 5).
Wat de Romeinen prefereerden als vestigingsplaats voor hun militaire kampen week af van de
eisen voor Keltische of Germaanse versterkingen of voor de latere middeleeuwse burchten.
De Romeinse kampen hadden eerder een offensieve dan een defensieve functie, want als
voorraadbasissen en standplaatsen was hun strategische waarde vooral gebaseerd op de
beweeglijkheid van de troepen. Plaatsen die niet gemakkelijk te bereiken waren werden links
gelaten. Zo werden gemakkelijk verdedigbare maar geïsoleerde punten in bossen,
moerasgebieden of op heuveltoppen zelden tot nooit ingenomen door de Romeinen om er hun
kamp op te richten, tenzij één van deze plaatsen gemakkelijk bereikbaar was. Hun kampen
verschenen eerder op of in de directe omgeving van bestaande nederzettingen, op een
kruispunt van wegen, waadplaatsen, gemakkelijk te overbruggen rivieroevers of bij vaarwater.
In de middeleeuwen was het ook van belang dat de plaatsen toegankelijk waren, evenwel voor
handelsdoeleinden. Daarom gebeurt het dat sommige middeleeuwse steden zich ontwikkelden
op de plaats van oude Romeinse handels- maar vooral militaire nederzettingen (Rottier H.
1974, p. 18).
De Romeinse nederzettingen hadden allen een gelijkende vorm. Ze kregen een rechthoekige
basis en werden in vier gelijke delen verdeeld door twee elkaar loodrecht snijdende
hoofdwegen. De twee wegen waren de „via decumanus‟ van het westen naar het oosten en van
het noorden naar het zuiden liep de „via principalis‟. Doorgaans werden de soldaten, samen
met hun barakken, ondergebracht aan de kant van de vijand. In het achterste gedeelte,
afgewend van de vijand, vond men de verblijven van de commandant van het garnizoen en
betaalmeester, de proviandplaats en het altaar of tempel. Er waren gewoonlijk vier poorten die
toegang gaven tot het castrum (Rottier H. 1974, p. 20). Het plan zat praktisch in elkaar, zodat
de doorstroom van het verkeer vlot verliep. Maar het had niet enkel een praktische betekenis,
daarnaast was er ook een sociale en idealistische. Velen zagen hierin ook een instrument van
autoriteit en controle (Rottier H. 1974, p. 21). In de middeleeuwen zal het nut van dit plan
verwaarloosd worden en deels verloren gaan (Rottier H. 1980, p. 86-87).
Tijdens de Romeinse tijd waren de gebieden van de Lage Landen minder bevolkt dan deze in
de rest van West-Europa. Een groot deel van het gebied was namelijk niet aantrekkelijk:
uitgestrekte kustvlakten, onherbergzame wouden en schrale heidevlakten op hogergelegen
zand- en leemgronden. Daarenboven maakte het overstromingsgevaar van in de winter het
onmogelijk om op de brede alluviale vlaktes van de rivieren te wonen (Rottier H. 1996, p. 8).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 29 -
De invloed van de Romeinen is enorm geweest. Door hun uitgebreide infrastructuurwerken
lieten ze onuitwisbare sporen na in grote delen van het land. Ze hadden in een woestenij orde
gebracht, hoe groot het verval was na hun vertrek valt moeilijk te achterhalen. Men mag wel
aannemen dat de Romeinse wegen, steden en versterkingen de oriëntatiepunten zijn gebleven
voor de latere eeuwen (Rottier H. 1996, p. 29).
3.2. In de periode na de Romeinen
Verschillende steden die uit de Romeinse tijd stamden werden in de vierde eeuw van
versterkingen voorzien, dan ging het voornamelijk om een ommuring. Daarna bleven ze
centra van politieke, militaire en geestelijke macht en bestuur, als residenties van koningen,
bisschoppen, graven en adellijke families. Hun functie als centra van handel en nijverheid was
van secundair belang. Vanaf de vierde eeuw daalde de bevolkingsdichtheid in deze steden,
maar geheel verlaten werden ze niet. Daarop volgde een verdere neergang in de vijfde eeuw,
die gevolgd werd door een heropbloei in de zesde eeuw, deze duurde tot na het midden van de
zevende eeuw. In deze periode was er opstoot van bouwactiviteit. Er werden nieuwe
gebouwen opgetrokken of andere gerestaureerd, vooral op initiatief van bisschoppen of
missionarissen (Verhulst A. 1999a, p. 3).
Met betrekking tot de levensvatbaarheid van de steden sinds de vijfde eeuw dient er een
onderscheid gemaakt te worden tussen het zuidelijke gedeelte en het noorden van het
voormalige Romeinse imperium. Ondanks de algemene verzwakking van de stedelijke
instellingen en het feit dat het culturele niveau achteruitging, bleef in het zuiden het
diepgewortelde urbane karakter van de nederzettingen toch enigszins gespaard. In het Noord-
gallische tussengebied (tussen de Rijn en de Seine) kreeg het levenspatroon weer een
landelijk karakter. De beperkte voedselvoorzieningen en beschuttingsmogelijkheden lieten
geen grotere gemeenschappen meer toe (Rottier H. 1980, p. 84-85).
3.3. In de Merovingische periode
Over de eerste periode van de Merovingische tijd (550-750) is weinig geweten, onder andere
door een gebrek aan geschreven bronnen. Pas met het christendom, rond 650, kwam er hier
verandering in. Archeologisch zijn er voor de periode van het christendom veel grafvelden
gevonden. De bewoning stond in relatie met het oude, ruïneuze Romeinse landschap. In de
zesde eeuw zijn er nog resten van monumenten te zien. Vesting en stadsmuren werden
opnieuw geïntegreerd in de steden. Uit het begin van de kolonisatiefase (midden zesde eeuw)
zijn er vrijwel geen nederzettingen gevonden, pas vanaf de periode nadien meer. Wellicht is
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 30 -
het doordat de kolonisten zich niet groepeerden in gehuchten, dat er zo weinig of moeilijk iets
te vinden is. Een andere reden is de kortstondige bewoning op een bepaalde plaats, waardoor
er geen accumulatie van vondsten optreedt. Rond het midden van de zevende eeuw
veranderde dit patroon: er dook meer geconcentreerde bewoning op (Van Uytten R. &
Bruneel C., Koldeweij A.M., et.al. 2004, p.28-29).
3.4. In de Karolingische periode
In de meeste van de pre-Karolingische centra, die over het algemeen gelegen waren aan
binnenlandse vaarwegen, zoals de Schelde, de Maas en de Rijn, valt vanaf het midden van de
negende eeuw een economische heropleving te bemerken, ook al waren sommige plaatsen
voordien van minder belang. Zowel de archeologische als de historische gegevens (de naam
portus in geschreven bronnen of op munten) wijzen op deze evolutie. Sinds de zevende eeuw
bevonden zich op of bij deze plaatsen koninklijke domeinen, bisschopskerken en belangrijke
kloosters. Het kan niet anders dan dat deze een rol gespeeld hebben bij de heropleving van de
plaatsen en bij hun ontwikkeling tot portus. Het waren in de eerste plaats lokale of regionale
handelscentra, die sterk verweven waren met het platteland eromheen (Verhulst A. 1999a, p.
10).
Vanaf de late negende eeuw werden ten gevolge van de invallen van de Noormannen in onze
streken een aantal versterkingen opgericht. Men bouwde vluchtburgen voor de lokale
bevolking, waarbij we veronderstellen dat het nederzettingspatroon gekenmerkt werd door
verspreide bewoning. Bovendien werden kernen met een prestedelijk karakter en met een
geconcentreerde bewoning beschermd met een aarden versterking. Beide versterkingen kan
men op de stadsplattegrond onderscheiden door de vorm van een circulair of semi-circulair
patroon (De Meulemeester J. 1990, p. 149).
Sommige van de vluchtburgen verdwenen later helemaal, andere trokken ambachtslieden en
handelaars aan door de bescherming die ze boden en zo konden sommige uitgroeien tot
grotere steden. Ook abdijen en kloosters trokken mensen aan (Pounds N. 2005, p. 10).
3.5. In de periode na de Karolingers
In Vlaanderen waren de steden volgens elfde- eeuwse standaarden niet zo groot. Afgezien van
prinselijke kastelen, hadden enkel Brugge, Gent, Rijsel, Douai en Sint-Omer zo vroeg een
versterking. Duits Vlaanderen bezit de grootste steden: Gent en Brugge. Dit was van groot
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 31 -
belang voor hun textielproductie. Vlaanderen had een handelsfunctie tussen de Lage Landen
en Duitsland voor Engelse en Franse ruwe materialen (Nicholas D. 1991, p. 18).
3.6. Etymologie
De manier van ontstaan van een stad kan men soms afleiden uit de etymologie van de naam
van een stad. Gent zou teruggaan op Ganda, de plaats waar oorspronkelijk de Sint-Baafsabdij
stond. Volgens M. Gysseling betekent Ganda „monding‟. Deze plaats ligt aan de
samenvloeiing van de Leie en de Schelde en kreeg in de negende eeuw deze naam
(Vandevenne G. 1990, p. 11).
De naam Brugge is volgens Gysseling ontstaan in twee fases. Allereerst was er de afleiding
van het pregermaanse rogia, wat „heilig water‟ betekent. Rogia zou de oorspronkelijke naam
geweest zijn van het riviertje de Reie en stroomt door de nederzetting. De tweede fase heeft te
maken met de Scandinaviërs, in de achtste – negende eeuw. Zij brachten het woord bruyggia
aan, wat landingsbaai of kaai betekent. Na contaminatie met Rogia kwam men tot Brugja
(Vandevenne G. 1990, p. 11-12).
VII. Wegennet
(Figuur 18.)
1. Doel van de wegen
Voor de Romeinse bezettingsmacht waren snelle verbindingswegen van groot belang
(Lodewijckx M. 2002, p. 10). Tot op de dag van vandaag zijn ze een getuige van de Romeinse
drang om gebieden, rivieren en zeeën te beheersen. Daarnaast getuigen ze ook van de
intelligentie van de Romeinse ingenieurs. De wegen waren voornamelijk van militair belang,
maar ze hadden ook als doel het transport van troepen, materiaal en voedsel zo optimaal en
vlot mogelijk te laten verlopen (Rottier H. 1996, p. 9). Het was noodzakelijk dat de troepen en
materialen zich snel konden verplaatsen of verplaatst worden en dat ook de berichtgeving vlot
verliep. Snelheid was van cruciaal belang, maar tevens de veiligheid diende zo goed mogelijk
gegarandeerd te worden (Lodewijckx M. 2002, p. 10). Daardoor trachtten de ambtenaren en
de militairen hun greep op deze streken te vergroten. In tijden van vrede waren deze assen van
groter belang voor economische activiteiten (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 73).
Deze weloverwogen ontsluiting van uitgestrekte gebieden door een samenhangend wegennet
was nieuw (Rottier H. 1996, p. 9).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 32 -
2. Aanleg van de wegen
Augustus stelde in 39 v.C. zijn naaste medewerker Agrippa aan als gouverneur van Gallië.
Die zorgde voor de uitbouw van de verkeersinfrastructuur (van Strydonck M. & de Mulder G.
2000, p. 73). Dit net van heirbanen had een modern karakter door planmatige aanleg en de
gebruikte technieken (Rottier H. 1996, p. 9).
Het Romeinse leger, vermoedelijk gespecialiseerde eenheden, stond in voor de aanleg van de
wegen. Naast die eenheden waren er wellicht ook arbeiders, die geen militairen waren, die het
zware werk onder dwang moesten verrichten (Lodewijckx M. 2002, p. 10).
De aanleg van de Romeinse wegen gebeurde in verschillende fases. Eerst diende er een strook
van dertig tot veertig meter breed vrijgemaakt te worden. Langs deze zone lagen er twee
parallelle grachten van ongeveer 1,20 meter diep. In het centrale gedeelte (vijf tot zeven meter
breed) werd een uitgraving gemaakt, waarin een stenen fundering werd gelegd. Deze
fundering bestond uit grove stenen en soms ook uit heipalen en houten balken. Deze laatste
moesten vermijden dat vooral in drassige grond het wegdek verschoof. De volgende stap was
de ophoging van het wegtracé met zand, daarboven kwam er dan nog een deklaag van kiezel
of van onregelmatige breuksteen of gekapte stenen, naargelang van wat er voorhanden was in
de omstreken (Lodewijckx M. 2002, p. 10). Deze moest ervoor zorgen dat de wagenwielen
zacht en zonder schokken over de weg rolden (Rottier H. 1996, p. 10). Het wegoppervlak was
over het algemeen licht bol, waardoor het water gemakkelijk kon wegvloeien naar de grachten
(Lodewijckx M. 2002, p. 10).
3. Locatie van de wegen
Het was de bedoeling dat de wegen zo rechtlijnig mogelijk aangelegd werden, meestal hoog
in het landschap (Lodewijckx M. 2002, p. 10). De ingenieurs waren zeer handig in het
uitstippelen van de meest voordelige trajecten, daarbij maakten ze ook gebruik van het
natuurlijke reliëf en de loop van de rivieren (Rottier H. 1996, p. 9). Bepaalde eigenheden van
deze wegen zijn dat ze altijd een rechte lijn volgden over de heuvelkammen, daardoor dienden
ze bijna nergens bruggen aan te leggen. Als de weg een knik maakte, vormde dit altijd een
stompe hoek (Rottier H. 1996, p. 10). Zo volgt de weg van Bavai naar Tongeren grotendeels
de waterscheidingskam tussen het Maas- en Scheldebekken. Langs de wegen ontsproten, op
regelmatige afstand van elkaar, kampen en controleposten, in eerste instantie waren ze
bedoeld voor het militaire verkeer. Later werden ook nederzettingen opgericht die bestemd
waren voor het burgerlijke bestuur van de regio. Een voorbeeld hiervan zijn de civitates, die
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 33 -
steeds langs belangrijke wegen werden opgericht en liefst op een hooggelegen plateau
(Lodewijckx M. 2002, p. 10).
4. Belangrijkste wegen
Agrippa zorgde ervoor dat er vanuit het zuiden drie belangrijke assen werden aangelegd, één
naar de Atlantische kust, een tweede naar de Noordzee, tot in Boulogne, en de laatste naar de
Rijngrens (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 73). De belangrijkste verbinding van
de Noordzeekust met het achterland was deze van Boulogne naar Keulen (een belangrijke
garnizoenplaats aan de Rijn) over Bavai, Doornik, Tongeren en Maastricht (Rottier H. 1974,
p. 14). Nog twee andere hoofdaders waren de weg die Tongeren over Maastricht verbond met
Nijmegen en de weg van Bavai naar Utrecht (Rottier H. 1996, p. 10).
De belangrijke knooppunten waren Bavai, Tongeren, Aarlen, Trier en Keulen (Rottier H.
1996, p. 9).
Er waren ook secundaire vertakkingen, diverticulae, en buurtwegen, viae vicinales, van de
weg Keulen-Boulogne, onder meer van Antwerpen naar Oostende. Archeologen hebben ook
andere diverticulae ontdekt van bijvoorbeeld Bavai naar Boechoute over Gent en van Kassel
in de richting van Brugge (Rottier H. 1974, p. 14-15).
VIII. Continuïteitsprobleem
Een probleem is deze van de continuïteit. Het is niet voldoende om scherven van
verschillende opeenvolgende periodes te vinden om daaruit een continue occupatie af te
leiden. Er is zeker een menselijke aanwezigheid geweest, maar of men daardoor kan spreken
van een dorp of stad is vaak sterk te betwijfelen (Mertens J. 1990, p. 62).
Een volgend probleem is de chronologische orde. Men heeft de neiging om de Romeinse
periode als een homogeen blok te beschouwen en zo loopt men vlot van de protohistorie naar
de Romeinse periode en naar de middeleeuwen. Maar men mag niet vergeten dat de Romeinse
periode zich over vijf eeuwen verspreidt, wat een behoorlijk lange periode is (Mertens J.
1990, p. 62). Dit geldt ook voor andere periodes, zoals de middeleeuwen.
Steden ontstaan vaak op plaatsen die al bewoond zijn van tevoren en die voordelen leveren
voor de vestiging en inplanting, zoals een rivier, een samenvloeiing, een weg of een
strategische positie. Maar hier gaat het om een schijnbare continuïteit, van topografische aard
en niet van stedelijke (Mertens J. 1990, p. 74). Dit kan in vele gevallen gewoon verklaard
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 34 -
worden door de gunstige ligging of topografie van de plaats, bijvoorbeeld aan de
samenvloeiing van twee waterlopen of op een hoger punt naast een rivier. Ook een Romeinse
versterking of een natuurlijke bescherming zoals een hoge rots waren plaatsen die een
aantrekkingskracht uitoefenden op mensen (Verhulst A. 1999b, p. 22).
Men kan dus een onderscheid maken tussen functionele continuïteit en geografische
aanwezigheidscontinuïteit. Bij functionele continuïteit wordt de structuur van de nederzetting
overgenomen. In zowel Antwerpen als Gent bevond zich op de plaats van de middeleeuwse
stad, voordien een Gallo-Romeinse nederzetting. Maar toch kan men enkel van de steden
langs de Schelde Doornik aanduiden als voorbeeld van een echte functionele, bestuurlijke
continuïteit tussen Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen (van Strydonck M. & de Mulder
G. 2000, p. 85).
De eigenlijke bewoningscontinuïteit, op de plaats zelf of in de onmiddellijke omgeving ervan,
is zeldzaam geweest. Op sommige plaatsen was de bewoning zelfs eerst helemaal verdwenen.
Als voorbeeld kan men de Germaanse namen Oudenburg en Aardenburg nemen. Zij waren in
de derde-vierde eeuw belangrijke Romeinse militaire steunpunten, maar hun Romeinse naam
bleef niet bewaard (Verhulst A. 1987, p. 66). Mogelijk is dit het gevolg van de
overstromingen die plaatsvonden en die morfologische veranderingen van de kusten en van de
riviermondingen tot gevolg hadden. Brugge heeft ook enige hinder van de kustwijzigingen ten
noorden van de stad ondervonden. Wellicht mede daardoor kreeg het pas in het begin van de
elfde eeuw de kwalificatie portus (Verhulst A. 1987, p. 70). Naast Oudenburg en Aardenburg
zijn ook Antwerpen en Brugge vroegmiddeleeuwse Germaanse namen, voor plaatsen die in
de Romeinse tijd als vicus of als castrum betekenis hebben gehad. Uit het archeologisch
onderzoek van Gent, Brugge en Antwerpen is gebleken dat de Romeinse stedelijke
nederzettingen op deze plaatsen een groter gebied besloegen dan de latere middeleeuwse
stadsterritoria. Tevens dat deze nederzettingen tegelijk of achtereenvolgens uit meerdere
kernen bestonden (zoals een industrieel kwartier, militaire versterking, eigenlijke
nederzetting…), waarvan er slechts één of twee in de vroege middeleeuwen nog bewoond
werden of in gebruik waren. De functie kon daarenboven veranderen. Zo konden oude
gebouwen dienst doen als “steengroeve”. De eigenlijke bewoning bevond zich dikwijls naast
of tussen één of meerdere van deze kernen (Verhulst A. 1987, p. 66).
In sommige gevallen boden de vroegere Romeinse steden dus nog altijd bescherming, door de
muren die nog recht stonden, en zochten een aantal mensen ook dan nog hun veiligheid op.
Daar rond zou zich in sommige gevallen de middeleeuwse stad ontwikkelen: aan de rand van
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 35 -
de voormalige stadsmuren of vlakbij belangrijke gebouwen uit de Romeinse tijd (Rottier H.
1996, p. 30).
Eerst de Franken, en daarna de Karolingers, trokken zich steeds vaker terug op hun
landgoederen. Het politieke zwaartepunt verplaatste zich dus van de stad naar het platteland
(Rottier H. 1996, p. 31-32). Tijdens de Karolingische periode breidde de plattelandsomgeving
zich nog meer uit in het nadeel van de stedelijke kernen. De stedelijke levensvorm als dé
levensvorm is in deze periode niet bewaard gebleven. Deze ineenschrompeling van het
stedelijke leven is al begonnen in de late oudheid. Maar nu gaat het hier niet om een uiting
van een crisis, het gaat hier simpelweg om een andere levenswijze (Ennen E. 1978, p. 31-32).
De invallen van de Noormannen hebben niet voor een onderbreking van de
handelsactiviteiten of groei van de steden gezorgd, dit is zeker het geval voor de plaatsen
Antwerpen en Gent (Verhulst. A. 1987, p. 69).
IX. Versterkingen en verstedelijking
De verstedelijking van Vlaanderen nam zijn aanvang in de negende eeuw. In West-Europa
ligt die eerder in de periode van de tiende tot de twaalfde eeuw (Vandevenne G. 1990, p. 10).
De stad was vroeger al van ver waar te nemen, veel meer dan nu, aangezien het verschil
tussen het platteland en de stad toen groter was. Het kan niet anders dan dat reizigers
geïmponeerd waren door de geconcentreerde bewoning, de hogere gebouwen en de
omwallingen (Vandevenne G. 1990, p. 9).
Het is ongetwijfeld één van de meest succesvolle creaties geweest op socio-economisch en
cultureel vlak van de laatste duizend jaar. Een belangrijke factor in het ontstaan en de verdere
ontwikkeling van steden werd toebedeeld aan de rivieren en nog meer aan de
samenvloeiingen van rivieren. Vaak zijn deze steden tot op de dag van vandaag nog
belangrijke administratieve, commerciële en culturele centra. De combinatie van
machtscentrum en handelsnederzetting leidde vaak tot het ontstaan van een stad (van
Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 96-97).
Eigenlijk moet men het begrip stad nuanceren. Men mag pas van steden spreken wanneer de
nederzettingen de juridische staat van stad hadden gekregen. In de ontstaansfase en de eerste
ontwikkeling kan men enkel deze bevolkingsconcentraties als prestedelijke kernen benoemen
(van Rooijen M. 1988, p. 15). Het is pas door recent onderzoek dat bepaalde twijfels van de
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 36 -
stadsontwikkeling voor 1200 opgelost geraken. De stadsarcheologie heeft bewezen dat de
emporia voor 1000 fundamenteel anders zijn dan die van erna. Proto-stad is een term om deze
steden uit een vroege fase van de stedelijke ontwikkeling aan te duiden (Verhulst A. 1994, p.
370).
Versterkingen met castraal of abbatiaal karakter liggen vaak aan de basis van de
stadsontwikkeling (De Meulemeester J. 1990, p. 117). Het is van belang voor het onderzoek
over de stadsontwikkeling en de topografische groei van de stad ook echt op zoek te gaan naar
de locaties van de versterkingen en een eventuele samenhangende nederzettingsentiteit. Het is
interessanter als het onderzoek verder gaat dan enkel de vaststelling van hun bestaan in een
geschreven bron (De Meulemeester J. 1990, p. 118).
In de eerste eeuw kwam het fenomeen van de verstedelijkte nederzetting meer op de
voorgrond. De steden onderscheidden zich van het platteland door een grote
bevolkingsdichtheid en de samenstelling van de beroepsbevolking (Rottier H. 1996, p. 10).
De plattelandsbevolking bleef zich focussen op het agrarische aspect, terwijl de stedelingen
zich vooral bekommerden om handel, ambachten, bestuur en verzorgende diensten (Rottier H.
1996, p. 11).
De civitates hadden een uitgesproken stedelijk uitzicht. Maar daarnaast ontstonden ook
tientallen andere nederzettingskernen. Sommige onder hen ontpopten zich tot kleine stadjes,
deze kregen de naam vicus. Deze zijn verschillend van de landbouwdorpen aangezien ze
dichtere bebouwing hebben en zich meer richten op economische activiteiten. Deze plaatsen
vinden hun oorsprong op plaatsen van militair of bestuurlijk belang of waar er tol werd
geheven (Rottier H. 1996, p. 11). Uit stadsarcheologisch en historisch onderzoek is gebleken
dat onder andere de steden Gent, Antwerpen en Brugge zich uit zulke kernen ontwikkeld
hebben (Rottier H. 1996, p. 12).
Vooral in de Lage Landen profiteerden de dorpjes in de nabijheid van de zee of aan de oever
van een rivier van een gunstig handelsklimaat (Rottier H. 1996, p. 38). Kleine nederzettingen
van slechts enkel huisjes groeiden al snel uit tot centra voor ruilhandel op grote afstand
(Rottier H. 1996, p. 37). Valenciennes, Doornik, Gent en Antwerpen ontwikkelden zich tot
kleine havens aan de omstreeks 850 al druk bevaren Schelde. De achtste- en negende –
eeuwse handelsplaatsen worden in die tijd vermeld als portus, zowel rivier- als zeehavens. De
verdediging van deze plaatsen bestond vaak uit een hoefijzervormige ondiepe gracht van
enkele meters breed. Deze sloot aan op de rivier die voor de nederzetting een belangrijke
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 37 -
verkeersader was (Rottier H. 1996, p. 39). Met noemt deze ook halve-kring-versterkingen.
Deze versterkingen zijn met hun open zijde gericht naar een natuurlijke depressie of een rivier
en sluiten op die manier de kring af. Er zijn zo negen gevallen te onderscheiden onder de
Vlaamse en Artesische steden, waaronder Ieper op de Ieperlee, Gent op de Schelde en
Kortrijk op de Leie (De Meulemeester J. 1990, p. 122).
Maar zelfs voor de vikingraids in de negende eeuw, gaven centra van macht en weelde, zoals
abdijen en rijke residenties of paleizen, of vroege fortificaties een stoot voor nederzettingen in
de onmiddellijke omgeving, waarvan de burgers zich richten op artisanale en commerciële
activiteiten (Verhulst A. 1999b, p. 66-67).
X. De Noormannen
In 810 meerde een vloot met 200 Vikingschepen aan in Friesland. Twintig jaar later bezette
de Noormannen dit gebied permanent. Doordat de Karolingische vorsten en hun legers
nauwelijks weerstand boden, konden ze gemakkelijk meerdere malen langskomen. Vooral de
vikingschepen zorgden er voor dat de Noormannen zo succesvol waren. (Figuur 19.) De
drakars waren licht en hadden een geringe diepgang. Ze voeren de Schelde en de Seine op en
alle handelsnederzettingen aan de kust en langs de rivieren moesten eraan geloven. Ze
plunderden de steden en dorpen en verwoestten ze geregeld. In bepaalde gevallen wilden ze er
enkel handel mee drijven (Rottier H. 1996, p. 42). In 836 voeren ze de Schelde op en meerden
aan bij Antwerpen, om de stad te vernielen. Tussen 850 en 860 gingen de Noormannen een
aantal keer meer stroomopwaarts de Schelde op en staken onder andere in 851 de Sint-
Baafsabdij in Gent in brand. Aan de bovenloop van de Schelde werden in die periode de
eerste versterkingen opgetrokken (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 92).
Na 864 kwamen de Vikingen opnieuw naar de Lage Landen en werden pas verslagen door
Arnulf van Karinthië rond 890 (Stern A. 2007, http://www.graafschap-
middeleeuwen.nl/adel/karolingers.html). In die tussentijd keerden ze terug naar Gent, maar
toen waren de monniken al met een deel van de relikwieën gevlucht naar Laon. De inwoners
van de portus zochten veiligheid op het platteland (Decavele J. 1989, p. 51).
Niet enkel de Vikingschepen waren hun sterkte maar het feit dat de steden amper versterkt
waren, bijvoorbeeld enkel met een aarden wal, verklaart deels hun voorspoed (Rottier H.
1996, p. 43). Ter bescherming tegen de Vikingen werden er pas in het laatste kwart van de
negende eeuw langs de Noordzeekust en aan de Scheldemonding verschillende burchten
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 38 -
opgebouwd. Zo waren er onder andere in Domburg, Middelburg, Oost-Souburg, Oostburg en
Burgh. Een tekst uit 891 beschreef deze burchten als castella recens facta. Het waren geen
echte versterkingen maar eerder vluchtburchten. Ze hadden normaal gezien een cirkelvorm,
een diameter van gemiddeld 200 meter en een versterking bestaande uit een brede gracht, een
hoge wal en een houten palissade. Men kan niet met zekerheid zeggen of de burchten hun
dienst bewezen hebben. De burchten geraakten ontvolkt op het einde van de tiende eeuw, toen
de mensen zich gingen vestigen buiten de omwalling, in nieuwe bewoningskernen bij de daar
gestichte kerkjes (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 92).
De gewelddadigheden van de Noormannen mogen niet overschat worden, alleszins niet hun
negatieve invloed. Vele plaatsen die door de Vikingen werden aangedaan, herstelden zich
vlug en wisten weer uit te groeien tot bloeiende handelscentra, dit in tegenstelling tot veel
nederzettingen in de noordelijke Nederlanden (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p.
92). De Vikingraids hebben er wellicht zelfs voor gezorgd dat de bouwactiviteit verhoogde,
zoals deze van de vloot en de versterkingen. Maar men kan niet zeggen dat de Vikingen het
stedelijke leven stimuleerden, ze veroorzaakten evenmin een lange onderbreking in de
evolutie van de nederzettingen naar een stad. Op vele plaatsen herstelde de nederzetting zich
snel na de verwoesting van de Noormannen, als het toch te erg was, zoals in Gent, werd de
continuïteit toch niet verbroken, aangezien men de nederzetting gewoon verplaatste (Verhulst
A. 1999b, p. 66-67).
XI. Gent
1. Geografie
1.1. Geomorfologisch
Geologisch gezien maakt het Gentse grondgebied deel uit van de Noord-Europese laagvlakte,
dit is een uitgestrekte vlakte met verre horizonten en een licht reliëf (Decavele J. 1989, p. 17).
De zachte glooiingen, die zich tussen de alluviale riviervlakten bevinden, reiken nooit hoger
dan 50 meter (S.n. 1975, p. 11). Voor Gent is de hoogste top de Blandijnberg (29,10 meter)
(Figuur 20.) en dit is de plaats waar beide rivieren het dichtst bij elkaar komen (Laleman M.C.
1992, p17). Deze zachte golven bieden goede mogelijkheden voor de aanleg van het
wegennet, daar de wegen dan buiten de drassige, alluviale lage gebieden kunnen liggen. Gent
is, wat het reliëf betreft, langs alle kanten goed bereikbaar (S.n. 1975, p. 11). (Figuur 21.)
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 39 -
De bodem van het Gentse gebied bestaat uit lichte zandgronden of zandleemgronden. Deze
grond is geschikt voor de aanleg van wegen, daar deze het water goed kunnen afvoeren.
Kleigronden daarentegen houden het water op en zo zijn de wegen bij lichte neerslag al amper
begaanbaar (S.n. 1975, p. 11).
De geologische opbouw van de bodem had een fundamentele betekenis binnen de groei en de
economische ontwikkeling van de stad. Binnen dit kader is het belangrijk te vermelden dat
Gent op een punt ligt waar twee regio‟s met verschillende bodemstructuur elkaar raken. Het
grootste deel van het gebied behoort tot de zandstreek. Deze streek is opgebouwd uit
dekzanden, die de Vlaamse Vallei in de laatste ijstijdfase hebben opgevuld. Tevens hebben
ook jongere stuifzanden hun deel aan deze zandige opbouw, zij hebben zich nadien vastgezet
in de regio. De tweede bodemstructuur zijn de zandleemgronden, een overgang naar de
leemgronden en de leemstreek. De variatie in de bodem, samen met de rivierbeddingen,
hebben de fundatie gelegd voor de bewoningsgeschiedenis van Gent en zijn omgeving
(Decavele J. 1989, p. 20).
De aard van de bodem is niet enkel van belang voor het wegennet, maar eveneens voor de
landbouw en beïnvloedt indirect de ontwikkeling van de stad. Aangezien men in de vroege
middeleeuwen voor de voedselvoorziening vooral afhankelijk was van de gronden in de
nabijheid van de stad, was het gunstig als deze bestonden uit zandige structuur, daar
kleigronden veel zwaardere landbouwinstrumenten vereisten. Gent werd een belangrijk
centrum in de graanhandel (S.n. 1975, p. 11).
De hoogste top, de Blandijnberg, is de plaats waar de twee waterlopen het dichtst bij elkaar
komen, vooraleer ze samenvloeien. Deze hoogte is een getuigenheuvel uit het tertiair en meet
29,10 meter. De plaats waar beide rivieren samenkomen, vormt een ankerplaats voor de hele
stadsontwikkeling. Gent zou afgeleid zijn van het Keltische Ganda, wat een toponiem is voor
samenvloeiing of monding (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 6).
De Kalandeberg en Zandberg kunnen als uitlopers van de Blandijnberg gezien worden. De
toponiemen kunnen nog een indicatie zijn voor het vroegere reliëf, zoals hoger gelegen
zandige ruggen (berg, kouter, donk) of voor alluviale zones (meers, gracht, lei). Het nadeel is
dat veel toponiemen op enige afstand liggen van de plaats die ze aangeven. Een bijkomend
probleem is dat de huidige topografie geen correcte voorstelling is en dus niet altijd
overeenkomt met het oude reliëf. Door systematische boringen en opgravingen is gebleken
dat hoger gelegen vlakke zones voorheen een meer gedifferentieerd reliëf van kleinere
opduikingen en lokale depressies vertoonden (Decavele J. 1989, p. 20).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 40 -
1.2. Hydrografisch
Hydrografisch zijn de Leie en de Schelde van uitzonderlijk belang. Het zijn beide trage en
gemakkelijk bevaarbare vlakterivieren, waardoor handel en verkeer vroeg tot ontwikkeling
konden komen (Lacoere P., Laleman M.C. & Steyvers M. 2000, p. 8).
Gent ligt langs de zuidelijke rand van de Vlaamse Vallei. Dit is een glaciale erosievallei die
de verbinding vormde tussen het voormalige Scheldebekken en de Noordzee. Voor deze
vallei was de loop van de Schelde van groot belang, de landschapsvorming zal hierdoor
bepaald worden. De Schelde stroomde vóór de laatste ijstijden ten noorden van Gent. Maar
tijdens de jongste ijstijd werd de vallei opgevuld door materiaal dat afgezet werd door wind
en water. De Schelde diende daardoor een andere bedding te volgen en zou zo vanuit Gent
een oostelijk tracé volgen richting Antwerpen (Decavele J. 1989, p. 17).
De Noord-Europese laagvlakte bevat een dicht netwerk van bevaarbare waterlopen, de
belangrijkste onder hen monden uit in de Noordzee. Gent is ontstaan en verder uitgegroeid
aan de plaats waar twee rivieren, namelijk de Schelde en de Leie, samenkomen. Beide
waterlopen zijn vlaktestromen met een breed inundatiegebied en een klein, regelmatig verval.
Tevens werden er ook kunstmatige waterlopen uitgegraven. De zachtjes naar de zee hellende
vlakte en het weinig gedifferentieerde reliëf was hier gunstig voor (Decavele J. 1989, p. 17).
Hydrografisch ligt Gent uiteraard gunstig, naast de stroom de Schelde, die in een breed
estuarium uitmondt in de Noordzee. Vlaanderen op zich haalde vele voordelen uit de dichte
ligging bij de zee en het ruime bevaarbare net van vlaktestromen (S.n. 1975, p. 11).
De Schelde werd voor het eerst vermeld in teksten uit de eerste eeuw v. C.. Ze komt uit het
zuiden Gent binnen, stroomt dan noordwaarts door de Muinkmeersen, kronkelt verder langs
de Reep, neemt dan voorbij een bocht de Leie in zich op, gaat dan verder zuidwaarts om dan
Gent te verlaten in oostelijke richting. Zowel bij de Leie als de Schelde is het niet enkel de
bedding, maar ook het inundatiegebied dat bevloeid wordt (Decavele J. 1989, p. 17).
Voor wat de Leie (Figuur 22.) betreft kan men zeggen dat er in het brede estuarium van het
samenvloeiingsgebied meerdere armen waren. De belangrijkste Leie-arm komt uit het zuiden,
doorkruist de stad via onder andere de Graslei en het Gravensteen, loopt noordwaarts, buigt
om en neemt de andere Leie-armen weer op ter hoogte van de Kromme Wal (Decavele J.
1989, p. 17). Een andere Leie-arm vertakt zich ter hoogte van Ekkergem en loopt in een grote
bocht omheen de stad en mondt ter hoogte van de Sint-Baafsabdij in de Schelde uit. Deze
locatie is nauwelijks nog te herkennen in het stadsbeeld, maar de laatste jaren worden er
werken uitgevoerd om de samenvloeiing (aan de Reep) in zijn middeleeuwse vorm te
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 41 -
herstellen. Deze plaats wordt aangezien als dé samenvloeiing van de Schelde en de Leie
(Decavele J. 1989, p. 19).
Men moet zich wel bewust zijn van het feit dat de huidige loop van de rivieren niet meer
dezelfde is als die van eeuwen geleden. Dit is te wijten aan aanslibbingen, verhogingen van
het waterpeil en ingrepen van de mens (zoals bochten rechttrekken en doorsteken maken)
(Decavele J. 1989, p. 19). Een ander voorbeeld van een ingreep zijn de stadsomwallingen.
Waar het mogelijk was, werd steeds gebruik gemaakt van bestaande rivierdelen of natuurlijke
depressies, alhoewel ze op sommige plaatsen ook hoger gelegen zandige terreinen
doorsnijden (Decavele J. 1989, p. 19).
Uit het onderzoek op het Bisdomplein (Figuur 23.) is gebleken dat de oorspronkelijke oever
van de Schelde meer westwaarts gelegen was. Bij de opgraving en kwam namelijk een
geleidelijke opvulling van een waterrijk gebied naar boven. Dit was te zien aan de afwisseling
van humeuze en zandige lagen (Acke B., Antheunis G., Bru M. et.al. 2007, p. 2-3; Acke B.,
Laleman M.C., Lievois D. et.al. 2007, p. 25).
In 843, bij het verdrag van Verdun, werd de Schelde in Gent officieel eerst de grens tussen
West- en Midden-Francië, en later tussen het Franse koninkrijk en het Duitse keizerrijk
(Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 7).
2. Wegennet
Over het Romeinse wegennet rond Gent is nog niet veel geweten. Het is mogelijk dat de
hoofdroute die van Bavai over Blicquy en Velzeke richting Gent liep, nog verder noordwaarts
doorging en eventueel de Scheldedelta bereikte of in die richting ging. Tevens bestaat er een
hypothese over een weg die de steden Kortrijk en Gent met elkaar verbond (Decavele J. 1989,
p. 29). Zo combineerde ook Gent de mogelijkheden van het verkeer over het land met deze
over het water (Rottier H. 1996, p. 13).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 42 -
3. Historiek
3.1. Romeinse tijd
3.1.1. Buiten Gent
Dicht bij de linkeroever van de Schelde, werd te Destelbergen een Gallo-Romeinse vicus
opgegraven. Naar de omvang van het grafveld kan men concluderen dat de vicus redelijk
belangrijk geweest moet zijn (Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 31).
In de jaren zestig werd er onderzoek gedaan in de wijk Eenbeekeinde. Deze site bracht de
problematiek omtrent het Romeinse leven in Gent naar voor. De sporen die hier werden
blootgelegd, waren te dateren tussen ca. 50 tot 270 n.C. en behelsden een nederzetting
(Decavele J. 1989, p. 30). De bewoning bevond zich op de rand van een opgevulde, oude
Scheldebedding, parallel met de 250 meter verderop gelegen Scheldeloop. Het woonareaal
was 65 à 70 meter breed en minstens 180 meter lang (van Strydonck M. & de Mulder G.
2000, p. 79).
Geografisch gezien lag ze op een zandige rug ten noorden van de Schelde. De invallen van de
Chauci zouden mogelijk aan de basis liggen van de onderbreking die zich voordeed op de site,
deze is te plaatsen rond het midden van de tweede helft van de tweede eeuw. De grote
invallen van de Germanen betekenden ineens het definitieve einde van de nederzetting in het
derde kwart van de derde eeuw. Als kenmerken van de bewoningskern kan men zeggen dat
ze, in beide periodes, omringd werd door een palissade en houten gebouwen bevatte,
sommige met een pannendak. Daarnaast zijn er ook resten gevonden van een stenen
constructie. Naar men vermoedt bevond er zich dicht bij de Schelde een aanlegplaats. De
waterputten, leemputten, kolenbranderskuil en de sporen van metallurgie wijzen op een
gemengd agrarisch-ambachtelijke nederzetting. Tussen de stroom en de nederzetting zelf is er
een grafveld ontdekt. De hypothese dat Eenbeekeinde een deel van een artisanaal kwartier,
behorende tot een grotere vicus zou zijn, lijkt al verworpen (Decavele J. 1989, p. 30).
S.J. De Laet stelde dat Eenbeekeinde, met zijn ambachtelijke bedrijvigheden en zijn grafveld,
het oostelijke uiteinde was van een vicus die in westelijke richting tot aan de samenvloeiing
van Leie en Schelde reikte en waarvan het kerngebied in de huidige Gentse deelgemeente
Sint-Amandsberg lag (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 307). Het is eerder
waarschijnlijk dat zowel de site aan de samenvloeiing, als de site van Eenbeekeinde
onafhankelijke eenheden waren, met een eigen organisatie en ontwikkeling. Het is mogelijk
dat de vondsten tussen deze twee kernen (te Sint-Amandsberg) wijzen op nog andere sites. De
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 43 -
kans dat ze economisch op elkaar aangewezen waren is wel reëel. Aan de overkant van Sint-
Amandsberg ligt Gentbrugge, een toponiem dat doorgaans gelezen wordt als een
oversteekplaats over de Schelde op een weg die naar Ganda liep. Dit was mogelijk de weg die
van Bavai kwam (Decavele J. 1989, p. 30).
Rond Gent zijn er nog Romeinse sporen gevonden in onder andere Port Arthur en de
Hogeweg (Decavele J. 1989, p. 33).
3.1.2. Centrum van Gent
Uit de vondst van Romeinse schervenconcentraties kan men afleiden dat de binnenstad
wellicht niet verstoken is gebleven van bewoning in deze periode. De mensen in deze tijd
kozen voornamelijk de zandige opduikingen en ook de daarbij aansluitende Leievallei.
Daaruit kan men besluiten dat de bewoners niet eender waar hun bewoning inplantten, maar
dat ze rekening hielden met de geomorfologische kenmerken van de omgeving (Laleman
M.C. & Raveschot P. 1986, p. 33).
De beschikbare dateringselementen wijzen op een constante Romeinse occupatie tussen het
derde kwart van de eerste eeuw en de laat Romeinse periode (vierde eeuw). Het is belangrijk
te wijzen op de duidelijke continuïteit tussen de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen
(Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 34).
Ganda is de belangrijkste Romeinse nederzetting. Deze ligt aan de samenvloeiing van de
Schelde en de Leie (Decavele J. 1989, p. 30). Uit bodemonderzoek ter hoogte van de Sint-
Baafsabdij en de Sint-Machariuswijk kan men de nederzetting dateren in de periode van de
eerste tot de vierde eeuw. Veel gegevens zijn er voor deze site niet voorhanden (Decavele J.
1989, p. 31). De in situ opgegraven sporen op de zandige opduiking ten oosten van de
samenvloeiing verwijzen alvast naar houtbouw en ambachtelijke bedrijvigheden (Verhulst A.
& Laleman M.C. 1990, p. 308). Zo wijzen paalsporen op houtbouw, huttenleem op wanden
met balk- en vlechtwerk en tegulae en imbrices op een Romeins pannendak. Aan de
noordwestzijde bestond de grens van de nederzetting aan de overgang van de zandige
opduiking naar het alluvium van de Schelde en de Leie (Decavele J. 1989, p. 31). Men mag
ook met zekerheid stellen dat de nederzetting een handelsfunctie had. Geen enkele andere
Romeinse kern lijkt deze van op het Sint-Baafsabdij in belang te overtreffen. Zo komt het dat
deze agglomeratie wordt vooruitgeschoven als vicus, waaraan de naam Ganda wordt
verbonden (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 308). De nederzetting had zeker te lijden
onder de invallen van de Germanen. Het staat vast dat Gent ook in de laat Romeinse tijd
bewoond was, meestal wordt dit in deze periode dan in verband gebracht met een militair
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 44 -
verdedigingswerk of castellum. Maar in Gent zijn nog geen duidelijke militaire sporen naar
boven gekomen (Decavele J. 1989, p. 31). De laat Romeinse sporen zijn teruggevonden op de
site bij de Sint-Baafsabdij. Maar men kan dus nog niet met zekerheid zeggen of het over
militaire of burgerlijke structuren gaat (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 309).
Verder werden er op de Blandijnberg sporen van de Romeinse aanwezigheid gevonden. De
scherven die hier gevonden werden, waren voornamelijk import en te dateren in de tweede
helft van de eerste en de tweede eeuw (Decavele J. 1989, p. 31). Het is nog niet duidelijk of
de restanten op de Blandijnberg als relicten van een villa moeten worden geïnterpreteerd. De
toponymie, de luxewaar en de wandschilderingen wijzen op een belangrijke bewoning, maar
de aard ervan is nog niet achterhaald. De occupatie verliep van de eerste tot de vierde eeuw.
Voor de binnenstad van Gent zijn er drie noemenswaardige bewoningskernen te suggereren.
Een eerste concentratie van vondsten bevindt zich aan de uitlopers van de Zandberg, een
tweede in de omgeving van het Koophandelsplein en een derde is te situeren op de plaats
waar het Gravensteen nu ligt (Decavele J. 1989, p. 32).
3.2. Middeleeuwen
3.2.1. De Merovingische periode
De sporen uit de vroege middeleeuwen waren zeer schaars. We zouden dit op drie manieren
kunnen verklaren: ofwel werd de nederzetting nog niet aangesneden bij opgravingen; ofwel
zijn de sporen uitgewist; ofwel bestond er nooit een nederzetting van enige betekenis. De
tweede optie lijkt waarschijnlijk, aangezien het oorspronkelijke loopniveau al tijdens de
middeleeuwen werd weggegraven. De derde valt daarentegen niet te stroken met de
historische feiten. Gent was in de Merovingische tijd namelijk de hoofdplaats van een gouw,
ook de stichting van twee abdijen in de zevende eeuw veronderstelt een redelijke bevolking
(Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 37).
Het valt op dat tijdens de Merovingische periode bepaalde delen van de stad dichter bevolkt
waren dan andere. Meestal was de oorzaak de toenmalige terreingesteldheid en hydrografie.
Dankzij archeologisch onderzoek kan men vaststellen dat één van deze plekken de zandrug op
de linkeroever van de Schelde was (Decavele J. 1989, p. 37).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 45 -
De Gentse abdijen
In 629 zette Amandus voet aan wal op de Gentse oever, met als doel de bevolking te
kerstenen. Hiervoor kreeg hij de steun van koning Dagobert I (Capiteyn A., Charles L. &
Laleman M.C. 2007, p. 8).
De plaats waar Amandus zich eerst vestigde was wellicht op enige afstand gelegen van de
bevolkingsconcentratie. Wellicht concentreerde de bevolking zich op de linkeroever van de
Schelde, te Ganda. Deze plek is gelegen bij de huidige Sint-Machariuswijk en bevat het meest
opgegraven Romeinse materiaal en juist op deze locatie is de continuïteit tussen laat
Romeinse en vroegmiddeleeuwse bevolking het grootst. In het begin van Amandus zijn
missie moest hij zich schuilhouden, dit deed hij waarschijnlijk op de Blandijnheuvel. Hier lag
het exploitatiecentrum van een landelijk domein dat in de Romeinse tijd zou hebben
toebehoord aan een grootgrondbezitter Blandius, maar daarna moet het in de handen van de
Merovingische koning beland en zeer waarschijnlijk door koning Dagobert I vervolgens aan
Amandus geschonken zijn (Decavele J. 1989, p. 38).
Van fundamenteel belang voor de ontstaansgeschiedenis van Gent zijn de twee
Merovingische abdijen: Sint-Pietersabdij (of aanvankelijk Blandinium), gelegen op de
zuidelijke flank van de Blandijnberg en Sint-Baafsabdij (of Ganda), ten oosten van de plaats
waar de Leie en de Schelde samenkomen. De stichting van de twee kloosters gebeurde in het
kader van de kerstening van onze regionen. Amandus zijn aandacht ging voornamelijk uit
naar de plaats Ganda. In zijn Vita Amandi staat vermeld dat de heidense inwoners zich
opstandig gedroegen (Verhulst A. 1990, p. 294).
De Sint-Pietersabdij was oorspronkelijk, tussen 629 en 639, een cellula2 op de Blandijnberg
en lag dus op een zandig heuveltje in het zuiden van de middeleeuwse stad (Verhulst A. 1990,
p. 294). De basis voor het inkomen van de kloosterlingen van Amandus werd veilig gesteld
door koning Dagobert I, die Amandus zowaar een koninklijk domein schonk. Deze grond
omvatte onder meer Aaigem en de omgeving van Blandinium. Het voorzag het klooster van
leveringen in natura en betalingen in geld. De goederen lagen in de stad zelf en eveneens ten
zuiden van de stad langs de Leie en de Schelde (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C.
2007, p. 8)
Ook het klooster Ganda werd in de zevende eeuw gesticht. De regio Gent moet een
economisch zwaartepunt zijn geweest, anders kan men de bouw van twee abdijen amper
2 Cellula is een klein centrum van het missioneringwerk (Verhulst A. 1990, p. 294)
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 46 -
verklaren. Het klooster Ganda ontstond bij de gelijknamige nederzetting en dit was aan de
samenvloeiing van de twee belangrijke waterlopen. Tot aan de invallen van de Noormannen
was deze abdij voornamer dan Blandinium. De kans is reëel dat Amandus aan de
samenvloeiing een kapel oprichtte, die later uitgroeide tot een klooster en nog later tot de
Sint-Baafsabdij. Voor deze abdij was het moeilijker om gronden in haar bezit te krijgen, daar
Dagobert I in deze omgeving niet veel eigendom had. Dit betekende dat Amandus en zijn
zendelingen zelf grond moesten aankopen en schenken aan het klooster. Het verwierf
uiteindelijk eigendom te Slote, rond Brugge en op de Zeeuwse eilanden. Maar het bezat ook
een uitgestrekt en goed georganiseerd domeinencomplex ten westen van Gent (Capiteyn A.,
Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 10).
In de monastieke geschiedenis van Vlaanderen en de Nederlanden tijdens de vroege
middeleeuwen nemen de Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdijen te Gent een vooraanstaande plaats
in, niet zozeer omwille van hun omvangrijke grondbezit, maar vooral door de religieuze en
culturele uitstraling die ze, althans in een welbepaalde periode van hun geschiedenis (tiende –
elfde eeuw), tot ver buiten onze gewesten hadden. Op Europees vlak hoorden ze bij de
middelgrote kloosters, maar hebben op bepaalde momenten een rol van betekenis gespeeld.
Wat de omvang van de kloostergemeenschap betreft, gaat het hier over bescheiden abdijen.
Sint-Pieters telde ongeveer 24 kloosterlingen in de Karolingische periode (Declercq G. 1997,
p. 13).
De regel van Benedictus werd pas in het midden van de tiende eeuw ingevoerd. Aanvankelijk
leunden de abdijen waarschijnlijk aan bij het Iro-Frankisch monachisme, dat gebaseerd was
op de combinatie van de regels van Benedictus en Columbanus. In de Karolingische periode
gingen ze over in de ordo der kanunniken, in het midden van de tiende eeuw werden ze
vervangen door benedictijner monniken (Declercq G. 1997, p. 14).
3.2.2. De Karolingische tijd
In de Merovingische periode concentreerde de bewoning zich waarschijnlijk aan de
Scheldeoever ter hoogte van de Kalandeberg, maar voor de Karolingische periode kan men
nog niets met zekerheid zeggen. Op basis van het importmateriaal uit de Sint-Baafsabdij
zouden we voorlopig geneigd zijn de portus in deze buurt te situeren, wat aansluit bij de
hypothese die F. Blockmans vooropstelde (Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 38).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 47 -
De nederzetting en portus Ganda
De stedelijke nederzetting, die de Keltische naam „Ganda‟ droeg, was lang voor de stichting
van kerk en abdij het centrum van een pagus, een gebied bestuurd door een graaf, namelijk
een municipium (Verhulst A. 1999b, p. 12). (Figuur 24.)
De naam Gand of Ganda werd enkel en alleen gebruikt met betrekking tot het gebied rondom
de Sint-Baafsabdij, en dit bovendien slechts tot in het midden van de negende eeuw. De latere
stad Gent die vanaf het einde der negende eeuw, alleszins na de inval der Noormannen,
ontstond, op een andere plaats van het latere Gentse grondgebied, werd niet meer Ganda
genoemd doch Gandavum (Verhulst A. 1953, p. 13). Rond 865 werd Ganda aangeduid als
een portus, wat inhield dat het niet zomaar een aan de abdij onderhorig stadje was, zoals
zovele in de negende eeuw, bijvoorbeeld een „vicus monasterii‟3. Maar het was bovenal een
zelfstandig handelscentrum, hoewel de banden met de abdij van Sint-Bavo waarschijnlijk nog
sterk waren. Deze band was niet alleen geografisch, vanwege de ligging van Ganda naast de
abdij op de linkeroever van de Schelde, maar waarschijnlijk ook economisch. De uitstraling
en de rijkdom van de Sint-Baafsabdij hadden kooplieden aangetrokken die zich ernaast
vestigden, vandaar de kwalificatie portus (Verhulst A. 1999b, p.12). Uit onderzoek op het
Bisdomplein is gebleken dat er daar wellicht een aanlegplaats of havenkom kan gesitueerd
worden (Acke B., Laleman M.C., Lievois D. et.al. 2007, p. 18). De portus werd echter in 879
samen met de abdij verwoest door de Vikingen, die er een jaar lang hun kamp opsloegen
(Verhulst A. 1999b, p.12).
De Noormannen
In 851 werden de abdijen voor het eerst aangevallen door de Vikingen. Vooral de Sint-
Baafsabdij had het zwaar te verduren. Ze plunderden haar en staken haar in brand (Decavele
J. 1989, p. 51). Daarna keerde de gemeenschap terug naar Gent, zij waren immers, samen met
de relieken, naar Laon weggevlucht voor de Noormannen. Maar in 879 kwamen de
Noormannen terug en namen deze keer de Sint-Baafsabdij in beslag om er hun winterkamp op
te richten. De kanunniken van Gent zijn wellicht wederom naar Laon gevlucht (Decavele J.
1989, p. 51).
3 Een vicus monasterii is een nederzetting bij een abdij en onthult een zeker aantal stedelijke kenmerken.
(Verhulst A. 1999b, p. 53)
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 48 -
De tijd na de Noormannen
De Sint-Baafsabdij bleef tussen 879 en 930 onbewoond (Nicholas D. 1992, p. 13). Daardoor
werd ze niet direct heropgebouwd en verloor ze aan belang ten opzichte van de Sint-
Pietersabdij. Pas in de tiende eeuw werd de Sint-Baafsabdij hersteld om in de zestiende eeuw
in opdracht van keizer Karel V te verdwijnen voor een gebastioneerd kasteel (Charles L. &
Laleman M.C. 2006, p. 23).
De Sint-Pietersabdij was het bevoorrechte klooster van de graven van Vlaanderen en hun
naaste familieleden (Decavele J. 1989, p. 52). Door de vrijgevigheid van de graven kon het
klooster zich volledig herstellen en zelfs nog uitbreiden. Dit gebeurde ook in het belang van
de grafelijke familie, want het klooster deed dienst als begraafplaats voor de leden van deze
familie (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 8). Er zijn resten van graven
gevonden tijdens de opgravingen op het Sint-Pietersplein. Maar antropologisch en
radiokoolstofonderzoek moeten nog verdere aanwijzingen geven over de skeletten en de
mensen die hier begraven werden (Laleman M.C. & Van Goethem V. s.d.,
www.archeoweb.gent.be) (Bru M., Huyghe J., Laleman M.C. et.al. 2005, p. 80). Terwijl in en
rond het atrium de gegoede leken begraven werden, die in het kielzog van de graaf, de abdij
steunden en haar bescherming opzochten, werden de andere religieuzen ten noorden en ten
oosten van de monnikenkerk begraven (Vermeiren G. 2004, p. 4). In het midden van de elfde
eeuw is het domeinbezit van Sint-Pieters al omvangrijker dan dat van Sint-Baafs. In de tiende
eeuw kreeg de abdij het recht om cijns te innen op de verkavelde erven binnen de
handelsnederzetting van de Schelde tot de Leie. Daarenboven kreeg het klooster het recht om
een tiende van het inkomen van de bewoners op te eisen (Capiteyn A., Charles L. & Laleman
M.C. 2007, p. 8).
Maar voor het eind van de negende eeuw werd 500 meter stroomopwaarts, rondom een
nederzetting die waarschijnlijk al bestond en misschien eerder al door kooplieden werd
bewoond, een halfronde gracht gegraven die de vorm had van een D, waarvan beide kanten
uitkwamen in de Schelde. In de tiende eeuw werd deze stedelijke nederzetting geleidelijk
buiten de oorspronkelijke gracht uitgebreid tot zij het hele gebied tussen de Leie en de
Schelde besloeg. Dit verstedelijkte gebied werd voortaan „Gandavum‟ genoemd, de naam van
het middeleeuwse Gent (Verhulst A. 1999b, p. 12).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 49 -
De portus Gandavum en de verdediging
Na de invallen van de Noormannen en de verwoesting van Ganda ontstond 500 meter
stroomopwaarts, ten zuiden van Ganda, dus een nieuwe portus, namelijk Gandavum. Rond
deze nederzetting kwam een omwalling. (Figuur 25.)
De omwalling die rond een kern van de middeleeuwse stad lag en die bij de Schelde aansloot,
omvatte een gebied van ongeveer zeven hectare. Bij stadsarcheologisch onderzoek zijn resten
van deze omwalling naar boven gekomen. De gracht was in een hoger gelegen zandrug
ingegraven en volgde de helling van het terrein, daalde lichtjes naar de Kalandeberg toe en
was ongeveer 3,5 meter diep (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 310). De topografische
ligging van de bewoningskern was bijzonder gunstig, met name op een zandrug parallel aan
de Schelde. Nergens in Gent zijn de hoge, droge gronden zo dicht bij de rivier gelegen, terwijl
ook de nabijheid van de monding van de Leie in de Schelde, iets meer naar het noordoosten,
invloed gehad kan hebben (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 312). Men vermoedt dat de
gracht pas ontstond in het laatste deel van de negende eeuw en in het begin van de tiende
eeuw. Binnen de omwalling ligt ondermeer het Geraard de Duivelsteen, een burcht aan een
bocht in de Schelde. De burcht was een symbool voor de macht die de heer uitoefende op de
rivier en de nederzetting (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 14). In deze
rivierbocht was de Schelde nogal breed en werd als aanlegplaats benut. Wat hoger op de
heuvelrug en tegenover de burcht stond de oudste stadskerk, namelijk de Sint-Janskerk,
gewijd aan Johannes de Doper, Vaast en Bavo. Tiende-eeuwse bronnen maken melding van
verkavelde en bewoonde percelen in de portus tussen de Leie en de Schelde. Deze bronnen
hebben het wellicht over omheinde erven met een hoofdgebouw en bijgebouwen van hout of
leem. De activiteiten op deze erven waren veeteelt, huisnijverheid en zonder twijfel ook
handel. De ontwikkeling van de middeleeuwse handelsstad Gent paste in de algemene
evolutie van niet-agrarische nederzettingen bij rivieren. In de achtste en de negende eeuw
hadden ze doorgaans een open structuur. In de tiende eeuw werden ze omwald. In de eerste
plaats waren deze handelsposten enkel van economische betekenis en hadden ze dus geen
reële politieke, militaire of kerkelijke functie (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007,
p. 15).
De datering van de gracht is niet eenvoudig of eenduidig. Het is zeer onwaarschijnlijk ze voor
880 te plaatsen. Een verband met de dreiging en de aanvallen van de Noormannen lijkt
logisch, maar dan nog blijven er meerdere mogelijkheden open. Aan de hand van een hele
reeks gegevens en schriftelijke bronnen zou men de datering op 864 kunnen plaatsen. Maar
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 50 -
een jongere datering valt niet uit te sluiten. Dat de Noormannen zelf deze gracht aanlegden
lijkt onwaarschijnlijk (Laleman M.C. & Stoops G. 1996, p. 123-124).
Oudburg en Gravensteen
De omwalling en de mogelijke Karolingische nederzetting op de linker-Scheldeoever zou haar
glorie en betekenis hebben verloren in de tiende eeuw. Haar functie werd toen wellicht
overgenomen door een jongere versterking op de linkeroever van de Leie. Het is mogelijk dat
dit langgerekte eiland, dat door waterlopen was afgebakend, een versterkt karakter had. De
naam „Oudburg‟, die aan het eiland werd gegeven, is hier een aanwijzing voor (Decavele J.
1989, p. 55). (Figuur 26.)
Voor wat het Gravensteen betreft zijn er ook sporen van een Romeinse nederzettingskern
gevonden. Verder werden er restanten opgegraven van een imposant houten
residentiegebouw, dat omringd was door houten bijgebouwen. Het hout was
dendrochronologisch te dateren in de tweede helft van de tiende eeuw. De wijk Oudburg zou
ook van grote betekenis zijn, maar is zeer moeilijk te onderzoeken (Verhulst A. & Laleman
M.C. 1990, p. 314).
4. Besluit Gent
Gent ligt strategisch op een hogere plaats en ter hoogte van de samenvloeiing van de Leie en
de Schelde. De bodem, zand- en zandleemkleigronden zijn geschikt voor landbouw en de
wegenaanleg. Het raakpunt van twee verschillende bodemstructuren bood verschillende
voordelen.
Voor de Romeinse periode zijn een aantal sites gekend, waaronder deze te Destelbergen,
Eenbeekeinde (50 – 270 n.C.). De vicus Ganda, gelegen aan de samenvloeiing van de twee
belangrijke waterlopen, kende een Romeinse occupatie. Ook op de Blandijnberg zijn sporen
van een Romeinse aanwezigheid gevonden.
In de Merovingische periode meerde Amandus aan met als doel deze nederzetting en haar
omstreken te kerstenen. Deze kerstening leidde in de zevende eeuw tot de stichting van twee
abdijen, de Sint-Baafsabdij, bij de vicus Ganda en de Sint-Pietersabdij, bij het domein
Blandinium. Beide werden verwoest door de Noormannen, in de eerstgenoemde werd tijdens
de tweede aanval zelfs een kamp van de Vikingen aangelegd. In de Karolingische periode
ontstond de portus Ganda. Vanaf het einde van de negende eeuw verplaatste de portus zich
500 meter meer stroomopwaarts en werd Gandavum genoemd. Rond deze portus werd in het
laatste deel van de negende eeuw een omwalling aangelegd. Nog later, in de tiende eeuw, zal
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 51 -
de portus zich opnieuw verplaatsen, naar de linkeroever van de Leie en kreeg de naam
Oudburg.
XII. Antwerpen
1. Geografie
Het hydrografische net en het microreliëf waren van uitzonderlijk en doorslaggevend belang
voor de oorspronkelijke nederzettingsstructuur en de keuze van de lokalisatie. Historisch
gezien ontstond het oude centrum van Antwerpen wellicht aan de grote buitenbocht van de
Schelde. Deze plaats was gunstig omdat de alluviale vallei daar op zijn smalst was en de iets
hoger gelegen zandlemige gronden daar het dichtst bij de rivier kwamen. Op deze manier
konden de bewoners zowel profiteren van de rivier als van het voldoende droog bouwterrein
(Tijs R. 2001, p.28). (Figuur 27.)
1.1. Geomorfologie
Antwerpen was gelegen op een iets hoger terrein. Dit gebied strekte zich uit van in het
binnenland tot aan de rechteroever van de stroom de Scaldis, die daar een stuk in het land
vooruitsprong. Deze uitsprong zal eeuwen later de naam Werf krijgen. Ten zuiden van de
landrug lagen nog twee, minder hoge, heuvels (Lampo J. 2000, p. 7). (Figuur 28.)
De noordelijke heuvel heeft twee zogezegde toppen. De westelijke top gaat over in de
uitsprong in de stroom. De oostelijke top, die verder gelegen is van het water, is uitgestrekter.
Op de westelijke kwam in de middeleeuwen een burcht. De oostelijke ligt ter hoogte van de
Grote Markt. De inzinking scheidt beide toppen van elkaar en deze zal benuttigd worden voor
het graven van de burchtgracht (Lampo J. 2002, p. 18).
De plaats waar de landrug een schiereiland vormt, ligt halverwege een recht stuk van de
oever. Er is een scherpe westwaartse bocht te zien, stroomafwaarts van op de landrug, in
noordelijke richting. Stroomopwaarts heb je een groter en verder zicht, tot twee à drie
kilometer ver, tot waar de stroom afbuigt naar het zuidwesten. Men kan dus zeggen dat de
vijand niet onopgemerkt Antwerpen kan naderen, tenzij ‟s nachts (Lampo J. 2000, p. 7).
Het grondgebied van Antwerpen is nagenoeg vlak. Het hoogste punt (op de noordflank van de
cuesta van de Klei van Boom) meet zo‟n 21 meter hoogte. Het laagste punt (aan de grens met
Nederland) bevindt zich amper een tweetal meter boven de zeespiegel. Op ongeveer 5 meter
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 52 -
hoogte ligt de grens tussen het zandige tot zandlemige gebied en de Scheldepolders. Het
stadscentrum (Grote Markt) heeft een hoogte van 7,5 meter (Tijs R. 2007, p. 17).
Reconstructie van het landschap ten tijde van de Romeinen: er is een grote uitbreiding van het
veen in de Scheldevlakte, zo ook in de valleien van de beide Schijnen. Deze laatste werden
tevens vochtiger door de stijging van de watertafel. Het veengebied was betreedbaar noch
bewoonbaar. De belangrijkste zandige opduikingen waren de enige mogelijkheid voor
bewoning. Antwerpen lag dus op een bevoorrechte positie. De droge zandruggen die tot bij de
rivier reikten, sloten namelijk in het zuidoosten direct aan bij de hooggelegen gronden op het
Tertiaire substraat. Uit het feit dat deze gunstige situatie verder stroomopwaarts niet meer
voorkomt, kan men mogelijk afleiden dat dit misschien één van de factoren was voor de
keuze van de nederzetting (Warmenbol E. 1987, p. 14-16).
De landrug stak zo‟n zes meter boven de zeespiegel uit. Zijn oppervlakte mat ongeveer enkele
duizenden vierkante meter, wat niet veel is. Maar de hellingen waren voldoende uitgestrekt
om er vee te laten grazen en graan te zaaien. Dit moet voldoende geweest zijn om een kleine
gemeenschap te kunnen voeden en te onderhouden. De natuurlijke voorzieningen voor
visvangst waren er ook aanwezig. Zo was er een inham tussen de middelste en de zuidelijkste
hoogte, die een goed onderkomen was voor de vissersboten. Daarnaast waren zowel de
stroom als het water van de beken en de riviertjes een goede bron voor vis (Lampo J. 2000, p.
7).
Van een onherbergzaam gebied kan men dus niet meer spreken. Het is er veilig en de getijden
speelden in die tijd ook nog geen rol. Er ontstond op deze plaats dan ook een nederzetting, die
later zal uitgroeien tot een echte stad, namelijk Antwerpen. Dankzij de Schelde zal het
uitgroeien tot een belangrijke havenstad (Lampo J. 2000, p. 7).
1.2. Hydrografie
Het moerassige gebied, dat ten noorden van de landrug lag, werd begrensd door de monding
van een bijrivier in de stroom. In de middeleeuwen droeg deze bijrivier de naam Scinda,
heden ten dage noemt men ze het Schijn. Deze rivier vertakt zich in ontelbare armen en
armpjes en vormt een miniatuurdelta. Daardoor kon van die kant geen vijand de stad onveilig
maken. Eveneens ten zuiden en ten oosten van de twee andere heuvels lagen vele waterlopen,
waarschijnlijk vertakkingen van het Schijn. Deze boden tevens bescherming (Lampo J. 2000,
p. 7).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 53 -
Het grondgebied van Antwerpen wordt gedomineerd door de vallei van de Schelde. Deze
stroom heeft een breedte van 350 meter in het zuiden tot bijna twee kilometer aan de
Nederlandse grens. Dit is niet de enige fundamentele waterloop, daarnaast zijn ook het Groot
en het Klein Schijn van belang. Deze riviertjes komen uit het oosten, vloeien dan samen en
monden dan uit in de Schelde, iets ten noorden van het historische centrum. In het zuiden is
de alluviale Scheldevallei relatief smal, daar de rivier zich een weg moest banen en schuren
door de oost-west gerichte cuesta van de Boomse klei. Deze is overdekt met zandige tot
zandlemige afzettingen uit de verschillende ijstijden. Ten noorden van het stadscentrum breidt
de alluviale vlakte zich trechtervormig uit en vormt dan een aantal kilometers brede slikken-
en schorrengebied. Vanaf de middeleeuwen werd dit gebied ingepolderd (Tijs R. 2007, p. 17).
2. Wegennet
Veel resten van de wegen zijn er niet gevonden, ook al kan men veronderstellen dat
Antwerpen verbonden geweest moet zijn met hoofdzakelijk agrarische woonkernen uit de
regio (Oost T. 1990, p. 341). Er worden twee wegen verondersteld. Een eerste zou vanuit
Asse lopen en zo verder in noordelijke richting voorbij Antwerpen. De tweede wordt gedacht
te vertrekken van Brugge en te eindigen op Antwerpen-Linkeroever (Van Isacker K. & Van
Uytven R. 1986, p. 15). Antwerpen stond in verbinding met de zee en met de heirbaan
Boulogne-Keulen, mede door een overzet (Rottier H. 1996, p. 12). Men mag niet vergeten dat
de scheepvaart belangijker was voor Antwerpen, aangezien de stad naast de Schelde lag (Van
Isacker K. & Van Uytven R. 1986, p. 15).
3. Historiek
3.1. Romeinse tijd
Alhoewel Antwerpen zich in een uithoek van het Romeinse rijk situeert, zijn er toch sporen
van hun aanwezigheid gevonden te Antwerpen (Veeckman J. 1998, p. 33).
Archeologen denken dat de eerste mensen zich omstreeks het jaar 150 van onze tijdrekening
op de heuvels bij de Schelde vestigden (Lampo J. 2000, p. 7). De bodem van de Romeinse
stadskern moet op een niveau van 6 meter gelegen hebben. Het was dus toen al een gunstige
plaats voor een nederzetting, daar het tegen de stroom in lag en tegen de lager gelegen vallei
van het Schijn (Van Isacker K. & Van Uytven R. 1986, p. 10).
Op de zandige verhevenheid dicht bij de Scheldeoever werden er bewoningssporen gevonden.
Naarmate men zich van deze plaats verwijdert, worden de sporen schaarser. Uit onderzoek
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 54 -
van de vondsten bleek dat de Gallo-Romeinse bewoning gedateerd kan worden tussen
ongeveer 150 en 250/270 (Oost T. 1990, p. 333). De nederzettingskern bevond zich ter hoogte
van de burchtzone rond het huidige Steen. Er is ook een Gallo-Romeins grafveld naar boven
gekomen in de buurt van de huidige politietoren aan de Oudaan (Bellens T., Bogaerts B. &
Veeckman J. 2005, p. 63).
Op de droge bodem van de landrug bij de Schelde deden de bewoners aan veeteelt, landbouw
en visvangst. Uit de bodem kon afgeleid worden dat ze de bodem omspitten tot twee
spadensteken diep. Hun veestapel bestond uit paarden, varkens en indrukwekkende runderen,
die de mensen voorzagen van melk en vlees. De bewoners groeven waterputten, die diep
moesten reiken om aan zoet water te geraken. Hun afval dumpten ze in afvalputten. Echte
resten van de huizen zijn er niet gevonden. Maar wellicht ging het om grote, rechthoekige,
houten constructies. De locatie van deze huizen heeft men ook nog niet kunnen achterhalen.
Wel duidelijk is dat er in de vicus gebouwen waren met daken van gebakken pannen: van
deze pannen zijn er een heel aantal resten gevonden. Naast de landbouwers zijn er binnen de
gemeenschap ook handwerkslieden, zoals een smid, een pottenbakker en een leerbewerker.
Zij voorzien in de plaatselijke behoeften. In één van de afvalputten vinden archeologen
bijvoorbeeld twintig eeuwen later leren schoenzolen (Lampo J. 2000, p. 12).
Men kan besluiten dat de inwoners contacten onderhielden met de mensen stroomop- en
stroomafwaarts (Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, p. 18). Door Suykens wordt er
verondersteld dat er te Antwerpen sprake kan zijn van een veerdienst over de Schelde. Maar
hier is geen concreet bewijs voor. Tevens is het mogelijk dat er een weg was die het
maritieme gebied (wat later zou uitgroeien tot Brugge) verbond met het Antwerpse gebied
(Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, p. 18).
Er wordt aangenomen dat de woonsten uit houten boerderijtjes bestonden. De gevonden
scherven wijzen op bewoners met een zekere welstand (Lampo J. 2002, p. 18). Of deze
bewoners in deze periode al echt aan handel deden is nog niet achterhaald. Het merendeel van
het opgegraven aardewerk is inheems en is voor dagelijks gebruik. Maar daarnaast zijn er ook
enkele geïmporteerde spullen gevonden (Lampo J. 2000, p. 14).
De vraag rijst of er een Romeins fort gebouwd was in Antwerpen. Archeologen vinden hier
geen sporen van terug, maar de historici blijven vasthouden aan hun bronnen. Deze laatsten
beweren dat er een versterking geweest zou zijn op de zuidelijkste heuvel. Dit gebied heet in
de achtste eeuw Chanelaus. Nog later spreekt men van Caloes. De documenten uit de vroege
middeleeuwen vermelden een castrum dat alleen van Romeinse oorsprong kan geweest zijn
(Lampo J. 2000, p. 14-15).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 55 -
Rond 280 n.C. sloeg de Gallo-Romeinse bevolking van Antwerpen op de vlucht voor de
Germanen. De archeoloog Oost vond geen sporen van geweld terug (Lampo J. 2002, p. 18).
3.2. Middeleeuwen
3.2.1. Merovingische periode
De zuidelijke hoogte is de meest uitgestrekte. Deze plaats zal Chanelaus genoemd worden.
Tegen 600 werd deze verhevenheid bewoond door Franken. Ze richtten wellicht een schans
(waarschijnlijk bestaande uit een aarden wal) op tegen de Friezen (Lampo J. 2002, p. 19). Uit
deze verdediging zou mogelijk later het castrum gebouwd zijn (Suykens F., Asaert G., De
Vos A. et.al. 1986, p. 20). De lokale bevolking leefde voortdurend in onenigheid met de
Franken. In het midden van de zevende eeuw moest de nederzetting al redelijk van belang
geweest zijn, anders hadden de predikers er hun oog niet op laten vallen (Lampo J. 2002, p.
19).
Zowel Eligius als Amandus hebben getracht de Antwerpenaren te bekeren tot het
christendom. Dit gebeurde in de periode 640-650. Amandus zou verbleven hebben op het
eilandje Chanelaus, wat zou kunnen overeenkomen met Kallo, maar wellicht werd hiermee
het Kiel bedoeld (Oost T. 1990, p. 335). Het Kallo was op dat moment amper bewoond. Het
zou dus verwonderlijk zijn, mocht Amandus zich vestigen op een plaats waar er bijna geen
mensen waren om te kerstenen (Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, p. 21).
Antwerpen omvatte toen een Frankisch castrum, een burgernederzetting die hierbij aansloot
en een kerk gewijd aan Sint-Pieter en Sint-Paulus (gesticht door Amandus en zijn
medestanders) (Oost T. 1990, p. 335).
In 1991 heeft men in een kuil in de Schoytestraat een bijzondere scherf gevonden. De
aardewerkscherf kwam van een biconsche pot met versiering op de schouder. Deze unieke
scherf is waarschijnlijk de eerste Merovingische scherf gevonden in Antwerpen. Deze scherf
is wellicht te dateren in de 2de
helft van de 6de
eeuw (Veeckman J. 1992, p.78).
3.2.2. Karolingische tijd
Over Antwerpen tijdens de periode van de Karolingers is er evenmin veel geweten. We
kunnen ons wel min of meer een beeld vormen van hoe het er aan toeging. De kerstening van
de regio is doorgevoerd, maar of men mag aannemen dat het christendom serieus genomen
werd, kan niet met zekerheid gezegd worden. Misschien was het niet meer dan een dun laagje
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 56 -
vernis op een heidense wereldvisie. De nederzetting leefde in die tijd van de handel en de
visvangst (Lampo J. 2000, p. 22). Men kan niet twijfelen aan het feit of er een nederzetting
was, de bronnen vertellen althans over een vicus. (Figuur 29.) De archeologische bronnen
laten ons daarentegen in de steek (Veeckman J. 2002, p. 87). Er is op dit ogenblik nog altijd
een duistere periode tussen ongeveer 250 / 270 en omstreeks het midden van de zevende
eeuw. Er zijn resten, noch aanduidingen van bewoning gevonden uit die periode. (Oost T.
1990, p. 344)
Discussie over de locatie van de Karolingische vicus
Volgens alle beschikbare gegevens mag de oude woonkern niet onder de latere middeleeuwse
burcht gezocht worden (Oost T. 1990, p. 345). Maar de discussie over waar deze handelspost
dan gelegen is, heeft al veel stof doen opwaaien. Van oudsher had men de neiging om deze
kern op de plaats van de Sint-Michielskerk te plaatsen. Er zijn daarentegen amper
archeologische bronnen om deze stelling te onderbouwen. Een eerste onderzoek kan gebeuren
aan de hand van het kaartmateriaal. Wanneer men de stadsplattegrond bestudeert, kan men de
contouren van de oude bewoningskernen nog zien. In het huidige stadsplan kan men twee
halfcirkelvormige tracés waarnemen (Herremans D. 2005, p. 109). De traditionele theorie
beweert dat de Karolingische vicus zich situeert rondom het huidige Steen, (Figuur 30.)
binnen de omwalling aldaar. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de aarden
omwalling, de aanleg van twee haaks op elkaar staande straten met houten huizen enz.
wellicht een jongere datering hebben dan Van de Walle beweerde. Een alternatieve theorie is
dat men de Karolingische kern kan vooruitschuiven rondom de Hoogstraat. Deze steunt
enerzijds op de onzekere datering die Van de Walle proclameerde, anderzijds is het moeilijk
voor te stellen dat Otto II een volledig bloeiende Karolingische vicus zou laten verwijderen
om er zijn castrum te bouwen, daarenboven ligt de kern rond de Hoogstraat dichter bij de
oude parochiekerk van Antwerpen (Herremans D. 2005, p. 110).
Vergelijking met de Scandinavische nederzettingen
Waarom er zo een grote nederzettingsontwikkeling was tijdens de Karolingische periode kan
misschien te verklaren zijn door de invloed van de Scandinaviërs op de Antwerpenaren.
Sommige steden waren belangrijk voor de Noormannen als marktplaatsen tijdens hun
langeafstandshandel. De Vikingen kunnen een hand gehad hebben in de wederopbouw van
Antwerpen nadat het door hen platgebrand was in 836. Als men de vergelijking maakt met de
nederzettingen in Scandinavië, kan men stellen dat ze eveneens cirkelvormig was en aansloot
op een bevaarbare waterloop (Herremans D. 2005, p. 112). Er is onderzoek geweest naar de
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 57 -
grootte van de adellijke burchtsites en die van sites die een functie hadden als handelsplaats.
Uit dit onderzoek bleek dat adellijke burchtsites kleiner zijn dan de handelsplaatsen. De grens
ligt rond 6,5 hectare. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de halve cirkel rondom de burcht
te klein is voor een prestedelijke kern. Het gebied (rond de Hoogstraat) dat de tweede
omwalling omsluit, voldoet beter aan het patroon (Herremans D. 2005, p. 110). Aan de hand
van de oppervlakte van de halve cirkel kan men besluiten dat de vicus van zeker economisch
belang moet zijn geweest. Het onderzoek heeft uitgewezen dat men uit vergelijk van de
afmeting van deze kern met die van Scandinavische voorbeelden kan opmaken dat niet de
Noormannen maar de lokale bewoning instond voor de heropbouw van de Antwerpse vicus na
836. Een mogelijke verklaring voor de snelle heropbloei van Antwerpen is de eventuele
inschakeling in hun handelstrafiek en ook de directe relatie van de nederzetting met de
rivierdelta (Herremans D. 2005, p. 113).
De invallen van de Noormannen
De invallen van de Noormannen in 836 betekenden de verwoesting van Antwerpen (Oost T.
1990, p. 335). Ze brandden geheel de stad plat. Aan de ene kant plunderen ze het gebied, maar
anderzijds dreven ze ook handel. Ze bemerkten dat de ligging van Antwerpen heel strategisch
was en richtten er dan ook een permanent kamp op rond 880 (Lampo J. 2002, p. 22). Zo zal
ook na de inval van de Noormannen de nederzetting zich ten noorden van het Steen
ontwikkelen (Veeckman J. 2002, p. 87).
Na de Noormannen
De vissers op Chanelaus bleven op die plaats wonen. Het is duidelijk te zien in de structuur
van het plan dat de site, vanaf 900, een invloed kende van de Noormannen, de plaats was
namelijk ook gericht naar het water, had een halve cirkelvorm en een aarden wal met een
palissade (Lampo J. 2002, p. 22).
Kort voor 980 werd Antwerpen voor het eerst na de Noormannen versterkt. Met Valenciennes
en Ename bouwde de Duitse keizer Otto II dan ook Antwerpen uit tot verdedigingsplaats
langs de Schelde ter beveiliging van de westgrens van zijn rijk (Oost T. 1990, p. 343).
Antwerpen werd dan opnieuw als castrum omschreven. In de periode tussen de invallen van
de Noormannen en 980 werd Antwerpen namelijk als vicus en emporium omschreven. De
laatste bouwfase van de omwalling van het castrum was de houten palissade aan de
buitenkant. Een gracht, gedeeltelijk van natuurlijke oorsprong, omsloot toen het geheel (Oost
T. 1990, p. 337). De term vicus laat vermoeden dat het ging om een open nederzetting, een
handelsplaats, een aanlegplaats (Van Isacker K. & Van Uytven R. 1986, p. 20).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 58 -
Binnen de burcht waren er twee haaks op elkaar lopende straten terug te vinden. Daarlangs
ontwikkelde zich een aaneengesloten bewoningspatroon. Ten zuiden vormde het Steen de
grens, aan de noordkant werd het begrensd door het huidige Noorderterras (Veeckman J.
2002, p. 87).
Men kan spreken over verschillende kerken: de kerk gewijd aan Sint-Pieter en Sint-Paulus
(gesticht kort na 650 en vernield door de Noormannen), de Sint-Walburgiskerk (gelegen in de
burcht) en de Sint-Michielskerk (de belangrijkste kerk en wellicht de moederkerk van de twee
vorige) (Oost T. 1990, p. 339).
4. Besluit Antwerpen
Antwerpen lag op de plaats waar hij gemakkelijk gebruik kon maken van de stroom de
Schelde en van de omliggende zandlemige gronden, de nederzetting lag namelijk in een
buitenbocht van deze stroom. Daarenboven lag Antwerpen op een iets hoger gelegen zandig
gebied, namelijk op een uitsprong in de Schelde. Op deze plaats had men ook een goed zicht
op de omgeving. Op de hellingen kon men aan landbouw en veeteelt doen. Een bijkomend
hydrografisch element was de aanwezigheid van de kleine delta van het Schijn.
Er was wellicht Gallo-Romeinse bewoning op de landtong in de tweede en de derde eeuw. In
de Merovingisceh periode zal Chanelaus, de meest zuidelijk hoogte, bewoond worden. In die
periode hebben Eligius en Amandus getracht de Antwerpenaren te kerstenen. De Franken
richtten een castrum op. Men kan met zekerheid zeggen dat er een Karolingische vicus was in
die tijd, maar er heerst nog veel discussie over waar deze juist gelegen was. De komst van de
Noormannen betekende voor de stad een verwoesting en plundering maar eveneens handel.
Otto II versterkte rond 980 Antwerpen en de stad werd vanaf dan opnieuw beschreven als een
castrum. Antwerpen zou verder uitgroeien tot een welvarende handelsstad.
XIII. Brugge
1. Geografie
Geografisch gezien lag de site heel gunstig, daar deze gelegen was op de grens van de
kustvlakte en de zandstreek. (Figuur 31.) De site kon zijn handelsfunctie uitbouwen dankzij
de gunstige ligging op de zandige oeverwal van een toen nog actieve Duinkerke-I-
getijdengeul. Ze genoot op deze manier van de voordelen voor het handelsverkeer (De Witte
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 59 -
H. & Ryckaert M. 1988, p. 318). Op deze plaats deed men, voor onze jaartelling, tevens aan
zoutwinning uit het zeewater (Vermeersch V. 1992, p. 27). Nadat het effect van de
Duinkerke-I-transgressie afgelopen was (eerste eeuw van onze tijdrekening) en de kust
daardoor ook weer bewoonbaar was, bleef de geul ten noorden van Brugge bestaan. Het
verzanden van de geul werd namelijk verhinderd door de stroming, van het water van de
Reien en van enkele bijriviertjes, dat via de geul naar de zee stroomde. Aangezien het
zeewater in die tijd Brugge niet meer of veel minder bereikte, kon er niet meer aan
zoutwinning gedaan worden, zeescheepvaart was zeker wel nog mogelijk. Dat wordt
onomstotelijk bewezen door de aanwezigheid van een scheepswrak (Vermeersch V. 1992, p.
27). Het bestuderen van het waterlopennet is van belang voor de lokalisatie van de haven(s).
Een prangende vraag is in welke mate de Duinkerke-transgressies hebben bijgedragen tot de
hydrografische toestand van de binnenstad. Aanvankelijk, onder Koch zijn invloed, werd
beweerd dat de uitlopers van deze transgressie de binnenstad bereikten en dat de beddingen
van de waterlopen allemaal van menselijke hand waren. Maar deze opvatting bleek fout te
zijn, aangezien er geen kwartaire mariene sedimenten in de ondergrond werden gevonden.
Vele klei- en zandafzettingen werden daarenboven in een zoetwatermilieu gevormd (De Witte
H. & Ryckaert M. 1988, p. 327). Men kan stellen dat de hoofdstroom van het rivierwater, dat
door Brugge loopt, al van bij het begin van onze jaartelling in een bedding liep die
grotendeels met deze van de actuele lange Rei moet zijn samengevallen. Zo kan men dus
concluderen dat de Lange Rei een natuurlijke waterweg is en al in de Romeinse tijd bestond.
Er mag dus vanuit gegaan worden dat dit de weg was waarlangs de zeeschepen Brugge
binnenkwamen en bereikten. Dit enkel wanneer er een rechtstreekse verbinding bestond met
de zee, via de geulenstelsels in de kustvlakte ten noorden van de stad (De Witte H. &
Ryckaert M. 1988, p. 327). Het is noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de
natuurlijke en de gegraven waterlopen. Dit kan grotendeels achterhaald worden aan de hand
van de reconstructie van het oude bodemreliëf en de inbreng van de geologie. Uit onderzoek
blijkt dat Kraanlei, de Augustijenrei en de Goudenhandrei tot de oorspronkelijke
Reienbedding gerekend kunnen worden (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 328).
Tussen de derde en achtste eeuw liep bij hoogtij de kustlijn door het noorden van de stad.
Men bouwde dijken, haaks op de kustlijn die delen van Brugge beschermde bij
overstromingen (Jacobs R. & Vernieuwe J. 1997, p.12-13).
Hydrografisch gezien kan Brugge voorgesteld worden als een kom met een verzameling van
talrijke beekjes en riviertjes uit het hogere land. Ook nadat de kreek uiteindelijk verland was
ten noorden van Brugge, bleven er afwateringsproblemen (Verhulst A. 1965, p. 14).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 60 -
Van nature uit was de site van Brugge niet geschikt als een permanente zeehaven. De stad
werd enkel toegankelijk vanuit de zee voor de scheepvaart in uitzonderlijke omstandigheden,
zoals de transgressies die eveneens van voorbijgaande aard waren. Deze zeer veranderlijke
situatie had een weerslag op de ligging en de bestaansduur van de Brugse havens (Ryckaert
M. 1972, p. 23). Een indeling voor de Brugse havens kan geopperd worden. De vroegste
periode, tot de achtste of negende eeuw, was een tijdperk waarin er een goede verbinding met
de zee beschikbaar was. Van de tiende tot de twaalfde eeuw was Brugge maar moeilijk
bereikbaar vanuit zee, dit kan een periode zijn waarin de stad tijdelijk over geen haven
beschikte. In de derde fase, vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw werd Brugge een
echte havenstad (Ryckaert M. 1972, p. 8).
2. Historiek
2.1. Romeinse tijd
Zowel in het Brugse havengebied als in diens binnenstad werden er sporen gevonden van een
Romeinse aanwezigheid (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 318). (Figuur 32.)
Voor wat het havengebied betreft beschikt Brugge over één van de belangrijkste Gallo-
Romeinse agglomeraties uit de Belgische kuststreek. Deze plaats, Fort Lapin, werd op het
einde van de negentiende eeuw ontdekt (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 318). Deze plek
werd in de derde eeuw verwoest en vervolgens overspoeld door de Duinkerke-II-transgressie.
Aanvankelijk werd gedacht dat deze site niet van belang was voor de evolutie van Brugge,
maar nu kan aangenomen worden dat deze site geen op zich zelfstaand fenomeen was
(Ryckaert M. 1991, p. 22).
De ruimere Gallo-Romeinse aanwezigheid werd bewezen door vondsten in de huidige
binnenstad. Een deel van de vondsten zijn niet alleen ontdekt centraal in de huidige
binnenstad (onder andere op de Burg), maar ook op de iets hogere zandrug waarop de
Romeinse weg Oudenburg-Aardenburg liep (Ryckaert M. 1991, p. 22). Deze vondsten wijzen
op een nederzetting op of in de nabijheid van de Burg (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p.
319). De site Wulpenstraat is van belang omdat deze zich bevond tussen de twee vorige
plaatsen en omdat daar de oudste scherf naar boven is gekomen (Ryckaert M. 1991, p. 22). De
occupatie aldaar wordt tevens opgedeeld in twee fases, allereerst heeft de opgraving resten
van bewoning opgeleverd van de periode tussen de eerste eeuw n.C. tot ongeveer 200 n.C..
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 61 -
Deze vondsten bevonden zich op de oever van dezelfde actieve Duinkerke-I-getijdengeul.
Nadat een deel van deze geul afgespoeld was, hebben zich nieuwe oeverwalafzettingen
voorgedaan, waar bovenop zich nieuwe Gallo-Romeinse sporen ontwikkeld hebben. Op beide
sites werd dezelfde geologie vastgesteld. Men kan besluiten dat deze locaties wellicht één
geheel vormden. De reden waarom de kern van de handelsnederzetting zich heeft verplaatst
zou mogelijk iets te maken hebben met de langzame dichtslibbing van de getijdengeul tijdens
de Romeinse tijd. Op deze manier kon men het handelsverkeer verder toelaten. Dit zou
verklaren waarom de site Fort Lapin slechts rond 200 n.C. tot volle bloei kwam (De Witte H.
& Ryckaert M. 1988, p. 319-320).
De hypothese dat er een castellum te Brugge te vinden was, wint weer veld. Door de
vergelijking te maken met de plaatsen Aardenburg en Oudenburg, kwam men tot de conclusie
dat de kans bestaat dat ook Brugge, destijds een burgerlijke nederzetting, uitgebouwd was tot
een militaire versterking. Dit ook gezien in het licht van een toenemende onveiligheid en de
vergelijkbare geografische ligging (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 323). Eveneens de
Brugse geologie pleit hiervoor. De stad was gelegen aan de rand van het sinds ongeveer 270
door de Duinkerke-II-transgressie overspoelde kustvlakte en bleef daardoor dus gevrijwaard
van verdere overstromingen. Er kan melding gemaakt worden van enkele schaarse
archeologica die wijzen op een Brugs bestaan in de binnenstad op het einde van de derde en
in de vierde eeuw. Maar dan kan het, onder de gegeven politieke en militaire situatie, enkel
een site met militair karakter zijn (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 326). Maar
desondanks deze aanwijzingen heeft verder onderzoek de hypothese voor het bestaan van een
militaire versterking te Brugge ontkracht.
Brugge lag toen in wat een onherbergzaam gebied leek. De aanvallers hebben deze stad dan
ook vaak links laten liggen. Het lag op de grens tussen de bewoonde wereld en een
uitgestrekte vlakte waar water en wind vrij spel hadden. Diepe, brede watergeulen sneden ver
landinwaarts tot aan de rand van de meters hogere zandgronden. Toch was de kuststreek
dichter bewoond dan men vermoedt, men deed er aan zoutwinning, vervaardiging van
aardewerk, ijzerbewerking en een bescheiden wolbewerking (Rottier H. 1996, p. 12). Onder
andere Aardenburg en Kortrijk waren steden en marktplaatsen waarlangs goederen uit en naar
het kustgebied werden getransporteerd (Rottier H. 1996, p. 12).
Het is weliswaar niet duidelijk waar de Romeinse havens gelegen waren binnen het
stadsgebied. Maar wel kan men met zekerheid stellen dat de stad bereikbaar was voor
scheepvaart. Hiervoor heeft men de resten van een tweede-eeuws schip als bewijs. In de elfde
eeuw zou dit veranderen door de verzanding van de geulen en de menselijke ingrepen in de
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 62 -
kustvlakte. Pas later zou dit probleem verholpen worden door kunstmatige waterwegen en
sluizen (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 326).
Verder is bekend dat er een grote Gallo-Romeinse boerderij was op de Romeinse weg tussen
Oudenburg en Brugge, namelijk te Sint-Andries (Geirnaert N. & Vandamme L. 1996, p. 7).
2.2. Middeleeuwen
2.2.1. Continuïteit met de Romeinse periode?
Het is weinig waarschijnlijk dat er een continuïteit was tussen de Romeinse periode en de
middeleeuwen. Het materiaal van de laat Romeinse periode is te schaars om het bestaan van
een nederzetting in die periode te staven. Maar ook voor de daaropvolgende eeuwen zijn er
amper bronnen. Er zijn geen vondsten tot de zevende eeuw, behalve een laat Merovingische
pot, wat geenszins wijst op een nederzetting (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 319-320).
In de tweede helft van de derde eeuw vonden een aantal gebeurtenissen plaats waardoor de
gehele sociaal-economische en militaire structuren, die de Romeinen hadden opgebouwd,
instortten. Dit gebeurde onder druk van de Germanen. In de jaren 268-270 grepen een groot
aantal plunderingen en verwoestingen plaats, over het gehele land. Fort Lapin moest er ook
aan geloven en werd platgebrand (Vermeersch V. 1992, p. 28).
De veenontginning en de systematische afwatering hadden als gevolg dat het bodemniveau
daalde, waardoor binnendringend zeewater de grond deed verzilten en het gevaar op
overstromingen toenam, wat dan ook het geval was met de Duinkerke-II-transgressie. Deze
brak door de duinengordel en legde geheel de Vlaamse kustvlakte blank. Het was wel zo dat
het hoogste deel (tevens het centrum) van de Romeinse nederzetting gespaard bleef, maar
wellicht werd deze verwoest door de Germanen. Er zijn geen historische aanwijzingen van de
voortgang van de bewoning, maar het lijkt anderzijds wel vreemd mocht deze gunstige plaats
over zo een lange periode onbewoond gebleven zijn. De kans is reëel dat de Germanen van
deze gunstige ligging op de oevers van de Reien geprofiteerd hebben, maar echte
aanwijzingen hiervoor zijn er niet (Vermeersch V. 1992, p. 29).
2.2.2. Merovingische periode
De vroegste bewijsbare middeleeuwse bewoningssporen zijn gelegen in het gebied rond en
deels op de plaats van de Romeinse aanwezigheid. De keuze van deze vestigingsplaats kan
het gevolg zijn van een eventuele continuïteit of van de gunstige geografische locatie op de
grens van het Pleistocene zand en de poldervlakte, die bedekt was met klei ten gevolge van de
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 63 -
overstromingen (Verhulst A. 1999b, p. 18). Wellicht was de verbinding met de zee, voor het
ontstaan van middeleeuws Brugge van minder belang, aangezien het zijn oorsprong niet vond
als handelsnederzetting, maar dat het teruggaat op een Romeinse vicus. In de vroege
middeleeuwen vervulde het een administratief-militaire rol en pas later werd het in de verre
handel ingeschakeld (Verhulst A. & Gottschalk M.K.E. 1980, p. 85).
Brugge kan niet zo belangrijk geweest zijn aangezien het zijn naam niet gegeven heeft aan de
pagus Flandrensis, waar het de hoofdplaats van was. Brugge werd pas in 900 als vicus
vermeld, maar dan nog kan men niet zeker zijn van de handelsfunctie van de nederzetting, dit
is pas zeker wanneer de plaats in het begin van de elfde eeuw een portus genoemd wordt
(Verhulst A. 1977, p. 193).
Voor de Merovingische periode kan men het bestaan van een nederzetting aantonen aan de
hand van schriftelijke bronnen (Vita Eligii). Uit deze bron blijkt dat Brugge (municipium
flandrense) in die tijd wel degelijk aangezien kan worden als een lokaal administratief en
militair centrum. Het was dus een niet-agrarische nederzetting, die mogelijk al deels versterkt
was of voorzien was van een bescheiden burcht. (Figuur 33.) Deze theorie is betwijfelbaar
aangezien er in de bron geen directe verwijzingen zijn naar de plaats Brugge en er tot nu toe
nog geen sporen gevonden zijn van deze Merovingische nederzetting (De Witte H. &
Ryckaert M. 1988, p. 321).
2.2.3. Karolingische tijd
Ook voor de daaropvolgende Karolingische periode tasten de archeologen nog grotendeels in
het duister. Veel meer bewoningssporen dan een standgreppel en een brandhaardje zijn er niet
gevonden op het Burgplein (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 321).
Een positieve factor voor het bestaan van Brugge is de Noorse invloed. Er zijn indirecte
aanwijzingen dat Brugge handelscontacten onderhield met Scandinavische landen. Het feit
dat de kleine abdij van Torhout, dat zo‟n 20 kilometer van Brugge gelegen is, Deense
missionarissen opleidde en dienst deed als refugium, kan een reden zijn voor de
Scandinavische aanwezigheid in Brugge (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 322). Het is
mogelijk dat Brugge door de goede positie aan de zee al in de achtste eeuw een internationale
handelspost was. Eventueel ontstond de handelsnederzetting op dat moment, dus voordat de
graven op de Burg4 waren, dit leidt men af uit de Scandinavische invloed in de naam „Brugge‟
(Meijens B. & Meulemeester J.L. 2002, p.11).
4 De Burg is een versterkte burcht (Meijens B. & Meulemeester J.L. 2002, p.8).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 64 -
Stadsomwallingen en een mogelijke burcht
Bekend is dat er stadsomwallingen waren uit de periode 1127-1128. Maar de vraag is of er
hiervoor ook al geen omwallingen waren (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 322). Er zijn
inderdaad aanwijzingen dat er al een eerste fase geweest zou zijn voor 851, met een aarden
wal en een gracht. Het zou om een ongeveer cirkelvormige versterking gaan, aangelegd tussen
twee Reie-armen. In de loop van de negende eeuw werd deze verdediging al aangepast, een
bredere en hogere wal werd gecreëerd, samen met een brede, diepe gracht (De Witte H. &
Ryckaert M. 1988, p. 329).
Kort na 851 werd er een inventaris opgesteld door de clerici van de Sint-Baafsabdij. Hieruit
bleek dat deze op de vlucht geslagen waren voor de Noormannen en hun schatten in Brugge
hadden ondergebracht. Dit zou er op wijzen dat de plaats voorzien was van een versterking of
van een burcht (Ryckaert M. 1991, p. 25). Het is immers onwaarschijnlijk dat de Gentse
geestelijken hun kostbare bezittingen op een plaats onderbrachten die geen bescherming
garandeerde. Brugge moet dus al in het midden van de negende eeuw van enig belang
geweest zijn (Ryckaert M. &Vandewalle A. 1999, p. 13). De bouw van deze burcht kan
gezien worden in het licht van de dreigende invallen van de Noormannen. Brugge was,
dankzij zijn ligging aan de zee en als centrum van een regionaal bestuur, een gemakkelijke
prooi en een doelwit. (Ryckaert M. 1991, p. 46). Het gebrek aan grootschalige opgravingen
zorgt ervoor dat het probleem rond de oorsprong van Brugge en zijn castrum complex en
moeilijk oplosbaar is. Tot voor kort was de theorie van Van Werveke algemeen aangenomen,
namelijk dat de zogenaamde vierkantvorm van de Brugse Burg een overblijfsel was van een
Romeins castellum. Hij maakte een vergelijking met de vierkante stadskern van Oudenburg,
die teruggaat op een vierde–eeuws castellum. Deze theorie is ondertussen in vraag gesteld en
verworpen (De Meulemeester J. 1990, p. 136). Door de geschreven bronnen kunnen we het
bestaan van een burcht in het negende-eeuwse Brugge niet ontkennen (De Meulemeester J.
1990, p. 140).
Er bestaan nog vragen rond de functie van de waterlopen die het “grote vierkant” begrenzen
en die uit gekanaliseerde segmenten van de natuurlijke Reiebedding bestaan. De eerste
mogelijkheid is dat ze een vooruitgeschoven tweede verdedigingslijn van de burcht zijn. Maar
een andere mogelijkheid is dat ze de bescherming van de erbinnen gelegen
bewoningskern(en) tot doel hadden. Het is waarschijnlijk dat ook het stadsdeel Oudeburg
over een eigen omwalling beschikte. Nu resten enkel nog aan de oost- en zuidzijde
waterlopen, maar vroeger zou dit deel wellicht aan de vier zijden beschermd zijn door water
(De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 322-323).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 65 -
Invallen van de Noormannen en daarna
Iets later dan het jaar 1000 beschrijven de teksten Brugge als een internationaal
handelscentrum. In de bronnen werd vermeld dat er in Brugge een groot aantal handelaren
aanwezig waren, die zorgden voor een grote toestroom van producten, waaronder ook
luxegoederen (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 321). Als pas dan de eerste vermelding
gebeurt van Brugge als handelscentrum, moet de handelsactiviteit vóór deze periode
bescheiden geweest zijn of Brugge was toen niet constant een handelsplaats (Ryckaert M.
1991, p. 47).
Onder Arnulf (tiende eeuw) werd de burcht waarschijnlijk een machtscentrum met stedelijke
allures. Het gebied dat omringd werd door een muur was verdubbeld. De stenen van deze
muur werden gesloopt uit de Romeinse burchtruïne van Oudenburg en per schip naar Brugge
vervoerd. Op dat gebied werd ook een burchtkerk gebouwd: de Sint-Donaaskerk en een
bijbehorend kapittel van kanunniken. De Sint-Donaaskerk was, met zijn zestienzijdige
centraalbouw met een zware westtoren, een kopie van Karel de Grotes paltskapel in Aken en
van de Karolingische kapel in Compiègne. Deze kopie wijst op de vooraanstaande positie van
Brugge in die tijd (Ryckaert M. & Vandewalle A. 1999, p.22-23).
De “burg” werd waarschijnlijk onder Arnulf I aangelegd. Veel resten van de versterking zijn
er tot nog toe niet gevonden en wordt daarenboven nergens beschreven. Rond Sint-Donaas
zijn wel sporen naar boven gekomen van een aarden wal, die te dateren zijn vóór de bouw van
de kerk in de tweede helft van de tiende eeuw. Het is aannemelijk dat het castrum dat Arnulf I
oprichtte, de burg de vorm van een “afgerond vierkant” heeft gegeven. De aarden wal maakte
echter deel uit van een andere en oudere versterking. Deze is nog altijd niet gekend. Er zijn
twee werkhypotheses uitgewerkt. De eerste bestaat uit het feit dat deze aarden versterking in
de negende – tiende eeuw gebouwd moest zijn volgens het schema van de andere castella
recens facta langs de kust. Dit wil zeggen dat de versterking een ronde vorm had, beschikte
over vier ingangen, van waaruit op elkaar haaks kruisende straten vertrokken. De tweede
werkhypothese stelt dat het mogelijk is dat een halvecirkelomheining de hoek, die gevormd
wordt door de ontdubbeling van de Reie, afsneed (De Meulemeester J. 1990, p. 140). Bij de
aanleg van de muur rond het latere en grotere tiende– eeuwse castrum kan men dezelfde
omtrek gevolgd hebben, daar het vaak de gewoonte is om de stenen muur op te trekken aan de
buitenzijde van de bestaande aarde omwalling (De Meulemeester J. 1990, p. 141).
De bewoningskernen zijn echter veel moeilijker te situeren. Er zijn amper vermeldingen over
te vinden, maar de kans bestaat dat er zelfs twee nederzettingskernen bestonden: een die nauw
met het leven in de burcht verbonden was en een die meer op de internationale handel gericht
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 66 -
was. Er kunnen twee hypothetische plaatsen vooropgesteld worden, namelijk de zone ten
noordoosten van de burg en anderzijds het stadsdeel met de merkwaardige naam “Oudeburg”.
De eerste plaats is geheel door waterlopen omringd en vormt een vierkant (Ryckaert M. 1991,
p. 48). Als de waterlopen wel degelijk natuurlijk zijn dan is het voor de hand liggend dat op
dit eilandje de bewoning hierop te vinden was, maar een handelsnederzetting is ook niet
uitgesloten. Oudeburg kan men vertalen als “oude nederzetting” en is gelegen op de
belangrijkste zandrug van de binnenstad en was geheel door waterlopen omgeven. De naam
zou een aanwijzing kunnen zijn van het bestaan van een oude bewoningskern aldaar. Vanuit
deze kern is de stad verder ontwikkeld en gegroeid (Ryckaert M. 1991, p. 49).
3. Besluit Brugge
De nederzetting Brugge was gunstig gelegen op de grens van de kustvlakte en de zandstreek.
Door de ligging aan een actieve getijdengeul kon het zijn handelsfunctie uitbouwen. Brugge
was wel niet op alle momenten in de tijd even bereikbaar via deze geul. Daarnaast zijn ook de
Reien van hydrografisch en economisch belang.
Te Fort Lapin, op een hogere zandrug, was er met zekerheid een Romeinse aanwezigheid.
Daarnaast zijn er ook Romeinse vondsten in het centrum. Er zijn geen aanwijzingen voor een
continue occupatie, pas in de zevende eeuw is er mogelijk terug sprake van bewoning. Brugge
werd pas in de negende eeuw als vicus vermeld en in de elfde eeuw als portus. Hieruit mag
men afleiden dat het (economisch) belang van de nederzetting niet groot was. De
mogelijkheid bestaat dat Brugge in de Karolingische periode versterkt was. In de tiende werd
deze verder uitgebouwd tot de burg. In de elfde eeuw werd Brugge vermeld in bronnen als
een internationale haven.
XIV. Kortrijk
1. Geografie
Kortrijk moet in deze tijd een belangrijk centrum geweest zijn. Hier zijn verschillende
redenen voor. Het was namelijk een wegenknooppunt, maar lag tevens aan de Leie, als
verkeersader en aan de Leiebocht, die een gunstige doorwaadbare plaats bood (Maddens
2006, p.11).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 67 -
1.1. Geomorfologisch
Onmiddellijk ten noordoosten van Kortrijk verbreedt de vallei van de Leie zienderogen en
sluit aan haar rechteroever de zogenaamde Gaverdepressie in, die zich over Deerlijk en
Waregem tot Anzegem uitstrekt. Deze is wellicht veroorzaakt door een oudere, meer
zuidoostelijke loop van de Leie. De breedte van de vallei loopt er tot 10 kilometer en meer uit,
een uitgestrekte sedimentatievlakte vormend op ca. 15 meter hoogte, waarin de rivier
moeizaam voortmeandert beneden de 10 meter hoogte (Maddens N., Van Doorselaer A.,
Viérin J. et.al. 1991, p. 2). (Figuur 34.)
De Leie en haar vruchtbare komgronden zijn van fundamenteel belang geweest voor het
ontstaan, de verdere genese en de bloei van de vicus Kortrijk en zijn omgeving (Van Loo
1994, p. 68). De Pleistocene Leievallei wordt begrensd door steile dalwanden van 15 tot 20
meter niveauverschil. Deze wanden zijn nog duidelijk in het landschap herkenbaar. De
alluviale gronden die naast de meanderende Leie liggen, worden ingenomen door drassig
weiland. Dit is een gevolg van de hoge watertafel. De alluviale zone neemt een gebied in
beslag met een variabele breedte van maximum 400 meter en ligt zo‟n 4 tot 5 meter lager dan
de Leievlakte (Van Loo 1994, p. 69).
De geologische formaties die in het Leiebekken nog van belang zijn voor de
bodemgesteldheid bestaan uit tertiaire en kwartaire afzettingen. De tertiaire afzettingen, die
niet zo diep liggen, stammen uit het Eoceen. De lagen bestaan uit kleiige en zandige mariene
sedimenten en hellen licht naar het noorden af. Daaronder ligt blauwgrijze Ieperiaanklei met
een dikte tot meer dan 100 meter. Verder is er nog een olijfgroen Ieperiaanzand en zandige
klei met zandsteenconcreties, glauconiethoudend Paniseliaan zand met zandsteenbanken en
zware plastische klei onderaan. Tenslotte is er nog het Diestiaan dat in rood verweerde
toestand bestaat met ijzerconcreties en met grindhoudende lagen (Maddens N., Van
Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 2).
1.2. Hydrografie
Hydrografisch wordt de Leie gevoed door een aantal riviertjes en beken uit het
heuvellandschap dat het waterscheidingsgebied vormt tussen de Schelde en de Leie enerzijds
en het IJzer- en Leiebekken anderzijds (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.
1991, p. 2).
De Mosscherbeek is één van de beken die in Kortrijk in de Leie uitmondt. Of dit nu een rol
gespeeld heeft bij de ontwikkeling van de stad kan moeilijk bewezen worden. Deels ook
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 68 -
omdat het gebied rond deze samenvloeiing in de loop der tijden sterk geaccedenteerd is. De
Mosscherbeek ontspringt op een heuvelkam in Sint-Anna en vloeit dan langs de
Nedermosscher naar de Doornikpoort toe. Zij zorgde voor de waterbevoorrading van de
stadsgrachten en – versterkingen. Haar natuurlijke loop werd gekanaliseerd, zoals ook die van
de Leie verschillende ingrepen onderging (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.
1991, p. 3).
2. Wegennet
Veel locaties kennen een grote ontwikkeling dankzij hun ligging langs een Romeinse route.
Dit is ook het geval voor Kortrijk, dat gelegen is langs de weg Boulogne-Cassel-Tongeren-
Keulen, waardoor een belangrijke verbinding met de zee en het Rijnland tot stand kwam.
Tevens is de vicus gelegen aan een oversteekplaats van de Leie. Men mag ook niet vergeten
dat de rivier een bron is voor heel wat economische bedrijvigheid (Van Loo S. 1994, p. 70).
Er zijn een heel aantal wegen die van belang waren voor de evolutie van Kortrijk. Zo liep er
waarschijnlijk een route langs de Leie richting Gent en nog een andere richting Harelbeke-
Kruishoutem (Van Loo 1994, p. 70). Er is sprake van vier secundaire wegen in de omgeving
van Kortrijk. Een eerste weg volgt de rechteroever van de Leie en werd de „Heirweg op
Deerlijk‟ genoemd. De tweede weg van Menen richting Heulebeek, liep langs de linkeroever
van de Leie. Als derde vermelden we de Ieperseweg die de richting Ieper-Kassel aannam. Als
laatste route hadden we nog de verbinding Kortrijk-Doornik, richting Reims. Daarnaast
bestaan er ook nog een aantal land- en private wegen, die van minder belang zijn voor de
ontwikkeling van de vicus. De ligging van Kortrijk is dus sterk gekoppeld aan het militaire en
economische karakter eigen aan het uitgebreide wegennetwerk (Van Loo 1994, p. 71).
(Figuur 35.)
Als wegenknooppunt had het in moeilijke tijden een belangrijke rol te vervullen. De weg die
naar Doornik liep, was beveiligd. Via deze weg kon de ruiterij het kamp Oudenburg ter hulp
komen in geval van nood. Zeker even belangrijk was de oost-west wegenverbinding. Naast de
weg Boulogne-Bavai-Tongeren-Keulen met zijn sperforten, was er een alternatieve route:
Boulogne-Cassel-Wervik-Kortrijk-Kerkhove-Velzeke-Asse-Tienen-Tongeren-Keulen. Deze
weg was weliswaar korter, maar vormde met zijn versterkingen en detachementen vooral een
bufferzone benoorden de weg Bavai-Keulen (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.
1991, p. 28).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 69 -
3. Historiek
3.1. Romeinse tijd
De oudste te dateren voorwerpen zijn deze die teruggaan tot in de tijd van Tiberius (begin
eerste eeuw n.C.). In die tijd moet de ontwikkeling van een vicus op beide Leieoevers al
gestart zijn. Onder vicus verstond men een commercieel en administratief centrum. De
nederzetting heeft zich in de eerste eeuwen van de nederzetting vooral op de zuidelijke oevers
uitgebreid (Maddens N. 2006, p. 11). De plaats strekte zich uit op de zandige rug van 15-16
meter hoogte langs de rechteroever over ca. 1,150 kilometer van west naar oost en ca. 500
meter van zuid naar noord, op een hoogte van 14-15 meter. Beide delen moeten via een brug
of veer voor elkaar toegankelijk geweest zijn (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.
1991, p. 17).
In het midden van de tweede eeuw kende Kortrijk een commerciële bloei en een
bevolkingstoename dankzij de Pax Romana en haar gunstige geografische ligging (Van Loo
1994, p. 74).
In de tweede helft van de derde eeuw werden onze gewesten geteisterd door invallen van de
Germanen. De plunderende bendes trokken het verzwakte Romeinse rijk binnen. Kortrijk
geraakte in dat tijdperk ontvolkt. Er zijn dan ook amper vondsten (Maddens N. 2006, p. 11).
Bovendien waren er ook de problemen aan het keizerlijk hof, de militaire anarchie met de
verzwakking van de limes, het deficit van de buitenlandse handel en de slinkende
economische welvaart, die er mede voor zorgden dat onze streken een gemakkelijke prooi
waren voor de Germanen (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, P. 25).
Dankzij de verdedigingsposten, die gebouwd werden door de Romeinen, slaagden ze erin hun
grondgebied weer te beveiligen tegen het einde van de derde eeuw (Maddens 2006, p. 11).
3.2. Laat Romeinse tijd
Veel zekerheden zijn er over deze periode niet. Men kan vermelden dat er een veertiental
vindplaatsen zijn aangesneden wat dit tijdvak betreft. Maar ook moet er aan toegevoegd
worden dat de betekenis niet erg ophefmakend is. Men stelt dat de nederzetting zich situeert
bij een 200 meter brede beekmonding op de zuidelijke Leieoever, maar dan wel op veel
kleinere schaal. Ze is begrensd door het volgende: in het westen door de Papenstraat, in het
noorden door de Leie, in het oosten door de beekmonding en in het zuiden door de Pieter de
Cockelaerestraat. Deze vier relicten omsluiten een oost-west gericht gebied van om en bij de
3,2 hectare (Despriet 1990, p. 17). De gehele vicus besloeg amper een gebied van 7 hectare in
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 70 -
de vierde en het eerste deel van de vijfde eeuw, na de invallen van de Germanen, terwijl het in
de tijd daarvoor nog een oppervlakte van 40 hectare besloeg, verdeeld over beide oevers van
de Leie (Verhulst A. 1999b, p. 11). De site is na de verkleining ook meer naar het westen
gelegen. Er heersen nog twijfels over de aard van de occupatie, of deze al dan niet militair of
slechts burgerlijk was (Despriet 1990, p. 17). Maar uit een belangrijk Romeins document
(Notitia Dignitatum, jaren 425-430) blijkt dat Kortrijk ook een militaire rol gespeeld heeft.
Notitia Dignitatum is namelijk een document met een lijst van de burgerlijke en militaire
ambten in het laat Romeinse rijk en omslaat tevens een opsomming van de legereenheden
waarover Rome beschikte. Onder de ruiterijkorpsen uit Gallië staan ook de Cortoriacenses
vermeld (Maddens 2006, p. 12). Het is trouwens de eerste vermelding van de naam
Cortoriacum. Cortoriacenses betekent de te Cortoriacum gelegerde troep (Maddens N., Van
Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 16). Er was dus een garnizoen in Kortrijk gekazerneerd
en deze bevond zich op de linkeroever van de Leie (De Meulemeester J. 1990, p. 124). Aldus
slaat deze naam op de plaats, de vicus, waar het legerkamp was ondergebracht (Maddens N.,
Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 16). Verhulst trekt dit echter in twijfel en stelt dat
het ook mogelijk is dat het hier om burgers van Kortrijk gaat, maar dat ze op een andere
plaats gelegerd zijn (Verhulst A. 1999b, p. 11).
Dankzij onderzoek van archeologisch materiaal kan men het laat Romeinse Cortoriacum
beter in een historisch tijdskader plaatsen, met name in een periode gaande van de vierde tot
het midden van de vijfde eeuw (Despriet 1990, p. 17).
Tijdens de eerste helft van de vijfde eeuw namen de Franken definitief bezit van Noord-Gallië
en dus ook van Kortrijk (Maddens 2006, p. 12).
3.3. Middeleeuwen
3.3.1. De Merovingische periode
Over deze tijd valt er niet veel te vermelden. Het lijkt alsof de menselijke activiteit in
Zuidwest-Vlaanderen helemaal stil valt. Van de vijfde tot de achtste eeuw braken duistere
eeuwen aan (Despriet 1990, p. 17). Men kan wel met zekerheid zeggen dat Kortrijk de
Frankische inval overleefde en dat er verdere bewoning was in de laat Romeinse nederzetting.
In het midden van de zevende eeuw werd deze streek door Sint-Elooi en Sint-Amand
gekerstend. Door hen werden de Sint-Maartenskerk en de kapel, gewijd aan Onze-Lieve-
Vrouw, gesticht (Maddens 2006, p. 13).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 71 -
3.3.2. De Karolingische tijd
Kortrijk bleef ook in de Karolingische periode het centrum van een gouw (Maddens 2006, p.
13). (Figuur 36.)
De stad leefde weer op vanaf de negende eeuw met de start van nieuwe bewoningssites. De
gegevens zijn zowel topografisch als historisch voorhanden. Men heeft een historisch bewijs
voor het bestaan van twee erven op de noordelijke Leieoever. Dit goed werd aan de abdij van
Elione geschonken door Karel de Kale. Door de Noormannen kwam er een einde aan deze
nederzetting, maar ze leefde opnieuw op in het begin van de twaalfde eeuw (Despriet 1990, p.
19). Op de zuidelijke oever ontstond er in de negende eeuw een gebied dat eigendom was van
de koning (later de graaf) en op die manier ontkwam aan de rechtsmacht van de lokale
overheid. Dit koninklijke domein had een aanlegplaats aan de Leie, een burcht op een
kunstmatige heuvel, voorraadschuren (voor opslag voor de graanbelasting), een kapel en
andere accommodaties. Daarbovenop werd het wellicht omgeven door een houten omheining
en een gracht (Maddens 2006, p. 13).
De invallen van de Noormannen
In de eerste fase van de invallen sloegen de Vikingen toe aan de kust en langs de voornaamste
waterlopen. Een tweede stadium trad in, in 879, toen deze volkeren, hun tactiek aanpasten en
vaste uitvals- en bevoorradingskampen vestigden in Gent, Kortrijk en Condé (Despriet 1990,
p. 19). In Kortrijk bouwden ze een winterkamp op, op de plaats van het koninklijke domein
(Maddens 2006, p. 13).
Er bestaat geen twijfel over de aanwezigheid van de Noormannen, zowel de historische als
archeologische bronnen bevestigen dit. Alleen al in het stratenplan kan men de invloed van
deze Scandinavische volkeren bespeuren. Ze legden een halfcirkelvormige structuur aan op de
zuidelijke Leie-oever. Deze plek was heel strategisch gekozen, ze overheerste de Leievallei.
Daarenboven lag ze op een droge zandlemige bodem, had een brede beekmonding als
ankerplaats en was defensief opgesteld ten opzichte van de streek tussen de Leie en de
Schelde (Despriet 1990, p. 20).
Graaf Boudewijn II was zo slim om in onze gewesten, namens de koning van West-Francië,
weerstand te bieden door middel van de bouw van verscheidene castra. Hij beveiligde het
kustgebied met vestingen, die de belangrijkste inhammen van de zee landinwaarts afsloten
(Despriet 1990, p. 20).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 72 -
Na de Noormannen
Toen de Noormannen de aftocht bliezen, trok Graaf Boudewijn II veel voordeel naar zich toe.
Hij werd onafhankelijk en maakte alle vestingen en verlaten basissen tot zijn eigendom.
Daardoor komt het dat Kortrijk een grafelijk centrum werd in Vlaanderen. De verlaten vesting
werd de kern van de grafelijke macht en het goederenbezit in de kasselrij (Despriet 1990, p.
20).
Aan het eind van de tiende eeuw was Kortrijk het centrum van de uitgestrekte grafelijke
goederen, toevertrouwd aan een plaatselijke grootgrondbezitter (Eilbod). Na de dood van
Arnulf II, nam hij de goederen echter alsmaar meer tot zich en eiste ze als persoonlijk bezit
op. Alleen met grote moeite wist Boudewijn IV het verloren gegane territorium opnieuw te
veroveren. Aan de ene kant kwamen het grondgebied van Kortrijk en dat van Doornik
tesamen, aan de andere kant werd in Kortrijk binnen de voormalige Noormannenburcht een
grafelijke versterking opgeworpen en aan het beheer van de kastelein toevertrouwd (Despriet
1990, p. 21).
3.4. En verder…
Ook rondom het centrum zijn er bewoningssporen gevonden. Zo blijkt uit archeologisch
onderzoek aan de Kennedylaan dat daar bewoningsindicatoren zijn. De bodems aldaar bestaan
uit zandlemige tot lemige sedimenten. Het gebied is gelegen in een matig tot uitgesproken
beekdal, afhellend naar het noorden. Verder begint de loop van de beek zich centraal in het
kerngebied. Het gaat in het onderzochte gebied om een matig uitgesproken microreliëf
(Vanhoutte S., Dewilde M., De Decker S. et al. 2006, p. 110).
4. Besluit Kortrijk
Kortrijk lag niet enkel aan een belangrijke verkeersader, de Leie, maar eveneens aan een
doorwaadbare plaats. Daarenboven mondde de Mosscherbeek ter hoogte van de nederzetting
in de Leie uit. Nog een positief element was de keuze voor een hoger gelegen ligging op een
zandrug. De ligging aan een wegenknooppunt, onder andere langs de weg Boulogne-Cassel-
Tongeren-Keulen is van cruciaal belang geweest voor de verdere ontwikkeling van deze
plaats, tijdens moeilijke tijden was dit een strategisch punt.
Het ontstaan van de vicus is in het begin van de eerste eeuw te dateren. De Romeinse
bezetting vond een einde in de tweede helft van de derde eeuw. In de laat Romeinse periode
was het gebied wellicht terug veiliger, er zijn dan eveneens terug sporen van (militaire of
burgerlijke) bewoning. Kortrijk speelde sowieso een militaire rol, maar hoe of waar deze werd
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 73 -
ingevuld, is nog niet met zekerheid achterhaald. In de Merovingische periode valt de
bewoning stil. In de Karolingische periode was het een centrum van een gouw. Vanaf de
negende eeuw kwam er nieuwe bewoning. De Noormannen trokken te Kortrijk een kamp op.
XV. Ieper
1. Geografie
De economisch belangrijke weg Brugge-Torhout-Mesen-Rijsel kruiste het marktplein van
Ieper. Ze komt er samen met de kleinere wegen; deze komen uit het noorden, van Diksmuide
en uit het westen, van Poperinge. Het punt waar de stad ontstaan is, was een gunstige plaats
omdat daar in de elfde eeuw en in het begin van de twaalfde eeuw de landweg het dichtst de
Ieperlee naderde. De Ieperlee was een waterloop, die vanaf de elfde eeuw gekanaliseerd werd,
rechtstreeks in verbinding stond met de zee en in de golf van Lo uitmondde. Het ontstaan van
de stad Ieper zou te verklaren zijn door het economische belang van zowel de water- als de
landweg in de elfde eeuw (Verhulst A. 1957, p. 5).
De productie op het eind van de twaalfde eeuw was meer gefocust op rundvee en
zuivelproductie dan op graan (behalve haver) (Verhulst A. 1999b, p. 108). Dit kan verklaard
worden door het grote aandeel bosgrond rond Ieper tot de twaalfde eeuw.
2. Historiek
2.1. Evolutie van een rurale naar een nijverheidsnederzetting
Ieper evolueerde zeer snel van een ruraal landbouwbedrijf naar de grootste middeleeuwse
nijverheidsstad van het graafschap Vlaanderen. Dit kan een gevolg zijn van zijn geografische
ligging langs de Ieperlee, en zeer specifiek op de plaats waar ze bevaarbaar werd. De Ieperlee
werd bevaarbaar dankzij de constructiewerken, die uitgevoerd werden om de
grondwatertafelverlaging tegen te gaan. Daarnaast werd er ook een parallel kanaal gegraven.
Het gehele IJzerbassin overstroomde in de eerste helft van de elfde eeuw als gevolg van de
stormgetijden in 1014 en 1042. Door de overstromingen met zout water zijn er zoutmoerassen
ontstaan, waarop de schapen graasden vanaf het midden van de elfde eeuw. De geproduceerde
wol werd wellicht getransporteerd via de IJzer en de Ieperlee naar Ieper, de hoeveelheid was
te groot voor de omliggende dorpen. Daardoor werd Ieper wellicht snel een belangrijk
centrum binnen de textielindustrie in de eerste helft van de elfde eeuw (Mus O. 1998, p. 54).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 74 -
2.2. Historische evolutie van Ieper
Voor wat Ieper (Figuur 37.) betreft kan men zeggen dat de ontwikkelingsgeschiedenis pas een
aanvang nam in de elfde eeuw en dat ze haar hoogtepunt in de dertiende eeuw vond (De
Meulemeester J. 1990, p. 130). De eerste vermelding van Ieper gaat terug tot het jaar 1066.
(Figuur 38.) In die bron werd een burggraaf van Ieper vermeld en het bestaan van een
grafelijke burcht (van Houtte J.A. 1974, p. 11). De oorsprong van Ieper ligt bij deze
Karolingische villa. Het grondgebied van de huidige stad is volledig binnen het grondgebied
van deze Villa Yprensis gelegen. (Figuur 39.) Er is een gracht rond de curtis (het centrum van
de bedrijvigheid van de villa, in de bocht van de Ieperlee) en het aangrenzende neerhof
ontdekt. Op het neerhof bevonden zich schuren, stallen, de muntslag en de spijker (Mus O.
1998, p. 54). In 1170 heeft Filips van den Elzas er een kapel voor Sint-Maarten opgericht (De
Meulemeester J. 1990, p. 130). (Figuur 40.)
Ten zuiden van de doorgang naar het neerhof, het Zaalhof, ontwikkelde zich in de tiende en
de elfde eeuw een ambachtelijke wijk die vooral de domaniale producten verwerkte. Door een
verhoogde landbouwproductie en de bevolkingstoename ontstond ten oosten van de Ieperlee
een markt waar deze producten werden verkocht. De halfcirkelvormige gracht was de eerste
verdediging van de villa (Mus O. 1998, p. 54). De verworven welstand van de boeren gaf
aanleiding tot het ontstaan van een portus rond de Sint-Pieterskerk, die zich naast het castrum
bevond en die later zou uitgroeien tot een motte (De Meulemeester J. 1990, p. 130). Hier
zullen de rijkere bewoners van de villa luxueuzere waren aankopen. Het weven was in de
elfde eeuw al karakteristiek voor de portus. Maar wellicht ging het nog niet om
gespecialiseerde vaklui, maar om landbouwersvrouwen die in de lakenproductie actief waren.
Het Hofland waren de gronden ten westen van de Ieperlee die in 1100 aan de proosdij van
Sint-Maarten werd geschonken en die werden opgehoogd om ze te beschermen tegen
overstromingen (Mus O. 1998, p. 54).
De uitbouw van een curtis of het optrekken van een castrale motte met neerhof op het Zaalhof
kan een rechtstreeks gevolg zijn van het groeiende belang van het Hofland ten westen van de
Ieperlee (Mus O. 1998, p. 55).
Er is een tweede prestedelijke kern gevonden, meer noordelijk, op de rechteroever van het
Scipleetkanaal. Dit kanaal is de oostelijke afgrenzing van het grafelijk castrum, het latere
burggraveneiland. De bewoning op dit eilandje gaat waarschijnlijk tot in de Karolingische tijd
terug. Binnen dit burchteiland ligt daarenboven nog een motte die ook ten vroegste in de elfde
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 75 -
eeuw kan worden gedateerd. De rand van de tweede prestedelijke kern loopt in een halve
kring (De Meulemeester J. 1990, p. 130).
Reeds voor 1131 nam het belang van het marktplein toe, onder andere door de stichting van
het Tempelgebied. De proosdij voorzag deze markt van nieuwe commerciële infrastructuur:
een Boterhalle, een Kaashalle, een Vleeshuis, een Lakenhalle, een varkens- en een ketelmarkt.
(Mus O., Constandt H., Masure D., et.al. 1992, p. 7) (Figuur 41.) De groei van de handel zal
bevorderd worden door een van overheidswege in het leven geroepen jaarmarkt, die in 1127
voor het eerst werd vermeld (van Houtte J.A. 1974, p. 11).
2.3. Hypothese voor de twee kernen
In Ieper zijn er dus eigenlijk twee centra te onderscheiden waaruit de stad zich zou kunnen
hebben ontwikkeld. Allereerst is er het middeleeuwse centrum rond de markt en de kleine
versterking en de tweede is was het gebied rond de Sint-Pieterskerk, met de jaarmarkt, het
Zaalhof en de grote grafelijke villa (Verhulst A. 1990b, p. 110)
Beide kernen zijn oud, ontstaan voor het midden van de elfde eeuw, wanneer Ieper nog enkel
een agrarische functie had. Het is mogelijk dat Ieper een bestuurlijk centrum had
(hypothetisch Sint-Pieter), met een eigen kerk en daarnaast ook een boerengemeenschap met
ook een eigen kerk (hypothetisch Sint-Maarten). Een urbane evolutie gebeurde in de elfde
eeuw als gevolg van de enorme wolproductie in het overstroomde deel ten noorden van Ieper.
Dit zou dan Sint-Maarten zijn, omdat het gebied meer bevolkt was. De jaarmarkt had een link
met de centrale grafelijke boerderij en lag buiten het stadscentrum en dichter bij de oude kerk
van Sint-Pieters (Verhulst A. 1999b, p. 110).
3. Besluit Ieper
Ieper werd in de elfde eeuw gesticht op de plaats waar een waterloop, de Ieperlee, en de weg
Brugge-Rijsel, dicht bij elkaar kwamen en waar tevens de Ieperlee bevaarbaar werd. Beide
elementen boden ultieme kansen voor de ontwikkeling van de economie van deze stad.
Daarmede is de nederzetting snel geëvolueerd tot een handelsnederzetting. De uitgebreide
schapenteelt zorgde voor een grote wolproductie en moedigde daardoor de lakennijverheid
aan.
Ieper vond haar oorsprong binnen de Karolingsiche villa Yprensis. Door de ambachtelijke
nijverheid ontstond er een portus, die naast een castrum gelegen was. Dit castrum zou later
evolueren naar een grafelijke motte. Ieper had twee kernen, rond het ontstaan en de functie
van beide wordt er nog gespeculeerd.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 76 -
XVI. Oudenburg
1. Geografie
In de laat Romeinse tijd werd ons kustgebied geteisterd door de Duinkerke-transgressies. De
overstromingen zorgden ervoor dat er langzaamaan een waddengebied ontstond, waardoor de
strandlijn ver in het binnenland werd verplaatst. Dit fenomeen is nog altijd duidelijk in het
landschap zichtbaar als de grenslijn tussen de polders en de zandstreek. Precies op deze
scheidingslijn is Oudenburg gelegen (Mertens J. 1987, p. 6-8).
Oudenburg is gebouwd in het centrum van een oudere vicus op een enkele meter hoge
zandrug. Daardoor bood het een voortreffelijk zicht op de zee en de omringende laagvlakte.
(Rottier H. 1996, p. 27) De oost-west gerichte landtong waar de nederzetting op gelegen was,
mat zo‟n 450 meter breedte en 800 meter lengte. Het gebied dat geschikt is voor bewoning is
daardoor niet groot. Het castellum en de grafvelden bevinden zich in het meest westelijke
punt. Het fort raakte tevens met zijn noordflank het overstroomde gebied (Mertens J. 1987, p.
8). De schepen konden aan de voet van het castellum aanmeren aan een open steiger (Rottier
H. 1996, p. 27). De bewoningskern zelf lag meer naar het westen toe (Mertens J. 1987, p. 8).
Er was tevens een weg die Brugge, Aardenburg en Oudenburg met elkaar verbond.
2. Historiek
2.1. Romeinse tijd
Oudenburg (Figuur 42.) had zowel een vicus als een castellum. Het castellum (Figuur 43.) lag
op de grens van de oost-westelijke Pleistocene rug. De vicus lag dus naast de weg, die
Oudenburg met Brugge verbond, het castellum lag wat meer naar het oosten (Verhulst A.
1977, p. 180).
De burgerlijke nederzetting
Aan een militaire vesting ging, op het gebied van Oudenburg, eerst een burgerlijke bewoning
vooraf (Mertens J. 1987, p. 8). De oudste sporen van deze bewoning gaan terug tot de tweede
helft van de eerste eeuw. Vanaf de vroege Keizertijd was deze vicus zeker belangrijk, hij
bloeide in de tweede eeuw en de eerste helft van de derde eeuw, maar hij vond zijn einde al in
het midden van de derde eeuw (Creus I. 1975, p. 34). Volgens het archeologisch onderzoek
besloeg die nederzetting een uitgestrekt gebied met eerder losse bewoningskernen. Er bestaan
aanwijzingen voor economische activiteiten, zoals zoutwinning en visserij. Opgegraven terra
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 77 -
sigillata, glas en munten kunnen de nederzetting dateren. De enigszins losse bewoningskern
sluit aan bij een grotere nederzetting die zich langwerpig uitstrekt over het dorpscentrum tot
aan de nabijgelegen Sint-Pietersabdij (Mertens J. 1987, p. 9).
Het is nog niet bepaald of de site volledig verlaten was, toen de militairen er hun onderdak
kwamen zoeken en een kamp oprichtten op de hogergelegen zandrug (Mertens J. 1987, p. 9).
Opvallend is dat door het onderzoek vooral veel oester-, mossel- en cardiumschelpen, evenals
dierenbeenderen, waaronder vooral van schapen, naar boven komen. Hieruit blijkt dat de
bewoners vooral van visvangst en veeteelt leefden en minder van landbouw. Dit is
gemakkelijk te verklaren door de nabijheid van de zee en de aanwezigheid van de ziltgronden
voor de schapenteelt (Creus I. 1975, p. 34).
Het militaire Oudenburg
Oudenburg werd vanaf het einde van de tweede eeuw belangrijk als militair steunpunt, binnen
de verdedigingslinie (Figuur 44.) die de Romeinen langs de zuidelijke Noordzeekust, van de
oude Rijnmond bij Leiden over Zeeland en Vlaanderen tot bij Boulogne, oprichtten. Deze
werd opgetrokken om meerdere redenen: ter bescherming van de vlootverbindingen tussen
het vasteland en de provincie Brittannië, maar vanaf het einde van de tweede eeuw vooral ter
bescherming tegen de binnenvallende Chauken, vanuit de Noordzee (Verhulst A. 1995, p.
17).
Vanaf het einde van de derde eeuw en vooral het midden van de vierde eeuw werd Oudenburg
meermaals versterkt, terwijl de rest van de kustvlakte door de Romeinen verlaten werd. De
Romeinen verlieten delen van de kustvlakte wegens de invallen van de Germanen (onder
andere de Saksers vanuit de zee) en wegens het toenemende overstromingsgevaar. Oudenburg
kreeg uiteindelijk het uitzicht van een castellum, voorzien van stenen muren en torens, en met
een vierkant grondplan (Verhulst A. 1995, p. 18). (Figuur 45.) Deze periode wordt
gekenmerkt door onrust te wijten aan de politieke en sociale hervormingen in het binnenland
en aan de barbaren die aan de grenzen van het Romeinse rijk stonden te drummen om binnen
te vallen (Mertens J. 1987, p. 5). Deze verdere uitbouw van de versterking gebeurde in het
kader van de aanleg van een militair verdedigingssysteem op de kusten langs de Noordzee
van het vasteland en Engeland. Deze verdedigingslinie staat bekend onder de naam Litus
Saxonicum. In het begin van de vijfde eeuw werden de Romeinse militairen er teruggetrokken
en dit betekende dan ook het einde van de Romeinse aanwezigheid aan de kust (Verhulst A.
1995, p. 18). De plaats verloor daarenboven ook zijn belang aangezien het door de
overstromingen niet meer gemakkelijk te bereiken was (Verhulst A. 1977, p. 182).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 78 -
De verschillende ophogingsfases van Oudenburg
Daar de mensen moesten opboksen tegen de stijgende grondwatertafel, dienden ze hun
woonniveau telkenmale te verhogen. Op deze manier kan men een chronologische
opeenvolging maken van de verscheidene castella. De drie castella werden steeds op dezelfde
plaats en volgens eenzelfde grondplan aangelegd (Mertens J. 1987, p. 14).
De oudste fase van Oudenburg is gevestigd op de zandige ondergrond. Veel overblijfselen
zijn er niet: een nogal ondiepe gracht, een wal, de oriëntering blijft in alle fases dezelfde,
enkel het ingenomen oppervlak zal een klein beetje toenemen. De talrijke paalgaten en het rijk
archeologisch materiaal wijzen op een dichte bezetting. Studie van de munten en het
aardewerk zorgen voor een datering op het einde van de tweede en in de derde eeuw (Mertens
J. 1987, p. 14).
In de tweede fase kwam Oudenburg 55 centimeter hoger te liggen. Er werd een nieuwe,
minder diepe gracht aangelegd. De wal werd wel verstevigd met heideplaggen en zand, en aan
de binnenzijde geschoeid met rechtstaande houten balken (Mertens J. 1987, p. 14). De grootte
zou ongeveer identiek zijn aan de daaropvolgende fase. Ook de bewoning werd aangepast.
Houten barakken werden vervangen en er werd ook een stenen gebouw opgericht. Het
oprichten van stenen gebouwen naast houten barakken is een bekend verschijnsel in de
militaire architectuur van de westelijke Romeinse provincies. Maar dit gebeurde wel niet vaak
in de laat Romeinse tijd. Daaruit kan misschien afgeleid worden dat Oudenburg II nog
aansloot bij de kampen opgericht onmiddellijk na de invallen van het einde van de derde
eeuw (Mertens J. 1987, p. 15). De talrijke brandlagen en verbouwingsfasen zijn een
veruitwendiging van het woelige karakter van deze periode, die zich tot in de vierde eeuw
uitstrekte (Mertens J. 1987, p. 16).
De laatste fase wordt gekenmerkt door een stenen omwalling en een grafveld. Uit het grafveld
kunnen we een aantal dingen afleiden over de bewoners en hun levenswijze. Het niveau van
het loopvlak werd weer een meter opgehoogd. Veel is vernield met de bouw van de
middeleeuwse kerkelijke structuren (Mertens J. 1987, p. 17). Enkel de veel dieper aangezette
omheiningsmuur met zijn torens en poortgebouwen liet duidelijke sporen na. Er werd een
diepere en bredere gracht gegraven en de wal werd gerecupereerd uit deze van de tweede fase.
Oudenburg I is mogelijk het gevolg van een onrustige toestand die waarschijnlijk een
hoogtepunt bereikte rond het midden van de derde eeuw. Oudenburg II zou aangelegd zijn na
de grote invallen, die plaatsvonden in 275, en vervolgens herhaalde malen zijn aangepast tot
in het begin van de vierde eeuw. Oudenburg III is stratigrafisch het jongst (Mertens J. 1987, p.
18).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 79 -
Het grafveld van Oudenburg
Het grafveld van Oudenburg is een typisch voorbeeld van een reguliere eenheid van het
Romeinse leger. De mannengraven bevatten geen wapens, wel drieknoppenfibulae, die als
uiterlijke kentekenen van de rangorde worden beschouwd. Sommige vrouwengraven bevatten
typische Germaanse sieraden, waaruit blijkt dat bepaalde officieren van het Romeinse leger
een Germaanse echtgenote hadden (Thoen H. 1994, p. 20).
2.2. Middeleeuwen
Er zijn resten gevonden die mogelijk wijzen op een Romeinse, post-Romeinse en vroeg
middeleeuwse occupatie. Tevens zijn er resten gevonden in kuilen die mogelijk duiden op een
continuïteit tot de volle middeleeuwen (Patrouille E. & Vanhoutte S. 2003, p. 51).
Oudenburg werd niet opgericht als verdediging tegen de Vikingen. Integendeel het werd
afgebroken en gebruikt als steengroeve in de tiende en de elfde eeuw (Verhulst A. 1999b,
p.61). Pas in 1090 werd Oudenburg een kleine stad van enig belang (Verhulst A. 1999b, p.
18). En men kan pas opnieuw echt van een stad spreken in de twaalfde eeuw (Verhulst A.
1999b, p. 17).
3. Besluit Oudenburg
Oudenburg was gelokaliseerd op een zandige landtong, op de scheidingslijn tussen de polders
en de zandstreek. De plaats was eveneens bereikbaar voor de scheepvaart. De hoger gelegen
plaats bood meer bescherming en een goede uitkijkpost, de verbinding met waterlopen een
mogelijkheid tot transport.
In de Romeinse periode was Oudenburg eerst voorzien van een vicus (tweede helft eerste
eeuw – midden van de derde eeuw), later ook van een castellum (einde van de tweede eeuw –
begin van de vijfde eeuw). Het castellum kende drie fases, het werd namelijk twee keer
opgehoogd. In de tiende en de elfde eeuw deed Oudenburg dienst als steengroeve. Pas vanaf
de twaalfde eeuw kan men de nederzetting terug een stad noemen.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 80 -
XVII. Aardenburg
1. Geografie en wegennet
Aanvankelijk (in het begin van de tweede eeuw) lag de burgerlijke nederzetting op de grens
van een veenmoeras of kwelder en een dekzandgebied, aan een riviertje met de mogelijke
naam Rudanna (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 84).
In termen van de Romeinse technologie en strategische uitgangspunten voldeed de locatie van
Aardenburg en zijn onmiddellijke omstreken aan hun vereisten. Aardenburg bestond namelijk
uit een systeem van nog niet verlande kreken en geulen, die mogelijk nog voor lichtere
schepen bevaarbaar waren. De drassige oevers waren gemakkelijk te verdedigen en de
getijden konden voor de aanvallers voor fatale verrassingen zorgen. De locatie voor het
castellum zelf werd zorgvuldig uitgekozen en kwam te liggen op enkele honderden meters
brede Pleistocene zandrug. Deze liep van Sint-Kruis, ten zuiden van de huidige kern van
Aardenburg, naar Heile. Deze zandige rug was een stevige basis voor de gebouwen en
voorzag de bewoners ook van zuiver drinkwater. Aangezien er tussen deze dekzandrug en de
lager gelegen veengebieden toen een hoogteverschil was van drie à vier meter, bood de plaats
bescherming tegen het zeewater. Nu is dit hoogteverschil weggewerkt door de aangebrachte
sedimentatie tijdens de overstromingen (Rottier H. 1974, p. 19).
Daarenboven lag Aardenburg dus op de grens van de kustlijn, die vanaf 300 overstroomd
werd en daarenboven op de weg die leidde naar Brugge (Verhulst A. 1977, p. 182).
Aardenburg moet toegang gehad hebben tot de zee, langs één van de kreken, als resultaat van
de overstroming ten gevolge van de Duinkerketransgressie (Verhulst A. 1999B, p. 15).
De nederzetting was toch niet geschikt gelegen voor de uitbouw van een economische functie,
het bleef vooral bij een militaire betekenis. De moerassige en door grillig verlopende kreken
doorsneden Vlaamse kustvlakte is als havengebied minder geschikt dan de zuidelijker gelegen
kustgebieden en de brede mondingen van de Zeeuwse delta (Rottier H. 1974, p. 17).
Opgravingen hebben aangetoond dat Aardenburg de belangrijkste nederzetting was in het
gebied van de grote riviermondingen vanaf 100 en zeker tussen 170 en 273. Tot 273 bleef het
een militaire nederzetting, daarna ging het in vlammen op en werd het overstroomd (Verhulst
A. 1977, p. 182).
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 81 -
2. Historiek
2.1. Romeinse tijd
Sporen van het castellum te Aardenburg
Tussen 170 en 225 was Aardenburg (Figuur 46.) een Romeins kamp, dat tevens geëvolueerd
is naar een belangrijke burgerlijke nederzetting tussen 225 en 275 (Verhulst A. 1999b, p. 15).
In het Scheldegebied werden er meerdere castella opgericht, waaronder deze te Aardenburg.
Deze dienden ter verdediging tegen de Germanen (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p.
83). Van de civiele nederzetting zijn weinig tot geen resten van de bebouwing gevonden, wel
heeft men ambachtelijke activiteiten geattesteerd in de vorm van oventjes, mogelijk voor de
zoutproductie. Rond 175 vielen de Chaukische zeerovers binnen en werd er overgegaan op de
bouw van een stenen castellum bij de nederzetting. Er zijn delen van de gracht, een
vestingmuur met torens en een poortgebouw blootgelegd. Binnen zijn er resten van het
principia, vage sporen van de barakken en van een kleine tempel gevonden. Het had een
bezetting van waarschijnlijk zo‟n driehonderd soldaten (van Strydonck M. & de Mulder G.
2000, p. 84). Andere vondsten, die na onderzoek naar boven kwamen, zijn restanten van
schoeisel, dakpannen, een dubbelwandige houten waterput, gewone scherven, bot- en
houtresten, sporen van een bekeide weg en een houten wal (Rottier H. 1974, p. 16-17).
Verschillende bezettingspieken
Door muntenonderzoek heeft men inzicht gekregen in de intensiteit van de menselijke
occupatie over de verschillende perioden van de bezetting. Er kunnen twee bezettingspieken
onderscheiden worden, een eerste periode van 69 tot 211 met concentraties tussen de jaren
117 en 180 en een tweede periode van 253 tot 273, maar vooral na 260 (Rottier H. 1974, p.
17). De pieken vallen samen met de invallen van de Germanen, dus met een intensivering van
de militaire activiteit. In troebele tijden werd Aardenburg wellicht geïntegreerd in een
verdedigingslinie ter bescherming van het economisch en strategisch voor de Romeinen
belangrijk geworden Belgisch achterland (Rottier H. 1974, p. 18).
In de periode tussen 260 en 275, wat samenvalt met de invallen van de Franken, is er een
intensivering van de bezetting van Aardenburg. Rond 275 is het Romeinse contact met de
Zeeuwse plaatsen, waaronder Aardenburg, definitief verbroken. Het waren niet alleen de
Frankische invallen die daarvoor gezorgd hebben, daarnaast maakten ook de
Duinkerketransgressies een einde aan de nederzetting. Het gebied werd, met uitzondering van
de hoger gelegen Pleistocene zandruggen, omgevormd tot een moerassig waddengebied. De
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 82 -
site geraakte geïsoleerd, daar de weg tussen het hoger gelegen zuiden en Aardenburg nog
maar moeilijk begaanbaar was. De rol van Aardenburg werd op dit moment overgenomen
door Oudenburg, dat wel deel uitmaakte van de „Litus Saxonicum‟ (Rottier H. 1974, p. 21).
2.2. Middeleeuwen
Door de overstromingen werd Aardenburg geïsoleerd, aangezien het castellum wat hoger lag,
maar het bleef toch onbewoond tot het begin van de achtste eeuw. In de negende eeuw was
Aardenburg waarschijnlijk eerder een versterking dan een agrarische nederzetting, maar de
vraag is of er een stedelijk karakter aan gegeven mag worden, zeker geen commerciële. Het
werd enkel een stad van tweede rang, met pas later handel (Verhulst A. 1977, p. 195).
Het tweede deel in de naam, burg, wijst er op dat de Germaans sprekende inwoners de plaats
kennen als een versterking, mogelijk als een vervallen Romeinse versterking. Want het is
redelijk onduidelijk of Aardenburg in de negende eeuw opnieuw versterkt was (Verhulst A.
1999b, p. 15). Aardenburg werd wel weer bewoond in de tiende eeuw of vroeger, maar werd
wellicht niet opgenomen in de verdedigingslinie tegen de Noormannen (Verhulst A. 1999b, p.
61).
3. Besluit Aardenburg
Aardenburg lag op een gunstige locatie daar het gelegen was op de grens van een veenmoeras
en een dekzandgebied en bij een waterloop. De kreken en geulen, die tot Aardenburg reikten
waren bevaarbaar voor lichtere schepen en zorgden voor een verbinding met de zee. Het
castrum zelf werd op een iets hogere plaats gebouwd, zodat het gemakkelijker te verdedigen
was en beschermd was tegen overstromingen. De locatie bood echter nooit de mogelijkheid
om de haven- en economische activiteiten uit te bouwen.
Tussen 170 en 225 was Aardenburg naast een nederzetting ook een militair kamp, nadien is
het geëvolueerd naar een belangrijke burgerlijke nederzetting. Er zijn twee pieken in de
bezetting te attesteren. Deze hangen samen met de intensivering van de militaire activiteit als
gevolg van de Germaanse invallen. Pas in de tiende eeuw werd de plaats opnieuw bewoond.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 83 -
XVIII. Besluit
De ontwikkeling van de Vlaamse steden is deels op dezelfde elementen gebaseerd. Zo is het
overduidelijk dat de waterlopen van uitermate groot belang zijn.
Voor de locatie van hun vestiging gingen mensen op zoek naar een site waar de verschillende
noodzakelijke bronnen voorhanden waren. Het was belangrijk dat deze bewoners zich niet te
ver moesten verplaatsen om aan deze bronnen te geraken. Aangezien de
transportmogelijkheden toen beperkter waren, moesten de verscheidene elementen
geconcentreerd zijn rond de site. De bevolking had nood aan bos voor het gebruik van hout,
als brandstof en constructiemateriaal en ook aan een waterbron of waterloop voor zowel
transport als drinkwater. Daarnaast waren landbouw- en graasgronden noodzakelijk voor de
voedselbevoorrading van zowel de agrarische als stedelijke bevolking. De uitbreiding van de
stad en haar bewoners was enkel mogelijk indien de voedselproductie de draagkracht had om
zowel de agrarische als ambachtelijke sector te voorzien in hun behoeften.
Zowel Gent, Antwerpen, Kortrijk, Brugge en Ieper liggen aan de oevers van belangrijke
rivieren of stromen. Deze waterlopen zijn niet enkel van belang voor de watervoorziening
(voor zowel ambachtelijke activiteiten als voor drinkwater) maar ook voor de
handelsmogelijkheden en het transport van goederen. Naast de waterwegen is ook de
nabijheid van de zee nuttig. Als voorbeeld hiervan kan men de steden Aardenburg en
Oudenburg aanduiden. Zij liggen op bepaalde momenten met hun voeten in het water.
Eveneens is de bodem een belangrijk element bij de keuze van een locatie voor een
nederzetting. De zandige gronden zijn gunstig voor de landbouw, op drassige gronden kan
men weiland aanleggen. Van de behandelde steden zijn er een aantal die op de grens van twee
verschillende bodemstructuren gelegen zijn. Op deze manier worden de landbouw- en andere
mogelijkheden vergroot. Een voorbeeld is de stad Gent, die op de grens van de zandstreek en
de zandleemgronden lag.
Een derde factor voor de plaats van een nederzetting is het reliëf. Zoals men onder andere in
Gent, Antwerpen en Oudenburg kan zien, is een hogere positie strategisch gezien gunstig.
Zeker ten tijde van de overstromingen, kon een verhevenheid bescherming bieden tegen het
oprukkende water. Tevens biedt deze een beter zicht op de omliggende gebieden en een
eventuele benadering van vijanden.
Een vierde element is het wegennet. Zij had een invloed op de locatie en op de verdere
evolutie van de daar ontwikkelde nederzettingen. Het wegennet bood een zekere bescherming,
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 84 -
snelle transportmogelijkheden en verzekerde de aanliggende nederzettingen van een
doorstroom van mensen. Een positie innemen langs een belangrijke weg of op een knooppunt
van wegen (Kortrijk) is strategisch gezien voordelig en zal de ontwikkeling van de
nederzetting ten gunste komen. Een stad kon pas zijn handel uitbreiden indien ze de
mogelijkheid had goederen te importeren en uit te voeren. Hiervoor waren in de Romeinse
tijd vooral de wegen belangrijk, daarna nam het belang af ten gunste van de waterlopen.
Bovendien zijn er nog specifieke factoren die een rol spelen in de verdere ontwikkeling van
een stad. Het feit dat Ieper nog lang omgeven is geweest door bos, heeft ervoor gezorgd dat
het zich moest focussen op schapenteelt en op deze manier de basis gelegd werd voor de wol-
en lakennijverheid.
Op de locatie van de middeleeuwse stad zijn vaak resten gevonden van een eerdere Romeinse
bewoningskern. Dit wil niet zeggen dat er sprake is van een functionele continuïteit. Enkel
wanneer de bewoning op één zelfde plaats niet onderbroken wordt, is dit het geval. In de
meeste gevallen gaat het echter om een geografische aanwezigheidscontinuïteit, waarbij de
locatie na een bewoningsonderbreking opnieuw wordt uitgekozen door eventueel een andere
bevolking. De mensen werden aangetrokken door de gunstige ligging of condities van deze
plaats.
Uit de studie is gebleken dat een functionele continuïteit uitzonderlijk is. Er zijn daarentegen
wel redelijk wat plaatsen die een geografische aanwezigheidscontinuïteit kennen. Daar was de
occupatie relatief continu, maar de plaats werd doorheen de eeuwen niet bezet door één en
dezefde bevolkingsgroep. Verder is naar voor gekomen dat de keuze van de nederzettingen
afhangt van geografische factoren als reliëf, bodem, aanwezigheid van water, doorwaadbare
plaatsen, verhevenheden… Maar ook werd gebruik gemaakt van de voordelen van reeds
aangelegde wegen. De ontwikkelingen van verschillende Vlaamse steden is zeer divers en is
afhankelijk van de lokale en regionale ruimtelijke factoren eveneens van cruciale historische
gebeurtenissen.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 85 -
XIX. Bibliografie
• Acke B., Antheunis G., Bru M. et.al. 2007, Archeologisch onderzoek in Gent (O.-Vl.), In:
Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 30 Brussel 2007, pp. 2-5.
• Acke B., Laleman M.C., Lievois D. et.al. 2007, Bisdomplein, In: Archeologisch onderzoek
in Gent 1999-2006, Gent.
• Antrop M. 2007, Perspectieven op het landschap, achtergronden om landschappen te lezen
en te begrijpen, Gent.
• Bauer R. 1994, De Lage Landen, een geschiedenis in de spiegel van Europa, Tielt.
• Bellens T., Bogaerts B. & Veeckman J. 2005, Archeologisch onderzoek in de stad
Antwerpen in 2004 (Antw.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 28 Brussel
2005, pp. 62-63.
• Blom J.CH. & Lamberts E. 2006, Geschiedenis van de Nederlanden, Baars.
• Bru M., Huyghe J., Laleman M.C. et.al. 2005, Archeologisch onderzoek op het Sint-
Pietersplein in Gent (O.-Vl.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 28 Brussel
2005, pp. 80-81.
• Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, Historische atlas van Gent. Een visie op
verleden en toekomst, Gent.
• Charles L. & Laleman M.C. 2006, Het Gentboek, Gent.
• Coene A. & De Raedt M. 1990, Bijdragen tot de stadsontwikkeling van Gent. 1560-1990,
Gent.
• Creus I. 1975, De Gallo-Romeinse nederzetting onder het laat-Romeins grafveld van
Oudenburg, In: Archaeologica Belgica 179, pp. 1-34.
• Decavele J. 1989, Gent, Apologie van een rebelse stad, Antwerpen.
• Declercq G. 1997, Heiligen, lekenabten en hervormers, De Gentse abdijen van Sint-Pieters en
Sint-Baafs tijdens de Eerste Middeleeuwen (7de
-12de
eeuw), In: Ganda & Blandinium, De
Gentse abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs, pp. 13-40.
• De Donder V. 2007, In de naam van Vlaanderen, historie (8ste
-21ste
eeuw), Leuven.
• De Meulemeester J. 1990, Karolingische castra en stadsontwikkeling: enkele archeo-
topografische suggesties, In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden
in de zuidelijke Nederlanden, een archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal
colloquium, Spa 1988, pp. 117-147.
• De Moor G. & Pissart A. 1992, Het reliëf, In: Geografie van België, pp. 130-215.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 86 -
• Depuydt F. 1995, Fascinerende landschappen van Vlaanderen en Wallonië, Leuven.
• Despriet Ph. 1990, 2000 jaar Kortrijk. Topografische atlas, van ambachtelijke Romeinse
nederzetting tot moderne stad, Kortrijk.
• De Witte H. & Ryckaert M. 1990, Het ontstaan en de vroegste geschiedenis van Brugge. De
inbreng van de archeologie en vragen van de historicus aan de archeoloog, In: Ontstaan en
vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden, een
archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp. 317-
329.
• Ennen E. 1978, De Europese stad in de Middeleeuwen, Haarlem.
• Geirnaert N. & Vandamme L. 1996, Brugge, een verhaal van 2000 jaar, Brugge.
• Gysels H. 1993, De landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland, Een
landschapsecologische studie, Leuven.
• Herremans D. 2005, De ligging van de Karolingische vicus te Antwerpen: een onopgelost
vraagstuk (Antw.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 28 Brussel 2005, pp.
109-113.
• Jacobs R. & Vernieuwe J. 1997, Brugge, een stad in de geschiedenis, Brugge.
• Lacoere P., Laleman M.C., Steyvers M. 2000, Ruimtelijk structuurplan Gent, Gent.
• Laleman M.C. 1992, De Sint-Pietersabdij te Gent, dertien eeuwen geschiedenis en cultuur,
Gent.
• Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, Wat ‟n leven binnen die muren. Gent 1100-1350,
Gent.
• Laleman M.C. & Stoops G. 1996, Ontwikkeling en verdediging in Gent. Een beknopt
overzicht van de stadsarcheologische bijdrage ca. 9de
– 17de
eeuw, In: Uit Vlaamse bodem, 10
archeologische verhalen, pp. 121-140.
• Lampo J. 2000, Vermaerde Coopstadt. Antwerpen in de Middeleeuwen, Leuven.
• Lampo J. 2002, Tussen kade en schip, Leuven.
• Lodewijckx M. 2002, Inleiding. Een versterking uit de Oudheid, In: Burchten en forten en
andere versterkingen in Vlaanderen, pp. 9-12.
• Maddens N. 2006, De geschiedenis van Kortrijk in het kort, Kortrijk.
• Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, De geschiedenis van Kortrijk, Tielt.
• Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, De bodems, In: Geografie van België, pp. 241-260.
• Meijens B. & Meulemeester J.L. 2002, Oudenburg-Brugge, Oudenburg.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 87 -
• Mertens J. 1987, Oudenburg, Romeinse legerbasis, De Noordzeekust, Brussel.
• Mertens J. 1990, La destinée des centres urbains gallo-romains à la lumière de l‟archéologie
et des textes, In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de
zuidelijke Nederlanden, een archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal
colloquium, Spa 1988, pp. 61-74.
• Mus O., Constandt H., Masure D., et.al. 1992, Omtrent de vestingstad Ieper, Brussel.
• Mus O. 1998, L‟évolution de la ville d‟ Ypres depuis l‟origine jusqu‟à 1400, In: Ypres and
the medieval cloth industry in Flanders, Ieper en de middeleeuwse lakennijverheid in
Vlaanderen, pp. 43-56.
• Nicholas D. 1991, Of Poverty and Primacy: Demand, Liquidity, and the Flemish Economic
Miracle, 1050-1200, In: American Historical Review, Vol. 96, No. 1, February 1991, pp. 17-
41, Retrieved February 1991 from http://links.jstor.org/sici?sici=0002-
8762(199102)96%3A1%3C17%3AOPAPDL%3E2.0.CO%3B2-C.
• Nicholas D. 1992, Medieval Flanders, Londen.
• Nouwen R. 2006, De Romeinen in België (31 v.C.- 476 n.C.), Leuven.
• Oost T. 1990, Een historisch-archeologisch overzicht van het vroegste Antwerpen, In:
Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden,
een archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp.
331-345.
• Patrouille E. & Vanhoutte S. 2003, Middeleeuwse activiteit bovenop de resten van het laat-
Romeins castellum te Oudenburg? (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique
26 Brussel 2003, pp. 51-52.
• Pounds N. 2005, The Medieval City, Londen.
• Rottier H. 1974, Stedelijke strukturen in historisch perspectief, Hulst.
• Rottier H. 1980, Stedelijke structuren, een inleiding tot de ontwikkeling van de Europese
stad, Utrecht.
• Rottier H. 1996, Rondreis door Middeleeuws Vlaanderen, Leuven.
• Ryckaert M. 1972, De Brugse havens in de Middeleeuwen, In: Studia Historica Gandensia,
uit de seminaries voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Gent 178, Gent.
• Ryckaert M. 1991, Historische stedenatlas van België, Brugge, Brussel.
• Ryckaert M. & Vandewalle A. 1999, Brugge. De geschiedenis van een Europese stad, Tielt.
• Ryckaert M., Vandewalle A., D’hondt J. 1999, Brugge. De geschiedenis van een Europese
stad, Tielt
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 88 -
• Salvadori M.L. 2007a, Van het Romeinse Rijk tot het Keizerrijk van Karel de Grote, In:
Wereldgeschiedenis 5, Novara.
• Salvadori M.L. 2007b, Van het Keizerrijk van Karel de Grot tot de Europese expansie, In:
Wereldgeschiedenis 6, Novara.
• S.n. 1975, Gent, duizend jaar kunst en cultuur, Gent.
• S.n. 1999, Wolters‟ algemene wereldatlas, Groningen.
• Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, Antwerp, A port for all seasons, Deurne.
• Thoen H. 1994, SPQR, De Romeinen in onze gewesten, Gent.
• Tijs R. 2001, Antwerpen. Historisch portret van een stad, Tielt.
• Tijs R. 2007, Antwerpen, Atlas van een stad in ontwikkeling, Tielt.
• Vandevenne G. 1990, De Middeleeuwse stad… meer dan een nederzetting, Kortrijk.
• van Houtte J.A. 1974, Ieper door de eeuwen heen, Leuven.
• Vanhoutte S., Dewilde M., De Decker S. et al. 2006, 10de
-eeuwse sporen langs de
Kennedylaan in Kortrijk (W.-Vl.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 29 Gent
2006, pp. 110.
• Van Isacker K. & Van Uytven R. 1986, Antwerpen, twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur,
Antwerpen.
• Van Loo S. 1994, Romeins aardewerk te Kortrijk, Collectie Viéren, Leuven.
• Vanrolleghem A. 2006, Ieper à la carte, de Ieperse vestingen in kaart gebracht, Ieper.
• van Rooijen M. 1988, Steden en hun verleden. De ontwikkeling van de stedelijke
samenleving in de Nederlanden tot de negentiende eeuw., Utrecht.
• van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, De Schelde, Verhaal van een rivier, Leuven.
• Veeckman J. 1992, Blik in de bodem, Recent stadsarcheologisch onderzoek in Antwerpen,
Antwerpen.
• Veeckman J. 1998, Archeologie in Antwerpen, Antwerpen.
• Veeckman J. 2002, Het Steen, eenzaam relict van de Antwerpse burcht, In: Burchten en
forten en andere versterkingen in Vlaanderen, pp. 86-92.
• Veeckman J. 2004, Archeologie in Antwerpen. Een chronologische bibliografie., Antwerpen.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 89 -
• Verhulst A. 1953, Over de stichting en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en de
Sint-Baafs-abdijen te Gent, Gent.
• Verhulst A. 1957, De vroegste geschiedenis van het Sint-Maartenskapittel en het ontstaan
van de stad Ieper, Gent.
• Verhulst A. 1965, Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief, Antwerpen.
• Verhulst A. 1977, An aspect of the question of continuity between antiquity and middle ages:
the origin of the Flemish cities between the North Sea and the Scheldt, In: Journal of
Medieval History 3, pp. 175-206.
• Verhulst A. 1980, Historische geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200, Gent.
• Verhulst A. 1987, Het ontstaan van de steden in Noordwest-Europa: een poging tot
verklarende synthese, In: Academiae Analecta 49, pp. 57-83.
• Verhulst A. 1990, Les origines et l‟histoire ancienne de la ville de Gand, In: Ontstaan en
vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden, een
archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp. 293-
297.
• Verhulst A. 1994, The Origins and Early Development of Medieval Towns in Northern
Europe, In: Economic History Review, New Series, Vol. 47, No. 2, May, 1994, pp. 362-373,
Retrieved May, 1994, from http://links.jstor.org/sici?sici=0013-
0117(199405)2%3A47%3A2%3C362%3ATOAEDO%3E2.0.CO%3B2-R.
• Verhulst A. 1995, Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Gent.
• Verhulst A. 1999a, Fasen in de stadsontwikkeling tijdens de vroege middeleeuwen (6de
– 9de
eeuw), Arnhem.
• Verhulst A. 1999b, The rise of the cities in North-West Europe, Cambridge.
• Verhulst A. & Gottschalk M.K.E. 1980, Transgressies en occupatiegeschiedenis in de
kustgebieden van Nederland en België, Gent.
• Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, Archeologische en historische visies op het ontstaan en
de vroegste stadsontwikkeling van Gent in confrontatie, In: Ontstaan en vroegste
geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden, een archeologisch en
historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp. 299-315.
• Vermeersch V. 1992, Brugge en Europa, Antwerpen.
• Vermeiren G. 2004, Gent, het atrium van de Sint-Pietersabdij, In: Erfgoedmemo nr. 7, Gent.
• Warmenbol E. 1987, Het ontstaan van Antwerpen, feiten en fabels, Antwerpen.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 90 -
• Laleman M.C. & Van Goethem V. s.d., Tijdslijn, Retrieved May 15, 2008 from
www.archeoweb.gent.be.
• s.n. s.d., Tijdslijn, Retrieved April 8, 2008 from http://archeologie.antwerpen.be.
• Stern A. 2007, De Karolingers, Retrieved May 15, 2008 from http://www.graafschap-
middeleeuwen.nl/adel/karolingers.html.
Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon
- 91 -