Upload
jan-snel
View
212
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
ARTIKELEN
Effecten van lachgas op het functioneren
Jan Snel � Martin Elton
Abstract Dit artikel bespreekt de effecten van blootstel-
ling aan spoorconcentraties lachgas en hogere concen-
traties op taakuitvoering en op het EEG en Event Related
Potentials in het laboratorium. Bovendien worden effec-
ten van acute, cumulatieve en chronische blootstelling op
de werkplek besproken. De aandacht richt zich op een
serieel model van informatieverwerking dat gebaseerd is
op de Additieve Factoren Methode. Tegenstrijdige effec-
ten van lachgas zijn mogelijk te verklaren in termen van
inzet (effort).
Lachgas (nitrogenii monoxydum, oxydulum nitrogenii,
stikstof-oxyduul, nN20) wordt als ondersteunend anes-
theticum gebruikt bij operaties en tandheelkundige
ingrepen. In de tandheelkunde neemt het gebruik nog
steeds toe vanwege de sederende eigenschappen. Lachgas
heeft effecten opmyeline, de belangrijkste bouwsteen van
de myelineschede rond axonen. Doordat lachgas vita-
mine B12 oxideert wordt het enzym methionine synthe-
tase dat nodig is voor aanmaak en onderhoud van
myeline, geblokkeerd. Het gevolg hiervan is een slechtere
signaalgeleiding over het axon. Aanwezigheid van lach-
gas in werkruimten vormt een mogelijk risico voor het
personeel dat daar werkzaam is. Geadviseerd wordt (Pee-
len et al., 1999) rond de conceptie en in het eerste trimes-
ter van de zwangerschap blootstelling aan lachgas te
vermijden. Vooral de fase in de embryonale ontwikkeling
waarin de organen gevormd worden (de organogenese)
zou gevoelig zijn voor lachgas.
In Nederland werd in 1992 door de werkgroep van
deskundigen van hetDirectoraatGeneraal van deArbeid
van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen-
heid de maximaal aanvaardbare concentratie (MAC)
van lachgas op de werkplek verhoogd van 25 naar 80
ppm twm (parts per million, 8 uur tijd gewogen
gemiddelde) (Min. SZW, 1992). Naar het oordeel van
deze werkgroep is deze MAC-waarde een veilige concen-
tratie om bij te werken; in de Verenigde Staten is deze
MAC-waarde 25 ppm. De waarden van lachgasconcen-
traties gemeten in Nederlandse operatieruimten liggen
tussen 64 en 1000 ppm; bij kapanesthesie van kinderen
zijn zelfs waarden tussen 362 en 3000 ppm twm vastge-
steld (Schuyt, 1998).
Psychometrisch onderzoek is uitgevoerd naar bloot-
stellingseffecten op de uitvoering van taken, omdat lach-
gas de beroepsvaardigheden zou doen afnemen tijdens
het werken mogelijk ook daarna nog invloed zou kunnen
hebben, bijvoorbeeld onderweg naar huis.
Het onderzoek van Bruce en Bach (1974) dat negatieve
effecten van lachgas aantoonde op cognitieve taken in
een laboratoriumsituatie gaf aanleiding tot het bepalen
van lachgasconcentraties op de werkplek. Vervolgonder-
zoek in laboratoria en in werksituaties met spoor- en
hogere concentraties leverde echter tegenstrijdige resul-
taten op.
Informatieverwerking
Blootstellingseffecten op de uitvoering van taken kunnen
onderzocht worden met maten als reactietijd en het aan-
tal en de soort gemaakte fouten. De reactietijd is de tijd
die verstrijkt tussen het aanbieden van een stimulus, bij-
voorbeeld een geluids- of een visuele prikkel en het
moment waarop gereageerd wordt door op een knop te
drukken. Verschillende fysiologische processen dragen
bij aan de reactietijd zoals het waarnemen van de prikkel,
de verwerking daarvan, het samenstellen van opdrachten
voor een reactie, de geleiding van de opdrachten naar de
spieren en ten slotte de uitvoering door de spieren. Er zijn
Neuropraxis (januari 2000) 04:39–43
DOI 10.1007/BF03078961
13
diverse modellen voor het verloop van deze processen
voorgesteld. Sommige modellen gaan ervan uit dat de
verschillende processen geheel of gedeeltelijk parallel ver-
lopen, andere modellen nemen aan dat de diverse stadia
in serie achter elkaar geschakeld plaatsvinden. Van der
Molen et al. (1991) motiveerden overtuigend dat het
seriele stadiummodel van Sanders als heuristisch instru-
ment een goede bijdrage kan leveren aan een betere
modelvorming van cognitieve activiteit. Sanders’ theorie
(1983) is gebaseerd op het additieve factorenmodel. Dit
model beschrijft hoe variabelen die te maken hebben met
taakkenmerken zoals moeilijkheidsgraad en dergelijke en
de energetische toestand van de persoon (zoals vermoeid-
heid of het onder invloed zijn stoffen uit de omgeving) de
taakuitvoering beınvloeden, met name in termen van
reactietijd.
De totale reactietijd moet volgens het additieve-facto-
renmodel beschouwd worden als de som van de duur van
alle stadia. Het model gaat ervan uit dat informatie op
strikt seriele wijze altijd in dezelfde volgorde wordt ver-
werkt, dat de stadia onafhankelijk van elkaar zijn en dat
de bewerkingen binnen ieder stadium, bijvoorbeeld sti-
mulusencodering of responsekeuze alleen de duur van
het stadium bepalen en niet de kwaliteit ervan. De
gedachte achter deze methode is dat door systematische
manipulatie van specifieke taakvariabelen, bijvoorbeeld
stimuluskwaliteit (intacte versus beschadigde stimuli),
bepaalde informatieverwerkingsprocessen zoals input,
centrale of outputprocessen kunnen worden opgespoord.
Ook de differentiele effecten van een stof, bijvoorbeeld
lachgas, kunnen worden opgespoord en geevalueerd als
een functie van veranderingen in deze taakvariabelen.
Als de effecten van de stof interageren met de effecten
van een verandering in een bepaalde taakvariabele, wor-
den beide factoren geacht een gemeenschappelijk proces
aan te spreken. Als de effecten additief zijn, wordt aan-
genomen dat de stof het proces dat door de taakvariabele
wordt aangesproken niet beınvloedt. Ter illustratie hier-
van: door de kwaliteit van visuele prikkels te verlagen
(onduidelijk gemaakte visuele beelden) worden inputge-
relateerde processen gemanipuleerd. Effecten van lach-
gas op de inputfase zouden dan moeten blijken uiteen
interactie van lachgas met de verlaagde
stimuluskwaliteit.
De totale tijd nodig voor informatieverwerking zoals
gemeten in de reactietijd wordt volgens het additieve-
factorenmodel bepaald door de toewijzing van energeti-
sche bronnen. Uit onderzoeken die hartslag, pupildiame-
ter en eventgerelateerde potentialen (ERP’s) gebruikten
in de context van dit model, blijkt dat deze maten het
mogelijk maken de bijdragen van die informatieverwer-
kingsstadia te achterhalen die met alleen gedragsmaten
niet te vinden zijn.
Laboratoriumonderzoek
Acute effecten van spoorconcentraties lachgas
De resultaten van laboratoriumonderzoek naar de effec-
ten van lachgas op taakverrichting zijn niet consistent.
Alleen de onderzoeksgroep van Bruce vond in de jaren
’70 significant nadelige effecten van spoorconcentraties
(50-500 ppm). Nadelige effecten op de uitvoering van
taken zoals reactietijden bij audiovisuele taken en cijfer-
reeks geheugentaken vonden zij bij 500 ppm lachgas,
alleen of in combinatie met 15 ppm halothaan of 15
ppm enfluraan. Schadelijke effecten werden ook gevon-
den op de reactietijd bij audiovisuele taken bij een lagere
concentratie lachgas van 50 ppm, terwijl tegelijkertijd de
prestatie op een volgehouden aandachtstaak verbeterde!
Onverklaarbaar blijft dat geen van deze significante
effecten gerepliceerd zijn door andere onderzoekers met
concentraties tot 4000 ppm.
Deze andere onderzoeken kenden weliswaar een over-
eenkomstige onderzoeksopzet met een controle sessie en
een controle op volgorde-effecten maar de blootstellings-
perioden aan anesthetica verschilden. Met name in de
onderzoeken met hogere lachgasconcentraties werd de
taakverrichting al kort na het begin van de blootstelling
gemeten. Het kan zijn dat effecten van lachgas op taak-
verrichting latent aanwezig zijn maar pas manifest wor-
den na een paar uur als het motivatie(effort) mechanisme
de verslechterde prestaties niet meer kan compenseren
door meer energie te genereren. De onderzoeksprocedu-
res in de diverse publicaties zijn niet altijd precies het-
zelfde. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de
gevonden verschillen. Zo werd in het onderzoek van
Smith en Shirley (1977) toegelaten koffie te drinken. De
gunstige effecten van cafeıne op arousal-gemedieerde
taakverrichting zijn bekend.
De onderzoeken geven geen antwoord op de vraag
welke informatieverwerkingsstadia aangesproken wor-
den. Ook is het onmogelijk te bepalen of computationele
en energetische mechanismen betrokken zijn. Computa-
tionele mechanismen verwijzen naar deelfuncties in de
informatieverwerking. Men bedoelt hiermee de actieve
structurele componenten van de informatieverwerking,
die net als de elektronische chip in een computer
bepaalde specifieke berekeningen kunnen uitvoeren. De
invloed van factoren die de motivatie kunnen beınvloe-
den, is niet onderzocht. Als lachgas vooral de energeti-
sche mechanismen aantast, zou dit kunnen betekenen dat
proefpersonen in staat zijn te compenseren voor de effec-
ten van lachgas door meer inzet ‘effort’ te genereren. Dit
zou kunnen verklaren waarom sommige onderzoekers er
niet in slaagden effecten te vinden van spoorconcentra-
ties lachgas.
40 Neuropraxis (januari 2000) 04:39–43
13
Acute effecten van lage, subanesthetische
lachgasconcentraties
Vergelijking van de onderzoeken met subanesthetische
concentraties (30.000 400.000 ppm, ookwel uitgedrukt in
procenten: 3 procent tot 40 procent) is lastig omdat veelal
verschillende taken werden gebruikt. Rechtstreekse ver-
gelijkingen zijn wel mogelijk voor reactietijden op audio-
visuele taken (dit zijn taken waarin tegelijkertijd
auditieve en visuele stimuli aan de proefpersoon worden
aangeboden en waarop volgens een bepaalde instructie
gereageerd moet worden) en voor scores op testen voor
het geheugen voor cijferreeksen en volgehouden aan-
dacht. 1 n tegenstelling tot het eerder genoemde onder-
zoek van Bruce en Bach (1976) waarin al nadelige
effecten gerapporteerd worden op reactietijden bij 50
ppm (0,05 procent), vonden Allison et al. (1979) deze
verslechtering pas bij een concentratie tussen 80.000 en
120.000 ppm (8 procent en 12 procent). Ook vonden
Bruce en Bach (1976) dat bij 50 m lachgas het geheugen
voor cijferreeksen slechter werd, terwijl Moore (1983)
vaststelde dat dit onaangetast bleef bij concentraties
lager dan 100.000 ppm. Ten slotte toonden Bruce et al.
een significant verslechterde vigilantie (volgehouden
aandacht) aan bij 50 ppm lachgas met of zonder halo-
thaan, terwijl Fagan et al. (1994) dit effect pas vonden bij
concentraties hoger dan 200.000 ppm (20 procent).
Samengevat betekent dit dat de verslechterde prestaties
op verschillende taken, die voor lange termijn geheugen
uitgezonderd, in het algemeenwerden gevonden bij hogere
lachgasconcentraties dan spoorconcentraties, namelijk bij
concentraties vanaf 100.000 ppm (10 procent).
Onderzoek met EEG en ERP’s
Als tijdens passieve blootstelling aan 100.000 ppm (10
procent) lachgas een elektro-encefalogram wordt gemaakt,
worden er geen veranderingen inde verschillende ritmes
(alfa, theta en delta) in de hersenactiviteit gevonden, noch
in een maat voor de sterkte van het alfa-ritme, de alfa-
power (Pozzessere et al. 1982). in tegenstelling hiermee
vonden Yamamura et al. (1981) dat passieve blootstelling
aan 300.000, 500.000 en 700.000 ppm (30 procent, 50
procent en 70 procent) lachgas de alfa power en de snelle
oscillatorische activiteit rond de 35 Hz verminderde.
ERP’s zijn potentialen in het EEG; die ontstaan als
reactie op het aanbieden van discrete prikkels. ERP’s
zijn verbonden met specifieke informatieverwerkings-
processen en kunnen verdeeld worden in vroege ofwel
exogene componenten die sensorische stimulusverwer-
king vertegenwoordigen en latere, endogene componen-
ten die gemoduleerd worden door cognitieve
betrokkenheid. ERP-componenten zijn bij afspraak
gelabeld naar hun polariteit (positief is P; negatief is N)
en het cijfer van volgorde (bijvoorbeeld N1 of P2) of
latentie in milliseconde (bijvoorbeeld P300, dat wil zeg-
gen 300 ms na het begin van de aanbieding van een
prikkel). Amplitudeverkleiningen van de Nl en P2, exo-
gene componenten van de ERP, zijn gevonden in regi-
stratiesituaties waarbij een proefpersoon in een
laboratorium wordt blootgesteld aan 100.000, 330.000
en 500.000 ppm (l0 procent, 33 procent en 50 procent)
lachgas. Na een twee-urige blootstelling aan spoorcon-
centraties (8o ppm) zijn veranderingen in de N1-ampli-
tude gevonden zowel als reactie op de enigszins
afwijkende als op de fors afwijkende tonen terwijl de
proefpersonen lazen (Elton et al., 1998). (Zie figuur 1.)
Amplitudeverkleiningen zijn ook gevonden in de N1,
P2 en N2 in de auditieve ERP bij lachgasconcentraties
van l00.000 ppm (10 procent) in een reactietijd-taak (Jar-
vis & Lader, 1971). Bij visuele stimuli vonden Fenwick et
al. (1984) amplitudeveranderingen in de N65 en P95-
N125 componenten in personen die passief naar de sti-
muli keken.
Naast de onderzoekenmet vroege ERP-componenten,
is de aandacht altijd gericht geweest op de latere, endo-
gene P3 ERP-component in taken die de actieve aan-
dacht van de proefpersonen eisen. Het endogene
karakter van deze component blijkt uit het gegeven dat
naarmate de stimulus minder vaak optreedt de amplitude
groter wordt. Hoewel verkleining van de P3-amplitude
niet werd gevonden bij 80 ppm overeen twee-urige
periode in een volgehouden aandachtstaak (Elton et al.,
1998), zijn kleinere P3 wel gerapporteerd bij hogere con-
centraties van 150.000 tot 510.000 ppm (15 procent tot 51
procent) in auditieve taken, waarin gereageerd moest
worden op onregelmatig voorkomende afwijkende
figuur> 1 Figuur 1De N 1-amplitude op de drie tonen tijdens depassieve taak i.e. lezenst = standaard toon; kd = kleine deviant, de weinig afwijkendetoon; gd = grote deviant, de fors afwijkende toon. (n = 10).
Neuropraxis (januari 2000) 04:39–43 41
13
tonen, bij concentraties van 10 procent in een soortgelijke
taak waarin de deelnemers de weinig voorkomende sti-
muli moesten tellen en in een visuele variant van deze
taak. Een algemeen resultaat is een grotere P3 latentie en
een langere reactietijd volgend op blootstelling aan lach-
gas. Een toegenomen P3 latentie weerspiegelt een vertra-
ging van de informatieverwerking. Dit zou toegeschreven
kunnen worden aan een vroeg, non-specifiek filter- of
doorlaatmechanisme. Omdat deze vertraging niet geheel
de langere reactietijd verklaart en niet terug te vinden is
in andere ERP-componenten, wordt aangenomen dat
een tweede bron van vertraging moet liggen in latere
respons-gerelateerde processen.
Beroepsmatige blootstelling
Acute effecten
Onderzoek naar de acute effecten van lachgas tijdens het
werk (concentraties uiteenlopend van 30 tot 3000 ppm) is
gericht op uitvoering van taken voor en tijdens tandheel-
kundige behandeling. Schadelijke effecten van lachgas in
de werksituatie zouden moeten blijken uiteen vergelij-
king van de taakuitvoering voor blootstellingen tijdens
blootstelling en uit een vergelijking met controlegroepen.
Acute effecten werden niet gevonden. Of meer inzet de
negatieve effecten kon compenseren is niet onderzocht.
Cumulatieve of reversibele effecten aan het einde van de
werkperiode
Taakuitvoering op het einde van een werkperiode kan
vergeleken worden met die aan het begin van de werk-
periode of na een periode zonder blootstelling. Een
hogere intra-individuele variabiliteit in responsen op
een simpele reactietijden-taak op het eind van de werk-
dag bij een aan lachgas blootgestelde groep (Gamberale
& Svensson, 1974) suggereert dat energetische variabelen
aangetast waren door lachgas. Dit kan betekenen dat de
investering van extra effort weliswaar resulteerde in een
niet verslechterde taakuitvoering over de gehele meetpe-
riode, maar dat dit niet voldoende was om de taakuit-
voering stabiel te houden. in een gesimuleerde rijtaak
werd geen verband gevonden tussen de hoeveelheid lach-
gas en totale rijtijd. Ook het aantal fouten en de reactie-
tijd in een noodsituatie tijdens het rijden, hingen niet
samen met de concentratie lachgas in het bloed.
Camerino et al. (1992) vonden op het eind van de
werkdag in 34 blootgestelde anesthesisten en anesthesie-
medewerkers (gemiddeld minder dan 25 ppm) tragere
reacties, terwijl de 34 controles juist sneller reageerden.
Om welke reactietijd-taak het ging is niet vermeld. In
dezelfde publicatie blijkt uit een ander deelonderzoek
dat lage waarden (25 ppm) een effect konden hebben op
de reactietijd bij 2o anesthesisten, maar niet duidelijk was
of de blootstelling berekend was als een tijdgewogen
gemiddelde. Een week blootstelling bij 62 anesthesieme-
dewerkers aan gemiddeld 69,14 ppm lachgas en 1,85 ppm
ethanol leidde wel tot langere reactietijden.
Het blijft moeilijk effecten toe te schrijven aan alleen
lachgas. Omgevings- en persoonlijke factoren, werkken-
merken van ok-personeel, zoals werkbelasting, emotio-
nele belasting en blootstelling aan combinaties van
anesthetica in varierende concentraties en over wisse-
lende perioden, kunnen eveneens een rol spelen. Ook
blijft de vraag welk informatiestadium aangesproken
werd omdat geen fysiologische variabelen werden geme-
ten die daar uitsluitsel over hadden kunnen geven. De
toenemende schommeling in taakverrichting op het einde
van de werkdag wijst erop dat lachgas energetische pro-
cessen aantast.
Chronische effecten
Chronische effecten van lachgas op informatieverwer-
king worden gedefinieerd als die effecten die niet gecom-
penseerd worden door herstel tijdens een weekeinde
zonder blootstelling of als effecten die samenhangen
met de blootstellingsgeschiedenis van OK-personeel. Zo
vonden Camerino et al. (1992) bij 62 anesthesiemede-
werkers een trend naar tragere reacties en grotere aan-
dachtsproblemen aan het einde van de werkweek.
Opvallend was ook dat men klaagde over vermoeidheid
en meer koffie dronk dan de 46 controleproefpersonen.
Of langere rustperioden dan het weekeinde wel zouden
hebben kunnen leiden tot herstel is onbekend. Een ver-
slechterd kortetermijngeheugen blijkt volgens Snyder en
medewerkers (1978) samen te hangen met het aantal
jaren blootstelling (niet vermeld is het aantal jaren bloot-
stelling), hetgeen een aantasting doet vermoeden van
centrale informatieverwerkingsprocessen. Of dit effect
ook geldt voor energetische mechanismen is niet duide-
lijk, omdat niet op motivatie gecontroleerd is. Ook
scoorde de blootgestelde groep op meer taken slechter
naarmate het aantal blootstellingsjaren toenam. Dit was
significant voor bijvoorbeeld het onthouden van locaties
op een plattegrond. De drie belangrijkste negatieve effec-
ten betroffen alle drie het korte termijn geheugen.
Tot slot
Gebaseerd op literatuuronderzoek en op basis van eigen
experimenten in het laboratorium is het niet mogelijk te
concluderen dat voor de beroepssituatie blootstelling aan
42 Neuropraxis (januari 2000) 04:39–43
13
lachgas invloed heeft op de informatieverwerkingsstadia,
zoals beschreven in het model van discrete seriele stadia
(additieve-factorenmodel). De resultaten uit laboratori-
umonderzoek naar effecten van concentraties lachgas
(vanaf 25 ppm tot 10.000 ppm) konden niet gerepliceerd
worden. Onderzoek met hogere concentraties (vanaf
100.00 ppm) lijken aan te geven dat vooral het lange-
termijngeheugen gevoelig is voor kortdurende blootstel-
ling en dat motorische processen relatief snel worden
aangetast. De gevoeligheid van perceptuele en centrale
processen voor lachgas in subanesthetische concentraties
(100.000-400.000 ppm) is moeilijk vast te stellen, omdat
de gebruikte taken, concentraties en onderzoekprocedu-
res in de diverse publicaties sterk uiteenlopen.
Relatief consistente resultaten werden gevonden in
onderzoeken naar veranderingen in amplitude (kleiner)
en latentie (langer) van ERP-componenten. Of zulke
effecten ook te vinden zijn bij spoorconcentraties is niet
duidelijk. Wel lijkt van belang of er sprake is van actieve
of passieve aandacht (Elton et al., 1998). Hoewel de
concentraties gemeten in de werkruimte (tot 3000 ppm)
veel lager zijn dan de subanesthetische concentraties
waarmee taakeffecten werden gevonden, is de duur van
de blootstelling op de werkplek veel langer. Het is denk-
baar dat de reacties die naar voren komen bij langdurige
en herhaalde blootstelling aan lage concentraties anders
zijn dan bij acute en hogere concentraties.
Als we het additieve-factorenmodel proberen te ver-
talen naar de situatie in operatieruimtes, betreffen veel
van de taken aldaar verschillende informatieverwer-
kingsstadia uit het model. De mogelijke reversibiliteit
van verslechteringen in de verschillende stadia is uit de
aangehaalde onderzoeken niet af te leiden. Ook is het
onduidelijk of de reversibele effecten die gerapporteerd
zijn bij blootstelling aan lachgas informatieverwerkings-
stadia (de computationele mechanismen) of energetische
processen betreffen. De toegenomen fluctuatie in respon-
ses die gevonden is op het eind van de werkdag doet
vermoeden dat lachgas vooral energetische mechanismen
aanspreekt. Nadelige effecten van lachgas op taakuitvoe-
ring zouden gecompenseerd kunnen worden door meer
inzet. Veldonderzoek laat zien dat de negatieve effecten
van blootstelling tijdens de werkdag of werkweek op
taakuitvoering omkeerbaar zijn. Precies vast te stellen
om welke cognitieve processen het hier gaat is vanuit de
veldonderzoeken niet mogelijk. Naast de chronische
effecten van blootstelling aan lachgas die aanwezig blij-
ven na een weekeinde van herstel, blijkt blootstelling over
jaren met name het kortetermijngeheugen aan te tasten.
Literatuur
Allison, R.H., Shirley, A. W& Smith, G. (1979).Threshold concen-tration of nitrous oxide affecting psychomotor performance.British Journal of Anaesthesia 51, 177-180.
Bruce, D. L.& Bach, j. M. (1976). Effects of traceanaestheticgaseson behavioural performance of volunteers. British Journal ofAnaesthesia 48, 871-876.
Camerino, D., Casitto, M. G.& Gilioli, R. (1992). Effetti neuro-comportamental i del l’esposizione a gas anestetici. Giornaleltaliano di Medicina del Lavoro 14, 67-70.
Elton, M. Snel, J. & Monster, A. (1998). ‘Effects of exposure totrace concentrations of nitrous oxide on arousal as revealed inevent-related potential and performance measures’ in: D.C.M.Beersma (red.) Sleep Wake Research in The Netherlands 9, 37-41.
Fagan, D., Paul, D. L., Tiplady, B. & Scott, D. B. (1994). A dose-response study of the effects of inhaled nitrous oxide on psy-chological performance and mood. Psychopharmacy 116, 333-338.
Fenwick, P., Stone, S.A., Bushman, J. & Endberry, D. (1984).Changes in the pattern reversal, visual evoked potential as afunction of inspired nitrous oxide concentration. Electroence-pholography and Clinical Neurophysiology 57,178-183.
Gamberale, F. & Svensson, G. (1974). The effects of anestheticgases on psychomotor and perceptual functions of anestheticnurses. Work and Environmental Health 11, 108-113.
Jarvis, M.J. & Lader,M.H. (1971). The Effects of Nitrous Oxide onthe Auditory Evoked Response in a Reaction Time Task.Psychopharmacologia (Berl.) 20, 201-212.
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1992). BriefDGA/g/tos/92/12068 aan de Arbo-raad.
Moore, P. A. (1983). Psychomotor impairment due to N20 expo-sure. Anesthesia Progress 30, 72-75.
Peelen, S., Roeleveld, N., Heederik, D., Kromhout, H. & de Kort,W (1999). Reproductie-toxische effecten bij zieken huisperso-neel. Ministerie van szw.
Pozzessere, G., Pierelli, F., Rizzo, P.A., Gerono, A., Niethammer,T, Morocutti, C. & Timsit-Berthier, M. (1982). Electrophy-siological measures (CNV-EEG) and nitrous oxide at lowdoses in man. Italian Journal of Neurological Science 3, 211-214.
Sanders, A. F. (1983). Towards a model of stress and humanperformance. Acta Psychologica 52, 61-97.
Schuyt H.C. (1998). ‘Beroepsmatige blootstelling aan anaesthetica’in: J. Snel & H.C. Schuyt, Lachgas. Assen, Van Gorcum, 39-52.
Smith, G. & Shirley, A. W (1977). Failure to demonstrate effect oftrace concentrations of nitrous oxide and halothane on psy-chomotor performance. British Journal of Anaesthesia 49, 65-70.
Snyder, B. D., Thomas, R.S. & Gyorky, Z. (1978). Behavioraltoxicity of anesthetic gases. Annals of Neurology 3, 67-71.
Van der Molen, M., Bashore, T.R., Halliday, R. & Callaway, E.(1991). ‘Chronopsychophysiology: Mental chronometry aug-mented by psychophysiological time markers’ in: J.R. Jen-nings & M.G.H. Coles (red.) Handbook of cognitivepsychophysiology: Central and autonomic nervous systemapproaches. New York, Wiley, 9-178.
Yamamura, T., Fukuda, M., Takeya, H., Goto, Y. & Furukawa,K. (1981). Fast oscillat Ory EEG, activity induced by analgesicconcentrations ofnitrous oxide in man. Anesthesia and Ana-lgesia 60, 283-288.
Neuropraxis (januari 2000) 04:39–43 43
13