Upload
others
View
48
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Academiejaar 2011-2012
1e examenperiode
Observatie van ouderlijk gedrag tijdens
specifieke voedingssituaties.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de
psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Leen Desender.
Promotor: Dr. Ellen Moens
3
Dankwoord
Hierbij wens ik een aantal mensen te bedanken die bijgedragen hebben tot de realisatie
van deze masterproef.
Een grote dank gaat uit naar mijn promotor, Ellen Moens, die steeds bereid was tot het
geven van constructieve feedback en tips. Voor de bemoedigende woorden en
ondersteuning wanneer het einde voor mij nog ver in zicht leek.
Daarnaast wil ik ook Jorien Raeymaekers, Hanna Stroobandt en mijn zus, Marieke
Desender, bedanken voor hun tijd en inspanningen om de video-observaties te bekijken
en te coderen.
Een dankwoord is hier op zijn plaats voor alle ouders en kinderen die deelgenomen
hebben aan dit onderzoek. Zonder hen had dit nooit kunnen slagen.
Verder hebben ook mijn zus en haar vriend, Anke en Rien, een belangrijke bijdrage
geleverd door het herlezen van deze masterproef en het geven van nuttige feedback.
Als laatste, maar daarom niet als minste, zou ik graag mijn ouders bedanken die mij de
kans gegeven hebben om dit diploma te behalen. Bedankt voor alle steun tijdens de
soms moeilijke momenten van de afgelopen periode.
4
Abstract
Inleiding. Uit de literatuur blijkt dat onderzoek naar de voedingsstrategieën en –stijlen
die ouders hanteren, gemeten aan de hand van vragenlijsten en observaties, niet altijd tot
gelijkaardige resultaten leidt. Een mogelijke verklaring hiervoor kan gelegen zijn in het
feit dat men geen rekening houdt met het soort eetsituatie dat men observeert. Deze
masterproef gaat in op het gebrek aan observatiestudies van verschillende specifieke
eetsituaties en beoogt twee onderzoeksvragen te beantwoorden: 1) blijven de
voedingsstijlen en –strategieën van ouders gelijk over verschillende eetsituaties heen, of
er een verschil is in de gehanteerde stijlen en strategieën afhankelijk van het specifieke
eetmoment en 2) is de rapportage van moeder over haar voedingsstrategieën en –stijlen
gelijklopend met de informatie die we hierover verkrijgen uit de observatiemomenten.
De focus hierbij ligt op het gebruik van ouderlijke controle en responsiviteit.
Methode. Er werden video-opnames gemaakt bij 9 moeders en kinderen tijdens een
ontbijt, een rustige gezinsmaaltijd en een snackmoment. Drie codeurs kenden een score
toe voor de geobserveerde voedingsstrategieën en –stijlen in elke eetsituatie. Na het
snackmoment werd ook gewogen hoeveel het kind gegeten had als maat voor het
eetgedrag. Verder vulden alle moeders vragenlijsten in omtrent hun voedingsstrategieën
en –stijlen, het opvoedgedrag en het eetgedrag van hun kind.
Resultaten. Er blijkt een significant verschil tussen de drie eetsituaties wat betreft het
gebruik van controle. We zien enerzijds meer gebruik van controle tijdens de
snackmomenten en anderzijds dat er tijdens de gezinsmaaltijd meer sprake is van
maladaptieve controle wat zich vertaalt in een te veel aan controle (autoritaire
voedingsstijl) in vergelijking met het ontbijt. Daarnaast vinden we dat de verkregen
informatie uit zelfrapportage en observatie weinig samenhang vertoont. Na controle
voor de kindkenmerken vinden we 3 significant positieve correlaties: tussen de
subschaal hoeveelheid controle (VACOV) en de geobserveerde dimensies controle
tijdens zowel het ontbijt als de maaltijd, tussen druk om te eten (CFQ) en de subschaal
permissief tijdens het snackmoment.
Discussie. Observatiestudies binnen het voedingsdomein dienen rekening te houden met
een verschil in voedingsstrategieën en –stijlen afhankelijk van de eetsituatie. De
beperkte consistentie tussen de vragenlijstmaten en observaties tonen aan dat de huidige
meetinstrumenten onvoldoende de ouderlijke gedragsvariabelen in kaart brengen.
5
Inhoudstafel
Dankwoord ....................................................................................................................... 3
Abstract ............................................................................................................................. 4
Inleiding ............................................................................................................................ 7
Opvoedingsstrategieën en opvoedingsstijlen. .......................................................... 7
Configurationele benadering. ................................................................................... 8
Dimensionele benadering. ...................................................................................... 10
Opvoeding binnen het voedingsdomein ..................................................................... 12
Voedingsstrategieën en voedingsstijlen. ................................................................ 12
Controlerende voedingsstrategieën......................................................................... 14
Kindkenmerken ...................................................................................................... 18
Ouderlijke betrokkenheid. ...................................................................................... 19
Het meten van opvoedingsstijlen, voedingsstijlen en voedingsstrategieën ................ 21
Zelfrapportage van ouderlijk gedrag. ..................................................................... 21
Observatie van ouderlijk gedrag. ............................................................................ 23
Consistentie tussen zelfrapportage en observatie. .................................................. 25
Conclusie en onderzoeksvragen. ............................................................................ 28
Methode .......................................................................................................................... 30
Steekproef ................................................................................................................... 30
Procedure .................................................................................................................... 30
Rekrutering deelnemers. ......................................................................................... 30
Onderzoek. .............................................................................................................. 31
Meetinstrumenten ....................................................................................................... 32
Observatie-instrument. ........................................................................................... 32
Vragenlijsten. .......................................................................................................... 34
Demografische gegevens. ....................................................................................... 37
Statistische analyses ................................................................................................... 38
Resultaten ....................................................................................................................... 39
Descriptieve statistieken ............................................................................................. 39
Steekproef. .............................................................................................................. 39
Voedingsstijlen en –strategieën. ............................................................................. 40
Eerste onderzoeksvraag .............................................................................................. 42
Tweede onderzoeksvraag ........................................................................................... 44
6
Discussie ......................................................................................................................... 53
Interpretatie van de onderzoeksresultaten .................................................................. 53
Is er een verschil in gebruikte voedingsstrategieën en –stijlen tussen een ontbijt,
een gezinsmaaltijd en een snackmoment? .............................................................. 53
Is de zelfrapportage van voedingsstrategieën en –stijlen gelijklopend met de
informatie die we hierover verkrijgen uit de observatiemomenten? ...................... 54
Sterktes en beperkingen van het onderzoek ............................................................... 57
Aanwijzingen voor toekomstig onderzoek ................................................................. 59
Referenties ...................................................................................................................... 61
7
Inleiding
Wat is de rol van ouders in de psychosociale aanpassing van kinderen en adolescenten?
Dit is een vraag die sedert de jaren ’80 grote interesse gekregen heeft en sindsdien niet
meer uit de literatuur en wetenschappelijk onderzoek verdwenen is (Steinberg, 2001).
Rond deze tijd omschreef Patterson (1982) ook vijf opvoedingsvaardigheden die
belangrijk zijn in een positieve ontwikkeling van het kind, namelijk positieve
betrokkenheid, positieve bekrachtiging, interpersoonlijke probleemoplossing,
disciplineren en monitoring of toezicht houden.
Doorheen de geschiedenis zijn er in de literatuur twee benaderingen ontstaan waarbij
het vroegste onderzoek zich richtte op het effect van een globaal opvoedingsklimaat, dit
is de configurationele benadering. Recenter onderzoek uit de dimensionele benadering
behandelt het effect van specifieke opvoedingsdimensies op het psychosociaal
functioneren van kinderen en adolescenten (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Vooraleer
dieper in te gaan op deze twee benaderingen, is het noodzakelijk eerst een onderscheid
te maken tussen een aantal constructen die frequent voorkomen in de literatuur omtrent
opvoeding en ontwikkeling. Na deze uiteenzetting kunnen we dan de stap zetten naar
het voedingsdomein.
Opvoedingsstrategieën en opvoedingsstijlen.
Opvoedingsstrategieën of -gedrag kunnen we volgens Mounts (2002) omschrijven als
de specifieke regels en doelen die ouders hun kinderen opleggen. Wanneer ouders een
bepaald opvoedingsgedrag gebruiken, focussen ze hierbij op een specifiek aspect van
het kind dat ze wensen te beïnvloeden. Darling en Steinberg (1993) spreken van de
specifieke strategieën en gedragingen die ouders gebruiken om de
socialisatieontwikkeling van hun kind te beïnvloeden.
Opvoedingsstijlen definiëren Darling en Steinberg (1993) als de algemene houding van
ouders tegenover hun kinderen en het emotioneel-affectieve klimaat waarin het
ouderlijk gedrag geuit wordt. Volgens deze onderzoekers hebben opvoedingsstrategieën
een direct effect op het gedrag van het kind, terwijl het effect van opvoedingsstijlen
indirect is. Deze laatste wordt dan gezien als een moderator die de effectiviteit van het
specifieke opvoedingsgedrag beïnvloedt.
8
Configurationele benadering.
Onder invloed van het werk van Baumrind (1971; 1991) worden opvoedingsstijlen
volgens de configurationele benadering beschouwd als configuraties van verschillende
opvoedingsdimensies. De effecten van opvoeding worden volgens haar dan ook niet
bepaald door de individuele opvoedingsdimensies, maar door de constellatie of het
patroon van de verschillende dimensies samen. Binnen de configurationele benadering
wordt het meeste onderzoek uitgevoerd op basis van configuraties van twee
opvoedingsdimensies, meer bepaald ouderlijke controle en ouderlijke betrokkenheid of
responsiviteit (Maccoby & Martin, 1983). De dimensie responsiviteit wordt bepaald
door de mate waarin ouders een warme, hechte en ondersteunende band met hun
kinderen opbouwen. Dekovic en Prinzie (2008) beschrijven deze dimensie als het
ouderlijk gedrag dat liefde en zorg voor het kind uitdrukt, gericht op het fysiek en
emotioneel welbevinden van het kind. Door dit gedrag voelt het kind zich begrepen en
geaccepteerd.
De betekenis van de dimensie ouderlijke controle is volgens deze auteurs niet zo
eenvoudig uit te leggen omdat in de literatuur verschillende opvattingen bestaan
naargelang de definiëring van dit construct. Algemeen kunnen we ouderlijke controle
beschrijven als het sturen van het gedrag van het kind. We spreken van een goede
hoeveelheid controle wanneer ouders het kind een reden geven en uitleggen waarom
bepaalde zaken moeten of niet mogen, als ze het kind informatie, aanwijzingen en
verantwoordelijkheid geven en respect hebben voor zijn zelfstandigheid. Een te grote
controle kunnen we omschrijven als het opleggen van strikte regels en het gebruiken
van macht waardoor het kind beknopt wordt in zijn bewegingsvrijheid. Daarnaast
kunnen ouders hun kinderen ook te weinig controleren waarbij het kind een te grote
keuzevrijheid krijgt.
Door het combineren van de opvoedingsdimensies responsiviteit en controle bekomen
we vier configuraties of opvoedingsstijlen, zoals te zien is in figuur 1. Democratische of
autoritatieve ouders zijn warm en betrokken, maar streng en consistent in het vastleggen
en uitvoeren van regels, richtlijnen, grenzen en gepaste ontwikkelingsverwachtingen
(Steinberg, 2001). De autoritaire opvoedingsstijl typeert zich door weinig overleg, veel
regels en beperkingen en de verwachting van directe gehoorzaamheid van het kind.
Hierbij is er weinig sprake van warmte en sensitiviteit tegenover het kind. Dit gebrek
9
aan responsiviteit zien we ook bij verwaarlozende ouders die naast een weinig
betrokken houding eveneens weinig controle uitoefenen. Deze ouders lijken weinig
geïnteresseerd in hun kind en laten het vaak aan zijn lot over. De vierde en laatste
opvoedingsstijl is de permissieve. Deze ouders zijn wel warm en betrokken, maar
stellen heel weinig eisen aan het gedrag van het kind. Deze kinderen krijgen een bijna
grenzeloze keuzevrijheid (Dekovic & Prinzie, 2008; Soenens & Vansteenkiste, 2010).
Figuur 1. Schematische voorstelling van de vier opvoedingsstijlen van Maccoby en Martin (1983)
Het eerste grote onderzoek naar de samenhang van deze opvoedingsstijlen met het
welbevinden en gedrag van kinderen en adolescenten werd uitgevoerd door Lamborn en
collega’s (1991). Uit de resultaten van deze studie kunnen we concluderen dat
adolescenten uit democratische gezinnen de beste aanpassing vertonen op affectief,
schools en gedragsmatig vlak. Deze adolescenten vertonen minder internaliserende
problemen, minder normovertredend gedrag en doen het beter op school. Kinderen uit
verwaarlozende gezinnen vertonen de slechtste aanpassing. Gezinnen met een
autoritaire en permissieve opvoedingsstijl bevinden zich tussen deze twee uitersten.
Autoritair opgevoede adolescenten vertonen minder normovertredend gedrag dan de
adolescenten uit een permissief en verwaarlozend gezin, maar ze voelen zich minder
competent op sociaal en persoonlijk vlak. Permissief opgevoede adolescenten
10
daarentegen, krijgen wel voldoende warmte en ondersteuning om het persoonlijk en
sociaal welbevinden te voeden, maar te weinig controle waardoor ze meer
probleemgedrag vertonen.
Dimensionele benadering.
Vanuit zowel praktische als theoretische overwegingen, is men doorheen de
opvoedingsliteratuur meer gaan denken in termen van opvoedingsdimensies in plaats
van opvoedingsconfiguraties zoals bij de configurationele benadering. Wanneer men
geconfronteerd wordt met probleemgedrag van adolescenten is het noodzakelijk te
weten welke specifieke opvoedingsdimensie dat ontwikkelingsaspect beïnvloedt. Ook
vanuit theoretisch perspectief is het van belang de effecten na te gaan van de specifieke
opvoedingsdimensies, hierdoor kunnen we immers onderzoeken wat de mediatoren zijn
die ervoor zorgen dat een bepaalde opvoedingsdimensie leidt tot een bepaalde
ontwikkelingsuitkomst bij het kind of de adolescent (Lewis, 1981; Soenens &
Vansteenkiste, 2010).
Naast de veranderde visie op het classificeren van opvoedingsgedrag in termen van
dimensies, is ook het aantal opvoedingsdimensies veranderd tegenover de
configurationele benadering. De dimensie ouderlijke responsiviteit blijft behouden en
heeft dezelfde betekenis als in de configurationele benadering. De dimensie ouderlijke
controle daarentegen wordt opgesplitst in gedragsmatige en psychologische controle.
Het construct psychologische controle kreeg reeds in de jaren ‘60 aandacht door
onderzoekers als Becker (1964) en Schaefer (1965a; 1965b), maar na hun werk werd het
construct weinig verder onderzocht (Barber, 1996). Pas in de jaren ‘90 zien we dat
bepaalde onderzoekers zich beginnen te focussen op psychologische controle en de
specifieke effecten ervan op de ontwikkeling van kinderen en adolescenten (Barber,
1992; Barber et al., 1994). Psychologische controle verwijst naar het binnendringen in
de psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind. Het gebruik van deze vorm
van controle wordt in de opvoedingsliteratuur bijna altijd gezien als een negatieve vorm
van controle. Gedragscontrole refereert naar ouderlijke gedragingen waarbij men het
gedrag van het kind probeert te controleren of in de hand te houden (Barber, 1996).
Ook al zijn beide dimensies vormen van ouderlijke controle, toch hebben ze heel
verschillende effecten op de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. Uit onderzoek
11
van Barber en collega’s (1994) is gebleken dat het gebruik door ouders van
gedragsmatige controle negatief gecorreleerd is met externaliserende problemen, terwijl
psychologische controle positief samenhangt met internaliserende problemen. Meer
specifiek vinden we in de literatuur correlaties tussen psychologische controle en
gevoelens van schuld, indirecte agressie (Becker, 1964), afhankelijkheid (Baumrind,
1978), vervreemding (Baumrind, 1968), sociale terugtrekking (Baumrind, 1967), weinig
krachtig ego (Hauser, 1991), de onmogelijkheid om een bewuste keuze te maken
(Baumrind, 1966), lage zelfwaarde (Coopersmith, 1967), passief, geïnhibeerd en
overgecontroleerde karakteristieken (Beavers, 1982) en depressieve gevoelens (Barber
et al, 1994). Het onderzoek omtrent gedragscontrole wijst op een link tussen
onvoldoende gedragscontrole en gedragsproblemen die gepaard gaan met een
inadequate gedragsregulatie, zoals delinquentie en druggebruik (Barber, 1996; Soenens
& Vansteenkiste, 2010).
In de recentere opvoedingsliteratuur wordt nog een extra afzonderlijke dimensie
beschouwd en bestudeerd, namelijk het concept autonomieondersteuning (Grolnick,
2003; Silk et al., 2003). Voordien werden autonomieondersteuning en psychologische
controle, mede door het werk van Schaefer (1965b), vaak beschouwd als de uitersten
van eenzelfde continuüm. Volgens Silk en collega’s (2003) staat
autonomieondersteuning voor de ouderlijke aanmoedigingen van de adolescent zijn
individuele expressie en het nemen van beslissingen. Deze ouders laten hun kind toe om
eigen keuzes te maken omtrent activiteiten en gedrag en moedigen de ontwikkeling van
onafhankelijkheid aan (Morris et al., 2001). Silk en collega’s (2003) steunen dus het
idee dat psychologische controle en autonomieondersteuning aparte constructen zijn en
dat de aanwezigheid van het ene niet noodzakelijk de afwezigheid van het andere
impliceert. Zo kunnen ouders bijvoorbeeld schuldinductie gebruiken als disciplinaire
strategie, maar terwijl evengoed hun kind aanmoedigen om onafhankelijk te denken.
Deze visie werd ook gestaafd door hun onderzoek. Zo vond men via factoranalyse twee
aparte factoren, maar de lage correlatie tussen beide wees er ook op dat ze vrijwel
onafhankelijk zijn van elkaar. Ditzelfde onderzoek toont eveneens evidentie voor de
verschillende effecten van autonomieondersteuning en psychologische controle.
Psychologische controle blijkt, zoals eerder reeds besproken, vooral een voorspeller te
12
zijn van internaliserende problemen, terwijl autonomieondersteuning voornamelijk
positief gerelateerd is aan een positief zelfbeeld.
In deze masterproef zullen we zowel de configurationele als de dimensionele
benadering opnemen. Tot op heden wordt de configurationele benadering nog steeds het
meest gehanteerd in wetenschappelijk onderzoek, niettegenstaande de dimensionele
benadering een opmars aan het maken is.
Opvoeding binnen het voedingsdomein
Voedingsstrategieën en voedingsstijlen.
Net zoals we eerder een onderscheid maakten tussen opvoedingsstrategieën en
opvoedingsstijlen, kunnen we dit ook doen binnen het voedingsdomein.
Voedingsstrategieën kunnen we volgens Ventura en Birch (2008) omschrijven als
specifieke gedragingen en strategieën die ouders gebruiken om te controleren wat,
hoeveel of wanneer hun kind eet. Voorbeelden hiervan zijn druk zetten op het kind om
te eten, voedsel hanteren als beloning, de toegang van het kind tot bepaald voedsel of
bepaalde soorten voedsel beperken, enz. Als we de conceptualisatie van
opvoedingsstijlen doortrekken naar het voedingsdomein, impliceert dit het bestaan van
overkoepelende stijlen die dan beschrijven hoe men met het kind omgaat tijdens elke
eet- of voedingssituatie.
Volgens ondermeer Birch en Fisher (1995) en Hughes et al. (2005) kunnen we de
voedingsstijl bepalen door een combinatie van twee onderliggende dimensies, namelijk
ouderlijke controle en ouderlijke betrokkenheid of responsiviteit. In het
voedingsdomein refereert ouderlijke controle naar de manier waarop ouders proberen te
controleren wat, hoeveel of wanneer hun kind eet (Ventura & Birch, 2008). Ouderlijke
betrokkenheid of responsiviteit wordt bepaald door hoe een ouder zijn kind aanmoedigt
om te eten, meer bepaald op een responsieve of niet-responsieve manier (Hughes et al.,
2005). De combinatie van deze twee dimensies leidt ons tot dezelfde opdeling zoals we
eerder zagen bij Maccoby en Martin (1983). In de context van het voedingsdomein
spreken we van de autoritatieve, de autoritaire, de permissieve en de verwaarlozende
voedingsstijl, hoewel niet alle onderzoekers dezelfde visie delen omtrent welke stijlen in
het voedingsdomein aan de orde zijn.
13
Birch en Fisher (1995) onderscheiden drie ouderlijke voedingsstijlen: de autoritaire, de
permissieve en de autoritatieve voedingsstijl. De autoritaire voedingsstijl kunnen we
omschrijven als pogingen om het kind zijn eten te controleren met weinig aandacht voor
het kind zijn voorkeuren of keuzes. Deze ouders beperken het kind in het eten van
bepaald voedsel en proberen het te dwingen of te forceren om ander voedsel te eten. De
permissieve voedingsstijl wordt kortweg gedefinieerd als ‘nutritioneel verwaarlozen’,
waarbij het kind zelf mag beslissen wat het eet en in welke hoeveelheid. Deze ouders
bieden weinig structuur en de keuzes zijn enkel gelimiteerd door wat beschikbaar is. De
laatste voedingsstijl is de autoritatieve en deze bevindt zich tussen de autoritaire en de
permissieve voedingsstijl. Het kind wordt hierbij aangemoedigd om gezond te eten,
maar kan wel kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Ouders kunnen dan
bijvoorbeeld beslissen welk voedsel wordt aangeboden, maar het kind mag zelf kiezen
wat hij eet (Patrick et al., 2005).
In tegenstelling tot Birch en Fisher (1995) spreken Hughes et al. (2005) wel van vier
voedingsstijlen. Naast de hierboven beschreven voedingsstijlen, vindt hij in zijn
onderzoek bij gezinnen uit Afrikaans-Amerikaanse en Spaanstalige minderheidsgroepen
aan de hand van de Caregiver’s Feeding Style Questionnaire (CFSQ) wel evidentie voor
de verwaarlozende voedingsstijl. In deze voedingsstijl is er weinig ouderlijke controle
en betrokkenheid met het kind. Daarnaast bieden deze ouders ook weinig structuur aan
hun kind.
Het effect van deze ouderlijke voedingsstijlen op het eten en het gewicht van een kind is
in vergelijking met het effect van voedingsstrategieën nog maar weinig onderzocht. In
een review van Ventura en Birch (2008) vinden we dat het weinig bestaande onderzoek
dan ook nog een cross-sectioneel uitgevoerd werd, waardoor we geen conclusies kunnen
trekken over de causaliteit. De onderzoeken die Ventura en Birch (2008) in hun review
opnemen tonen wel evidentie voor het bestaan van een relatie tussen voedingsstijlen en
het eten en gewicht van kinderen, maar de richting van deze associatie is nog
onduidelijk. Zo blijkt dat kinderen van ouders met een permissieve voedingsstijl hogere
BMI z-scores hebben dan deze met autoritaire ouders. Daarboven vindt men dat ouders
van kinderen met overgewicht meer permissieve voedingsstijlen gebruiken samen met
maladaptieve controlestrategieën en minder betrokken strategieën, ook na controle van
SES en de BMI van de ouders. De autoritatieve voedingsstijl blijkt gerelateerd te zijn
14
aan een hogere beschikbaarheid van fruit en groenten in huis en deze kinderen
consumeren ook meer zuivelproducten en groenten. De review van Enten en Golan
(2008) duidt op het belang van een evenwicht tussen ouderlijke controle en
betrokkenheid. Zowel een gebrek aan controle over de voedselinname als een te strikte
controle of restrictie resulteren in een gebrekkige zelfregulatie van het kind en dragen
dus mogelijk bij tot het ontwikkelen van obesitas.
Controlerende voedingsstrategieën.
In wat volgt zullen we drie voedingsstrategieën bespreken waarmee ouders de
voedselinname of –keuze van hun kinderen proberen te controleren. Voor de keuze van
de voedingsstrategieën baseren we ons op de veelgebruikte Child Feeding
Questionnaire (CFQ) die we later in deze masterproef nog uitgebreider zullen
bespreken. Deze vragenlijst bevat drie subschalen die peilen naar het gebruik van
controle in het voeden, namelijk druk om te eten, restrictie en monitoring.
De eerste voedingsstrategie die we zullen bespreken is druk om te eten, wat we kunnen
omschrijven als het dwingen van het kind om meer te eten of om meer gezond voedsel
te eten (Gregory et al., 2010). Uit onderzoek van Galloway et al. (2006) is gebleken dat
druk om te eten leidt tot een verminderde voedselconsumptie en tot een meer negatieve
attitude tegenover het voedsel waarvan ze gedwongen werden om het te eten. In deze
experimentele studie vergeleek men op meerdere onderzoeksmomenten over een
periode van 11 weken de hoeveelheid soep die kleuters aten onder druk van de
proefleider om hun soepkom leeg te eten. Deze experimentele groep werd vergeleken
met een controlegroep die niet onder druk stond. De controlegroep consumeerde
significant meer soep en had beduidend minder negatief commentaar tijdens het eten.
Daarnaast bevroeg men aan de hand van de CFQ de mate waarin de ouders het kind
thuis onder druk zetten om te eten. Hieruit bleek dat kinderen die het gewoon zijn dat ze
onder druk gezet worden, in het laboratorium minder aten onder druk dan kinderen die
door hun ouders niet zo streng gecontroleerd worden. Een mogelijke verklaring voor
deze resultaten is dat kinderen zich leren te verzetten tegen de vragen en eisen van hun
ouders of omdat ze leren om de druk te negeren. Een alternatieve verklaring kan zijn dat
deze kinderen altijd al moeilijke eters geweest zijn en dat hun gedrag sedert het begin
reeds een moeilijkheid vormt voor de ouders. We kunnen hier spreken van een
15
circulariteit, namelijk kinderen die moeilijker eten worden door hun ouders meer onder
druk gezet, wat leidt tot nog minder eten door het kind en bijgevolg een nog grotere
druk van de ouders. Uit deze studie bleek ook dat de groep kinderen die thuis vaak druk
ervaart een significant lager BMI heeft dan de groep die weinig onder druk gezet wordt
door hun ouders. Ook cross-sectioneel onderzoek bevestigt deze bevindingen
(Matheson et al., 2006; Powers et al., 2006; Spruijt-Metz et al., 2002). Deze resultaten
kunnen we, met behulp van het onderzoek van Francis et al. (2001), mogelijk verklaren
door de perceptie van ouders dat hun kind een te laag gewicht heeft en dat ze het dus
onder druk moeten zetten om in gewicht bij te komen.
Een observationele studie van Klesges et al. (1986) vond echter een negatief verband
tussen druk om te eten en de BMI van kinderen. Deze studie maakte gebruik van het
codeersysteem BATMAN, wat we later in deze masterproef nog zullen bespreken.
Getrainde observeerders beoordeelden het eetgedrag en de interacties tijdens een
avondmaaltijd zoals deze volgens de ouders gewoonlijk verloopt. Uit de resultaten van
dit onderzoek bleek dat kinderen die tijdens de observatie vaak aangemoedigd werden
om te eten een significant hoger BMI hadden.
De tegengestelde resultaten tussen het onderzoek van Galloway et al. (2006) en Klesges
et al. (1986) kunnen verklaard worden door de verschillende meetinstrumenten die
gebruikt werden om de voedingsstrategie van de ouders te scoren. Klesges et al. (1986)
hanteerden een observatiesysteem, terwijl Galloway et al. (2006) ouders een vragenlijst
lieten invullen en dus vertrouwden op het inzicht van ouders in hun eigen gedrag. We
zullen later in deze masterproef nog terugkomen op de (in)consistentie tussen
zelfrapportage en observatie.
De tweede voedingsstrategie is restrictie of het controleren van de voedselinname van
het kind door de toegankelijkheid of beschikbaarheid van ongezond voedsel te beperken
(Gregory et al., 2010). Ouders hebben het meestal wel goed voor met hun kind wanneer
ze bepaald aanlokkelijk voedsel beperken om zo het kind te leren de inname van vet- en
suikerrijk voedsel te matigen, maar deze strategie kan onbedoelde effecten hebben op
het eetgedrag van kinderen, dit zowel op de voorkeur als op de regulatie en inname van
voedsel (Fisher & Birch, 1999). In een experimentele studie van Fisher en Birch (1999)
wou men nagaan wat het effect was van voedselrestrictie op het daaropvolgende gedrag
van kinderen tegenover, de keuze van en de inname van het ingeperkte voedsel. Het
16
eerste experiment van deze studie vergeleek het gedrag van kleuters tegenover een
snack die slechts beperkt werd aangeboden en een vergelijkbare snack waarover ze vrij
konden beschikken. In de resultaten vond men een tijd x voedselgroep-interactie,
hetgeen indiceerde dat na de restrictieprocedure de beperkt beschikbare snack meer
positieve reacties kreeg, de kinderen er meer naar vroegen en meer pogingen
ondernamen om de snack te bekomen. In het tweede experiment vergeleek men het
gedrag van kinderen tussen twee meetmomenten, namelijk een moment waarbij de
beperkte snack vrij beschikbaar was tegenover een moment wanneer de beperkte snack
opnieuw gelimiteerd beschikbaar was. De data toonde een duidelijk effect ten gevolge
van de restrictie. De kinderen vertoonden meer spontane reacties tijdens de gelimiteerde
momenten dan tijdens de vrij beschikbare sessies. Daarnaast vond men ook dat de
kinderen tijdens de gelimiteerde momenten meer voor de snack kozen die ze slechts
beperkt kregen en dat de kinderen ook meer van de beperkte snack aten wanneer de
inname beperkt was tegenover de momenten wanneer ze er vrij van mochten eten. Het
beperken of de restrictie van dit voedsel leed dus tot een stijging in de voedselvoorkeur
bij deze kinderen ten aanzien van de gelimiteerde snack. Deze studie toont aan dat het
beperken van bepaald voedsel kinderen meer gevoelig kan maken voor externe cues
samen met het vergroten van hun verlangen om het beperkte voedsel te verkrijgen.
In een gelijkaardige experimentele studie gingen Birch et al. (2003) op zoek naar het
longitudinale effect van deze voedingsstrategie. Het doel was om na te gaan of restrictie
ertoe leidt dat meisjes eten in de afwezigheid van honger en of het gewicht van deze
meisjes het effect van restrictieve voedingsstrategieën modereert. Men bekeek hier dus
of er een effect was van restrictie op de hoeveelheid die kinderen aten, meer bepaald een
stijging in de inname van voedsel en een daling van de voedselregulatie. Voor de start
van het experiment aten de meisjes eerst in kleine groepjes een standaardmaaltijd om
ervoor te zorgen dat ze geen honger meer hadden. Nadien mochten de meisjes vrij eten
van verschillende soorten snacks. Aan de hand van de CFQ werden de moederlijke
voedingsstrategieën bevraagd samen met haar perceptie van het risico dat haar dochter
overgewicht zou krijgen. Men voerde hetzelfde onderzoek uit wanneer de meisjes 5, 7
en 9 jaar waren. Uit de resultaten bleek dat een hoge restrictie op 5 jaar voorspelde dat
het kind op 7 en 9 jaar meer at zonder dat het hongerig was, dit zowel voor de meisjes
met als zonder overgewicht. Het al dan niet hebben van overgewicht bleek geen
17
noodzakelijke voorwaarde te zijn voor moeders om restrictief te zijn met betrekking tot
het voedsel. Meisjes die op 5 jaar reeds een overgewicht hadden met moeders die
restrictief waren, vertoonden de grootste stijging in overeten op 9 jaar en aten op 9 jaar
ook de meeste snacks. Het experiment van Birch et al. (2003) is belangrijk in het
onderzoek naar de effecten van restrictie aangezien deze een longitudinaal design heeft
waardoor er duidelijkheid ontstaat omtrent de causaliteit.
De derde en laatste voedingsstrategie die we zullen bespreken is monitoring. In
tegenstelling tot de twee voorgaande voedingsstrategieën, namelijk druk om te eten en
restrictie, is monitoring een indirecte vorm van controle (Gregory et al., 2010). Deze
strategie houdt in dat ouders proberen in de gaten te houden wat en hoeveel een kind
eet. Over de effecten van monitoring is de literatuur het nog niet eens en zijn er veel
contradicties. Zo vonden cross-sectionele onderzoeken dat monitoring niet geassocieerd
is met de BMI van kinderen (Birch et al., 2001; Carnell et al., 2007) of hun eetgedrag
(Farrow et al., 2009). Omwille van het cross-sectionele design van deze studies moeten
we opnieuw de opmerking maken dat we geen conclusies kunnen trekken omtrent
mogelijke causale relaties. Om causaliteit te bestuderen hebben we nood aan
longitudinale onderzoeken, maar deze zijn in de literatuur in veel mindere mate
voorhanden.
Faith et al. (2004) voerden een prospectieve studie uit waarbij men onderzocht of men
vanuit de voedingsstrategieën van ouders voorspellingen kon doen over de BMI z-
scores van kinderen 2 jaar later. Men deelde de vijfjarige kinderen op in 2 groepen
naargelang het zwangerschapsgewicht van hun moeder, namelijk kinderen met een hoog
of laag risico tot obesitas. De gebruikte voedingsstrategieën werden bevraagd met
behulp van de CFQ wanneer de kinderen 5 en 7 jaar oud waren. Hieruit bleek dat
monitoring lagere BMI z-scores voorspelde op 7 jaar bij kinderen met een laag risico tot
obesitas. Restrictie en druk om te eten bleken dan weer voorspellingen te doen over de
kinderen met een hoog risico, namelijk restrictie voorspelde hogere BMI z-scores
terwijl druk om te eten leed tot lagere BMI z-scores. Deze resultaten tonen aan dat
monitoring een protectieve factor is in het voorkomen van overmatige gewichtstoename
bij kinderen met een laag risico tot overgewicht. Een ander onderzoek is de
longitudinale studie van Spruijt-Metz et al. (2006). Hier bestond de steekproef uit
kinderen die aan het begin van de studie gemiddeld 11 jaar waren. De resultaten tonen
18
aan dat er geen longitudinaal effect is van druk om te eten, restrictie of monitoring op de
totale vetmassa bij kinderen na gemiddeld 2,7 jaar. Ook een recent longitudinaal
Australisch onderzoek van Gregory et al. (2010) toont aan dat voedingsstrategieën van
ouders geen voorspellend effect hebben op het BMI van kinderen tussen 2 en 4 jaar na 1
jaar follow-up.
Alle drie de hier besproken longitudinale onderzoeken van Faith et al. (2004), Spruijt-
Metz et al. (2006) en Gregory et al. (2010) maakten gebruik van de CFQ om zicht te
krijgen op de door ouders gebruikte voedingsstrategieën. Het kan interessant zijn om na
te gaan of men dezelfde resultaten bekomt wanneer men de voedingsstrategieën van
ouders bepaalt aan de hand van een observatiesysteem. Zo kan het zijn dat ouders bij het
invullen van een vragenlijst meer sociaal wenselijk antwoorden of een verkeerde
perceptie hebben over hun voedingsgedrag, het overgewicht van hun kinderen
onderrapporteren of ook hun eigen gewicht onderschatten.
Uit de resultaten van de bovenstaande studies zouden we kunnen concluderen dat druk
om te eten en restrictie mogelijk contraproductieve voedingsstrategieën zijn, alhoewel
de literatuur hier nog geen eenduidig antwoord op kan geven. Voor ouders lijkt het
intuïtief wel aannemelijk dat ze hun kind sterk moeten aanmoedigen om meer gezond te
eten en dat ze restrictief moeten zijn op het ongezonde voedsel, maar de effecten
kunnen in werkelijkheid helemaal anders zijn dan wat ouders hoopten te bereiken
(Gregory et al, 2010). Het is ook nog niet duidelijk als monitoring van het kind zijn
voedselinname al dan niet een negatief effect heeft op het kind zijn ontwikkeling.
Kindkenmerken
Naast het effect van ouderlijke strategieën op het eetgedrag en de gewichtsstatus van het
kind lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat controlerende voedingsstrategieën
responsief zijn op specifieke kindkenmerken. Dit laatste is wat Farrow en Blissett
(2008) longitudinaal onderzochten met betrekking tot de verandering in gewichtsstatus
bij kinderen van 1 naar 2 jaar. Wanneer de kinderen 1 jaar waren vulden de moeders de
CFQ in en werd het gewicht van hun kind gemeten. Het gewicht van het kind werd dan
opnieuw gemeten op tweejarige leeftijd. Het doel van dit onderzoek was om na te gaan
of controlerende voedingsstrategieën een causaal effect hebben op het gewicht van het
kind of als het gebruik van controle een reactie is op bezorgdheden van ouders omtrent
de gewichtsstatus van hun kind. Uit de resultaten bleek dat het gebruik van de
19
voedingsstrategieën druk om te eten en restrictie op eenjarige leeftijd een significant
lagere gewichtsstatus voorspellen bij kinderen wanneer ze twee jaar zijn. Deze studie
biedt dus evidentie voor een causaal effect van ouderlijke controlerende
voedingsstrategieën op het gewicht van kinderen.
Andere cross-sectionele en longtitudinale onderzoeken tonen aan dat het gebruik van
controlerende voedingsstrategieën door ouders afhankelijk is van specifieke kenmerken
van hun kind. Zo rapporteren ouders dat ze hun kind meer onder druk te zetten om te
eten wanneer het kind een lage gewichtsstatus heeft (Brann & Skinner, 2005; Francis et
al., 2001) of meer negatief gedrag stelt tijdens maaltijden (Blissett & Farrow, 2007).
Daarnaast gebruiken ouders meer restrictie en monitoring wanneer ze bezorgd zijn om
het overgewicht van hun kind (Musher-Eizenman et al., 2007) of bezorgd zijn dat hun
kind te veel zou eten (Tiggemann & Lowes, 2002). Deze verschillen in gebruik van
controlerende voedingsstrategieën als antwoord op specifieke kindkenmerken zijn ook
wat Farrow et al. (2009) cross-sectioneel onderzochten. In tegenstelling tot de reeds
vermelde onderzoeken bekeek men hier niet het verschil tussen gezinnen, maar
onderzocht men of ouders andere controlerende voedingsstrategieën gebruiken voor de
verschillende kinderen binnen eenzelfde gezin. Hieruit bleek dat ouders meer restrictie
gebruiken bij het kind dat meer om drinken vraagt doorheen de dag en een moeilijkere
eter is dan zijn broer of zus. De ouders gaven aan hun kind meer onder druk te zetten
om te eten wanneer het trager eet, een meer kieskeurige eter is, minder plezier en
interesse heeft in eten, weinig responsief is ten aanzien van voedsel, snel verzadigd is of
door emotionele omstandigheden minder wil eten. Bovenstaande onderzoeken tonen aan
dat ouderlijke controlerende voedingsstrategieën responsief zijn op specifieke
kindkenmerken.
Omwille van het aangetoonde belang van kindkenmerken zullen we deze ook in het
huidige onderzoek opnemen. Meer specifiek zullen we controleren voor de invloed van
de gewichtsstatus van het kind en het (gedisinhibeerd) eetgedrag.
Ouderlijke betrokkenheid.
In tegenstelling tot de literatuur omtrent controlerende voedingsstrategieën, is deze voor
ouderlijke betrokkenheid binnen het voedingsdomein vrij beperkt. Lissau en Sorensen
(1994) onderzochten in een retrospectieve studie de effecten van ouderlijke steun tijdens
de kindertijd op het latere risico op obesitas. Wanneer de kinderen ongeveer 9 à 10 jaar
20
waren, beoordeelde de leerkrachten de mate van ouderlijke steun aan de hand van een
vragenlijst over 1120 kinderen. Op hetzelfde moment werd ook de BMI van de kinderen
bevraagd bij de medische dienst van de school. Na ongeveer 10 jaar bevroeg men deze
kinderen, die ondertussen jongvolwassenen waren, via een vragenlijst naar hun gewicht
en lengte waaruit men de BMI berekende. De resultaten toonden aan dat ouderlijke
betrokkenheid een significant hoog effect had op de kans tot obesitas in de
jongvolwassenheid. Kinderen met weinig ouderlijke steun blijken een significant hoger
risico te hebben tot obesitas dan kinderen met gemiddelde ouderlijke steun. Daarnaast
vond men ook dat overprotectieve ouderlijke steun het risico tot obesitas doet toenemen,
maar dit effect is niet significant. De onderzoekers zijn in hun artikel van mening dat
geen enkel ander professioneel persoon zo goed op de hoogte is van de ouders en van de
gezinnen als de leerkracht. Ze kunnen hier gelijk in hebben, maar we moeten ons wel de
vraag stellen of de kennis en ervaringen van de leerkracht met ouders een voldoende
globaal beeld geven omtrent de ouderlijke betrokkenheid. Een leerkracht ziet het kind
en de ouders inderdaad frequent, maar zijn ervaringen met hen blijven toch beperkt tot
de schoolse context.
Van der Horst et al. (2007) voerden cross-sectioneel onderzoek uit naar de associatie
tussen de gepercipieerde voedingsstrategieën en opvoedingsstijlen van ouders met de
consumptie van suikerrijke frisdranken bij adolescenten. Hierbij hadden de
onderzoekers zowel aandacht voor de dimensie betrokkenheid als controle. Aan de hand
van vragenlijsten bevroeg men Nederlandse adolescenten van gemiddeld 13,5 jaar oud
naar de voedingsstrategieën en opvoedingsstijlen die hun ouders hanteerden en naar de
hoeveelheid frisdrank die ze per dag en per week dronken. Eén van de
onderzoeksvragen was of de associatie tussen de gepercipieerde voedingsstrategieën en
de frisdrankconsumptie van adolescenten verschilde naargelang de gepercipieerde
opvoedingsstijl van ouders. Uit de resultaten bleek dat het effect van de
voedingsstrategieën van ouders omtrent het frisdrankgebruik van hun kinderen, meest
uitgesproken was bij hoog betrokken en gemiddeld controlerende ouders. Deze ouders
slagen er dus het best in om het frisdrankgebruik van hun kinderen te verminderen. Een
beperking aan deze studie is het bevragen van adolescenten naar de voedingsstrategieën
en opvoedingsstijlen van hun ouders. Zo kunnen bepaalde gedragingen van ouders, die
een blijk zijn van betrokkenheid, door adolescenten helemaal anders geïnterpreteerd
21
worden.
Bovenstaande onderzoeken van Lissau en Sorensen (1994) en Van der Horst et al.
(2007) duiden op het belang van ouderlijke betrokkenheid binnen het voedingsdomein,
maar omwille van de beperkingen aan beide studies is er nood aan meer onderzoek om
deze conclusies te verifiëren.
Het meten van opvoedingsstijlen, voedingsstijlen en voedingsstrategieën
Wanneer we kijken naar de hierboven beschreven studies, zien we dat onderzoekers
veel frequenter gebruik maken van vragenlijsten om gegevens te verzamelen dan dat ze
observatie-instrumenten hanteren. Dit gegeven vinden we ook duidelijk terug in de
review van Faith et al. (2004) waar men de associatie onderzocht tussen ouderlijke
voedingsstrategieën enerzijds en het eetgedrag en gewichtsstatus van kinderen
anderzijds. Van de 22 opgenomen onderzoeken in deze review maakten er 15 gebruik
van zelfrapportage en 7 werden er uitgevoerd door middel van observatie. Mogelijke
verklaringen hiervoor zijn dat vragenlijsten economisch efficiënter zijn, minder
belasting veroorzaken voor de deelnemers en dat deze mogelijk een beter beeld geven
van de voedingspatronen zoals deze gewoonlijk verlopen in het gezin. Een groot
voordeel van observationeel onderzoek is dat deze een meer valide beeld kunnen geven
van de dynamiek tussen ouder en kind tijdens het voedingsproces. Daar tegenover staat
dat deze onderzoeken vaak duur zijn en dat we de resultaten die men bekomt uit
laboratoriumonderzoek soms moeilijk kunnen generaliseren.
In wat hieronder volgt zullen we eerst stilstaan bij een aantal vragenlijsten die peilen
naar de verschillende aspecten van opvoeding, voedingsstijlen en voedingsstrategieën.
Daarna zullen we de observatie-instrumenten bespreken en de consistentie in de
resultaten tussen deze twee meetmethoden.
Zelfrapportage van ouderlijk gedrag.
Er bestaan verschillende vragenlijsten die de opvoedingsvaardigheden van ouders in
kaart brengen, maar weinig daarvan zijn er beschikbaar in het Nederlands. Een
vragenlijst die wel bruikbaar is binnen ons taalgebied is de Schaal voor Ouderlijk
Gedrag (SOG) die ontwikkeld werd door de Universiteit van Gent (Van Leeuwen,
2000). Deze vragenlijst, die zowel een ouder- als kindversie heeft, is gebaseerd op de
vijf opvoedingsvaardigheden zoals deze door Patterson beschreven werden, namelijk
22
positieve betrokkenheid, positieve bekrachtiging, interpersoonlijke probleemoplossing,
disciplinering en monitoring (Patterson, 1982). In een pilootstudie evalueerde Van
Leeuwen (2000) deze eerste versie van de SOG bij 258 gezinnen met kinderen tussen 7
en 14 jaar. Uit de resultaten bleek dat men de vijf opvoedingsvaardigheden van
Patterson niet kon terugvinden in de items uit de vragenlijst en dus ging men op zoek
naar een verbeterde versie (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Hij ontwikkelde een
tweede versie van de SOG en onderzocht de factorstructuur en de interne consistentie
van de constructen bij 600 Vlaamse gezinnen met een kind tussen 7 en 15 jaar. Hierbij
onderscheidde hij 9 schalen aan de hand van 45 items: positief opvoeden, monitoring,
regels, discipline, inconsistent disciplineren, hard straffen, negeren van ongewenst
gedrag, materieel belonen en autonomie. De schalen van deze vernieuwde versie
behaalden een voldoende tot goede interne consistentie en de scores van ouders en
kinderen bleken positief en significant te correleren.
Een frequent gebruikte vragenlijst die peilt naar de voedingsstrategieën van ouders is de
Child Feeding Questionnaire (CFQ) die ontwikkeld werd door Johnson en Birch (1994).
Deze vragenlijst geeft ons de mogelijkheid om de attitudes, cognities en strategieën in
kaart te brengen van ouders met kinderen tussen 2 en 11 jaar. Aan de hand van 31 items
bekomt men een score op 7 subschalen, waarvan er 4 peilen naar de ouderlijke zorgen
en percepties omtrent het eigen gewicht en het gewicht van het kind. De andere 3
subschalen meten de controlerende voedingsstrategieën van ouders, namelijk restrictie,
druk om te eten en monitoring. In een latere studie onderzochten Birch et al. (2001) de
psychometrische kwaliteiten van deze vragenlijst bij 394 vaders en moeders en men
bekwam een interne consistentie boven 0.70 voor de 7 factoren. Verder onderzoek is
nodig om een goed beeld te krijgen omtrent de betrouwbaarheid en validiteit van de
CFQ. Een gebrek aan de CFQ is dat deze enkel de controlerende voedingsstrategieën
bevraagd en dus geen rekening houdt met de mate van ouderlijk betrokkenheid tijdens
een maaltijd. Van de Child Feeding Questionnaire werd ook een kindversie gemaakt,
namelijk de KCFQ (Carper et al., 2000). Deze vragenlijst bevraagt kinderen naar de
hoeveelheid druk om te eten en restrictie die hun vader en/of moeder hanteren.
Hughes et al. (2005) ontworpen een vragenlijst om de voedingsstijlen van ouders in
kaart te brengen, genaamd de Caregiver’s Feeding Style Questionnaire (CFSQ). Men
23
bevraagt in welke mate ouders bepaalde strategieën hanteren om hun kind aan te zetten
tot eten en uit deze antwoorden bekomt men een score voor de eerder besproken
dimensies ouderlijke controle en betrokkenheid of responsiviteit. Aan de hand van deze
twee dimensies bepaalt men de voedingsstijl van ouders, namelijk autoritair,
autoritatief, permissief of verwaarlozend. De CFSQ vertoont een goede interne
consistentie en een test-hertestbetrouwbaarheid tussen 0.82 en 0.85. We moeten echter
een belangrijke kanttekening maken bij deze vragenlijst daar deze ontworpen werd voor
minderheidsgroepen met een laag inkomen, meer bepaald Afrikaans-Amerikanen en
Hispanics. Hierdoor is het momenteel nog moeilijk te zeggen of deze ook bruikbaar is
voor andere etnische groepen of groepen uit een hogere sociaal-economische klasse.
Observatie van ouderlijk gedrag.
Zoals eerder reeds aangegeven zijn er heel wat voor- en nadelen aan het gebruik van
observatie-instrumenten. Hoe dan ook is deze meetmethode van onschatbare waarde bij
het beantwoorden van onderzoeksvragen omtrent de mechanismen die betrokken zijn bij
sociale interactie. Het bevragen van een specifiek interactiemoment aan de hand van
zelfrapportage kan soms moeilijk zijn doordat de gedragingen die men stelt vaak
automatisch en snel verlopen. Zo kan diegene die observeert een goed zicht krijgen op
het verloop van het gedrag en hoe dit beïnvloed wordt door andere zaken, zoals
bijvoorbeeld gedragingen van anderen. Daar tegenover staat dat ook zelfrapportage een
grote waarde heeft doordat deze kunnen peilen naar gevoelens, gedachten, attitudes en
percepties van het gestelde gedrag en dat van anderen (Gardner, 2000).
Binnen het voedingsdomein zijn er verschillende observatie-instrumenten beschikbaar.
Een frequent gebruikt meetinstrument is ‘Bob and Tom’s Method of Assessing
Nutrition’, afgekort BATMAN (Klesges et al., 1983). Dit codeersysteem werd
ontworpen om het gedrag van kinderen tijdens maaltijden te beoordelen samen met
fysieke en sociale omgevingsvariabelen. Getrainde observeerders bepalen eerst het
gedrag van het kind gedurende 10 seconden, bijvoorbeeld eet het kind, is hij aan het
spelen met voedsel, aan het praten of zit het niet meer aan tafel. Wanneer er tijdens deze
10 seconden iemand in interactie gaat met het kind door onder andere zijn gedrag aan te
moedigen of te ontmoedigen, dan wordt ook het gedrag van deze tweede persoon
beoordeeld. Hierbij wordt aangegeven wie in interactie gaat met het kind, wat de reactie
24
is van deze tweede persoon, op welk gedrag van het kind hij hiermee reageert en wat de
respons van het kind is op de interactie. We zien dat de nadruk bij BATMAN in de
eerste plaats gelegd wordt op het eetgedrag van het kind en daarnaast op de ouder-kind
interacties die zich als gevolg hiervan voordoen en het effect van deze interactie op het
eetgedrag van het kind. In een onderzoek bij 14 kinderen tussen 12 en 36 maanden
bekwamen Klesges en collega’s (1983) een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van
gemiddeld 0.91. De test-hertestbetrouwbaarheid werd berekend na 1 maand en toonde
een temporele stabiliteit aan met correlaties tussen 0.61 en 0.94. De observaties van dit
onderzoek vonden plaats bij de deelnemers thuis tijdens een zo typisch mogelijke
avondmaaltijd, maar we moeten wel opmerken dat de beoordelaars aanwezig waren in
de eetruimte. We kunnen ons de vraag stellen of de aanwezigheid van deze personen
geen invloed heeft op het gedrag van ouders en kinderen tijdens het observatiemoment
waardoor de maaltijd toch niet meer als gewoonlijk verloopt.
Een ander codeersysteem is het ‘Mealtime Family Interaction Coding System’ (MICS)
(Dickstein et al., 1994). Dit observatie-instrument, gebaseerd op het McMaster Model
of Family Functioning (Epstein et al., 1978), is een aanpassing van het McMaster
Structured Interview of Family Functioning (MCSIFF). Het MICS werd ontwikkeld om
een beeld te krijgen van het gezinsfunctioneren tijdens ongestructureerde en natuurlijke
situaties. Dit codeersysteem bevat 7 dimensies, namelijk het oplossen van problemen,
communicatie, affectieve interactie, interpersoonlijke betrokkenheid, gedragscontrole,
rollenverdeling en algemeen familiaal functioneren. Elke dimensie wordt gescoord op
een 7-puntenschaal variërend van 1 (zeer ongezond) tot 7 (zeer gezond). Scores onder
de 5 worden beschouwd als ongezond en duiden op een problematisch functioneren,
zoals bijvoorbeeld gezinnen waar er frequent conflicten zijn. Scores van 5 of hoger
wijzen op een adequaat tot goed functionerend gezin, zoals bijvoorbeeld een gezin waar
de maaltijden goed gepland en georganiseerd zijn (Mitchell et al., 2004). Voor het
onderzoek van deze masterproef zullen we gebruik maken van een aangepaste versie
van de MICS die ontworpen werd door de Universiteit Gent. Naast de twee dimensies
gedragscontrole en ouderlijke betrokkenheid, bevat deze aangepaste versie ook een
aantal items die specifiek zijn voor het observeren van maaltijden (Moens et al., 2007).
25
Hogerop maakten we de opmerking dat de aanwezigheid van een observator in dezelfde
ruimte mogelijk een effect heeft op het gedrag van ouders en kinderen. Volgens Gardner
(2000) is het bijzijn van een observator niet noodzakelijk verstorend en leidt het er niet
automatisch toe dat men zich niet meer zal gedragen zoals gewoonlijk. Hij is van
mening dat de reactiviteit van de geobserveerde afhankelijk is van verschillende
factoren, zoals ondermeer leeftijd en geslacht van het kind, geslacht van de ouder en de
mate waarin het gezin de observeerder reeds kent of eerder gezien heeft. In deze
masterproef dienen we geen rekening te houden met mogelijke effecten van de
observator, aangezien we gebruik maken van video-opnames om de interacties tussen
ouders en kinderen te beoordelen. Hierdoor is het wel mogelijk dat het effect van een
aanwezige observator vervangen wordt door de aanwezigheid van een camera. Dit
effect is tot op heden nog niet grondig onderzocht, dus kunnen we hier ook nog geen
conclusies rond trekken.
Met betrekking tot de beschikbaarheid van observatiestudies in de thuiscontext, kunnen
we concluderen dat deze nog vrij beperkt is en vaak geringe steekproeven bevat.
Daarnaast richtte het onderzoek zich hoofdzakelijk op de relatie tussen de druk van
ouders en aanmoedigingen om te eten enerzijds en het eetgedrag en gewicht van
kinderen anderzijds (Orrell-Valente et al., 2007).
Consistentie tussen zelfrapportage en observatie.
Aangezien vragenlijsten en observaties beiden interessante meetinstrumenten zijn in het
onderzoek naar voedingsstijlen en voedingsstrategieën, moeten we ons de vraag stellen
of deze twee manieren van dataverzameling tot eenzelfde conclusies leiden. Zo zou het
bijvoorbeeld kunnen dat wat een moeder denkt te doen, haar rapportage over de
strategieën die ze gebruikt, niet overeenkomt met wat een derde persoon observeert
omtrent het gedrag van de moeder. Dit laatste is net wat Moens en collega’s (2007)
ondervonden in hun onderzoek naar de verschillen tussen ouders van kinderen met en
zonder overgewicht. Meer specifiek ging men na of er verschillen waren tussen deze
twee groepen in ouderlijke controle en betrokkenheid, gemeten aan de hand van
vragenlijsten, respectievelijk de CFQ en de SOG, en geobserveerd tijdens een
familiemaaltijd met behulp van een aangepaste versie van de MICS.
Uit de resultaten bleek dat ouders van kinderen met overgewicht rapporteren meer
restrictie te gebruiken tijdens het eten en een gelijke hoeveelheid ouderlijke
26
betrokkenheid, in vergelijking met ouders van kinderen zonder overgewicht. De
resultaten van de observaties toonden echter een ander beeld, namelijk dat bij ouders
van kinderen met overgewicht maladaptieve controlestrategieën twee keer zo vaak
voorkomen dan bij ouders van kinderen zonder overgewicht. Bij deze maladaptieve
controlestrategieën was de permissieve voedingsstijl meest voorkomend bij ouders van
kinderen met overgewicht. Daarnaast observeerde men ook minder ouderlijke
betrokkenheid bij ouders van kinderen met overgewicht. Mogelijke verklaringen voor
deze tegengestelde resultaten zijn dat vragenlijsten het gedrag van ouders retrospectief
bevragen en dat ouders vragenlijsten misschien meer sociaal wenselijk beantwoorden.
Observaties daarentegen geven een beoordeling van het ouderlijke gedrag zoals dit zich
tijdens het meetmoment voordoet. Daarnaast kan het ook zijn dat ouders een foutieve
perceptie hebben van hun eigen gedrag en er zelf van overtuigd zijn dat ze de juiste
voedingsstrategieën gebruiken.
Daar veel onderzoek naar het verschil tussen resultaten uit zelfrapportage en observatie
gericht is op het gedrag van de moeder, wilden Haycraft en Blissett (2008) een studie
uitvoeren naar dit verschil bij beide ouders. Meer specifiek gingen ze na wat de relatie is
tussen moeder en vader hun zelfrapportage enerzijds en de BMI van kinderen en ouders
en observaties van de ouderlijke controlerende voedingsstrategieën anderzijds. De
perceptie van ouders werd gemeten aan de hand van de CFQ, terwijl de observaties
beoordeeld werden met behulp van het Family Mealtime Coding System (FMCS). Het
FMCS werd ontworpen uit twee subschalen van de CFQ, meer bepaald de subschalen
druk om te eten en restrictie.
Uit de resultaten bleek dat vaders over het algemeen een goed beeld hebben van hun
voedingsstrategieën en dat wat ze denken te doen ook overeenkomt met wat men
observeerde. Er werd echter geen significante associatie gevonden tussen de CFQ en het
FMCS omtrent het hanteren van restrictie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de
strategie restrictie minder zichtbaar is tijdens gezinsmaaltijden en bijvoorbeeld eerder
onderzocht moet worden wanneer een kind de mogelijkheid heeft om te kiezen tussen
gezond en ongezond voedsel. In lijn met de resultaten van Moens et al. (2007) vonden
Haycraft en Blissett (2008) geen overeenkomst tussen de zelfrapportage- en
observatiegegevens van moeders gedrag. In tegenstelling tot de resultaten van vader,
blijkt dat wat moeder denkt te doen niet overeenkomt met haar geobserveerde gedrag.
27
Er zijn verschillende mogelijke verklaringen voor deze discrepantie. Zo moeten we
ermee rekening houden dat de geobserveerde maaltijd plaatsvond in het weekend
wanneer ook vader aanwezig was. De deelnemende moeders gaven echter aan dat zij op
weekdagen significant meer samen aten met hun kinderen dan de vaders, waardoor het
aannemelijk lijkt dat een aantal van deze moeders en kinderen vaak eten in de
afwezigheid van vader. Hierdoor is de geobserveerde maaltijd voor moeder niet meer
een typische maaltijd, terwijl dit voor vader die enkel in het weekend samen kan eten
met zijn kind wel een normale gezinsmaaltijd is. In dit geval is de rapportage van
moeder over haar eigen gedrag zoals aangegeven in de vragenlijst mogelijk wel juist,
maar geeft de eenmalige momentopname van de observatie een verkeerd beeld.
Deze onderzoeken tonen het belang aan van een multi-method design waarbij men
zowel zelfrapportage als observatie gebruikt om een zo volledig mogelijk beeld te
krijgen van hoe ouders met hun kinderen omgaan. Daarnaast is het ook belangrijk om
de observatie uit te voeren tijdens een gezinsmaaltijd die door de ouders ervaren wordt
als een gewone en typische maaltijd.
De hierboven beschreven studies van Moens et al. (2007) en Haycraft en Blissett (2008)
observeerden de gezinnen tijdens een gewone gezinsmaaltijd. In het onderzoek naar de
voedingsstijlen en voedingsstrategieën van ouders kan het ook interessant zijn gezinnen
te observeren tijdens andere eetsituaties, zoals bijvoorbeeld het ontbijt of een
snackmoment, maar de beschikbare literatuur hierover is zeer beperkt. Hierbij kunnen
we ons de vraag stellen of de voedingsstrategieën van ouders dezelfde blijven over
verschillende eetsituaties heen, met andere woorden of deze stabiel zijn, of ze zich
aanpassen naargelang de situatie en dus veranderen. Zo vindt men in het observatie-
onderzoek van Orrell-Valente et al. (2007) evidentie voor het frequent gebruik van druk
om te eten als controlestrategie tijdens maaltijden, waarbij de onderzoekers hun
vermoeden uiten dat het beschikbare onderzoek naar restrictie als strategie vooral van
toepassing is op snacks. Verder lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat bijvoorbeeld
een ontbijt dat onder tijdsdruk staat, omdat ouders en kinderen tijdig op hun werk en op
school moeten zijn, op een andere manier verloopt dan een rustige gezinsmaaltijd. Voor
zover wij weten is dit tot op heden nog niet onderzocht.
28
Conclusie en onderzoeksvragen.
Dit inleidende hoofdstuk zijn we gestart met een bespreking van de literatuur omtrent
het algemene concept opvoeden, meer bepaald de opvoedingsstijlen en
opvoedingsstrategieën vanuit de configurationele en dimensionele benadering. Hierna
hebben we ons toegespitst op een specifiek domein van de opvoeding dat centraal staat
binnen deze masterproef, namelijk het voedingsproces. Er werd aandacht besteed aan de
conceptualisatie van de vier voedingsstijlen en aan de twee onderliggende dimensies
ouderlijke controle en ouderlijke betrokkenheid. Ouderlijke controle binnen het voeden
definiëren we als de manier waarop ouders proberen te controleren wat, hoeveel of
wanneer hun kind eet (Ventura & Birch, 2008). Ouderlijke betrokkenheid of
responsiviteit beschrijven we als de wijze waarop een ouder zijn kind aanmoedigt om te
eten, meer bepaald op een responsieve of niet-responsieve manier (Hughes et al., 2005).
Enten en Golan (2008) duiden op het belang van een evenwicht tussen deze ouderlijke
controle en betrokkenheid. De drie besproken controlerende voedingsstrategieën druk
om te eten, restrictie en monitoring, leiden in de literatuur vaak tot tegengestelde
resultaten. Het gebruik van deze strategieën blijkt wel responsief te zijn op specifieke
kindkenmerken, zoals onder andere kieskeurigheid van het kind en de snelheid waarmee
het kind eet (Farrow et al. 2009). Ouderlijke betrokkenheid blijkt uit de besproken
studies een belangrijke factor te zijn binnen het voedingsdomein (Lissau & Sorensen,
1994; Van der Horst et al., 2007), maar het beschikbare onderzoek is nog zeer beperkt.
Hierna stonden we stil bij een belangrijk onderdeel binnen het onderzoek van deze
masterproef, namelijk hoe kunnen we deze concepten adequaat meten? Voordelen als
tijd en kostprijs zorgen ervoor dat vragenlijsten veel frequenter gebruikt worden in het
onderzoek naar de effecten van voedingsstijlen en voedingsstrategieën. Studies die
gebruik maken van observaties kunnen daarentegen een meer valide beeld geven van de
dynamiek tussen ouders en kinderen. Uit onderzoek is gebleken dat beide
meetmethoden vaak niet tot gelijkaardige resultaten leiden (Moens et al., 2007; Haycraft
& Blissett, 2008) wat duidt op het belang van een multi-method design. Daarnaast is het
ook nog onduidelijk hoe de configurationele en dimensionele benadering in het
voedingsdomein samenhangen en welke benadering het best aansluit bij een
observatiestudie. Als laatste besproken we kort het gebrek in de beschikbare literatuur
aan observatiestudies die eetsituaties beoordelen anders dan de gewone gezinsmaaltijd.
29
Deze masterproef beoogt aan de hand van een multi-method design in te gaan op dit
gebrek aan observatiestudies van verschillende specifieke eetsituaties. Meer bepaald
wensen we aan de hand van een exploratief onderzoek een antwoord te bieden op de
volgende twee onderzoeksvragen:
Ten eerste willen we nagaan of de voedingsstijlen en –strategieën van ouders gelijk
blijven over verschillende eetsituaties heen, of er een verschil is in de gehanteerde
stijlen en strategieën afhankelijk van het specifieke eetmoment. Om deze vraag te
beantwoorden, zullen we de door moeder gehanteerde voedingsstijlen- en strategieën
tijdens een ontbijt, een gezinsmaaltijd en een snackmoment observeren en vergelijken.
We verwachten dat ouders tijdens een ontbijt, dat onder tijdsdruk staat, meer
maladaptieve controlestrategieën zullen hanteren dan tijdens een meer rustige
gezinsmaaltijd. Enerzijds vermoeden we dat ouders onder tijdsdruk te weinig controle
uitoefenen en dus lakser zijn in hun gedrag tegenover het kind. Anderzijds is het ook
mogelijk dat ouders net te veel controle hanteren en hun kind tijdens dit eetmoment
bijvoorbeeld meer onder druk zetten dan tijdens een gezinsmaaltijd die gemoedelijker
verloopt.
Met betrekking tot het snackmoment verwachten we dat ouders algemeen meer controle
uitoefenen op hun kind. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat snacks
eerder als een extraatje gezien worden en dat ouders prefereren dat hun kind zijn energie
haalt uit de drie vaste gezinsmaaltijden.
In de tweede onderzoeksvraag wensen we na te gaan in welke mate de rapportage van
moeder over haar voedingsstrategieën en –stijl overeenkomt met de informatie die we
hierover verkrijgen uit de observatiemomenten. Baseert moeder zich op een specifieke
eetsituatie bij het invullen van vragenlijsten om een beeld te vormen van de gehanteerde
voedingsstrategieën- en stijlen?
We vermoeden dat de rapportage van ouders hoofdzakelijk overeenkomt met wat we
tijdens de gewone gezinsmaaltijden zullen observeren. Een mogelijke reden hiervoor
kan zijn dat ouders tijdens deze maaltijd, in vergelijking met een ontbijt, meer in de
mogelijkheid zijn om zich te gedragen zoals ze dat zelf zouden willen. We moeten er
echter rekening mee houden dat dit anders kan zijn wanneer er sprake is van een
eetpathologie of een te hoge gewichtsstatus van het kind. Zo bleek uit onderzoek van
Moens en collega’s (2007) dat bij ouders van kinderen met overgewicht maladaptieve
30
controlestrategieën twee keer zo vaak voorkomen dan bij ouders van kinderen zonder
overgewicht. Dit terwijl deze ouders in de vragenlijsten aangaven enkel meer restrictie
te hanteren dan ouders van kinderen zonder overgewicht. Het is mogelijk dat ouders met
een bezorgdheid omtrent het eetgedrag en/of gewicht van hun kind zich bij het
beantwoorden van de vragenlijsten meer baseren op het meest strikte beeld van zichzelf
zoals geobserveerd tijdens het snackmoment. We mogen tenslotte ook de kindfactoren
niet uit het oog verliezen die kunnen samenhangen met de rapportage van ouders, zoals
het gewicht en (gedisinhibeerd) eetgedrag van het kind.
Methode
Steekproef
De rekrutering van participerende gezinnen voor dit onderzoek spreidde zich uit over de
periode juni 2011 tot januari 2012. De steekproef bestond uit 9 Vlaamse gezinnen die
allen gerekruteerd werden uit eenzelfde kleuter- en basisschool. De inclusiecriteria
waren de aanwezigheid van een vijf- tot zesjarige kleuter samen met een moeder,
ongeacht de verdere gezinssamenstelling. Van de 61 aangeschreven gezinnen
antwoordden er slechts 10, wat een respons rate van 16,4% bedraagt. Van de 10
deelnemende gezinnen haakte er één af tijdens het onderzoek.
Procedure
Rekrutering deelnemers.
Alle kinderen uit de derde kleuterklas kregen via de kleuterleidster een brief mee waarin
de ouders gevraagd werden tot deelname aan een masterproef omtrent de eetstijlen van
kinderen tussen 5 en 6 jaar. Meer concreet werd beschreven dat het onderzoek bestond
uit huisbezoeken waarin drie video-opnames gemaakt werden van verschillende
eetmomenten, namelijk een ontbijt, een snackmoment en een rustige gezinsmaaltijd.
Daarnaast werd men ook gevraagd enkele vragenlijsten in te vullen.
Wanneer men geïnteresseerd was in deelname tot het onderzoek en/of meer informatie
wenste, kon men een strookje invullen met de naam en telefoonnummer en
terugbezorgen aan de kleuterleidster. Hierna werden deze ouders opgebeld voor meer
uitleg over het preciezere verloop van het onderzoek. Bij een akkoord van de ouders
31
spraken we drie data af waarop de video-opnames zouden plaatsvinden. De moeders
werden gevraagd om deze opnames te plannen op een moment waarop de maaltijden zo
typisch mogelijk zouden verlopen. Wanneer bijvoorbeeld vader meestal niet aanwezig
is bij het ontbijt, kozen we een moment waarop vader ook niet aanwezig zou zijn tijdens
deze video-opname.
Onderzoek.
Elke afname verliep volgens een gestandaardiseerd protocol. Voor de geplande video-
opname werd de camera op een statief geïnstalleerd zodat moeder en kind samen in
beeld waren tijdens het eetmoment. Na een uitleg over de werking van de camera verliet
de proefleider het gezin. Bij sommige gezinnen was het noodzakelijk om de vaste
plaatsen aan tafel wat aan te passen zodat moeder en kind samen in beeld konden
worden gebracht. Er werd gevraagd om de gezinsmaaltijd en het ontbijt op een weekdag
zo typisch mogelijk te laten verlopen en het kind eten voor te schotelen waarvoor het
noch een voor- of afkeur had. Voor het snackmoment kreeg elk gezin een identieke
doos die gevuld was met 6 verschillende snacks, namelijk een zakje chips (standaard 45
gram), een zakje snoep (standaard 40 gram), een chocoladekoek (standaard 34 gram),
een stuk fruit (appel, gewicht variërend), een groente (wortel in stukken gesneden,
gewicht variërend) en een gesuikerd zuivelproduct (petit gervais, standaard 100 gram).
Hierbij kregen de moeders de opdracht om hun kind aan te moedigen om voor de
gezonde snacks te kiezen. Hoe ze dit deden of hoeveel het kind at, mochten zijzelf
beslissen. Verder werd moeder gevraagd om de restanten niet weg te gooien, maar alles
terug in de doos te steken. Dit opdat er nadien gewogen kon worden hoeveel het kind
van de snacks gegeten had.
Wanneer de camera na het laatste eetmoment opgehaald werd, was er tijd voorzien om
de bundel vragenlijsten samen te overlopen. Hierbij ondertekende men de verklaring
van geïnformeerde toestemming en werden de demografische gegevens samen ingevuld.
Alle moeders en kinderen werden gewogen en gemeten met dezelfde instrumenten in
het bijzijn van de proefleider. De vragenlijstbundel werd bij het gezin achtergelaten en
men werd gevraagd deze dichtgeplakt terug te bezorgen aan de kleuterleidster. Tijdens
dit moment werden de moeders ook gebriefd over de ware doelstelling van dit
onderzoek, namelijk dat niet het eetgedrag en de eetstijl van hun kind van belang was,
32
maar dat we keken naar de interactie van de moeder naar het kind. De kinderen
ontvingen tijdens dit laatste contact ook hun beloning.
Meetinstrumenten
De gehanteerde meetinstrumenten bestonden enerzijds uit een observatie-instrument en
anderzijds uit een bundel vragenlijsten die na het onderzoek ingevuld werden samen
met de demografische gegevens.
Observatie-instrument.
In ons onderzoek maakten we gebruik van een aangepaste versie van het Mealtime
Family Interaction Coding System (MICS) om de video-opnames te scoren (Dickstein
et al., 1994). De aangepaste versie van dit observatiesysteem werd ontworpen door de
Universiteit Gent en focust zich op twee van de zeven oorspronkelijke schalen van de
MICS, namelijk gedragscontrole (BC) en interpersoonlijke betrokkenheid (IV) (Moens
et al., 2007). Gedragscontrole wordt hier gedefinieerd als “de manier waarop de
familieleden uitdrukking geven aan en het behouden van normen voor het gedrag van de
leden” en interpersoonlijke betrokkenheid als “de mate waarin familieleden interesse
tonen in en waarde hechten aan de activiteiten en bezorgdheden van de anderen”.
Om een classificatie in voedingsstijlen mogelijk te maken baseerden we ons op de
methode van Vandewalle (2010). Deze classificatie is nodig om op descriptief niveau
het voorkomen van de verschillende stijlen te kunnen bepalen. In een eerste fase werden
alle continue variabelen omgevormd naar categorische variabelen aan de hand van een
median-split, waarbij scores onder de mediaan een score 0 kregen en waarden boven de
mediaan gehercodeerd werden naar score 1. Vervolgens werd elke combinatie van deze
omgevormde scores voor de dimensies gedragscontrole en betrokkenheid omgezet naar
een voedingsstijl. We spreken van een autoritatieve voedingsstijl wanneer beide
dimensies een score 1 hebben, een autoritaire voedingsstijl bij score 1 voor
gedragscontrole en 0 voor betrokkenheid, een permissieve voedingsstijl bij score 0 voor
gedragscontrole en 1 voor betrokkenheid en een verwaarlozende voedingsstijl tenslotte
wanneer beide categorieën een score 0 hebben.
Doordat de scoring van de schalen gedragscontrole en betrokkenheid vrij algemeen en
weinig specifiek is, werden er nog een aantal observatie-items toegevoegd die specifiek
zijn voor het observeren van maaltijden. Zes extra items peilen naar het gebruik van
33
gedragscontrole tijdens de maaltijd en zeven items brengen de interpersoonlijke
betrokkenheid verder in kaart. De selectie van deze observatie-items gebeurde op basis
van literatuur, klinische ervaring en factoranalyses (Johnson & Birch, 1994; Klesges et
al., 1983; Van Leeuwen, 2000; Moens et al., 2007). Afhankelijk van de aanwezigheid
en frequentie van het ouderlijk gedrag werd een score toegekend tussen 1 en 5, waarbij
1 staat voor ‘het gedrag komt niet voor’, 2 voor ‘het gedrag was twijfelachtig
aanwezig’, 3 voor ‘het gedrag was aanwezig’, ‘het gedrag was duidelijk aanwezig’ werd
4 en ‘het gedrag was frequent aanwezig’ kreeg score 5 (Moens, 2007). Aan de hand van
de MICS bekomen we dus twee algemene ratings (interpersoonlijke betrokkenheid en
gedragscontrole) en vier subschaalscores, waarvan één subschaal met betrekking tot
betrokkenheid en drie voor controle (autoritaire, autoritatieve en permissieve
voedingsstijl).
Uit eerder onderzoek is gebleken dat deze aangepaste versie van de MICS een redelijk
goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, test-hertestbetrouwbaarheid, interne
consistentie en begripsvaliditeit heeft. Verder werd ook een duidelijke twee-
factorstructuur gevonden (Ravelingien, 2005). In het huidige onderzoek bekomen we
over de drie meetmomenten heen een Cronbach’s alpha van .37 voor de general rating
van IV en .41 voor de general rating van BC. Voor de subschalen bekomen we, gemeten
over de drie meetmomenten heen, een .93 voor de subschaal IV, .72 voor de autoritaire
subschaal, .71 voor de autoritatieve subschaal en .58 voor de permissieve subschaal.
De video-opnames van deze masterproef werden gescoord door drie
psychologiestudenten die niet op de hoogte waren van de vooropgestelde hypothesen.
De studenten werden uitgelegd hoe het coderingssysteem te hanteren en dit werd samen
geoefend aan de hand van één video-opname. Elke video werd gedurende 20 minuten
bekeken, waarbij er voor beide dimensies twee keer een score toegekend werd op vaste
momenten (aan 3’ en 12’ voor de dimensie IV, aan 6’ en 15’ voor de dimensie BC).
Ook de extra observatie-items werden op twee vaste momenten gescoord, namelijk aan
9 en 12 minuten. Voor de verdere analyse van de observaties werd telkens het
gemiddelde berekend van beide scores. De video-opnames werden verdeeld volgens
maaltijd, waarbij één student alle ontbijten scoorde, een tweede student alle
gezinsmaaltijden en de laatste alle snackmomenten.
34
Vragenlijsten.
De moeders van de deelnemende gezinnen vulden elk vijf vragenlijsten in, namelijk de
Vragenlijst voor Ouderlijk Gedrag, de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag, de
Caregiver’s Feeding Style Questionnaire, de Child Feeding Questionnaire en als laatste
een nieuwe kwalitatieve vragenlijst omtrent voedingsstijlen (VACOV).
Vragenlijst voor Ouderlijk gedrag (SOG). De SOG bevraagt ouders naar hun
opvoedgedrag en geeft daarmee een beeld van de opvoedingsvaardigheden (Van
Leeuwen & Vermulst, 2004). Op een vijf-punt Likertschaal moeten ouders voor 55
items aangeven in welke mate zij een bepaald gedrag stellen, gaande van ‘bijna nooit’
tot ‘bijna altijd’. Deze items vormen samen 9 subschalen, namelijk positief opvoeden
(vb. “ ik geef mijn kind voor goed gedrag als beloning een complimentje, een knuffel of
een schouderklopje”), monitoring (vb. “ik ga na in welke omgeving mijn kind speelt”),
regels (vb. “ ik leer mijn kind om zich aan afspraken te houden”), straffen (vb. “als mijn
kind zich niet aan een afspraak gehouden heeft, dan geef ik hem straf ), inconsistent
disciplineren/straffen (vb. “als mijn kind iets gedaan heeft dat niet mag, gebeurt het dat
ik hem ongestraft laat”), hard straffen (vb. “ik geef mijn kind een pak slaag als hij zich
niet aan een afspraak heeft gehouden), negeren van ongewenst gedrag (vb. “als mijn
kind iets doet wat niet mag, praat ik niet meer met hem totdat hij zegt dat het hem spijt),
materieel belonen (vb. “ik geef mijn kind geld of een cadeautje als hij iets gedaan heeft
waarover ik tevreden ben) en autonomie (vb. “ik leer mijn kind probleemsituaties zelf
op te lossen”). In het huidige onderzoek zullen we vier subschalen gebruiken om de
samenhang na te gaan met onze observatiematen met betrekking tot controle, namelijk
disciplineren, hard straffen, regels en inconsistent straffen (onderzoeksvraag 2).
Daarnaast zullen we drie schalen van de SOG vergelijken met onze observatiematen
met betrekking tot betrokkenheid, namelijk materieel belonen, autonomie en positief
opvoeden. De schalen van de SOG behalen een voldoende tot goede interne
consistentie.
Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (NVE). De NVE bevraagt ouders naar
de aanwezigheid van maladaptief eetgedrag bij hun kinderen (Ricciardelli & Mc Cabe,
2001). Deze vragenlijst bestaat uit 33 items die gescoord worden op een vijf-punt
Likertschaal, gaande van ‘nooit’ tot ‘zeer vaak’. Uit deze antwoorden bekomt men een
35
score voor de drie subschalen, namelijk in welke mate er sprake is van lijngericht eten
(vb. “Hoe vaak slaat uw kind aangeboden eten en drinken af omdat het aan zijn/haar
gewicht wil denken?”), emotioneel eten (vb. “Als uw kind zich alleen voelt, heeft het
dan zin om iets te eten?”) en extern eten (vb. “Als uw kind iets lekker ziet of ruikt, krijgt
het dan zin?”). In deze masterproef zullen we in de statistische analyse gebruik maken
van een composite score voor gedisinhibeerd eetgedrag (Ouwens, van Strien & van der
Staak, 2003). De schaal voor gedisinhibeerd eetgedrag wordt berekend op basis van het
gemiddelde van de schalen emotioneel en extern eten. Uit onderzoek van Braet et al.
(2007) blijkt een goede interne consistentie, externe validiteit en factorstructuur waarbij
de drie schalen een Cronbach’s alpha bekomen van .85 voor lijngericht eten, .86 voor
emotioneel eten en .75 voor extern eten.
Caregiver’s Feeding Style Questionnaire (CFSQ). De CFSQ bevraagt aan de
hand van 19 items in welke mate ouders bepaalde strategieën hanteren om hun kind aan
te zetten tot eten (Hughes et al., 2005). Op een vijf-punt Likertschaal moet men
aangeven hoe frequent een bepaalde interactie zich voordoet, bijvoorbeeld hoe vaak het
tijdens de maaltijd gebeurt dat men de strijd (fysiek) aangaat met het kind om hem of
haar aan tafel te laten zitten en te doen eten. De antwoorden op deze vragen resulteren
in een score voor de dimensies ouderlijke controle en ouderlijke responsiviteit zoals in
de inleiding werden beschreven. De combinatie van deze twee dimensies bieden ons
informatie over de aanwezige voedingsstijl van ouders, namelijk autoritair, autoritatief,
permissief of verwaarlozend. De CFSQ vertoont een goede interne consistentie en
testhertestbetrouwbaarheid tussen .82 en .85 (Hughes et al., 2005).
Child Feeding Questionnaire (CFQ). De CFQ is een frequent gebruikte
vragenlijst die de voedingsstrategieën van ouders bevraagt (Johnson & Birch, 1994).
Deze vragenlijst geeft ons eens beeld van de attitudes, cognities en strategieën van
ouders met kinderen tussen 2 en 11 jaar. De vragenlijst bestaat uit 31 items die gescoord
worden op een vijf-punt Likertschaal. Hierdoor bekomt men een score op 7 factoren
waarvan er 4 peilen naar de ouderlijke zorgen en percepties omtrent het eigen gewicht
en het gewicht van het kind en 3 factoren die de controlerende voedingsstrategieën in
kaart brengen. De factoren omtrent de ouderlijke zorgen en percepties zijn de
waargenomen verantwoordelijkheid (vb. “Hoe vaak neemt u de verantwoordelijkheid
36
om na te gaan of uw kind het juiste soort voedsel heeft gegeten?”), de ouderlijke
percepties over het gewicht van het kind (vb. “Wat is het best op uw kind van
toepassing wat betreft gewicht tijdens het eerste levensjaar?”), de ouderlijke percepties
over het eigen gewicht (vb. “Wat is het best op u van toepassing wat betreft uw gewicht
tijdens uw kindertijd?”) en als laatste de bezorgdheden over het gewicht van het kind
(vb. “Hoe bezorgd bent u dat uw kind teveel eet wanneer u er niet bent?”). De overige
drie factoren peilen naar het gebruik van controlerende voedingsstrategieën, namelijk
druk om te eten (vb. “Ik moet er goed op letten dat mijn kind genoeg eet”), restrictie
(vb. “Ik sta erop dat m’n kind niet teveel snoep eet”) en monitoring (vb. “Hoe goed
houdt u de hoeveelheid snoep bij die uw kind eet?”). Deze drie controlerende
voedingsstrategieën zullen we opnemen in het huidige onderzoek bij de vergelijking
met onze observatiematen met betrekking tot controle. Aan de hand van een
confirmatorische factoranalyse, uitgevoerd door Birch et al. (2001), bekwam men voor
alle 7 factoren van de CFQ een goede interne consistentie boven .70.
Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke
Voedingsstijl (VACOV). De VACOV is een recent ontworpen vragenlijst die de
controlerende voedingsstrategieën van ouders in kaart brengt, bekeken vanuit de
dimensionele benadering (Soenens et al., 2007). Deze vragenlijst gaat op zoek naar de
kwaliteit van de gehanteerde controle en de manier waarop ouders deze hanteren. Dit in
tegenstelling tot de CFQ die enkel de hoeveelheid controle in kaart brengt. Aan de hand
van een vijf-punt Likertschaal beantwoordt moeder telkens in welke mate een bepaalde
stelling voor haar van toepassing is. Deze zes stellingen bevragen het gedrag of gevoel
van moeder met betrekking tot het gewicht of het eetgedrag van het kind, zoals
bijvoorbeeld “Ik stel duidelijke regels voorop over hoeveel mijn kind best zou eten” of
“Ik ben bezorgd over het eetgedrag van mijn kind”. Na elke stelling wordt gevraagd hoe
moeder dit zou uitvoeren of uiten, meer bepaald door middel van gedragscontrole (vb.
“Ik zou kwaad worden en mijn kind verplichten om te eten zoals ik het wil”),
psychologische controle (vb. “Ik zou een tijd minder vriendelijk zijn tegen mijn kind,
tot hij toegeeft om te eten zoals ik wil”) of op een autonomieondersteunende manier
(vb. “Ik zou een redelijke en duidelijke reden geven waarom ik wil dat hij dat eetgedrag
stelt”). Uit onderzoek van Persijn (2009) blijkt de betrouwbaarheid van de VACOV
goed te zijn, met een Cronbach’s alpha van .73 en hoger. Verder blijkt dat deze
37
vragenlijst drie componenten meet in plaats van de vooropgestelde vier, waarbij
gedragscontrole en psychologische controle samen één schaal vormen. Om deze reden
zullen we in het verdere verloop van dit onderzoek deze twee schalen samen nemen en
als één schaal beschouwen. De betrouwbaarheid die we bekomen in het huidige
onderzoek is .64 voor de subschaal hoeveelheid controle, .12 voor de schalen
gedragscontrole en psychologische controle samen en .85 voor
autonomieondersteuning.
Demografische gegevens.
Op het einde van het onderzoek werd samen met de vragenlijsten ook de demografische
gegevens bevraagd. In tegenstelling tot de vragenlijsten werden deze gegevens door de
proefleider en moeder samen ingevuld. De demografische gegevens bevroegen het
geslacht en geboortedatum van alle gezinsleden, de gezinssamenstelling, burgerlijke
staat van de ouders, opleidingsniveau en beroep van beide ouders samen met de huidige
beroepsstatus. Deze gegevens gaven ons informatie om de socio-economische status
van elk gezin te bepalen aan de hand van de Hollingshead Index of Social Position (ISP)
(Hollingshead & Redlich, 1958; Hollingshead, 1975). De ISP is afhankelijk van
opleidingsniveau, beroep, geslacht en burgerlijke status. Op basis van deze index
kunnen we gezinnen onderverdelen in één van de 5 sociale klassen, zijnde de hoge
klasse, de hoog-gemiddelde klasse, gemiddelde klasse, laag-gemiddelde klasse en lage
klasse. Omwille van de beperkte grootte van onze steekproef zullen we in deze
masterproef slechts gebruik maken van drie categorieën, namelijk de lagere sociaal-
economische klasse (score ≥ 64), de middenklasse (score 32-63) en de hogere sociaal-
economische klasse (score ≤ 31).
Naast het invullen van deze gegevens, werd ook de lengte en het gewicht van zowel
moeder als kind bepaald door de proefleider met behulp van identieke
meetinstrumenten. Deze informatie stelde ons in staat om de Body Mass Index te
berekenen van moeder en de aangepaste BMI van het kind (vergeleken met Vlaamse
normen). De aangepaste BMI-berekening voor kinderen houdt rekening met geslacht en
leeftijd, waarbij een score boven 120 wijst op overgewicht (Van Winckel & Van Mil,
2001).
38
Statistische analyses
Om een beter zicht te krijgen op onze steekproef en de resultaten, voerden we in de
eerste plaats een beschrijvende statistiek uit. Hiermee verkregen we informatie over de
samenstelling van onze steekproef en het voorkomen van de voedingsstijlen en –
strategieën gemeten aan de hand van onze vragenlijsten en het observatie-instrument.
De voedingsstijlen werden bepaald met behulp van de MICS en de CFSQ, terwijl we
voor de voedingsstrategieën gebruik gemaakt hebben van de CFQ en de VACOV. Om
de voedingsstijlen en –strategieën te bepalen, was het noodzakelijk om onze continue
variabelen om te zetten naar categorische variabelen.
Bij gebrek aan normscores in de huidige literatuur kozen we ervoor om de twee general
ratings van de MICS (betrokkenheid en controle) en de drie subschalen van de VACOV
(hoeveelheid controle, gedrags- en psychologische controle en autonomieondersteuning)
aan de hand van een median-split op te delen in twee categorieën, namelijk laag en
hoog. De combinatie van de dimensies betrokkenheid en controle bij de MICS leidden
ons tot de vier voedingsstijlen autoritatief, autoritair, permissief en verwaarlozend.
De resultaten van onze steekproef op de CFSQ en CFQ vergeleken we met normscores
van respectievelijk Hughes et al. (2012) en Birch et al.(2001) om de continue variabelen
om te vormen tot een categorische variabele. De categorische variabele bevatte 3
categorieën, namelijk ‘laag’ voor scores die één standaarddeviatie onder de normscore
liggen, ‘gemiddeld’ voor scores hoger dan één standaarddeviatie onder het gemiddelde
en niet hoger dan één standaarddeviatie boven het gemiddelde en ‘hoog’ voor scores die
hoger dan één standaarddeviatie boven het gemiddelde liggen. Doordat ons onderzoek
een geringe steekproef omvat en er in de hoogste categorie vaak een lage frequentie
was, besloten we de categorieën ‘gemiddeld’ en ‘hoog’ samen te nemen tot
‘gemiddeld/hoog’.
Na de aanpassing van de variabelen was het aan de hand van een one sample t-test
mogelijk om na te gaan of de scores van onze steekproef significant verschillen van de
normgroep. Daar er in de huidige literatuur geen normscores beschikbaar zijn voor de
MICS en de VACOV, werd deze analyse enkel uitgevoerd voor de schalen van de CFQ
en de CFSQ.
Om een antwoord te kunnen bieden op de eerste onderzoeksvraag, namelijk of er een
verschil is tussen de drie eetmomenten met betrekking van de gehanteerde
39
voedingsstijlen en –strategieën, moeten we er rekening mee houden dat onze
geobserveerde variabelen herhaaldelijk gemeten werden bij eenzelfde steekproef. Als
gevolg hiervan zullen de variabelen met elkaar correleren en maken we dus beter
gebruik van een repeated measure. Binnen deze methode kunnen we kiezen voor een
multivariate of een univariate repeated measures anova, maar aangezien deze tweede
statistische methode gemiddeld meer power heeft zullen we de univariate repeated
measures anova hanteren. Hiervoor moet echter wel aan de sfericiteitsassumptie
voldaan worden die we testen met behulp van de Mauchly’s Test. Wanneer er evidentie
is tegen de sfericiteitsassumptie gebruiken we de Greenhouse-Geisser correctie. Om een
zicht te krijgen op de aan- of afwezigheid van een verschil tussen de drie eetmomenten,
voeren we voor elke geobserveerde dimensie of subschaal deze statistische analyse uit.
Wanneer we een significant verschil vinden tussen de drie meetmomenten, kunnen we
aan de hand van het specificeren van een M-matrix nagaan of één meetmoment
significant verschilt van de twee andere eetmomenten.
Voor onze tweede onderzoeksvraag maken we in de eerste plaats gebruik van een
bivariate correlatie-analyse om na te gaan welke variabelen in significante mate met
elkaar samenhangen. Met behulp van deze kennis voeren we een partiële analyse uit
waarbij we controleren voor het effect van bepaalde kindkenmerken. Hiermee wensen
we na te gaan of de samenhang tussen de gerapporteerde en geobserveerde resultaten
afhangt van drie controlevariabelen, namelijk de aangepaste BMI van het kind, het
eetgedrag (hoeveel snacks het kind eet tijdens het snackmoment) en de composite score
van gedisinhibeerd eetgedrag (emotioneel en extern eten, gemeten met de NVE).
Resultaten
Descriptieve statistieken
Steekproef.
In onze steekproef van 9 gezinnen bedroeg de gemiddelde leeftijd van de kinderen 5.33
jaar, waarvan 44.44% van het vrouwelijk geslacht (N=4). Bij de moeders was de
gemiddelde leeftijd 38.78 jaar en bedroeg de gemiddelde Body Mass Index 22.38 kg/m².
In navolging van de classificatie volgens de World Health Organisation (1995) heeft
40
22.22% van de moeders overgewicht (BMI ≥ 26, N=2) en 11.11% obesitas (BMI ≥ 30,
N=1). De gemiddelde aangepaste BMI van de kinderen was 106.09%. Hiervan heeft
11.11% (N=1) te kampen met overgewicht (aBMI > 120%) (Van Winckel & Van Mil,
2001). Het gemiddelde van de Hollingshead Index bedroeg 28, wat overeenkomt met de
hogere klasse. Meer specifiek kwam 55.55% uit de hogere sociaal-economische klasse
en 44.44% uit de middenklasse. Geen enkel gezin bevond zich in de lagere sociaal-
economische klasse.
In totaal werden er 27 observaties uitgevoerd, bij elk van de 9 gezinnen werden er drie
eetmomenten geobserveerd.
Tabel 1 Beschrijving van de steekproef
Gemiddelde SD Range
Leeftijd kind 5.33 0.5 5-6
Leeftijd moeder 38.78 6.32 32-50
BMI moeder 22.38 4.33 18.37-30.45
aBMI kind 106.09 11.59 87.81-121.32
ISP 28 9.41 13-40
Noot: BMI: Body Mass Index, aBMI: adjusted Body Mass Index, ISP: Hollingshead Index of Social
Position.
Voedingsstijlen en –strategieën.
Om een beter zicht te krijgen op het voorkomen van de verschillende voedingsstijlen en
–strategieën in onze streekproef, zullen we eerst de percentages presenteren om daarna
via een t-toets onze gemiddeldes met de normgroep te vergelijken.
Met betrekking tot de voedingsstijlen gemeten over de drie meetmomenten heen aan de
hand van de MICS, zien we dat 37.5% een autoritatieve voedingsstijl hanteert, 25% een
autoritaire voedingsstijl, eveneens 25% een permissieve voedingsstijl en 12,5% een
verwaarlozende voedingsstijl (zie Tabel 2).
De informatie omtrent het voorkomen van voedingsstijlen vanuit de CFSQ toont ons dat
0% van de kinderen een autoritatieve voedingsstijl ervaart, 22.22% een autoritaire
voedingsstijl, 44.44% een permissieve voedingsstijl en 33.33% een verwaarlozende
opvoedingsstijl (zie Tabel 2).
Wat betreft de voedingsstrategieën gemeten aan de hand van de CFQ, zien we dat voor
41
de subschaal druk om te eten 11.11% van de moeders binnen de categorie ‘laag’ valt en
88.89% binnen de categorie ‘gemiddeld/hoog’. Voor de subschaal restrictie scoort
66.67% van de moeders ‘laag’ en 33.33% ‘gemiddeld/hoog’. Bij de subschaal
monitoring valt 0% van de moeders binnen de ‘lage’ groep en 100.00% binnen de
‘gemiddeld/hoge’ groep (zie Tabel 2).
Daarnaast maakten we ook gebruik van de VACOV om de controlerende
voedingsstrategieën in kaart te brengen. Hierbij zien we dat de hoeveelheid controle die
de moeders gebruiken gelijk verdeeld is over de steekproef, namelijk 50% gebruikt een
lage hoeveelheid controle en 50% gebruikt een gemiddeld/hoge hoeveelheid controle.
Het gebruik van gedragscontrole is minder evenredig verdeeld, waarbij 77.78% van de
steekproef zich in de categorie ‘laag’ bevindt en 22.22% in de categorie
‘gemiddeld/hoog’. Met betrekking tot psychologische controle, valt 66.67% van de
groep binnen de ‘lage’ categorie en 33.33% binnen de ‘gemiddeld/hoge’ categorie. Als
laatste hebben we ook de subschaal autonomieondersteuning waarbij 55.56% ‘laag’
scoort en 44.44% ‘gemiddeld/hoog’ scoort (zie Tabel 2).
Tabel 2 Voorkomen van voedingsstijlen – en strategieën in de steekproef in %
Voedingsstijlen Autoritatief Autoritair Permissief Verwaarlozend
MICS 37.5 25 25 12.5
CFSQ 0 22.22 44.44 33.33
Voedingsstrategieën Laag Gemiddeld/Hoog
CFQ
Druk om te eten 11.11 88.89
Restrictie 66.67 33.33
Monitoring 0 100
VACOV
Hoeveelheid Controle 50.00 50.00
Gedrags+PsychC 55.56 44.44
Autonomie-ondersteunend 55.56 44.44
Noot: MICS: Mealtime Family Interaction Coding System, CFSQ: Caregiver’s Feeding Style
Questionnaire. CFQ: Child Feeding Questionnaire. VACOV: Vragenlijst voor Autonomieondersteuning
en Controle in Ouderlijke Voedingsstijl, Gedrags+PsychC: Composietschaal gedragscontrole en
psychologische controle.
42
Om na te gaan of de gemiddelde scores van onze steekproef significant verschillen van
de normgroep, voeren we een one sample t-test uit. Voor de subschalen van de CFQ
vinden we gegevens omtrent de normgroep bij Birch et al. (2001). De resultaten tonen
ons dat er enkel een significant verschil is voor de subschaal restrictie, waarbij het
gemiddelde van onze steekproef , namelijk 2.89 (SD=0.68), lager is dan dat van de
normgroep 4.0 (SD=0.78) met t(8) = -4.88, p <.01. Voor de subschalen druk om te eten
en monitoring blijken onze scores vergelijkbaar te zijn met de scores van de normgroep.
Voor gegevens van de normgroep in de CFSQ richten we ons tot een recente studie van
Hughes et al. (2012). De subschaal ouderlijke controle vertoont een significant verschil
tussen het gemiddelde van onze steekproef en dat van de normgroep. Het gemiddelde
van onze steekproef, namelijk 2.32 (SD=0.44), ligt lager dan dat van de normgroep met
2.82 (SD=0.14), t(8) = -3.39, p <.01. De normscore voor de subschaal ouderlijke
responsiviteit vertoont geen significant verschil van het gemiddelde van onze
steekproef.
Eerste onderzoeksvraag
Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden, gaan we na waar er significante
verschillen zijn tussen de drie eetmomenten op de geobserveerde dimensies en
subschalen van de MICS. We maken hiervoor gebruik van zes univariate repeated
measures, waarvan twee voor de general ratings (interpersoonlijke betrokkenheid en
gedragscontrole) en vier voor de subschalen (betrokkenheid, autoritaire voedingsstijl,
autoritatieve voedingsstijl en permissieve voedingsstijl). Bij deze analyse geldt dat er
aan de sfericiteitsassumptie voldaan wordt. Indien de Mauchly’s test significant blijkt te
zijn en er bijgevolg evidentie is tegen sfericiteit, maken we gebruik van de Greenhouse-
Geisser correctie. Wanneer we weten op welke dimensies en subschalen de drie
meetmomenten significant van elkaar verschillen, kunnen we door het specificeren van
de M-matrix concreet aangeven tussen welke eetmomenten we het verschil willen
onderzoeken. Deze analyse biedt ons ook de mogelijkheid een antwoord te vinden op de
vooropgestelde hypothesen.
Met betrekking tot de dimensie Interpersonal Involvement vinden we geen significant
verschil tussen de drie geobserveerde eetmomenten, F(2, 14) = .52, p >.05.
De subschaal Interpersonal Involvement toont eveneens geen significant verschil tussen
43
de eetmomenten, F(2,16) = 0.20, p >.05.
Met betrekking tot de Interpersonal Involvement kunnen we besluiten dat er geen
significante verschillen zijn in het voorkomen van betrokkenheid tussen de
verschillende geobserveerde eetmomenten.
Binnen de dimensie Behaviour Control vinden we wel een significant verschil met
betrekking tot het meetmoment, F(1, 8) = 8.22, p <.05. De resultaten tonen ons dat er
een significant verschil is tussen de scores bij het ontbijt en de gezinsmaaltijd enerzijds
en het snackmoment anderzijds, F (1, 8) = 8.22, p <.05. We zien dat er algemeen meer
gedragscontrole geobserveerd wordt tijdens het snackmoment dan tijdens het ontbijt of
de gezinsmaaltijd.
Tussen de subschalen Autoritatief, gemeten tijdens het ontbijt, maaltijd en snack, vinden
we een significant verschil, F(2, 14) = 12.94, p <.01. De autoritatieve voedingsstijl
wordt door moeder tijdens een ontbijt significant minder gehanteerd dan tijdens een
gewone gezinsmaaltijd of een snackmoment, F(1,7) = 18.23, p <.01.
De drie meetmomenten van de subschaal Autoritair vertonen eveneens een significant
verschil, F(2, 16) = 3.70, p <.05. De gemiddelde scores tonen ons dat de autoritaire
voedingsstijl het minst voorkomt bij het ontbijt, gevolgd door het snackmoment en de
gezinsmaaltijd. We vinden een significant verschil tussen het voorkomen van de
autoritaire voedingsstijl bij het ontbijt en de gezinsmaaltijd, F(1, 8) = 13.44, p <.01.
De laatste vergelijking, namelijk het verschil tussen de drie meetmomenten van de
subschaal Permissief, is niet significant, F(1, 8) = 1, p > .05. Wanneer we de
gemiddelde scores van de subschaal permissief bekijken over de drie meetmomenten
heen, zien we dat er slechts een klein verschil is tussen de gemiddelde score bij het
ontbijt, de gezinsmaaltijd en het snackmoment.
In Tabel 3 worden alle gemiddelde scores van de verschillende schalen over de drie
meetmomenten heen weergegeven.
44
Tabel 3 Vergelijking van de gemiddelde dimensie- en schaalscores van de MICS over de
drie meetmomenten heen samen met de bijbehorende F- en p-waarde
Ontbijt Gezinsmaaltijd Snackmoment F p
Algemene Ratings
IV 4.44 4.56 4.18 .25 .78
BC 2.78 2.78 4.17 8.22* .02
Subschalen
IV 20.22 19.89 19.11 .20 .83
Autoritatief 3.25 5.06 5.06 12.94** .00
Autoritair 8.06 9.89 9.56 3.70* .05
Permissief 1.00 1.00 1.28 1.00 .35
Noot: * p < .05, ** p < .01
IV: Interpersonal Involvement, BC: Behaviour Control.
Tweede onderzoeksvraag
Om de relatie tussen onze ouderlijke gedragsvariabelen, zoals bevraagd via de
vragenlijsten, en de eetobservaties te onderzoeken, maken we gebruik van een bivariate
correlatieanalyse. De correlatiecoëfficiënten zijn terug te vinden in tabel 4 en 5, waarbij
tabel 4 de correlaties weergeeft tussen de voedingsstrategieën en –stijlen met betrekking
tot betrokkenheid, gemeten aan de hand van vragenlijsten en de observaties (algemene
rating IV samen met de subschaal betrokkenheid van de MICS). De vragenlijstmaten
die we hier hanteren zijn relevante subschalen van de CFSQ (responsiviteit), VACOV
(autonomieondersteunend) en SOG (materieel belonen, autonomie en positief
opvoeden). Tabel 5 bevat de correlaties tussen de vragenlijstgegevens en de observaties
met betrekking tot controle (algemene rating BC samen met de subschalen autoritair,
autoritatief en permissief van de MICS). De gebruikte vragenlijstmaten zijn relevante
subschalen van de CFQ (restrictie, druk om te eten en monitoring), CFSQ (controle),
VACOV (hoeveelheid controle, gedrags- en psychologische controle) en SOG
(disciplineren, hard straffen, regels en inconsistent straffen).
Wat betreft de algemene ratings van Interpersonal Involvement over de drie
meetmomenten heen, vinden we een significant positieve correlatie tussen de
geobserveerde IV tijdens het snackmoment en de ouderlijke responsiviteit, gemeten aan
de hand van de CFSQ, r(9)= .68, p <.05 (zie Tabel 4). De subschaal responsiviteit
45
correleert echter niet met de geobserveerde IV tijdens het ontbijt of de gezinsmaaltijd.
Ook met de subschaal autonomieondersteuning van de VACOV zijn er geen
significante correlaties met de algemene ratings van IV over de drie meetmomenten
heen.
Bij vergelijking van de vragenlijstmaten, gemeten aan de hand van de SOG, en de drie
algemene ratings van IV, vinden we één sterk significant negatieve relatie tussen
materieel belonen en de geobserveerde algemene IV tijdens het ontbijt, r(9)= -.82, p
<.01. De subschaal materiaal belonen correleert niet met de geobserveerde IV tijdens de
maaltijd of het snackmoment. Verder vinden we ook geen significante correlaties tussen
de overige subschalen van de SOG, namelijk autonomie en positief opvoeden, en de
algemene ratings IV over de drie meetmomenten heen.
Op subschaalniveau van de MICS, namelijk de subschaal betrokkenheid tijdens het
ontbijt, de gezinsmaaltijd en het snackmoment, zijn er geen significante correlaties met
de subschalen van de CFSQ (responsiviteit) en de VACOV (autonomieondersteuning).
Wat betreft de vergelijking van de subschalen van de SOG en de subschalen van
betrokkenheid op de MICS, vinden we een significant negatieve correlatie tussen de
subschaal materiaal belonen en de geobserveerde betrokkenheid tijdens het ontbijt,
r(9)= -.79, p <.05. De overige subschalen van de SOG (autonomie en positief opvoeden)
correleren niet significant met de subschaal betrokkenheid over de drie meetmomenten
heen.
Met betrekking tot de algemene ratings van Behaviour Control over de drie
meetmomenten heen, vinden we geen significante correlaties tussen de geobserveerde
BC tijdens de drie eetmomenten en de subschalen van de CFQ en de CFSQ (restrictie,
druk om te eten, monitoring en controle) (zie Tabel 5). Bij vergelijking van de
subschalen van de VACOV en de algemene ratings van BC, zijn er twee sterk
significant positieve correlaties tussen de hoeveelheid controle gemeten met de VACOV
en de geobserveerde algemene BC tijdens zowel het ontbijt als de gezinsmaaltijd, met
voor beide correlaties r(8)= .90, p <.01.
Wat betreft de samenhang tussen de vragenlijstmaten van de SOG en de algemene
ratings van BC over de drie meetmomenten heen, vinden we geen significante resultaten
voor de subschalen hard straffen, regels en inconsistent straffen. We zien echter wel een
significant positieve correlatie tussen de subschaal disciplineren en de geobserveerde
46
algemene BC tijdens het snackmoment, r(9)= .79, p <.05. De subschaal disciplineren
correleert niet significant met de geobserveerde algemene BC tijdens het ontbijt of het
snackmoment.
Op subschaalniveau van de MICS, namelijk de subschalen autoritair, autoritatief en
permissief over de drie meetmomenten heen, vinden we geen significante correlaties
tussen de vragenlijstmaten en de subschaal autoritair tijdens het ontbijt, noch met de
subschalen autoritatief over de drie meetmomenten heen of de permissieve subschaal
tijdens het ontbijt en de gezinsmaaltijd. Om de overzichtelijkheid van onze tabel te
bewaren, werden deze zes subschalen van de MICS dan ook niet opgenomen in de tabel
(zie Tabel 5).
Wat betreft de subschaal autoritair tijdens de gezinsmaaltijd en het snackmoment vinden
we ook geen significante correlaties met de vragenlijstmaten van de CFQ en de CFSQ.
Bij de VACOV zien we voor deze twee meetmomenten van de autoritaire subschaal
geen significante correlaties met de subschaal hoeveelheid controle, maar er is wel een
significant positieve correlatie tussen de subschaal gedrags- en psychologische controle
en de autoritaire subschaal geobserveerd tijdens de gezinsmaaltijd, r(9)= .68, p <.05. De
correlatie tussen gedrags- en psychologische controle en de autoritaire subschaal
gemeten tijdens het snackmoment is echter niet significant.
Met betrekking tot de SOG vinden we geen significante correlaties tussen de subschalen
autoritair geobserveerd tijdens de maaltijd en de snack enerzijds en de subschalen hard
straffen, regels en inconsistent straffen anderzijds. Enkel de subschaal disciplineren
vertoont een positief significant verband met de autoritaire subschaal geobserveerd
tijdens het snackmoment, r(9)= .76, p <.05, maar niet met de autoritaire subschaal
geobserveerd tijdens de gezinsmaaltijd.
Zoals we hierboven reeds besproken hebben, zijn er geen significante correlaties tussen
de vragenlijstmaten en de permissieve subschaal gemeten tijdens het ontbijt en de
gezinsmaaltijd. Wat betreft de permissieve subschaal geobserveerd tijdens het
snackmoment zien we een significant positieve correlatie met de subschaal druk om te
eten van de CFQ, r(9)= .68, p <.05. De overige subschalen van de CFQ (restrictie en
monitoring) en de andere vragenlijstmaten van de CFSQ (controle), VACOV
(hoeveelheid controle, gedrags- en psychologische controle) en SOG (disciplineren,
hard straffen, regels en inconsistent straffen) blijken niet significant te correleren met de
Tabel 4 Tweezijdige Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de ouderlijke gedragsvariabelen en eetobservaties met betrekking tot
betrokkenheid
GR IV O GR IV M GR IV S SubInv O SubInv M SubInv S
CFSQ
Responsiviteit .50 .09 .68* .15 .22 .46
VACOV
AutonomieOnd -.08 -.11 .44 .35 .19 .63
SOG
Belonen -.82** -.43 .00 -.79* -.46 -.36
Autonomie .07 .47 .21 -.52 -.06 -.06
Positief opvoeden -.28 -.34 .51 -.29 -.12 .25
Noot: * p < .05, ** p < .01
GR IV O: General rating Involvement Ontbijt, GR IV M: General rating Involvement Maaltijd, GR IV S: General rating Involvement Snack. SubInv O: Subschaal
Involvement Ontbijt, SubInv M: Subschaal Involvement Maaltijd, SubInv S: Subschaal Involvement Snack.
CFSQ: Caregiver’s Feeding Style Questionnaire. VACOV: Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Voedingsstijl, AutonomieOnd:
Autonomie-ondersteunend. SOG: Vragenlijst voor ouderlijk gedrag.
49
Tabel 5 Tweezijdige Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de ouderlijke gedragsvariabelen en de eetobservaties met betrekking tot
controle
GR BC O GR BC M GR BC S SubAutair M SubAutair S SubPerm S
CFQ
Restrictie .27 .27 .49 .48 .32 -.28
Druk om te eten -.19 -.19 -.37 .34 .28 .68*
Monitoring .12 .12 .38 -.01 -.25 -.10
CFSQ
Controle .45 .45 .17 .11 .03 -.18
VACOV
Hoeveelheid Controle .90** .90** .62 -.01 .64 -.30
Gedrags+PsychC -.35 -.35 .12 .68* .16 -.29
SOG
Disciplineren .53 .53 .79* .25 .76* -.44
Hard straffen -.21 -.21 .20 .25 -.02 -.19
Regels .36 .36 -.19 -.60 -.13 .31
Inconsistent straffen .08 .08 -.09 .15 .28 -.17
Noot: * p < .05, ** p < .01
GR BC O: General rating Behaviour Control Ontbijt, GR BC M: General rating Behaviour Control Maaltijd, GR BC S: General rating Behaviour Control Snack.
SubAutair M: Subschaal Autoritair Maaltijd, SubAutair S: Subschaal Autoritair Snack. SubPerm S: Subschaal Permissief Snack.
CFQ: Child Feeding Questionnaire. CFSQ: Caregiver’s Feeding Style Questionnaire. VACOV: Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke
Voedingsstijl, Gedrags+PsychC: compositescore van gedrags- en psychologische controle. SOG: Vragenlijst voor ouderlijk gedrag.
De significante correlaties die we hierboven besproken hebben, lijken van belang te zijn
in de samenhang tussen onze vragenlijstmaten en de geobserveerde gegevens. Om na te
gaan of de samenhang tussen het gerapporteerde en geobserveerde afhangt van bepaalde
kindkenmerken, voeren we een partiële correlatieanalyse uit waarbij we
controlevariabelen toevoegen (zie Tabel 6 en 7). De kindkenmerken waarvoor we
controleren zijn de aangepaste BMI van het kind, gedisinhibeerd eetgedrag en de
hoeveelheid snacks die de kinderen consumeerden gedurende het geobserveerde
snackmoment. Zoals we eerder reeds besproken hebben, bestaat gedisinhibeerd
eetgedrag uit de composite score van de subschalen emotioneel eten en extern eten
gemeten aan de hand van de NVE.
Wat betreft de samenhang tussen de vragenlijstmaten en onze observatiematen met
betrekking tot betrokkenheid, zien we dat er veel verandert in onze correlatietabel na
controle voor de kindkenmerken (zie Tabel 6). De voorheen sterk significant negatieve
correlatie tussen de subschaal materieel belonen van de SOG en de algemene rating van
IV tijdens het ontbijt, blijkt na controle voor de kindkenmerken niet langer significant te
zijn. Ditzelfde geldt voor de significante correlatie tussen responsiviteit (CFSQ) en de
algemene rating van IV tijdens het snackmoment, wat na toevoeging van de
kindkenmerken ook niet meer significant is. De significant negatieve correlatie tussen
de subschaal materieel belonen van de SOG enerzijds en de subschaal betrokkenheid
tijdens het ontbijt anderzijds, is ook niet langer een significante correlatie na controle
voor de kindkenmerken. Zoals te zien is in Tabel 6 is geen enkele correlatie nog
significant wanneer we controleren voor de invloed van onze kindkenmerken.
Wat betreft de samenhang met de algemene ratings van BC over de drie meetmomenten
heen, zien we dat de significante correlaties tussen de subschaal hoeveelheid controle
(VACOV) enerzijds en de geobserveerde algemene ratings van BC tijdens zowel het
ontbijt als de gezinsmaaltijd anderzijds, significant blijven met voor beiden r(2)= .96, p
<.05 (zie Tabel 7). Verder vinden we dat de significante correlatie tussen de subschaal
disciplineren van de SOG en de geobserveerde algemene rating van BC tijdens het
snackmoment wegvalt na toevoeging van de kindkenmerken.
De significante correlaties tussen de autoritaire subschaal geobserveerd tijdens de
maaltijd en de subschaal gedrags- en psychologische controle (VACOV) enerzijds, en
51
deze tussen de autoritaire subschaal geobserveerd tijdens het snackmoment en de
subschaal disciplineren (SOG) anderzijds, blijken ook niet langer significant na controle
voor de kindkenmerken.
De laatste significante correlatie die we vonden in de bivariate correlatieanalyse, was
deze tussen de subschaal permissief geobserveerd tijdens het snackmoment en de
subschaal druk om te eten (CFQ). Deze correlatie blijft significant na toevoeging van de
controlevariabelen in onze partiële analyse, r(2)= .97, p <.05.
Tabel 6 Partiële Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de ouderlijke gedragsvariabelen
en de eetobservaties met betrekking tot betrokkenheid, controlerend voor
kindkenmerken
GR IV O GR IV S SubInv O
CFSQ
Responsiviteit -.07 .72 .15
SOG
Belonen -.78 .22 .33
Noot: *p <.05
GR IV O: General rating Involvement Ontbijt. GR IV S: General rating Involvement Snack. SubInv O:
Subschaal Involvement Ontbijt. CFSQ: Caregiver’s Feeding Style Questionnaire. SOG: Vragenlijst voor
ouderlijk gedrag.
Tabel 7 Partiële Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de ouderlijke gedragsvariabelen en de eetobservaties met betrekking tot controle,
controlerend voor kindkenmerken
GR BC O GR BC M GR BC S SubAutair M SubAutair S SubPerm S
CFQ
Druk om te eten .33 .33 .24 .46 -.86 .97*
VACOV
Hoeveelheid controle .96* .96* -.22 -.31 .14 -.20
Gedrags+PsychC .21 .21 -.90 .52 -.17 .31
SOG
Disciplineren .24 .24 .70 .15 -.73 .77
Noot: *p <.05
GR BC O: General rating Behaviour Control Ontbijt, GR BC M: General rating Behaviour Control Maaltijd, GR BC S: General rating Behaviour Control Snack.
SubAutair M: Subschaal Autoritair Maaltijd, SubAutair S: Subschaal Autoritair Snack. SubPerm S: Subschaal Permissief Snack.
CFQ: Child Feeding Questionnaire. VACOV: Vragenlijst voor Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Voedingsstijl, Gedrags+PsychC: compositescore
van gedrags- en psychologische controle. SOG: Vragenlijst voor ouderlijk gedrag.
Discussie
Interpretatie van de onderzoeksresultaten
Deze masterproef gaat in op het gebrek aan observatiestudies van verschillende
specifieke eetsituaties in de huidige literatuur. In de eerste van twee onderzoeksvragen
bekijken we de voedingsstijlen en –strategieën van ouders. Blijven deze gelijk over
verschillende eetsituaties heen, of is er een verschil in de gehanteerde stijlen en
strategieën afhankelijk van het specifieke eetmoment. Meer specifiek vergelijken we
hiervoor de voedingsstrategieën en -stijlen van moeders tussen een ontbijt, een rustige
gezinsmaaltijd en een snackmoment. In de tweede onderzoeksvraag willen we nagaan of
hetgeen moeder zelf rapporteert over haar voedingsstrategieën en –stijlen, gemeten aan
de hand van vragenlijsten, gelijklopend is met de informatie die we hierover verkrijgen
uit de observatiemomenten. Op welke eetsituatie baseren ouders zich hoofdzakelijk
wanneer ze over hun eigen handelen rapporteren? De focus bij deze onderzoeksvragen
ligt hoofdzakelijk op het hanteren van ouderlijke controle en betrokkenheid tijdens de
eetmomenten.
Is er een verschil in gebruikte voedingsstrategieën en –stijlen tussen een
ontbijt, een gezinsmaaltijd en een snackmoment?
Met betrekking tot de dimensie betrokkenheid vinden we geen verschil tussen de drie
eetsituaties. De dimensie controle vertoont echter wel een verschil tussen de drie
eetmomenten, in die zin dat moeders tijdens het snackmoment beduidend meer controle
uitoefenen over hun kind dan tijdens het ontbijt of een gewone gezinsmaaltijd. Deze
resultaten komen overeen met onze vooropgestelde hypothese.
Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat snacks eerder als een extraatje
gezien worden en dat ouders prefereren dat hun kind zijn energie haalt uit de drie vaste
gezinsmaaltijden. Daarnaast zou het ook kunnen dat men meer controle observeerde
tijdens het snackmoment doordat moeder de opdracht kreeg om het kind aan te
moedigen om voor de gezonde snacks te kiezen. Hierdoor werden de moeders als het
ware verplicht om hun kind te controleren als ze in die opdracht wilden slagen.
Met betrekking tot de voedingsstijlen vinden we een duidelijk verschil tussen de drie
eetmomenten wat betreft de autoritatieve voedingsstijl. Zo hanteren moeders tijdens een
54
gezinsmaaltijd en een snackmoment frequenter een autoritatieve voedingsstijl in
vergelijking met het ontbijtmoment. Met andere woorden, tijdens het ontbijt is er
minder sprake van een adaptieve voedingsstijl in vergelijking met de andere twee
eetsituaties.
Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat moeders wegens tijdsdruk minder in de
mogelijkheid zijn om een goede hoeveelheid controle te hanteren tijdens het ontbijt.
Ook al lijkt het dat moeders het tijdens het ontbijt minder goed op het gebied van
controle dan tijdens de andere maaltijden, dit wil niet zeggen dat ze het daarom slechter
doen tijdens het ontbijt. In tegenstelling tot wat we verwacht hadden, vonden we tijdens
het ontbijt niet meer maladaptieve controle. In onze hypothese hadden we vooropgesteld
dat moeders tijdens het ontbijt te veel of te weinig zouden controleren in vergelijking
met een gewone gezinsmaaltijd. De autoritaire voedingsstijl komt beduidend minder
voor tijdens het ontbijt tegenover de rustige gezinsmaaltijd en tussen de drie eetsituaties
vinden we geen verschil met betrekking tot de permissieve voedingsstijl.
Een mogelijke verklaring waarom moeders tijdens een gewone gezinsmaaltijd meer
controle hanteren dan tijdens het ontbijt, zou kunnen zijn omdat ze op dit moment meer
tijd hebben om controle uit te oefenen op het eetgedrag van hun kind dan tijdens de
drukke ochtendspits. Zo is het mogelijk dat men tijdens het ontbijt veel gedrag van de
kinderen door de vingers ziet omwille van het tijdsgebrek, terwijl het tijdens een rustige
maaltijd meer mogelijk is om dit gedrag aan te pakken.
Met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag kunnen we dus besluiten dat moeders
tijdens het ontbijt niet meer maladaptieve controle hanteren dan tijdens een gewone
gezinsmaaltijd, maar dat de gebruikte controle wel minder adaptief is dan tijdens de
andere maaltijden. In tegenstelling tot onze verwachtingen gebruikt moeder tijdens de
gezinsmaaltijd meer maladaptieve controle dan tijdens het ontbijt, wat zich uit in het
frequenter voorkomen van de autoritaire voedingsstijl. Tot slot vonden we ook dat
moeders tijdens het snackmoment beduidend meer controle hanteerden dan tijdens het
ontbijt of de gezinsmaaltijd.
Is de zelfrapportage van voedingsstrategieën en –stijlen gelijklopend met de
informatie die we hierover verkrijgen uit de observatiemomenten?
Wat betreft de betrokkenheid of responsiviteit die moeder rapporteert, zien we geen
significante overeenkomsten met de observaties na controle voor de kindkenmerken.
55
Deze kindkenmerken omvatten de gewichtsstatus van het kind, het gedisihibeerd
eetgedrag zoals bevraagd via de NVE en de hoeveelheid snacks die de kinderen
consumeerden tijdens het geobserveerde snackmoment. Deze kindkenmerken blijken
ondermeer een invloed te hebben op de eerder gevonden significant negatieve correlatie
tussen de algemene dimensie betrokkenheid tijdens het ontbijt en de
opvoedingsstrategie materieel belonen (SOG). Ook de significant positieve correlatie
tussen de algemene dimensie betrokkenheid tijdens het snackmoment en de hoeveelheid
responsiviteit, gemeten aan de hand van de CFSQ, is niet langer significant wanneer we
controleren voor de kindkenmerken. Tot slot zien we ook dat de significant negatieve
correlatie tussen de geobserveerde subschaal betrokkenheid tijdens het ontbijt en de
bevraagde hoeveelheid materieel belonen wegvalt na toevoeging van de
controlevariabelen.
Met betrekking tot het hanteren van controle, vinden we dat twee vragenlijstmaten
significant blijven met onze observaties na het controleren voor de invloed van onze
kindkenmerken. Meer bepaald de subschaal hoeveelheid controle (VACOV) correleert
significant positief met de geobserveerde dimensie controle zoals geobserveerd tijdens
zowel het ontbijt als de gezinsmaaltijd. Daarnaast vinden we ook een significant
positieve correlatie tussen de subschaal druk om te eten (CFQ) en de geobserveerde
subschaal permissief tijdens het snackmoment.
De drie eerder gevonden significant positieve correlaties tussen de geobserveerde
dimensie controle tijdens het snackmoment en de subschaal disciplineren (SOG), tussen
de geobserveerde subschaal autoritair tijdens de gezinsmaaltijd en de subschaal gedrags-
en psychologische controle (VACOV) en tussen de geobserveerde subschaal autoritair
tijdens het snackmoment en hard straffen (SOG) vallen weg na controle voor de
kindkenmerken.
Na vergelijking van onze vragenlijstmaten en de geobserveerde gegevens lijkt het niet
zo te zijn dat moeders een bepaalde maaltijd in hun hoofd hebben wanneer ze over hun
eigen gedrag rapporteren. We zien echter dat de zelfrapportage van voedingsstrategieën
en –stijlen weinig gelijklopend is met de informatie die we hierover verkrijgen uit de
observatiemomenten. Deze bevinding ligt in lijn met de resultaten van Moens et al.
(2007) en Haycraft en Blissett (2008), waar men geen overeenkomst vond tussen de
zelfrapportage- en observatiegegevens van moeder haar gedrag.
56
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat moeders in de zelfrapportage een ander beeld
schetsen van hun gedrag dan wat ze in werkelijkheid doen. Het zou kunnen dat men een
verkeerd beeld heeft over het eigen gedrag en de vragenlijsten invult volgens wat men
denkt te doen, maar anderzijds moeten we ook rekening houden met sociale
wenselijkheid. Het is niet ondenkbaar dat sommige moeders van mening zijn dat
kinderen beter niet te veel gecontroleerd worden of net denken dat kinderen op deze
leeftijd nog veel controle nodig hebben, waardoor ze hun ouderlijke controle
respectievelijk zullen onder- of overrapporteren in de vragenlijsten.
Een andere mogelijke verklaring voor de verschillende resultaten tussen onze
vragenlijstmaten en de observaties is dat de moeders zich tijdens de
observatiemomenten niet volledig gedragen zoals ze dat gewoonlijk doen. De
aanwezigheid van een camera in de ruimte zou een invloed kunnen hebben op hun
gedrag, al werd dit nog niet eerder onderzocht.
Daarnaast is het ook mogelijk dat de moeders hun kinderen zo weinig mogelijk
probeerden te beïnvloeden of te sturen tijdens de maaltijd zodat het natuurlijke
eetgedrag van hun kinderen te zien zou zijn. Hierbij zou het geven van een foutieve
uitleg bij aanvang van het onderzoek, namelijk dat we ons richtten op het eetgedrag van
de kinderen, een effect gehad kunnen hebben op het ouderlijk gedrag.
Nog een verklaring voor de beperkte consistentie tussen de zelfrapportage en het
geobserveerde zou kunnen zijn dat moeders zich in de vragenlijsten baseren op een
globaal beeld van hun eigen gedrag, terwijl het observeren van gedrag altijd een
momentopname is. Een observatie kan daarentegen wel een objectiever beeld schetsen
van het ouderlijke gedrag.
Tot slot kunnen we ons ook afvragen als de gebruikte instrumenten wel meten wat ze
beogen te meten. Zo blijken de schalen van de CFSQ (responsiviteit en controle) met
geen enkele dimensie- of subschaal van de MICS op significant niveau te correleren na
controle voor de kindkenmerken. Dit geldt ook voor de SOG, maar hierbij moeten we
rekening houden met het feit dat de SOG een vragenlijst is die peilt naar de algemene
opvoeding, terwijl de focus van dit onderzoek op het voedingsdomein ligt. Uit het
gebrek aan significante correlaties tussen de SOG en onze observatiematen zouden we
kunnen concluderen dat het voedingsdomein een specifiek domein is waarbij we enige
57
voorzichtigheid moeten hanteren bij het gebruik van meetinstrumenten die ontwikkeld
werden binnen het opvoedingsdomein.
Sterktes en beperkingen van het onderzoek
Een grote sterkte van dit onderzoek is dat er gebruik gemaakt wordt van een multi-
method design, waarbij de voedingsstijlen- en strategieën zowel aan de hand van
zelfrapportage als door observaties in kaart gebracht worden. Hierdoor krijgen we niet
enkel het beeld zoals dit door moeder zelf gepercipieerd wordt en wat dus gekleurd kan
zijn of waarbij de vragenlijsten sociaal wenselijk ingevuld kunnen worden. Studies die
gebruik maken van observaties zijn in staat een meer valide beeld geven van de
dynamiek tussen ouders en kinderen.
In dit onderzoek observeerden we de gezinnen in hun natuurlijke context in
tegenstelling tot een onderzoeksruimte. Deze manier van werken heeft zowel voor- als
nadelen. De natuurlijke context brengt met zich mee dat we de gezinnen kunnen
observeren in een omgeving die de kinderen gewoon zijn en op een manier die voor de
kinderen niet als vreemd ervaren wordt. Bij het vastleggen van de observatiedata
vroegen we de moeders ook om momenten te kiezen waarbij de maaltijd op een zo
typisch mogelijke manier zou verlopen. Zo werd er geen ontbijt gefilmd in de
aanwezigheid van vader wanneer de kinderen het gewoon zijn dat ze op werkdagen
enkel met moeder aan tafel zitten. Hierdoor hebben we de gezinnen meer in hun gewone
doen kunnen observeren dan wanneer de maaltijden zouden verlopen in een
onderzoeksruimte.
Het observeren in de natuurlijke context heeft echter als nadeel dat we de situatie niet
kunnen controleren voor storende variabelen, zoals bijvoorbeeld een ouder die opgebeld
wordt of een kind dat van tafel wegloopt. Daarnaast weten we ook niet in welke mate de
aanwezigheid van een camera in de ruimte een effect had op het gedrag van de
gezinsleden. Het viel de codeurs op dat de kinderen erg gefascineerd waren door de
camera en er frequent oogcontact mee zochten. Het is echter onduidelijk als het gedrag
van de gezinsleden hierdoor anders was dan normaal. Door de camera zou het
bijvoorbeeld ook kunnen dat de moeders geprobeerd hebben om zich meer sociaal
wenselijk te gedragen. Het kan ook zijn dat ze er net meer aandacht aan besteed hebben
dat hun kind op een goede en propere manier at. Om dit enigszins tegen te gaan werden
de moeders blind gehouden voor de onderzoeksopzet en werd hen verteld dat we het
58
eetgedrag van hun kind observeerden.
Daarnaast is er in de huidige literatuur, voor zover wij weten, nog geen onderzoek
gebeurd naar het verschil in gebruik van deze voedingsstijlen en –strategieën tussen
verschillende specifieke eetmomenten. De resultaten van ons onderzoek tonen aan dat er
wel degelijk een verschil is in het ouderlijk gedrag afhankelijk van het soort eetmoment
dat we observeren. Daarmee is dit onderzoek een eerste exploratieve studie die
richtinggevend kan zijn voor verder onderzoek.
Een sterkte van dit onderzoek, als gevolg van het gebruik van een aangepaste versie van
de MICS, is dat beide dimensies alsook de specifieke maaltijdobservatie-items op twee
vaste tijdsintervallen een code toegekend krijgen doorheen de maaltijd. Hierdoor was
het mogelijk om een gemiddelde score te berekenen voor elk item en op deze manier de
nauwkeurigheid van de scores te verbeteren.
De studenten die de codering uitvoerden, kregen allen een training in het scoren van de
MICS en werden doorheen het hele onderzoek blind gehouden voor de vooropgestelde
onderzoeksvragen en hypothesen. Doordat de drie beoordelaars elk de scoring
uitvoerden voor één van de drie eetsituaties, was het niet mogelijk om de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te bepalen.
De grootste beperkingen van dit onderzoek zijn de geringe steekproef waarmee we te
maken hebben en de lage response rate van 16,4%. Doordat er slechts 9 gezinnen aan
dit onderzoek deelnamen, moeten we voorzichtig zijn met de generalisatie van onze
resultaten. Alle deelnemende gezinnen bevonden zich in de gemiddelde tot hoge
sociaal-economische klasse, waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar
gezinnen uit een lagere sociaal-economische klasse. Van de 9 deelnemende kinderen
was er slechts 1 kind met overgewicht (11.11%), waaruit volgt dat we onze resultaten
ook niet kunnen veralgemenen naar kinderen met overgewicht.
Daarnaast werd enkel het gedrag van moeder tegenover één kind bekeken, waardoor we
niet weten als vaders hun voedingsstijlen- en strategieën verschillen naargelang de
eetsituatie. Het zou verder ook kunnen dat ouders hun gedrag eveneens aanpassen
afhankelijk van welk kind ze mee communiceren. Zo viel het op, tijdens het bekijken
van de observaties, dat wanneer er ook een ouder kind aan tafel zat, moeder meer met
het oudere kind leek te communiceren dan met het geobserveerde kind. Het is
bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat ouders van 5 tot 6-jarige kinderen het gedrag van dit
59
jongste kind frequenter corrigeren en het kind op zijn eetgedrag aanspreken, terwijl ze
met het oudere kind gemakkelijker een gesprek opbouwen.
De lage response rate brengt met zich mee dat er mogelijk een selectieproces
plaatsvond, waarbij enkel die ouders zich ingeschreven hebben die zich geen zorgen
maken omtrent de gewichtsstatus of het eetgedrag van hun kind. Daarnaast zou het ook
kunnen dat de geïnteresseerde ouders uit zichzelf reeds bewuster stilstaan bij het
voedingsproces en het eetgedrag van hun kinderen.
Een beperking van onze resultaten zijn de identieke gemiddelde scores voor de
geobserveerde dimensies controle tijdens het ontbijt en de gezinsmaaltijd. Deze
beperkte variatie kan een gevolg zijn van onze kleine steekproef. Bijgevolg kan er een
verschil zijn in het gebruik van controle tussen deze twee meetmomenten wanneer men
een grotere steekproef hanteert.
De kleine steekproef kan ook een verklaring zijn voor de lage betrouwbaarheid die we
bekomen voor de subschaal gedrags- en psychologische controle van de VACOV (.12).
Met betrekking tot de resultaten van de bivariate correlatieanalyse (tweede
onderzoeksvraag) zien we een gefragmenteerd verhaal waarbij we ons kunnen afvragen
als deze significante correlaties niet toevallig zijn. Om dit uit te sluiten hadden we de
Bonferroni-correctie kunnen toepassen en hiermee een strengere p-waarde hanteren.
Tot slot moeten we ook opmerken dat we ons niet kunnen uitspreken omtrent de
causaliteit van onze resultaten, daar ons onderzoek een cross-sectionele studie is.
Aanwijzingen voor toekomstig onderzoek
Vanuit de resultaten en bevindingen van dit onderzoek kunnen we nuttige aanwijzingen
formuleren voor verder onderzoek. Wanneer men voedingsstijlen en –strategieën in
kaart wil brengen aan de hand van observatiestudies, doet men er goed aan om meerdere
eetsituaties te observeren. Daarnaast moet men er rekening mee houden dat de
informatie verkregen aan de hand van zelfrapportage en observatie tot verschillende
resultaten kan leiden. Om deze reden is het aangewezen om gebruik te maken van een
multi-method design.
Er is duidelijk nog zoekwerk nodig om de opvoedingsconcepten naar het
voedingsdomein over te brengen en hierbij geschikte meetinstrumenten te ontwikkelen
of de huidige te verbeteren. De CFQ en CFSQ waren hierbij goede pogingen, maar deze
blijken in het huidige onderzoek niet te correleren met de observatiematen. Het is echter
60
nog onduidelijk of dit gebrek aan overeenkomsten deels verklaard kan worden door het
verschil tussen de geobserveerde eetsituaties. De dimensionele benadering, met als
meetinstrument de VACOV, geeft aanwijzingen voor betere correlaties. De CFQ meet
de hoeveelheid controle die ouders gebruiken, terwijl de VACOV daarnaast ook
aandacht besteedt aan de manier waarop ouders deze controle uitoefenen. Toch is de
CFQ in de huidige literatuur een veelgebruikte vragenlijst om de rapportage van ouders
in kaart te brengen. De VACOV werd tot op heden slechts beperkt onderzocht en vindt
daarnaast ook nog maar weinig ingang in het huidige wetenschappelijk onderzoek.
Verder blijkt het belangrijk te zijn om steeds de kindkenmerken op te nemen in
onderzoek. Het is duidelijk dat de kindkenmerken gewichtsstatus en eetgedrag
invloedrijke variabelen zijn in het onderzoek naar verbanden tussen onze
vragenlijstmaten en de observatiegegevens.
De besproken beperkingen van dit onderzoek bieden richtlijnen voor toekomstige
studies. In de eerste plaats zou het waardevol zijn om het gevoerde onderzoek te
herhalen met een grotere steekproef, wat de generaliseerbaarheid van de resultaten zou
vergroten. Hierbij dient men aandachtig te zijn voor de aanwezigheid van gezinnen uit
de lagere socio-economische klassen en kinderen met onder- of overgewicht.
Verder kan het interessant zijn om in een vervolgstudie ook de vaders te observeren en
zijn strategieën en stijlen op de verschillende eetmomenten te vergelijken met elkaar en
met die van de moeders. Men zou ook het gedrag van moeder en/of vader ten opzichte
van hun verschillende kinderen tijdens deze specifieke eetsituaties kunnen vergelijken.
Tot slot zou het interessant kunnen zijn om de controlerende voedingsstrategieën te
observeren en vergelijken tussen een snackmoment waarin men opnieuw de opdracht
krijgt het kind aan te moedigen om voor de gezonde snacks te kiezen en een
snackmoment waarin men deze opdracht niet krijgt.
61
Referenties
Barber, B. K. (1992). Family, personality, and adolescent problem behaviors. Journal of
Marriage and the Family, 54, 69-79.
Barber, B. K., Olsen, J. E., & Shagle, S. C. (1994). Associations between parental
psychological and behavioral control en youth internalized and externalized behaviors.
Child Development, 65, 1120-1136.
Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct.
Child Development, 67, 3296-3319.
Baumrind, D. (1966). Effects of authoritative parental control on child behavior. Child
Development, 37, 857-907.
Baumrind, D. (1967). Child care practices anteceding three patterns of preschool
behavior. Genetic Psychology Monographs, 75, 43-88.
Baumrind, D. (1968). Authoritarian vs. authoritative parental control. Adolescence, 3,
255-272.
Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental psychology
Monograph, 4, 1-103.
Baumrind, D. (1978). Parental disciplinary practices and social competence in children.
Youth and Society, 9, 239-276.
Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and
substance use. Journal of early adolescence, 11 , 56-95.
Beavers, W. R. (1982). Healthy, midrange, and severely disfunctional families. In: F.
Walsh (Ed.), Normal family processes (pp. 45-66). New York: Guilford.
Becker, W. C. (1964). Consequences of different kinds of parental discipline. In: M. L.
Hoffman & W. W. Hoffman (Eds.), Review of child development research (Vol. 1, pp.
169-208). New York: Russell Sage Foundation.
Birch, L. L., Fisher, J. A. (1995). Appetite and eating behavior in children. Pediatric
Clinics of North America, 42, 931-953.
62
Birch, L. L., Fisher, J. O., Grimm-Thomas, K., Markey, C. N., Sawyer, R., Johnson, S.
L. (2001). Confirmatory factor analysis of the Child Feeding Questionnaire: a measure
of parental attitudes, beliefs and practices about child feeding and obesity proneness.
Appetite, 36(3), 201-210.
Birch, L. L., Fisher, J. O., Davison, K. K. (2003). Learning to overeat: maternal use of
restrictive feeding practices promotes girls’ eating in the absence of hunger. American
Journal of Clinical Nutrition, 78(2), 215-220.
Blissett, J., Farrow, C. (2007). Predictors of maternal control of feeding at 2 years of
age. International Journal of Obesity, 31, 1520–1526.
Braet, C., Soetens, B., Moens, E., Mels, S., Goossens, L., Van Vlierberghe, L. (2007).
Are two informants better than one? Parent-child agreement on the eating styles of
children who are overweight. European Eating Disorders Review, 15, 410-417.
Brann, L. S., Skinner, J. D. (2005). More controlling child-feeding practices are found
among parents of boys with an average body mass index compared with parents of boys
with a high body mass index. Journal of the American Dietetic Association, 105, 1411–
1416
Carnell, S., Wardle, J. (2007). Associations between multiple measures of parental
feeding and children’s adiposity in United Kingdom preschoolers. Obesity, 15(1), 137-
144.
Carper, J.L., Fisher, J.O., Birch, L.L. (2000). Young girls’ emerging dietary restraint
and disinhibition are related to parental control in child feeding. Appetite, 35, 121-129.
Coopersmith, S. (1967). The antecedents of self-esteem. San Francisco: W. H. Freeman
Darling, N., & Steinberg, L. (1993). Parenting style as a context: An integrative model.
Psychological Bulletin, 113, 487-496.
Dekovic, M., & Prinzie, P. (2008). Hoofdstuk 6: Gezin en afwijkende ontwikkeling. In
P. Prins & C. Braet, Handboek Klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 161-183).
Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
63
Dickstein, S., Hayden, L. C., Schiller, M., Seifer, R., San Antonio, W. (1994).
Providence Family Study. Family Mealtime Interaction coding system. Unpublished
coding manual. Brown University School of Medicine: Bradley Hospital.
Enten, R. S., Golan, M. (2008). Parenting styles and weight-related symptoms and
behaviors with recommendations for practice. Nutrition Reviews, 66(2), 65-75.
Epstein, N. B., Bishop, D. S., Levin, S. (1978). The McMaster Model of family
functioning. Journal of Marriage and Family Counseling, 4, 19-31.
Faith, M. S., Berkowitz, R. I., Stallings, V. A., Kerns, J., Storey, M., Stunkard, A. J.
(2004). Parental feeding attitudes and styles and child body mass index: Prospective
analysis of a gene-environment interaction. Pediatrics, 114(4), E429-E436.
Faith, M. S., Scanlon, K. S., Birch, L. L., Francis, L. A., Sherry, B. (2004). Parent-child
feeding strategies and their relationships to child eating and weight status. Obesity
Research, 12(11), 1711-1722.
Farrow, C. V., Blissett, J. (2008). Controlling feeding practices: Cause of consequence
of early child weight? Pediatrics, 121, E164-E169.
Farrow, C. V., Galloway, A. T., Fraser, K. (2009). Sibling eating behaviours and
differential child feeding practices reported by parents. Appetite, 52(2), 307-312.
Fisher, J. O., Birch, L. L. (1999). Restricting access to a palatable food affects
children’s behavioral response, food selection and intake. American Journal of Clinical
Nutrition, 69, 1264–1272.
Fisher, J. O., Mitchell, D. C., Smiciklas-Wright, H., Birch, L. L. (2002). Parental
influences on young girls’ fruit and vegetable, micronutrient, and fat intakes. Journal of
the American Dietetic Association, 102(1), 58-64.
Francis, L. A., Hofer, S. M., Birch, L. L. (2001). Predictors of maternal childfeeding
style: Maternal and child characteristics. Appetite, 37, 231–243.
64
Galloway, A. T., Fiorito, L. M., Francis, L. A., Birch, L. L. (2006). ‘Finish your soup’:
Counterproductive effects of pressuring children to eat on intake and effect. Appetite,
46(3),318-323.
Gardner, F. (2000). Methodological issues in the direct observation of parent-child
interaction: Do observational findings reflect the natural behavior of participants?
Clinical Child and Family Psychology Review, 3, 185-198.
Gregory, J. E., Paxton, S. J., Brozovic, A. M. (2010). Maternal feeding practices, child
eating behaviour and body mass index in preschool-ages children: a prospective
analysis. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 7(55).
Grolnick, W. S. (2003). The psychology of parental control: How well-meant parenting
backfires. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Hauser, S. (1991). Families and their adolescents. New York: Free Press.
Haycraft, E. L., Blissett, J. M. (2008). Maternal and Paternal Controlling Feeding
Practices: Reliability and Relationships with BMI. Obesity, 16, 1552-1558.
Hollingshead, A.B. & Redlich, F.C. (1958). Social class and mental illness: a
community study. New York: Wiley.
Hollingshead, A.B. (1975). Four Factor Index of Social Status. New Haven: Yale
University.
Hughes, S. O., Power, T. G., Fisher, J. O., Mueller, S., Nicklas, T. A. (2005). Revisiting
a neglected construct: parenting styles in a child-feeding context. Appetite, 44, 83-92.
Hughes, S.O., Cross, M.B., Hennessy, E., Tovar, A., Economos, C.D., Power, T.G.
(2012). Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire. Establishing cutoff points. Appetite,
58, 393-395.
Johnson, S. L.,& Birch, L. L. (1994). Parents’ and children’s adiposity and eating style.
Pediatrics, 94, 653-661.
65
Klesges, R. C., Coates, T. J., Brown, G., Sturgeon-Tillisch, J., Moldenhauer-Klesges, L.
M., Holzer, B., Woolfey, J., Vollmer, J. (1983). Parental influences on children’s eating
behavior and relative weight. Journal of Applied Behavior Analysis, 16, 371-378.
Klesges, R. C., Malott, J. M., Boschee, P. F., Weber, J. M. (1986). The effects of
parental influences on childrens food-intake, physical activity, and relative weight.
International Journal of Eating Disorders, 5(2), 335-346.
Lamborn, S. D., Mounts, N. S., Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of
competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian,
indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, 1049-1065.
Lewis, C. C. (1981). The effects of parental firm control: A reinterpretation of the
findings. Psychological Bulletin, 90, 547-563.
Lissau, I., Sorensen, T. I. A. (1994). Parental neglect during childhood and increased
risk of obesity in young adulthood. Lancet, 343, 324-327.
Maccoby, E. E. & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family:
Parent-child interaction. In P. H. Mussen (Series Ed.) & M. E. Hetherington (Ed.),
Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social
development (pp. 1-101). New York: Wiley.
Matheson, D. M., Robinson, T. N., Varady, A., Killen, J. D. (2006). Do Mexican-
American mothers’ food-related parenting practices influence their children’s weight
and dietary intake? Journal of the American Dietetic Association, 106, 1861-1865.
Mitchell, M. J., Powers, S. W., Byars, K. C., Dickstein, S., Stark, L. J. (2004). Family
functioning in young children with cystic fibrosis: Observations of interactions at
mealtime. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 25, 335-346.
Moens, E., Braet, C., Soetens, B. (2007). Observation of family functioning at
mealtime: A comparison between families of children with and without overweight.
Journal of Pediatric Psychology, 32, 52-63.
Morris, A. S., Steinberg, L., Sessa, F. M., Avenevoli, S., Silk, J. S., & Essex, M. J.
(2001). Measuring children’s perceptions of psychological control: Developmental and
66
conceptual considerations. In: B. K. Barber (Ed.), Intrusive parenting: How
psychological control affects children and adolescents (pp. 125–159). Washington, DC:
American Psychological Association.
Mounts, N. S. (2002). Parental management of adolescent peer relationships in context:
The role of parenting style. Journal of family psychology, 16, 58-69.
Musher-Eizenman, D. R., Holub, S. C., Hauser, J. C., Young, K. M. (2007). The
relationship between parents’ anti-fat attitudes and restrictive feeding. Obesity, 15,
2095–2102.
Orrell-Valente, J.K., Hill, L.G., Brechwald, W.A., Dodge, K.A., Pettit, G.S., Bates, J.E.
(2007). “Just three more bites”: An observational analysis of parents’ socialization of
children’s eating at mealtime. Appetite, 48, 37-45.
Ouwens, M., van Strien, T., van der Staak, C. (2003). Tendency toward overeating and
restraint as predictors of food consumption. Appetite, 40, 291-298.
Patrick, H., Nicklas, T. A., Hughes, S. O., Morales, M. (2005). The benefits of
authoritative feeding style: caregiver feeding styles and children’s food consumption
patterns. Appetite, 44, 243-249.
Patterson, G. R. (1982). Coercive family process: A social learning approach (Vol.3).
Eugene, Oreg.: Castalia.
Persijn, L. (2009). Voedings- en gewichtsspecifieke opvoedingsstijlen als voorspellers
van eetstoornissymptomen. Ongepubliceerde masterproef van Universiteit Gent.
Powers, S. W., Chamberlin, L. A., van Schaick, K. B., Sherman, S. N., Whitaker, R. C.
(2006). Maternal feeding strategies, child eating behaviors, and child BMI in low-
income African-American preschoolers. Obesity, 14, 2026-2033.
Ravelingien, E. (2005). Betrouwbaarheid van video-opnames bij observatie van
opvoedingsvaardigheden van ouders van kinderen met en zonder overgewicht tijdens
maaltijden. Ongepubliceerde masterproef van Universiteit Gent.
67
Ricciardelli, L., McCabe, M. (2001). Children’s body image concerns and eating
disturbance: A review of the literature. Clinical Psychology Review, 21, 325-344.
Schaefer, E. S. (1965a). Children’s reports of parental behavior: An inventory. Child
Development, 36, 413-424.
Schaefer, E. S. (1965b). A configurational analysis of children’s reports of parent
behavior. Journal of Consulting Psychology, 29, 552-557.
Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T. & Steinberg, L. D. (2003). Psychological control
and autonomy granting: Opposite ends of a continuum or dinstinct constructs? Journal
of Research on Adolescence, 13, 113-128.
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Persijn, L. (2007). Vragenlijst voor
Autonomieondersteuning en Controle in Ouderlijke Eetopvoedingsstijl (VACOE). Niet-
gepubliceerde vragenlijst.
Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2010). Hoofdstuk 5: Opvoeding. In M.
Vansteenkiste, Handboek Ontwikkelingspsychologie II (pp. 357-464). Leuven: Acco.
Spruijt-Metz, D., Lindquist, C. H., Birch, L. L., Fisher, J. O., Goran, M. I. (2002).
Relation between mothers’ child-feeding practices and children’s adiposity. American
Journal of Clinical Nutrition, 75, 581-586.
Spruijt-Metz, D., Li, C., Cohen, E., Birch, L., Goran, M. (2006). Longitudinal influence
of mother’s child-feeding practices on adiposity in children. The Journal of Pediatrics,
148, 314-320.
Steinberg, L. (2001). We know some things: Parent-adolescent relationships in
retrospect and prospect. Journal of research on adolescence, 11, 1-19.
Tibbs, T., Haire-Joshu, D., Schechtman, K.B., Brownson, R.C., Nanney, M.S., Houston,
C., Auslander, W. (2001). The relationshop between parental modeling, eating patterns,
and dietary intake among African-American parents. Journal of the American Dietetic
Association, 101(5), 535-541.
68
Tiggemann, M.,Lowes, J. (2002). Predictors of maternal control over children’s eating
behavior. Appetite, 39, 1–7.
van der Horst, K., Kremers, S., Ferreira, I., Singh, A., Oenema, A., Brug, J. (2007).
Perceived parenting style and practices and the consumption of sugar-sweetened
beverages by adolescents. Health Education Research, 22(2), 295-304.
Vandewalle, J. (2010). Ouderlijk gedrag gerelateerd aan het eetgedrag en de
gewichtsstatus van kinderen tijdens een standaardmaaltijd. Ongepubliceerde
masterproef van Universiteit Gent.
Van Leeuwen, K. G. (2000). Deficieten in opvoedingsvaardigheden van ouders als
indicatoren voor probleemgedrag bij jongeren. Een screeningsstudie voor Vlaanderen.
Rapport in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Wetenschap, Media
en Innovatie.
Van Leeuwen, K. G., Vermulst, A. A. (2004). Some psychometric properties of the
Ghent Parental Behaviour Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20,
283-298.
Van Winckel, M. & Van Mil, E. (2001). Wanneer is dik te dik? In Braet, C. & Van
Winckel, M. (Red.) Behandelstrategieën bij kinderen met overgewicht (pp. 11-26).
Houten: BohnStafleu Van Loghum.
Ventura, A. K., Birch, L. L. (2008). Does parenting affect children’s eating and weight
status? International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5 (15).
WHO (1995). Physical status: The use and interpretation of anthropometry. World
Health Organisation, Geneva.