Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
OCMW en gemeenschapsvorming: een brug te ver? Els Vanmol Promotor: Prof. Dr. Maria De Bie Master in het sociaal werk Begeleider: Sabine Van Houte Academiejaar: 2008-2009 Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in het sociaal werk
II
VOORWOORD
Deze masterproef is er met vallen en opstaan gekomen. Het was niet evident om ermee van
start te gaan en ik heb daarvoor een serieus duwtje in de rug gekregen van mijn begeleider
Sabine Van Houte, waarvoor mijn oprechte dank. Zij heeft mij tijdens dit hele proces
bijgestaan met haar advies en kritische ingesteldheid. Ze heeft mij de nodige ondersteuning,
inspiratie en aanmoediging gegeven.
Ik wil ook mijn promotor, prof. Dr. Maria De Bie, bedanken. Zij heeft mij ertoe aangezet om
mijn masterproef over dit thema te schrijven, wat voor mij een hele uitdaging en leerrijke
ervaring was.
Verder wil ik mijn werkgever bedanken om mij de kans te geven naast mijn fulltime job ook
nog deze opleiding te kunnen volgen.
Eveneens een bedankje aan mijn collega’s van ‘den besten bureau’ voor de vele keren dat
ze mij vervangen hebben als ik niet aanwezig was n.a.v. deze opleiding. En een speciaal
‘dank je wel’ aan Ellen voor de morele steun en de vriendschap. Ik waardeer dit ten zeerste.
Tenslotte wil ik mijn ouders, broer en schoonzus bedanken voor de steun die ze mij de
afgelopen vier jaar hebben gegeven. Ze hebben steeds in mij geloofd en mij de nodige
stimulatie gegeven om door te zetten.
III
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN
OCMW Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
RMI Recht op Maatschappelijke Integratie
GPMI Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie
VDAB Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
IV
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD……………………………………………………………………………………… ΙΙ
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN……………………………………………………… ΙΙΙ
INHOUDSOPGAVE………………………………………………………………………………. . ΙV
1. INLEIDING………………………………………………………………………………………… 1 2. ONDERZOEKSKADER…………………………………………………………………………. 4 2.1. Aanleiding……………………………………………………………………………………. 4
2.2. Probleemstelling en onderzoeksvragen………………………………………………….. 7
2.3. Verloop onderzoek en methodologie……………………………………………………... 8
2.3.1. Kwalitatief onderzoek……………………………………………………………….. 8 2.3.2. De case study………………………………………………………………………. 10
2.3.2.1. Documentanalyse………………………………………………………… 11
2.3.2.2. Het kwalitatief interview………………………………………………….. 12
3. THEORETISCH KADER……………………………………………………………………….. 15 3.1. OCMW………………………………………………………………………………………. 15
3.1.1. Historische ontwikkeling…………………………………………………………… 16
3.1.2. Wettelijk kader en opdracht OCMW……………………………………………… 19
3.2. Gemeenschapsvorming…………………………………………………………………… 23
3.2.1. De historische evolutie van het begrip gemeenschapsvorming……………… 23
3.2.2. Definities van gemeenschapsvorming…………………………………………… 24
3.2.3. Differentiatie aan gemeenschapsvorming……………………………………….. 27
3.2.3.1. Het liberale paradigma…………………………………………………… 28
3.2.3.2. Het communitaristische paradigma………………………………………30
3.2.3.3. De civiele samenleving…………………………………………………... 32
3.2.3.4. Het republikeinse paradigma……………………………………………. 32
3.2.3.5. Concluderende opmerkingen………………………………………….… 34
3.2.4. Van gemeenschapsvorming naar burgerschap………………………………… 34
3.2.4.1. Gemeenschapsvorming als verantwoord burgerschap……………… 35
3.2.4.2. Gemeenschapsvorming als realisatie van burgerschap………………35
3.2.4.3. Burgerschap en stedenbeleid…………………………………………… 36
3.3. Vlaams Stedenbeleid……………………………………………………………………… 39
V
4. EMPIRISCH ONDERZOEK……………………………………………………………………. 44 4.1. Ontmoetingscentrum ‘De Brug’……………………………………………………….…. 44
4.2. Aalsters stedenbeleid………………………………………………………………….…. 48
4.3. OCMW Aalst – ‘De Brug’ en gemeenschapsvorming……………….……………..… 50
4.3.1. OCMW – ‘De Brug’………………………………………………………………… 50
4.3.2. Cliënten…………………………...………………………………………………… 52
4.3.3. Activiteiten………………………………………………………………………….. 54
4.3.4. Betekenis van ‘De Brug’………………………………………………………….. 55
4.3.5. Gemeenschapsvorming…………………………………………………………....56
5. DISCUSSIE………………………………………………………………………………………. 58 5.1. Algemene besluiten………………………………………………………………………. 58
5.2. Aanbevelingen…………………………………………………………………………….. 63
5.3. Suggesties voor verder onderzoek………………..……………………………………. 63
BIBLIOGRAFIE…………………………………………………………………………………….. 65 BIJLAGEN………………………………………………………………………………………….. 71
1
1. INLEIDING
Als maatschappelijk werker heb ik de voorbije tien jaar heel wat ervaring opgedaan, vooral
op het vlak van maatschappelijke dienstverlening als typerende OCMW-praktijk. Op de
sociale dienst van het OCMW heb ik, niet enkel via studie, maar ook door mijn werkervaring
als maatschappelijk werker, het reilen en zeilen onder de knie gekregen. Ik ben er echter van
overtuigd dat het, in de huidige kennismaatschappij, verstandig is om aan de eigen
professionele ontwikkeling te blijven werken. Volgens mij kan je op die manier blijven groeien
in je vak. Het is daarbij belangrijk om tot reflectie te komen: reflectie op een gevonden
oplossing, op zichzelf, op de organisatie. Men moet nadenken over wat goed of minder goed
was, wat een volgende keer beter kan, hoe men een bepaald voorval moet begrijpen, enz.
Dergelijke reflectie levert volgens mij “wijsheden” op die in het professioneel leven en
handelen kunnen worden toegepast. Naar mijn mening is het ook belangrijk om te blijven
openstaan voor de eigen onvolkomenheden, dit is nodig om te kunnen blijven leren.
‘Reflective practitioner’ zijn betekent immers dat men als praktijkwerker een kritische houding
aanneemt en reflecteert over het eigen handelen of de eigen maatschappelijke interventies
(Coussée, 2007).
In het kader van deze voortdurende reflectie leek het mij interessant om mijn horizon te
verruimen en op een andere manier inzichten proberen te verwerven. Om die reden heb ik er
als werkstudent voor gekozen om deze masteropleiding aan te vatten en deze te spreiden
over vier jaar, dit om ervoor te zorgen dat ik dit kon blijven combineren met mijn job. Het was
niet evident om met deze opleiding te beginnen, maar nu ik deze hele weg bijna heb
afgelegd ben ik toch wel tevreden en fier op mezelf.
Met deze masterproef wil ik dit hele proces afsluiten. In deze masterproef wil ik, mede vanuit
mijn werkervaring als maatschappelijk werker op het OCMW van Aalst, het thema
gemeenschapsvorming bekijken. In mijn dagelijkse werkpraktijk heb ik voornamelijk te
maken met individuele hulpverlening. In het contact met cliënten ervaar ik echter dagelijks
dat er voor hen ook nood is aan ‘iets anders’. Veel cliënten hebben te maken met een
eenzaamheidsproblematiek en hebben weinig contact met familie en/of vrienden. Voor velen
is het een (te) moeilijke stap om zich aan te sluiten bij een vereniging of vrije tijdsorganisatie.
Enkele jaren geleden werd in Aalst het buurthuis ‘ontmoetingscentrum De Brug’ opgericht.
Bij de totstandkoming hiervan heeft ook het OCMW een rol gespeeld. De hulpverleners van
het OCMW hebben nu de mogelijkheid om de cliënten naar dit buurthuis toe te leiden en hen
aan de activiteiten daar te laten deelnemen. Ik ervaar dat dit door heel wat mensen enorm
geapprecieerd wordt. Ik heb al heel wat cliënten zien open bloeien sinds ze de weg naar dit
2
buurthuis hebben gevonden. Het succes van dit ontmoetingscentrum komt ook tot uiting door
de voortdurende uitbreiding en de opstart van heel wat nieuwe diensten binnen het
buurthuis.
Naar aanleiding van bovenstaande ervaringen heb ik interesse gekregen in het thema
gemeenschapsvorming. Is gemeenschapsvorming een oplossing tegen eenzaamheid? Wat
is gemeenschapsvorming eigenlijk? Is gemeenschapsvorming een betrachting van het
OCMW of zou het dit kunnen zijn? Volgens mij kan gemeenschapsvorming niet gezien
worden als of gereduceerd worden tot groepswerk. Vanuit een open, nieuwsgierige houding
ben ik op zoek gegaan naar de betekenis van gemeenschapsvorming. Ik heb mij daarbij
afgevraagd of, vanuit deze benadering, men zich geen vragen kan stellen bij de betekenis
van ‘maatschappelijke dienstverlening’ als taakstelling van het OCMW en vooral bij de
concrete invulling van dit begrip in de dagelijkse praktijk van het OCMW.
Ik heb er dan ook voor gekozen om vanuit gemeenschapsvorming als perspectief te kijken
naar ontmoetingscentrum ‘De Brug’ te Aalst, waarvan het ontstaan kadert in een nieuwe
beweging binnen OCMW’s. Het KB van 23 augustus 2004 in verband met sociale en
culturele participatie gaf aan de OCMW’s middelen ter bevordering van de maatschappelijke
culturele en sportieve ontplooiing van hun cliënten. In het begin stond men aarzelend
tegenover deze subsidies en wist men niet goed hoe deze middelen zinvol te besteden. Er
was bij het beleid de gedachte dat de werkdruk bij de maatschappelijk werkers van een
OCMW zo hoog ligt dat er geen ruimte overblijft voor andere opdrachten dan
maatschappelijke dienstverlening, ingevuld als materiële tegemoetkomingen en
arbeidsmarktparticipatie, en dat cultuur niet tot de core business van een OCMW behoort.
Zoals het in de toespraak op de studiedag rond cultuurparticipatie in Aalst verwoordt werd:
“Gaande weg is het besef gegroeid dat participatie meer is dan “gaan naar”. Het is ook “mee-
doen” en “mee-denken”. Participatie is deel hebben aan het leven, aan de gemeenschap,
zich waardevol en gewaardeerd weten. In deze snelle en vaak bedreigende samenleving
dient daar meer aandacht aan besteed te worden. Het OCMW kan in dat opzicht niet langer
alleen een huis van primaire noden zijn – een dak, voedsel en verzorging – maar het
evolueert daarbij steeds meer naar een plek van samenlevingsbemiddeling. Er dient
geïnvesteerd te worden in een gedragen participatiebeleid, zowel op het vlak van cultuur als
op het vlak van lokaal sociaal beleid. Het ontmoetingshuis ‘De Brug’ is daar een sprekend
voorbeeld van. Gebouwd met welzijnsmiddelen wil het een plek zijn waar iedereen iedereen
ontmoet. Waar cultuur, welzijn, buurtwerk en dienstverlening elkaar als vanzelfsprekende
partners vinden. Niet voor niets kreeg dit huis de naam ‘De Brug’: het willen bruggen slaan
tussen de historisch achtergestelde arbeidersbuurt rechteroever en het meer welvarende
administratieve centrum van de stad. Het wil een plek zijn waar culturen elkaar ontmoeten en
3
waar op een creatieve en ontvoogdende manier aan cultuur wordt gedaan” (De Smedt,
2007).
Dit werk bestaat uit 4 delen: het onderzoekskader, theoretisch kader, empirisch onderzoek
en discussie.
In het eerste deel wordt de aanleiding van het onderzoek geschetst. Er wordt dieper
ingegaan op de probleemstelling en de onderzoeksvragen, de doelstelling, het algemeen
verloop van het onderzoek en de gehanteerde methodologie worden geformuleerd.
In het theoretische gedeelte ga ik op zoek naar de historische maatschappelijke betekenis
van het OCMW en de betekenis van gemeenschapsvorming in onze huidige Vlaamse
maatschappelijke context. Op basis daarvan tracht ik de betekenis van het OCMW op vlak
van gemeenschapsvorming beter te analyseren. Via internationale literatuurstudie verken ik
de mogelijke definities en verschillende denkwijzen of benaderingen van
gemeenschapsvorming. Hierbij wordt ook het Vlaams Stedenbeleid bekeken en op welke
manier dit beleid naar gemeenschapsvorming kijkt. Er wordt geconcretiseerd hoe
gemeenschapsvorming tot uiting komt in het stedenbeleid van Aalst.
Het derde deel omvat de concrete analyse van de probleemstelling, dit op basis van
literatuurstudie en documentenanalyse m.b.t. het OCMW en Ontmoetingscentrum ‘De Brug’.
Er wordt aangegeven waarom ik ervoor gekozen heb met kwalitatief onderzoek en een case
study te werken en ik schets het verloop van het praktijkonderzoek.
In het laatste deel tracht ik een aantal besluiten te formuleren en aanbevelingen te doen naar
praktijkwerkers en het beleid. Er worden ook suggesties gedaan voor eventueel verder
onderzoek.
4
2. ONDERZOEKSKADER 2.1. AANLEIDING
In het kader van het vak ‘Sociale Pedagogiek’ in het masterjaar schreef ik een paper m.b.t.
gemeenschapsvorming. Het leek mij toen al interessant om de link tussen OCMW en
gemeenschapsvorming te bekijken, wat voor mij niet direct voor de hand liggend was. Omdat
dit mij echt geboeid heeft wou ik dit thema verder uitwerken in mijn masterproef.
Volgens art. 1 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk
welzijn van 8 juli 1976 heeft elke persoon recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze
heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan
de menselijke waardigheid. Er worden Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn
opgericht die, onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht hebben deze
dienstverlening te verzekeren.
Onder maatschappelijke dienstverlening wordt vooral individuele hulpverlening verstaan.
Veel dienstverlening is nu individugericht. Eén burger is klant. Mensen vragen individueel
steunverlening, een vergunning of een premie aan. Er is een toenemende focus om
interventies op individuen te richten. Er wordt vaak te weinig aandacht besteed aan de
kwaliteit van het burgerleven, persoonlijke ontwikkeling en sociale relaties. Ook is er in het
overheidsbeleid weinig terug te vinden over de opbouw van buurten en gemeenschappen.
Nochtans kunnen goede sociale netwerken ertoe leiden dat mensen zich beter voelen (Jeffs
& Smith, 2002). Daarnaast zijn er de ontwikkelingen op vlak van de culturele bindingen
tussen mensen. Centraal hierbij staat het proces van individualisering. Mensen worden meer
verplicht de elementen te zoeken om hun eigen biografie samen te stellen. We krijgen een
verschuiving van een standaardbiografie naar een keuzebiografie. Mensen worden
geëmancipeerd uit het keurslijf van tradities en de vele vormen van afhankelijkheid van
anderen. Maar individualisering brengt ook risico’s met zich mee. De vroegere vormen van
sociale bescherming verzwakken of vallen weg. Het leven heeft zijn zelfevident karakter
verloren. Wie zelf zijn biografie samenstelt, wordt er ook verantwoordelijk voor (Lammertyn,
1999). De risico’s inzake individualisering refereren naar het verdwijnen van de traditionele
integratiekaders (zoals gezin, zuilen, godsdienst, …), waardoor een individu in toenemende
mate zijn eigen weg kan en dient uit te stippelen (Bouverne-De Bie, 2004).
Kalk & De Rynck (2003) beweren dat in de huidige Belgische maatschappij er heel wat
aandacht wordt besteed aan de verhouding van het individu tot de gemeenschap. In de
maatschappij staat het individu immers niet alleen, maar ook tegenover een gemeenschap.
5
Een goede sociale integratie van het individu is heel belangrijk voor een ‘goed’ leven. ‘Goed’
leven heeft zowel betrekking op de individuele burger als op de gemeenschap. Het gaat om
een wisselwerking tussen beiden. Ze hebben elkaar nodig om goed te kunnen functioneren
in onze hedendaagse samenleving. Er zijn open netwerken waarin individuele burgers een
stedelijke samenleving vormen die gekenmerkt wordt door pluriformiteit, een
verscheidenheid aan culturen en relaties, en een steeds groter territoir waarbinnen zich
woon-werkrelaties en sociale en culturele verbindingen vormen. In verschillende werelden,
bijvoorbeeld wonen, werken, school, hebben mensen met elkaar te maken en regelen ze hun
verhoudingen.
“Iedereen heeft recht op een menswaardig bestaan.” Deze stelling klinkt mij, als
maatschappelijk werker op een OCMW, welgekend in de oren. Het is tevens de basis van de
OCMW-wetgeving.
Maar wat wordt er verstaan onder de term “menswaardig bestaan”? Hieronder worden in de
eerste plaats materiële zaken, zoals beschikken over voldoende financiële middelen om in je
eigen levensonderhoud te voorzien, beschikken over degelijke huisvesting, … verstaan
(Stokx, 2006). Maar er is meer dan dat!
Iedere mens heeft het recht om zich goed te voelen in zijn vel te voelen. Dit kan niet alleen
bereikt worden door enkel de materiële behoeften van een mens te bevredigen. Mensen
hebben nood aan sociaal contact, waardering van anderen, respect, … Iedereen moet zich
een volwaardige burger kunnen voelen, als een gelijkwaardige deelnemer van de
maatschappij (Baert, 2001). In de samenleving krijgt nog niet iedereen hier evenveel kansen
toe. Het is volgens mij de taak van de overheid om deze ongelijkheid op vlak van kansen
weg te werken. Natuurlijk moet je realistisch blijven en in het achterhoofd houden dat deze
ongelijkheden nooit volledig zullen verdwijnen. Maar alle beetjes helpen en iedere stap in de
goede richting is meer dan welkom.
In onze hedendaagse postmoderne samenleving wordt er veel belang gehecht aan de rol
van formele en informele netwerken, verenigingen en ontmoetingsplaatsen waar mensen in
contact kunnen komen met elkaar en met de maatschappij in haar geheel. Er wordt hierbij
vooral gewezen op de democratiserende en sociaal integrerende functies. Maatschappelijke
processen, zoals globalisering en individualisering, maken duidelijk dat het individu in de
postmoderne samenleving een andere inbedding krijgt in de gemeenschap. Verschillende
auteurs tonen aan dat dit gevolgen heeft voor het belang van de lokale gemeenschap en de
band tussen individu en gemeenschap.
6
Geldhof (2003) stelt dat een belangrijk gevolg van het individualiseringsproces is dat het
belang van een aantal traditionele integratiekaders, zoals het buurtniveau, afneemt.
Integratiekaders zijn onmisbaar omdat ze – volgens de auteur – “het individu verbinden met
de ruimere samenleving”. Volgens Laermans (2002) zorgt de flexibilisering van sociale
netwerken ervoor dat duurzame gemeenschapsverbanden op lokaal niveau een dalende
betekenis krijgen. De betekenis van het buurt- en wijkleven verkleint.
Laermans (2002) pleit voor een (stedelijk) beleid dat streeft naar een versterking van de
publieke ruimte en het sociaal-culturele weefsel. Hoewel de risico’s van de veranderende
samenleving gevolgen hebben voor elke burger (Beck, 1997), blijkt desalniettemin dat deze
gevolgen nog altijd zeer ongelijk verdeeld zijn. Hierbij verdwijnen klassen en sociale
ongelijkheid niet en poneert men dat, naast de oude ongelijkheden, de verdeling van risico’s
de maatschappelijk kwetsbaren het sterkst raken (Engel & Strasser, 1997 en Atkinson,
2007). Waar het buurtniveau (naast job, gezin en religie) een eroderend integratiekader is,
poneert Geldhof (2003) dat de markt/consumptie zich de functie van integratiekader wel in
stijgende mate toeëigent. Dit levert niet enkel minder stevige banden, maar ook lopen
maatschappelijk kwetsbaren een groter risico op uitsluiting. Hij betoogt dat
samenlevingsopbouw aandacht dient te hebben voor de vernieuwde relaties en de
ongelijkheden in de kennis- en netwerkeconomie.
Baert, Duyvendak en Hellinckx (2003) stellen een lokale aanpak voorop om in te gaan op de
steeds veranderende kwesties van sociale integratie, sociale participatie en sociale cohesie.
Men stelt hierbij dat zowel de politiek als het sociale en culturele veld terug toenemende
aandacht dient te geven aan het lokale niveau. “[…] de lokale samenleving wordt vandaag
(opnieuw) bekeken als een integratiekader, als een schaal waarop mensen een brug kunnen
slaan tussen het private en het publieke, als een plaats waar het individu zijn
maatschappelijke rollen aanleert en uitoefent, een plaats waar men ‘erbij kan horen’ en men
in diversiteit kan ‘samen leven’”.
De motivatie voor deze keuze is de opvatting dat een wijk een meer werkbaar kader is om
sociale cohesie te bewerkstelligen en om achterstelling aan te pakken. Dit lokale niveau
biedt de meeste kansen om een integrale en inclusieve aanpak van sociale problemen
mogelijk te maken. Desondanks wordt gesteld dat dit interventiekader evengoed een relatief
beperkte oplossingskracht heeft. We kunnen oorzaken van problemen die merkbaar zijn op
lokaal niveau, niet (enkel) zoeken in dit kader, zeker niet bij problemen zoals kansarmoede
of achterstelling. Ledwitch (2001) pleit voor radicale samenlevingsopbouw, waarbij men
interageert tussen het lokale en globale niveau. Netwerkvorming is essentieel, maar dient te
7
worden verruimd naar een structurele analyse van maatschappelijke problemen en ook op
hogere niveaus dient men werkzaam te zijn rond achterstellingsproblematieken. De focus op
een gemeenschap leggen hoeft dus niet te impliceren dat een lokaal niveau een beheerser
wordt van structurele problemen.
De vraag die men zich kan stellen is wat de rol van een OCMW is op dit vlak. Aangezien het
OCMW een grote verscheidenheid aan cliënten over de vloer krijgt lijkt het mij een
aangewezen plaats om mensen toe te leiden tot dergelijke ontmoetingsplaatsen en hen te
laten deelnemen aan activiteiten die door andere organisaties of diensten worden ingericht.
In het verleden hadden OCMW’s veeleer een enge opvatting van het begrip
‘maatschappelijke dienstverlening’. Er werd veelal de nadruk gelegd op de financiële situatie
van de cliënt. Momenteel spelen de financiële moeilijkheden van de cliënt nog steeds de
hoofdrol in de hulpverlening, maar er wordt nu ook ruim aandacht geschonken aan andere
problematieken. Er wordt ook rekening gehouden met de emotionele kant van de cliënt. Van
Regenmortel (2002) stelt dat dit principe van ‘integrale hulpverlening’ wijst op een
hulpverlening met een ‘brede bril’. Meer concreet betekent dit een hulpverlening die oog
heeft voor de verschillende levensdomeinen (financies, opleiding, arbeid, lichamelijke en
psychologische gezondheid, sociale relaties, maatschappelijke participatie, huisvesting,
justitie/rechtsbedeling); voor denken, voelen en gedrag (zowel de binnen- als de buitenkant);
voor de verschillende contexten van de hulpvrager (micro- meso en macroniveau); voor
tekorten, maar ook voor mogelijkheden; voor het heden, maar ook voor het verleden en de
toekomst; voor individuele, dossieroverschrijdende en structurele aspecten. Het uitgangspunt
is volgens de auteur dat men een brede kijk nastreeft, oog heeft voor de samenhang tussen
problematieken, voor de verschillende betekeniskaders van de persoon, voor de context.
Dergelijke holistische visie betekent echter niet dat een hulpverlener zich gaat bezighouden
met alle problemen van een cliënt, wel dat met de verschillende aspecten rekening wordt
gehouden in het behandelingsplan (Verreth, 1989).
2.2. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
Op basis van het voorgaande problematiseer ik in dit onderzoek het feit dat een OCMW
vanuit zijn historische achtergrond vooral bezig is met individuele hulpverlening, dit als
methode in zijn taakstelling van ‘maatschappelijke dienstverlening’. Ik stel mij de vraag of dit
in de huidige maatschappelijke context, waarin het huidige beleid en het belang dat men
daarbij hecht aan gemeenschapsvorming, voldoende is. Aansluitend daarbij vraag ik mij af of
een OCMW hieraan kan of moet bijdragen en hoe ze dit kan realiseren.
8
De centrale onderzoeksvraag is: hoe kan het OCMW bijdragen tot gemeenschapsvorming?
Ik tracht vervolgens deze vraag te beantwoorden aan de hand van een aantal deelvragen.
Enerzijds wordt er gekeken naar wat de taak van een OCMW precies is. Wat is de opdracht
van het OCMW? Wat houdt maatschappelijke dienstverlening in?
Anderzijds ga ik op zoek naar wat gemeenschapsvorming is of kan zijn. Wat zijn mogelijke
definities, denkwijzen en benaderingen? Hoe wordt in het Vlaams Stedenbeleid naar
gemeenschapsvorming gekeken?
Van daaruit wens ik conclusies te trekken: kan of moet het OCMW aan
gemeenschapsvorming doen? Is dit een taak van het OCMW? Is dit wenselijk?
Om dit te analyseren in de praktijk bespreek ik de case Aalst. Vooreerst wil ik nagaan op
welke concrete manier OCMW Aalst maatschappelijke dienstverlening toepast. Meer
concreet wordt er naar het project van ontmoetingscentrum ‘De Brug’ gekeken. Er wordt
nagegaan of en op basis van welke invulling van gemeenschapsvorming dit project als
gemeenschapsvormend kan worden beschouwd. Mijn aandacht gaat tevens uit naar het
plaatselijk stedenbeleid aangaande gemeenschapsvorming. Via een combinatie van
documentenanalyse en interviews tracht ik na te gaan hoe in Aalst vorm gegeven wordt aan
‘maatschappelijke dienstverlening’ en ‘gemeenschapsvorming’.
2.3. VERLOOP ONDERZOEK EN METHODOLOGIE
In dit deel wordt ingegaan op de methodologie die binnen het onderzoek gehanteerd zal
worden. Er wordt gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. De reden waarvoor ik
voor dergelijke methode kies en wat dit inhoudt wordt verder verduidelijkt. Daarnaast ga ik in
op het specifieke onderzoeksinstrument dat ik voor het beantwoorden van mijn
onderzoeksvragen wil hanteren, namelijk de case study. Ook mijn keuze hiervoor wordt
toegelicht. Verder worden de verschillende onderzoeksmethoden die binnen de case study
worden toegepast besproken, nl. documentenanalyse en interviews.
2.3.1. Kwalitatief onderzoek
Kwalitatief of interpretatief onderzoek is een vorm van empirisch onderzoek dat zich laat
typeren aan de hand van de manier van informatie verzamelen, het soort analyse, de
onderzoeksopzet, het onderwerp van onderzoek en de rol van de onderzoeker (Maso &
9
Smaling, 1998). Vooreerst wordt de keuze voor het kwalitatief onderzoek gelegitimeerd.
Deze onderzoeksmethode leent zich volgens mij het best om de onderzoeksvragen te
beantwoorden.
Het kwalitatief onderzoek laat ons toe om de te onderzoeken fenomenen te ‘begrijpen’, dit in
tegenstelling tot kwantitatief onderzoek dat zich richt op het ‘verklaren’ van de fenomenen
(Schuyten, 2006). De kwalitatieve onderzoeksbenadering ziet mensen als subjecten die
actief bezig zijn met het geven en vormen van betekenis.
Het verzamelen van data, binnen het kwalitatief onderzoek, wordt gekenmerkt door openheid
en flexibiliteit. Het gaat erom in interactie met de ander te werk te gaan en zo tot betekenis te
komen. Dit houdt ook in dat men niet te voorgestructureerd te werk mag gaan, maar moet
openstaan voor hetgeen tijdens het onderzoek naar voor komt (Maso & Smaling, 1998). De
eenheid van onderzoek is, bij kwalitatief onderzoek, immers de bestudeerde sociale situatie
als geheel en het proces van betekenisverlening hierbinnen. Om deze sociale situatie te
bestuderen is openheid en flexibiliteit noodzakelijk aangezien de sociale interactie een eigen
dynamiek heeft waarvan de afloop niet altijd te voorspellen is (Schuyten, 2006). Bij de
aanpak van mijn onderzoeksvraag naar wat gemeenschapsvorming nu precies is en of het
OCMW daartoe kan bijdragen, is dit eerste kenmerk zeker van toepassing. Om na te gaan of
ontmoetingshuis ‘De Brug’ als gemeenschapsvormend kan gezien worden en op welke
manier OCMW Aalst daarbij betrokken is zal het immers belangrijk zijn om hieromtrent in
interactie te gaan en in dialoog te treden met de organisaties. Men moet hierbij dus open
kunnen staan voor hetgeen door de diensten zelf aangebracht wordt en voor de mogelijke
denkwijzen en definities die zij zelf hanteren. Daarnaast is de nodige flexibiliteit aangewezen
om op bepaalde aangebrachte onderwerpen al dan niet dieper in te gaan.
Een volgend kenmerk van het kwalitatief onderzoek is dat de analyse in natuurlijke taal
gebeurt en de gegevens dus niet omgezet worden naar numerieke taal, dit om zo dicht
mogelijk bij de persoonlijke en sociale werkelijkheid te blijven en de betekenisrelaties aldus
niet te abstraheren (Maso & Smaling, 1998). Vaak worden hiervoor de data omgezet naar
tekstbestanden, die vervolgens geanalyseerd worden op de aard en eigenschappen van de
onderzoeksverschijnselen (’t Hart, 1996). Deze manier van werken, binnen het kwalitatief
onderzoek, sluit opnieuw goed aan bij mijn onderzoeksvragen. De zienswijzen over
gemeenschapsvorming en de invulling ervan door ontmoetingshuis ‘De Brug’ en OCMW
Aalst vormen immers een sociale werkelijkheid die niet in numerieke taal omgezet kan
worden, zonder aan betekenis te verliezen. Ik zal binnen mijn onderzoek dan ook
voornamelijk gebruik maken van tekstbestanden (documentenanalyse, interviews,…) voor
het analyseren van het onderzoeksonderwerp.
10
Typerend voor kwalitatief onderzoek is een onderzoeksopzet waarbij verzamelen en
analyseren elkaar cyclisch-interactief afwisselen (Maso & Smaling, 1998). De analyse
gebeurt dus, tot op zekere hoogte, gelijktijdig met de dataverzameling. Zo kan het
verzamelen van de data op grond van de voorlopige analyses steeds bijgestuurd worden
(Swanborn, 1981). Zo kunnen nieuwe interviews bijgestuurd worden op basis van informatie
uit reeds afgenomen interviews of geanalyseerde documenten.
Verder wordt ook het onderzoeksonderwerp op een specifieke wijze benaderd. Het gaat er
hierbij om aandacht te hebben voor de betekenisgeving en betekenisverlening door het
onderwerp van onderzoek zelf (Maso & Smaling, 1998). Bij mijn onderzoek zal het dan ook
belangrijk zijn na te gaan hoe de organisaties zelf gemeenschapsvorming definiëren en op
welke manier zij dit trachten te realiseren in de dagelijkse praktijk.
Tenslotte is ook de specifieke rol van de onderzoeker typerend voor kwalitatief onderzoek.
Bij kwalitatief onderzoek is er immers sprake van een nauwere betrokkenheid van de
onderzoeker bij het onderwerp. Er ontstaat een relatie tussen onderzoeker en onderwerp, die
tijdens het onderzoek dan ook in rekening gebracht moet worden en tot onderwerp van
reflectie gemaakt (Maso & Smaling, 1998). Het is onmogelijk je als onderzoeker volledig
buiten het onderzoek te plaatsen en keuzes die door de onderzoeker gemaakt worden
hebben dan ook een bepalende invloed op het onderzoek zelf. Het is belangrijk de eigen
keuzes in rekening te brengen en weer te geven. Dit wil echter niet zeggen dat men geen zo
objectief mogelijke kijk op het onderwerp voorop kan stellen. Voldoende distantie ten
opzichte van het onderwerp van onderzoek blijft immers noodzakelijk om een kritische blik te
kunnen hanteren.
2.3.2. De case study
In voorgaande heb ik getracht mijn keuze voor een kwalitatieve onderzoeksmethode, voor
het beantwoorden van mijn onderzoeksvragen, te verantwoorden. Nu wil ik verder
specifiëren welk onderzoeksinstrument ik precies zal hanteren binnen mijn onderzoek. Ik heb
gekozen voor de case study. Ik wil hier aangeven waarom ik de case study als meest
geschikt onderzoeksinstrument beschouw om een zo volledig mogelijk antwoord op mijn
onderzoeksvragen te bekomen.
Om mijn keuze voor het gebruik van de case study te verantwoorden is het interessant eerst
na te gaan wat een case study precies is en waar deze door gekenmerkt wordt. We vinden in
de literatuur terug dat een case study een intensieve bestudering van een verschijnsel
binnen zijn natuurlijke situatie is, waarbij de verwevenheid van de relevante factoren
11
behouden blijft (Hutjes & Van Buuren, 1996). Het gaat dus om een intensieve bestudering
van het geheel van een sociaal verschijnsel bij één of enkele onderzoekseenheden (Braster,
2000). Zo wil men in een case study tot een diepgaande, gedetailleerde kennis van een
bepaald gegeven komen, met aandacht voor de aanwezige sociale relaties en percepties
(Schuyten, 2006). Een case study onderzoekt de case in een context over een bepaalde
periode en maakt gedetailleerde kennis mogelijk (Schuyten, 2006). Het biedt mogelijkheden
tot verdieping in een bepaalde praktijk en het blijvend zicht houden op de verwevenheid van
verschillende factoren. Een analyse van één praktijkvoorbeeld houdt echter ook het risico in
op beperkte resultaten, die niet veralgemeend kunnen worden naar het ruimere werkveld.
Het onderzoek richt zich op de vraag hoe het OCMW van Aalst aan gemeenschapsvorming
kan doen. Meer specifiek bekijken we ontmoetingshuis ‘De Brug’ als case. Deze case kent
zijn eigenheid t.o.v. andere praktijken.
In het kader van mijn onderzoek is het interessant dat bij een case study gebruik gemaakt
kan worden van diverse bronnen van dataverzameling (Swanborn, 1996). Een brede variëteit
aan data vanuit verschillende bronnen kunnen in de loop van de case study geïntegreerd
worden (Yin, 1994). Welke bronnen en soort data precies gebruikt worden, is afhankelijk van
de aard van de onderzochte case, zo zijn onder meer kwalitatieve interviews, participerende
observatie, documentanalyse, surveys en zelfs experimenten mogelijk (Scholz & Tietje,
2002). Via dit combineren van diverse databronnen denk ik, in de loop van mijn onderzoek,
een vollediger antwoord op mijn onderzoeksvragen te kunnen verkrijgen. Ik wil binnen mijn
onderzoek gebruik maken van twee methoden van dataverzameling, namelijk de
documentenanalyse en het kwalitatief interview. Deze methoden worden eerst kort toegelicht
en er wordt aangegeven waarom het gebruik ervan relevant is voor het beantwoorden van
de vooropgestelde onderzoeksvragen.
2.3.2.1. Documentanalyse
Binnen mijn case study wil ik starten met het uitvoeren van een documentanalyse. Een
documentanalyse bestaat uit het analyseren van reeds beschikbare documenten en
onderzoeksgegevens voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Het kan hierbij
zowel om persoonlijke als om openbare documenten gaan (Baarda et al., 2001).
Documenten die een overzicht bieden op de werking van het OCMW en van
ontmoetingscentrum ‘De Brug’ – zoals de visieteksten, jaarverslagen, websites, externe
artikels … van en over de beide organisaties, het lokaal sociaal beleidsplan 2008-2013 van
het OCMW van Aalst – zijn essentieel om de eigenheid van de organisaties in het werkveld
12
te begrijpen. Deze bieden inzicht in het potentieel van de organisaties inzake het thema
gemeenschapsvorming. Deze documenten tonen de manier waarop de organisaties zich
naar buiten presenteren en bieden een waardevol inzicht op hun visies en ambities. Het is
ook belangrijk dat bij het uitvoeren van deze documentanalyse rekening gehouden moet
worden met het feit dat het hier om documenten van de organisaties zelf gaat. Organisaties
willen immers een bepaald beeld over hun werking naar voor schuiven, wat er kan voor
zorgen dat de door hen gehanteerde documenten niet altijd even objectief zijn. Dit moet dan
ook in rekening gebracht worden bij de analyse ervan (Braster, 2000). Mijn concrete
werkwijze bij het uitvoeren van deze documentanalyse komt verder aan bod.
2.3.2.2. Het kwalitatief interview
Binnen een case study kan ook gebruik gemaakt worden van kwalitatieve diepte-interviews.
Het gaat hierbij om individueel afgenomen interviews met een losse vraagstelling, waarbij
data verzameld worden betreffende gezichtspunten en perspectieven die de interviewer
onbekend zijn. Het doel is een beeld te krijgen van de waarden, motivaties, attitudes, … van
respondenten in een particuliere sociale context (Schuyten, 2006). Het kwalitatief interview is
één van de methoden die ik wil gebruiken binnen mijn case study, aangezien dit de
aangewezen methode lijkt om diepgaand in te kunnen gaan op wat men onder
gemeenschapsvorming verstaat en op welke manier dit door OCMW Aalst en
ontmoetingscentrum ‘De Brug’ wordt geconcretiseerd.
Meer concreet wil ik bij het bevragen van de diensten gebruik maken van semi-
gestructureerde interviews waarbij een aantal richtvragen worden afgebakend om vorm te
geven aan het gesprek en thema’s vervat in de onderzoeksvragen te behandelen. Bij deze
vorm van interviewen wordt een interviewschema of topiclijst gehanteerd, dit is een lijst met
gespreksonderwerpen die in de loop van het interview aan bod moeten komen. De volgorde
van de vragen, de formulering ervan en de formulering van de antwoorden ligt echter niet
vast. Dit brengt een aantal belangrijke voordelen met zich mee, zo is er de ruimte voor
persoonlijke opvattingen of aanvullingen van de geïnterviewde, kan de interviewer inspelen
op hetgeen door de geïnterviewde gezegd wordt en kan er op een aantal zaken dieper
ingegaan worden. De interviewer kan aldus inspelen op de situatie en de voortgang van het
gesprek stimuleren door interesse te tonen, verder te vragen, verduidelijking te vragen, …
Via de topiclijst zorgt de interviewer er echter wel voor dat alle onderwerpen, die noodzakelijk
zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden, aan bod komen (Migchelbrink, 2000).
13
• Keuze van geïnterviewden
Bij de keuze van individuen om te interviewen kunnen we niet terugvallen op toeval. Dit dient
gekaderd te worden binnen de probleemstelling en de persoonlijke of maatschappelijke
relevantie van de keuze voor het onderzoek (Billiet & Waege, 2001). De geïnterviewden voor
het onderzoek zijn gekozen uit beide organisaties. Gesprekken met het management van het
OCMW Aalst en van ontmoetingscentrum ‘De Brug’ zijn essentieel om zicht te krijgen op de
visies van waaruit ze vertrekken om vorm te geven aan de organisaties en de motivaties van
waaruit ze bepaalde beleidskeuzes maken. In het OCMW Aalst wordt een semi-
gestructureerd interview afgenomen van Pierre D’Haens, directeur van het sociaal
departement, en van Sofie Saeys, bestuurssecretaris van lokaal sociaal beleid. Via deze
interviews tracht ik na te gaan of zij gemeenschapsvorming als een taak van het OCMW zien
en op welke manier dit volgens hen kan gebeuren. Tevens wordt de link met ‘De Brug’
bevraagd en hun concrete ervaringen hiermee. In ontmoetingscentrum ‘De Brug’ wordt
coördinator Gunnar Callebaut geïnterviewd. Van hem wil ik informatie bekomen over de
doelstellingen en de concrete werking van het buurthuis. Ook zijn visie op
gemeenschapsvorming wordt bevraagd, hoe ‘De Brug’ hiertoe kan bijdragen en welke rol het
OCMW hierbij speelt. Ik heb ervoor gekozen om aan beide organisaties dezelfde vragenlijst
voor te leggen, dit met de bedoeling om adequate vergelijkingen te kunnen maken.
Daarnaast maken diverse informele gesprekken met andere medewerkers verdere
verdieping in de processen in beide organisaties mogelijk. De informatie en visie van deze
medewerkers aan de basis kunnen echter soms totaal anders zijn dan wat de
beleidsvoerders voordragen. Ik heb er dan ook voor gekozen om met deze medewerkers
enkel op een informele wijze te praten om toch enig zicht te krijgen op deze mogelijke
verschillen. In de eerste plaats haal ik echter de interviews op beleidsniveau naar voor om
mijn onderzoeksvragen te beantwoorden en besluiten te kunnen trekken. Het is tenslotte het
beleidsniveau die de algemene visie van de organisatie bepaalt en hierover richtlijnen geeft
aan de medewerkers. Er werden ook een aantal informele gesprekken gevoerd met
participanten van ‘De Brug’. Ik heb ervoor gekozen om met de participanten geen diepte-
interviews te doen aangezien ik eerder op het beleid wil focussen. Het leek me echter wel
interessant om te weten wat er zoal leeft onder de participanten, dit zonder daarover
conclusies rond gemeenschapsvorming te willen trekken.
14
• Anonimiteit van gesprekken
De afgenomen interviews zijn niet integraal opgenomen in de masterproef vanwege ethische
overwegingen (Billiet & Waege, 2001). Tijdens verschillende interviews komt vertrouwelijke
informatie aan bod en vaak wordt expliciet de vraag gesteld bepaalde informatie niet op te
nemen in de verwerking of anders te verwoorden. Deze integrale opname is ook niet
noodzakelijk, aangezien het een algemene analyse van de interviews betreft en samenhang
en verschillen doorheen de tekst opgenomen wordt. De integratie van informatie in de tekst
brengt wel met zich mee dat de geïnterviewde in bepaalde gevallen geciteerd wordt.
Hiervoor werd de toestemming bekomen bij de geïnterviewden.
15
3. THEORETISCH KADER
In dit theoretisch kader ga ik op zoek naar de historische maatschappelijke betekenis van het
OCMW. Het ontstaan van het OCMW wordt historisch geschetst vanuit het perspectief van
de historische evolutie van de welzijnszorg. Daarna wordt de betekenis van
gemeenschapsvorming in onze huidige Vlaamse maatschappelijke context onder de loep
genomen.
Op basis hiervan wordt nagegaan wat de betekenis van het OCMW kan zijn op het vlak van
gemeenschapsvorming.
Tenslotte wordt er ingegaan op het Vlaams stedenbeleid en op de manier waarop dit
stedenbeleid naar gemeenschapsvorming kijkt.
3.1. OCMW
Het letterwoord “OCMW” staat voor “Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn”. Het
OCMW is een openbare dienst die in 1976 in het leven geroepen is door de Belgische staat
en georganiseerd is op lokaal niveau.
Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) vervangt de vroegere
Commissie voor Openbare Onderstand (C.O.O). Het is een openbare instelling, maar zij
maakt geen deel uit van het gemeente- of stadsbestuur. Een OCMW werkt autonoom. De
oprichting en de werking wordt geregeld door de wet van 8 juli 1976 (de organieke wet op de
OCMW’s).
In dit deel ga ik eerst in op de historiek van de OCMW’s. De historische ontwikkeling tot aan
de komst van de C.O.O.’s en OCMW’s wordt uiteengezet. Daarna ga ik uitgebreid in op de
overschakeling van de C.O.O.’s naar de OCMW’s en de wettelijke opdracht van het OCMW.
16
3.1.1. Historische ontwikkeling De zorg voor minderbedeelden, behoeftigen, zieken en voor iedereen die geen menswaardig
bestaan kan opbouwen, is niet eigen aan de 20ste eeuw. Initiatieven die aan de armsten
hulp verlenen ontstonden reeds veel vroeger.
In sommige Vlaamse steden bestaan er al meer dan vijf eeuwen aparte gemeentelijke
besturen voor armen en noodlijdenden. Op het einde van de 18de eeuw krijgt men daarin
meer van hogerhand opgelegde éénvormigheid. Dat gebeurt door de oprichting van de
Burgerlijke Godshuizen en de Burelen van Weldadigheid (Luyten, 1988). De gemeentebesturen blijven eerst nog vrij om deze voorzieningen op te richten, maar in
1836 verplicht de gemeentewet dat er in iedere gemeente een Bureel van Weldadigheid
komt. De wet ontzegt het gemeentebestuur het recht om zich rechtstreeks met de armenzorg
te bemoeien. Dit moet het aan het Bureel overlaten en de gemeente moet dit bestuur
daarvoor de nodige middelen geven (Luyten, 1988).
De wet van 10 maart 1925 handhaaft dit principe. Hiermee is de eerste wet op de
onderstand een feit. Een Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.) werd opgericht in
elke gemeente met als doel: nood van de behoeftigen lenigen langs financiële bijstand, met
preventieve maatregelen behoeftigheid tegen gaan, noodzakelijke medische verzorging
verzekeren, zorg over verlaten kinderen en wezen. Iedereen die ‘behoeftig’ was, kon een
beroep doen op de C.O.O. (Mast, e.a., 2006).
Na 50 jaar dienst was deze wet echter niet meer aangepast aan de veranderde sociale
behoeften. Waar vroeger materiële nood en ziekte de belangrijkste problemen vormden,
traden nu andere prioriteiten op het voorplan. Bovendien had het begrip ‘onderstand’ in de
benaming van deze instelling een dusdanige negatieve bijklank dat het drempelverhogend
werkte. In dit perspectief werd de wet van 8 juli 1976 de Commissies van Openbare
Onderstand vervangen door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW).
(Mast, e.a., 2006).
Door de oprichting van de OCMW’s kwam er een einde aan het openbaar onderstandwezen
in ons land. Het OCMW werd belast met de maatschappelijke dienstverlening aan ALLE
inwoners (Luyten, 1993).
17
Hierbij is het belangrijk te onthouden dat de notie ‘individuele hulpverlening’ van het OCMW
historisch gegroeid is. De tussenkomsten waren steeds individueel. Tot in de tweede helft
van de 19de eeuw ging de aandacht vooral naar de materiële behoeften van mensen. Er was
nog geen aandacht voor het emotionele en er werden ook (nog geen) linken gemaakt met
gemeenschapsvorming.
In de Westerse wereld vinden agogische interventies plaats in de context van de
verzorgingsstaat. Een verzorgingsstaat is een maatschappijvorm waarin de overheid niet
enkel optreedt ter vrijwaring van burgerlijke en politieke rechten, maar ook actief tussenkomt
in de vormgeving aan het maatschappelijk leven, en waarbij deze overheidstussenkomst
gericht is op een vermindering van de marktafhankelijkheid (Bouverne-De Bie, 2004). De
verzorgingsstaat is een Westers concept; de grondslag ervan ligt in de openbare armenzorg.
Ondertussen is met het instellen van de sociale zekerheidswetgeving de moderne
verzorgingsstaat tot volle ontplooiing gekomen. Wat de sociale zekerheid typeert, is de
globale veiligstelling van het individu. Het individu ondervindt de gevolgen van ziekte,
werkloosheid en ouderdom, die hem van zijn inkomen beroven. De sociale zekerheid wil elk
lid van de maatschappij tegen deze verarming vrijwaren. In tegenstelling tot de traditionele
armenzorg is de sociale zekerheid geen gemeentelijke, maar een nationale voorziening
(Luyten, 1988). De sociale verzekeringen onttrekken grote groepen gepensioneerden,
werklozen, zieken, e.a. aan de traditionele gemeentelijke armenzorg en na de Tweede
Wereldoorlog houdt de C.O.O. zich nog enkel bezig met wat men ‘marginale’ groepen gaat
noemen. Een heel andere ontwikkeling zien we in de ziekenhuizen, bejaardentehuizen en
andere welzijnsvoorzieningen van de C.O.O. Die blijven niet langer gericht op armen en
behoeftigen, maar openen stilaan hun deuren voor heel de bevolking. In dit opzicht kunnen
we volgens Luyten (1988) op gemeentelijk vlak spreken van een marginalisering van de
armenzorg en een de-marginalisering van de andere sociale dienstverlening.
De ontwikkeling van de verzorgingsstaat leidde tot een steeds ruimer interveniërend
overheidsapparaat. Deze groei van het overheidsingrijpen komt ook tot uiting in het
welzijnswerk. Ook het appel van individuele burgers en sociale groepen ten opzichte van de
overheid is sterk toegenomen en toenemend (Bouverne-De Bie, 2004).
De verzorgingsstaat resulteert uit een eeuwenlange ontwikkeling, waarbij de functies van
armenzorg geleidelijk aan gecentraliseerd werden in handen van de staat. Na de tweede
wereldoorlog werd deze armenzorg aangevuld met een uitgebouwd systeem van sociale
zekerheid, en vanaf de jaren ’60 met een gedifferentieerd aanbod van sociale voorzieningen.
18
In de periode van de jaren ’60 tot het einde van de jaren ’70 verschoof de nadruk geleidelijk
van welvaart naar welzijn: het accent verschoof van de tegemoetkoming aan materiële
risico’s naar de bevordering van het psychisch en sociaal welbevinden (Bouverne-De Bie,
2004).
De toenemende aandacht voor het solidariteitsprincipe bracht tevens een verandering mee
in het karakter van de zorg. Deze verandering wordt concreet onder invloed van het
mensenrechtenparadigma, dat met de OCMW-wet van 8 juli 1976 in ons land wettelijk
erkend wordt als sociaal-politiek principe (Bouverne-De Bie, 2004). Deze sociale
grondrechten zijn rechten gebaseerd op de erkenning van het recht op een menswaardig
bestaan. Deze sociale rechten zijn van recente datum en werden in de Belgische grondwet
opgenomen in 1994 (Bouverne-De Bie, 2004). Deze benadering sluit in dat de overheid via
haar sociale politiek het ‘recht op een menswaardig bestaan’ in hoofde van eenieder dient na
te streven.
Het eerste artikel van de OCMW-wet is zowat de vaandeldrager van de Copernicaanse
omwenteling van onderstandsrecht naar welzijnsrecht. Dit artikel stelt: ‘Elke persoon heeft
het recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de
mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid’.
Sinds de wet van 1976 draait de burger niet meer rond de C.O.O., maar draait het OCMW
rond de burger. Men gaat niet langer uit van de taken die de C.O.O. toekomen, maar wel van
de burger die rechten heeft ten overstaan van het OCMW. Met de organieke OCMW-wet
krijgt ieder een afdwingbaar recht op maatschappelijke dienstverlening, verbreedt de
opdracht van armoedebestrijding tot de bevordering van welzijn van iedereen en is er sprake
van een professionalisering van de dienstverlening (Luyten, 1988).
Het mensenrechtenparadigma betekende dan ook een omslag in het welzijnsdenken. Er
moet niet enkel gekeken worden naar de aanpassing van mensen in concrete situaties, maar
ook inzake het beleid moet nagegaan worden of ze voldoet aan de menselijke waardigheid.
Er moet aandacht zijn voor de structurele organisatie van de samenleving. Tevens wordt in
het mensenrechtenparadigma de overwegend negatieve welzijnsdefinitie, waarbij uitgegaan
wordt van een tekort, doorbroken door een positieve welzijnsbenadering. Een concreet
gevolg van deze positieve welzijnsbenadering is de aandacht voor de participatie van
cliënten (Bouverne-De Bie, 2004). In het mensenrechtenparadigma wordt de evidentie van
de consensusopvatting over sociale problemen, waarbij uitgegaan wordt van de
veronderstelling dat mensen in concrete situaties dezelfde prioriteiten (moeten) stellen en
hiernaar (moeten) handelen, verlaten, dit ten voordele van de erkenning van mogelijke
19
discensus. Behoeften worden kenbaar in een welbepaalde context, en deze context moet
mee in de discussie zelf betrokken worden (Bouverne-De Bie, 2004). Dit vraagt volgens mij
ook ruimte voor communicatie met de cliënt, dus participatie. Deze ‘participatie’ kan
instrumenteel ingevuld worden (participatie als middel), maar dit kan ook bekeken worden
als een doel.
Waar de C.O.O.’s werkten vanuit een in de liefdadigheidssfeer gedrenkte aanpak, maakte
deze vanaf de intrede van de OCMW’s plaats voor een meer objectieve, rechtlijnige en
professionele aanpak. “Met hun innige verstrengeling tussen het recht op maatschappelijke
dienstverlening en het recht op een menswaardig bestaan zijn ze er langzaam maar zeker in
geslaagd om een nieuwe kijk op welzijn en op armoede en armoedebestrijding ingang te
doen vinden. Denken over armoede vertrekt nu meer en duidelijker vanuit een benadering en
analyse dat armoede een vorm van uitsluiting is en dat iedereen toegang moet krijgen tot de
fundamentele sociale grondrechten. Recht op een menswaardig bestaan betekent recht op
werk […], recht op onderwijs, op cultuur, op energie, op een degelijke en betaalbare woning,
op gezondheidszorg, … op participatie. OCMW’s zijn daarmee uitgegroeid tot de motor van
maatschappelijk welzijn en sociale actie op het lokale vlak” (Van Geertsom, 2007).
3.1.2. Wettelijk kader en opdracht OCMW
Zoals hierboven reeds vermeld werd op 8 juli 1976 een nieuwe wet van kracht die de
Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn in de plaats stelde van de Commissies van
Openbare Onderstand.
Het OCMW is in elke gemeente aanwezig. De hulp die men nu van een OCMW kan krijgen
is een recht. Het is een recht op maatschappelijke dienstverlening voor iedere burger en niet
alleen voor noodlijdenden of behoeftigen. Elke inwoner van een gemeente kan zich
beroepen op dit recht (Vranken, 1998).
De centrale taak van het OCMW, zoals voorzien in de OCMW-wet, is ervoor te zorgen dat
iedere burger een leven kan leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.
Concreet betekent dit dat de OCMW’s tot opdracht hebben hulpvragen te overwegen vanuit
de vraag of het beleid ten aanzien van een in een hulpvraag besloten situatie de toets van de
menselijke waardigheid kan doorstaan, en dat zij de opdracht hebben de dienstverlening te
verzekeren die kan bijdragen tot de in een concrete situatie noodzakelijk geachte
beleidscorrecties (Bouverne-De Bie, 2007). Met andere woorden: deze opdracht kan door elk
20
OCMW ingevuld worden aan de hand van de plaatselijke noden en behoeften. Dit heeft zich
vertaald in een omvangrijk takenpakket. Het OCMW houdt zich allang niet enkel meer bezig
met louter materiële en financiële ondersteuning, maar ook met sociale, juridische en
psychologische begeleiding van de cliënt. Door allerlei projecten, al dan niet in
samenwerking met andere organisaties, wordt ernaar gestreefd om ook structureel
oplossingen te bieden. Daarenboven beoogt de professionele dienstverlening niet alleen het
oplossen van problemen, ook preventie krijgt meer en meer aandacht (Bouverne-De Bie,
2004).
Deze ruime opdracht verschilt fundamenteel van de selectiviteit die kenmerkend was voor de
C.O.O. en de vroegere armenzorg, waarbij de aandacht prioritair gericht was op de situatie
van lagere sociale klassen en op interventies die nodig waren opdat mensen zouden
functioneren in de samenleving (Bouverne-De Bie, 2007). Slechts onder bepaalde
voorwaarden kon men een beroep doen op bemiddeling van de C.O.O. De hulpverlening
werd strikt beperkt tot ‘behoeftigen’ die niet in staat waren in eigen inkomsten te voorzien, en
ook geen beroep konden doen op ondersteuning door familieleden. De OCMW-wet houdt
aldus een beweging in tot doorbreken van de scheiding tussen ‘gevestigde’ burgers en
‘arme’ buitenstaanders, ten voordele van het besef dat mensen onderling afhankelijk zijn, en
dat maatschappelijke integratie start vanuit de erkenning van deze onderlinge afhankelijkheid
én verbondenheid (Bouverne-De Bie, 2007). Hiermee wordt ook aandacht gevraagd voor de
erkenning van de diversiteit in posities, mogelijkheden en opvattingen van mensen, en voor
de opdracht te leren omgaan met deze diversiteit. Volgens Bouverne-De Bie (2007) hebben
OCMW’s aldus een sleutelopdracht in het maatschappelijk leren omgaan met nieuwe
ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de vergrijzing, toenemende migratiestromen, of de
gevolgen van veranderende posities op de arbeidsmarkt. De auteur stelt zich de vraag of de
OCMW’s voldoende gezien en erkend worden in deze sleutelopdracht, en of de OCMW’s
zelf hier voldoende nadruk op leggen. Een aandachtspunt is volgens haar hoe we de actuele
maatschappelijke ontwikkelingen in communicatie brengen: als ‘problemen die om een
oplossing vragen’ – wat dus betekent dat we er liefst zo weinig mogelijk mee te maken
hebben – dan wel als sociale veranderingen waarmee we moeten leren leven, en die dus
zorgvuldige aandacht vragen.
De fundamentele regels van de taak en de werking van de OCMW's werden vastgelegd in
drie wetten :
• de wet van 2 april 1965 betreffende de zorg voor de bijstand die wordt verleend door
de OCMW's,
21
• de organieke wet betreffende de OCMW's van 8 juli 1976,
• de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
De maatschappelijke dienstverlening en het recht op maatschappelijke integratie zijn de
middelen die door de wetgever worden ingezet om ervoor te zorgen dat iedereen (opnieuw)
een leven leidt dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt (Agten, et al., 2004).
De organieke wet van 1976 bood reeds een duidelijk stramien, maar met de recente “Wet
betreffende het recht op maatschappelijke integratie” wordt de OCMW-werking eigenlijk in
een bepaalde richting geduwd, nl. meer in de richting van activering (Coussée, 2007).
De interpretaties en de toepassingen verschillen echter van OCMW tot OCMW (Agten et al.,
2004). Om de werking van het OCMW beter te begrijpen is het noodzakelijk om zowel stil te
staan bij het wettelijke kader als bij de diverse mogelijke invullingen in de praktijk. Een
nieuwe uitdaging is ongetwijfeld ook de relatie tussen OCMW en gemeente in het kader van
het nieuw OCMW-decreet. Het belangrijkste gevolg van dit nieuwe decreet is dat de OCMW-
voorzitter ook schepen van welzijn kan zijn. Dit is ook in Aalst het geval. Wat hiervan
mogelijke gevolgen kunnen zijn wordt in het empirische deel besproken.
In België is de maatschappelijke dienstverlening een systeem dat bescherming wil bieden
aan personen en gezinnen die niet meer beschikken over voldoende middelen om een leven
te kunnen leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid (bijvoorbeeld door een
faillissement, een ziekte, een ontslag, familiale problemen, etc.).
Het hoofddoel van de maatschappelijke dienstverlening is aan éénieder toelaten een leven te
leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.
De notie menselijke waardigheid is geëvolueerd met de jaren, maar in de huidige Belgische
samenleving houdt zij op z'n minst in dat men zich kan voeden, zich kan kleden, zich kan
huisvesten, zich kan verzorgen en toegang kan hebben tot de gezondheidszorg. Indien,
omwille van moeilijkheden, iemand niet meer zou beschikken over de nodige middelen om
zich te voeden, te kleden, te huisvesten, zich te verzorgen, of om toegang te hebben tot de
gezondheidszorg, dan is het OCMW er om te helpen (www.ocmw-cpas.be).
Het recht op maatschappelijke integratie en de maatschappelijke dienstverlening worden
begrepen als residuaire rechten van de sociale zekerheid en de familiale bijstand. Dit
betekent dat het OCMW enkel en alleen kan tussenkomen wanneer iemand geen rechten
meer kan doen gelden op een andere tussenkomst van de sociale zekerheid. Het OCMW
gaat toch tussenkomen wanneer iemands situatie niet overeenstemt met ‘de menselijke
22
waardigheid’. Het OCMW kan voorschotten verlenen (op het pensioen, op de
werkloosheidsuitkering, ...) die het kan terugvorderen bij de betreffende instelling.
Naast het toekennen van individuele steun aan personen in moeilijkheden, voorziet de wet
bovendien dat het OCMW, daar waar het nodig blijkt, instellingen of diensten met een
sociaal, curatief of preventief karakter kan opstarten en beheren. De diensten die beheerd worden door het OCMW zijn zeer verschillend en hangen in grote mate af van OCMW tot
OCMW en dit volgens de behoeften van de bevolking die leeft in de gemeente.
Hierna volgen enkele voorbeelden van diensten die beheerd worden door OCMW’s : dienst
schuldbemiddeling, washuis, sociale winkel, opvangtehuis, transit-woning, sociaal restaurant,
kindertehuis, dienst hulp aan families, rusthuis, etc. (www.ocmw-cpas.be).
Bouverne-De Bie (2007) stelt dat de OCMW-wet van 1976 de belofte inhoudt van een
verschuiving van een residuele naar een structurele benadering van sociale problemen. In
een residuele benadering wordt de benadering van sociale problemen gevat in een utilitair
referentiekader: het gaat erom probleemdragers te leren vaardigheden en attitudes te
verwerven die nodig zijn om aan te kunnen sluiten op de vigerende maatschappelijke
verwachtingen. De utilitaire benadering sluit aan bij een specifiek behoeftebegrip, gebaseerd
op de veronderstelling dat behoeften los van concrete situaties omschreven kunnen worden
en dat ze onderworpen kunnen worden aan een externe rangordening.
Het OCMW dient in deze benadering te kiezen welke behoeften prioritair opgenomen worden
en welke behoeften als niet prioritair noodgedwongen terzijde geschoven worden. Deze
utilitaire benadering leidt tot marginalisering van de menselijke mogelijkheden, omdat
mensen slechts in de marge erkend worden op vragen en capaciteiten die buiten het beeld
van het ‘nuttige’ vallen. In een structurele benadering van sociale problemen wordt uitgegaan
van de vraag wat de maatschappelijke betekenis is van ingebrachte behoeften: van welke
afwegingen zijn ze de uitkomst, gegeven de maatschappelijke positie en mogelijkheden van
mensen? OCMW’s dienen in deze benadering niet te kiezen tussen behoefte, maar worden
gericht op de samenhang in de diversiteit van vragen waarmee mensen beroep doen op
maatschappelijke dienstverlening. Deze culturele betekenis van het OCMW, als een forum
waarin mensen gericht aangesproken worden op de vraag hoe ze zich verhouden tot de
sociale wereld, is volgens Bouverne-De Bie (2005) onderbelicht gebleven.
23
3.2. GEMEENSCHAPSVORMING
In dit deel zal ik proberen een aantal definities, denkwijzen en benaderingen van
gemeenschapsvorming theoretisch uit een te zetten. Ik ga na hoe de invulling van dit
concept historisch geëvolueerd is, wat onder gemeenschapsvorming wordt verstaan en hoe
gemeenschappen gevormd worden. Daarbij aansluitend ga ik na op welke manier
gemeenschapsvorming in verbinding wordt gebracht met burgerschap en stedenbeleid.
3.2.1. De historische evolutie van het begrip gemeenschapsvorming
Om het gemeenschapsconcept accuraat in te vullen wordt beroep gedaan op een historisch
overzicht dat wordt weergegeven binnen de tekst “Sociaal-cultureel werk: van burgerdeugd
naar realisatie van burgerschap?” van Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006).
Via dit historische overzicht, dat onlosmakelijk verbonden is met typische maatschappelijke
kenmerken, komen de verschillende invullingen van gemeenschap duidelijk aan bod.
Bij de weergave van de ontstaansbasis van gemeenschapsvorming kunnen we niet voorbij
gaan aan de volksopvoedingsinitiatieven midden de 19de eeuw. Dit zijn initiatieven van
vrouwen uit de burgerij, met de bedoeling om het ‘gemene volk’ te heropvoeden. Het gevolg
was dat dit burgerlijke beschavingsoffensief ernaar streefde om al diegenen die niet tot de
burgerlijke klasse behoorden te conformeren aan de burgerlijke norm waardoor de burgerij
zich positioneerde als drager van de maatschappelijke vernieuwing (Bouverne-De Bie,
2005). Deze volksopvoeding had tot doel één gemeenschap te vormen die dezelfde
burgerlijke waarden hoogachtte. In tegenstelling tot vroeger gaat men er dus van uit dat
individuele behoeften niet meer samenvallen met collectieve behoeften, met het algemeen
belang en dat zich aanpassen aan het collectieve belangrijker is dan het individuele.
In het begin van de 20ste eeuw is er nog steeds sprake van volksopvoeding. Dit keer
gebeurde die echter binnen de waarden en normen vooropgesteld door de zuil waartoe men
behoorde (Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden, 2006). Binnen de verzuilde
samenleving werd gemeenschap opgebouwd op basis van de consensus die er heerst over
waarden en normen, waardoor noties als algemeen belang hier hun ontstaansbasis vinden.
Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden stellen hierbij “dat gemeenschapsvorming mee
het ontstaan van de ‘wij’- en ‘zij’-groepen, die met elkaar samenleefden op basis van
democratisch vormgegeven onderhandelingsprocedures, creëerde”.
24
Vanaf de jaren ’60 blijkt de verzuilde samenleving over haar gloriemoment heen te zijn. Zoals
Huyse poneert (Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden, 2006) “worden zuilen steeds
meer machtspolitieke concerns waarin elites nog wel eens consensus sluiten, maar waarbij
het cement van gedeelde waarden en ideologie niet langer meer centraal stond”. De positie
van individuen binnen een samenleving en het vormen van gemeenschap werd hierdoor
steeds minder gereguleerd vanuit de zuilen.
Tijdens de jaren ’90 werd de idee van het ideologische verzuilingsprincipe definitief verlaten.
De afschaffing van de ideologische koepels zorgde voor de intrede van belangenorganisaties
die fungeren vanuit het maatschappelijk middenveld (Bouverne-De Bie, De Droogh en
Verschelden, 2006). Bouverne-De Bie (2005) stelt dat de verzuilde samenleving is
getransformeerd tot een netwerksamenleving. We leven in een samenleving die bol staat
van de diversiteit. Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006) geven aan dat het
besef groeit dat we vandaag niet langer meer leven in één gemeenschap, maar wel in vele
gemeenschappen tegelijk. Gemeenschappen kunnen niet langer worden afgeleid van één of
andere blauwdruk, maar zijn vaker producten van constructie en verbeelding.
Uit dit historische overzicht blijkt dat gemeenschapsvorming door de jaren heen sterk
veranderd is. Lange tijd is er sprake geweest van categoriaal denken rond
gemeenschapsvorming, waarbij identiteitsontwikkeling en gemeenschappen afgeleid werden
uit de specifieke zuil waartoe men behoorde. Men creëerde zo ‘wij’- tegenover ‘zij’-groepen.
Met het verdwijnen van de zuilen kunnen/moeten gemeenschappen door ieder individu zelf
geconstrueerd worden. Dit wordt beoogd, maar hoe ontstaan sociale relaties tussen mensen
in onze hedendaagse samenleving? 3.2.2. Definities van gemeenschapsvorming
Zoals eerder reeds beschreven is onder invloed van enkele maatschappelijke tendensen de
relatie tussen het individu en het collectieve niet meer zo vanzelfsprekend als voorheen.
Vertrekkend vanuit deze maatschappelijke achtergrond is het interessant om na te gaan hoe
mensen met elkaar omgaan en hoe groot de bestaande verscheidenheid aan relaties wel
niet is.
Gemeenschapsvorming is een woord met vele betekenissen: inburgering,
samenlevingsopbouw, maatschappelijke vorming, actief burgerschap, sociale cohesie, enz.;
activiteiten die de kwaliteit en de samenhang van de (lokale) gemeenschap versterken door
ontmoetingsmogelijkheden te creëren bijvoorbeeld, door samen te werken met andere
25
(wijk)initiatieven. Vaak met bijzondere aandacht voor moeilijk bereikbare en maatschappelijk
kwetsbare groepen (mensen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond, minder mobiele
mensen, kansarme gezinnen) (www.thuisindestad.be).
Volgens Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006) is gemeenschapsvorming een
gebeuren waarbij individuen, groep en samenleving telkens op elkaar ingrijpen. Het is een
proces dat gebeurt.
Gemeenschapsvorming wordt vaak gelinkt aan sociale cohesie. In de traditionele visie over
gemeenschapsvorming stelt men dat er een verlies is aan sociale cohesie binnen de
samenleving (Coussée, 2006). Binnen die traditionele visie was er immers enkel sprake van
een gemeenschap wanneer alle leden er een consensus over bepalende waarden en
normen op nahielden. Binnen een risicosamenleving waarin ieder individu over een grote
individuele keuzevrijheid beschikt lijkt het logisch dat er eerder sprake is van een diversiteit
aan meningen. Dit wil niet zeggen dat de opkomst van individualiseringsprocessen ten
nadele is van het gemeenschapsleven. Putnam (2000) beweert dat het verenigingsleven
achteruitgaat. Gevoelens van angst en onveiligheid worden volgens hem vaak
toegeschreven aan een gebrekkige betrokkenheid tussen diverse individuen binnen een
samenleving. Hieruit valt echter niet te besluiten dat gemeenschapsvorming op sterven na
dood is.
Een gemeenschap tussen mensen wordt actueel nog steeds beschreven. Soenen (2006)
geeft aan dat gemeenschap overeenstemt “met onze alledaagse relaties waarin we telkens
opnieuw momenten van samenzijn en behoren (stitch) en van scheiding en vermijding (split)
construeren, deconstrueren en reconstrueren”.
Blokland-Potters in Soenen (2006) stelt dat “gemeenschap gaat over sociale plaatsbepaling
ten aanzien van anderen. Het zijn pogingen om een coherente positie te bepalen in het
alledaagse leven waarbij mensen zichzelf vergelijken met anderen, waarbij overeenkomsten
en verschillen gezien worden”. Hierbij worden gemeenschappen opgevat als verbeelde
gemeenschappen: “zij bestaan als mentale veronderstellingen van het denken en voelen van
‘wij behoren bij elkaar’, en als alledaagse handelingspraktijken waarin we uitdrukken bij wie
we horen, en waarin we anderen bij ‘ons’ insluiten of juist van ‘ons’ uitsluiten”.
Uit dit alles blijkt dat gemeenschapsvorming een heel complex begrip is. De invulling van het
concept is inherent verbonden met de maatschappelijke context die betekenis geeft aan de
relaties tussen individuen en collectieve verbanden. Het voorgaande dient duidelijk als
hedendaagse invulling gezien te worden.
26
Putnam (2000) haalt ook het belang van sociaal kapitaal aan. Dit begrip omvat verbindingen
tussen mensen: het gaat om “social networks and the norms of reciprocity and
trustworthiness that arise from them”. Putnams werk is bekritiseerbaar, onder meer omdat hij
sterk vertrekt vanuit homogeniteit binnen sociale klassen en de problematisering van
heterogeniteit tussen diverse sociale klassen. Deze homogene groepen moeten worden
samengebracht en gestimuleerd om zich in te zetten voor de civiele samenleving. Hierbij
wordt weinig rekening gehouden met diversiteit binnen deze doelgroepen noch met
structurele mechanismen die in de hand werken dat bepaalde groepen in de samenleving
[lagere klassen] over minder sociaal kapitaal beschikken dan anderen (Evers, 2003). Zijn
inleidend hoofdstuk biedt echter begrippen aan die een waardevol kader scheppen om te
denken over netwerking, met name de concepten bridging en bonding social capital.
Bonding social capital verwijst naar het bewerkstelligen van een homogeen identiteitsgevoel,
het betreft zeer dichte contacten binnen afgebakende groepen. Peters en Debosscher (2006)
geven als voorbeelden etnisch-culturele verenigingen of verenigingen waar armen het woord
nemen. Daarnaast bestaat ook bridging social capital dat zich meer naar buiten richt en
ruimte maakt om te ontmoeten in diversiteit. Putnam (2000) stelt dat waar bonding social
capital ervoor zorgt dat mensen rondkomen – “getting by” – , bridging social capital maakt
dat mensen vooruit gaan of “getting ahead”.
Bridging gaat volgens Soenen (2001) over “initiatieven die mensen de mogelijkheid geven
contacten te hebben met mensen die anders zijn dan zichzelf”. Ze onderscheidt drie vormen
van verbondenheid of gemeenschapsvorming (Soenen, 2006):
• “Gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit” : hierbij staat het mogelijk maken van
intieme, diepgaande, krachtige relaties centraal, om zo het isolement van bepaalden – vaak
kwetsbaren – te doorbreken of via het ondersteunen van homogeniteit bij gemarginaliseerde
groepen te komen tot emancipatie.
• “Gemeenschapsvorming op basis van herkenbaarheid”: veel minder diepgaande bindingen
ontstaan bij het stimuleren van initiatieven die zorgen dat mensen herkenbaar worden, dat ze
geen onbekenden meer zijn. Dit zorgt voor een verhoogd gevoel van familiariteit bij mensen
en de mogelijkheid om luchtige gesprekken aan te gaan.
• “Gemeenschapsvorming op basis van ambivalentie”: er ligt geen eenzijdige aandacht op
het creëren van duurzame, sterke bindingen, maar wel een ondersteunen van initiatieven die
zich naar een breed en heterogeen samengesteld publiek richten, waarbij het mogelijk wordt
om te ontmoeten in vluchtigheid en mogelijks over te gaan naar krachtige groepsbinding.
27
Volgens de auteur moet er aandacht worden geschonken aan initiatieven die zich focussen
op verbondenheid op basis van ambivalentie, aangezien deze geen dwangmatig creëren van
zeer diepe bindingen vooropstellen, maar de ruimte laten om te ontmoeten, te proeven, te
vermijden. Het is een overkoepelende verbondenheid, die de mogelijkheid opent om naar
homogeniteit en diepgaande contacten te evolueren, maar evengoed mensen de kans laat
dit niet te doen en vluchtige contacten valoriseert.
3.2.3. Differentiatie aan gemeenschapsvorming
Zoals uit het overzicht blijkt, worden gemeenschappen doorheen de tijd sterk gedifferentieerd
ingevuld. De differentiatie aan gemeenschapsinvullingen is binnen de actuele
maatschappijvorm nog steeds aan de orde. Daarom wordt in deze paragraaf getracht een
antwoord te formuleren op de vraag: hoe kan je gemeenschappen vormen in een
postmoderne samenleving waar differentiatie de klok slaat en waarom moet dit? (Devos,
2006).
Deze vraag wordt beantwoord door vier verschillende paradigma’s over
gemeenschapsvorming, m.n. het liberale, communitaristische, civiele samenleving en neo-
republikeinse paradigma.
Binnen deze paragraaf wordt vervolgens stilgestaan bij de verschillende sociale politieke
verschuivingen in relatie tot gemeenschapsvorming en de vorming van de ruimere
samenleving. Samenlevingsopbouw wordt door Jansen & Notredame (2003) gezien als een
element van een breed opgevatte sociale relatie. Om deze relatie kritisch te analyseren
moeten de belangrijkste thema’s binnen de sociale politiek worden blootgelegd. Van der
Veen & Jansen (1999) stellen dat het binnen de sociale politiek enkel nog gaat om het
mogelijk maken van sociale integratie (sociale cohesie) en sociale participatie binnen de
afstemming tussen staat, markt en gezin. De aanzet om vooral in te gaan op sociale
integratie en sociale participatie vindt volgens hen zijn oorzaak bij de toenemende
individualisering.
Van der Veen & Jansen (1999) geven aan dat samenlevingsopbouw een belangrijke rol kan
spelen in de bestrijding van deze kwalen. Het activeren van het individu en de lokale
samenleving wordt hier naar voor geschoven als dé oplossing. “Activering is een strategie
om de integratie van de lokale samenleving te versterken, evenals de participatie van de
individuele burgers aan die samenleving, waarbij het voorkomen en ongedaan maken van
sociale uitsluiting een bijzonder uitgangspunt is” (Van der Veen & Jansen, 1999).
28
Volgens Van der Veen & Jansen (1999) ontstaat er zo een politiek spectrum over
gemeenschapsopbouw met enerzijds individualistische visies die zelfontplooiing en
volwaardige sociale participatie benadrukken en anderzijds collectivistische visies die
versterking van sociale integratie benadrukken.
Het sociaal politieke aspect wordt hierbij opgenomen om na te gaan hoe de invulling van
sociale politiek binnen de diverse gemeenschapsvormen de mogelijkheid biedt om
onderdrukkende sociale structuren uit te dagen in de richting van een menswaardig leven
voor éénieder.
Bijgevolg gebeurt de onderstaande bespreking van de vier modellen van
gemeenschapsvorming telkens in twee delen. Het eerste deel spitst zich toe op de eigenlijke
invulling van gemeenschapsvorming binnen het specifieke model en het tweede deel brengt
de sociaal politieke impact op de vorming van de gemeenschap en de ruimere samenleving
in kaart. Er wordt ook aandacht besteed aan de zwaktes van elk paradigma, welke bij de
bespreking van de onderzoeksresultaten zullen worden heropgenomen.
3.2.3.1. Het liberale paradigma
A. Gemeenschapsvorming gedefinieerd
Binnen het liberaal paradigma neemt de individuele vrijheid een centrale plaats in. Het
individu wordt hier gezien als manager van zijn eigen leven die op basis van zijn individuele
vrijheid keuzes maakt (Devos, 2006). Volgens Rawls in Devos (2006) draait het binnen het
hedendaags liberalisme om “individuen die hun eigen levensplan realiseren, hun eigen
invulling geven aan het goede leven en hun individuele weg naar het geluk uitstippelen”.
Devos (2006) stelt echter dat mensen binnen dit paradigma opgevat worden als rationele
egoïsten. Vanuit deze vaststelling kan men concluderen dat sociale relaties strategisch
opgebouwd worden vanuit hun instrumentele betekenis. Hierbij wordt de vrijheid van het ene
individu slechts beperkt in de mate waarin ze moet kunnen samengaan met de vrijheid van
de andere (Bouverne-De Bie, 2006). Als volgt wordt gemeenschap enkel opgebouwd door
individuen als het bijdraagt tot hun eigen belang. Gemeenschapsvorming wordt binnen dit
paradigma dus omschreven als het leren organiseren van je privé-sfeer en het verwerven
van competenties om aan de samenleving te participeren. Individuen beseffen dat ze gehoor
moeten geven aan enkele collectieve regels die de gemeenschap reguleren zodat ze hun
eigenbelang zo efficiënt mogelijk kunnen realiseren (Devos, 2006). Vandaar dat iedereen
29
zich moet aanpassen aan de maatschappelijke norm omdat deze norm de mogelijkheden tot
autonoom handelen beschermt (Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden, 2006).
Natuurlijk zijn er ook enkele zwaktes verbonden aan het liberale paradigma van
gemeenschapsvorming. Het grootste gevaar is volgens Devos (2006) dat er onvoldoende
oog is voor sociale mechanismen die individuele keuzes voorprogrammeren. Elchardus
(2002) verduidelijkt deze belemmering door erop te wijzen dat vele keuzes in belangrijke
mate al voorgeprogrammeerd zijn onder invloed van subtiele machtsmechanismen waardoor
de individuele keuzebiografie een illusie blijkt te zijn. Binnen het liberaal paradigma ligt de
focus op strategisch handelende individuen. Hierbij moet men er zich van bewust blijven dat
niet ieder individu over de competenties beschikt om zijn eigen leven te managen. Devos
(2006) vraagt zich dan ook terecht af “wat met de zwakke, die niet over voldoende
economisch, sociaal en cultureel kapitaal beschikt om zelfstandig zijn individuele levensplan
uit te stippelen en na te volgen?” Dit paradigma loopt het gevaar om de structurele
component van problemen over het hoofd te zien, juist omdat de focus te sterk op het
individu ligt.
B. Sociaal-politieke aspect
Het liberaal paradigma kan geplaatst worden onder de individualistische visies op sociale
politiek. Deze visies zien individualisering als een positieve ontwikkeling die de vrijheid en
persoonlijke autonomie van mensen vergroot. Zoals reeds vermeld, beoogt men binnen deze
visies de optimale en totale vrijheid van ieder individu zodat er geen sprake meer kan zijn
van sociale controle (Van der Veen & Jansen, 1999). Sociale politiek richt zich hier vooral op
sociale participatie waardoor het gemeenschapsvorming beïnvloedt. Het gaat hier namelijk
over het zo optimaal mogelijk versterken van groepen die hun objectieve mogelijkheden tot
participatie nog te weinig waarmaken (Van der Veen & Jansen, 1999).
Deze eis tot participatie wordt wel nogal éénzijdig ingevuld, namelijk als toevoer naar de
arbeidsmarkt (Van der Veen & Jansen, 1999). Samenlevingsopbouw heeft binnen de (neo)-
liberale stroming de taak ervoor te zorgen dat zwakkeren (vroegtijdige schoolverlaters,
allochtonen, anderstalige nieuwkomers,…) hun weg vinden naar de arbeidsmarkt.
Samenlevingsopbouw is dan ook organisator en facilitator voor initiatieven die het zwakkeren
mogelijk moeten maken om via non-formele routes te participeren aan de arbeidsmarkt (Van
der Veen & Jansen, 1999).
Met andere woorden gaat sociale politiek hier louter over het mogelijk maken van integratie
op de arbeidsmarkt. Zou sociale politiek hier niet beter die alles bepalende invulling van
30
participatie op de arbeidsmarkt loslaten voor een bredere invulling van participatie tot
allerhande maatschappelijke terreinen?
3.2.3.2. Het communitaristische paradigma
A. Gemeenschapsvorming gedefinieerd
De communitaristen vertrekken vanuit een holistische visie op mens en samenleving waarbij
het geheel primeert ten opzichte van de delen (Devos, 2006). In tegenstelling tot de liberale
visie op gemeenschapsvorming is er sprake van een gemeenschap die meer is dan de som
van haar delen en waarin individuen hun identiteit kunnen verlenen (Devos, 2006). Binnen dit
paradigma geldt dat individuen gelukkig kunnen worden als ze aan de gemeenschap
participeren. Het basisidee is hier dat de gemeenschap primeert op het individu (Devos,
2006). Binnen het communitaristische model wordt de autonomie van de individuen positief
omschreven. Mensen houden bij hun handelen rekening met de rechten en vrijheden van de
andere individuen. Dit wederzijdse respect wordt gezien als een resultante van de actieve
participatie aan de gemeenschap (Bouverne-De Bie, 2005).
Dit communitaristisch uitgangspunt wordt vaak naar voor geschoven ter legitimatie van onze
moderne multiculturele samenleving (Devos, 2006). Men gaat dan niet uit van “de
gemeenschap als één homogene samenleving, maar als een ‘postmoderne’, onderling
onherleidbare veelheid van subculturen” (Devos, 2006). Deze veelheid aan subculturen kan
verwijzen naar de rijkdom die een multiculturele, diverse samenleving kan opleveren. Gorgoz
(2006) voert onderzoek naar het nut, de plaats en betekenis van gemeenschapsvorming
binnen een pluriforme samenleving en daaruit blijkt dat diversiteit binnen de gemeenschap
moet gezien worden als een gegeven/feit.
Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006) geven aan “dat verschillen kunnen
getolereerd worden in de mate dat ze geen bedreiging vormen voor de democratisch
gevestigde consensus over de te respecteren samenlevingsordening”.
Gemeenschapsvorming is in deze benadering gericht op consensus over
samenlevingswaarden als solidariteit en tolerantie.
Hierdoor heerst er ten opzichte van de andere groepen een noodzakelijke tolerantie. De
kritiek die Devos (2006) levert poneert dat die tolerantie resulteert in onverschilligheid. Hieruit
besluit hij dat diversiteit binnen dit paradigma helemaal niet als een verrijking kan worden
beschouwd, maar ontaardt in onverschilligheid ten aanzien van andere culturen. Het
3