Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Academiejaar 2014-2015
Eerstekansexamenperiode
Onderzoek naar het onderkennen van risico- en protectieve
factoren in een forensische outreachwerking voor jongeren
met een verstandelijke beperking.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. Stijn Vandevelde
01007695
Linde Van Parys
Samenvatting
Jongeren met een verstandelijke beperking zijn oververtegenwoordigd in het justitieel systeem
wegens het plegen van criminele feiten. Dit lijkt voort te vloeien uit de onevenwichtige balans tussen
risico- en protectieve factoren voor delinquentie. Het herstellen van deze balans wordt in onderzoek
erkend als een belangrijke doelstelling in de ondersteuning van deze kwetsbare doelgroep.
Het doel van deze masterproef is het in kaart brengen van wetenschappelijke kennis over risico- en
protectieve factoren voor delinquent gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking. In een
volgende fase wordt op zoek gegaan naar manieren om deze kennis te bundelen en te
implementeren in de forensische outreachwerking 4HOBO.
Daarvoor werd een systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd aan de hand van 27 geselecteerde
bronnen. Om aan de integratie- en implementatievraag tegemoet te komen, werd een
praktijkinstrument ontwikkeld en vervolgens kwantitatief en kwalitatief van praktijkervaring
voorzien.
Het literatuuronderzoek levert evidentie voor de overdaad aan risicofactoren op diverse
levensdomeinen bij de doelgroep, doch ontbreekt er consensus over een aantal risicofactoren. De
relevantie van twee toonaangevende rehabilitatiemodellen, namelijk het Risk-Need-Responsivity
Model en het Good Lives Model, werd eveneens onderbouwd. Het praktijkinstrument werd, mits een
aantal aanpassingen, positief onthaald door het team van 4HOBO en wordt in de toekomst
geïmplementeerd in het proces van handelingsplanning. Dit onderbouwt de wenselijkheid en de
bruikbaarheid van het systematisch in rekening brengen van risico- en protectieve factoren in de
ondersteuning van jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd of
risicovol gedrag vertonen.
In het vijfde hoofdstuk worden er een aantal aanbevelingen geformuleerd naar theorie, praktijk en
beleid. Eén van de belangrijkste aanbevelingen bestaat uit het belang van sensibilisering en bijgevolg
erkenning van deze kwetsbare doelgroep in het Vlaamse hulpverleningslandschap.
Voorwoord
Deze masterproef stel ik aan u voor als het sluitstuk van mijn vijfjarige opleiding pedagogische
wetenschappen, optie orthopedagogiek. Vanuit een aantal opleidingsonderdelen werd de
problematiek van personen met een verstandelijke beperking die in aanraking komen met justitie
toegelicht, en vooral de rapportage van Panorama rond internering bij personen met een
verstandelijke beperking in het gevangeniswezen (‘Te gek om los te lopen’) wekte mijn interesse op.
Toen ik kennis had genomen van de mogelijke onderwerpen van een masterproef, twijfelde ik niet
om te kiezen voor een onderwerp binnen de forensische orthopedagogiek. Het masterproefvoorstel
van 4HOBO zag ik als een mooie kans om mij gedurende twee jaar te verdiepen in de raakvlakken
tussen gehandicaptensector, bijzondere jeugdzorg en forensische invalshoeken. Het op punt stellen
van de concrete probleemstelling en bijhorende onderzoeksvragen was een proces van veelvuldig
brainstormen met mijn promotor professor Stijn Vandevelde en de projectverantwoordelijke van
4HOBO, Leen Bollaert. Tijdens deze momenten werden steeds de praktijkgerichte en
wetenschappelijk verantwoorde belangen tegenover elkaar afgewogen.
Hier wil ik dan ook vooreerst mijn oprechte dank betuigen aan mijn promotor, professor Stijn
Vandevelde, die steeds opnieuw met vol enthousiasme mij een duwtje in de juiste richting gaf en
mijn masterproefwerk talrijke keren van erg waardevolle feedback heeft voorzien. Daarnaast wil ik
mijn dank betuigen aan het team van 4HOBO, David Bollaert en Rody Verhaeghe, om mij te helpen
met het verwezenlijken van deze masterproef. Speciale dank gaat uit naar Leen Bollaert, de
projectverantwoordelijke van 4HOBO. Haar enthousiasme en bemoedigende woorden zorgden
ervoor dat ik deze masterproef in goede banen kon leiden.
Tenslotte wil ik ook mijn broer en moeder bedanken voor het nalezen en corrigeren van deze
masterproef, en mijn vriend, vriendinnen en familie voor het luisteren naar mijn eindeloze verhalen
over deze masterproef.
In deze masterproef wordt gerefereerd volgens de APA-normen (APA, 10th edition).
Inhoudstafel
1. Inleiding ........................................................................................................................... 1
1.1. Verstandelijke beperking ................................................................................................1
1.2. Verstandelijke beperking en delinquent/antisociaal gedrag .........................................2
1.3. Jongeren met een verstandelijke beperking en delinquent/antisociaal gedrag ............3
1.4. Risico- en protectieve factoren.......................................................................................4
1.5. Risk-Need-Responsivity Model .......................................................................................5
1.6. Good Lives Model ...........................................................................................................6
1.7. Naar een complementair perspectief ............................................................................6
2. Probleemstelling en onderzoeksvragen ............................................................................. 8
3. Methodologie .................................................................................................................. 9
3.1. Systematisch literatuuronderzoek, kwantitatief en kwalitatief onderzoek ...................9
3.2. Setting ............................................................................................................................9
3.3. Onderzoekspopulatie................................................................................................... 10
3.4. Onderzoeksopzet ......................................................................................................... 10
3.5. Instrumenten ............................................................................................................... 11
3.6. Analyse ......................................................................................................................... 12
4. Resultaten ...................................................................................................................... 13
4.1. Risicofactoren: algemene bundeling en ‘central eight’ van het RNR-model .............. 13
4.1.1. Individuele factoren ........................................................................................ 13
4.1.2. Factoren op het niveau van de buurt- of woonomgeving .............................. 18
4.1.3. Factoren op het niveau van de vriendengroep............................................... 18
4.1.4. Factoren op het niveau van de school en/of werk ......................................... 19
4.1.5. Factoren op gezinsniveau ............................................................................... 20
4.2. Protectieve factoren .................................................................................................... 21
4.2.1. Algemene jeugdpopulatie ............................................................................... 21
4.2.2. Jongeren met een verstandelijke beperking .................................................. 22
4.3. Het Good Lives Model ................................................................................................. 23
4.4. Integratie en implementatie in de forensische outreachwerking 4HOBO .................. 24
4.4.1. Inleiding .......................................................................................................... 24
4.4.2. Kwantitatief onderzoek .................................................................................. 24
4.4.3. Kwalitatief onderzoek ..................................................................................... 26
5. Discussie ......................................................................................................................... 28
5.1. Conclusies ............................................................................................................................. 28
5.2. Beperkingen van het onderzoek ......................................................................................... 29
5.3. Aanbevelingen voor onderzoek ........................................................................................... 30
5.4. Aanbevelingen voor praktijk en beleid ............................................................................... 31
6. Referentielijst................................................................................................................................... 33
7. Appendix ......................................................................................................................... 42
7.1. Zoektermen systematisch literatuuronderzoek ................................................................ 42
7.2. Selectiecriteria systematisch literatuuronderzoek ............................................................ 43
7.3. Onderzoeksproces volgens het IDI-model ......................................................................... 44
7.4. Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 1 ..................................................... 46
7.5. Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 2 ..................................................... 50
7.6. Overzicht risico- en protectieve factoren .......................................................................... 54
7.7. Overzicht RNR-factoren ..................................................................................................... 56
7.8. Illustratie praktijkinstrument ............................................................................................. 57
7.9. Informed consent .............................................................................................................. 66
7.10. Boomstructuur thematische analyse .............................................................................. 67
1
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1. Verstandelijke beperking
De AAIDD levert een internationaal toonaangevende definitie van een verstandelijke beperking.
Belangrijk is om dit ruimer te zien dan louter een beperking in cognitief functioneren, maar eveneens
in sociale zelfredzaamheid en adaptief gedrag.
‘A disability characterized by significant limitations both in intellectual functioning and in
adaptive behavior, which covers many everyday social and practical skills. The disability
originates before the age of 18.’ (Schalock et al., 2010, p. 1).
Een verstandelijke beperking wordt klassiek ingedeeld volgens het classificatiesysteem van de DSM-
IV, op basis van verschillende niveaus van verstandelijke beperking (tabel 1). De inclusie van
borderline verstandelijke beperking is hierin belangrijk. Het is immers deze subgroep die op veel
vlakken het meeste problemen ervaart (Verstegen & Moonen, 2011). In de DSM-5, gepubliceerd in
2013, wordt ietwat afgestapt van deze subtypes die enkel gebaseerd zijn op het intelligentiequotiënt
(IQ) en verschuift de nadruk naar adaptief disfunctioneren op academisch, sociaal en praktisch
domein (Harris, 2013). Dit wordt in kaart gebracht door ‘specifiers’ die de klinische beoordeling
aangeven over de ernst en uiting van het adaptief disfunctioneren op deze drie domeinen(Regier,
Kuhl, & Kupfer, 2013).
Niveau IQ
Borderline VB 70 – 85
Licht VB 45/50 – 70
Matig VB 35/40 - 50/55
Ernstig VB 20/25 – 35/40
Diep VB IQ < 20/25
Tabel 1: classificatiesysteem volgens DSM-IV (Verstegen & Moonen, 2011).
Een verstandelijke beperking houdt een aantal kenmerken in die het leven van alledag kunnen
belemmeren. Beperkingen op cognitief vlak uiten zich in een specifieke leer- en denkstijl (Kaal,
Overvest & Boertjes, 2014). De volgende kenmerken komen hierbij voor (Ten Wolde, Le Grand,
Slagter, & Storms, 2006; De beer, 2011; De wit, Moonen, & Douma, 2011; Roos, 2011 geciteerd in
Kaal et al., 2014).
Moeite met abstract denken
Minder ontwikkeld taalgebruik en begrip van taal
Moeilijk leren
Lager denktempo en minder flexibiliteit in denken
Problemen met (sociale) informatieverwerking
2
Moeite met perspectief nemen
Tabel 2: consequenties van cognitieve beperkingen (Kaal et al., 2014).
Naast moeilijkheden met betrekking tot cognitieve ontwikkeling, zijn er ook vaak problemen met
betrekking tot de emotionele ontwikkeling. Een discrepantie tussen cognitieve en sociaal-emotionele
mogelijkheden maakt hen kwetsbaar voor gedrags- en psychiatrische problemen (Claes et al., 2012).
Gestagneerde sociaal-emotionele ontwikkeling uit zich in onvoldoende ontwikkelde functies en
vaardigheden (Lever, 2007; De Beer, 2011 geciteerd in Kaal et al., 2014). Volgende kenmerken komen
hierbij voor:
Onvoldoende ontwikkelde empathie
Onvoldoende ontwikkelde sociale vaardigheden en onaangepast sociaal gedrag
Moeite met het herkennen, onderscheiden en gepast uiten van emoties
Beperkte gewetensontwikkeling
Onderontwikkelde impulscontrole
Onaangepast seksueel gedrag
Moeite met zelfsturing
Beïnvloedbaarheid
Tabel 3: consequenties van achterstand in sociaal-emotionele ontwikkeling (Kaal et al., 2014).
1.2. Verstandelijke beperking en delinquentie
Er is reeds uitvoerig onderzoek gevoerd naar de verhoogde prevalentie van volwassenen met een
verstandelijke beperking in het strafrechtelijk systeem. Zowel het empirisch in kaart brengen van dit
fenomeen, als het doorgronden van mogelijke oorzaken, genoten reeds de nodige aandacht
(Holland, Clare, & Mukhopadhyah, 2002). Door methodologische belemmeringen is het moeilijk om
tot exacte prevalentiegegevens te komen of een profiel op te stellen van de doelgroep (Holland et
al., 2002; Lindsay, 2011). Doorheen wetenschappelijke publicaties betreffende deze problematiek,
worden immers verschillende definities gehanteerd omtrent verstandelijke beperking,
delinquent/crimineel gedrag en antisociaal gedrag. Tenslotte wordt een waaier van verschillende
methodologieën gebruikt, wat het vergelijken van de bekomen resultaten bemoeilijkt (Simpson &
Hogg, 2001; Holland, et al., 2002). Er is daardoor weinig consensus over de prevalentie, of de aard
van delinquent gedrag, door personen met een verstandelijke beperking (O’Brien et al., 2010).
Desondanks wijst onderzoek op het risico dat mensen met een verstandelijke beperking lopen op het
stellen van delinquent gedrag en het in aanraking komen met justitie. Vlaams onderzoek van Vanden
Hende, Caris en De Block-Bury (2005) besluit dat één vijfde van de geïnterneerden in een
correctionele setting, gediagnosticeerd kan worden met een verstandelijke beperking en 20 procent
met een borderline verstandelijke beperking. Ook internationaal wijzen prevalentieonderzoeken op
een overrepresentatie in het gerechtelijk systeem. Lindsay (2011) schat op basis van een meta-
analyse dat de prevalentie varieert tussen 2 en 10 procent in verschillende onderdelen van het
gerechtelijk systeem.
3
1.3. Jongeren met een verstandelijke beperking en delinquent/antisociaal
gedrag
Antisociaal gedrag lijkt, voor een aanzienlijke groep jongeren, deel uit te maken van een algemene
tijdelijke gedragswijziging die zich voordoet tijdens de pubertijd (Loeber, Slot, & Sergeant, 2001).
Moffitt (1993) stelt in haar duale ontwikkelingstaxonomie dat er een belangrijk onderscheid bestaat
tussen tijdelijk antisociaal gedrag gedurende de adolescentie (‘adolescence-limited’) en hardnekkig
antisociaal/crimineel gedrag dat zich uitstrekt doorheen de levensloop (‘life-course persistent’). In
later onderzoek geven Moffitt, Caspi, Harrington en Milne (2002) aan welke factoren het life-course
persistent verloop bepalen. Typische kenmerken zijn onder andere gedragsproblemen op vroege
leeftijd, vroege start van antisociaal/delinquent gedrag, lage intelligentie, een impulsieve
persoonlijkheid en problemen met executieve functies1. Dit zijn net factoren waar jongeren met een
verstandelijke beperking meer risico op lopen (zie verder).
Onderzoek toont aan dat jongeren met een verstandelijke beperking een verhoogd risico lopen op
het plegen van feiten en het in aanraking komen met justitie (Dickson, Emerson, & Hatton, 2005;
Rayner, Kelly, & Graham, 2005; Zhang, Barrett, Katsiyannis, & Yoon, 2011; Simonoff et al., 2004).
Methodologische moeilijkheden verhinderen ook bij jongeren het verkrijgen van exacte
prevalentiegegevens, maar internationaal zijn er een aantal studies die trachten vat te krijgen op de
omvang van deze problematiek. Prevalentiegegevens in de Vlaamse context ontbreken tot op heden.
Nederlands onderzoek van Douma, Dekker, de Ruiter, Tick en Koot (2007) brengt de prevalentie van
antisociale en delinquente gedragingen in kaart bij jeugdigen van 11 tot 18 jaar met een licht tot
borderline verstandelijke beperking. Men vergelijkt daarna de bekomen gegevens met data uit een
steekproef van jongeren zonder verstandelijke beperking. Elke onderzochte vorm van antisociaal of
delinquent gedrag, zoals gemeen zijn naar anderen toe, fysieke agressie, diefstal, beschadigen van
andermans bezit en het ondermijnen van autoriteit, wordt in de steekproef van de jongeren met een
verstandelijke beperking bij minstens 10 tot 20 procent aangegeven. Bij de steekproeven van jongens
is dit een significant verschil, bij de meisjes echter niet.
Chitsabesan et al. (2007) gaan omgekeerd te werk in vergelijking met Douma et al. (2007). Zij
vertrekken vanuit een steekproef van 301 jeugddelinquenten in England en Wales en onderzoeken
intelligentiegegevens met de Wechslcher Abbreviated Scale of Intelligence (WASI). 60 procent van
de steekproef voldoet aan een IQ-score van minder dan 84 en aldus aan het criterium van een
(borderline) verstandelijke beperking.
De relatie tussen IQ en delinquentie is niet eenduidig lineair. Het zijn vooral jongeren met een licht of
borderline verstandelijke beperking die risico lopen op delinquent gedrag (Chitsabesan et al., 2007;
Lindsay, 2011). De relatie tussen IQ en delinquentie kan omschreven worden als curvilineair, waarbij
personen met zeer lage en gemiddeld tot bovengemiddelde intelligentie er minder risico op lopen
(Lindsay, 2011; Langdon, Clare, & Murphy, 2011).
In het Nederlandse onderzoeksgebied wordt de laatste jaren (wetenschappelijke en praktijkgerichte)
aandacht besteed aan de zogenaamde ‘LVG-jongeren’, waarbij verwezen wordt naar jongeren met
1Cognitieve functies die men nodig heeft voor doelgericht, efficiënt en sociaal aangepast gedrag
(Wiersema, 2014).
4
een licht of borderline verstandelijke beperking en bijkomende (gedrags-)problemen (Teeuwen,
2012; Kaal, 2013). Volgend citaat is treffend om de kwetsbaarheid van de doelgroep te illustreren:
Jongeren die niet alleen moeilijker dan gemiddeld leren, maar die ook meer dan gemiddeld
problemen hebben op het gebied van sociale contacten en alledaagse vaardigheden, en die
zich als gevolg daarvan minder goed staande weten te houden in onze maatschappij.
Jongeren die doorgaans een veelheid aan problemen hebben, vaak als gevolg van hun
beperking, maar vaak ook los daarvan. Jongeren die de wet overtreden en als gevolg daarvan
al dan niet in aanraking komen met het justitiële systeem. (Kaal, 2013, p. 7).
Een heikel punt is dat deze jongeren vaak niet als dusdanig erkend of herkend worden, waardoor ze
niet de gepaste ondersteuning (kunnen) krijgen (Kaal, 2013). De beperking is uiterlijk weinig
zichtbaar, waardoor deze jongeren overschat kunnen worden door hun omgeving. Ze hebben vaak
ook geleerd om hun beperking te verbloemen en willen er niet mee geassocieerd worden (Teeuwen,
2012).
1.4. Risico- en protectieve factoren
Onderzoek toont aan dat jeugddelinquenten meer blootgesteld worden aan risicofactoren voor
delinquentie op individueel, gezins-, school- en buurtniveau (Stouthamer-Loeber et al., 2002;
Hawkins et al., 2000). De aard van de relatie tussen een verstandelijke beperking en delinquent of
antisociaal gedrag is dan ook grotendeels gekenmerkt vanuit een hogere prevalentie van
risicofactoren (Emerson & Halpin, 2013; Dickson et al., 2005; Emerson & Hatton, 2012; Douma et al.,
2005, Kaal et al., 2012) en een lagere prevalentie van protectieve factoren (Noom, van der Veldt,
Houdt, & Slot, 2009). Een aantal risicofactoren zijn tevens een direct gevolg van de verstandelijke
beperking, zoals slechte schoolprestaties en beperkte sociale vaardigheden (Moonen, Wit, &
Hoogeveen, 2011).
Kennis over deze risico- en protectieve factoren is van belang om zicht te krijgen op wat ertoe leidt
dat jongeren zich in delinquent gedrag gaan engageren of wat net niet. Ook al ligt de relatieve
prevalentie van delinquent of antisociaal gedrag hoger ten aanzien van de gewone populatie, er is
nog steeds een aanzienlijk deel van jongeren met een verstandelijke beperking die geen delinquent
gedrag vertoont.
In de wetenschappelijke literatuur bestaat er eensgezindheid over het belang om een balans te
vinden tussen het elimineren van de risico’s en het verbeteren van protectieve factoren over
verschillende levensdomeinen heen (Luthar, Cicchetti & Becker, 2000). Meerdere meta-analyses
geven aan dat, om delinquent gedrag te verminderen, interventies zich moeten richten op
dynamische risicofactoren2 en protectieve factoren, gerelateerd aan delinquentie en recidive
(Andrews & Bonta, 2010). Om interventies en rehabilitatie van personen die delicten gepleegd
hebben te kaderen, werden een aantal rehabilitatiemodellen ontwikkeld.
2 Dynamische risicofactoren zijn factoren die vatbaar zijn voor verandering (Borum, 2000).
5
1.5. Het Risk-Need-Responsivity Model
In de jaren tachtig ontwikkelden Andrews en Bonta het Risk-Need-Responsivity model (RNR)
(Andrews & Bonta, 2010). Het RNR-model is op wetenschappelijk onderzoek gestoeld en wordt
vanuit deze brede empirische basis ook als een evidence-based model beschouwd (Ogloff & Davis,
2004).
De ‘what-worksprincipes’ geven mee aan welke voorwaarden interventies moeten voldoen om
effectief te zijn. Het includeert onder andere 8 risicofactoren die een empirisch gestaafde predictieve
validiteit kennen voor recidive( Andrews & Bonta, 2010)
Het risicoprincipe slaat op de voorwaarde dat de interventie afgestemd is op het (recidive)risico van
de persoon.
Het behoefteprincipe stelt voorop dat een interventie moet ingrijpen op de dynamische
risicofactoren die gerelateerd zijn aan delinquentie (ook wel criminogene behoeftes genaamd). Deze
worden door Andrews en Bonta (2010) op basis van meerdere meta-analyses gespecifieerd in 8
risicofactoren. Die worden in het model verder opgesplitst in de ‘big four’ en de ‘moderate four’,
waarbij de eerste vier het sterkst voorspellend zijn voor delinquentie. Er wordt ook notie gemaakt
van de protectieve factoren waarin de risicofactoren dienen omgezet te worden (Andrews & Bonta,
2010).
Geschiedenis van antisociaal gedrag
Antisociale persoonlijkheidsstijl
Antisociale cognities
Antisociale peers
Gezinsomstandigheden/huwelijksomstandigheden
School – en werkomstandigheden
Vrije tijd
Middelenmisbruik
Tabel 4: Central Eight Criminogene behoeftes (Andrews & Bonta, 2010)
Het derde principe is het responsiviteitsprincipe. Dit bestaat uit enerzijds het algemene
responsiviteitsprincipe met sterke empirische evidentie voor cognitieve gedragsmatige en sociaal
leren strategieën en anderzijds het specifieke responsiviteitsprincipe dat wijst op de afstemming van
de behandeling op de mogelijkheden en leerstijlen van het individu. Volgens de grondleggers van het
RNR-model (Andrews & Bonta, 2010) zijn onder andere intelligentie en leeftijd kenmerken waaraan
6
de behandeling dient afgestemd te worden. Daarnaast zijn er nog twee andere principes namelijk het
integriteits- en het professionaliteitsprincipe. Voor een uitgebreidere omschrijving wordt verwezen
naar Andrews en Bonta (2010).
1.6. Good Lives Model
Ward en Stewart ontwikkelden, deels vanuit kritiek op het RNR-model, het Good Lives Model (GLM)
dat zich profileert als een op sterkte gebaseerd perspectief (Ward, Göbbels, & Willis, 2014). Het RNR-
model focust volgens dezelfde auteurs namelijk enkel op het verminderen van de dynamische
risicofactoren door de toepassing van hun principes. Het GLM stelt dat de focus op het verminderen
van de criminogene behoeftes noodzakelijk, maar niet voldoende is voor de rehabilitatie van
delinquenten (Ward, Yates, & Willis, 2011). Het Good Lives Model wordt vooral toegepast bij
seksuele delinquenten, maar wint de laatste tijd aan invloed binnen de forensische psychiatrie en
andere sectoren (To, De Smet, Boers, & Vandevelde, 2013).
Het basisuitgangspunt van het GLM is dat personen die misdrijven gepleegd hebben, net zoals
iedereen, kernwaarden en levensprioriteiten nastreven (Purvis, Ward, & Willis, 2011). Dit wordt
binnen het GLM geconceptualiseerd door 11 categorieën van primaire levensbehoeftes, namelijk
leven, kennis, voortreffelijkheid in spel, voortreffelijkheid in werk, voortreffelijkheid in ‘agency’
(autonomie), innerlijke vrede, vriendschap, gemeenschap, spiritualiteit, geluk en creativiteit. Het
gewicht dat aan elk van die primary goods wordt gegeven, wordt individueel bepaald en reflecteert
de waarden van het individu. Naast de ‘primary goods’, zijn er ook de ‘secondary goods’. Dit zijn
hulpmiddelen die de primaire levensbehoeftes verzekeren (Purvis et al., 2011).
Delinquentie wordt geconceptualiseerd als een onaangepaste manier om de primaire
levensbehoeftes te verzekeren (Ward et al., 2014). Behandeling krijgt op die manier een holistische
oriëntatie, waarbij vooral nadruk wordt gelegd op het kernidee dat risicofactoren voor delinquent of
antisociaal gedrag het best ingeperkt worden door de personen bij te staan in hun welzijn en het
uitbouwen van een betekenisvol leven (Ward et al., 2014). Alle risicofactoren worden
geconceptualiseerd als interne of externe obstakels in het streven naar de primaire levensbehoeftes.
Zo wordt beperkt cognitief functioneren expliciet vooropgesteld als een interne barrière (Purvis et
al., 2011).
In tegenstelling tot het RNR-model is empirische evidentie over de effectiviteit van het GLM veel
minder voorhanden. Een aantal onderzoeken geven wel gunstige effecten op het
behandelingsverloop, de motivatie, de therapietrouw, het vervolledigen van de behandeling en
tenslotte de samenwerkingsrelatie bij de toepassing van het GLM bij (seksuele) delinquenten in de
gewone populatie (Simons, McCullar, & Tyler, 2006, geciteerd in Willis, Ward, & Levenson, 2014;
Pomp, 2009).
1.7. Naar een complementair perspectief
In het GLM is de detectie van criminogene behoeftes een belangrijke eerste stap, daar deze
geconceptualiseerd worden als barrières in het streven naar de primary goods (Ward et al., 2014). De
eerste stap is dus een raakvlak met het need-principe van het RNR-model. Pomp (2009) stelt dat het
RNR-model en het GLM-model elkaar principieel ook aanvullen. Waar het RNR-model immers
inspeelt op de criminogene behoeftes van een individu, richt het GLM zich meer op de positieve
7
factoren van een individu met beiden als doelstelling om risicogedrag te ‘behandelen’ en terugval te
vermijden. To et al. (2013) pleiten eveneens voor een integratie van beide modellen, waarbij men op
een complementaire wijze aandacht heeft voor zowel risicobeheersing als voor het nastreven van de
primaire levensbehoeftes. Willis, Ward, & Levenson (2014) wijzen er op dat een adequate
operasionalisatie van het GLM in een behandeling zich richt op het verminderen van risico’s volgens
het RNR-kader en het aanreiken van manieren om de cliënten een betekenisvol leven te laten
opbouwen. Zij onderstrepen dat, wanneer risicoreductie uit het oog verloren wordt, dit kan leiden
tot ineffectieve behandeling en uiteindelijk hogere mate van recidive.
Andrews, Bonta en Wirmith (2011) gaan ervan uit dat een ondersteuning volgens het RNR-kader zich
eveneens richt op het algemeen welzijn van het individu en het versterken van diens protectieve
factoren. Daarnaast gaan ze er ook van uit dat het RNR reeds voldoende aandacht geeft aan
protectieve factoren en dat het GLM niets van effectiviteitswaarde aanbrengt (Andrews et al., 2011).
Ward, Yates en Willis (2011) nuanceren voorgaande kritiek door er op te wijzen dat het GLM
evenveel aandacht schenkt aan de criminogene behoeftes dan aan de promotie van de primaire
levensbehoeftes. Verder wijzen Purvis et al. (2011) op de overlap tussen beide modellen en stelt men
dat het GLM steeds de interne en externe barrières includeert in het behandelingsplan, maar dat de
link dient gelegd te worden met de primaire levensbehoeftes die de persoon daarmee dient te
bereiken.
8
Hoofdstuk 2: Probleemstelling en onderzoeksvragen
In deze masterproef zal getracht worden een antwoord te geven op volgende probleemstelling:
Wat is de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot de kennis over risico- en protectieve
factoren voor delinquentie bij jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd
of hier risico op lopen?
Operationaliseren van bovenstaande probleemstelling mondt uit in de volgende onderzoeksvragen:
Wat is internationaal aan kennis voorhanden rond risico- en protectieve factoren voor het
plegen van feiten en de aanraking met justitie bij jongeren met een verstandelijke
beperking?
Wat is de wetenschappelijke kennis rond de factoren uit het RNR-model en het GLM-model
bij jongeren met een verstandelijke beperking?
Op welke manier kan deze kennis gebundeld worden en geïmplementeerd worden in een
outreachwerking?
9
Hoofdstuk 3: Methodologie
3.1.Systematisch literatuuronderzoek, cross-sectioneel onderzoek en
kwalitatief onderzoek
Voor het beantwoorden van de eerste 3 bovenstaande onderzoeksvragen wordt een systematische
literatuurstudie uitgevoerd. Hart stelt volgende definitie voorop:
The selection of available documents on the topic, which contain information, ideas, data
and evidence written from a particular standpoint to fulfill certain aims or express certain
views on the nature of the topic and how it is to be investigated, and the effective evaluation
of these documents in relation to the research being proposed (Hart, 1998, p. 13).
In navolging van Neuman (2011) kan dit verder gespecifieerd worden in het type van een
integratieve literatuurstudie waarbij de kennis van een bepaald onderwerp onderzocht wordt. Er
werd voor deze onderzoeksmethode gekozen omdat dit tegemoetkomt aan de vraag om
wetenschappelijke en praktijkgerichte kennis te bundelen. Er bestaat op heden geen onderzoek die
de kennis systematisch bij elkaar brengt over de onderzoeksdoelgroep. Op basis daarvan werd een
praktijkinstrument opgesteld om tegemoet te komen aan hoger beschreven derde onderzoeksvraag
omtrent de integratie en implementatie van deze kennis in een outreachwerking. Een voorstelling
van het onderzoeksproces op basis van het IDI-model (Valcke, 2010) bevindt zich in bijlage.
In de tweede fase werd de wetenschappelijke kennis, geïntegreerd in het praktijkinstrument,
getoetst aan de praktijk van de forensische outreachwerking. De eerste stap was het invullen van het
instrument met de 3 individuele begeleiders over de jongeren die ze op heden begeleiden. Hier is er
sprake van een cross-sectioneel onderzoeksopzet (n=14) omdat er beoogd wordt om zicht te krijgen
op de prevalentie van de criminogene behoeftes en de protectieve factoren.
Een volgende fase bestond uit een kwalitatief onderzoekdesign waarbij de reflecties van de
professionals van 4HOBO omtrent het praktijkinstrument in het algemeen en de implementatie in
hun werking in het bijzonder, gebundeld en geanalyseerd werden. Op die manier konden mogelijke
aanpassingen van het instrument op maat van 4HOBO gemaakt worden, aanbevelingen naar
implementatie en gebruik geformuleerd worden, en kan er tenslotte zicht gekregen worden op de
bruikbaarheid en wenselijkheid van dergelijk instrument in de outreachwerking 4HOBO.
3.2. Setting
Centrum OBRA heeft sinds een aantal jaar een werking voor volwassenen met een verstandelijke
beperking die geïnterneerd zijn in de gevangenis van Gent. Sinds november 2013 hebben zij een
project dat zich aan de andere kant van het continuüm situeert. Forensisch outreachwerking 4HOBO
spitst zich namelijk toe op jongeren met een (vermoeden van) een verstandelijke beperking die
risicovol gedrag vertonen of reeds feiten hebben gepleegd. Men beoogt door outreachende
ondersteuning aan deze jongeren en hun professioneel/natuurlijk netwerk, de instroom in het
justitiële kader te beperken en uiteindelijke detentie te voorkomen (Vanden Hende, 2013).
10
4HOBO bestaat uit 3 begeleiders die individueel een aantal jongeren ondersteunen. Men werkt
outreachend omdat er ondersteuning geboden wordt in het natuurlijk leefmilieu van de jongere,
waar de finaliteit er in bestaat om met alle betrokken actoren een nieuw engagement te creëren
(Morisse, De Neve, & Roets, 2014). Men legt er de nadruk op dat de aanmelding voor de leeftijd van
16 jaar dient te gebeuren, maar leeftijd in se wordt niet aangewend als een exclusiecriterium.
Aanmelding gebeurt doorgaans door personen uit het professioneel netwerk van de jongere. Deze
schatten immers in dat het risico op verderzetting van delinquent gedrag na het bereiken van de
meerderjarigheidsgrens een reële mogelijkheid is.
In de loop van 2013 stelde 4HOBO de vraag om systematisch de kennis rond risico- en protectieve
factoren voor delinquentie te bundelen op maat van de doelgroep en op zoek te gaan naar manieren
om deze te integreren in hun werking, teneinde hun klinische beoordeling over risico- en protectieve
factoren en het handelen volgens hun buikgevoel (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 2014), aan te
vullen met wetenschappelijk gebaseerde kennis.
3.3. Onderzoekspopulatie
De onderzoekspopulatie in het literatuuronderzoek is gelijklopend aan de doelgroep van 4HOBO,
namelijk jongeren met een (licht of borderline) verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd
of hier risico op lopen. De zoekcriteria om onder andere deze doelgroep te specifiëren in het
selectieproces van de literatuurstudie bevinden zich in bijlage 1.
Voor de tweede fase van het masterproefonderzoek, namelijk het cross-sectioneel onderzoek,
werden de 14 lopende cases in de maand februari 2015 geselecteerd als steekproef. Er waren geen
exclusiecriteria.
Het kwalitatief onderzoek werd uitgevoerd op basis van de reflecties van de 3 professionals die
outreachend de 15 jongeren begeleiden.
3.4. Onderzoeksopzet
3.4.1. Systematisch literatuuronderzoek
In september werd het literatuuronderzoek opgestart. De eerste fase bestond uit het definiëren van
de relevante concepten met betrekking tot de probleemstelling en de onderzoeksvragen. Bijlage 1
geeft een overzicht van de gebruikte zoektermen en onderlinge combinaties. De geraadpleegde
databanken zijn Web of Science en PubMed.
Vervolgens werden alle potentiële bronnen gelokaliseerd (n=115). Om deze bronnen te screenen
werden per onderzoeksvraag criteria ontwikkeld, die in acht genomen werden bij het lezen van de
titel en de abstract. Deze criteria bevinden zich in bijlage 2. Dit resulteerde in een totaal van 27
geïncludeerde bronnen. Om Nederlandstalige studies en andere bronnen die niet uit een Engelstalige
wetenschappelijk tijdschrift komen, te includeren, werd google.scholar.be eveneens geraadpleegd.
Tenslotte werden ook de referentielijsten van de bronnen gescreend.
Een volgende stap was het identificeren en bijhouden van relevante informatie voor elke bron. Alle
bruikbare onderzoeken werden geïnventariseerd in een persoonlijke databank op basis van het
programma Mendeley. Daarvoor werden fiches opgesteld waarin de onderzoeksvraag,
11
methodologie, conclusie, eigen kritische bemerkingen en link met de probleemstelling van deze
masterproef genoteerd werden.
De resultaten van het literatuuronderzoek worden in hoofdstuk 4 beschreven. Daarbij wordt steeds
een inleiding gegeven van de onderzochte risicofactoren op basis van onderzoek uit de algemene
populatie, waarna de bronnen van het systematisch literatuuronderzoek besproken worden.
3.4.2. Kwantitatief en kwalitatief onderzoek
Op basis van de eerste fase van het onderzoek werd een praktijkinstrument opgesteld dat als
leidraad kan dienen om risico- en protectieve factoren in rekening te brengen bij de doelgroep van
4HOBO. Specifiek kan dit aangewend worden als enerzijds een assessmenttool om een beeld te
schetsen van de aanwezigheid van de risicofactoren- en protectieve factoren bij de jongeren die
outreachende ondersteuning genieten door 4HOBO. Anderzijds is het een document dat in de
toekomst geïntegreerd kan worden in het handelingsplan.
Om de bruikbaarheid van dit document aan de praktijk te toetsen, wordt volgend cross-sectioneel en
kwalitatief onderzoek vooropgesteld.
Als eerste stap werd bij de 14 lopende cases van jongeren het formulier systematisch ingevuld.
Daardoor wordt een individueel profiel opgesteld van de jongere en de aanwezige risico- en
protectieve factoren. Eveneens kan op die manier een algemeen zicht gekregen worden op de
prevalentie van die factoren in de huidige doelgroep van 4HOBO.
Een tweede stap bestond uit een kwalitatief interview aan de hand van halfgestructureerde vragen
met de afzonderlijke begeleiders. Op die manier werden hun reflecties naar bruikbaarheid en
wenselijkheid over de tool en de implementatie ervan in hun werking, gebundeld. De begeleiders
ondertekenden, voorafgaand aan het onderzoeksmoment, een ‘informed consent’. Dit bevindt zich
in bijlage 9. Na het onderzoek werd voor de participanten de mogelijkheid gecreëerd om kennis te
nemen van de resultaten van dit onderzoek. Initieel was het de bedoeling dat dit met het volledige
team van 4HOBO gebeurde, maar omwille van professionele verplichtingen kon enkel de
projectverantwoordelijke, Leen Bollaert, participeren.
3.5. Instrumenten
Aan de hand van het praktijkinstrument, op basis van de criminogene behoeftes en protectieve
factoren van het RNR-model, werd in kaart gebracht welke factoren bij de n=14 jongeren aanwezig
waren. Dit gebeurde door samen met de begeleider voor elke jongere (geanonimiseerd) het
formulier in te vullen. De naam van de jongeren werd niet vermeld en niet genoteerd, waardoor de
identiteit van de jongeren voor de onderzoeker louter als numeriek gezien werd.
Bij het kwalitatief luik werd gebruik gemaakt van een halfgestructureerd interview als
dataverzamelingsmethode. Volgende vragen stonden daarbij centraal:
Hoe verliep in het algemeen het invullen van het instrument bij jullie cases? Wat waren de
knelpunten? Wat dient aangepast te worden?
Wat is uw mening of bedenking specifiek per criminogene behoefte en/of protectieve factor?
Op welke wijze kan het geïntegreerd worden in het ondersteuningsverloop van de jongeren?
12
o Wat is uw mening over de wenselijkheid van de implementatie in de werking?
o Op welk moment in het traject van de jongere ziet u het instrument werkbaar? Hoe
ziet u dit werkbaar?
o Hoe ziet u dit mogelijk in een outreachwerking?
3.6. Analyse
De prevalentie van de risico- en protectieve factoren werd in kaart gebracht op basis van descriptieve
statistiek. Door de beperkte grootte van de steekproef kunnen deze resultaten niet veralgemeend
worden naar de volledige onderzoekspopulatie (Moerkerke, 2013).
De halfgestructureerde interviews werden geanalyseerd aan de hand van een thematische analyse.
Onder een thematische analyse wordt een analyse van de hoofdthema’s, gevonden in interviews en
andere kwalitatieve data, verstaan. Het identificeren, onderscheiden en verfijnen van de
verschillende thematieken mondt uit in een boomstructuur waar de thema’s weergegeven worden
(Van Hove & Claes, 2011).
13
Hoofdstuk 4: Resultaten
4.1.Risicofactoren: algemene bundeling en de ‘central eight’ van het
RNR-model.
De resultaten van het systematisch literatuuronderzoek met betrekking tot risicofactoren worden
opgesplitst in individuele factoren, omgevingsfactoren, gezinsfactoren en school- en
vriendengroepfactoren. Deze worden gekaderd binnen het RNR-model.
4.1.1. Individuele factoren
Demografisch lopen jongeren met een verstandelijke beperking een hoger risico op delinquent
gedrag. Holland et al. (2002) bestuderen, aan de hand van een meta-analyse, karakteristieken van
delinquenten met een verstandelijke beperking, in vergelijking met niet- delinquente personen met
een verstandelijke beperking. Daaruit komt naar voor dat jong en man zijn de belangrijkste
predictoren zijn in de aanraking met justitie. Verder kent een verstandelijke beperking een hogere
prevalentie bij jongens, waardoor de risicofactor ‘man zijn’ een significant hogere prevalentie kent
(Dickson, et al., 2005; Emerson & Hatton, 2005). Uit Nederlands onderzoek van Douma et al. (2007)
komt naar voor dat jongens met een licht of borderline verstandelijke beperking significant meer
delinquent gedrag stellen dan jongens zonder verstandelijke beperking. Bij meisjes met en zonder
verstandelijke beperking is dit verschil echter niet significant. Zij concluderen bijgevolg dat vooral
jongens met een licht of borderline verstandelijke beperking risico lopen op antisociaal gedrag en het
plegen van feiten.
Onderzoek van Simonoff et al. (2004) exploreert welke factoren antisociaal gedrag in de adolescentie
en latere levensloop voorspellen. Daaruit blijkt dat bij jongeren onder de 17 jaar een significante
directe relatie is tussen een laag IQ en delinquentie. In andere periodes van de levensloop is deze
relatie in hun onderzoek indirect via andere variabelen zoals delinquente vrienden en de
aanwezigheid van een conductstoornis.
In het RNR-model wordt één statische risicofactor geïncludeerd, namelijk een geschiedenis van
antisociaal gedrag. Dit bestaat uit een vroege eerste arrestatie, een groot aantal eerdere delicten en
een jonge leeftijd van eerste delict, maar niet de ernst van het delict (Andrews & Bonta, 2010).
Koolhof et al. (2007) onderzoeken, op basis van een secundaire analyse van de Pittsburgh Youth
Study, verschillen tussen jongens van 14 tot 23 jaar die feiten hebben gepleegd met en zonder een
verstandelijke beperking. Ook vergelijkt men een aantal variabelen in vergelijking met niet-
delinquente jongens met een verstandelijke beperking. In hun onderzoek wordt een verstandelijke
beperking gedefinieerd door een IQ-score onder 85, waardoor borderline verstandelijke beperking
geïncludeerd wordt. Delinquentie wordt in kaart gebracht op basis van twee zelfrapportageschalen
en officiële registreerde delinquentiegegevens. Vooreerst brengt men verschillen in kaart op het vlak
van de beginleeftijd en frequentie van delinquentie. De resultaten op basis van de informatie die de
jongeren zelf verstrekken, geven aan dat de twee steekproeven niet significant verschillen op het
vlak van deze twee variabelen. Echter, dezelfde analyse met officiële gegevens resulteert wel in een
significant verschil. Concreet houdt dit in dat, hoewel de jongeren van beide steekproeven gelijke
14
frequenties van voorafgaande feiten aangeven, de jongeren met een verstandelijke beperking meer
officieel geregistreerde veroordelingen achter de rug hebben.
Later grootschalig cohortonderzoek van Zhang et al. (2011) in Noord-Amerika sluit daar bij aan. Via
zelfrapportage bij ruim 5000 jongeren met en zonder beperking blijkt dat onder andere de leeftijd
van de eerste aanraking met het jeugdrechtsysteem significant eerder is bij jongeren met een
beperking. De kans op recidive is significant groter en de ‘survival times’ tussen veroordelingen zijn
tot 3 keer korter, wat wijst op een verhoogd risico op meer veroordelingen die elkaar sneller
opvolgen.
Deze studies lijken er op te wijzen dat, hoewel er geen evidentie is voor een groter aantal delicten of
een vroegere aanvang, de contacten met het jeugdrechtsysteem vroeger en vaker voorkomen bij
jongeren met een verstandelijke beperking. Dit wijst op een grotere “pakkans” bij jongeren met een
verstandelijke beperking.
Impulsiviteit is een belangrijke risicofactor in de ontwikkeling van delinquentie in de algemene
populatie (Farrington, Loeber, & Ttofi, 2012). Een recente meta-analyse van Bexkens et al. (2014)
brengt in kaart dat het hebben van een verstandelijke beperking gekenmerkt wordt door een deficit
in inhibitievaardigheden.
In de studie van Koolhof et al. (2007) worden twee constructen op het vlak van impulsiviteit
gemeten, namelijk cognitieve en gedragsmatige impulsiviteit. Cognitieve impulsiviteit slaat op de
mate waarin iemand de eigen cognities en aandacht kan reguleren (White et al., 1994). Dit wordt
gemeten door de Eysenck Impulsivity Scale, Trail Making Test, Stroop Color Test en Word
Association Test. Gedragsmatige impulsiviteit slaat verder op de mate waarin iemand controle
uitoefent op het eigen gedrag (White et al., 1994). Dit wordt in kaart gebracht door zelf-, ouder- en
leerkrachtrapportage, het uitvoeren van taken en bijhorende observeergegevens. Daaruit blijkt dat
jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking significant meer gedragsmatige en cognitieve
impulsiviteit vertonen dan jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking.
Later onderzoek van Asscher, van der Put, & Stams (2012) tracht eveneens om verschillen tussen
jeugddelinquenten met en zonder verstandelijke beperking in kaart te brengen, dit op basis van een
secundaire analyse van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) Validation Study. In
hun onderzoek wordt gebruik gemaakt van de “klassieke definitie” van een verstandelijke beperking,
namelijk een IQ onder de 70. Op het vlak van attitude concludeert men eveneens dat de jongeren
met een verstandelijke beperking impulsiever zijn. Onderzoek van Kaal et al. (2012) spreekt dit
tegen. Daarin worden een aantal functionerings- en persoonlijkheidskarakteristieken bij Nederlandse
jeugddelinquenten onderhevig aan een PIJ-maatregel onderzocht. Deze ‘Plaatsing in een Inrichting
voor Jeugdigen’ is bedoeld voor jongeren met een ontwikkelings- of psychische stoornis die feiten
hebben gepleegd. Men gebruikt de ‘Juvenile Forensic Profile’, een instrument dat een arsenaal aan
risicofactoren op 7 levensdomeinen in kaart brengt. Er worden 3 groepen onderscheiden, namelijk
jongeren met een IQ onder de 70, jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ tussen
de 70 en de 85) en tenslotte jongeren zonder verstandelijke beperking. Dit onderzoek vindt geen
significant verschil op het vlak van impulscontrole tussen jeugddelinquenten met of zonder
(borderline) verstandelijke beperking. Alle jeugddelinquenten uit dit onderzoek tonen een gelijkmatig
gebrek aan impulscontrole, ongeacht het intelligentieniveau. Een kanttekening is wel dat alle
jongeren onderhevig aan een PIJ-maatregel, ontwikkelings- of psychische problemen hebben.
15
Impulsiviteit is een belangrijk kenmerk van een antisociale persoonlijkheid, wat de tweede
criminogene behoefte van het RNR-model inhoudt. Deze houdt, naast impulsiviteit, een
persoonlijkheid in gekarakteriseerd door volgende kenmerken: genotzoekend, rusteloos, laag
probleemoplossend vermogen, moeite met planning, zich tekort gedaan voelen, agressieve
handelingen (verbaal en/of fysiek) en tenslotte vervreemding van anderen en de ruimere
samenleving (Andrews & Bonta, 2010). Het zijn deze kenmerken die ook centraal staan in de
risicofactoren voor een life-course persistent verloop van delinquentie bij jongeren (Andrews &
Bonta, 2010; Mofitt et al., 2002). Een aantal karakteristieken van deze risicofactor zijn verweven met
de adolescentenleeftijd. Jongeren zijn immers avontuurlijker aangelegd, impulsiever en op zoek naar
risico’s (Steinberg, 2005). Asscher et al. (2012) geven aan dat, naast een hogere mate van
impulsiviteit, de jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking minder controle hebben over
hun antisociaal gedrag, een lagere frustratiedrempel tonen en tenslotte meer verbale en fysieke
agressie tonen dan jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Lösel en Farrington (2012)
draaien de probleemstelling om en stellen dat, vanuit de verstandelijke beperking, protectieve
factoren zoals praktisch probleemoplossend vermogen, sociale competenties en het kunnen plannen
significant minder aanwezig zijn.
Jongeren met een verstandelijke beperking hebben verder ook problemen op het vlak van sociale
informatieverwerking en sociale probleemoplossingsvaardigheden. Onderzoek van Van
Nieuwenhuijzen et al. (2005) toont aan dat kinderen uit de lagere school met een licht verstandelijke
beperking moeite hebben met het verwerken van sociale informatie, het interpreteren van
andermans gedrag, het reguleren van emoties en het formuleren van gepaste gedragsalternatieven.
Dit werkt dan ook delinquent en antisociaal gedrag in de hand (Van Nieuwenhuijzen et al., 2005; Van
Nieuwenhuijzen et al., 2006).
Naast problemen met sociale informatieverwerking, zijn er nog een aantal factoren op het vlak van
cognitieve en sociale vaardigheden. Kaal et al. (2012) tonen aan dat jongeren met een verstandelijke
beperking (IQ onder de 85) significant meer problemen hebben op het vlak van sociale vaardigheden
in vergelijking met jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Onderzoek van Asscher et al.
(2012) brengt in kaart dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking meer problemen
hebben met het overzien van de gevolgen van hun gedrag. Verder hebben ze minder
probleemoplossende vaardigheden en moeite in het omgaan met anderen en moeilijke situaties.
Tenslotte ervaren ze ook problemen met het reguleren van hun emoties. Vervolgonderzoek van Van
der Put, Asscher, Stams en Moonen (2014) neemt de impact van een aantal risicofactoren voor
recidive onder de loep. Een onverwacht resultaat is dat, de risicofactoren op het vlak van
vaardigheden die in hun eerder onderzoek significant meer aanwezig zijn, op vlak van recidive
significant minder voorspellend zijn bij jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking. Hoe
minder vaardigheden jongeren met een verstandelijke beperking hebben, hoe significant minder de
kans op recidive. Van der Put et al. (2014) verklaren dit door te wijzen op de verminderde kans die
jongeren met een matige of ernstige verstandelijk beperking hebben op delinquentie. Het zijn vooral
jongeren met licht en borderline verstandelijke beperking die risico op recidive lopen.
Verder zijn er ook een aantal risicofactoren op het vlak van psychopathologie, namelijk in de
aanwezigheid van ontwikkelingsstoornissen, gedrags- of emotionele stoornissen of psychiatrische
problemen. Gedrags- en emotionele problemen zijn factoren die delinquent en antisociaal gedrag
voorspellen bij jongeren in de algemene populatie (Burke, Loeber, & Birmaher, 2002; Pechorro et al.,
16
2014). Psychopathologie kent een hogere prevalentie bij jongeren met een verstandelijke beperking.
Elke psychiatrische ICD-10 stoornis, een conductstoornis, angststoornis, ADHD en een pervasieve
ontwikkelingsstoornis (autismespectrumstoornis) kent een significant hogere prevalentie onder
kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking (Emerson, 2003). Dekker, Koot, van der Ende
en Verhulst (2002) besluiten dat bijna 50 procent van de jongeren met een verstandelijke beperking
in Nederland in het klinische gebied scoort van de Child Behavior Checklist (CBCL) en de Teachers
Report Form (TRF), wat wijst op één of meerdere gedrags- of emotionele stoornissen. Dit is
significant meer dan het algemene gemiddelde bij jongeren van 18 procent. Later onderzoek van
Douma et al. (2007) bestudeert de voorspellende waarde van gedrags- en emotionele problemen op
antisociaal gedrag. Dit wordt in kaart gebracht door de Nederlandse versie van de CBCL en de TRF bij
jongeren van 11 tot 24 jaar met een licht of borderline verstandelijke beperking. Vooral
externaliserend probleemgedrag en de subschalen sociale -, agressie- en aandachtsproblemen
voorspellen antisociaal gedrag. Dickson et al. (2005) concluderen aan de hand van zelfrapportage bij
jongeren met een verstandelijke beperking, dat antisociaal gedrag bij hen significant meer voorkomt
in vergelijking met jongeren zonder verstandelijke beperking. In een volgende fase onderzoekt men
welke predictoren voorspellend zijn voor het antisociaal gedrag en aldus de relatie met een
verstandelijke beperking modereren. Daaruit blijkt dat de aanwezigheid van een ICD-10stoornis een
significant hogere prevalentie kent bij de doelgroep én voorspellend is voor het antisociaal gedrag.
Een conductstoornis hangt nauw samen met antisociaal en delinquent gedrag, daar veel delinquente
handelingen klinische criteria van een conductstoornis zijn (Murray & Farrington, 2010). Een
conductstoornis komt significant meer voor bij jongeren met een verstandelijke beperking (Emerson,
2003). Simonoff et al. (2004) geven aan dat een lager IQ indirect gerelateerd is met delinquentie,
daar een lager IQ direct geassocieerd is met een conductstoornis.
Onderzoek uit de algemene populatie associeert ADHD in de kindertijd met antisociaal en delinquent
gedrag in de adolescentie en verdere levensloop (Belcher, 2014). Sibley et al. (2011) tonen aan dat
jongens met ADHD slechter scoren op alle delinquentie-uitkomsten van de Self-Reported
Delinquency Questionnaire (SRD) dan jongens zonder ADHD. Zo hebben ze meer en ernstigere feiten
gepleegd in het afgelopen jaar en zijn ze vroeger begonnen met delictgedrag. De comorbiditeit van
ADHD en een verstandelijke beperking is hoog (Emerson, 2003; Emerson & Hatton, 2005) waardoor
te verwachten is dat ook deze risicofactor een hogere prevalentie kent. Douma et al. (2007)
erkennen de hogere prevalentie van ADHD en concluderen dat aandachtsproblemen bij jongeren
met een licht of borderline verstandelijke beperking antisociaal gedrag voorspellen. Ander
onderzoek geeft aan dat ADHD niet vaker aanwezig is. Zo resulteert het onderzoek van Koolhof et al.
(2007) in de bevinding dat ADHD niet significant verschillend voorkomt bij de jeugddelinquenten met
een verstandelijke beperking. Zij vergelijken verder ook verschil in prevalentie van ADHD tussen de
jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking en de controlegroep van jongeren met een
verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd. Ook hier was er geen significant verschil
in de aanwezigheid van ADHD, wat een tegenindicatie is voor de hypothese dat ADHD een
significante risicofactor is bij jongeren met een verstandelijke beperking. Ook Kaal et al. (2012) geven
aan dat de prevalentie van ADHD niet significant verschilt tussen jongeren met of zonder een
verstandelijke beperking.
Antisociale cognities en attitude zijn uit onderzoek in de algemene populatie voorspellend voor
delictgedrag (Andrews & Bonta, 2010). Dit is tevens de derde risicofactor van het RNR-model en
17
houdt een identificatie met criminele personen, een negatieve attitude tegenover de wet en het
geloof dat misdaad loont, in (Andrews & Bonta, 2010).
Op basis van ‘the Perception of Antisocial Behavior Scale’, een vragenlijst die aan de hand van
zelfrapportage de attitude tegenover antisociaal gedrag in kaart brengt, komt uit de studie van
Koolhof et al. (2007) naar voor dat de jongeren met een verstandelijke beperking significant meer
antisociaal gedrag bewonderen, dit in vergelijking met jeugddelinquenten zonder verstandelijke
beperking. Later onderzoek van Asscher et al. (2012) weerlegt dit echter. De risicofactor
‘bewondering voor antisociaal gedrag’ komt in hun onderzoek immers significant minder voor bij
jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking. Het is mogelijk dat het ontbreken van
consensus over deze risicofactor te wijten is aan de verschillende definities van een verstandelijke
beperking. Waar Koolhof et al. (2007) een bovengrens van een IQ-score van 85 hanteren, ligt dit bij
het onderzoek van Asscher et al. (2012) op een IQ-score van 70.
Invulling van de vrije tijd is een volgende factor die een risicocomponent kan hebben en het is een
criminogene behoefte in het RNR-model (Andrews & Bonta, 2010). In het RNR-model wordt dit
omschreven als een onzinvolle invulling van de vrije tijd en weinig deelname aan georganiseerde
recreationele activiteiten. Vanuit onderzoek in de algemene jeugdpopulatie is geweten dat een
ongestructureerde vrije tijd een risicofactor is voor de ontwikkeling en in standhouding van
delinquentie (Van der Laan & Blom, 2006).
De invloed van de vrijetijdsinvulling bij jeugddelinquentie door jongeren met een verstandelijke
beperking wordt onderbelicht in wetenschappelijk onderzoek. Wel toont een studie dat kinderen en
jongeren met een verstandelijke beperking zich minder vaak engageren in recreationele activiteiten,
wat wijst op een hogere prevalentie van de RNR-risicofactor (Solish, Perry, & Minnes, 2010).
Onderzoek van Asscher et al. (2012) concludeert dat er geen significant verschillen zijn in
risicofactoren op het niveau van de vrijetijdsinvulling. Op basis daarvan kan (voorzichtig)
geconcludeerd worden dat de risicofactor vrije tijd evenveel meespeelt bij jongeren met een
verstandelijke beperking.
Het gebruik en/of misbruik van middelen is een volgende risicofactor. Dit is tevens een geïncludeerde
criminogene behoefte in het RNR-model (Andrews & Bonta, 2010). In de algemene jeugdpopulatie is
er een samenhang tussen middelenmisbruik en delinquentie (Rayner et al., 2005; van der Put,
Creemers, & Hoeve, 2014).
Systematisch literatuuronderzoek van McGillicuddy (2006) toont aan dat de prevalentie van
middelengebruik bij adolescenten en volwassenen met een verstandelijke beperking iets lager ligt
dan in de algemene populatie. Het gebruik van alcohol of illegale drugs bij personen met een
verstandelijke beperking resulteert wel vaker in alcohol- of middelenmisbruik en negatieve gevolgen
van het gebruik (McGillicuddy, 2006; Didden, Embregts, van der Toorn, & Laarhoven, 2009). De
associatie tussen middelenmisbruik en delinquentie wordt bij personen met een verstandelijke
beperking sterk onderbouwd (Holland et al., 2002; McGillivray & Moore, 2001; Tenneij & Koot, 2007;
To et al., 2014).
Asscher et al. (2012) besluiten dat, hoewel de prevalentie van alcohol- en druggebruik minder hoog
is, de risicofactor een gelijke invloed heeft op delinquentie. Onderzoek van Kaal et al. (2012)
onderstreept het risico dat jongeren met een borderline verstandelijke beperking hebben op
18
druggebruik. Zij vinden in hun onderzoek wel een significant hogere prevalentie van druggebruik.
Kaal et al. (2012) includeren echter een borderline verstandelijke beperking, waar Asscher et al.
(2012) het klassieke criterium hanteren (IQ-score onder 70). Dit geeft, in lijn met Van der Nagel en
Kea (2013), evidentie voor het groter risico van middelengebruik of –misbruik bij jongeren met een
borderline verstandelijke beperking.
4.1.2. Risicofactoren in de sociale- of woonomgeving
Onderzoek in de algemene populatie toont aan dat buurtfactoren risicovol kunnen zijn in de
ontwikkeling en instandhouding van jeugddelinquentie. Deze factoren kunnen immers zowel direct
als indirect gekoppeld worden aan delinquent gedrag. De afwezigheid van sociale controle,
verarming van de buurt en delinquente personen in de sociale omgeving werkt crimineel gedrag in
de hand (Loeber et al., 2011; Chung & Steinberg, 2006).
Dickson et al. (2005) stellen een indirecte relatie vast tussen een lage intelligentie en antisociaal
gedrag. Jongeren met een verstandelijke beperking leven immers significant vaker in armoede en
hebben vaker een moeder met een laag opleidingsniveau dan jongeren zonder verstandelijke
beperking. Deze buurtfactoren zijn in dit onderzoek voorspellend voor antisociaal gedrag. Emerson
en Halpin (2013) onderzoeken via ouder- en zelfrapportage antisociaal gedrag en bijhorende
risicofactoren bij jongeren met een licht tot matige verstandelijke beperking. Een opmerkelijk
resultaat is dat, wanneer gecontroleerd wordt voor buurtfactoren zoals leven in een eenoudergezin,
achtergestelde buurt of het ervaren van sociaaleconomische deprivatie, een verstandelijke beperking
fungeert als een protectieve factor voor antisociaal gedrag. Ook Koolhof et al. (2007) concluderen
dat jongeren met een verstandelijke beperking die feiten gepleegd hebben vaker in een slechte buurt
wonen en dat dit bovendien voorspellend is voor delinquentie.
Verder oefenen sociale buurtfactoren een invloed uit op andere risicofactoren. Zo illustreren
Emerson en Hatton (2007) hoe buurtfactoren de relatie tussen intelligentie en een conductstoornis
modereren. Immers, bij het controleren voor een aantal omgevingsfactoren (leven in een
eenoudergezin, leven onder de armoedegrens en tenslotte werkloosheid van een ouder) daalt het
risico van een conductstoornis bij jongeren met een verstandelijke beperking met 31 procent.
4.1.3. Factoren op het niveau van de vriendengroep
Uit onderzoek in de algemene populatie (Farrington, Ttofi, & Coid, 2009; Haynie & Osgood, 2005)
wordt een gebrek aan vrienden, antisociale vrienden en gevoeligheid aan groepsdruk geïdentificeerd
als risicofactoren. Dit houdt de vierde risicofactor van het RNR-model in, namelijk ‘antisociale peers’
(Andrews & Bonta, 2010).
Ook bij deze risicofactor is er een sterke verwevenheid met de adolescentenleeftijd. Jongeren plegen
meer delicten in groep dan volwassenen en zijn gevoeliger voor groepsdruk (Cunneen & White, 2007
in Richards, 2011). Verder zijn er een aantal onderzoeken die analyseren in welke mate jongeren met
een verstandelijke beperking onderhevig zijn aan deze risicofactoren en hoe dit in relatie staat met
delinquentie.
Uit de studie van Simonoff (2004) komt naar voor dat, in de transitie naar de volwassenheid (17 tot
21 jaar), een verstandelijke beperking indirect gerelateerd is met delinquentie. Een lager IQ staat
immers significant in relatie met meer delinquente peers, wat op zijn beurt significant het plegen van
19
feiten voorspelt. Onderzoek van Koolhof et al. (2007) geeft aan dat jeugddelinquenten met een
verstandelijke beperking minder prosociale vrienden hebben en vaker optrekken met delinquente
peers dan jongeren zonder verstandelijke beperking of jongeren met een verstandelijke beperking
die geen feiten hebben gepleegd. Kaal et al. (2012) besluiten daartegenover dat jeugddelinquenten
met een verstandelijke beperking significant minder gefocust zijn op delinquente peers. Ook Asscher
et al. (2012) geven aan dat antisociale vrienden en intieme relaties met antisociale personen
significant minder aanwezig zijn bij jongeren met een verstandelijke beperking. Een volgende
risicofactor op het niveau van de vriendengroep is de gevoeligheid aan groepsdruk. Eén van de
factoren die Kaal et al. (2012) in kaart brengen bij jeugddelinquenten met en zonder een
verstandelijke beperking, is problemen op het vlak van ‘strength of character’, wat slaat op een
gevoeligheid aan groepsdruk en andermans opinie. Ongeveer 70 procent van de jeugddelinquenten
met een verstandelijke beperking (IQ onder de 85) ervaren serieuze problemen op dit vlak, wat
significant meer is dan de 50 procent bij jongeren zonder verstandelijke beperking. Eerder
onderzoek van Koolhof et al. (2007) sluit daar bij aan en stelt dat jeugddelinquenten met een
verstandelijke beperking minder resistent zijn tegen groepsdruk.
4.1.4. Schoolse en/of werkgerelateerde factoren
Verder zijn er ook een aantal factoren die zich op het schoolse domein situeren. Vanuit onderzoek in
de algemene populatie blijkt er een relatie te bestaan tussen zwakke schoolprestaties, drop-out,
spijbelen, demotivatie voor onderwijs en delinquentie (Andrews & Bonta, 2010). Deze aspecten zijn
kenmerken van de vijfde risicofactor van het RNR-model, namelijk risicovolle school- of
werkomstandigheden.
Door de cognitieve en sociale beperkingen valt het te verwachten dat jongeren met een
verstandelijke beperking hier onderhevig zijn aan risicofactoren. Een verstandelijke beperking houdt
immers problemen in op het vlak van het verwerken van informatie, executieve functies,
probleemoplossende vaardigheden en het veralgemenen van kennis (Moonen et al., 2011).
Koolhof et al. (2007) onderbouwen de hogere prevalentie van risicofactoren op schoolniveau. Ze
geven immers aan dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking significant vaker een
schooljaar blijven zitten en slechtere prestaties behalen dan jeugddelinquenten zonder
verstandelijke beperking of jongeren met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben
gepleegd. Ook onderzoek van Kaal et al. (2012) illustreert de problemen op het vlak van
schoolprestaties die jongeren met een verstandelijke beperking ervaren. Jongeren met een
verstandelijke beperking lijken ook meer vroegtijdig school te verlaten. Chitsabesan et al. (2007)
concluderen dat 50 procent van de jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben
gepleegd tijdelijk of permanent uit het onderwijs geschorst zijn. Daartegenover zouden jongeren met
een verstandelijke beperking minder problemen ervaren in het aansluiting vinden met de school
(Kaal et al., 2012).
Op het vlak van werk zijn er ook een aantal risicofactoren geïdentificeerd, doch enkel op basis van
onderzoek met volwassenen. Wheeler, Clare en Holland (2013) besluiten dat personen met een
verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd minder werk of regulier geplande
weekactiviteiten hebben, dit in vergelijking met personen met een verstandelijke beperking die geen
delinquent gedrag vertonen. Meer nog, volwassenen zonder gestructureerde dagroutine hebben 30
maal meer kans om feiten te plegen. Systematisch literatuuronderzoek van Ball en Fazil (2013) draait
20
de vraagstelling om en concludeert voorzichtig dat een zinvolle dagbesteding bij mensen met een
verstandelijke beperking risicovol gedrag vermindert.
4.1.5. Gezinsfactoren
De vijfde factor in het RNR-model zijn risicovolle gezins- of huwelijksomstandigheden (Andrews &
Bonta, 2010). In deze masterproef worden de huwelijksomstandigheden achterwege gelaten. Het
slaat aldus op het perspectief dat het gezin heeft op antisociaal gedrag en de bijhorende
verwachtingen daaromtrent naar hun kind toe. Een lage kwaliteit van interpersoonlijke relaties
binnen het gezin en een gebrek aan sturing/toezicht vallen ook onder de risicovolle
gezinsomstandigheden.
Uit een meta-analyse van Hoeve et al. (2009) in de algemene jeugdpopulatie blijkt dat een slechte
relatie met de ouders, een onveilige hechtingsbasis van het kind, zwakke opvoedingspraktijken,
ouderlijke verwaarlozing en familiale stress, delinquent gedrag in de adolescentie en verdere
levensloop voorspellen. In het bijzonder het gebrek aan supervisie en monitoring blijkt een sterke
voorspellende factor te zijn voor delinquentie. Leschied, Chiodo, Nowicki en Rodger (2008) voegen
meta-analytisch een straffende en/of inconsistente opvoedingsstijl en het getuige zijn of ervaren van
huiselijk geweld toe als risicofactoren voor de ontwikkeling van delinquentie.
Schuiringa, van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro en Matthys (2014) onderzoeken ouderschap en
de ouder-kindrelatie bij kinderen en jongeren van 9 tot 16 jaar met een licht tot borderline
verstandelijke beperking die externaliserend probleemgedrag vertonen, dit in vergelijking met
kinderen met een LVB die geen externaliserend probleemgedrag vertonen. Daaruit blijkt dat de
ouders van de kinderen met externaliserend probleemgedrag minder betrokken zijn, minder positief
ouderschap hanteren, minder toezicht houden en tenslotte ook meer fysieke straffen toepassen. De
ouders van de kinderen met externaliserend probleemgedrag rapporteren verder een minder hechte
ouder-kindrelatie. De risicofactoren op gezinsniveau zijn aldus bij kinderen en jongeren met een
verstandelijke beperking die externaliserend probleemgedrag vertonen significant meer aanwezig.
Het is echter onmogelijk om daar een causaliteitsrelatie aan toe te schrijven.
Dickson et al. (2005) proberen vat te krijgen op de mate waarin factoren op het niveau van het gezin
antisociaal gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking voorspellen. Daarvoor meet men
‘ongezond familiefunctioneren’ aan de hand van The General Functioning Scale of the MacMaster
Family Activity Device (FAD-GFS). Deze subschaal brengt 12 stellingen in kaart met betrekking tot
inadequaat gezinsfunctioneren (Byles, Byrne, Boyle, & Offord, 1988). Daaruit blijkt dat een klinische
score op deze subschaal voorspellend is voor het antisociaal gedrag van de jongeren.
Delinquentie binnen de familie is een risicofactor voor de ontwikkeling en instandhouding van
jeugddelinquentie. Koolhof et al. (2007) concluderen dat jongeren met een verstandelijke beperking
die feiten hebben gepleegd significant meer antisociale familieleden hebben dan jeugddelinquenten
zonder verstandelijke beperking. Dit wordt in kaart gebracht op basis van informatie verkregen van
de moeder. Kaal et al. (2012) onderbouwen dit eveneens. Uit hun onderzoek blijkt dat er bij jongeren
met een verstandelijke beperking (IQ onder de 70) significant meer criminaliteit in de familiale
context is. Ook bij jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ tussen 70-85) is er meer
criminaliteit in de familie dan bij jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking, doch is dit
verschil niet significant.
21
Koolhof et al. (2007) bestuderen verder de antisociale houding van de ouders, in kaart gebracht door
de afname van de ‘Perception of the Child Behaviour Scale’. Daaruit blijkt dat een antisociale attitude
van één van de ouders niet significant verschillend voorkomt in vergelijking met jeugddelinquenten
zonder verstandelijke beperking. Dezelfde onderzoekers brengen tenslotte in kaart dat
jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking minder steun van de thuissituatie, minder
sturing en toezicht en meer fysieke straffen krijgen. Ook is er een lagere kwaliteit van relatie met de
moeder, het tonen van affect en ouder-kindcommunicatie en tenslotte hogere mate van ouderlijke
stress.
4.2 Protectieve factoren
Daarnaast groeit het bewustzijn dat protectieve factoren van jongeren of hun omgeving opdat men
niet engageert in delinquent of antisociaal gedrag minstens even belangrijk zijn (Rennie & Dolan,
2010).
Protectieve factoren worden echter niet uitvoerig besproken in de wetenschappelijke literatuur.
Farrington, Loeber en Ttoffi geven aan dat dit te maken heeft met de impliciete veronderstelling dat
de afwezigheid van een risicofactor protectief is. Er is echter nood aan meer prospectief
longitudinaal onderzoek over protectieve factoren omtrent de aanraking met justitie (Laub &
Sampson, 2001; Farrington et al., 2012). Bijgevolg is er ook zeer weinig wetenschappelijk onderzoek
over protectieve factoren voor het vermijden of stopzetten van delinquent gedrag bij volwassenen of
jongeren met een verstandelijke beperking. Hieronder volgt eerst een overzicht van protectieve
factoren bij jongeren in de algemene populatie en vervolgens een bundeling van de kennis over de
protectieve factoren bij personen met een verstandelijke beperking.
4.2.1. Algemene jeugdpopulatie
Noom et al. (2009) geven een overzicht van protectieve factoren op individueel-, gezins-, relatie-,
school- en buurtniveau doorheen de levensloop van jongeren, waarbij in de adolescentie en
jongvolwassenheid volgende factoren als voornaamste beschermingsfactoren fungeren: het hebben
van werk of het genieten van een opleiding, goede arbeidskwalificaties, verwachting gepakt te
worden bij delinquent gedrag, goede sociale vaardigheden, geen sociaal isolement, geen
ontwikkelingsachterstanden, goede leerprestaties, positieve levenservaringen, consistente
opvoeding, ondersteuning door ouders, lage criminaliteit van leeftijdsgenoten en een motivatie om
naar school te gaan. Van der Laan en Blom (2006) voeren een grootschalig onderzoek naar risico- en
protectieve factoren voor jeugddelinquentie in Nederland. Daarbij worden jongeren tussen de 10 en
17 jaar bevraagd over hun delictgedrag en werden 42 factoren op verschillende niveaus in kaart
gebracht. Een belangrijke protectieve factor is de aanwezigheid van cognitieve en sociale
vaardigheden. Op het vlak van vrijetijdsinvulling is een gestructureerde vrijetijdsinvulling een sterke
protectieve factor. Het verkrijgen van emotionele steun van een ouder is een protectieve factor op
gezinsniveau, alsook het ervaren van supervisie. Leven in een gezin waar beide ouders nog aanwezig
zijn, is een volgende protectieve factor. Goede schoolprestaties, geen schorsing of spijbelgedrag de
laatste 6 maanden zijn protectieve factoren op schools vlak. Op het niveau van de vriendengroep zijn
niet-delinquente vrienden en het minder tijd doorbrengen met vrienden door de week en in het
weekend protectieve factoren. In lijn met ander onderzoek (Andrews & Bonta, 2010) heeft de factor
middelenmisbruik of -gebruik geen protectieve component.
22
Lösel en Farrington (2012) stellen een overzicht samen op basis van wetenschappelijke onderzoeken
over protectieve factoren in de ontwikkeling van jeugddelinquentie in de algemene jeugdpopulatie.
Zij besluiten meta-analytisch dat een bovengemiddelde of hoge intelligentie een direct protectief
effect heeft op de ontwikkeling van jeugddelinquentie. Positieve schoolomstandigheden en een
hogere educatie sluiten daar bij aan. Ook praktisch probleemoplossend vermogen, sociale
competenties en planningsvaardigheden zijn dat een protectieve factor zijn voor antisociaal gedrag.
Daarnaast spitst ander wetenschappelijk onderzoek zich toe op factoren die ‘desistance’ voorspellen,
namelijk factoren die ervoor zorgen dat een jongere ophoudt met delictgedrag. Van Domburgh,
Loeber, Bezemer, Stallings en Stouthamer-Loeber (2009) onderzoeken welke protectieve factoren in
de kindertijd voorspellend zijn voor het stopzetten van delinquentie, dit bij jongens die reeds voor de
leeftijd van 12 jaar delictgedrag vertoonden. De afwezigheid van ADHD en een negatieve attitude
tegenover delinquentie zijn significante individuele predictoren voor ‘desistance’. Daarbovenop zijn
het vooral familiale factoren die significant het stopzetten van delinquentie bij adolescenten
voorspellen, zoals betrokkenheid in familiale activiteiten, beide ouders die aanwezig zijn en kleine
gezinsgrootte. Tenslotte voorspellen ook positieve peerrelaties desistance.
4.2.2. Volwassenen/jongeren met een verstandelijke beperking
Onderzoek over protectieve factoren is zeer schaars bij personen met een verstandelijke beperking.
De nadruk ligt in onderzoek op het identificeren van de risicofactoren, waarbij protectieve factoren
in hoofdzaak besproken worden in de context van het ontbreken er van. De hierboven gegeven
samenvatting van protectieve factoren uit de algemene populatie in combinatie met de uiteenzetting
rond risicofactoren (hoofdstuk 5.1.) maakt echter duidelijk dat heel wat protectieve factoren bij
jongeren met een verstandelijke beperking minder aanwezig zijn. De hogere prevalentie van
risicocomponenten van factoren onderbouwt immers de lagere prevalentie van de protectieve
component. Ter illustratie zorgt de hogere prevalentie bij de doelgroep van gedrags- en emotionele
problemen als risicofactor ervoor dat de protectieve factor ‘weinig gedrags- en emotionele
problemen’ (Van der Laan & Blom, 2006) minder aanwezig is. Bovendien wordt een hoge
intelligentie als een belangrijke individuele protectieve factor gezien (Lösel & Farrington, 2010).
Sommige onderzoeken geven expliciet notie van een aantal protectieve factoren. Noom et al. (2009)
wijzen er op dat alle protectieve factoren significant minder aanwezig zijn bij jongeren met een licht
of borderline verstandelijke beperking. Asscher et al. (2012) geven aan dat er geen wezenlijke
verschillen zijn in protectieve factoren bij jongeren met een verstandelijke beperking, maar dat die
significant minder voorkomen bij jongeren met een verstandelijke beperking.
23
4.3. Het Good Lives Model
Empirische evidentie over de toepassing van GLM-principes is schaars ten opzichte van het RNR-
model (Ward et al., 2011) en onbestaande bij personen met een verstandelijke beperking. Het GLM
kan en wordt toegepast bij ‘normaal ontwikkelde’ jeugddelinquenten en bij volwassenen met een
verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd (www.goodlivesmodel.com), maar tot op heden
is er geen onderzoek over het GLM bij de doelgroep.
Uit ander wetenschappelijk onderzoek, dat niet specifiek over het GLM gaat, maar wel over
volwassenen en/of jongeren met een verstandelijke beperking, kan kennis afgeleid worden over de
‘interne of externe barrières’ in het streven naar de primary goods en andere inzichten gerelateerd
aan het GLM. Elke criminogene behoefte kan gekoppeld worden aan één of meerdere ‘primary
goods’ (Purvis et al., 2011). Er wordt niet uitgebreid gespecifieerd welke criminogene behoeftes net
welke primary goods blokkeren. Ter illustratie geven Purvis et al. (2011) aan dat impulsiviteit een
interne barrière kan zijn in het streven naar ‘agency’ en dat emotionele problemen een interne
barrière kunnen zijn in het streven naar innerlijke vrede. Beperkt cognitief functioneren wordt
eveneens gezien als een intern obstakel in het streven naar de primary goods (Purvis et al., 2011).
Vanuit de hogere prevalentie of intensiteit van risicofactoren, kan er geconcludeerd worden dat
jongeren met een verstandelijke beperking geblokkeerd worden in het verzekeren van hun primaire
levensbehoeftes.
Het overwicht van risicofactoren bij jongeren met een verstandelijke beperking verhindert het
streven naar de primary goods. Ter illustratie worden een aantal opvallende zaken besproken. Een
belangrijke kanttekening is dat dit geen eindige ‘opsomming’ is van interne en externe barrières en
dat elke factor een unieke werking heeft op het verzekeren van de primary goods.
Zo zorgt de hogere prevalentie van de risicofactor ‘leven in armoede’ en sociaaleconomische
deprivatie bij jongeren met een verstandelijke beperking (Dickson et al., 2005; Emerson & Halpin,
2013) dat het verzekeren van de primaire levensbehoefte van ‘leven’ verhinderd wordt. Armoede
kan er immers voor zorgen dat het voorzien in basisbehoeftes bemoeilijkt wordt, wat een aspect is
van deze levenscategorie (Ward, 2010). Een tweede levensbehoeftecategorie is de
‘voortreffelijkheid in spel’, wat slaat op de behoefte aan hobby’s en recreationele activiteiten (Purvis
et al., 2011). Solish et al. (2012) illustreren hoe jongeren met een verstandelijke beperking zich
minder engageren in recreationele activiteiten. Delinquenten met een verstandelijke beperking
geven verder ook blijk van minder regulier geplande weekactiviteiten of het hebben van werk
(Wheeler et al., 2013; Isherwood, Burns, Naylor, & Read, 2007). Dit zorgt ervoor dat deze personen in
mindere mate de mogelijkheid hebben om succeservaringen op het werk te ervaren en er betekenis
aan te ontlenen, wat de primaire levensbehoefte van ‘werk’ omvat (Purvis et al., 2011). Verder zorgt
de hoge prevalentie van psychiatrische, gedrags- en emotionele problemen bij jongeren met een
verstandelijke beperking (Dickson et al., 2005; Emerson, 2002; Asscher et al., 2012) ervoor dat het
streven naar de levensbehoefte van ‘innerlijke vrede’ belemmerd wordt. Innerlijke vrede slaat
immers op het vrij zijn van emotionele problemen en stress (Purvis et al., 2011). Tenslotte kan ook
geïllustreerd worden hoe het verzekeren van de primaire levensbehoefte ‘verbondenheid’
geproblematiseerd wordt bij de doelgroep (Ward & Willis, 2011). Jongeren met een verstandelijke
beperking hebben minder vrienden en problematischere familiale relaties (Schuiringa, 2014).
24
Verder is er bij jongeren met een verstandelijke beperking ook een zogenaamd ‘lack of scope’, daar
veel van de primary goods in mindere mate verzekerd kunnen worden, veroorzaakt door de hoge
prevalentie van interne en externe barrières. Dit resulteert in een negatieve impact op psychologisch
en algemeen welzijn (Purvis et al., 2011).
4.4. Implementatie van risico- en protectieve factoren in de
forensische outreachwerking 4HOBO
4.4.1. Inleiding
Op basis van bovenstaande tekst werd besloten om het RNR-model als kader te gebruiken om
risicofactoren (geconceptualiseerd als criminogene behoeftes) te implementeren in de
outreachwerking. De criminogene behoeftes en bijhorende signalen zijn gebaseerd op Andrews &
Bonta (2010). De vertaling in het Nederlands gebeurde door de onderzoeker. Om de aandacht op
protectieve factoren in een forensische outreachwerking niet uit het oog te verliezen, werd bij elke
criminogene behoefte de protectieve factor omschreven. Dit is in deze opzet steeds het omgekeerde
of het ontbreken van de criminogene behoefte om de tool bondig en praktisch bruikbaar te houden.
Om tegemoet te komen aan de terechte stelling dat een protectieve factor meer is dan de
afwezigheid van een risicofactor (Lindsay, Hastings, & Beech, 2011) werd ervoor gekozen om ook hier
de factor beschrijvend in kaart te brengen, wat ruimer kan zijn dan de bijhorende signalen van de
protectieve factor. De beschrijvende aard van de tool was een bewuste keuze, waardoor het RNR-
kader en bijhorende risico- en protectieve factoren in kaart gebracht kan worden en in het handelen
met jongeren geïntegreerd kan worden maar met de nodige individuele beschrijvende informatie.
Zoals hierboven toegelicht, beschouwen we het RNR en het GLM als complementair. Ook hier wordt
beoogd om, naast de criminogene behoeftes van het RNR-model, het GLM integratief in de werking
binnen te brengen. De eerste stap van het GLM is immers het detecteren van de criminogene
behoeftes (interne/externe barrières). De praktijktool sluit aan bij de eerste stap, waarbij er gekozen
werd om de RNR-factoren als kader te nemen. Een integratieve visie van het RNR en GLM houdt in
verdere stappen in dat, naast het beheersen van de risico’s, er aandacht dient besteed te worden
aan de sterktes, de invulling van ‘een goed leven’ en kwaliteit van leven van de jongeren. Dit zijn
uitgangspunten die 4HOBO toepast in de ondersteuning van hun jongeren (L. Bollaert, persoonlijke
mededeling, 4 maart, 2015).
Een belangrijke kanttekening is dat de verdere integratie in het handelingsplan gebeurt door het
team van 4HOBO. Een illustratie van de praktijktool aan de hand van een case bevindt zich tenslotte
in de bijlage 8.
4.4.2. Kwantitatief onderzoek
In de bespreking van de prevalentie wordt volgend onderscheid gemaakt:
De aanwezigheid van de criminogene behoefte primeert maar er zijn aspecten van de
protectieve factor op het domein aanwezig
25
De aanwezigheid van de criminogene behoefte primeert waarbij de protectieve factor niet
gescoord wordt
Afwezigheid van de criminogene behoefte en aanwezigheid van de protectieve factor
Het eerste onderscheid wordt gemaakt vanuit de bevinding bij het voorzien van practice-based
knowledge dat het geen of/of-verhaal is. Dit maakt duidelijk dat er, ondanks een overdaad aan
risicofactoren, sterktes aanwezig zijn die aangewend kunnen worden. Het tweede onderscheid wordt
gemaakt om aan te geven dat er een onevenwicht is tussen risico- en beschermingsfactoren bij de
doelgroep van 4HOBO. Bij het eerste onderscheid lijkt het immers alsof er (min of meer) een
evenwicht is, terwijl de protectieve factoren nauwelijks aanwezig zijn in de afwezigheid van de
risicofactor (onderscheid 3).
De steekproef bestaat uit 14 cases: 12 jongens en 2 meisjes. De gemiddelde leeftijd bij aanmelding is
15 jaar en 5 maand. De gemiddelde huidige leeftijd is 16 jaar en 5 maand. IQ-gegevens zijn slechts bij
3 van de 14 cases beschikbaar (TIQ van 54, 69 en 74). Bij alle cases is er wel een vermoeden van een
verstandelijke beperking. 13 van de 14 jongeren zijn al in aanraking gekomen met het
jeugdrechtsysteem, 11 met een MOF-dossier en 2 met een POS-dossier.
Onderstaande histogram geeft de frequentie weer van de criminogene behoeftes, protectieve
factoren en aspecten van de protectieve factoren:
Toelichting bij de codes
1. geschiedenis van antisociaal gedrag – geschiedenis van prosociaal gedrag
2. antisociale– prosociale persoonlijkheid
3. antisociale – prosociale cognities
4. antisociale - prosociale peers
5. risicovolle – protectieve gezinsomstandigheden
6. risicovolle– protectieve school- of werkomstandigheden
7. risicovolle – protectieve vrije tijd
8. middelengebruik/misbruik
1 2 3 4 5 6 7 8
0
2
4
6
8
10
12
14
16
Criminogene behoefte
Protectieve factor
Aspecten van protectieve factor
26
4.4.3. Kwalitatief onderzoek
De boomstructuur die gehanteerd wordt bij de analyse van de interviews is deels gebaseerd op de
opbouw van het kwalitatief interview en bevindt zich in bijlage 10. Omwille van de opzet van dit
onderzoek, wordt de thematiek rond de concrete risico- en protectieve factoren bij de rapportering
van de resultaten achterwege gelaten.
4.4.3.1. Sterktes en zwaktes
Het team vindt de descriptieve aard van de tool een sterkte én een noodzaak. De risico- en
protectieve factoren kunnen op die manier individueel beschreven worden. Uit het kwantitatief
onderzoek en vanuit de ervaring van het invullen van de tool blijkt immers dat het geen of/of verhaal
is. Wanneer er criminogene behoeftes aanwezig zijn, zijn er namelijk vaak ook een aantal protectieve
aspecten op dat domein aanwezig. De lay-out van het document wordt positief geëvalueerd. De
visuele voorstelling van de protectieve en risicofactoren leent zich er toe om een duidelijk beeld te
schetsen. De focus op sterktes, naast risico’s is een belangrijk aspect van het document. De
begeleiding vindt het erg waardevol dat er protectieve factoren geïncludeerd worden.
Er wordt als zwakte aangegeven dat er geen ruimte voorzien wordt om de motieven van het
gedrag/de feiten te beschrijven. Het is immers belangrijk om te weten waarom de jongere het
delictgedrag gesteld heeft.
De tool komt verder , in zijn huidige vorm, niet tegemoet aan de variërende aard van de assessment
van de jongeren. Twee begeleiders geven immers aan dat het invullen van de tool een
momentopname is en dat de tool er in het verleden én in de toekomst anders zal uitzien.
4.4.3.2. Bruikbaarheid
Initieel was het de bedoeling om de tool in de aanmeldingsfiche te includeren. Na de eerste
bijeenkomst op het team van 4HOBO, bleek dit echter geen evidentie. Ook uit het kwalitatief
onderzoek komt dit naar voor. Consensus bestaat er over dat het niet wenselijk is om de tool bij
aanmelding in te laten vullen door de outreachbegeleider op basis van de doorgekregen informatie.
Dit vanuit hun overtuiging dat de informatie vaak niet strookt met de werkelijkheid en/of dat de
aanmeldingsvraag verschilt van de hulpvraag van de jongere en zijn/haar context. De eerste
doelstelling bestaat er immers uit om de jongere te leren kennen, de hulpvraag te exploreren en een
vertrouwensband te creëren. Daarna kan geleidelijk aan de tool ingevuld worden en doelstellingen
op basis van de tool geformuleerd worden.
De tool leent zich er toe om als een vorm van globale beeldvorming/assessment gebruikt te worden.
Naast het dossier met verkregen informatie, ontbreekt het bij 4HOBO aan een gecentraliseerde
beeldvorming. De tool met de risico- en protectieve factoren kan, uiteraard aangevuld met ruimere
beeldvormingsinformatie, een globaal beeld schetsen van de jongeren. De integratie van de tool in
het handelingsplan lijkt de voornaamste functie en meerwaarde te zijn. Daar 4HOBO op heden een
experimenteel project is, staan aspecten zoals een handelingsplan en een dossier (nog) niet op punt.
De integratie in het proces van handelingsplanning maakt het mogelijk om doelstellingen en concrete
acties wetenschappelijk onderbouwd te formuleren, namelijk het inwerken op de dynamische
risicofactoren en het versterken van de protectieve factoren. Op die manier kan het handelen minder
vanuit een buikgevoel en meer planmatig en doelgericht gebeuren.
27
Uit de reflecties van de begeleiders blijkt ook dat het handelen volgens het ‘behoefteprincipe’ van
het RNR en tegelijkertijd het versterken van de protectieve factoren reeds impliciet gebeurt in de
outreachondersteuning. Tegelijkertijd wordt aangegeven dat het tegemoet kan komen aan ‘blinde
vlekken’ bij het opstellen van de doelstellingen.
Belangrijk is dat het als actief werkinstrument aangewend wordt en dat het ook als evaluatietool kan
gebruikt worden. Mogelijkheden voor dit laatste bestaat uit meerdere versies van de tool
(bijvoorbeeld om het halfjaar –jaar) of één centraal document waar er met verschillende kleuren
gewerkt wordt.
De tool sluit tenslotte aan bij de forensische outreachondersteuning van 4HOBO, net omdat hun
werking zich niet laat beperken tot één levensdomein.
28
Hoofdstuk 5: Discussie
5.1.Conclusies
Het systematisch literatuuronderzoek was gericht op het in kaart brengen van wetenschappelijke
kennis omtrent risico- en protectieve factoren in de ontwikkeling of instandhouding van delinquentie
en de aanraking met justitie bij jongeren met een verstandelijke beperking. Dit resulteert in een
onderkenning van groot aantal risicofactoren waardoor de hypothese van een hogere prevalentie en
voorspellende aard van risicofactoren op individueel-, buurt-, gezins-, vrienden-, en school of
werkniveau bij jongeren met een verstandelijke beperking onderbouwd wordt. Sommige
risicofactoren blijken ook specifieke kenmerken van een verstandelijke beperking. Een verstandelijke
beperking houdt immers problemen in op het vlak van sociale vaardigheden, cognitieve
moeilijkheden, schoolse leren en executieve functies (Schallock et al., 2010; Kaal et al., 2012, Kaal,
2013; Moonen et al., 2011; Bexkens et al., 2014). Bijlage 5 omvat een tabel van de verschillende
risicofactoren en de geïncludeerde bronnen die de relevantie van de risicofactor onderbouwen.
Over een aantal risicofactoren en hun invloed op delinquentie bij de doelgroep, zoals antisociale
peers, antisociale cognities en antisociale familieleden, bestaat geen consensus over de verschillende
onderzoeksresultaten heen. Deze tegenstrijdigheden kunnen gewijd worden aan variaties in de
gehanteerde methodologieën, die erkend worden als problematisch in onderzoek rond delinquentie
bij jongeren met een verstandelijke beperking (Holland et al., 2002; Lindsay, 2011; Simpson & Hogg,
2001).
Op het vlak van onderzoek over protectieve factoren is er een grote lacune. Het is plausibel dat door
de evidentie van de hogere aanraking met risicofactoren, de lagere prevalentie van protectieve
factoren impliciet wordt aangenomen (Lindsay et al., 2011). Onderzoek vanuit de algemene
jeugdpopulatie identificeert protectieve factoren zoals een hoge intelligentie, goede schoolse
vaardigheden, prosociale cognities, goede opvoedingscontext en dergelijke (Van Domburgh et al.,
2009; Noom et al., 2009). Deze zijn het omgekeerde van de risicofactoren die een hogere
prevalentie kennen bij de doelgroep. Onderzoek dat de specifieke invloed op of de relatie van een
aantal protectieve factoren met delinquentie of antisociaal gedrag onder de loep neemt bij de
doelgroep van deze masterproef, ontbreekt volledig. Toch kan uit bovenstaande analyse afgeleid
worden dat er een onevenwichtige balans is tussen risico- en protectieve factoren bij jongeren met
een verstandelijke beperking. De jongeren zijn kwetsbaar om (nogmaals) delinquent gedrag te stellen
en bijgevolg in aanraking te komen met justitie. Deze kwetsbaarheid manifesteert zich het meest bij
jongeren met een licht of borderline verstandelijke beperking, daar veel risicofactoren net bij hen
een grotere prevalentie kennen (Kaal et al., 2012; Kaal, 2013; van der Nagel & Kea, 2013).
Verder werd er ingezoomd op twee toonaangevende rehabilitatiemodellen die onder andere een
conceptualisering van risico- en protectieve factoren aanbrengen. Vooreerst werden de acht
criminogene behoeftes (risicofactoren) van het RNR-model van Andrews en Bonta (2010)
systematisch in kaart gebracht. Ook hier gelden een aantal tegenstrijdigheden, maar kan
geconcludeerd worden dat de factoren van het RNR-model een gelijkaardige of hogere prevalentie
kennen bij jongeren met een verstandelijke beperking, waardoor de relevantie en de bruikbaarheid
29
van de ‘central eight’ onderbouwd wordt. Bijlage 6 geeft een overzicht van de factoren en de
bronnen die deze relevantie aantonen. Buurtfactoren worden in het RNR-model niet geïncludeerd en
louter als responsiviteitsfactoren beschouwd (Andrews & Bonta, 2010), doch toont onderzoek de
relevantie van buurtfactoren bij de doelgroep aan (Dickson et al., 2005; Emerson & Halpin, 2013;
Koolhof et al., 2007). Ook begeleiding van 4HOBO stelt vanuit hun praktijkexpertise dat
buurtfactoren wel degelijk belangrijk zijn, waardoor dit geïncludeerd wordt in het praktijkinstrument.
Het GLM is moeilijker in kaart te brengen bij de doelgroep, aangezien ‘de’ risicofactoren die als
barrières geconceptualiseerd worden niet gedefinieerd worden. Ook is er nog geen onderzoek over
het GLM bij de doelgroep. Er werden ter illustratie een aantal risicofactoren gelinkt met één of
meerdere categorieën van de primaire levensbehoeftes. Vanuit de hogere prevalentie van de meeste
risicofactoren, kan wel geconcludeerd worden dat het streven naar de primaire levensbehoeftes bij
de doelgroep verhinderd wordt en dat de kans op delictgedrag daarbij aldus verlaagd kan worden
door zich te richten op deze barrières en het streven naar de primaire levensbehoeftes (Ward et al.,
2014).
Vanuit, in het algemeen de hogere prevalentie van risicofactoren en de relevantie van beide
rehabilitatiemodellen in het bijzonder, kan het volgende geconcludeerd worden. Interventies en
ondersteuningstrajecten met jongeren met een verstandelijke beperking die delictgedrag gesteld
hebben, dienen zich te richten op risicoreductie en het versterken van protectieve factoren. Vanuit
het complementair perspectief van het RNR en het GLM, dient naast de focus op criminogene
behoeftes, aandacht besteed worden aan het uitbouwen van een betekenisvol leven. Het
ontwerponderzoek integreerde de kennis van het systematisch literatuuronderzoek in een
praktijktool. Dit werd in een verdere fase van het onderzoek van practice-based knowledge voorzien
bij 4HOBO. Een eerste stap was het in kaart brengen van de prevalentie van criminogene en
protectieve factoren. Daaruit bleek, in lijn met het systematisch literatuuronderzoek, de overhand
van de criminogene behoeftes van het RNR-model bij de doelgroep van 4HOBO. Naast de hoge mate
van risicofactoren waren er ook op veel domeinen sterktes aanwezig. Dit illustreert hoe er bij elke
jongere aanwendbare veerkracht aanwezig is (Luthar et al., 2000). De reflecties naar implementatie,
gebruik, sterktes en zwaktes van de tool werden bevraagd en thematisch geanalyseerd. Daaruit bleek
de wenselijkheid om de praktijktool te integreren in het handelingsplan. Deze praktijkervaring
onderbouwt de relevantie en het belang om planmatig de ondersteuning te richten op risico- en
protectieve factoren, geïdentificeerd vanuit onderzoek.
5.2.Beperkingen van het onderzoek
In dit literatuuronderzoek kan er niet om de methodologische belemmeringen van de geïncludeerde
onderzoeken heen. Deze trekken zich aldus door naar de (conclusies van) deze masterproef. Een
verstandelijke beperking wordt vooreerst verschillend gedefinieerd. Koolhof et al. (2007) hanteren
een IQ-score onder de 85, in kaart gebracht met de WISC-R; Asscher et al. (2012) hanteren
daartegenover een IQ-score onder de 70, een deficit in adaptief gedrag en een aanvang in de
kindertijd als criteria. Zhang et al. (2007) conceptualiseren een verstandelijke beperking op basis van
de aanwezigheid in een bepaald onderwijstype. Ook studies, die aan de hand van de statistiek,
voorspellende risicofactoren identificeren (cf. onafhankelijke variabelen), variëren in de mate waarin
gecontroleerd wordt voor modererende variabelen (Koolhof et al., 2007; Douma et al., 2007;
Emerson & Halpin, 2013). Tenslotte worden de risicofactoren verschillend geconceptualiseerd. Zo
30
wordt de risicofactor ‘antisociale peers’ in de studie van Koolhof et al. (2007) gemeten door de ‘Peer
Delinquency Scale’, waar Kaal et al. (2012) dit in kaart brengen door een persoonlijkheids- of
functioneringskenmerk van ‘de Juvenile Forensic Profile’. Deze variërende constructen in onderzoek
komen bij nagenoeg elke risicofactor voor, waardoor het moeilijk is om standvastige conclusies te
trekken.
Verder sluiten de geïncludeerde studies niet steeds volledig aan bij de doelgroep van deze
masterproef. Doorgaans zijn de steekproeven immers jongeren met een verstandelijke beperking die
reeds omwille van veroordelingen door het justitieel apparaat ondersteund worden (Asscher et al.,
2012; Kaal et al., 2012). Er zijn ook onderzoeken geïncludeerd waarin men vertrekt vanuit de
algemene populatie van jongeren met een verstandelijke beperking, nagaat wat de prevalentie is van
delictgedrag en hoe dit tenslotte in verhouding staat met een aantal gemeten constructen (Dickson
et al., 2005; Douma et al., 2007). Omtrent dit laatste wordt een interessant inzicht geleverd door
Asscher, Wissink, Dekovic, Prinzie en Stams (2014). Hun studie onderzoekt verschillen in de invloed
van risicofactoren bij twee verschillende steekproeven, namelijk jongeren uit de algemene populatie
en jongeren die omwille van delictgedrag ondersteuning krijgen. De risicofactoren linkt men
vervolgens met zelf- en oudergerapporteerde delinquentie. Daaruit blijkt dat de risicofactoren zich
anders manifesteren bij de twee steekproeven. Asscher et al. (2014) pleiten bijgevolg voor
voorzichtigheid bij het trekken van conclusies over ‘klinische’ steekproeven op basis van gegevens
vanuit de algemene populatie. Het lijkt alsof de jongeren die in de praktijk tussen de mazen van het
net vallen en niet ‘in het lappendeken van het huidige hulpverleningslandschap passen (L. Bollaert,
persoonlijke mededeling, 21 april, 2015), evenzeer in de wetenschappelijke literatuur moeilijk te
definiëren en te includeren zijn.
Het onderzoek waarin het praktijkinstrument van practice-based knowledge voorzien werd, dient
louter als verkennend gezien te worden. Een beperking is dat bij het kwantitatief onderzoek de
steekproef slechts uit 14 cases bestond, waardoor generalisatie naar de totale onderzoekspopulatie
onmogelijk is (Moerkerke, 2013). Bij het kwalitatief onderzoek werden de drie professionals van het
4HOBO-team bevraagd met betrekking tot een aantal thema’s. Dit onderzoek beperkt zich tot het
team van 4HOBO, omdat het immers de implementatie in hun specifieke werking tracht te
bewerkstelligen. Ook hier is het aantal participanten gering, waardoor voorzichtigheid aangewezen is
bij het trekken van conclusies. Tenslotte werd, omwille van de praktische haalbaarheid en de
verkennende aard, geen follow-up onderzoek uitgevoerd. Doordat 4HOBO outreachend werkt, is het
immers niet mogelijk om op een tijdspanne van een aantal maanden iets in hun handelen of werking
te evalueren.
5.3.Aanbevelingen voor onderzoek
Er is geen zicht op de omvang van jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben
gepleegd in de Belgische of Vlaamse context. Bijgevolg is het wenselijk dat deze prevalentiegegevens
in kaart worden gebracht zodat de omvang van de problematiek duidelijk wordt. Op die manier
kunnen beleidsmakers gesensibiliseerd worden omtrent de nood aan aangepaste
hulpverleningsinitiatieven in Vlaanderen.
Verder is er ook meer onderzoek nodig naar factoren die als bescherming fungeren en hun
voorspellende waarde en eigenheid bij de doelgroep. Een belangrijke kanttekening is immers dat
31
steeds meer erkend wordt dat een protectieve factor meer is dan louter de afwezigheid of het
omgekeerde van de risicofactor (Sampson & Laub, 2001; Farrington, Loeber & Ttoffi, 2012).
Het systematisch literatuuronderzoek over de factoren van het RNR-model en het GLM slaagt er in
om de relevantie bij de doelgroep te illustreren. Effectiviteitsonderzoeken over een interventie
volgens beide modellen bij de doelgroep ontbreken echter volledig. Verder onderzoek is bijgevolg
nodig.
In de wetenschappelijke literatuur wordt aandacht besteed aan het vermijden van recidive bij
personen met een verstandelijke beperking. In deze optiek wordt uitgebreid onderzoek gevoerd over
risicofactoren voor recidive (Lindsay, 2011; Lindsay et al., 2011) en worden risicotaxatie-
instrumenten ontwikkeld en gevalideerd voor de doelgroep, om op die manier behandeling af te
stemmen (Lindsay et al., 2011; Gray, Fitzgerald, Taylor, MacCulloch, & Snowden, 2007; Van den Berg
& Vogel, 2011). Er is echter een lacune op het vlak van proactieve instrumentaria, zowel voor
volwassenen als voor jongeren met een verstandelijke beperking. Instrumenten die anticiperend de
kans op delictgedrag in kaart brengen zijn onbestaande, doch vanuit de praktijk erg wenselijk.
Vanuit de beperkingen van dit masterproefonderzoek, kunnen een aantal aanbevelingen
geformuleerd worden voor vervolgonderzoek. Zo kan er in de toekomst, wanneer 4HOBO voldoende
dossiers heeft om als data te gebruiken, grootschaliger kwantitatief onderzoek uitgevoerd worden
naar de prevalentie van risico- en protectieve factoren. Ook kan er follow-up onderzoek uitgevoerd
worden naar de implementatie van de praktijktool in het handelingsplan en de meerwaarde daarvan.
Daarbij zouden ook meerdere externe partners van het uitgebouwd intersectoraal in Oost-
Vlaanderen van 4HOBO bevraagd kunnen worden. Tenslotte is onderzoek dat de doelgroep van
jongeren met een (licht) verstandelijke beperking en risicovol gedrag, onder de loep neemt in het
bredere hulpverleningslandschap wenselijk. Zo zou aan de hand van actie-onderzoek bij
voorzieningen van diverse sectoren en onderwijsinstellingen, de herkenning en sensibilisering van
deze doelgroep onderzocht en bewerkstelligd kunnen worden.
5.4.Aanbevelingen voor praktijk en beleid
De transitie naar de volwassenheid die deze jongeren meemaken, situeert zich ook op macroniveau.
Wanneer men de leeftijdsgrens van 18 of 21 bereikt vindt er een institutionele transitie plaats. Men
wordt geacht zich te richten naar het volwassenenaanbod, wat naast strengere toelatingscriteria,
niet georiënteerd is naar de specifieke noden van jongvolwassenen (Davis, 2003). Daarnaast zijn
jongeren die in hun kindertijd en/of jeugd herhaaldelijk in contact gekomen zijn met de
hulpverlening, bemoeienissen van derden beu en is men gedemotiveerd om ondersteuning of
begeleiding na die leeftijdsgrens alsnog te aanvaarden (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Dit heeft
als gevolg dat er bij een groot deel van deze groep na het bereiken van de meerderjarigheid geen of
nauwelijks begeleiding gegeven wordt. Het zijn verder ook deze jongeren in het huidige
hulpverleningslandschap ‘tussen wal en schip’ bevinden. Hun problematiek situeert zich namelijk op
de raakvlakken tussen de gehandicaptensector, de geestelijke gezondheidszorg, de bijzondere
jeugdzorg en dergelijke (Van den Hende, 2013; L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 4 maart, 2015).
Dit vereist samenwerking tussen sectoren die elkaar van nature niet steeds weten te vinden (Poort,
Bosker, & Agema). Daarbovenop zorgt de chroniciteit van de problemen van deze doelgroep ervoor
dat elke aanpak moet uitgaan van de behoefte aan langdurige ondersteuning (Van den Hende, 2013;
32
Kaal, 2013). Een verstandelijke beperking is immers geen te behandelen problematiek. 4HOBO tracht
aan deze nood aan intersectorale en langdurige zorg tegemoet te komen. Door outreachende en
aanklampende ondersteuning probeert men de brug naar de volwassenenzorg te maken (Vanden
Hende, 2013). Om tegemoet te komen aan de knelpunten op macroniveau zijn enerzijds dergelijke
projecten in andere provincies erg wenselijk. Anderzijds kunnen de knelpunten op zich aangepakt
worden en kan een sensibilisering van de problematiek op beleidsmatig niveau ervoor zorgen dat de
jongeren wel een plaats kennen in het hulpverleningslandschap en de verschillende sectoren over de
juiste expertise en middelen beschikken. In Nederland wordt reeds veel aandacht besteed aan
personen met een licht verstandelijke beperking en gedragsproblemen binnen de sectoren van
justitie, geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptensector. Initiatieven van het
Trimbosinstituut, de William Schrikker Groep en Trajectum Kenniscentrum sensibiliseren en
onderzoeken de problematiek van de doelgroep en trachten aangepaste hulpverleningsinitiatieven te
ontwikkelen (Didden, 2010). Dergelijke initiatieven, naast de sensibiliseringsfunctie die 4HOBO
opneemt (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 10 februari 2015), zijn in Vlaanderen ook
aangewezen.
33
Referentielijst
Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th edition). New Jersey:
LexisNexis
Andrews, D.A., Bonta, J., & Wirmith, J.S. (2011). The Risk-Need-Responsivity (RNR) Model: Does
adding the Good Lives Model contribute to effective crime prevention? Criminal Justice and Behavior,
38(7), 735-755. doi: 10.1177/0093854811406356
Asscher, J.J., van der Put, C., & Stams, G.J.J.M. (2012). Differences between juvenile offenders with
and without intellectual disability in offense type and risk factors. Research in Developmental
Disabilities, 33(6), 1905-1913. doi: 10.1016/j.ridd.2012.05.022
Asscher, J.J., Wissink, I.B., Dekovic, M., Prinzie, P., & Stams, G.J.J.M. (2014). Delinquent behavior,
poor relationship quality with parents, and involvement with deviant peers in delinquent and
nondelinquent adolescents: Different processes, informant bias, or both? International Journal of
Offender Therapy and Comparative Criminology, 58(9), 1001-1019. doi: 10.1177/0306624X13491389
Belcher, J. (2014). Attention deficit hyperactivity disorder in offenders and the need for early
intervention. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58(1), 27-40.
doi: 10.1177/0306624X12465583
Bexkens, A., Ruzzano, L., Collot d’Escury-Koenigs, A.M.L., Van der Molen, M.W., & Huizenga, H.M.
(2014). Inhibition deficits in individuals with intellectual disability: A meta-regression analysis. Journal
of Intellectual Disability Research, 58(1), 3-16. doi: 10.1111/jir.12068
Borum, R. (2000). Assessing violence risk among youth. Journal of Clinical Psychology, 56(10), 1263-
1288. Geraadpleegd via http://www. work.bepress.com
Burke, J., Loeber, R., & Birmaher, B. (2002). Oppositional defiant disorder and conduct disorder: A
review of the past 10 years, part II. Journal of the American Academy of Child and Adolescent
Psychiatry, 41(11), 1275-1293. doi: 10.1097/00004583-200211000-00009
Byles J., Byrne C., Boyle M. H., & Offord D. R. (1988). Ontario child health study: Reliability and
validity of the General Functioning Scale of the MacMaster Family Assessment Device. Family
Process, 30, 116–23.
Chapman, S.L.C., & Wu, L. (2012). Substance abuse among individuals with intellectual disabilities.
Research in Developmental Disabilities, 33(4), 1147-1156. doi: 10.1016/j.ridd.2012.02.009
34
Chitsabesan, P., Bailey, S., Williams, R., Kroll, L., Kenning, C., & Talbot, L. (2007). Learning disabilities
and educational needs of juvenile offenders. Journal of Children’s Services, 2(4), 4-17.doi:
10.1108/17466660200700032
Chung, H.L., & Steinberg, L. (2006). Relations between neighborhood factors, parenting behaviors,
peer deviance, and delinquency among serious juvenile offenders. Developmental psychology, 42(2),
319-313. doi: 10.1037/0012-1649.42.2.319
Claes, L., Declercq, K., De Neve, L., Jonckhere, B., Marrecau, J., Morisse, F., Ronsse, E., &
Vangansbeke, T. (2012). Emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking.
Antwerpen-Appeldoorn: Garant
Cockram, J. (2005). Careers of offenders with an intellectual disability: The probabilities of rearrest.
Journal of Intellectual Disability Research, 49(7), 525-536. doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00707.x
Davis, M. (2003). Addressing the needs of youth in transition to adulthood. Administration and Policy
in Mental Health, 30(6), 495-509. Geraadpleegd via http://www.search.proquest.com
Dekker, M., Koot, H., van der Ende, J., & Verhulst, F. (2002). Emotional and behavioral problems in
children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 43(8), 1087-1098. doi: 10.1111/1469-7610.00235
Dickson, K., Emerson, E., & Hatton, C. (2005). Self-reported anti-social behaviour: Prevalence and risk
factors amongst adolescents with and without intellectual disability. Journal of Intellectual Disability
Research, 49(11), 820-826. doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00727.x
Didden, R. (2010). Tussen wal en schip: Inaugurele rede door prof. Dr. Robert Didden. Nijmegen:
Radboud. Geraadpleegd via http://repository.ubn.ru.nl
Didden, R., Embregts, P., van der Toorn, M., & Laarhoven, N. (2009). Substance abuse, coping
strategies, adaptive skills and behavioral and emotional problems in clients with mild to borderline
intellectual disability admitted to a treatment facility: A pilot study. Research in Developmental
Disabilities, 30(5), 927-932. doi: 10.1016/j.ridd.2009.01.002
Douma, J.C.H., Dekker, M.C., de Ruiter, K.P., Tick, N.T., & Koot, H.M. (2007). Antisocial and delinquent
behaviors in youths with mild or borderline disabilities. American Journal of Mental Retardation,
112(3), 207-220. Geraadpleegd via http://www.aaiddjournals.org
Emerson, E. (2003). Prevalence of psychiatric disorders in children and adolescents with and without
intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47(1), 51-58. doi: 10.1046/j.1365-
2788.2003.00464.x
35
Emerson, E., & Halpin, S. (2013). Anti-social behaviour and police contact among 13- to 15-year old
English adolescents with and without mild/moderate intellectual disability. Journal of Applied
Research in Intellectual Disabilities, 26(5), 362-369. doi: 10.1111/jar.12041
Emerson, E., & Hatton, C. (2005). Mental health of children and adolescents with intellectual
disabilities in Britain. The British Journal of Psychiatry, 191, 493-499. doi: 10.1192/bjp.bp.107.038729
Farrington, D.P., Loeber, R., & Ttofi, M.M. (2012). Risk and protective factors for offending. In Welsh,
D. & Farrington, D.P. (red). The Oxford Handbook of Crime Prevention. Oxford: Oxford University
Press
Farrington, D.P., Ttofi, M.M., & Coid, J.W. (2009). Development of adolescence-limited, late-onset,
and persistent offenders from age 8 to age 48. Aggressive Behavior, 35(2), 150-163. doi:
10.1002/ab.20296
Gray, N.S., Fitzgerald, S., Taylor, J., MacCulloch, M.J., & Snowden, R.J. (2007). Predicting future
reconviction in offenders with intellectual disabilities: The predictive efficacy of VRAG, PCL-SV and
the HCR-20. Psychological Assessment, 19(4), 474-479. doi: 10.1037/1040-3590.19.4.474
Harris, J.C. (2013). New terminology for mental retardation in DSM-5 and ICD-11. Current Opinion In
Psychiatry, 26(3), 260-262. doi: 10.1097/YCO.0b013e32835fd6fb
Hart, C. (1998). Doing a literature review. London: Sage Publications
Hawkins, J.D., Herrenkohl, T.I., Farrington, D.P., Brewer, D., Catalano, R.F., Harachi, T.W., & Cothern,
L. (2000). Predictors of Youth Violence. Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention.
Geraadpleegd via http://www.crim.cam.ac.uk
Haynie, D.L., & Osgood, D.W. (2005). Reconsidering peers and delinquency: How do peers matter?
Social Forces, 84(2), 1109-1130. doi: 10.1353/sof.2006.0018
Hoeve, M., Dubas, J.S., Eichelsheim, V.I., van der Laan, P.H., Smeenk, W., & Gerris, J.R.M. (2009). The
relationship between parenting and delinquency: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child
Psychology, 37, 749-775. doi: 10.1007/s10802-009-9310-8
Holland, T., Clare, C.H., & Mukhopadhya, T. (2002). Prevalence of ‘criminal offending’ by men and
women with intellectual disability and the characteristics of ‘offenders’: Implications for research and
service development. Journal of Intellectual Disability Research, 46(1), 6-20. doi: 10.1046/j.1365-
2788.2002.00001.x
Isherwood, T., Burns, M., Naylor, M., & Read, S. (2007). Getting into trouble: A qualitative analysis
of the onset of offending in the accounts of men with learning disabilities. Journal of Forensic
Pscchiatry & Psychology, 18(2), 221-234. doi: 10.1080/14789940601111011
36
Kaal, H. (2013). Ongewoon moeilijk: jeugdige delinquenten met een LVB als voortdurende bron van
zorg. Den Haag: Boom Lemma. Geraadpleegd via http://www.hsleiden.nl
Kaal, H., Overvest, N., & Boertjes, M. (2014). Beperkt in de keten: mensen met een licht verstandelijke
beperking in de strafrechtsketen. Den Haag: Boom Lemma
Kaal, H.L., Brand, E.F.J.M., & van Nieuwenhuijzen, M. (2012). Serious juvenile offenders with and
without intellectual disabilities. Journal of Learning Disabilities and Offending Behaviour, 3(2), 66-76.
doi: 10.1108/20420921211280051
Koolhof, R., Loeber, R., Wei, E., Pardini, D., & Collot d’Escury, A. (2007). Inhibition deficits of serious
delinquent boys of low intelligence. Criminal Behaviour and Mental Health, 17, 274-292. doi:
10.1002/cbm.661
Langdon, P.E., Clare, I.C.H., & Murphy, G.H. (2010). Developing an understanding of the literature
relating to the moral development of people with intellectual disabilities. Developmental Review,
30(3), 273-293. doi: 10.1016/j.dr.2010.01.001
Laub, J.H., & Sampson, R. (2001). Understanding desistance from crime. Crime and Justice, 28, 1-69.
doi: 0192-3234/2001/0028-0001
Leschied, A., Chiodo, D., Nowicki, E., & Rodger, S. (2008). Childhood predictors of adult criminality : A
meta-analysis drawn from the prospective longitudinal literature. Canadian Journal of Criminology
and Criminal Justice, 50(4), 435-467. doi: 10.1353/ccj.0.0027
Levine, S. (2011). Elaboration on the association between IQ and parental SES with subsequent
crime. Personality and Individual Differences, 50(8), 1233-1237. doi: 10.1016/j.paid.2011.02.016
Lindsay, W. R., Hastings, R. P., & Beech, A. R. (2011). Forensic research in offenders with
intellectual developmental disabilities 1: Prevalence and risk assessment. Psychology Crime
& Law, 17(2), 3–7. doi: 10.1080/1068316X.2011.534913
Lindsay, W.R. (2011). People with intellectual disability who offend or are involved with the criminal
justice system. Current Opinion in Psychiatry, 24(5), 377-381. doi: 10.1097/YCO.0b013e3283479dc9
Loeber, R., Slot, N.W., & Sergeant, J.A. (2001). Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: omvang,
oorzaken en interventies. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum
Lösel, F., & Farrington, D.P. (2012). Direct protective and buffering protective factors in the
development of youth violence. American Journal of Preventive Medicine, 43(1), 8-23. doi:
10.1016/j.amepre.2012.04.029
37
Luthar, S. S., Cicchetti, D., & Becker, B. (2000). The construct of resilience: A critical evaluation and
guidelines for future work. Child Development, 71(3), 543–562. doi: 10.1111/1467-8624.00164
Mcgillicuddy, N. (2006). A review of substance use research among those with mental retardation.
Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 12, 41-47. doi: 10.1002/mrdd
McGillivray, J.A., & Moore, M.R. (2001). Substance use by offenders with mild intellectual disability.
Journal of Intellectual Disability Research, 26(4), 297-310. doi: 10.1080/1366825012008731
Moerkerke, B. (2013). Onderzoeksmethoden I. Gent: Academia Press
Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behaviour: A
developmental taxonomy. Psychological review, 100(4), 674-701. doi : 0033-295X/
Moffitt, T.E., Caspi, A., Harrington, H., & Milne, B.J. (2002). Males on the life-course-persistent and
adolescence-limited antisocial pathways: Follow-up at age 26. Development and Psychopathology,
14(1), 179-207. doi: 10.1017/S0954579402001104
Moonen, X., de Wit, M., & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht verstandelijke beperking in
aanraking met politie en justitie. PROCES, 90(5), 235-250. Geraadpleegd via
http://www.bjutijdschriften.nl
Morisse, F., De Neve, L., & Roets, G. (2014). Outreach bij personen met een verstandelijke beperking:
bemoeizorg of het betere detectivewerk? In Cahier Outreach (red.), Handboek Integrale jeugdhulp,
(pp. 27-45). Brussel: Politeia
Murray, J., & Farrington, M. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: Key findings
from longitudinal studies. Canadian Journal of Psychiatry, 55(10), 633-642.
Neuman, W.L. (2011). How to review the literature and conduct ethical studies? In Van Hove, G. &
Claes, L. (red.), Qualitative Research and Educational Sciences (pp. 1-26). Harlow: Pearson Education
Nieuwenhuijzen, M., Bijman, E., Lamberix, I.C.W., Wijnroks, L., Orobio de Castro, B., Vermeer, A., &
Matthys, W. (2005). Do children do what they say? Responses to hypothetical and real-life social
problems in children with mild intellectual disabilities and behaviour problems. Journal of Intellectual
Disability Research, 49(6), 419-433. doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00674.x
Noom, N.J., van der Veldt, M.C.A.E., van Houdt, M.A.T., & Slot, N.W. (2009). Profielen van
delinquente jongeren en bijpassende interventies: een onderzoek naar een betere afstemming tussen
delinquente jongeren en interventies in Amsterdam. Amsterdam: Colofon. Geraadpleegd via
https://www.piresearch.nl
38
O’Brien, G., Taylor, J.L., Lindsay, W.R., Holland, A.J., Carson, D., Steptoe, L., … Wheeler, J. (2010). A
multi‐centre study of adults with learning disabilities referred to services for antisocial or offending
behaviour: Demographic, individual, offending and service characteristics. Journal of Learning
Disabilities and Offending Behaviour, 1(2), 5-15. doi: 10.5042/jldob.2010.0415
Pechorro, P., Gonçalves, R.A., Maroco, J., Gama, A.P., Neves, S., & Nunes, C. (2014). Juvenile
delinquency and psychopathic traits: An empirical study with Portuguese adolescents. International
Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58(2), 174-189. doi:
10.1177/0306624X12465584
Pomp, E. (2009). Het Good Lives Model: een literatuurstudie. Expertisecentrum forensische
psychiatrie. Geraadpleegd via http://www.efp.nl
Poort, R., Bosker, J.,& Agema, M. (2011). De reclassering en licht verstandelijk beperkte cliënten.
PROCES, 90(5), 262-279. Geraadpleegd via http://www.boomlemmatijdschrijften.nl
Purvis, M., Ward, T., & Willis, G.M. (2011). The Good Lives Model in practice: Offence pathways and
case management. European Journal of Probation, 3(2), 4-28. Geraadpleegd via
http://www.ejprob.ro
Rayner, J., Kelly, T., & Graham, F. (2005). Mental health, personality and cognitive problems in
persistent adolescent offenders require long-term solutions: A pilot study. Journal of Forensic
Psychiatry & Psychology, 16(2), 248-262. doi: 10.1080/14789940512331309821
Regier, D.A., Kuhl, E.A., & Kupfer, D.J. (2013). The DSM-5: Classification and criteria changes. World
Psychiatry, 12(2), 92-98. doi: 10.1002/wps.20050
Rennie, C., & Dolan, M. (2010). Predictive validity of the Youth Level of Service/Case Management
Inventory in custody sample in England. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 21(3), 407–
425. doi: 10.1080/14789940903452311
Richards, K. (2011). What makes juvenile offenders different from adult offenders? Trends and Issues
in Crime and Criminal Justice, 409, 1-8. Geraadpleegd via http://www.aic.gov.au
Schalock, R.L., Sharon A. Borthwick-Duffy, S.A., Bradley, V.j., Buntix, W., Coulter, D.L., Craig, E.M., …
Yeager, M.H. (2010). Intellectual Disability: Definition, Classification, and Systems of Supports (11th
edition). Washington: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.
Schuiringa, H., van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2014). Parenting and
the parent-child relationship in families of children with mild to borderline intellectual disabilities and
externalizing behavior. Research in Developmental Disabilities, 36, 1-12. doi:
10.1016/j.ridd.2014.08.018
39
Sibley, M.H., Pelham, W.E., Molina, B.S.G., Gnagy, E.M., Waschbusch, D.A., Biswas, A. & Maclan,
M.G., Babinski, D.E., & Karch, K.M. (2010). The delinquency outcomes of boys with ADHD with and
without comorbidity. Journal of Abnormal Child Psychology, 39(1), 21-32. doi: 10.1007/s10802-010-
9443-9
Simonoff, E., Elander, J., Holmshaw, J., Pickles, A., Murray R., & Rutter, M. (2004). Predictors of
antisocial personality: Continuities from childhood to adult life. British Journal of Psychiatry, 184,
118-127. doi: 10.1192/bjp.184.2.118
Simpson, M.K., & Hogg, J. (2001). Patterns of offending among people with intellectual disability: A
systematic review. Part I: Methodology and prevalence data. Journal of Intellectual Disability
Research, 45(5), 384-396. doi: 10.1046/j.1365-2788.2001.00345.x
Solish, A., Perry, A., & Minnes, P. (2009). Participation of children with and without disabilities in
social, recreational and leisure activities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 23(3),
226-236. doi: 10.1111/j.1468-3148.2009.00525.x
Stas, K., Serrien, L., & Van Menxel, G. (2008). Beleidsdossier. Jongvolwassenen: tussen wal en schip?
Leuven: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Geraadpleegd via http://www.steunpunt.be
Steinberg, L. (2005). Cognitive and affective development in adolescence. Trends in Cognitive
Sciences, 9(2), 69-74. doi: 10.1016/j.tics.2004.12.005
Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Wei, E., Farrington D.P., & Wikström P.O.H. (2002). Risk and
promotive effects in the explanation of persistent serious delinquency in boys. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 70(1), 111-123. doi: 10.1037/0022-006X.70.1.111
Taggart, L., McLaughin, D., Quinn, B., & McFarlane, C. (2007). Listening to people with intellectual
disabilities who misuse alcohol and drugs. Health and Social Care in the Community, 15(4), 360-368.
doi: 10.1111/j.1365-2524.2007.00691.x
Teeuwen, M. (2012). Verradelijk gewoon: licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en
hun plaats in het strafrecht. Amsterdam: SWP
Tenneij, N., & Koot, H. (2007). Doelgroep in beeld: een nauwkeurige omschrijving van mensen met
een licht verstandelijke beperking en meervoudige complexe problematiek. Vrije Universiteit
Amsterdam: De Borg. Geraadpleegd via www.google.scholar.be
To, W., Neirynck, S., Vanderplasschen, W., Vanheule S., & Vandevelde, S. (2014). Substance use and
misuse in persons with intellectual disabilities (ID): results of a survey in ID and addiction services in
Flanders. Research in Developmental Disabilities, 35(1), 1-9. doi: 10.1016/j.ridd.2013.10.015
To, W.T., De Smet, S. Boers, A., & Vandevelde, S. (2013). Behandeling van geïnterneerden. In
40
Vandevelde, S., De Smet, S., Vanderplasschen W. & To, W.T. (red.), Oude Uitdagingen, Nieuwe
Kansen! (pp. 47-94). Gent: Academia Press
Valcke, M. (2010). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap: een inleiding voor ontwikkelaars van
instructie en toekomstige leerkrachten. Gent: Academia Press
Van Den Berg, J.W., & De Vogel, V.(2011). Risicotaxatie bij forensisch psychiatrische patiënten met
een licht verstandelijke handicap: hoe bruikbaar zijn risicotaxatieinstrumenten? Tijdschrijft voor
Psychiatrie, 53(2), 83-93. Geraadpleegd via http://www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl
Van der Laan, A.M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming: bevindingen uit
de WODC Monitor Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit 2005. Meppel: Boom Juridische Uitgevers.
Geraagpleegd via http://www.wodc.nl
Van der Nagel, J., & Kea, R. (2013). Jonge delinquenten van 16-23 jaar met een licht verstandelijke
beperking en problematisch middelengebruik: een verkenning op basis van literatuur en ervaringen
van experts van de (jeugd)reclassering. Amsterdam: Tactus SVG/Expertisecentrum William Schrikker.
Geraadpleegd via http://www.lvbenverslaving.nl
Van der Put, C., Asscher, J., Stams, G., & Moonen, X. (2014). Differences between juvenile offenders
with and without intellectual disability in the importance of static and dynamic risk factors for
recidivism. Journal of intellectual disability research, 58(11), 992-1003. doi: 10.1111/jir.12078
Van der Put, C.E., Creemers, H.E., & Hoeve, M. (2014). Differences between juvenile offenders with
and without substance use problems in the prevalence and impact of risk and protective factors for
criminal recidivism. Drug and Alcohol Dependence, 134, 267-274. doi:
10.1016/j.drugalcdep.2013.10.012
Van Domburgh, L., Loeber, R., Bezemer, D., Stallings, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2009). Childhood
predictors of desistance and level of persistence in offending in early onset offenders. Journal of
Abnormal Child Psychology, 37, 967-980. doi: 10.1007/s10802-009-9327-x
Van Hove, G. & Claes, L. (2011). Qualitative Research and Educational Sciences: a reader about useful
strategies and tools. Harlow: Pearson Education
Van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B. & Matthys, W. (2006). LVG jeugdigen: Specifieke
problematiek en behandeling. Landelijk Kenniscentrum LVG: Universiteit Utrecht. Geraadpleegd via
http://www.scholar.google.be
Vanden Hende, M. (2013). Hobo Forensische outreach jongeren. Geraadpleegd via
http://www.vzwobra.be
41
Vanden Hende, M., Caris, K., & De Block-Bury, L. (2005). Ontgrendeld. Beschrijvend wetenschappelijk
onderzoek naar geïnterneerden met een verstandelijke handicap en hun verblijf in de Vlaamse
gevangenissen. Gent: Academia Press
Verstegen, D., & Moonen, X. (2011). Van debilitas mentis naar licht verstandelijke beperking.
Onderzoek & Praktijk, 8(2), 8-16. Geraadpleegd via http://www.canonsociaalwerk.be
Vreugdenhil, C., Doreleijers, T., Vermeiren, R., Wouters, L., & Van Den Brink, W. (2004). Psychiatric
disorders in a representative sample of incarcerated boys in the Netherlands. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(1), 91-104. doi: 10.1097/00004583-200401000-
00019
Ward, T., Göbbels, S., & Willis, G.M. (2014). Good Lives Model. Encyclopedia of Criminology and
Criminal Justice, 1966-1976. doi :10.1007/978-1-4614-5690-2_343
Ward, T., Yates, P.M., & Willis, G.M. (2011). The Good Lives Model and the Risk Need Responsivity
Model: A critical response to Andrews, Bonta, and Wormith (2011). Criminal Justice and Behavior,
39(1), 94-110. doi: 10.1177/0093854811426085
Wheeler, J.R., Clare, I.C.H., & Holland, A.J. (2013). What can social and environmental factors tell us
about the risk of offending by people with intellectual disabilities? Psychology, Crime & Law, 20(7),
635-658. doi: 10.1080/1068316X.2013.854789
White, J.L., Moffit, T.E., Caspi, A., Bartusch, D.J., Needles, D.J., & Stouthamer-Loeber, M. (1994)
Measuring impulsivity and examining its relationship to delinquency. Journal of Abnormal Psychology
103, 192–205.
Wiersema, R. (2014). Inleiding op de ontwikkelings- en gedragsstoornissen [PowerPoint-presentatie].
Geraadpleegd via http://www.minerva.ugent.be
Willis, G.M., Ward, T., & Levenson, J.S. (2014). The Good Lives Model (GLM): An evaluation of GLM
operationalization in North American Treatment Programs. Sexual Abuse: A Journal of Research and
Treatment, 26(1), 58-81. doi: 10.1177/1079063213478202
Zhang, D., Barrett, D.E., Katsiyannis, A., & Yoon, M. (2011). Juvenile offenders with and without
disabilities: risks and patterns of recidivism. Learning and Individual Differences, 21(1), 12-18. doi:
10.1016/j.lindif.2010.09.006
42
Appendix
Bijlage 1: Zoektermen systematisch literatuuronderzoek
Zoekterm
Mogelijke variatie/combinatie
Intellectual disability
Verstandelijke beperking
Verstandelijke handicap
Low IQ
Cognitive functioning
Mild intellectual disability Licht verstandelijke beperking
Licht verstandelijke handicap
Borderline intellectual disability
Adolescents Youngsters
Jongeren
Delinquent
Criminal behavior
Juvenile (offenders)
Delinquentie
To offend
Offending
Antisociaal
Anti-social
Risk-taking
Behavior problems
Antisocial behavior
Challenging behavior
Risk factors
Risicofactoren
Criminogenic factors
Risk
Protective factors Beschermingsfactoren
43
Buffering factors
Promotive factors
Desistance
RNR-model Risk Need Responsivity
What works
Bijlage 2: Selectiecriteria systematisch literatuuronderzoek
Selectiecriteria onderzoeksvraag 1 en 2
Enkel bronnen in het tijdsbestek 2000-2015 werden geselecteerd. Er werd rekening mee gehouden dat de meest recentste bronnen prioritair waren.
Geen exclusie op basis van onderzoekscontext.
Priorisering van onderzoeken of gebundelde kennis van de Vlaamse en Nederlandse context
Geen exclusie op basis van aangewende methodologie (doch priorisering van meta-analyse)
Selectie van bronnen waar jongeren met een verstandelijke beperking de onderzoekspopulatie zijn en waarbij de onderzoeksvraag betrekking heeft op delinquent, antisociaal gedrag en/of het plegen van feiten.
Wetenschappelijke onderzoeken die handelen over jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd
Wetenschappelijke onderzoeken over volwassenen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd waarbij retrospectief informatie kan ingewonnen worden over de doelgroep van deze masterproef en risico- of protectieve factoren
Nederlandstalige bronnen over jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd of hier risico toe lopen. Specifieker bronnen die handelen over de zogenaamde LVG/LVB (licht verstandelijke handicap – licht verstandelijke beperking) jeugd.
Wetenschappelijk onderzoek over het RNR-model bij volwassenen met een verstandelijke beperking
Wetenschappelijk onderzoek over het RNR-model bij jongeren met een verstandelijke beperking
Wetenschappelijk onderzoek over het GLM bij volwassenen/jongeren met een verstandelijke beperking
44
Bijlage 3: Onderzoeksproces volgens het IDI-model
Om het onderzoeksproces in zijn verschillende facetten toe te lichten wordt deels gebruik gemaakt
van het IDI Model. Dit model is ontwikkeld door het Consortium for Instructional Development and
Technology (UCIDT, 1973 in Valcke, M, 2010). De clusters van activiteiten van het IDI-model, namelijk
definieeractiviteiten, ontwikkelactiviteiten en evaluatieactiviteiten worden als kapstok gebruikt om
het onderzoeksproces visueel voor te stellen.
Definieeractiviteiten:
4HOBO handelt, zowel bij de selectie van jongeren als bij het uitstippelen van de ondersteuning in
hoofdzaak vanuit een buikgevoel (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 10 februari, 2015). Men heeft
notie van een aantal risicofactoren en protectieve factoren, maar geen manier om dit systematisch in
kaart te brengen en te implementeren in de werking. Daar 4HOBO tot op heden een experimenteel
project is, heeft het verder ook geen handelingsplan. Uit communicatie met de professionals bleek
het belang van algemeen een handelingsplan en in het bijzonder iets om dit op te stoelen. Belangrijk
is dat dit op maat is van de specifieke doelgroep van jongeren met een beperking die feiten hebben
gepleegd of hier risico toe lopen en de ondersteuning om aanraking met justitie te vermijden. Vanuit
deze behoefteanalyse, op basis van communicatie met Leen Bollaert in het kader van masterproef I
werden de onderzoeksvragen geformuleerd. De integratieve implementatie van wetenschappelijke
kennis over risico- en protectieve factoren bij jongeren met een verstandelijke beperking zou aan
deze behoefte van 4HOBO kunnen voldoen.
Bij de ontwikkeling van het praktijkinstrument dient rekening gehouden worden met de structurele
en functionele organisatie van de instructiecontext. Zo is door veelvuldig overleg tot de consensus
gekomen dat een praktijkinstrument ter aanmelding bij 4HOBO minder wenselijk is, daar de
verkregen informatie vaak onvoldoende betrouwbaar is. 4HOBO is een outreachwerking, waarbij de
begeleiders erg laagdrempelig met de jongeren en diens context handelen. De outreach maakt de
brug tussen de hulpverlening, in die zin dat bij de jongeren ofwel het bestaand professioneel netwerk
versterkt wordt of dat er op zoek gegaan wordt naar andere mogelijke externe partners, opdat de
jongere niet loslaat/losgelaten wordt eens de meerderjarigheidsgrens bereikt is. Dit zorgt er voor dat
4HOBO een brede reikwijdte kan hebben op vlak van ondersteuning en dienstverlening, waarbij het
dus belangrijk is om een handelingsplan en mogelijke ondersteuningstrajecten daarin op een brede
assessment of vraagverduidelijking te kunnen baseren.
Definëeractiviteiten
1. vaststellen van probleem
2. context analyseren
3. organiseren van ontwerpactiviteiten
Ontwikkelactiviteiten
4. doelen opstellen
5. methoden specifiëren
6. prototypes construeren
Evaluatieactiviteiten
7. Testen van prototypen
8. Analyseren van resultaten
9. Reviseren - implementeren
45
Deze stap bestaat uit het opstellen van een gefaseerd stappenplan. Het stappenplan van dit
onderzoek ziet er als volgt uit:
Literatuuronderzoek oktober-februari (en gecontinueerd ter aanpassing/her-evaluatie).
Februari: voorstelling prototype aan team van 4HOBO
Februari-maart: gebruiken van prototype en reflecties van professionals van 4HOBO
bevragen
Maart-april: resultaten verwerken – aanpassingen uitvoeren
April: terugkoppeling resultaten – aanbevelingen naar implementatie formuleren
Ontwikkelactiviteiten
Het einddoel is het aanreiken van een wetenschappelijk gebaseerd systematische praktijktool dat én
aangepast is aan de doelgroep van 4HOBO én kan geïmplementeerd worden in hun werking, door dit
specifiek als basis van een handelingsplan te gebruiken.
Om het einddoel te bereiken werd de methodologie van de masterproef op punt gesteld. Het
praktijkinstrument wordt ontwikkeld op basis van een systematische literatuurstudie. Dit is het
grootste deel van dit onderzoek. De toetsing wordt opgezet door middel van een kwantitatief
onderzoek en een kwalitatief onderzoek, waarbij het prototype getest wordt en de reflecties naar
bruikbaarheid/wenselijkheid van algemeen de tool en specifiek de implementatie in 4HOBO
gebundeld en geanalyseerd worden. Door middel van een focusgroep wordt tenslotte de resultaten
teruggekoppeld, waarbij de nadruk ligt op eventuele aanpassingen en aanbevelingen naar
implementatie van de tool in de werking. Voor een uitgebreidere duiding wordt verwezen naar het
onderdeel methodologie van de masterproef.
Op basis van het systematisch literatuuronderzoek werd het eerste prototype van het
praktijkinstrument opgesteld. De evaluatie-instrumenten om dit klinisch van ervaring te voorzien en
aanpassingen te maken, bestond vooreerst uit de voorstelling van het instrument op een
teamvergadering van 4HOBO. Daar werd de opzet van het praktijkinstrument en hoe het best kan
gebruikt worden, overlopen. Verder wordt de bruikbaarheid er van getoetst door het samen in te
vullen en de wenselijkheid, reflecties, … over het instrument en de implementatie er van worden
kwalitatief bevraagd.
Evaluatieactiviteiten
Aan de hand van 14 cases werd het prototype ingevuld met de individuele begeleider. Dit werd
enerzijds als data beschouwd om descriptief de prevalentie van de criminogene behoeftes en
protectieve factoren in kaart te brengen en anderzijds dient het ook als klinische ervaring om de
valkuilen, aanpassingen, reflecties, … gepercipieerd door de professionals uit te lokken. Deze worden
door middel van het kwalitatief interview bevraagd en gebundeld. Het gaat dus om een combinatie
van enerzijds een beproeving van het uitgewerkte praktijkinstument en anderzijds het verzamelen
van evaluatieve data.
De kwantitatieve en kwalitatieve data worden geanalyseerd. Dit mondt uit in aanpassingen van de
tool en aanbevelingen naar implementatie.
46
Bijlage 4: Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 1
Auteurs
Titel Jaartal Context Onderzoeksvraag
Holland, Clare, & Mukhopadhyay
Prevalence of 'criminal offending' by men and women with intellectual disability and the characteristics of 'offenders': Implications for research and service development
2002 England Zicht krijgen (door review) op prevalentie en aard van delinquent gedrag door personen met een verstandelijke beperking, dit in vergelijking met personen met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd.
Dickson, Emerson, & Hatton
Self-reported anti-social behaviour : Prevalence and risk factors amongst adolescents with and without intellectual disability
2005 England, Wales & Schotland
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in prevalentie van antisociaal gedrag en bijhorende risicofactoren bij adolescenten met en zonder een verstandelijke beperking.
Emerson & Hatton
Mental health of children and adolescents with intellectual disabilities in Britain
2007 Groot-Brittanië
Kwantitatief onderzoek naar de prevalentie van psychiatrische ICD-10 stoornissen bij kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking in Groot-Brittanië en de relatie met een aantal sociale- en omgevingsrisicofactoren.
Douma, Dekker, de Ruiter, Tick, & Koot
Antisocial and delinquent behaviors in youths with mild or borderline disabilities
2007 Nederland (Zuid-Holland)
Kwantitatief onderzoek naar antisociale en delinquente gedragingen bij jongeren met een licht tot borderline verstandelijke beperking. Daarvoor werd de Child Behavior Checklist, de Teachers Report Form en de Youth Self Report afgenomen om zicht te krijgen op antisociaal en delinquent gedrag. Dit werd tenslotte in relatie gebracht tot 7 predictoren/risicofactoren.
Simonoff, Elander, Holmshaw, Pickles, Murray, & Rutter
Predictors of antisocial personality: Continuities from childhood to adult life
2004 England Kwantitatief onderzoek naar voorspellende predictoren tijdens de kindertijd en adolescentie van antisociaal gedrag doorheen de adolescentie en latere levensloop.
Koolhof, Loeber, Wei, Pardini, & Collot d’Escury
Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence
2007 Amerika (Pittsburgh, Denver & Rochester)
Cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek op basis van een secundaire analyse van de Pittsburgh Youth Study om de voorspellende waarde van een arsenaal aan risicofactoren op
47
delinquent gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking in kaart te brengen.
Asscher, van der Put, & Stams
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors
2012 Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar eventuele verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, op basis van een secundaire analyse van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA).
Kaal, Brand, & van Nieuwenhuijzen
Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities
2012 Nederland Kwantitatief onderzoek naar de verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, onderhevig aan een PIJ-maatregel. Aan de hand van de Juvenile Forensic Profile worden 70 persoonlijkheids- en functioneringskarakteristieken in kaart gebracht op 7 domeinen en vergeleken tussen jongeren met een verstandelijke beperking (IQ onder de 70), jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ 70-85) en jongeren zonder verstandelijke beperking.
Van Nieuwenhuijzen, Bijman, Lamberix, Wijnroks, Orobio de Castro, Vermeer, & Matthys
Do children do what they say? Responses to hypothetical and real-life social problems in children with mild intellectual disabilities and behaviour problems
2005 Nederland Onderzoek naar sociale probleemoplossingsvaardigheden bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en bijkomende gedragsproblemen, dit in hypothetische en reële situaties.
Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys
LVG jeugdigen: specifieke problematiek en behandeling
2006 Nederland Literatuurstudie naar de problematiek van jongeren met een licht verstandelijke beperking in Nederland.
Van der Put, Asscher, Stams & Moonen
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in the importance of static and dynamic risk factors for recidivism
2014 Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in impact van statische en dynamische risicofactoren op recidive bij jongeren met en zonder een verstandelijke beperking. Dit op basis van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) Validation Study.
48
Emerson Prevalence of psychiatric disorders in children and adolescents with and without intellectual disability
2003 Groot-Brittanië
Kwantitatief onderzoek naar de prevalentie van ICD-10stoornissen bij kinderen en jongeren met en zonder verstandelijke beperking. Dit op basis van een kwantitatieve secundaire analyse van 1999 Office for National Statistics Survey of the Mental Health of Children and Adolescents.
Dekker, Koot, van der Ende, & Verhulst
Emotional and behavioral problems in children and adolescents with and without intellectual disability
2002 Nederland Kwantitatief onderzoek naar emotionele- en gedragsstoornissen bij kinderen en jongeren met en zonder verstandelijke beperking.
Emerson & Halpin
Anti-social behaviour and police contact among 13- to 15-Year-old English adolescents with and without mild/moderate intellectual disability
2013 England Kwantitatief onderzoek naar de predictoren van antisociaal gedrag bij adolescenten met en zonder een licht tot matig verstandelijke beperking, op basis van een secundaire analyse van de Longitudinal Study of Young People in England.
McGillicuddy A review of substance use research among those with mental retardation
2006 Internationaal Een systematische literatuurstudie naar middelengebruik en –misbruik bij personen met een verstandelijke beperking.
Van der Nagel & Kea
Jonge delinquenten van 16-23 jaar met een licht verstandelijke beperking en problematisch middelengebruik
2013 Nederland Een praktijkonderzoek naar de aard en de omvang van middelengebruik en –misbruik bij jongeren met een LVB die delinquent gedrag vertonen.
Lösel & Farrington
Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence.
2012 Internationaal Systematisch literatuuronderzoek over directe en indirecte protectieve factoren in de ontwikkeling van jeugddelinquentie in de algemene jeugdpopulatie
Schuiringa, van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys
Parenting and the parent-child relationship in families of children with mild to borderline intellectual disabilities and externalizing behavior.
2014 Nederland Kwantitatief onderzoek, bij kinderen en jongeren van 9 tot 16 jaar en hun families met een licht en borderline verstandelijke beperking, naar de relatie tussen ouderschap, ouder-kindrelatie en externaliserend probleemgedrag.
49
Chitsabesan, Bailey, Williams, Kroll, Kenning, Talbot, & Manchester
Learning disabilities and educational needs of juvenile offenders
2007 England
Kwantitatief onderzoek naar de relatie tussen intelligentiegegevens en ondersteuningsnoden op het vlak van onderwijs bij jeugddelinquenten.
Solish, Perry, & Minnes
Participation of children with and without disabilities in social, recreational and leisure activities
2010 Canada Kwantitatief onderzoek naar de sociale en recreationele vrijetijdsbesteding bij kinderen en jongeren met een autismespectrumstoornis en/of een verstandelijke beperking.
Wheeler, Clare, & Holland
What can social and environmental factors tell us about the risk of offending by people with intellectual disabilities
2013 Verenigd Koninkrijk
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in contextuele factoren tussen personen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd en personen met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd.
50
Bijlage 5: Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 2
Auteurs
Titel Jaartal Context Onderzoeksvraag + methodologie
Dickson, Emerson & Hatton
Self-reported anti-social behaviour : Prevalence and risk factors amongst adolescents with and without intellectual disability
2005 England, Wales & Schotland
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in prevalentie van antisociaal gedrag en bijhorende risicofactoren bij adolescenten met en zonder een verstandelijke beperking.
Douma, Dekker, de Ruiter, Tick & Koot
Antisocial and delinquent behaviors in youths with mild or borderline disabilities
2007 Nederland (Zuid-Holland)
Kwantitatief onderzoek naar antisociale en delinquente gedragingen bij jongeren met een licht tot borderline verstandelijke beperking. Daarvoor werd de Child Behavior Checklist, de Teachers Report Form en de Youth Self Report afgenomen om zicht te krijgen op antisociaal en delinquent gedrag. Dit werd tenslotte in relatie gebracht tot 7 predictoren/risicofactoren.
Simonoff, Elander, Holmshaw, Pickles, Murray en Rutter
Predictors of antisocial personality: Continuities from childhood to adult life
2004 England Kwantitatief onderzoek naar voorspellende predictoren tijdens de kindertijd en adolescentie van antisociaal gedrag doorheen de adolescentie en latere levensloop.
Bexkens, Ruzzano, Collot d’Escury-Koenigs, Van der Molen & Huizenga
Inhibition deficits in individuals with intellectual disability: A meta-regression analysis.
2014 Internationaal Meta-analyse over deficiten in inhibitievaardigheden bij personen met een verstandelijke beperking.
Koolhof, Loeber, Wei, Pardini & Collot d’Escury
Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence
2007 Amerika (Pittsburgh, Denver & Rochester)
Cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek op basis van een secundaire analyse van de Pittsburg Youth Study om de voorspellende waarde van een arsenaal aan risicofactoren op delinquent gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking in kaart te brengen.
Asscher, van der Put & Stams
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors
2012 Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar eventuele verschillen tussen jeugdige delinquenten met en zonder een verstandelijke beperking op basis van een secundaire analyse van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA).
51
Kaal, Brand, & van Nieuwenhuijzen
Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities
2012 Nederland Kwantitatief onderzoek naar de verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, onderhevig aan een PIJ-maatregel in Nederland. Aan de hand van de Juvenile Forensic Profile worden 70 persoonlijkheids- en functioneringskarakteristieken in kaart gebracht en vergeleken tussen jongeren met een verstandelijke beperking (IQ onder de 70), jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ 70-85) en jongeren zonder verstandelijke beperking.
Van Nieuwenhuijzen, Bijman, Lamberix, Wijnroks, Orobio de Castro, Vermeer, & Matthys
Do children do what they say? Responses to hypothetical and real-life social problems in children with mild intellectual disabilities and behaviour problems
2005 Nederland Onderzoek naar sociale probleemoplossingsvaardigheden bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en bijkomende gedragsproblemen, dit in hypothetische en reële situaties.
Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys
LVG jeugdigen: Specifieke problematiek en behandeling
2006 Nederland Literatuurstudie naar de problematiek van jongeren met een licht verstandelijke beperking in Nederland.
Van der Put, Asscher, Stams & Moonen
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in the importance of static and dynamic risk factors for recidivism
2014 Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in impact van statische en dynamische risicofactoren op recidive bij jongeren met en zonder een verstandelijke beperking. Dit op basis van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) Validation Study.
Zhang, Barrett, Katsiyannis, & Yoon
Juvenile offenders with and without disabilities: risk and patterns of recidivism
2011 Amerika (South-Carolina)
Kwantitatief cohortonderzoek bij jeugddelinquenten met een beperking (n=5016 ) en jeugddelinquenten zonder beperking (n=5016) naar gelijkenissen en verschillen op een aantal niveaus en patronen in het plegen van feiten.
McGillicuddy A review of substance use research among those with mental retardation
2006 Internationaal Een systematisch literatuuronderzoek naar middelengebruik en –misbruik bij personen met een verstandelijke beperking.
52
Van der Nagel & Kea
Jonge delinquenten van 16-23 jaar met een licht verstandelijke beperking en problematisch middelengebruik
2013 Nederland Een praktijkonderzoek naar de aard en de omvang van middelengebruik en –misbruik bij jongeren met een LVB die delinquent gedrag vertonen.
Lösel & Farrington
Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence.
2012 Internationaal Een systematisch literatuuronderzoek over directe en indirecte protectieve factoren in de ontwikkeling van jeugddelinquentie in de algemene jeugdpopulatie.
Schuiringa, van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro & Matthys
Parenting and the parent-child relationship in families of children with mild to borderline intellectual disabilities and externalizing behavior.
2014 Nederland Kwantitatief onderzoek, bij kinderen en jongeren van 9 tot 16 jaar met een licht en borderline verstandelijke beperking, naar de associatie tussen ouderschap, ouder-kindrelatie en externaliserend probleemgedrag.
Wheeler, Clare & Holland
What can social and environmental factors tell us about the risk of offending by people with intellectual disabilities
2013 Verenigd Koninkrijk
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in contextuele factoren tussen personen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd en personen met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd.
Solish, Perry, & Minnes
Participation of children with and without disabilities in social, recreational and leisure activities
2010 Canada Kwantitatief onderzoek naar de sociale en recreationele vrijetijdsbesteding bij kinderen en jongeren met ASS en/of een verstandelijke beperking.
Ball & Fazil Does engagement in meaningful occupation reduce challenging behaviour in people with intellectual disabilities? A systematic review of the literature.
2013 Internationaal Een systematisch literatuuronderzoek naar de relatie tussen een zinvolle invulling van de vrije tijd en risicovol gedrag bij personen met een verstandelijke beperking.
53
Chitsabesan, Bailey, Williams, Kroll, Kenning, Talbot, & Manchester
Learning disabilities and educational needs of juvenile offenders
2007 England en Wales
Kwantitatief onderzoek naar de relatie tussen intelligentiegegevens en ondersteuningsnoden op het vlak van onderwijs bij jongeren die feiten hebben gepleegd.
Isherwood, Burns, Naylor, & Reed
‘Getting into trouble’: A qualitative analysis of the onset of offending in the accounts of men with learning disabilities
2007 Verenigd Koninkrijk
Kwalitatief onderzoek naar de geschiedenis van mannen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd.
Purvis, Ward, & Willis
The good lives model in practice: Offence pathways and case management
2011 Internationaal Een uiteenzetting over het Good Lives Model in de praktijk
54
Bijlage 6: Overzicht risico- en protectieve factoren
Risicofactoren Literatuur
Jonge leeftijd Holland, Clare, & Mukhopadhyay (2002)
Mannelijke sekse Holland et al. (2002) Dickson, Emerson, & Hatton (2005) Emerson & Hatton (2007)
Transitie naar de volwassenheid Simonoff, Elander, Holmshaw, Pickles, Murray en Rutter (2004)
Impulsiviteit Koolhof, Loeber, Wei, Pardini, & Collot d’Escury (2007) Bexkens, Ruzzano, Collot d’Escury-Koenigs, Van der Molen, &
Huizenga (2014) Asscher, van der Put, & Stams (2012)
Problemen met consequentieel denken (oorzaak-gevolg overzien)
Asscher et al. (2012)
Gebrek aan probleemoplossende vaardigheden
Asscher et al. (2012)
Moeilijkheden in het omgaan met anderen
Asscher et al. (2012)
Moeilijkheden in het omgaan met moeilijke situaties
Asscher et al. (2012)
Moeilijkheden in het omgaan met gevoelens
Asscher et al. (2012)
Middelengebruik Holland et al. (2002) Kaal, Brand, & van Nieuwenhuijzen (2012)
Middelenmisbruik Holland et al. (2002) Asscher et al. (2012) Kaal et al. (2012)
Geestelijke gezondheidsproblemen (aanwezigheid ICD-10 stoornis)
Dickson, Emerson & Hatton (2005)
Conductstoornis Simonoff et al. (2004) Levine (2011)
Externaliserende gedragsproblemen (subschaal agressief en delinquent gedrag).
Douma, Dekker, de Ruiter, Tick, & Koot (2007)
Leven in armoede – laag opleidingsniveau van de moeder (cf. lage SES)
Dickson et al. (2005) Levine (2011) Emerson & Hatton (2007)
55
Eenoudergezin – achtergestelde buurt – sociaaleconomische deprivatie (cf. lage SES)
Emerson & Halpin (2013) Levine (2011)
Gevoeligheid aan groepsdruk Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012) Asscher et al. (2012)
Slechtere schoolprestaties Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012)
Drop-out (vroegtijdig schoolverlaten) Chitsabesan et al. (2007) Polloway et al. (2007)
Demotivering voor school Koolhof et al. (2007)
Ongezond familiefunctioneren Emerson & Hatton (2005)
Gebrek aan supervisie Leschied, Chiodo, Nowicki, & Rodger (2008) Schuiringa (2014)
Straffende opvoedingsstijl Leschied, Chiodo, Nowicki & Rodger (2008) Schuiringa (2014)
Antisociale peers
Koolhof e.a., 2007
Vrijetijdsinvulling Asscher et al. (2012) Sibley et al. (2014)
Protectieve factoren Literatuur
Positieve schoolomstandigheden Lösel & Farrington (2012)
Probleemoplossend vermogen Lösel & Farrington (2012)
Sociale competenties Lösel & Farrington (2012)
Goed kunnen plannen Lösel & Farrington (2012)
Goede relatie met prosociale volwassenen
Asscher et al. (2012)
Resistentie tegen groepsdruk
Asscher et al. (2012)
56
Bijlage 7: Overzicht criminogene behoeftes van het RNR-model
Criminogene behoefte Literatuur
1. Geschiedenis van antisociaal gedrag
Koolhof et al. (2007)
Zhang et al. (2011)
2. Antisociale persoonlijkheid Steinberg (2002)
Koolhof et al. (2007)
Asscher et al. (2012)
Kaal et al. (2012)
Lösel & Farrington (2012)
3. Antisociale cognities Koolhof et al. (2007)
Kaal et al. (2012)
4. Antisociale peers Simonoff et al. (2004)
Koolhof et al. (2007)
Asscher et al. (2012)
Kaal et al. (2012)
5. Risicovolle gezinsomstandigheden Dickson et al. (2005)
Koolhof et al. (2007)
Kaal et al. (2012)
Schuiringa et al. (2014)
6. Risicovolle school of – werkomstandigheden Koolhof et al. (2007)
Kaal et al. (2012)
Chitsabesan et al. (2007)
Wheeler et al. (2013)
7. Risicovolle vrije tijd Solish et al. (2012)
Asscher et al. (2012)
8. Middelengebruik, -misbruik McGillicuddy (2006)
Kaal et al. (2012)
Asscher et al. (2012)
Van der Nagel & Kea (2013)
57
Bijlage 8: Illustratie praktijktool aan de hand van een case
A. is een meisje van 18 jaar en 11 maand, ze werd ruim een jaar geleden bij 4HOBO aangemeld door
de jeugdrechter. Ze verbleef toen noodgedwongen in een gemeenschapsinstelling, omdat ze steeds
wegliep uit een voorziening van de bijzondere jeugdzorg, waar ze door de jeugdrechter geplaatst was
in het kader van een POS3-dossier. Ze stelde daar destructief gedrag naar zichzelf en anderen toe,
wat de aanleiding was voor de aanmelding bij 4HOBO.
Er zijn geen intelligentiegegevens van A. beschikbaar, maar de begeleidster vermoedt dat ze een licht
of borderline verstandelijke beperking heeft. Verder heeft ze een hechtingsstoornis. Haar moeder
heeft een verstandelijke beperking, haar vader is recent gestorven en had ook een verstandelijke
beperking. Alle 4 de kinderen zijn van kleins af aan geplaatst door de jeugdrechtbank. Ze heeft nog 3
zussen waarvan er bij twee zussen ook (een vermoeden van) een verstandelijke beperking is. De
huidige ondersteuning bestaat uit 4HOBO en straathoekwerk, budgetbeheer door het OCMW voor
het gezin en een consulent van de jeugdrechtbank die toezicht houdt.
A. stelt vooral externaliserend probleemgedrag en zelfdestructief gedrag vanuit de gestagneerde
emotionele ontwikkeling. Er is nog geen SEO-inschaling gebeurd, maar begeleiding vermoedt dat A.
zich rond fase 2 situeert (cf. hechtingsstoornis). De ingevulde praktijktool bevindt zich in de bijlage.
Alle criminogene behoeftes zijn aanwezig met uitzondering van middelengebruik of –misbruik. Van
jongs af aan stelt ze al heel wat antisociale gedragsproblemen, vermoedelijk vanuit haar
hechtingsstoornis. Ze verbleef al in talrijke voorzieningen waar ze agressie en ander externaliserend
probleemgedrag vertoonde. Doordat ze herhaaldelijk wegliep en geseind stond, is ze talrijke keren in
contact gekomen met de politie. Ook is de politie een aantal keer ingeschakeld omdat ze agressief
gedrag stelde. De antisociale persoonlijkheid is sterk aanwezig. Ze is zeer impulsief, leeft in het hier
en nu en kan geen gevolgen van haar of andermans gedrag overzien. Volgens haar begeleidster is dit
te wijten aan haar verstandelijke beperking en haar hechtingsstoornis. A. heeft omwille van haar
beperking meer antisociale cognities, maar haar begeleidster nuanceert dat dit niet zo bewust
ervaren wordt door haar. Haar vrienden zijn zeer wisselend en tot voor kort had ze prosociale
vrienden, iets dat volgens begeleiding een erg positieve invloed op haar had. Ze is erg gevoelig voor
groepsdruk. In de gezinscontext zijn de relaties conflictueus en wordt er niet de gepaste sturing of
omkadering gegeven. Dit deels vanuit de eigen beperkingen van de mama en haar zussen. Protectief
is wel dat de moeder het antisociaal gedrag van A. afkeurt en zelf geen antisociale houding heeft. A.
gaat al een tijdje niet meer naar school en is gedemotiveerd om (terug) naar school te gaan. Dit is
deels ook te begrijpen, omdat A. ernstig gepest werd op school. Haar prestaties waren niet goed en
ze heeft op veel verschillende scholen gezeten, waar ze veel spijbelde. Er is ook sprake van
schooluitval. Protectief is dat ze (soms) gemotiveerd is om te gaan werken, maar omwille van haar
beperkingen geraakt ze er niet toe (bijvoorbeeld niet opstaan om naar de VDAB te gaan). A. heeft
een onzinvolle en ongestructureerde invulling van de vrije tijd en geeft zelf aan dat ze haar verveelt
en daarom maar op straat gaat rondhangen. Ondanks dat A. vaak in contact komt met drugs,
gebruikt ze zelf niet. Vanuit haar impulsiviteit en gevoeligheid aan groepsdruk, drinkt ze sporadisch
wel overmatig alcohol.
Haar begeleidster gaf aan dat aan veel van de risicofactoren op heden reeds (vanuit het buikgevoel)
gewerkt wordt. Zo probeert men prosociale vrienden in haar sociaal netwerk te introduceren en
3 Problematische opvoedingssituatie
58
tegelijkertijd de invloed van de antisociale figuren in te perken. Ook tracht men haar te motiveren
om werk te zoeken en ondersteunt haar in dit proces. De begeleidster vindt het ook belangrijk om
haar een zinvolle vrijetijd te geven en werkt daar al een eindje (stapsgewijs) aan. Vanuit haar
discrepantie tussen haar cognitieve en emotionele ontwikkeling (cf. hechtingsstoornis) is het
belangrijk om gepast responsief reageren op haar emotionele noden. De begeleidster gaf immers
aan dat veel van haar externaliserend probleemgedrag te wijten is aan een aanpak dat niet op haar
emotioneel niveau afgestemd is. 4HOBO tracht dan ook te sensibiliseren en geeft aan dat veel van A.
haar sterktes kunnen aangewend worden mits de juiste omkadering en juiste begeleiding.
59
Ingevulde praktijktool 4
Criminogene behoeftes en protectieve factoren (Andrews & Bonta, 2010).
DUIDING/BESCHRIJVING SIGNALEN RISICOFACTOR PROTECTIEVE FACTOR SIGNALEN DUIDING/BESCHRIJVING
Nog geen geregistreerde feiten gepleegd.
Niet zozeer delinquentie op zich, eerder antisociale handelingen vanuit gestagneerde emotionele ontwikkeling
- Oudere leeftijd van
eerste feiten
- Weinig eerdere
risicovolle gedragingen/delinquente gedragingen
Geschiedenis van prosociaal gedrag
Geschiedenis van antisociaal gedrag
- Jonge leeftijd van
eerste feiten
- Groot aantal risicovolle/delinquente gedragingen
Van jonge leeftijd altijd al problemen gehad (cf. hechting). Melding van veel gedragsproblemen als kind (antisociale gedragsproblemen).
Talrijke keren (!) weggelopen uit voorzieningen (geseind – teruggebracht).
Voor de rest geen geregistreerde feiten. Politie wel ingeschakeld voor eventuele agressie.
- Niet impulsief - Niet op zoek naar
risico’s/kicks
Prosociale persoonlijkheid
Antisociale persoonlijkheid
- Impulsief gedrag
! Zeer impulsief meisje
4 Enkel het luik met de risico- en protectieve factoren wordt geïncludeerd ; de rest wordt door 4HOBO op maat van hun handelingsplan/fiche opgesteld
60
Indien aangepaste bejegening (responsief handelen) is agressie te vermijden ondanks veel testgedrag.
Ook al beschikt ze zelf niet over de vaardigheden om problemen op te lossen, stelt ze haar hulpvraag naar personen (indien er een goede vertrouwensband is!). Het is een overlever.
Ze neemt deel aan de samenleving door op uitstapjes te gaan
- Geen agressie
- Probleemoplossende vaardigheden
- Inclusie in de
samenleving
- Avontuurlijk, genotzoekend
- Agressief (verbaal en/of fysiek)
- Laag probleemoplossend vermogen
- Moeite met plannen
Ja. Cf. emotionele-relationele. Impulsief meegaan naar Parijs, Brugge, … Tijdens uitgaan ook grenzeloos drinken. Ja. Agressie in het verleden (nu zelf nog niet ervaren, omgeving is aangepast – responsief op gevoelens). Maar vroeger bijten, kloppen, slaan… Naar leeftijdsgenoten, volwassenen. Maar naar anderen die niet gepast responsief zijn, zou ze agressief zijn.
Vanuit haar hechting stelt ze veel antisociaal testgedrag naar anderen toe, waaronder ook agressie (verbaal en fysiek). Ja. Geen oorzaak- gevolg kan overzien. Heeft beperkte vaardigheden op dit vlak!
Beperkte vaardigheden op dit vlak. Ze leeft in het hier en
61
- Zich tekort gedaan voelen
- Vervreemding van anderen en ruimere samenleving
nu.
Vooral op gezinsniveau naar haar moeder toe
Voelt zich algemeen ook wel benadeeld (cf. facebook ‘waarom moet het leven zo moeilijk zijn voor mij’).
Ze neemt deel aan de samenleving (bijvoorbeeld naar Brugge trekken, naar de winkel gaan). Maar niet één met de samenleving. Vanuit haar hechting is de wereld geen veilige plaats voor haar, ze denkt negatief over de anderen.
Als ze prosociale personen vertrouwt, identificeert ze zich met hun (hangt haar "karreke" ook aan
- Identificatie met
prosociale personen
Prosociale cognities Antisociale cognities
- Identificatie met criminele personen
Als ze haar niet goed voelt, wordt ze aangetrokken door delinquente personen en antisociale milieus.
62
prosociale personen).
Neutrale attitude. Ze vertrouwt wel op begeleiding haar zeg over wat wel en niet mag.
Pas achteraf besef dat ze in de miserie zit, niet bewust mee bezig. In hier en nu, afhankelijk van wie of wat en wat er in haar pad kruist (geen bewuste delinquente handelingen).
- Positieve attitude tegenover de wet
- Geloof dat misdaad
schaadt
- Negatieve attitude
tegenover de wet
- Geloof dat misdaad loont
Ze is geen fan van “de flikken” maar dit is ook met de paplepel ingegeven door haar opvoedingscontext. Niet bewust negatief.
/
In het verleden heeft ze al prosociale vrienden en een lief gehad, dit was zeer protectief voor haar (personen die haar over haar ontfermen).
/
- Prosociale vrienden
- Deel van vriendengroep waar delinquentie
Prosociale peers Antisociale peers
- Delinquente, antisociale vrienden
- Gevoelig aan groepsdruk
Op vandaag weer veel antisociale vrienden (veel wisselende vriendschappen en nu jammer genoeg weer antisociale figuren).
! zeer gevoelig aan groepsdruk (hangt haar
63
/
afgekeurd wordt
- Resistentie tegen groepsdruk
karreke aan hen).
Gezin is zelf niet delinquent en keurt dit ook wel af. Moeder laat blijken dat ze met het gedrag van haar dochter niet gediend is, maar is niet in staat om er iets aan te doen.
- Gezin identificeert zich niet met delinquent gedrag
- Hoge kwaliteit van interpersoonlijke relaties
- Sturing en toezicht van opvoedingscontext
Sterke gezinsomstandigheden
Risicovolle gezinsomstandigheden
- Gezin identificeert zich met delinquent gedrag
- Lage kwaliteit van interpersoonlijke relaties (veel conflicten)
- Weinig sturing, gebrek aan toezicht
/
Veel conflicten in het gezin
Aanwezig. Omwille van beperkingen veel conflicten, aantrekken/afstoten, roddelen, … Gans het gezin snappen interpersoonlijke dynamieken niet.
Vanuit zwakte van de moeder, niet mogelijk om gepaste sturing/toezicht/bejegening te bieden.
Soms heeft ze wel de motivatie om te werken en wilt ze haar eigen geld verdienen.
- “Bonding” met school - Goede schoolprestaties
– academische vaardigheden
- Motivatie in school - Motivatie om te werken
Sterke school- of werkomstandigheden
Risicovolle school- of werkomstandigheden
- Lage kwaliteit van
relaties op vlak van school
- Lage prestaties op
Ze gaat niet meer naar school en werkt ook niet. Ze werd gepest op school en is daarom nooit graag naar school geweest.
64
- Zinvolle dagbesteding school, slechte punten
- Lage tevredenheid en slecht idee over school (demotivering)
- Drop-out, spijbelen
Slechte schoolprestaties
Heeft een erg slecht idee over school. Haatte school, zeer gedemotiveerd. Is ook algemeen “liever lui dan moe”.
Geen diploma behaald, veel verschillende scholen (drop-out).
Protectieve buurtfactoren
Risicovolle buurtfactoren
/ - Deelname aan
recreationele activiteiten in de samenleving
- Zinvolle invulling van vrije tijd
Goede vrijetijdsinvulling
Risicovolle vrije tijd
- Weinig zinvolle invulling van de vrije tijd
- Lage betrokkenheid en tevredenheid bij recreationele activiteiten
Ze verveelt haar veel en geeft zelf aan daarom veel op straat rond te hangen. Ze slaapt heel veel, zit op facebook e.d. (voor haar niet zinvol).
Geen hobby’s
/ Middelenmisbruik
- Middelengebruik - Middelenmisbruik
Ondanks contact met drugs in het familiaal milieu (zus heeft verslavingsproblemen), geen problemen met druggebruik.
65
Als ze uitgaat (sporadisch) overmatig alcoholgebruik.
66
Bijlage 9: Informed consent
Ik, ondergetekende ……………………………..……….. verklaar hierbij dat ik als participant aan het
masterproefonderzoek van Linde Van Parys:
(1) Over de nodige informatie van het onderzoek beschik. Op elk ogenblik wordt me de
mogelijkheid geboden om bijkomende informatie te verkrijgen
(2) Op de hoogte ben van en mijn toestemming gegeven heb over het opnemen van
onderzoeksmomenten op een bandrecorder
(3) Totaal vrijwillig deelneem aan het onderzoek
(4) De toestemming geef aan Linde Van Parys om mijn resultaten op anonieme wijze te
bewaren, te verwerken en te rapporteren.
(5) Op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder
moment stop te zetten
(6) Ervan op de hoogte ben dat ik een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kan krijgen.
Gelezen en goedgekeurd te …………………………………… op ……………………………………… (datum)
Handtekening participant
67
Bijlage 10: Boomstructuur thematische analyse
Criminogene behoeftes en protectieve factoren
Geschiedenis van antisociaal – prosociaal gedrag
Antisociale persoonlijkheid – prosociale persoonlijkheid
Antisociale cognities – prosociale cognities
Antisociale peers – prosociale peers
Gezinsomstandigheden
School- of werkomstandigheden
Vrije tijd
Middelengebruik
o Middelengebruik
o Middelenmisbruik
Sterktes van de praktijktool
Descriptieve aard
Flexibiliteit
Lay-out
Sterktegebaseerd
Zwaktes van de praktijktool
Motieven van gedrag
Momentopname
Belang van kritische blik
Bruikbaarheid
Aanmelding
Beeldvorming -assessment
Handelingsplanning
Wenselijkheid
Forensische outreach