1
Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Kwalitatief onderzoek naar het zorgtraject en de
gepercipieerde uitsluitingscriteria van behandeling bij
oudere geïnterneerden
Promotor: Prof. Dr. S. Vandevelde
Begeleider: Stefaan De Smet
Nele Van Hecke
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad master in de Pedagogische Wetenschappen,
afstudeerrichting Orthopedagogiek.
2
Ondergetekende, Nele Van Hecke, geeft toelating tot het raadplegen van de
masterproef door derden.
3
“One cannot expect positive results from an educational or political action
program which fails to respect the particular view of the world held by the
people. Such a program constitutes cultural invasion, good intentions
notwithstanding.”
(Paulo Freire, Pedagogy of the Oppressed, p. 95)
4
Abstract
Op regelmatige basis verschijnen publicaties over de precaire situatie waarin geïnterneerden in
België zich bevinden. Kritiek wordt voornamelijk geuit in verband met het gebrek aan adequate
behandeling. Op basis van internationale literatuur kan aangenomen worden dat de
behandelingsnoden van oudere geïnterneerden een andere aard en omvang aannemen dan deze van
jongere geïnterneerden. De beschikbare kennis omtrent het zorgtraject van (oudere) geïnterneerden
en hun ervaring daarvan is schaars. In dit onderzoek wordt nagegaan hoe oudere geïnterneerden
(60+), onder toezicht van Commissie ter Bescherming van de Maatschappij Gent, hun zorgtraject
ervaren hebben, en met welke uitsluitingscriteria van behandeling zij mogelijks geconfronteerd
werden.
Om dit te onderzoeken werd gebruik gemaakt van diepte-interviews bij acht oudere geïnterneerden,
verspreid over verschillende verblijfscontexten – behandeling, penitentiair, thuis. Voor de verwerking
en analyse van deze interviews werd gebruik gemaakt van Nvivo 9, een softwarepakket ontwikkeld
voor de analyse van kwalitatieve data.
De oudere geïnterneerden in dit onderzoek staan positief tegenover hun thuissituatie als
verblijfscontext en basis voor behandeling. Veel negatieve ervaringen worden geuit over
behandelingssettings als verblijfscontext. Oorzaken hiervoor zijn: te weinig sociaal contact, te weinig
therapie en indien er therapie (zowel directe als indirecte) voorzien wordt, wordt hier niet de juiste
invulling aan gegeven. Behandelingen sluiten onvoldoende aan bij de leefwereld van de
respondenten. Verrassend is dat respondenten eerder positief staan tegenover een penitentiaire
verblijfscontext. Het zorgteam krijgt daarbij veel lof, hoewel er nog meer nodig is.
Een pleidooi wordt gehouden voor een warme hulpverlening, waarbij de mens achter de
geïnterneerde een plaats krijgt en waarbij de leefwereld van de geïnterneerde het uitgangspunt
vormt.
5
Dankwoord
Het voltooien van deze masterproef betekent eveneens het sluitstuk van de opleiding
orthopedagogiek. Het is dan ook met gemengde gevoelens dat ik dit dankwoord, als laatste
aanvulling bij de scriptie, neerpen. Enerzijds kan ik niet wachten om het werkveld in te stappen,
anderzijds blik ik nu al met enige weemoed terug op mijn studentenperiode. De voorbije jaren waren
soms zwaar en zenuwslopend, maar blijven vooral bij als zeer leerrijk en uitdagend. Hetzelfde kan
gezegd worden over het schrijven van de masterproef en het uitvoeren van bijhorend onderzoek.
Hoewel geïnterneerden geen klassieke ‘doelgroep’ vormen binnen de orthopedagogiek, heeft hun
situatie mij doorheen de opleiding altijd sterk geboeid, mede door de alarmerende berichten die
hierover soms verschijnen in wetenschappelijke en populaire literatuur. Deze interesse is sterk
gegroeid sinds ik een aantal van hen ontmoette voor de afname van een interview. Hun verhalen en
de kracht waarmee zij, ook in soms zeer moeilijke situaties, toch blijven volhouden vormden de
voorbije maanden een bron van motivatie en inspiratie voor mij. Ik wil de respondenten dan ook van
harte bedanken voor hun deelname aan het onderzoek en voor de openheid waarmee zij hun
persoonlijke traject wisten te verwoorden. Veel dank gaat daarbij ook uit naar Dhr. Henri Heimans en
zijn team van CBM Gent voor het selecteren en contacteren van de respondenten.
Deze masterproef is tot stand kunnen komen dankzij de vele steun, tips en feedback die ik van mijn
promotor, Prof. Dr. Stijn Vandevelde, en mijn begeleider, Stefaan De Smet, mocht ontvangen. Zij
stonden mij steeds met raad en daad bij en spraken op de juiste momenten de juiste bemoedigende
woorden, waarvoor mijn oprechte dank. Een speciaal woord van dank ook voor Stefaan De Smet
voor alle tijd en energie die hij in deze masterproef investeerde, voor het samen afnemen van een
aantal interviews, en voor het verhogen van de onderzoekskwaliteit door middel van
betrouwbaarheidstesten. Bij deze wens ik hem graag veel succes bij het afwerken van zijn doctoraat.
Tenslotte, en zeker niet te vergeten, dank ik ook mijn vriend Bram, mijn zus Katrien en mijn ouders
voor de steun die ze de voorbije weken geboden hebben, en voor het nalezen en verbeteren van de
tekst. Uiteraard is het ook belangrijk om op tijd en stond te ontspannen en de batterijen even op te
laden, dat heb ik dankzij hen en een aantal vrienden dan ook op regelmatige basis kunnen doen.
Heel veel dank aan allen!
6
1. Inhoud 1. Inleiding ........................................................................................................................................... 9
2. Probleemstelling ............................................................................................................................ 11
2.1 Context en probleemstelling ....................................................................................................... 11
2.2 Onderzoeksvragen ................................................................................................................. 13
3. Conceptueel kader ........................................................................................................................ 14
3.1 Internering ............................................................................................................................. 14
3.1.1 Internering doorheen de geschiedenis ......................................................................... 14
3.1.2 Huidige wetgeving met betrekking tot internering ....................................................... 15
3.2 Geïnterneerde personen ....................................................................................................... 17
3.2.1 Geïnterneerden in België .............................................................................................. 17
3.2.2 Psychiatrische stoornissen en comorbiditeit ................................................................ 19
3.2.3 Oudere geïnterneerden ................................................................................................. 21
3.2.4 Begeleiding en behandeling van geïnterneerden ......................................................... 23
3.2.5 Begeleiding en behandeling van oudere geïnterneerden ............................................. 23
3.3 Uitsluitingscriteria in de hulpverlening ................................................................................. 26
4 Methodologie ................................................................................................................................ 27
4.1 Inleiding ................................................................................................................................. 27
4.2 Keuze voor kwalitatief onderzoek ......................................................................................... 27
4.3 Voorbereidende stappen ...................................................................................................... 28
4.4 Participanten ......................................................................................................................... 28
4.5 Instrumenten ......................................................................................................................... 30
4.5.1 Halfgestructureerd interview ........................................................................................ 30
4.5.2 Nvivo 9 ........................................................................................................................... 30
4.6 Analyse .................................................................................................................................. 31
4.6.1 Opstellen van de boomstructuur .................................................................................. 34
4.7 Betrouwbaarheid en validiteit ............................................................................................... 37
4.7.1 Intercodeur betrouwbaarheid ....................................................................................... 38
5 Resultaten ..................................................................................................................................... 43
5.1 Het zorgtraject van de respondenten ................................................................................... 44
5.1.1 Overzichtstabel .............................................................................................................. 44
5.1.2 Trajectbeschrijvingen .................................................................................................... 45
7
5.2 Beleving van het zorgtraject .................................................................................................. 50
5.2.1 Beleving van het zorgtraject in verschillende verblijfscontexten. ................................ 50
5.2.2 Ervaringen in verband met keuze en inspraak .............................................................. 61
5.2.3 Leeftijdsgerelateerde ervaringen .................................................................................. 63
5.2.4 Ervaring van de interneringsmaatregel ......................................................................... 64
5.3 Gepercipieerde uitsluitingscriteria ........................................................................................ 64
5.4 Wat kan beter? ...................................................................................................................... 67
6 Discussie ........................................................................................................................................ 70
6.1 Bespreking van de belangrijkste conclusies .......................................................................... 70
6.2 Beperkingen van het onderzoek ........................................................................................... 74
6.3 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ......................................................................... 75
6.4 Aanbevelingen voor de praktijk ............................................................................................ 76
7 Referenties .................................................................................................................................... 79
8
Tabellen
Tabel 1. Aantal geïnterneerden in België – september 2004………………………………………………………..…p.18
Tabel 2. Hoofddiagnoses van opgesloten geïnterneerden…………………………………………………….……..p. 20
Tabel 3. Hoofddiagnoses van opgesloten geïnterneerden in geval van enkelvoudige diagnose…..p. 20
Tabel 4. Hoofddiagnoses van opgesloten geïnterneerden in geval van comorbiditeit………………….p. 20
Tabel 5. Overzicht met belangrijkste kenmerken per respondent…………………………………………………p. 29
Tabel 6. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 1…………………………………………………………….p. 39
Tabel 7. Interpretatie van Cohen’s Kappa volgens Thompson et al. (2003)…………………………………..p.39
Tabel 8. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 2…………………………………………………………….p. 40
Tabel 9. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 3…………………………………………………………….p. 41
Tabel 10. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 3 – aangepast………………………………………p. 42
Tabel 11. Overzichtstabel van het zorgtraject per respondent………………………………….…………………..p. 44
Grafiek 1. Proportie positieve en negatieve ervaringen per verblijfscontext………………………………….p. 59
9
1. Inleiding
Tijdens de opleiding werden we een aantal keren in contact gebracht met de problematiek van
geïnterneerde personen in België. Dit is een thema dat bij mij een grote interesse heeft opgewekt. Ik
vind het zeer merkwaardig dat er in een actieve welvaartsstaat als België nog steeds groepen
personen bestaan die op velerlei gebieden door de mazen van het net vallen. De situatie van vele
geïnterneerden geeft echter aan dat het wel degelijk een realiteit is. Een vaak aangehaald probleem
daarbij is dat de samenwerking tussen de hulpverleningssector en justitie slechts moeizaam lijkt te
verlopen en doorverwijzingen van het penitentiaire systeem naar een aangepaste
behandelingssetting te lang op zich laten wachten. De hulpverlening zou weigerachtig staan
tegenover het opnemen van geïnterneerde personen, onder andere omwille van het veiligheidsrisico
dat hiermee verbonden is en de te beperkte middelen om dit op te vangen. Een veel gehoorde kritiek
is dat er vanuit het beleid onvoldoende middelen worden vrijgemaakt voor de honorering van
gerechtspsychiaters, waardoor de kwaliteit van observaties in functie van een gegronde beslissing tot
internering soms te wensen overlaat. In een reportage van Panorama (Leestmans, 2010) wordt
daarbij ook gewezen op het feit dat er voor gerechtspsychiaters geen duidelijke richtlijnen bestaan
over wanneer een internering aangewezen is. Iedere gerechtspsychiater geeft hieraan een eigen
invulling, waardoor er grote regionale verschillen kunnen optreden en de interneringsmaatregel een
arbitrair karakter krijgt. Bij dit alles mag de stem van de geïnterneerde persoon niet uit het oog
verloren worden. Beslissingen worden al te vaak over hun hoofden heen genomen en van overleg is
nauwelijks sprake.
De hiaten in het Belgische interneringssysteem, en de belangrijke uitdagingen die deze met zich
meebrengen naar de toekomst toe, hebben mijn nieuwsgierigheid en interesse ten aanzien van deze
groep personen geprikkeld. Hoewel het klinkt als een torenhoog cliché, ben ik aan de opleiding
orthopedagogiek begonnen om iets te kunnen betekenen voor anderen, en om bepaalde
onrechtvaardige situaties ten goede te kunnen veranderen, hoe gering de mogelijkheden tot
verandering soms ook mogen lijken. De situatie van geïnterneerden is bij uitstek een situatie waar
verandering nodig is. Denk in dat verband maar aan de kritieken van het Europees Comité voor de
Preventie van foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing omwille van het
gebrek aan gepaste zorgverlening voor geïnterneerden (Liga voor Mensenrechten, 2011). Toen dit
onderwerp vorig jaar verscheen in de lijst met mogelijke scriptiethema’s heb ik dan ook geen
moment getwijfeld. Ik hoop met deze masterproef een positieve bijdrage te kunnen leveren aan de
situatie van geïnterneerden. Nu ik een aantal van hen ontmoet heb, en hun verhalen beluisterd heb,
ben ik deze mening nog meer toegedaan.
Binnen de opleiding orthopedagogiek wordt veel belang gehecht aan empowerment van personen
die zich in een maatschappelijk zwakkere positie bevinden. Empowerment wordt omschreven als het
verlenen van ‘kracht’ en ‘macht’ aan mensen (Broekaert, Van Hove, Vandevelde, Soyez &
Vanderplasschen, 2010). Het bestrijden van ongelijke machtsverhoudingen is de politieke kern achter
de visie van empowerment. Het gaat om het realiseren van waarden als solidariteit,
gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid (Schilder, 2006). In dit opzicht is er nog heel wat werk aan de
winkel wanneer het gaat over de toestand van geïnterneerden. Hun stem wordt nauwelijks
betrokken in het maatschappelijke debat, en gezien hun geestelijke toestand en juridisch statuut
beschikken zij ook in hun eigen omgeving – of het nu de gevangenis, een behandelingssetting of hun
10
eigen thuissituatie betreft – slechts over een beperkte mate van autonomie. Zij worden toegewezen
aan een verplichte behandeling, soms na lang wachten in de gevangenis zonder enige vorm van
behandeling, en hebben hierin weinig inspraak. Het spreekt voor zich dat termen als
gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid in dergelijke situaties veraf zijn. Met Paulo Freire’s ‘Pedagogie
van de Onderdrukten’ in gedachte lijkt het dan ook broodnodig om aan te sluiten bij de
ervaringswereld van geïnterneerden en van daaruit te zoeken naar handelingsperspectieven om de
situatie waar zij zich momenteel in bevinden te verbeteren. Ik hoop hier met deze scriptie een
bijdrage te kunnen aan leveren, hoe gering ook. Door geïnterneerden zelf aan het woord te laten
over hun ervaringen gedurende hun interneringstraject, kunnen belangrijke hiaten in de
hulpverlening aan deze groep in kaart gebracht worden. Het vergaren van kennis vanuit het
perspectief van geïnterneerden zelf, kan ervoor zorgen dat de stem van de geïnterneerde zowel in
het wetenschappelijk onderzoek als in het maatschappelijke debat een plaats krijgt.
Deze masterproef en bijhorende studie kadert binnen de doctoraatsstudie van Stefaan De Smet
(Vrije Universiteit Brussel – Hogeschool Gent) over de kwaliteit van leven van oudere geïnterneerden
in Vlaanderen. Deze deelstudie wil aan de hand van interviews inzicht verwerven in het zorgtraject
van oudere geïnterneerden (60 jaar of meer) die onder toezicht staan van de Commissie tot
Bescherming van de Maatschappij (CBM) te Gent. De eigen perceptie ten aanzien van belangrijke
elementen in het zorgtraject staat hierbij centraal. Specifieke aandacht wordt ook geschonken aan
de uitsluitingscriteria waarmee de geïnterneerden tijdens hun behandelingstraject werden
geconfronteerd.
11
2. Probleemstelling
2.1 Context en probleemstelling
De vergrijzing van de bevolking, gekenmerkt door een omgekeerde bevolkingspiramide, is een
problematiek die in de literatuur reeds veelvuldig werd besproken. Voor de hulpverleningssector
brengt deze evolutie heel wat nieuwe uitdagingen met zich mee. Zo is er een stijgende vraag naar
gepaste woon- en zorgvoorzieningen voor ouderen, waarbij het aanbod de snel stijgende vraag
amper kan volgen. Dit tekort aan gepaste zorg- en dienstverlening is nog sterker aanwezig wanneer
het gaat om ouderen die zich in een bijzondere situatie bevinden, of die naast het normale
verouderingsproces ook nog bijzondere bijkomende ondersteuningsnoden ervaren. In dit verband
kan gedacht worden aan oudere geïnterneerden. Het is de groep oudere geïnterneerden, meer
bepaald zestig plussers, die onderwerp zijn van deze masterproef. Een interneringsmaatregel heeft
een dubbel doel: enerzijds de maatschappij beschermen en anderzijds voorzien in psychiatrische
behandeling voor de geïnterneerde, met het oog op reïntegratie in de maatschappij (Goethals, 2002).
De bescherming van de maatschappij is daarbij een doelstelling die doorgaans wordt bereikt, maar
het probleem situeert zich eerder in het bieden van een gepaste behandeling voor geïnterneerden.
Daarbij kan gedacht worden aan het grote aantal geïnterneerden in Vlaanderen die opgesloten
worden in de gevangenis en daardoor grotendeels van behandeling verstoken blijven (Cosyns,
D’Hondt, Janssens, Maes & Verellen, 2007).
Zowel in de media als in de wetenschappelijke literatuur verschijnen er op regelmatige basis
publicaties die de penibele situatie van geïnterneerden in België aankaarten. Zo werd in Knack (2010)
een artikel gepubliceerd waarin aangehaald wordt dat er 1907 geïnterneerden op een totaal van
4000 in Belgische gevangenissen verblijven. Bovendien wijst men erop dat deze personen daar niet
de psychische zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ook in het recent verschenen artikel “Het
zorgaanbod voor geïnterneerden in België” (Boers, Vandevelde, Soyez, De Smet & Ting To, 2011)
wordt de huidige situatie van geïnterneerden in België onder de loep genomen. Hieruit blijkt dat 1 op
de 4 geïnterneerden in een penitentiaire inrichting verblijft, wat overeenkomt met 10% van de
gevangenispopulatie. Ook in deze publicatie wijst men erop dat geïnterneerden in de gevangenis,
ondanks de aanwezigheid van zorgequipes, verstoken blijven van de therapeutische zorg die zij nodig
hebben.
De situatie waarin geïnterneerden zich bevinden is vooral in Vlaanderen onrustwekkend. Het
percentage geïnterneerden verblijvend in een penitentiaire inrichting is veel groter in Vlaanderen
dan in Wallonië (Cosyns et al., 2007). De kans op een gepaste behandeling is daardoor kleiner in
Vlaanderen, aangezien er binnen gevangenissen doorgaans niet voldoende personeel en middelen
zijn om hierin te voorzien.
Over het zorgtraject van geïnterneerden is tot nog toe weinig terug te vinden in de literatuur. Door
verschillende auteurs wordt gewezen op de nood aan onderzoek over de hulpverlening aan bepaalde
subgroepen onder de geïnterneerden die bijzondere behandelingsbehoeften hebben (De Smet,
2009). Het in kaart brengen van het zorgtraject van oudere geïnterneerden maakt onder andere deel
uit van het lopende doctoraatsonderzoek van Stefaan De Smet. Een eerste blik op deze
onderzoeksdata geeft geen eenduidig beeld weer van het zorgtraject. Een vraag die daarbij kan
gesteld worden is of er een algemene tendens kan gevonden worden wat het zorgtraject betreft. Een
12
andere mogelijkheid is dat er verschillende groepen te onderscheiden zijn, gaande van personen die
reeds talrijke vormen van behandeling volgden tot personen die weinig of geen behandeling volgden.
Verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen. Via deze studie wordt er gepoogd een bijdrage te leveren
aan de kennis omtrent het zorgtraject van oudere geïnterneerden.
Omtrent het gebrek aan onderzoek wijzen Tomar, Treasaden & Shah (2005) ook op het geringe
aantal internationale publicaties over ouderen in forensische settings. De ondersteuningsnoden van
oudere geïnterneerden, die een gevolg zijn van het verouderingsproces in het algemeen, evenals de
specifieke noden door ouderdom die eigen zijn aan de forensische context, vereisen meer onderzoek
naar de aard en omvang van deze doelgroep. Hierbij dient aandacht geschonken te worden aan de
huidige ondersteuningsnoden, maar eveneens aan deze die gedurende het zorgtraject zijn
opgetreden. Meerbepaald kan een analyse van het zorgtraject van oudere geïnterneerden een licht
werpen op diverse knelpunten die zij in de loop der tijd hebben ervaren. Kennis die uit dergelijk
onderzoek voortkomt kan zowel voor de klinische praktijk als op beleidsniveau aangewend worden
om de forensische hulpverlening, die in Vlaanderen momenteel in volle ontwikkeling is, beter af te
stemmen op de noden van geïnterneerden. Een analyse van het zorgtraject kan een biografisch beeld
schetsen waaruit mogelijke valkuilen in de behandeling van geïnterneerden, zoals uitsluitingscriteria
voor hulpverlening, kunnen worden bepaald.
In het licht van het bovenstaande is deze masterproef gericht op volgende probleemstelling:
“Hoe hebben oudere (60+) geïnterneerden, die onder toezicht staan van de Commissie ter
Bescherming van de Maatschappij (CBM) Gent, hun zorgtraject ervaren en met welke
uitsluitingscriteria van behandeling werden zij tijdens hun traject geconfronteerd?”
Naast een wetenschappelijk doel kunnen de resultaten ook in de praktijk van betekenis zijn.
Binnenkort worden namelijk twee forensische psychiatrische centra gebouwd in Vlaanderen,
waaronder één in Gent. De kennis over de behandelingsnoden van oudere geïnterneerden en meer
in het bijzonder over de knelpunten die geïnterneerden zelf ervaren hebben in hun zorgtraject,
kunnen ter overweging meegenomen worden in de realisatie van een geschikt therapeutisch klimaat
binnen deze instellingen. De boodschap van de geïnterneerden zelf kan dus via deze weg in rekening
gebracht worden bij de verdere ontwikkeling van aangepaste zorgtrajecten voor geïnterneerden.
13
2.2 Onderzoeksvragen
De initiële onderzoeksvraag van deze masterproef luidt als volgt:
“Hoe hebben oudere (60+) geïnterneerden, die onder toezicht staan van de Commissie ter
Bescherming van de Maatschappij (CBM) Gent, hun zorgtraject ervaren en met welke
uitsluitingscriteria van behandeling werden zij tijdens hun traject geconfronteerd?”. Hierbij kunnen
volgende onderzoeksvragen onderscheiden worden:
1. Welke behandelingen hebben oudere geïnterneerden, onder toezicht van CBM Gent, in het
verleden reeds gevolgd? Hier wordt met andere woorden de vraag gesteld naar het
zorgtraject van deze personen.
2. Hoe hebben deze personen hun zorgtraject ervaren?
3. Werden bepaalde behandelingen aan de geïnterneerde geweigerd of door de geïnterneerde
zelf vroegtijdig afgebroken? Om welke reden gebeurde dit? Hier wordt de vraag gesteld naar
impliciete en expliciete uitsluitingscriteria die een rol speelden in het zorgtraject van
geïnterneerden.
4. Wat zou er volgens geïnterneerden kunnen verbeteren aan hun situatie en aan het traject
dat ze doorlopen hebben?
14
3. Conceptueel kader
Bij het conceptueel kader van deze scriptie wordt de bedenking gemaakt dat niet alle
onderzoeksresultaten, die in dit hoofdstuk besproken worden, geldig kunnen zijn voor alle oudere
geïnterneerden. Onderzoeksresultaten geven vaak een gemiddeld beeld weer van een onderzocht
fenomeen. Daarbij wordt niet altijd rekening gehouden met de uitschieters in de data, of met de
individuele verhalen achter deze data. Het is dus belangrijk om onderzoeksresultaten met de nodige
voorzichtigheid te interpreteren en deze voldoende te nuanceren. Een genuanceerde kijk op oudere
geïnterneerden en hun zorgtraject is nodig, waarbij niet enkel de tekorten benadrukt worden, maar
er ook aandacht is voor zaken die wel goed lopen.
3.1 Internering
3.1.1 Internering doorheen de geschiedenis
Goethals (2002) schetst een overzicht van de interneringsmaatregel doorheen de geschiedenis.
Daarin wordt aangegeven dat de interneringsmaatregel in België al sinds 1930 bestaat en een
uitloper is van artikel 71 in het strafwetboek (Sw.) van 1820. Dit artikel stelde dat ‘beklaagden die
een delict pleegden in een toestand zoals omschreven in artikel 71 Sw. van vervolging dienden te
worden ontslagen of vrijgesproken, maar eventueel op vordering van het openbaar ministerie in een
krankzinnigeninrichting konden opgenomen worden, waar zij aan dezelfde regels werden
onderworpen als de gewone krankzinnigen’ (Goethals, 2002). Door hevige kritieken vanuit
verschillende hoeken werd art. 71 Sw. vervangen door de wet van 9 april 1930 ‘ter bescherming van
de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers. Deze wet werd later vervangen door
de wet van 1 juli 1964. In deze wet wordt vastgelegd dat internering niet mag worden gezien als een
straf, maar als een beveiligingsmaatregel voor personen die een strafbaar feit pleegden, maar
tegelijkertijd aan een geestesstoornis lijden (Cosyns et al., 2007). Sinds 1998 is de titel veranderd in
‘wet ter bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van
bepaalde seksuele feiten’. Inhoudelijk werd er sinds 1930 niet veel aan deze wetten veranderd.
Cosyns et al. (2007) geven aan dat internering steeds een dubbele finaliteit heeft: enerzijds het
verwijderen van de geestesgestoorde delinquent uit de gemeenschap met de bedoeling te
voorkomen dat nieuwe slachtoffers gemaakt worden en anderzijds het onderwerpen van de
geestesgestoorde delinquent aan een psychiatrische behandeling. De interneringsmaatregel heeft
met andere woorden enerzijds het beschermen van de maatschappij en anderzijds het behandelen
van de geïnterneerde tot doel.
België kreeg, wat de interneringsmaatregel betreft, al heel wat nationale en internationale kritiek en
werd zelfs veroordeeld door het Europees Hof van de Rechten van de Mens, omdat een
geïnterneerde te lang in een onaangepaste psychiatrische afdeling zat opgesloten vooraleer hij naar
een geschikte inrichting werd overgeplaatst (Goethals, 2002). Recente cijfergegevens omtrent
geïnterneerden in België tonen aan dat de situatie waarin deze personen zich bevinden ook nu nog
vaak te wensen overlaat (Cosyns et al., 2007; Boers et al., 2011; Vandevelde, Soyez, Vander Beken,
De Smet, Boers & Broekaert, 2011).
15
3.1.2 Huidige wetgeving met betrekking tot internering
Op 21 april 2007 werd de nieuwe wet betreffende de internering van personen met een
geestesstoornis aangenomen. Deze wet zou normaalgezien sinds 1 januari 2012 van kracht gaan,
maar dit werd op het laatste moment met een jaar uitgesteld, omdat de nodige uitvoeringsbesluiten
hiertoe nog niet klaar zijn (Liga voor Mensenrechten, 2011). Deze nieuwe wet vervangt de wet ter
bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964. Volgens de nieuwe wet wordt de internering van
personen met een geestesstoornis gezien als een beschermingsmaatregel van onbepaalde duur met
een dubbel doel: de maatschappij beschermen en de geïnterneerden behandelen met het oog op
hun reïntegratie in de maatschappij (Smets, Verelst & Vandenberghe, 2009). Een internering wordt
niet gezien als een straf, dus is er geen schuld, geen mogelijkheid tot gratie of uitstel en geen
vermelding op het strafblad (Smets et al., 2009).
In ‘Geestesziek en gevaarlijk: gedwongen opname of internering?’ stellen Smets et al. (2009)
volgende drie voorwaarden voorop, die tegelijkertijd vervuld dienen te zijn om, volgens de Belgische
wet van 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, tot een
interneringsmaatregel te kunnen overgaan:
1. De verdachte heeft een bewezen wanbedrijf of misdaad gepleegd, waarop een minimum
gevangenisstraf van acht dagen staat.
2. Op het ogenblik van de gerechtelijke uitspraak is het delict ontoerekenbaar aan de pleger.
Het hebben van een geestesstoornis op zich is onvoldoende om van ontoerekenbaarheid te
spreken. Er is ook een oorzakelijk verband nodig tussen het delict en de geestesstoornis.
Bovendien dient de intensiteit van de geestesstoornis zo ernstig te zijn dat het
oordeelsvermogen van de persoon of de controle over zijn daden wordt aangetast.
3. Gevaarscriterium: de dader wordt gezien als sociaal gevaarlijk indien hij zich niet aan de
opgelegde voorwaarden kan houden en nieuwe feiten kan plegen (= recidiverisico).
De bevoegdheid over de uitvoering van de interneringsmaatregel wordt toevertrouwd aan de
strafuitvoeringsrechtbank, die de ‘commissie ter bescherming van de maatschappij’ (CBM) bij de
intrede van de nieuwe wet zal vervangen (Smets et al., 2009). Tot op dat moment zijn het de CBM’s
die deze taak op zich nemen. Elke commissie is bevoegd voor een bepaald territorium. Zo is de CBM
Gent bevoegd voor de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Een geïnterneerde valt onder de CBM
van de regio waar het hoofdmisdrijf werd gepleegd. (Bouverne-De Bie, Kloeck, Meyvis, Roose &
Vanacker, 2002)
De commissies beschikken over uitgebreide bevoegdheden. Zo wijzen zij de inrichting aan waar de
internering moet uitgevoerd worden, kunnen zij vormen van beperkte vrijheid en definitieve
invrijheidsstelling of vrijheid-op-proef toestaan en moeten zij advies geven wat betreft internering
van veroordeelden en de heropsluiting van geïnterneerden vrij-op-proef. (Bouverne-De Bie et al.,
2002).
Smets et al. (2009) stellen dat de geïnterneerde kan geplaatst worden in een door de federale
overheid georganiseerde inrichting of afdeling ter bescherming van de maatschappij (vb. Merksplas),
een inrichting georganiseerd door een privé-instelling (vb. Zelzate en Bierbeek), door
gemeenschappen en gewesten (vb. Rekem) of door lokale overheden. De voorwaarde die hieraan
16
verbonden is, is dat de inrichtingen aan de gestelde veiligheidsvoorwaarden voldoen en in staat zijn
de gepaste zorg te verstrekken.
De wet ter bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964 werd jarenlang bekritiseerd, omwille
van het feit dat geesteszieke delinquenten in gevangenissen opgesloten worden zonder adequate
behandeling (Vandevelde et al., 2011). Volgens cijfers van de FOD Justitie verbleven in juni 2008
meer dan 1000 geïnterneerden in een reguliere penitentiaire inrichting (Vandevelde et al., 2011). In
deze inrichtingen worden weinig of geen therapeutische interventies voorzien.
17
3.2 Geïnterneerde personen
Door het geringe aantal publicaties over geïnterneerde personen worden in dit hoofdstuk ook
regelmatig artikels en onderzoeken in beschouwing genomen die handelen over gedetineerden met
één of meerdere psychiatrische stoornissen. Het is nodig om waakzaam met deze
onderzoeksresultaten om te gaan. Ze zijn namelijk niet zomaar te veralgemenen naar de situatie van
geïnterneerden. Toch kunnen ze, bij gebrek aan specifiek onderzoeksmateriaal, regelmatig een
waardevolle bijdrage leveren aan de kennis over personen met een geestesstoornis binnen het
forensische circuit, die al dan niet geïnterneerd zijn.
3.2.1 Geïnterneerden in België
In “mentally ill offenders in prison: the Belgian case” geven Vandevelde et al. (2011) een overzicht
van de huidige stand van zaken wat betreft geïnterneerden in België. Zij geven daarbij aan dat,
volgens de Belgische wet, misdadigers met een geestesziekte geïnterneerd kunnen worden. Dit kan
als een veiligheidsmaatregel beschouwd worden met betrekking tot de bescherming van de
maatschappij. Zoals eerder vermeld houdt een interneringsmaatregel ook in dat de geïnterneerde
gepaste behandeling en verzorging ontvangt. Op dit vlak wordt de wet echter niet altijd correct
toegepast. Een gevolg hiervan is dat, in plaats van te voorzien in een gepaste behandeling voor deze
groep (vb. in een psychiatrische inrichting), een aanzienlijk aantal geïnterneerden opgesloten wordt
in de gevangenis. België wordt daardoor momenteel geconfronteerd met een aantal uitdagingen
omtrent de grote groep geïnterneerden die verblijven in de, sowieso reeds overbevolkte,
penitentiaire inrichtingen. (Vandevelde et al., 2011)
In vergelijking met het aantal veroordeelden in België blijft het aantal geïnterneerden eerder gering.
In 1994 was de verhouding ongeveer 1,3 interneringen op 100 veroordelingen (Bouverne-De Bie et
al., 2002). Bovendien blijkt dat de kans op internering sterk verschilt per rechtsgebied (Goethals,
2002). Goethals (2002) toont daarbij aan dat in 1994 de meeste interneringen uitgesproken werden
door het Hof van Beroep van Antwerpen (31%), gevolgd door het Hof van Beroep van Bergen (20%),
de hoven van Brussel en Gent (17%), en dat van Luik (14%). In dit verband haalt Henri Heimans,
voorzitter van CBM Gent, in een interview met Knack aan dat de willekeur soms groot is en dat er
nood is aan forensische observatiecentra om het arbitraire tegen te gaan.
De werkgroep ‘forensisch psychiatrisch zorgcircuit’ bracht in 2004 de Belgische geïnterneerden
cijfermatig in beeld, ter voorbereiding van het uittekenen van een behandelingsconcept in de vorm
van forensisch psychiatrische centra (Cosyns et al., 2007). Deze bevindingen werden door Cosyns et
al. (2007) gebundeld en aangevuld met toelichtingen en interpretaties van de auteurs. Het gaat
hierbij om gegevens verzameld in 2004. De situatie is intussen waarschijnlijk al gewijzigd op sommige
vlakken, maar de resultaten zijn toch nog voldoende actueel om ze mee in beschouwing te nemen.
In september 2004 telde België 3306 geïnterneerden. 40% van deze geïnterneerden zijn opgesloten
en 60% zijn vrij op proef. In volgende tabel wordt bovendien ook een onderscheid gemaakt tussen
het aantal geïnterneerden vrij en niet vrij op proef in Vlaanderen en in Wallonië.
18
Wallonië Vlaanderen België
Geïnterneerden niet vrij op proef
800 (50%) 507 (30%) 1307
Geïnterneerden vrij op proef
796 (50%) 1203 (70%) 1999
Totaal 1596 (100%) 1710 (100%) 3306
Tabel 1: Aantal geïnterneerden in België - september 2004, vrij en niet vrij op proef. (Cosyns et al., 2007)
Het percentage geïnterneerden vrij op proef is aanzienlijk groter in Vlaanderen dan in Wallonië.
Volgens Cosyns et al. (2007) kan dit zowel te wijten zijn aan het interneringsbeleid van de
gerechtelijke instanties als aan het invrijheidstellingsbeleid van de toezichthoudende commissies. De
groep geïnterneerden niet vrij op proef kan verder opgedeeld worden in geplaatste en opgesloten
geïnterneerden. Een opvallend verschijnsel daarbij is dat er in Vlaanderen slechts 2 van 507
geïnterneerden niet vrij op proef zijn geplaatst in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis of een
psychiatrisch verzorgingstehuis. Alle andere geïnterneerden niet vrij op proef verblijven in
penitentiaire instellingen. Daarbij wordt door Cosyns et al. (2007) ook vermeld dat het
ondersteuningsaanbod in deze instellingen ontoereikend is om geïnterneerden op adequate wijze te
behandelen.
Geïnterneerden die vrij zijn op proef worden in Wallonië grotendeels (96%) geplaatst in homes,
beschut wonen of hun thuismilieu, waarbij een ambulante behandeling wordt opgelegd. In
Vlaanderen wordt een ambulant zorgprogramma frequent (61%) opgelegd aan geïnterneerden vrij
op proef en in één derde van de gevallen worden ze behandeld in reguliere psychiatrische
instellingen. (Cosyns et al., 2007)
De groep opgesloten geïnterneerden betreft een bijna uitsluitend mannelijke populatie. Slechts 3%
van deze groep zijn vrouwen. Twee derde van de opgesloten geïnterneerden bevindt zich in de
leeftijdscategorie tussen 26 en 45 jaar. De oudere populatie, die in het onderzoek van Cosyns
aangeduid wordt als geïnterneerden van 56 jaar en ouder, is sterk vertegenwoordigd in IBM
Turnhout (22%), IBM Merksplas (11%) en het Penitentiair Complex Brugge (13%). De populatie
langdurig opgesloten geïnterneerden is groter in Vlaanderen (63,3%) dan in Wallonië (39,4%). Het
merendeel van langdurige opsluitingen, dit wil zeggen 20 jaar of langer, wordt uitgevoerd in IBM
Merksplas of IBM Turnhout. Uit de onderzoeksresultaten blijkt bovendien een significante
transferpolitiek, waarbij opgesloten geïnterneerden verhuisd worden nadat een beslissing tot
internering werd genomen. (Cosyns et al., 2007)
Zestien procent van de opgesloten geïnterneerden in België staat onder toezicht van de Commissie
ter Bescherming van de Maatschappij Gent. Daarvan verblijft ongeveer 50% in het Instituut ter
Bescherming van de Maatschappij (IBM) Merksplas (Cosyns et al., 2007). De meest recente gegevens
over het aantal geïnterneerden ressorterend onder de CBM van Gent dateren van 2007. Uit deze
gegevens blijkt dat ongeveer 1/3 van de geïnterneerden (wat overeenkomt met 200 van 588
geïnterneerde personen) die onder de bevoegdheid van CBM Gent vallen, verblijven in penitentiaire
inrichtingen (Vandevelde et al., 2011).
Uit nog niet gepubliceerde cijfers van Stefaan De Smet (2012) blijkt dat Vlaanderen in oktober 2010,
173 geïnterneerden van 60 jaar of meer telde bij de Commissies ter Bescherming van de
19
Maatschappij. De verdeling mannen – vrouwen bedroeg 156 mannen tegenover 17 vrouwen. Wat de
verdeling volgens verblijfscontext betreft, werden volgende cijfers gevonden: 29,8% woont in een
thuissituatie, 39,1% in een behandelingssetting en 30,3% in een penitentiaire omgeving.
3.2.2 Psychiatrische stoornissen en comorbiditeit
In een onderzoek naar de prevalentie en comorbiditeit van as I (klinische syndromen) en as II
stoornissen (persoonlijkheids- en ontwikkelingsstoornissen) volgens DSM-III-R in een groep van 39
opgenomen forensische patiënten (Timmerman & Emmelkamp, 2001) kwamen de volgende
resultaten naar voren. Middelenmisbruik (75,7%), stemmingsstoornissen (51,3%) en
angststoornissen (40.3%) waren de meest voorkomende as I stoornissen. Wat as II stoornissen
betreft, gaf 86,8% blijk van een persoonlijkheidsstoornis, vooral van de B cluster (hiertoe behoren
borderline persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidbsstoornis, narcistische
persoonlijkheidsstoornis en theatrale persoonlijkheidsstoornis). 42,1% van de participanten kreeg de
diagnose ‘persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven’. Een hoge graad van comorbiditeit werd
vastgesteld wat betreft stemmings- en angststoornissen met persoonlijkheidsstoornissen (61%) en
middelenmisbruik (47%). Vergeleken met de algemene bevolking zijn de prevalentiecijfers van
psychische stoornissen gevonden bij deze forensische groep veel hoger.
Wat het diagnostisch profiel van geïnterneerden opgesloten binnen instellingen van de FOD Justitie
in België betreft, trekken Cosyns et al. (2007, p.54) de volgende conclusies: “Slechts 24% van de
opgesloten geïnterneerden heeft een enkelvoudige psychiatrische diagnose, waarvan de
psychotische stoornissen (41,1%) en de persoonlijkheidsstoornissen (33,7%) de meest voorkomende
zijn.” Dit houdt in dat in drie kwart van de gevallen sprake is van twee (50%) of drie (26%)
psychiatrische diagnoses. Verder vermeldt Cosyns (2007) dat de twee meest voorkomende
stoornissen psychotische stoornissen (vooral in Wallonië: 47,3%) en persoonlijkheidsstoornissen
(vooral in Vlaanderen: 41,7%) zijn. Bovendien is er bij 16.8% van de opgesloten geïnterneerden
sprake van een verstandelijke handicap. Tabel 2 toont de hoofddiagnoses van opgesloten
geïnterneerden in België, alsook specifiek voor Vlaanderen en Wallonië, zoals gevonden door Cosyns
et al. (2007) met onderzoeksdata van 2004.
In het onderzoeksrapport van Cosyns et al. (2007) worden de hoofddiagnoses opgedeeld naar
hoofddiagnoses in geval van enkelvoudige diagnose (24% van de populatie) en naar hoofddiagnoses
in geval van comorbiditeit. Tabel 3 en tabel 4 illustreren dit. Cosyns et al. (2007, p.55) zeggen het
volgende over de meest voorkomende dubbele diagnoses bij geïnterneerden opgesloten binnen
instellingen van de FOD Justitie: “de hoofddiagnoses persoonlijkheidsstoornis en psychotische
stoornis worden voornamelijk gecombineerd met een verslavingsproblematiek en de hoofddiagnose
parafilie wordt voornamelijk gecombineerd met persoonlijkheidsstoornis als
comorbiditeitsdiagnose”. Gezien het zware diagnostische profiel van geïnterneerden opgesloten
binnen instellingen van de FOD Justitie, besluiten Cosyns et al. (2007) dat forensische psychiatrische
centra moeten kunnen beschikken over aangepaste behandelmodules die flexibel inzetbaar zijn voor
de noden van de geïnterneerden.
Ook Fazel & Lubbe (2005) maken in hun reviewstudie, die handelt over de in 2004 gepubliceerde
literatuur over mentale stoornissen in penitentiaire settings, melding van hoge prevalentiecijfers wat
20
betreft psychische stoornissen in gevangenissen. Uit een meta-analyse van 62 onderzoeken in 12
Westerse landen, die in 2002 werd uitgevoerd blijkt dat ongeveer 4% van de gedetineerden te
kampen heeft met een psychotische stoornis, 10-12% met een depressie en 65% van de mannen en
42% van de vrouwen hadden een persoonlijkheidsstoornis. Er kan aangenomen worden dat deze
cijfers aanzienlijk hoger zijn bij de groep geïnterneerden aangezien de interneringsmaatregel net
omwille van een geestesstoornis opgelegd wordt.
België (%)
Vlaanderen (%)
Wallonië (%)
Persoonlijkheidsstoornissen
29,6 41,7 11,6
Schizofrenie en andere psychotische stoornissen
29 16,9 47,3
Mentale handicap
16,8 14,5 20,2
Parafilieën
13,5 17 8
Stoornissen in middelengebruik of –afhankelijkheid 7,4 7,5 7,2
Impulscontrolestoornissen niet elders omschreven
2 1,2 3,3
Andere
1,7 1,2 2,4
Tabel 2. Hoofddiagnoses van opgesloten geïnterneerden. (Cosyns et al., 2007)
België (%)
Vlaanderen (%)
Wallonië (%)
Schizofrenie en andere psychotische stoornissen
41,1 27 64,5
Persoonlijkheidsstoornissen
33,7 50 6,6
Parafilieën
9,4 7,9 11,8
Mentale handicap
5,4 7,1 2,6
Stoornissen in middelengebruik of –afhankelijkheid 5,4 2,4 10,5
Impulscontrolestoornissen niet elders omschreven
0,5 0,8 0
Andere
4,5 4,8 3,9
Tabel 3. Hoofddiagnoses van opgesloten geïnterneerden in geval van enkelvoudige diagnose. (Cosyns et al.,
2007)
België (%)
Vlaanderen (%)
Wallonië (%)
Persoonlijkheidsstoornissen
28,4 38,9 13,3
Schizofrenie en andere psychotische stoornissen
25,2 13,5 42,3
Mentale handicap
20,4 16,9 25,4
Parafilieën
14,7 20,1 6,9
Stoornissen in middelengebruik of –afhankelijkheid 8 9,3 6,2
Impulscontrolestoornissen niet elders omschreven
2,5 1,3 4,2
Andere
0,8 0 1,9
Tabel 4. Hoofddiagnoses van opgesloten geïnterneerden in geval van comorbiditeitsdiagnose. (Cosyns et al.,
2007)
21
3.2.3 Oudere geïnterneerden
Dit onderzoek is gericht op oudere geïnterneerden. Daarbij worden oudere geïnterneerden
gedefinieerd als geïnterneerden vanaf de leeftijd van 60 jaar. Dit betreft een arbitraire keuze. Veel
60-jarigen zullen zichzelf waarschijnlijk nog niet als oud omschrijven. In onze moderne maatschappij
leeft de idee dat ouderen ‘zwak’ zijn. In dat verband wordt door Stefaan De Smet (2009) ook
gewezen op de term ‘ageism’, waarbij er allerlei negatieve connotaties in verband worden gebracht
met ouderdom. Dit beeld strookt echter niet altijd met de werkelijkheid. Ouderdom kan ook gelijk
staan aan een grotere levenswijsheid en een beter vermogen tot relativeren. Denkend aan ouderen
binnen forensische settings kan ouderdom net een zekere sterkte betekenen (vb. aanzien van
jongere gevangenen) of een beschermende factor zijn tegen geweld tussen gevangenen.
De Smet, Vandevelde, Verté en Broekaert (2010) geven aan dat binnen de Amerikaanse literatuur
vaak de leeftijdsgrens van 50 jaar wordt gehanteerd, met als achterliggende idee dat er bij deze
groep sprake is van vroegtijdige of versnelde veroudering. Hierbij verwijzend naar Gallagher (2001),
geven zij echter ook aan dat er een gebrek aan empirisch bewijs is om de veronderstelling van een
versnelde veroudering te ondersteunen. In Europa wordt de leeftijd van 60 jaar het vaakst gebruikt
als afbakening om te spreken over ‘ouderen’. Aangezien deze studie handelt over oudere
geïnterneerden in Vlaanderen is het de meest logische optie om eveneens deze leeftijdsafbakening
te hanteren.
Een duidelijke afbakening van de groep oudere geïnterneerden is nodig, deze groep mag immers niet
verward worden met personen die in de gevangenis verblijven en te kampen hebben met een
psychische stoornis. Het grootste verschil tussen geïnterneerden en veroordeelden met psychische
stoornissen zit in het feit dat geïnterneerden tijdens het proces ontoerekenbaar verklaard werden
voor hun daden (De Smet et al., 2010). Zoals ook door De Smet et al. (2010) aangegeven wordt in
hun reviewstudie over oudere geïnterneerden, is de literatuur over deze afgebakende doelgroep
schaars. Daarom zal in het volgende stuk ook literatuur in acht genomen worden die gaat over ouder
worden in penitentiaire inrichtingen en ouderen met psychiatrische stoornissen in de gevangenis. De
resultaten uit deze onderzoeken kunnen niet zomaar veralgemeend worden naar de groep oudere
geïnterneerden, maar ze kunnen toch waardevolle informatie bevatten, die ook een beeld kan
schetsen van de situatie van oudere geïnterneerden.
Rekening houdende met de algemene bevolkingstrend, is het logisch dat ook binnen penitentiaire
inrichtingen de groep ouderen steeds groter wordt. Fazel & Grann (2002) wijzen erop dat ouderen de
snelst groeiende leeftijdsgroep zijn binnen gevangenissystemen. Tomar et al. (2005) bespreken de
situatie voor Groot-Brittanië en komen tot de conclusie dat tussen 1990 en 2002 het aantal
gevangenen ouder dan 60 jaar bijna verdubbeld is (van 472 naar 808). Deze stijgende trend blijft zich
bovendien verder zetten. De populatie geïnterneerden in België wordt in de literatuur omschreven
als ‘een wat oudere, maar steeds jonger wordende populatie’ (Bouverne-De Bie et al., 2002).
Onderzoek uit het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten toont aan dat het aantal oudere
misdadigers in gevangenissen sterk toeneemt (Tomar et al., 2005; Yorston & Taylor, 2006). De Smet
(2009, onuitgegeven) merkt in dit verband op, verwijzend naar de Jaarcijfers Justitie van 2008, dat
een stijging van het aantal oudere geïnterneerden binnen de lijn van de verwachtingen ligt, gezien de
huidige maatschappelijke vergrijzing en de toename van het totale aantal geïnterneerden.
22
Op basis van internationale literatuur (Aday, 2003 en Fazel, Hope, O’Donnell & Jacoby, 2001) kan
aangenomen worden dat de zorgbehoefte bij ouderen in het algemeen en bij de oudere forensische
populatie in het bijzonder relatief groot is. Zowel lichamelijke stoornissen als psychische stoornissen
komen meer voor bij oudere gevangenen, dan bij jongere. Verschillende onderzoeken wezen op het
feit dat er bij oudere personen in de gevangenis in grote mate sprake is van psychiatrische
stoornissen. In wat volgt worden enkele van deze onderzoeksresultaten verder besproken. Een
genuanceerd beeld over de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van ouderen in de
gevangenis is echter nodig. Algemeen wordt aangenomen dat deze slechter is dan deze van jongere
gevangenen en dan deze van hun leeftijdsgenoten in de maatschappij (Yorston & Taylor, 2006). Toch
dient hierbij de bedenking gemaakt te worden dat veel onderzoeksresultaten afhankelijk zijn van de
groep waarmee vergeleken wordt. Zo komen lichamelijke en psychische stoornissen bij ouderen in
de gevangenis inderdaad vaker voor, maar anderzijds is het ook zo dat er binnen deze settings
mogelijkheid is tot regelmatige medische controle en verzorging. Bij ouderen die zich gewoon in de
maatschappij bevinden is dit soms niet het geval.
Uit onderzoek van Fazel et al. (2001) bleek dat binnen hun steekproef, die 203 mannelijke
gevangenen met een leeftijd ouder dan 59 jaar bevatte, meer dan de helft minstens één
psychiatrische diagnose had; persoonlijkheidsstoornissen en depressie waren daabrbij de meest
voorkomende (respectievelijk 30% en 29.5%). Ook Ronald H. Aday maakt in zijn boek ‘Aging
prisoners’ (2003) melding van hoge prevalentiecijfers wat psychiatrische stoornissen bij oudere
gevangenen betreft. Hij komt tot de vaststelling dat 54% van de oudere gedetineerden voldoet aan
de criteria voor een psychiatrische stoornis. Bovendien blijkt dat er bij ongeveer 75% van de
geïnterneerden in België sprake is van een dubbeldiagnose, of zelfs drie diagnoses, waarbij de
combinatie van een stoornis in het gebruik van middelen en een andere psychiatrische stoornis
veelvoorkomend is (Vandevelde et al., 2011). Wanneer we hier de verhoogde kwetsbaarheid van
oudere gevangenen voor psychiatrische stoornissen bij in rekening nemen, kan aangenomen worden
dat de nood aan gepaste behandeling en begeleiding bij de groep oudere geïnterneerden beduidend
hoger is dan bij de rest van de forensische populatie. Tomar et al. (2005) stellen dat
psychopathologie bij een aanzienlijk aantal oudere misdadigers niet als dusdanig wordt erkend,
omdat het toegeschreven wordt aan het normale verouderingsproces. Dit heeft als gevolg dat deze
mensen in de gevangenis verblijven zonder gepaste behandeling.
In “older offenders, substance abuse and treatment” vinden Arndt, Turvey & Flaum (2002) dat 71%
van de oudere (55+) gedetineerden in hun studie (n=10952) melding maken van middelenmisbruik.
Vergeleken met jongere gedetineerden, is de kans bij de groep ouderen groter dat ze enkel een
alcoholprobleem hebben. De oudere gedetineerden die in de studie melding maakten van
middelenmisbruik, gebruikten hun product vaak al meer dan veertig jaar. Toch had één derde van
deze personen nog nooit een behandeling gevolgd.
Fazel & Grann (2002) maakten een beschrijvende studie van oudere gedetineerden in Zweden die
onderzocht werden op psychiatrische stoornissen. Zij vonden bij de groep van 60 jaar en ouder dat
bij 32% een psychotische stoornis werd vastgesteld, bij 20% een persoonlijkheidsstoornis, bij 15%
middelenmisbruik of middelenafhankelijkheid, bij 8% een depressieve of angstige stoornis en bij 7%
was sprake van dementie. Zij vonden bovendien dat er een verschil is in psychiatrisch profiel tussen
de jongere en de oudere groep. In vergelijking met de jongere groep, hebben oudere gedetineerden
23
minder kans om een diagnose te krijgen van schizofrenie of een persoonlijkheidsstoornis, zij hebben
echter meer kans om een diagnose van dementie of van een affectieve stoornis te krijgen.
Yorston (2002) stelt dat de meeste hulpverleners niet opgeleid zijn om met de specifieke noden van
oudere misdadigers om te gaan (De Smet, 2009, onuitgegeven). Rekening houdend met de hoge
prevalentie van psychiatrische stoornissen bij oudere geïnterneerden, en het leeftijdsspecifieke
diagnostische profiel van ouderen, is een aangepaste behandeling en begeleiding voor deze groep
sterk aangeraden (Tomar et al., 2005 en Fazel & Grann, 2002). In het hiernavolgende onderdeel zal
verder op dit thema ingegaan worden.
3.2.4 Begeleiding en behandeling van geïnterneerden
Inzake behandeling en begeleiding van geïnterneerden kreeg België al heel wat nationale en
internationale kritiek te verwerken. Goethals (2002) stelt dat de commissies ter bescherming van de
maatschappij te kampen hebben met een zeer grote caseload, met daar tegenover een gebrek aan
middelen; onder meer aan keuzemogelijkheden om geïnterneerden van een degelijke behandeling in
privé- of andere niet-overheidsinrichtingen te laten genieten. Bovendien wijst hij op de nood aan
wetenschappelijk georiënteerde behandelingen voor geïnterneerden. Hij wijt dit tekort aan het
geringe aantal pogingen om een wetenschappelijk onderbouwde behandeling op poten te zetten,
maar ook aan het therapeutisch personeel dat te weinig beschikbaar is. Goethals (2002) wijst er ook
op dat geïnterneerden in de gevangenis een minder gunstig regime genieten dan gedetineerden. Zo
is het aanbod van gevangenisactiviteiten naar hen toe minimaal, en staan gespecialiseerde
beroepsopleidingen voor hen niet open. Verder wordt erop gewezen dat de inspanningen die door
particuliere psychiatrische voorzieningen geleverd worden om geïnterneerden op te nemen, nooit
door de overheid werden gehonoreerd. Dit zorgt ervoor dat veel private inrichtingen weigerachtig
zijn om geïnterneerden samen met andere psychiatrische patiënten en zonder bijkomende middelen
op te nemen. Geïnterneerden in België blijven dus vaak opgesloten in niet aangepaste voorzieningen
waar de nodige behandeling niet kan geboden worden.
3.2.5 Begeleiding en behandeling van oudere geïnterneerden
Zoals eerder reeds aangegeven is de ondersteuningsnood die oudere geïnterneerden ervaren van
een verschillende aard en omvang dan deze van jongere geïnterneerden. Yorston & Taylor (2006)
wijzen er in dit verband op dat oudere gevangenen op vlak van psychische en fysieke gezondheid een
hogere ondersteuningsnood ervaren dan jongere gevangenen en ook dan hun leeftijdsgenoten
binnen de maatschappij. Zij geven daarbij aan dat er beter aan de noden van deze groep kan
tegemoet gekomen worden binnen de geestelijke gezondheidszorg dan binnen penitentiaire
inrichtingen. Toch zijn geen van beide (geestelijke gezondheidszorg en penitentiaire inrichtingen) er
tot nu toe in geslaagd specifieke behandeling te voorzien voor deze groep. In een eerder onderzoek
stelde Yorston (2002) reeds dat hulpverleners niet opgeleid zijn om met de specifieke noden van
oudere misdadigers met een psychiatrische stoornis om te gaan (De Smet, 2009).
24
België plaatste recent de behandeling van geïnterneerden op de politieke agenda (Boers et al.,
2011). Er werden een aantal concrete beleidsinitiatieven genomen, die kunnen gelden als aanzet tot
een grondige hervorming van het interneringssysteem. Binnen het Masterplan Internering wordt, op
voorstel van de werkgroep Forensisch Psychiatrisch Zorgcircuit, voorzien in de oprichting van twee
Forensisch Psychiatrische Centra (FPC) in Vlaanderen voor de opvang van geïnterneerden, waaronder
één in Gent. Totnogtoe werden deze niet gerealiseerd. Voor deze forensisch psychiatrische centra is
het noodzakelijk dat er een wetenschappelijk onderbouwd therapeutisch programma komt, dat
aangepast is aan de specifieke noden en behoeften van verschillende doelgroepen. (Boers et al.,
2011)
Momenteel is er zeer weinig onderzoeksmateriaal beschikbaar over de behandelingen die oudere
geïnterneerden al dan niet ontvangen. Er zijn ook geen specifieke afdelingen beschikbaar waar zij
terecht kunnen. Dit wil zeggen dat zij voornamelijk op dezelfde wijze worden behandeld als jongere
geïnterneerden, terwijl hun ondersteuningsnood vermoedelijk niet dezelfde is. Toch blijkt uit
onderzoek naar het zorgaanbod voor geïnterneerden in België (Boers et al., 2011) dat bijna alle
voorzieningen voor geïnterneerden werken met een individueel zorgtraject. Dit zorgtraject is
opgebouwd volgens de principes van individuele handelingsplanning, waarbij er aandacht is voor
beeldvorming en diagnostiek, probleemformulering, doelstellingenbepaling en een actieplan. Het feit
dat hiermee gewerkt wordt, geeft aan dat er mogelijkheden zijn tot het individualiseren van de
hulpvraag en dat het zorgaanbod hieraan kan aangepast worden. Het onderzoek wijst ook uit dat het
zorgaanbod voor geïnterneerden gefaseerd verloopt en georganiseerd is als een zorgtraject. Dit
traject bestaat uit de volgende vier fasen: onthaal en observatie, begeleiding en behandeling,
resocialisatie en nazorg. Afhankelijk van het soort voorziening waar de geïnterneerde terecht komt,
zal de klemtoon op verschillende fasen van het zorgtraject liggen.
Tomar et al. (2005) onderzochten de nood aan gespecialiseerde forensisch psychiatrische centra voor
ouderen in Londen. Zij vertrokken daarbij vanuit de veronderstelling dat er niet aan de noden van
oudere misdadigers met psychiatrische stoornissen kan tegemoet gekomen worden binnen de
bestaande forensische dienstverlening. Zij concluderen dat oudere misdadigers met psychische
stoornissen baat zouden hebben bij een gespecialiseerde psychiatrisch forensische dienstverlening
voor ouderen, gezien de hoge prevalentie en comorbiditeit van psychiatrische stoornissen bij deze
groep, en gezien het groeiende aantal oudere misdadigers in de gevangenis. Zij suggereren daarbij
ook dat het ontwikkelen van een geïntegreerde hulpverlening tussen lokale geriatrische
dienstverlening en forensisch psychiatrische diensten, een effectieve manier kan zijn om de zorg voor
de oudere forensische populatie te verbeteren. Concreet kan hier vorm aan gegeven worden door
middel van gemeenschappelijke opleidingen aan personeelsleden en door het creëren van
verbindingen en samenwerkingsverbanden tussen geriatrische psychiatrische diensten en
gevangenissen of forensisch psychiatrische eenheden.
De opbouw van de forensisch psychiatrische centra in Vlaanderen kan in dit opzicht een positieve
evolutie inhouden voor (oudere) geïnterneerden. Het Platform Forensisch Psychiatrisch Centrum
Gent (PFPCG) stelt zichzelf immers tot doel de situatie van geïnterneerden te verbeteren door in
gepaste zorg voor hen te voorzien (Vanden Hende & Verleysen, 2010). Op de website
(http://www.pfpcg.be) staan volgende doelstellingen vermeld: het PFPCG wil een bijdrage leveren
aan de realisatie van het zorgnetwerk voor geïnterneerden. Het PFPCG wil dit onder andere bereiken
door:
25
1. “Het samenbrengen van experten op het vlak van diagnosestelling en exploitatie van een
forensisch psychiatrisch centrum.
2. Het uitbouwen van een goede samenwerking met de meest aangewezen partners in het kader
van de rehabilitatie en reïntegratie van geïnterneerden, alsook met alle overheden bevoegd op
het domein van de internering en/of uitbating van een FPC.
3. Het aanspreken van verschillende onderwijsinrichtingen opdat zij een adequate opleiding
kunnen realiseren in functie van het noodzakelijk gekwalificeerd personeel voor het FPC.
4. Het uitbouwen van een kenniscentrum omtrent forensische psychiatrische problematieken en
aanverwante doelgroepen.” (PFPCG, 2011)
De bouw van dit forensisch psychiatrisch centrum wordt gepland in 2014. Voorlopig kan
wetenschappelijk onderzoek de kennis omtrent geïnterneerden en hun zorgbehoeften vergroten,
opdat het aanbod binnen de FPC’s zo goed mogelijk op de doelgroep kan afgestemd worden.
Geleidelijk aan komen er steeds meer initiatieven om de situatie van geïnterneerden te verbeteren.
Zo wordt er binnen de penitentiaire instellingen sinds een aantal jaar gewerkt met zorgequipes. Een
zorgequipe voor geïnterneerden is samengesteld uit een psychiater, een psycholoog, een
maatschappelijk assistent, een ergotherapeut, een psychiatrisch verpleegkundige, een
bewegingstherapeut en een opvoeder. De zorgequipes richten zich tot beklaagden die opgenomen
zijn ter observatie, tot geïnterneerden waarvan de situatie al dan niet definitief is en tot andere
gedetineerden die op beslissing van de behandelende arts geplaatst zijn in een psychiatrische
afdeling (Boers et al., 2011). Bovendien wordt de zorgequipe in de gevangenis van Gent versterkt
door vzw Obra. Obra richt zich tot geïnterneerden, verblijvend in de gevangenis, die ingeschreven
zijn bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) en die een beslissing hebben
van de Provinciale Evaluatiecommissie, of hiervoor in aanmerking komen. Het doel van Obra is om de
geïnterneerde met een handicap voor te bereiden op een reïntegratie in de maatschappij. Om de
kans op succes te verhogen wordt er zowel gewerkt aan de aandachtspunten van het individu, als
aan de eisen van de maatschappij. Dit betreft een samenwerkingsopdracht tussen Centrum Obra,
CBM, de psychosociale diensten van de gevangenis en justitieel welzijnswerk.
(http://www.obra.be/ontgrendeld: geraadpleegd op 12 april 2012). In 2010 namen 47
geïnterneerden effectief deel aan de werking van Obra, geen enkele daarvan was ouder dan zestig.
Er werden 58 nieuwe aanmeldingen gedaan, waarvan slechts 19 personen in aanmerking kwamen
voor begeleiding door Centrum Obra (Jaarverslag 2010, centrum Obra vzw). Met deze initiatieven
wordt er al deels tegemoet gekomen aan de grote nood aan gepaste behandeling en begeleiding van
geïnterneerden, maar uit de cijfers blijkt eveneens dat de capaciteit van de hulpverlening te beperkt
is om de nood hieraan te kunnen opvangen. Naar de toekomst toe zal hierin dus nog een grote
uitdaging liggen.
26
3.3 Uitsluitingscriteria in de hulpverlening
In een onderzoek van Boers et al. (2011) naar het zorgaanbod voor geïnterneerden in België wordt
melding gemaakt van exclusie- en inclusiecriteria die gehanteerd worden door niet-penitentiaire
instellingen bij de aanmelding van een geïnterneerde. Hierbij wordt op basis van opgevraagde
dossiers en intakegesprekken in multidisciplinair team beslist of de geïnterneerde in aanmerking kan
komen voor begeleiding. Wat de exclusiecriteria betreft vonden zij dat vooral psychiatrische
diagnose en het ziekteverloop een belangrijke rol spelen (vb. in geval van acute psychiatrische
problematiek, acute crisissituatie of suïcidaliteit), maar ook de risicobeoordeling (vb. in geval van
‘high risk’, kernpsychopathie, personen die de feiten ontkennen, personen met vluchtrisico en bij
bepaalde vormen van agressie) en lage behandelmotivatie. Daartegenover werden ook enkele
inclusiecriteria gevonden, namelijk het juridisch statuut (vb. interneringsmaatregel, in de gevangenis
verblijven) en persoonskenmerken (vb. leeftijd en geslacht).
Lenaerts, Roets en Bouverne-De Bie (2011) deden onderzoek naar de exclusiecriteria waarmee
jongeren binnen de bijzondere jeugdzorg in hun zoektocht naar ondersteuning te maken krijgen. Zij
deden dit via een uitgebreide trajectbeschrijving, waarbij ze met de betrokken hulpverleners op zoek
gingen naar de reden van verhuis of stopzetting van de hulpverlening. Zij vonden daarbij onder
andere volgende uitsluitingscriteria: ernstige gedragsproblemen, dader zijn van lichte misdrijven,
moeilijke thuissituatie, escaleren van psychische problemen, verstrijken van de maximumtermijn,
niet naleven van de regels, agressief taalgebruik, middelenmisbruik, agressie, beperkte
opvangcapaciteit en hulpverleningsmoeheid. Verder gebeurde het in dit traject ook dat de
hulpverlening werd stopgezet door de behandelende psycholoog omdat deze de problematiek als te
bedreigend en onhandelbaar ervoer. Dit onderzoek gaat weliswaar om een totaal verschillende
doelgroep, maar vermoedelijk worden bepaalde exclusiecriteria eveneens gehanteerd in de
hulpverlening aan oudere geïnterneerden. Dit vormt onder andere één van de onderzoeksvragen van
deze studie.
Verder wordt er in verschillende onderzoeken gewezen op de geringe behandelmogelijkheden voor
geïnterneerde personen. Een tekort aan psychiatrische opvangplaatsen draagt ertoe bij dat een
aanzienlijk aantal geïnterneerden opgenomen wordt in de gevangenis, eerder dan in het
psychiatrische circuit. Ze vallen regelmatig door de mazen van het net en mislopen daardoor een
gepaste behandeling. In een interview met Knack (De Stoop, 2010) geeft de voorzitter van CBM Gent,
Henri Heimans, aan dat ‘de toestand schokkend, alarmerend en een welvaartsstaat onwaardig is, […].
Steeds meer mensen vallen uit de boot’. Hierbij wordt onder andere verwezen naar geïnterneerden
die opgenomen worden in een psychiatrisch centrum, maar daar een inbreuk begaan tegen de
instellingsregels. Hun behandeling wordt stopgezet, waardoor zij (opnieuw) in de gevangenis terecht
komen. Een gepaste behandeling en opvangplaats vinden wordt dan erg moeilijk. Tomar et al. (2005)
geven aan dat het aantal oudere geïnterneerden die doorverwezen worden naar een forensisch
psychiatrisch centrum, waar ze zouden moeten behandeld worden, laag is. Coid, Fazel & Kahtan
(2002) geven daarbij aan dat het aandeel oudere geïnterneerden die aan een beveiligde forensisch
psychiatrische setting worden toegewezen minder dan 1% bedraagt (De Smet et al., 2010). De vraag
kan hierbij gesteld worden of de factor ‘leeftijd’ voor deze groep geïnterneerden een criterium voor
uitsluiting inhoudt.
27
4 Methodologie
4.1 Inleiding
Zoals reeds aangegeven in de probleemstelling, is het doel van deze studie om inzicht te verwerven
in het zorgtraject dat oudere geïnterneerden hebben afgelegd en dit sinds de eerste keer dat ze in
aanraking kwamen met justitie. De nadruk ligt op de eigen ervaring van de behandeling die men
kreeg op de diverse plaatsen waar men doorheen het zorgtraject terecht kwam. Hierbij wordt
specifiek aandacht geschonken aan de uitsluitingscriteria waarmee deze personen gedurende hun
zorgtraject geconfronteerd werden. We hebben gekozen voor een kwalitatief onderzoek, waarbij
oudere (60+) geïnterneerden uit verschillende settings (gevangeniscontext – behandelingscontext -
thuisomgeving) door middel van interviews bevraagd werden. Aan de hand van deze interviews kon
nagegaan worden of er al dan niet een algemene tendens zichtbaar is in het zorgtraject van oudere
geïnterneerden.
In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens dieper ingegaan op volgende onderwerpen: de keuze voor
een kwalitatief onderzoek, de voorbereidende stappen die werden genomen, de participanten, de
gehanteerde onderzoeksinstrumenten, het analyseren van de resultaten en de betrouwbaarheid en
validiteit van het onderzoek.
4.2 Keuze voor kwalitatief onderzoek
“Kwalitatief onderzoek is geschikt om de aard en de context van verschijnselen te bestuderen. Niet
meer en niet minder”. Dit is de definitie van kwalitatief onderzoek die door Philipsen en Vernooij-
Dassen (2004, p.1) wordt vooropgesteld. Ze diepen deze definitie verder uit door aan te geven dat
het gaat om de aard van de verschijnselen, dus om hun kwaliteit, hun verschijningsvormen, de
context waarin ze voorkomen, de perspectieven van waaruit men ernaar kan kijken, enzovoort. Zij
sluiten daarbij bepaalde kenmerken, zoals omvang en frequentie van een verschijnsel, uit van het
kwalitatieve onderzoek en verwijzen hiervoor naar de kwantitatieve variant. De keuze voor een
kwalitatief of kwantitatief onderzoek wordt bepaald door het te bestuderen probleem. Beide
onderzoeksvarianten sluiten elkaar echter niet uit. Eerder kunnen ze gezien worden als een
aanvulling op elkaar.
In deze studie worden twee zaken onderzocht, enerzijds het zorgtraject van oudere geïnterneerden
en anderzijds de uitsluitingscriteria van behandeling waar zij mogelijks mee te maken kregen. Het
gaat bij de vooropgestelde onderzoeksvragen voornamelijk over de beleving van deze aspecten door
de geïnterneerden. Een kwalitatief onderzoeksopzet door middel van diepte-interviews leent zich
hier het best toe. Het in kaart brengen van het zorgtraject vereist eveneens een zekere vorm van
cijfermatig verzamelen en rapporteren van gegevens. Dit hoeft echter een kwalitatief onderzoek niet
uit te sluiten. Volgens Philipsen et al. (2004) is het een misvatting dat kwalitatief onderzoek moet
gezien worden ‘als een soort alternatief onderzoek dat niets van objectieve metingen zou willen
weten’. Elk wetenschappelijk onderzoek berust namelijk op een methodologie, waarbij men zich van
metingen bedient. Metingen worden daarbij gezien als ‘scores die een onderzoeker volgens vaste
procedures aan een aspect van een verschijnsel toekent’ (Philipsen et al., 2004). Ook cijfergegevens
28
kunnen waardevolle informatie bevatten omtrent de aard van het zorgtraject van oudere
geïnterneerden en de gepercipieerde uitsluitingscriteria van hulpverlening.
4.3 Voorbereidende stappen
Vooraleer we met het onderzoek van start konden gaan, dienden eerst een aantal stappen
ondernomen te worden. Omdat er geen uitsluitsel bestaat over het precieze juridische kader van de
geïnterneerde in relatie tot het statuut als patiënt werd er uit voorzorg gekozen om het onderzoek
voor te leggen aan de Commissie Medische Ethiek Universitair Ziekenhuis Brussel. In het kader van
de doctoraatsstudie van Stefaan De Smet werd een studieprotocol uitgeschreven dat vervolgens
werd goedgekeurd. Dit is terug te vinden in bijlage 1. Het onderzoeksopzet werd daarna ook
voorgelegd aan de ethische commissie van de Universiteit Gent en goedgekeurd.
Eens deze goedkeuringen verkregen waren, konden we overgaan tot het verwerven van
participanten. Dit gebeurde met de hulp van Dhr. Henri Heimans, voorzitter van de Commissie ter
Bescherming van de Maatschappij te Gent. In eerste instantie werden door Dhr. Heimans en zijn
team een twintigtal respondenten geselecteerd. Daarbij werd nagegaan in hoeverre deze personen
in aanmerking konden komen voor afname van een interview. Ernstig dementerende geïnterneerden
werden bijvoorbeeld uitgesloten van het onderzoek. We stelden een informatiebrief op over de
doelstellingen en het verloop van het interview. De geselecteerde personen werden door CBM Gent
gecontacteerd met de vraag tot deelname aan het onderzoek. Vervolgens werden de onderzoekers
geïnformeerd over de geïnterneerden die wensten deel te nemen en konden de afspraken worden
gemaakt. Er werd een formulier opgesteld waarin participanten hun geïnformeerde toestemming
konden geven tot deelname aan het onderzoek. Hierin werd het doel van het onderzoek en de wijze
van verwerking van de gegevens (anonieme verwerking in functie van privacy) toegelicht. Dit
informed consent formulier is terug te vinden in bijlage 2. Dit werd voor afname van de interviews
toegelicht en ter ondertekening voorgelegd. Interviews gingen op verschillende plaatsen door: bij
sommige geïnterneerden in hun thuissituatie, bij andere op de plaats waar ze behandeling volgen of
in de gevangenis.
4.4 Participanten
De onderzoekspopulatie bestaat uit geïnterneerden van 60 jaar en ouder. Geïnterneerden zijn
personen die criminele feiten hebben gepleegd en die omwille van een geestesstoornis als
ontoerekeningsvatbaar worden beschouwd voor de gepleegde feiten. Het juridische statuut van
internering betekent dat de geïnterneerde in principe een psychiatrische behandeling moet krijgen
en in die zin als een patiënt kan beschouwd worden. Afhankelijk van de hen toegekende vrijheden en
behandelingsnoden, kunnen geïnterneerden zowel intramuraal als extramuraal gehuisvest zijn,
gaande van opsluiting in een psychiatrische afdeling van de gevangenis tot ambulante opvolging in
de maatschappij. In deze studie worden enkel interviews afgenomen van geïnterneerden ouder dan
60, die onder toezicht staan van de CBM Gent. Het totaal aantal Vlaamse geïnterneerden van 60 jaar
en ouder wordt volgens de huidige stand van zaken op een 150-tal geschat. (De Smet, 2011)
29
De populatie oudere (60+) geïnterneerden onder toezicht van CBM Gent is een eerder kleine
populatie. Het betreft in totaal een veertigtal personen. Oorspronkelijk werd voor de grootte van de
steekproef een richtgetal van minimaal 10 à 15 personen beoogd. Uiteindelijk bleken slechts acht
personen bereid om deel te nemen.
De steekproef werd samengesteld met het team van CBM Gent en voorzitter Heimans. In een eerste
fase werd de vraag tot deelname gericht aan 20 oudere geïnterneerden. Een tiental personen was
bereid deel te nemen. Hiervan vielen nog twee personen weg. Eén persoon was op het moment van
het interview sterk geagiteerd, in die mate dat een interview onmogelijk bleek. Bij navraag achteraf
om opnieuw deel te nemen aan het onderzoek, weigerde hij. Een andere persoon stemde tot twee
keer toe in om deel te nemen aan het onderzoek, maar bedacht zich telkens op het laatste moment.
Dit geeft een totaal van acht bruikbare interviews. Er werden hierbij zeven mannen geïnterviewd en
1 vrouw. Deze onevenredigheid wat betreft het geslacht van de respondenten is te verklaren vanuit
de aard van de onderzoekspopulatie. Het betreft namelijk een bijna uitsluitend mannelijke groep.
Eén van deze respondenten was op het moment van het interview net definitief vrij verklaard, maar
was toch nog bereid om ervaringen over de periode als geïnterneerde te delen in functie van dit
onderzoek.
Omdat dit een eerder beperkte steekproef betreft, werd de vraag tot deelname in een tweede fase
opnieuw gesteld, ditmaal aan tien andere oudere geïnterneerden. Eén vrouw gaf nog de
toestemming tot deelname, maar bleek moeilijk te bereiken voor een afspraak. De justitieassistent
die haar begeleidt gaf bovendien ook aan dat het gezien haar psychische toestand zeer moeilijk zou
zijn een interview van haar af te nemen. Dit interview is dus niet meer kunnen doorgaan.
In volgende tabel worden de respondenten voorgesteld aan de hand van een aantal kenmerken.
Deze kenmerken werden in Nvivo als classificaties ingevoerd bij iedere respondent.
Respondent Geslacht Verblijfscontext Leeftijd
A. Man Thuis [70-75] B. Man Penitentiair [60-65] C. Man Behandeling [60-65] D. Man Thuis [60-65] H. Vrouw Thuis [65-70] J. Man Thuis [60-65]
M. Man Penitentiair [65-70] N. man Penitentiair [65-70]
Tabel 5. Overzicht met belangrijkste kenmerken per respondent.
30
4.5 Instrumenten
In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een aantal onderzoeksinstrumenten als hulpmiddel bij
het beantwoorden van de onderzoeksvragen.
4.5.1 Halfgestructureerd interview
Onderzoek uitgevoerd aan de hand van interviews heeft als voordeel dat het verhaal en de visie van
de geïnterneerde zelf in het wetenschappelijke debat betrokken wordt. Het is namelijk zo dat aan
geïnterneerden in het algemeen, en oudere geïnterneerden in het bijzonder, zelden hun mening
wordt gevraagd. Hun stem wordt binnen het maatschappelijke debat nauwelijks betrokken. Het gaat
om mensen die regelmatig vergeten worden; zowel binnen het beleid als binnen het penitentiaire
systeem krijgen zij geen prioriteit. Het is daarom extra belangrijk dat ook hun mening en wensen
omtrent hun eigen behandeling en zorgtraject met de nodige aandacht beluisterd worden.
“Het doel van een interview is het verzamelen van informatie uit mededelingen van ondervraagde
personen, ter beantwoording van een vooraf geformuleerde vraag”, zo zegt ons de inleiding over
interviewen van Baarda, De Goede en Van der Meer-Middelburg (2007, p.14). Deze informatie kan
meer of minder gestructureerd verzameld worden. Voor dit onderzoeksopzet leek een
halfgestructureerd interview de meest opportune wijze van dataverzameling te zijn. Hierbij kan
flexibel ingespeeld worden op de situatie en op de informatie die de respondent aanreikt. Baarda et
al. (2007) schetsen een overzicht van wat een halfgestructureerd interview inhoudt en welke
aandachtspunten hierbij van belang zijn. Hiernavolgend worden een aantal van hun bevindingen
weergegeven.
Bij een halfgestructureerd interview liggen de vragen en antwoorden niet van tevoren vast, maar de
thema’s wel. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een topiclijst. Deze topiclijst is meestal in een
logische volgorde opgesteld, maar die volgorde kan tijdens het interview flexibel worden aangepast
wanneer het verloop van het gesprek daartoe aanleiding geeft. Enige vereiste is dat alle
onderwerpen tijdens het gesprek aan bod komen. Het interview dat in deze studie werd gebruikt,
werd opgesteld volgens de principes die door Baarda et al. (2007) werden beschreven. De topiclijst
die werd gehanteerd tijdens de interviews is terug te vinden in bijlage 3.
Bij het afnemen van de interviews werd gebruik gemaakt van opnamemateriaal, zodat de interviews
achteraf konden getranscribeerd worden, en zodat verwerking met behulp van Nvivo 9 kon
plaatsvinden. Alle respondenten werden hier vooraf van op de hoogte gebracht. Er werd per
interview een tijd voorzien van ongeveer twee uur. Gemiddeld duurden de interviews ongeveer 70
minuten.
4.5.2 Nvivo 9
Voor de verwerking van de uitgeschreven interviews werd gebruik gemaakt van Nvivo 9, een
softwarepakket ontwikkeld voor de analyse van kwalitatieve data. Volgens Hoover & Koerber (2011)
draagt het gebruik van Nvivo 9 bij aan de efficiëntie, herhaalbaarheid en transparantie van
kwalitatief onderzoek. Zhang (2011) geeft aan dat het doel van softwarepakketten als Nvivo 9 is om
31
onderzoekers te helpen bij het organiseren, beheren en coderen van kwalitatieve data op een meer
efficiënte wijze. Bovendien beschikt Nvivo 9 over een functie waarmee data gevisualiseerd kunnen
worden. Dit kan voor onderzoekers een hulp betekenen in het zien van relaties tussen verschillende
categorieën. Mortelmans (2011) ziet tijdswinst voor de onderzoeker en een grotere diepgang bij het
analyseren van kwalitatief onderzoeksmateriaal als de belangrijkste troeven van Nvivo 9. Hij
waarschuwt er daarbij wel voor dat de diepgang van de analyse afhankelijk is van de mate waarin de
onderzoeker het programma beheerst.
4.6 Analyse
Zhang (2011, in Wildemuth, 2011) verwijst voor een definitie van kwalitatieve analyse naar Hsieh &
Shannon (2005). Zij beschrijven kwalitatieve analyse als een onderzoeksmethode voor de subjectieve
interpretatie van tekstgegevens door middel van een systematisch proces van het classificeren van
codes en het identificeren van thema’s en patronen. Kwalitatieve analyse laat onderzoekers toe om
de sociale realiteit te begrijpen op een subjectieve, en eveneens wetenschappelijke manier. Om dit
te realiseren heeft Zhang (2011) een stappenplan uitgewerkt, waarbij de procedure voor een
kwalitatieve inhoudsanalyse via acht verschillende fasen wordt doorlopen. Deze fasen worden hier
kort beschreven, met daarbij ook de praktische toepassing ervan binnen dit onderzoek.
1. Voorbereiden van de data. De data dienen omgezet te worden in geschreven tekst vooraleer de
analyse ervan kan starten. Bij het transcriberen van interviews dienen een aantal vragen
beantwoord te worden, bijvoorbeeld of alle vragen van de interviewer getranscribeerd worden of
enkel de hoofdvragen uit de interviewleidraad. In deze studie werd ervoor gekozen om alles te
transcriberen, om zo weinig mogelijk waardevolle informatie verloren te laten gaan. Het is
immers mogelijk dat de interviewer naar aanleiding van het gespreksverloop nog aan andere
interessante vragen denkt dan deze in de interviewleidraad, en zo ook waardevolle informatie ten
aanzien van de onderzoeksvragen verkrijgt. Een tweede vraag die bij het transcriberen opduikt
gaat over het al dan niet letterlijk neerschrijven van verwoordingen, of er enkel een samenvatting
van te maken. Ook hier werd gekozen om alles letterlijk te transcriberen, om ook kleine nuances
mee in beschouwing te kunnen nemen. Het gebeurde af en toe dat er tijdens het interview door
de respondent werd uitgewijd over een irrelevant thema voor het onderzoek. Deze
interviewpassages werden niet getranscribeerd. Alles samen bedroeg dit slecht 7,13% van de
totale interviewtijd. Een derde vraag die hierbij kan gesteld worden gaat over het al dan niet
transcriberen van observaties tijdens het interview. Dit gebeurde in deze studie enkel in een
aantal opmerkelijke situaties, zoals bijvoorbeeld wanneer iemand regelmatig geeuwt, omdat dit
een aanwijzing kan zijn dat de aandacht van de respondent afzwakt. Aangezien het in deze studie
niet enkel gaat over het afgelegde traject, maar ook en vooral over de manier waarop de
geïnterneerde dit ervaren heeft, is het van belang om alle informatie die dit kan illustreren mee in
beschouwing te nemen. Deze getranscribeerde interviews werden door de onderzoeker
verschillende keren volledig doorgenomen en er werden handmatig thema’s uit gefilterd. Dit
proces werd doorlopen om een gedegen inzicht te krijgen in de aard en de structuur van de data,
om van daaruit een basisstructuur voor het coderen te kunnen opstellen. Vervolgens werden de
interviews ingevoerd in Nvivo.
32
2. Definiëren van de analyse-eenheid. De analyse-eenheid verwijst naar de basiseenheid van tekst
die zal geclassificeerd worden tijdens het analyseproces. Bij kwalitatieve analyse wordt er vaak
voor gekozen om een thema als analyse-eenheid te gebruiken. Weber (1990) ziet het definiëren
van analyse-eenheden als één van de meest fundamentele en belangrijke beslissingen in een
kwalitatieve analyse, omdat dit de wijze waarop gecodeerd wordt sterk beïnvloedt. In deze studie
werd er eveneens voor gekozen om thema’s als analyse-eenheid te gebruiken. Daarbij worden
tekstfragmenten, ongeacht hun grootte, toegewezen aan een code voor zover deze over een
relevant thema in het onderzoek gaan.
3. Ontwikkelen van categorieën en een codeerschema. Categorieën en een codeerschema (ook
boomstructuur genoemd) kunnen afgeleid worden uit drie verschillende bronnen, namelijk uit de
data, uit eerdere gerelateerde studies en uit theoretische inzichten. Het is ook mogelijk dat er
vanuit de theorie of vanuit het onderzoeksopzet reeds een basisstructuur aanwezig is, die tijdens
het proces van analyseren op inductieve wijze (=vanuit de data) verder wordt uitgebreid. In deze
studie werd voor het opstellen van de boomstructuur vertrokken vanuit de onderzoeksvragen.
Geleidelijk aan werden deze categorieën, in samenspraak met medeonderzoeker Stefaan De
Smet, verder opgedeeld in subcategorieën tot er een logische boomstructuur werd bekomen,
waarin alle relevante thema’s aan bod kwamen. In ‘4.6.1 Opstellen van de boomstructuur’ wordt
verder ingegaan op deze stappen. Kwalitatieve analyse laat toe dat een bepaald tekstfragment
aan meerdere categorieën wordt toegewezen. In dit onderzoek werden referenties regelmatig
aan meerdere codes toegekend, omdat ze informatie bevatten over meerdere thema’s tegelijk.
Lincoln & Guba (1985) raden aan categorieën in een codeerschema op zodanige wijze te
definiëren, dat ze intern zo homogeen mogelijk zijn en extern zo heterogeen mogelijk. Om
consistent te coderen is het aangeraden een codeerhandleiding op te stellen, waarbij voor iedere
categorie een definitie aangegeven wordt met regels voor het toewijzen van codes, aangevuld
met voorbeelden. De boomstructuur werd gedurende het onderzoek meerdere keren aangepast
en verfijnd. Een overzicht van de verschillende boomstructuren en aanpassingen is terug te
vinden in de bijlage. Een codeerhandleiding werd pas in een latere fase aangemaakt, wanneer
zowel de hoofd- als de medeonderzoeker fragmenten codeerden in functie van een
betrouwbaarheidstest.
4. Testen van de boomstructuur op een deel van de tekst. Zhang (2011) geeft aan dat de beste
manier om de consistentie en zuiverheid van een boomstructuur te testen, is door een willekeurig
deel van de data te coderen. Nadien wordt de consistentie nagegaan via een intercodeur
betrouwbaarheidstest, waarbij een andere onderzoeker dezelfde steekproef codeert. Als de mate
van consistentie laag blijkt, dienen de categorieën en de codeerregels herbekeken te worden. Dit
proces wordt herhaald tot er voldoende codeerconsistentie bereikt wordt. In deze studie werd
pas nadat alle tekstfragmenten reeds in een boomstructuur gecodeerd waren gestart met het
uitvoeren van een intercodeur betrouwbaarheidstest. Dit was mogelijk omdat irrelevante
passages reeds voordien uit het studiemateriaal werden geëxcludeerd waardoor alle andere
passages als potentieel informatierijke tekstfragmenten konden beschouwd worden en als
dusdanig ook in het te analyseren onderzoeksmateriaal werden opgenomen. Dit proces wordt
uitgebreid besproken in hoofdstuk ‘4.7 Betrouwbaarheid’.
5. Het coderen van alle tekstgegevens. Indien voldoende consistentie wordt bereikt in de
steekproef, kunnen codeerregels toegepast worden op alle verzamelde data. Tijdens dit proces is
het nodig om het coderen regelmatig te controleren, om te vermijden dat er een persoonlijke
invulling wordt gegeven aan de codes. Tijdens deze fase is het mogelijk en waarschijnlijk dat er
33
nieuwe thema’s en concepten naar voren komen, die aan de codeerhandleiding toegevoegd
worden. Dit proces werd een aantal keren doorlopen, waarbij sommige categorieën werden
aangepast en ook de codeerhandleiding werd verfijnd. In deze studie werden de tekstgegevens
meerdere malen volledig opnieuw gecodeerd in functie van een goed opgestelde en betrouwbare
boomstructuur. De onderzoeker voerde hierbij als het ware een zelfcontrole uit op het eigen
codeerwerk, waarbij inconsistenties zo veel mogelijk weg gewerkt werden.
6. Het herbeoordelen van de consistentie van codering. Na het coderen van alle data is het nodig
om de consistentie van het codeerproces te herevalueren. Op basis van een consistent
gecodeerde steekproef van de tekst kan nog niet aangenomen worden dat de hele tekst op
consistente wijze werd gecodeerd. Onderzoekers kunnen namelijk onderhevig zijn aan
vermoeidheid en zullen daardoor, naarmate het codeerproces vordert, meer fouten maken.
Bovendien is het mogelijk dat de onderzoeker de codeerregels en categorieën op een andere
wijze invult naarmate het codeerproces vordert. Dit beïnvloedt de consistentie op negatieve
wijze. In deze studie werd de consistentie regelmatig opnieuw geëvalueerd door het gehele
codeerproces een aantal keren opnieuw te doorlopen en aan te passen. Bovendien werd de
consistentie van de uiteindelijke boomstructuur ook nog getest via een intercodeur
betrouwbaarheidstest waarbij beide onderzoekers een willekeurig deel van de steekproef
codeerden en daarbij de consistentie nagingen via het berekenen van Cohen’s kappa. Dit wordt
uitvoerig besproken in ‘3.7.1 Intercodeur betrouwbaarheidstest’.
7. Het trekken van conclusies uit de gecodeerde data. In deze fase van het onderzoek wordt
geprobeerd om de onderlinge relaties tussen codes en categorieën te ontdekken en te begrijpen.
De gecodeerde data worden nu geëxploreerd en er worden conclusies getrokken. Patronen en
relaties worden blootgelegd, eigenschappen en classificaties worden geëxploreerd, en bepaalde
categorieën worden vergeleken met de gehele dataset. Dit is een cruciale stap in het onderzoek
en het slagen is grotendeels afhankelijk van het redeneervermogen van de onderzoeker. De
stappen die in deze studie ondernomen werden om de gecodeerde data te analyseren worden
verder beschreven in hoofdstuk 5 – ‘resultaten’.
8. Het rapporteren van methodes en bevindingen. Om de herhaalbaarheid van een kwalitatief
onderzoek te verhogen is het belangrijk om het analytisch proces zo nauwkeurig mogelijk op te
volgen en te rapporteren. Kwalitatieve analyse legt patronen, thema’s en categorieën bloot die
van belang zijn bij het begrijpen van een sociale werkelijkheid. Bij de rapportage van
onderzoeksbevindingen van een kwalitatieve analyse wordt er vaak gebruik gemaakt van citaten
om de resultaten te ondersteunen en te rechtvaardigen. Citaten hebben in kwalitatieve
rapportages een overeenkomstige functie als tabellen in kwantitatieve onderzoeken. Ze
illustreren de onderzoeksresultaten voor de lezer. Het is echter ook mogelijk om eerder visuele
methodieken aan te wenden voor het rapporteren van de resultaten, zoals bijvoorbeeld matrices
en grafieken. De vorm en omvang van de gerapporteerde resultaten is voornamelijk afhankelijk
van de onderzoeksvragen. Belangrijk is dat er bij de rapportage van onderzoeksresultaten
gestreefd wordt naar een evenwicht tussen beschrijvingen en interpretaties. Beschrijvingen
bieden de lezer inzicht in de achtergrond en context van de resultaten. Interpretaties zijn een
weergave van persoonlijke en theoretische inzichten van de onderzoeker over het bestudeerde
fenomeen. In deze studie worden de resultaten beschreven aan de hand van de
onderzoeksvragen en een aantal theoretische inzichten, aangevuld met eigen
onderzoeksbevindingen. Deze worden telkens geïllustreerd met behulp van een aantal citaten uit
de interviews.
34
4.6.1 Opstellen van de boomstructuur
Van bij het begin van het codeerproces vormden de onderzoeksvragen, die ook de interviewleidraad
bepaalden, het uitgangspunt voor de boomstructuur. Deze categorieën vormden de
hoofdcoderingen van de boomstructuur en waren respectievelijk:
- Behandelingsverleden - feitelijk
- Behandelingsverleden – beleving
- Gepercipieerde uitsluitingscriteria
- Wat kan beter?
Door het transcriberen enerzijds en het herhaaldelijk herlezen van de interviews anderzijds werd een
groter inzicht verworven in de data en konden een aantal veel voorkomende thema’s ontdekt
worden. Op basis daarvan werd een voorlopige boomstructuur opgesteld, die vervolgens samen met
medeonderzoeker Stefaan De Smet werd nagekeken en in een meer logische structuur werd
gegoten. Op basis van deze boomstructuur kon het coderen in Nvivo 9 beginnen. Ieder nieuw thema
werd systematisch aan de boomstructuur toegevoegd, hetzij als subcode onder één van de
hoofdcodes, hetzij als een nieuwe hoofdcode. Zo werd bijvoorbeeld de node ‘toekomstperspectief’
toegevoegd als een hoofdcode en werden de verschillende verblijfscontexten (behandeling –
penitentiair – thuis) als subcodering toegevoegd aan de hoofdcode ‘behandelingsverleden –
beleving’. Er werd voor gekozen om in deze eerste cyclus van het codeerproces zo veel mogelijk
informatie in de boomstructuur op te nemen, opdat een breed zicht op de data mogelijk zou worden
en opdat zoveel mogelijk informatie in het onderzoek zou kunnen meegenomen worden. Het
resultaat van deze eerste codeercyclus was een zeer uitgebreide boomstructuur. Deze codeercyclus
werd drie keer herhaald, waarbij er steeds meer samenhang werd ontdekt tussen de verschillende
codes en waarbij verschillende subcodes samen onder één hoofdcategorie werden geplaatst. Bij deze
eerste codeercycli werd telkens de volledige dataset, dit zijn dus de acht interviews, opnieuw
gecodeerd. In de volgende onderzoeksfasen werd enkel gewerkt met de tekstfragmenten die tijdens
deze eerste fasen reeds werden geselecteerd.
Vervolgens werden alle gecodeerde referenties nagekeken en eventueel onder meerdere nodes
gecodeerd. Referenties en codes die irrelevant bleken voor het onderzoek werden uit de
boomstructuur verwijderd. Een aantal subcategorieën werden ook samengevoegd tot één hoofdcode
en op die manier werd het proces van coderen en hercoderen verder gezet tot er een min of meer
samenhangende boomstructuur werd bereikt met een zestigtal nodes. Deze werd opnieuw
besproken met medeonderzoeker Stefaan De Smet. Er werd besloten tot het uniform maken van de
drie verblijfscontexten en de daarmee samenhangende subcodes. Dit werd gedaan om het onderling
vergelijken in functie van de onderzoeksresultaten mogelijk te maken. Een aantal codes werden
bovendien nog uit de boomstructuur geschrapt. Dit resulteerde in een boomstructuur met 49 nodes.
Vervolgens werden alle referenties gecodeerd in deze nieuwe boomstructuur.
Om de codeerconsistentie na te gaan werd op deze boomstructuur een eerste intercodeur
betrouwbaarheidstest uitgevoerd. Dit proces wordt in het volgende hoofdstuk uitgebreid besproken.
Het resultaat van deze test bleek aanvaardbaar te zijn, maar te laag om van een goede
codeerconsistentie te kunnen spreken. Eén code werd uit de boomstructuur geschrapt en er werd
35
een codeerhandleiding opgesteld om referenties zo nauwkeurig en consistent mogelijk te kunnen
toekennen aan de verschillende ‘nodes’.
Op basis hiervan werd de volledige dataset (met reeds gecodeerde referenties) opnieuw gecodeerd
en werd een nieuwe intercodeur betrouwbaarheidstest uitgevoerd. De score van deze test bleek
lager te zijn dan deze van de eerste test. Alle gelijkenissen en verschillen in wijze van coderen werden
samen met de medeonderzoeker uitvoerig besproken. Voor iedere verschillend gecodeerde
referentie werd gepoogd om tot een consensus te komen en op basis daarvan werd de
codeerhandleiding aangepast en werden nieuwe afspraken gemaakt. De hoofdcode ‘feitelijke
beschrijving’ bleek voor heel wat inconsistentie te zorgen bij het coderen. Omdat deze informatie
ook al grotendeels opgenomen was in de classificaties van de bronnen en in de trajectbeschrijving
per persoon, werd besloten om deze code in de volgende ronde niet meer in beschouwing te nemen.
Door deze beslissing bestond de boomstructuur dan nog uit 39 nodes. Er werd in deze fase gezocht
naar oorzaken voor de lage codeerconsistentie en oplossingen hiervoor werden in afspraken gegoten
en aangepast in de codeerhandleiding.
De gehele dataset werd opnieuw, volgens de laatste afspraken en boomstructuur, gecodeerd door
de hoofdonderzoeker. Dit resulteerde in 439 gecodeerde referenties. Via een willekeurige steekproef
van deze gecodeerde referenties werd nogmaals de consistentie van het codeerwerk nagegaan.
Opnieuw bleek de consistentie niet hoog genoeg te zijn. Een aantal te vermijden fouten werden uit
de steekproef van de medeonderzoeker gefilterd en een nieuwe score voor de consistentie werd
berekend. Deze fouten hadden onder andere betrekking op het onvolledig toepassen van de nieuwe
codeerhandleiding, maar ook op het niet op de hoogte zijn van de verblijfplaats van de respondenten
door de medeonderzoeker. Een gedetailleerde uiteenzetting van dit proces wordt geboden in het
volgende hoofdstuk. De codeerconsistentie bleek nu goed te zijn, dus deze boomstructuur werd
gebruikt als definitieve versie voor het analyseren van de resultaten. Op de volgende pagina is de
definitieve boomstructuur te zien. Het doorlopen van deze fasen betekende tevens dat beide
onderzoekers elkaar trainden in het consistent coderen volgens de boomstructuur. Dit is een proces
dat de betrouwbaarheid van het onderzoek ten goede komt.
36
oudere geïnterneerden
behandelings-verleden
beleving
behandeling
activiteiten
indirect therapeutische
help
werk-gerelateerd
praktische ondersteuning
psychische ondersteuning
ambulant
intramuraal
keuze en inspraak
leeftijds-gerelateerde ervaringen
negatieve ervaringen
onderlinge vergelijking
verblijfplaatsen
penitentiair
activiteiten
indirect therapeutische
hulp
werk-gerelateerd
praktische ondersteuning
psychische ondersteuning
ambulant
intramuraal
positieve ervaringen
status internering
thuis
activiteiten
indirect therapeutische
hulp
werk-gerelateerd
praktische ondersteuning
psychische ondersteuning
ambulant
intramuraal
gepercipieerde uitsluitings-
criteria
andere
leeftijd
reden van verhuis
toekomst perspectief
verbeteringen
37
4.7 Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit zijn twee cruciale componenten voor het bepalen van de kwaliteit van
een onderzoek, maar kunnen niet met elkaar verward worden. Betrouwbaarheid kan gezien worden
als één van de voorwaarden om te kunnen spreken over validiteit. Bergsma (2003) verwijst naar
volgend citaat van Miles & Huberman (1994, p.22) om het belang van validiteit voor kwalitatief
onderzoek aan te tonen:
“The meanings emerging from the data have to be tested for their validity. Otherwise we are left with
interesting stories, about what happened, of unknown truth and utility.”
Binnen kwalitatief onderzoek wordt er met de term validiteit voornamelijk gedoeld op de validiteit
van de interpretaties. De vraag wordt hier met andere woorden gesteld of de door de onderzoeker
getrokken conclusies valide zijn in relatie tot de onderliggende verzamelde gegevens (Bergsma,
2003). De betrokkenheid van anderen is van cruciaal belang bij het nagaan van validiteit binnen
kwalitatief onderzoek. Intersubjectiviteit is een belangrijk criterium om de validiteit van een
onderzoek te toetsen. In dit onderzoek werd ervoor gekozen om intersubjectiviteit te realiseren wat
het coderen van de gegevens betreft. Deze fase bepaalt namelijk in grote mate de kwaliteit van de
onderzoeksresultaten. Verder werd er ook regelmatig overleg gepleegd met de medeonderzoeker en
promotor over de te volgen stappen in het onderzoek om een al te subjectieve invulling tegen te
gaan. In kwalitatief onderzoek is het echter onmogelijk om de eigen invloed van de onderzoeker
volledig uit te sluiten.
In kwalitatief onderzoek wordt er niet van de onderzoeker vereist dat deze streeft naar objectiviteit
en afstand neemt van het te onderzoeken fenomeen. Bergsma (2003) benadrukt dat dit het
uitvoeren van goed kwalitatief onderzoek zelfs onmogelijk zou maken, aangezien de relatie tussen
onderzoeker en onderzochte een essentiële rol in het onderzoeksproces speelt. Dit is voornamelijk
het geval wanneer er, zoals in dit onderzoek, gebruik gemaakt wordt van interviews. Om de
betrouwbaarheid van een kwalitatieve analyse te meten dient echter wel voldoende aandacht uit te
gaan naar mogelijke ‘onderzoekereffecten’. De vraag naar betrouwbaarheid richt zich dan op de
vraag in hoeverre de onderzoeksresultaten worden verstoord door veronderstellingen en
vooroordelen vanwege de onderzoeker (Bergsma, 2003).
Vooroordelen door de onderzoeker bij afname van de interviews werden in dit onderzoek vermeden
door de interviews af te nemen, zonder enige voorkennis over de respondent en diens achtergrond.
Op die manier kon vanuit een open houding naar het verhaal van de respondenten geluisterd
worden. Onderzoekereffecten werden bovendien ook beperkt door gebruik te maken van een
topiclijst. daardoor werden bij iedere respondent, ongeacht hun persoonlijk verhaal, dezelfde
thema’s bevraagd, al dan niet in een andere volgorde. Een aantal interviews werden afgenomen door
zowel de hoofd- als medeonderzoeker. Dit kan eveneens een al te subjectieve interpretatie van de
data tegengaan.
Alvorens de analyse van de onderzoeksresultaten van start kon gaan werd door de onderzoeker en
medeonderzoeker een intensief proces doorlopen, waarbij systematisch gepoogd werd om de
38
consistentie in coderen te verhogen. Dit proces zorgt voor een wezenlijke bijdrage aan de
betrouwbaarheid van het onderzoek en wordt in het volgende hoofdstuk verder besproken.
4.7.1 Intercodeur betrouwbaarheid
In hoofdstuk ‘4.6.1 Opstellen van de boomstructuur’ werd reeds beschreven op welke wijze de
boomstructuur tot stand is gekomen. In dit hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op de manier
waarop de consistentie van het codeerproces werd getest, en op welke wijze deze consistentie werd
verhoogd. Vooreerst werden alle data door de hoofdonderzoeker verschillende keren volledig
gecodeerd, in functie van het bereiken van een samenhangende boomstructuur. Op het moment dat
er een duidelijke en voor de onderzoeker en medeonderzoeker aanvaardbare, logische
boomstructuur werd bereikt, werd beslist om de consistentie van het codeerwerk te testen. Hiervoor
werd de intercodeur betrouwbaarheid getest. Dit kan gezien worden als de mate waarin twee of
meer onafhankelijke onderzoekers op basis van dezelfde data tot dezelfde conclusies komen, wat het
classificeren van deze gegevens betreft. Lombard, Snyder-Duch & Bracken (2010) beschouwen
intercodeur betrouwbaarheid als een cruciale component van kwalitatieve analyse. Zij wijzen er op
dat, hoewel intercodeur betrouwbaarheid geen garantie biedt voor de validiteit van een onderzoek,
het wel een voorwaarde betreft om de data en de interpretaties als valide te kunnen beschouwen.
Nvivo biedt de mogelijkheid om via een ‘coding comparison query’ de consistentie van het
codeerwerk na te gaan door het codeerwerk van twee onderzoekers te vergelijken. Via deze functie
worden zowel de Kappacoëfficiënt als het percentage van overeenkomst berekend. Mortelmans
(2011) geeft volgende definiëring van beide indexen:
- De Kappacoëfficiënt is een statistische maat die rekening houdt met de mate waarin
overeenkomst te wijten is aan het toeval. De kappacoëfficiënt heeft waarde 1 indien beide
gebruikers volledig consistent met elkaar gecodeerd hebben. Wanneer er totaal geen
overeenkomst is, afgezien van het percentage dat behaald werd door toeval, dan is de
kappacoëfficiënt kleiner dan of gelijk aan 0.
- Percentage van overeenkomst: deze index gaat na in welke mate exact dezelfde informatie
op exact dezelfde node werd gecodeerd. Hiervoor wordt het aantal tekstfragmenten dat
beide onderzoekers op een node gecodeerd hebben, vergeleken met het totaal aantal
tekstfragmenten die gecodeerd zijn op de node in dat document. Indien in een welbepaald
document dezelfde tekstdelen gecodeerd zijn op die node, dan is het percentage van
overeenkomst 100%.
Lombard et al. (2010) geven aan dat de kappacoëfficiënt een eerder conservatieve maat is, aangezien
deze rekening houdt met de kans dat beide onderzoekers gelijk coderen omwille van toeval. Voor
deze maat geldt dus een lagere aanvaardbare minimumgrens (vanaf ongeveer 0,70) voor het nagaan
van de betrouwbaarheid dan voor eerder liberale maten, zoals het percentage van overeenkomst
(aanvaardbare minimumgrens vanaf 0,85). Beide indexen hebben beperkingen. Zo geeft het
percentage van overeenkomst een overschatting weer van de werkelijke codeerconsistentie en geeft
de kappacoëfficiënt door zijn conservatieve karakter soms een onderschatting van de
codeerconsistentie. Om toch een genuanceerd beeld te kunnen schetsen van de intercodeur
39
betrouwbaarheid wordt ervoor gekozen om beide maten te rapporteren, zoals ook aangeraden
wordt door Lombard et al. (2010).
De eerste intercodeur betrouwbaarheidstest werd uitgevoerd nadat alle data reeds gecodeerd waren
door de hoofdonderzoeker in een boomstructuur die grotendeels in samenspraak met de
medeonderzoeker was opgesteld. Deze boomstructuur telde 461 referenties. Het aantal referenties
is vrij hoog, maar dit is te wijten aan het feit dat een aanzienlijk deel van deze referenties bij
verschillende ‘nodes’ werden gecodeerd. Hiervan werd een willekeurige steekproef geselecteerd van
50 reeds gecodeerde referenties. Deze werden onafhankelijk door de medeonderzoeker op basis van
dezelfde boomstructuur gecodeerd. De hoofdonderzoeker codeerde eveneens deze steekproef in
een apart bestand om onderlinge vergelijking nadien mogelijk te maken in Nvivo. Er werd bij deze
eerste test nog geen gebruik gemaakt van een codeerhandleiding. De criteria voor het toewijzen van
een referentie aan een bepaalde node werden grotendeels mondeling overeengekomen, bij het
zoeken naar een geschikte boomstructuur. De nodes werden door beide onderzoekers voldoende
duidelijk geacht om op consistente wijze te kunnen coderen. De vergelijking van de steekproef,
gecodeerd door de hoofdonderzoeker en gecodeerd door de medeonderzoeker werd via een ‘coding
comparison query’ in Nvivo ingevoerd. Daarbij werden zowel de kappacoëfficiënt als het percentage
van overeenkomst opgevraagd. Nvivo berekent deze indexen voor iedere node apart, maar geeft
geen totale score weer. De totale scores werden berekend met behulp van excell en een
voorbeeldbestand voorzien door Nvivo 9. De indexscores voor deze eerste test zagen er als volgt uit:
kappacoëfficiënt % van overeenkomst
Steekproef 1 0,62 97,43% Tabel 6. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 1.
Wat de kappacoëfficiënt betreft wordt een ondergrens van 0,70 algemeen aanvaard als minimale
score om te kunnen spreken over een voldoende betrouwbaar onderzoek (Mortelmans, 2011). In dit
onderzoek werd eveneens voor deze ondergrens gekozen, opdat de betrouwbaarheid van de
onderzoeksresultaten zo hoog mogelijk zou zijn. Sommige auteurs opteren echter voor mildere
criteria voor het interpreteren van de kappacoëfficiënt, afhankelijk van het onderzoeksopzet. Zo
wordt door sommigen een kappascore van 0,60 als criterium voor voldoende betrouwbaarheid
genomen (Garson, 2011) en nog anderen hanteren een stapsgewijze indeling waarbij er telkens een
hogere graad van betrouwbaarheid wordt bereikt (Thompson, McCaughan, Cullum, Sheldon &
Raynor, 2003). Kappascores kunnen volgens deze indeling als volgt geïnterpreteerd worden:
Kappascore Interpretatie
0 slechte overeenkomst
0 – 0,2 lichte overeenkomst
0,21 – 0,4 redelijke overeenkomst
0,41 – 0,6 matige overeenkomst
0,61 – 0,8 aanzienlijke overeenkomst
0,81 – 1,0 (bijna) perfecte overeenkomst
Tabel 7. Interpretatie van Cohen’s Kappa volgens Thompson et al. (2003)
40
Gezien de vooropgestelde doelstelling in deze studie was om een kappascore van 0,70 te behalen,
werd de totale kappacoëfficiënt van deze eerste steekproef te laag bevonden. Het percentage van
overeenkomst behaalde met 97,43% wel een zeer goede score. Door verschillende auteurs wordt er
echter gewezen op de beperkingen van deze index bij het testen van de intercodeurbetrouwbaarheid
(Mortelmans, 2011; Lombard et al., 2011 & Thompson et al., 2003). Deze index is in sommige
gevallen inadequaat en misleidend. Er wordt namelijk geen correctie ingevoerd ten aanzien van
overeenkomst door toeval. Dit kan een overschatting van de werkelijke betrouwbaarheid als gevolg
hebben. Bovendien betekent een hoge mate van overeenkomst niet automatisch een hoge mate van
consistent coderen.
Om de oorzaak na te gaan van deze eerder lage kappacoëfficiënt, werd door de hoofdonderzoeker
een document opgesteld met een lijst van alle verschillend gecodeerde referenties. Daarbij werd ook
telkens vermeld onder welke nodes deze referenties respectievelijk door de hoofdonderzoeker en
door de medeonderzoeker werden gecodeerd. Vervolgens werden hier door de medeonderzoeker
kanttekeningen bij gemaakt en werd er voor iedere verschillend gecodeerde referentie een
consensus bereikt. Een aanzienlijk deel van de inconsistentie in coderen tussen beide onderzoekers
bleek te wijten aan het feit dat de medeonderzoeker niet rechtstreeks betrokken was bij alle
interviews en daardoor niet kon weten over welke setting bepaalde referenties handelden.
Bovendien bleken de nodes ‘positieve ervaringen’ en ‘negatieve ervaringen’ door beide onderzoekers
regelmatig vergeten te worden. De node ‘voldoende hulp’ werd als een overbodige node ervaren,
omdat deze vraag ook al aan bod komt in de nodes ‘positieve ervaringen’ en ‘negatieve ervaringen’
evenals in de node ‘verbeteringen’. Er werd dan ook besloten om deze node in het verdere
onderzoek niet meer in beschouwing te nemen. Aan de hand van deze bemerkingen werd door de
hoofdonderzoeker een codeerhandleiding opgesteld, waarbij voor iedere node in de boomstructuur
werd aangegeven welke informatie hier precies onder gecodeerd kan worden.
Op basis van de bespreking van deze resultaten en op basis van de daaruit volgende
codeerhandleiding werden alle referenties door de onderzoeker opnieuw gecodeerd. Vervolgens
werd er een tweede willekeurige steekproef (n=50) uit de gecodeerde referenties geselecteerd, die
eveneens door de medeonderzoeker werd gecodeerd. Beide onderzoekers maakten hiervoor gebruik
van de codeerhandleiding en van een papieren versie van de boomstructuur, waardoor de structuur
visueel inzichtelijker werd gemaakt. De steekproef werd ingevoerd in Nvivo en via een ‘coding
comparison query’ werden volgende scores voor de indexen berekend:
kappacoëfficiënt % van overeenkomst
Steekproef 2 0,49 95,28% Tabel 8. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 2.
Deze tweede steekproef scoorde op beide indexen minder goed dan de eerste. Omdat dit niet
binnen de lijn van de verwachtingen lag, werd er door de onderzoeker en medeonderzoeker besloten
om samen op zoek te gaan naar de oorzaak van deze daling in consistentie. Vooraf werd een
document opgemaakt om de verschillen in codering tussen beide onderzoekers inzichtelijk te maken.
Daarbij werd voor iedere verschillend gecodeerde referentie aangegeven onder welke nodes beide
41
onderzoekers hadden gecodeerd, en welke nodes de onderzoekers verschillend hadden aangeduid.
In de bespreking hiervan werd iedere referentie afzonderlijk bekeken en werd er telkens naar een
consensus toegewerkt. Door dit proces werd duidelijk dat er in de boomstructuur en de
codeerhandleiding nog een aantal beperkingen aanwezig waren, die leidden tot redelijk wat
codeerfouten bij beide onderzoekers. Zo werd er onder andere besloten om de hoofdcode ‘feitelijke
beschrijving’ niet meer in beschouwing te nemen. Deze bevatte namelijk informatie die in de
classificaties van de bronnen ook al grotendeels verwerkt was, en ook reeds in de feitelijke
trajectbeschrijving van de respondenten aan bod was gekomen. Het verwijderen van deze
hoofdcode, alsook de negen subcodes, zorgde voor een meer beperkte en overzichtelijkere
boomstructuur, met 39 nodes. Door voor iedere verschillend gecodeerde referentie systematisch na
te gaan onder welke nodes deze past, trainden beide onderzoekers elkaar in het consistent coderen
van tekstgegevens in de boomstructuur. Hierna volgend worden een aantal algemene bevindingen
en afspraken weergegeven die bij de bespreking van deze tweede steekproef aan de oppervlakte
kwamen.
- De hoofdonderzoeker is beter op de hoogte van de context van de respondenten. Dit is logisch
aangezien deze alle interviews afgenomen heeft en al langer met deze data vertrouwd is. De
medeonderzoeker baseerde zich enkel op de inhoud van de aangeleverde fragmenten, terwijl de
hoofdonderzoeker ook de context van deze fragmenten mee in beschouwing nam bij het coderen.
Dit zorgde soms voor een verschillende codering van dezelfde referenties.
- Er wordt door beide onderzoekers op verschillende wijze invulling gegeven aan de codering
‘beleving’. De hoofdonderzoeker zag dit als ‘hoe kijkt een persoon tegen een bepaalde situatie
aan?’, de medeonderzoeker zag dit beperkter als een strikt persoonlijke ervaring. Het gaat dan
om een ervaring die de respondent zelf heeft meegemaakt in een bepaalde situatie. Er wordt
afgesproken dat deze striktere visie op beleving wordt gevolgd in het volgende codeerproces.
- Er is een verschil merkbaar tussen beide onderzoekers wat betreft het coderen van subcodes en
hoofdcodes. Waar de hoofdonderzoeker steeds zo ver mogelijk heeft gecodeerd, heeft de
medeonderzoeker ook regelmatig gekozen voor de hoofdcodes. Er wordt afgesproken dat, indien
een fragment niet exact past binnen een subcode, er wordt gecodeerd binnen de hoofdcode.
Tijdens deze bespreking werd overeenstemming bereikt over elk van de nodes in de boomstructuur.
De referenties die tijdens deze bespreking werden gereviseerd, werden aangepast in het finale
Nvivo-bestand. Alle gecodeerde referenties werden door de hoofdonderzoeker gecontroleerd en
waar nodig aangepast aan de herziene versie van de boomstructuur en de gemaakte afspraken.
Daarna stelde de hoofdonderzoeker nogmaals een steekproef samen (n=30) die ook door de
medeonderzoeker werd gecodeerd aan de hand van de nieuwe boomstructuur en bijhorende
afspraken. Via een ‘coding comparison query’ in Nvivo werden opnieuw de resultaten op beide
indexen opgevraagd.
Kappacoëfficiënt % van overeenkomst
Steekproef 3 0,57 95,57% Tabel 9. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstes 3.
42
De resultaten van deze derde steekproef waren beter dan die van de tweede steekproef, maar
beantwoordden nog steeds niet aan de verwachtingen. Aangezien er nu volledige overeenstemming
was bereikt over de codeerhandleiding en beide onderzoekers uitvoerig afspraken hadden gemaakt
over de wijze van coderen, werd er een kappascore van minstens 0,7 verwacht.
Om na te gaan wat er fout was gelopen bij deze steekproef werden alle referenties in de steekproef
nagekeken door de hoofdonderzoeker. Daarbij werden een aantal factoren opgemerkt die de
steekproef in negatieve zin beïnvloed hebben. Vooreerst bleek deze steekproef moeilijker te zijn dan
de vorige twee. Er waren een aantal referenties in de steekproef aanwezig die voor twijfel vatbaar
waren. Verder waren er ook een aantal codeerfouten te wijten aan een zekere onoplettendheid door
de medeonderzoeker, alsook aan te weinig informatie voor de medeonderzoeker. Deze factoren
worden hier kort weergegeven.
- In de steekproef van de medeonderzoeker werden een aantal referenties gecodeerd volgens de
vorige afspraken, maar niet volgens de laatste nieuwe. Zo werden twee referenties die niet over
een strikt persoonlijke ervaring handelden, toch allebei drie maal gecodeerd onder verschillende
subcodes van de hoofdcode ‘beleving’.
- Eén referentie werd door de medeonderzoeker gecodeerd onder de hoofdcode ‘gepercipieerde
uitsluitingscriteria’, waar de afspraak was dat er enkel nog onder één van de subcodes van deze
node zou gecodeerd worden.
- Drie fragmenten werden door de medeonderzoeker foutief gecodeerd omdat deze de juiste
verblijfscontext van de respondenten niet kende.
Deze drie factoren werden uit de steekproef van de medeonderzoeker gefilterd en een nieuwe
betrouwbaarheidstest werd via Nvivo opgevraagd. De resultaten daarvan zagen er als volgt uit:
Kappacoëfficiënt % van overeenkomst
Steekproef 3 - aangepast 0,72 97,25% Tabel 10. Resultaten intercodeur betrouwbaarheidstest 3 – aangepast.
Deze aangepaste derde steekproef leidde tot een aanvaardbare kappacoëfficiënt en een zeer hoog
percentage van overeenkomst. Ondanks het feit dat de gecodeerde steekproef van de
medeonderzoeker werd aangepast om deze resultaten te bereiken, kan dit toch als een geldig
resultaat gezien worden, aangezien enkel deze gecodeerde referenties eruit werden gefilterd die
foutief gecodeerd waren omwille van het niet volledig opvolgen van de laatst gemaakte afspraken, of
omwille van een gebrek aan informatie voor de medeonderzoeker. Andere verschillen in codering,
die bijvoorbeeld ontstaan zijn door een licht verschillende interpretatie van de nodes, werden in de
aangepaste steekproef niet aangeraakt, aangezien het hier fouten betreft die eigen zijn aan het
werken aan een project met meerdere onderzoekers.
In samenspraak met de promotor en medeonderzoeker werd besloten dat deze resultaten
voldoende zijn om te kunnen spreken van een goede intercodeur betrouwbaarheid. De laatst
gecodeerde versie van het Nvivo-project kan dan ook met een voldoende graad van
betrouwbaarheid als basis gebruikt worden bij het analyseren en uitschrijven van de resultaten.
43
5 Resultaten
In dit onderdeel worden de onderzoeksresultaten gerapporteerd aan de hand van de vier
onderzoeksvragen, die in de probleemstelling beschreven werden. De eerste onderzoeksvraag gaat
over het zorgtraject dat door de oudere geïnterneerden doorlopen werd. Om deze vraag te
beantwoorden wordt een trajectbeschrijving weergegeven van iedere respondent. Deze trajecten
worden voorgesteld zoals ze tijdens de interviews door de respondenten werden beschreven.
Aangezien er vertrokken wordt vanuit de ervaringen en herinneringen van de persoon, is het
mogelijk dat bepaalde informatie ontbreekt. Sommige trajectbeschrijvingen gaan namelijk tot dertig
jaar terug in de tijd. Hiaten in de reconstructie van het traject zijn dan ook onvermijdelijk. Bij wijze
van inleiding tot dit hoofdstuk wordt er een overzichtstabel weergegeven, waardoor een onderlinge
vergelijking tussen de respondenten en een eerste algemene kennismaking met de casussen mogelijk
wordt.
De tweede onderzoeksvraag behandelt de beleving van het afgelegde zorgtraject. Hierbij ligt de
nadruk op de ervaringen van de respondenten gedurende hun internering. Er wordt daarbij zowel
aandacht geschonken aan de positieve ervaringen als aan negatieve ervaringen. De resultaten
worden ingedeeld naargelang de huidige verblijfplaats van de respondenten. Daarbij wordt ook
nagegaan of deze factor invloed heeft op de beleving van het zorgtraject. In dit hoofdstuk wordt er
vaak gebruik gemaakt van citaten. Deze weerspiegelen namelijk zeer goed hoe de respondenten hun
traject, of bepaalde aspecten ervan, beleefd hebben.
Bij de derde onderzoeksvraag wordt er nagegaan of de respondenten gedurende hun zorgtraject
geconfronteerd werden met uitsluitingscriteria in de hulpverlening. Daarbij wordt onder andere
onderzocht waarom het aantal stappen in het zorgtraject bij bepaalde personen zeer hoog is en
waarom bepaalde personen gedurende lange tijd in de gevangenis verblijven, zonder
noemenswaardige behandeling.
Ten slotte werd aan alle respondenten gevraagd hoe zij de toekomst zien en wat er in hun situatie
zou kunnen verbeteren, of in de situatie van geïnterneerden in het algemeen. Deze resultaten
worden uitgebreid besproken aan de hand van citaten en kunnen ter overweging meegenomen
worden naar de praktijk.
44
5.1 Het zorgtraject van de respondenten
5.1.1 Overzichtstabel
Hiernavolgend wordt een overzichtstabel weergegeven van alle respondenten met daarbij een aantal
belangrijke kenmerken betreffende hun internering. Een eerste blik op deze tabel toont aan dat de
groep verdeeld is wat de huidige verblijfplaats betreft: de helft verblijft thuis, de andere helft in een
gevangenis of residentieel centrum. Ook wat betreft het aantal doorlopen stappen in het traject en
het aantal interneringen is een duidelijke spreiding merkbaar. Sommigen hebben reeds een zeer lang
traject achter de rug, met veel verschillende verblijfplaatsen en een groot aantal
interneringsmaatregelen. Anderen hebben een veel korter traject doorlopen, met een gering aantal
stappen. Het was niet altijd mogelijk om de trajecten volledig te reconstrueren. Sommige
geïnterneerden bevinden zich reeds tientallen jaren in een web van justitie en hulpverlening,
waardoor ze zelf het onderscheid tussen de verschillende stappen in hun traject niet meer kunnen
aangeven. Voor geïnterneerden met een lange geschiedenis van interneringsmaatregelen, soms
afgewisseld met correctionele straffen, was het bovendien ook niet altijd mogelijk om aan te geven
hoe vaak ze geïnterneerd werden. Gegevens waar onduidelijkheid over bestaat, worden in de tabel
aangeduid door een vraagteken.
Naam Leeftijd Huidige
verblijfplaats Behandeling nu
Aantal interneringen
Aantal stappen in traject
Psychische problematiek
A. 72 Thuis Psychiatrische
opvolging 1 3 ?
C. 61 Ortho-
agogisch centrum
Residentiële opname in OC + psychiatrische
opvolging
? ± 10 Alcohol-misbruik
M. 68 Gevangenis X Geen ? ± 14 Parafilie
B. 63 Gevangenis X Geen 1 2 Alcohol-misbruik
N. 67 Gevangenis Y Geen 1 2 ?
D. 62 Thuis
Dagtherapie in psychiatrisch
centrum + psychiatrische
opvolging
1 3 Alcohol-misbruik
J. 62 Thuis Medicatie +
psychiatrische opvolging
± 10 20 Kleptomanie
H. 65 Thuis
Dagtherapie in psychiatrisch
centrum, medicatie +
psychiatrische opvolging
2 9 Druggebruik + automutilatie
Tabel 11. Overzichtstabel van het zorgtraject per respondent.
45
5.1.2 Trajectbeschrijvingen
Per respondent wordt een beschrijving weergegeven van zijn traject zoals het tijdens het interview
werd verteld. De bedoeling hiervan is om een beeld te schetsen van de situatie waarin deze
personen zich momenteel bevinden en van de stappen die zij in het verleden reeds doorlopen
hebben. Voor de lezer betekent het eveneens een kennismaking met de respondenten. Dit kan een
hulp betekenen bij het begrijpen en interpreteren van een aantal citaten die in de volgende
hoofdstukken aan bod zullen komen. Hoewel het de leesbaarheid van de tekst niet ten goede komt,
werd ervoor gekozen om letters te gebruiken voor de namen van de respondenten in plaats van
pseudoniemen, omdat een naam ongewild al een bepaald, door persoonlijke ervaringen gekleurd,
beeld kan oproepen bij de lezer. Opvallend bij deze trajectbeschrijvingen is dat een aantal
respondenten reeds een zeer uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis achter de rug heeft, terwijl een
ander deel van de respondenten pas op latere leeftijd in contact is gekomen met justitie en de
hulpverleningssector.
5.1.2.1 A.
A. is nu 72 jaar en woont thuis. Een viertal jaar geleden werd hij geïnterneerd. Hij werd toen verplicht
zeven maanden residentieel opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Nu is hij al drie jaar vrij op
proef. De voorwaarden die A. hierbij dient te volgen zijn de volgende: niet naar het buitenland gaan
en naar de psychiater gaan wanneer hij hier een uitnodiging toe krijgt (ongeveer maandelijks). Het is
de eerste keer dat A. geïnterneerd werd, omwille van een aanslepende burenruzie. A. is zeer
verontwaardigd over het feit dat zijn internering werd bepaald door 1 rechter. Bovendien werd hij
bijgestaan door een jonge en onervaren advocate, die weinig voor hem kon betekenen. A. heeft
dertig jaar geleden al eens in een gevangenis verbleven, gedurende ongeveer zes maanden. Het ging
toen om een correctionele straf. Verder verbleef hij gedurende zijn leven voornamelijk in het
buitenland en kwam hij tot vier jaar geleden nooit meer in aanraking met justitie of met enige vorm
van hulpverlening. A. hecht zeer veel belang aan zijn zelfstandigheid, hij wil niet afhankelijk zijn van
de staat of van anderen voor financiële of materiële hulp. Beroep moeten doen op eender welke
vorm van hulpverlening, ervaart hij als een belediging.
5.1.2.2 B.
B. is 63 en verblijft sinds vorig jaar in gevangenis X. Zijn traject is eenvoudig te reconstrueren. Tot een
drietal jaar geleden kwam hij nog nooit in aanraking met justitie, en heeft hij tot zijn pensioen altijd
voor dezelfde werkgever gewerkt. In 2009 was hij thuis betrokken in een gevecht. Hij gebruikte
daarbij een mes. Ook B. zelf raakte gekwetst. Hij verbleef even in het ziekenhuis en van daaruit werd
hij naar gevangenis Y gevoerd. In januari 2010 kwam hij daar aan en in juni van datzelfde jaar werd
tijdens de commissie beslist om over te gaan tot internering. B. verbleef veertien maanden in
gevangenis Y en werd dan overgeplaatst naar gevangenis X, omdat daar meer plaats was voor
geïnterneerden. Hij verblijft nu ongeveer 1 jaar in gevangenis X, en had in die periode nog maar twee
46
keer contact met een psychiater. Toen hij thuis woonde was hij ook al twee keer ambulant in
behandeling bij een psychiater. De eerste keer toen hij ongeveer 20 jaar oud was en de tweede keer
toen hij 55 was omwille van een drankprobleem.
5.1.2.3 C.
C. is op het moment van het interview 61 jaar. Hij verblijft momenteel al drie jaar in een ortho-
agogisch centrum. Dit centrum ziet hij als zijn nieuwe thuis. Zijn levensgeschiedenis is doorweven
met alcoholmisbruik, zowel thuis als op het werk. Dit gaf aanleiding tot verschillende opnames in
psychiatrische voorzieningen. C. werd voor het eerst verplicht opgenomen in een psychiatrisch
ziekenhuis in 1993. Daar volgde hij een zes weken durend programma ten behoeve van zijn
alcoholprobleem. De resultaten hiervan bleken echter maar beperkt houdbaar. Het leven van C. bleef
doorweven met alcohol. Meerdere malen probeerde hij zijn drankgebruik te stoppen, maar nooit
met blijvend resultaat. In 2000 werd hij opnieuw opgenomen in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis
voor hetzelfde zes weken durende programma. Opnieuw herviel C., en ditmaal met ernstige
gevolgen. In 2002 kwam hij zwaar ten val, waardoor hij zes weken in coma lag. Er volgde een periode
van revalidatie, die met ups en downs verliep. C. kende in de periode van 2002 tot 2007 nog
verschillende opnames, waaronder in een dagcentrum van een psychiatrisch centrum, twee
maanden opname in een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis en nogmaals een
residentiële opname in een psychiatrisch centrum. In tussentijd zocht hij ook op eigen initiatief hulp
voor zijn problemen bij de Anonieme Alcoholisten (AA). Tijdens zijn laatste residentiële opname
mocht hij in het weekend terug naar huis. Op een bepaald moment weigerde C. om op zondagavond
terug te keren naar de voorziening. Dit omdat hij die avond een concert wou bijwonen. De politie
werd erbij gehaald en C. verzette zich. Hij werd naar gevangenis Y gevoerd en verbleef daar 21
maanden. Hij kreeg meer en meer verlof in de gevangenis en uiteindelijk werd er een plaats voor
hem gevonden in een dagcentrum van een voorziening voor bejaarden. Hij ging er acht dagen op
proef naartoe vanuit de gevangenis en nadien bleef hij verder gaan van thuis uit, tot er een plaats
voor hem gevonden werd in het ortho-agogisch centrum waar hij nu nog steeds verblijft. C. hoopt
hier nog lang te kunnen blijven, maar heeft hier geen zekerheid over aangezien het een
knelpuntdossier betreft. Hij gaat nog steeds maandelijks op consultatie bij de psychiater. Een tijdje
geleden had C. commissie, waarbij zijn internering werd opgeschort. Hij ging echter in beroep en
vroeg zelf een jaar verlenging aan, omdat deze maatregel voor hem als een bescherming geldt.
Momenteel is hij ook van zijn drankverslaving af.
5.1.2.4 D.
D. is 62 jaar en heeft een lange legercarrière achter de rug. Het interview gaat door in een
psychiatrisch centrum, afdeling middelenmisbruik, waar D. twee dagen per week op dagtherapie
komt. Verder gaat hij ook nog drie dagen per week naar een andere afdeling van het psychiatrisch
centrum, waar hij mensen met een verstandelijke beperking helpt en begeleidt. D. werd
geïnterneerd in 2007, omwille van een zaak die hem naar eigen zeggen in de schoenen werd
geschoven. Bovendien ondertekende hij een document, zonder het zelf te beseffen, waarin zijn
voorwaarden beschreven stonden. Hij moest dan drie jaar verplicht residentieel opgenomen worden
47
in het psychiatrisch centrum waar hij voorheen ook al vrijwillig op dagtherapie kwam. Tijdens die drie
jaar gebeurden er een paar onregelmatigheden. D. hield zich niet altijd aan de regels. Om die reden
werd er besloten om de internering met een jaar te verlengen. Ditmaal werd er echter wel
toegestaan dat hij enkel van maandag tot vrijdag naar de dagtherapie komt en verder thuis
zelfstandig woont. D. hield zich al meer aan de regels, maar kwam een aantal keren niet opdagen
voor de therapie. De interneringsmaatregel werd daarom opnieuw met een jaar verlengd. Op het
moment van het interview heeft D. al vier maanden van dit bijkomende jaar achter de rug, waarbij hij
zijn voorwaarden strikt volgt. Als hij dit nog zeven maanden kan volhouden, zal hij waarschijnlijk bij
de volgende commissie van zijn interneringsmaatregel worden ontheven. Naar de toekomst toe
maakt D. plannen om te gaan samenwonen met zijn vriendin. Hij zou ook nog een aantal dagen per
week vrijwillig verder naar het dagcentrum willen komen, voornamelijk wanneer er koken en sport is.
5.1.2.5 J.
J. is 62 jaar en woont thuis, na een lange geschiedenis van opnames in verschillende
behandelingssettings en gevangenissen. Hij is nu ongeveer drie jaar vrij op proef. Binnen zes
maanden zal hij weten of hij al dan niet definitief vrij wordt verklaard. J. moet voldoen aan een
aantal voorwaarden. Zo moet hij van maandag tot vrijdag verplicht vrijwilligerswerk doen. Hij moet
ook maandelijks op consultatie bij de psychiater en op gesprek bij justitieassistente, die hem
begeleidt. Door zijn deelname aan het onderzoek hoopt J. iets te kunnen betekenen voor andere
geïnterneerden en hun lot te kunnen verbeteren. J. werd voor het eerst geïnterneerd in 1968
omwille van diefstal. Hij verbleef in deze periode in een penitentiair complex, tot hij voor de
procureur moest verschijnen. Nadien verbleef hij in gevangenis Y, tot er plaats was in gevangenis X.
Dan verhuisde hij naar daar. Deze interneringsmaatregel werd stopgezet in 1971, maar nog datzelfde
jaar werd J. opnieuw opgepakt voor diefstal en opnieuw werd hij geïnterneerd. Na deze tweede
internering is hij tien jaar lang vrij geweest. In 1981 werd hij opnieuw geïnterneerd. In de periode van
1981 tot 2009 werd J. meerdere malen geïnterneerd en verbleef hij naar eigen schatting iets meer
dan tien keer in gevangenis Y. Er werden een aantal stappen ondernomen om J. uit de gevangenis
weg te krijgen en om hem voor te bereiden op een terugkeer naar huis. Zo verbleef hij twee maal in
een mannenopvangcentrum, eerst voor een periode van twee jaar, nadien voor een periode van drie
jaar. Daarna verbleef hij ook een periode in een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis
(PAAZ), waar hij werd begeleid door de psychiater die hem ook nu nog steeds opvolgt. Momenteel
woont J. gewoon thuis, maar tot drie jaar geleden verbleef hij in gevangenis Y. Al zijn interneringen
en opnames vonden plaats omwille van diefstal. J. houdt zich aan zijn voorschriften in verband met
het nemen van medicatie, consultaties bij de psychiater en het uitvoeren van vrijwilligerswerk. Hij is
tevreden met de situatie zoals ze nu is.
5.1.2.6 H.
H. is 65 jaar en is sinds kort definitief vrij verklaard. Dit was niet haar eigen keuze. Zelf voelde ze zich
veiliger toen ze nog geïnterneerd was, omdat ze dan zeker wist dat ze onder toezicht stond van
anderen. H. werd voor het eerst geïnterneerd in 1996, nadat ze werd opgepakt omwille van
drugsmisbruik en inbraken. Ze verbleef dan gedurende acht maanden in gevangenis Y, tot er een
48
plaats voor haar werd gevonden in een psychiatrisch ziekenhuis. Nadien werd ze overgeplaatst naar
een paviljoen in hetzelfde psychiatrisch centrum. Van daaruit werd ze doorverwezen naar een ander
psychiatrisch centrum, dichter bij haar woonplaats en familie. Daar ging ze naar het dagcentrum. Op
een bepaald moment werd H. er echter betrapt op drugs. Ze werd naar een gesloten psychiatrisch
centrum gestuurd, maar werd ook daar betrapt op drugs. H. was niet langer welkom in het gesloten
psychiatrisch centrum. Ze kon terug naar het psychiatrisch ziekenhuis waar ze de eerste keer
verbleef. Hier bleef ze meer dan een jaar. H. kwam vrij, maar herviel nadien opnieuw in haar oude
gewoontes. Ze werd opnieuw voor drie jaar geïnterneerd. Ze ging een jaar op dagtherapie naar een
psychiatrisch centrum van de broeders van liefde. Van daaruit werd ze doorverwezen naar een
psychiatrisch centrum in haar eigen buurt. Momenteel gaat ze iedere dag werken in een bijhuis van
dit psychiatrisch centrum, zij het momenteel op vrijwillige basis. De doelstelling van deze werkplaats
is mensen te reïntegreren in de maatschappij via arbeid. De behandeling is gericht op mensen met
langdurige en ernstige psychiatrische problemen. Iedere dag, van maandag tot vrijdag, gaat H. in de
voormiddag kleine semi-industriële werkjes uitvoeren, zoals bijvoorbeeld het verpakken van bolletjes
gaar. Dit doet ze intussen al dertien jaar. H. zou hier liefst zo lang mogelijk mee doorgaan.
Momenteel gaat ze nog maandelijks op consultatie bij de psychiater en wekelijks bij de huisarts. Ze
neemt ook medicatie voor haar psychisch welbevinden.
5.1.2.7 M.
M. is 68 jaar en verblijft al 16 jaar in gevangenis X. M. vertelt ons zijn hele levensgeschiedenis van
kinds af tot nu. In zijn kindertijd was er sprake van mishandeling door zijn vader en seksueel misbruik
door een oudere broer. Op zeventienjarige leeftijd liep hij van huis weg en kort daarna trouwde hij.
In die periode pleegde M. regelmatig exhibitionisme. In 1969 kwam hij voor het eerst met justitie in
aanraking wegens exhibitionisme. M. was dan 25 jaar. Hij kreeg hiervoor 1 maand gevangenisstraf.
Nadien werd hij nog meerdere malen opgepakt omwille van herhaaldelijk exhibitionisme. Hij verbleef
drie maanden in gevangenis X en een aantal keren in gevangenis Y. Het ging daarbij steeds om korte
periodes. In 1974 trok M. naar het buitenland. Daar pleegde hij een zware misdaad, die pas vijftien
jaar later, in 1998, uitgekomen is. Na het plegen van deze misdaad ondernam M. een
zelfmoordpoging in het buitenland. Hij verbleef daar een poos in het ziekenhuis en werd er nadien
gedurende twee weken opgenomen in een psychiatrisch centrum. Na deze opname keerde hij terug
naar België, waar hij zich opnieuw te buiten ging aan exhibitionisme. Hij werd nog meerdere malen
opgepakt en verbleef daarbij verschillende keren in de gevangenissen X, Y en Z. In 1983 pleegde M.
samen met een kompaan een overval op een supermarkt. Hij slaagde erin om met het geld naar het
buitenland te trekken, maar werd daar uiteindelijk toch opgepakt. Hij verbleef 192 dagen in een
openbaar psychiatrisch zorgcentrum, maar werd daar weggestuurd. Hij werd naar gevangenis Y
gevoerd. Gedurende 1 maand verbleef hij ook in gevangenis Q, maar al snel keerde hij terug naar Y
aangezien hij in Q niet kon aarden. Voor de overval kreeg M. een correctionele straf van ongeveer vijf
jaar. Later kwam ook zijn misdaad van in ’74 uit en werd er besloten om M. opnieuw te interneren.
Hij verbleef 8 jaar in gevangenis Z en werd dan overgebracht naar gevangenis X, waar hij nu nog
steeds verblijft. M. heeft jarenlang geprobeerd om in een forensische of psychiatrische voorziening
opgenomen te worden, maar zonder succes. Hij is te oud, er is geen plaats of er kan geen gepaste
behandeling geboden worden. Dit zijn de antwoorden die hij steeds krijgt. Intussen heeft M. ook
naar alle psychiatrische verzorgingstehuizen (PVT) en rust- en verzorgingstehuizen (RVT) van België
49
geschreven met de vraag tot opname. In totaal schreef hij ongeveer 1000 brieven. Naar de toekomst
toe hoopt M. om een plaats te vinden in een project beschut wonen, een service-flat of een
behandelprogramma voor seksueel delinquenten, maar voorlopig wacht hij nog steeds op antwoord.
5.1.2.8 N.
N. is 67 jaar en verblijft sinds vijf jaar in gevangenis Y. Hij verblijft hier in een paviljoen voor
geïnterneerde personen. De interneringsmaatregel werd meteen uitgesproken toen hij hier
aankwam. N. mag regelmatig eens buiten. Zo heeft hij om de veertien dagen verlof op zondag en kan
hij 1 keer per week ongestoord bezoek ontvangen van zijn vrouw. Hij werkt dagelijks in de
gevangenis. Zijn taak bestaat uit het indraaien van vijsjes. Toen N. dertig was, verbleef hij ook al een
periode in gevangenis Y. Hij zat er toen een correctionele straf van vier maanden uit. Hij heeft nog
nooit in een psychiatrisch centrum verbleven. Momenteel is hij te oud om nog een plaats te vinden in
een psychiatrisch centrum.
50
5.2 Beleving van het zorgtraject
De tweede onderzoeksvraag die in deze studie behandeld wordt, gaat over de beleving van het
zorgtraject door de geïnterneerden. Tijdens de interviews werd een grote hoeveelheid informatie
vergaard, die weerspiegelt hoe de respondenten hun zorgtraject ervaren hebben. In dit hoofdstuk
worden heel wat aspecten van de beleving besproken. Het gaat hier om een aantal basisthema’s,
zoals bijvoorbeeld de ervaringen binnen verschillende settings: penitentiair – behandeling – thuis. Elk
van deze items wordt vervolgens verder opgedeeld in: activiteiten (indirect therapeutisch en werk
gerelateerd), praktische ondersteuning en psychische ondersteuning (ambulant en intramuraal).
Verder kwamen tijdens het coderen ook heel wat andere thema’s aan bod, die een invloed hebben
op hoe de geïnterneerde zijn zorgtraject ervaart. Deze thema’s werden mee opgenomen in de
boomstructuur en zullen hier verder besproken worden. Het betreft hierbij onder andere de beleving
van de interneringsmaatregel, positieve ervaringen, negatieve ervaringen en leeftijdsgerelateerde
ervaringen gedurende het zorgtraject.
5.2.1 Beleving van het zorgtraject in verschillende verblijfscontexten.
Het programma Nvivo biedt de mogelijkheid om kenmerken te verlenen aan subelementen in het
project. Zo kunnen eigenschappen van ‘sources’ - in deze studie zijn dat de uitgeschreven interviews
- gedefinieerd worden. Deze worden dan een ‘source classification’ genoemd (Mortelmans, 2011). In
dit project verwijzen de source classifications naar de respondenten van de interviews. Vervolgens
kunnen van deze respondenten bepaalde kenmerken gedefinieerd worden, waarbij iedere
respondent een waarde toegekend krijgt voor dat bepaald kenmerk. Concreet betekent dit dat de
respondenten in het onderzoeksproject volgens drie classificaties in groepen werden ingedeeld,
namelijk volgens leeftijd, volgens huidige verblijfscontext en volgens geslacht. De tabel die ook in
hoofdstuk ‘4.4 Participanten’ werd aangehaald, kan deze classificatie visualiseren. Deze classificaties
zullen in de bespreking van de verdere onderzoeksresultaten regelmatig aangehaald worden en
onderling vergeleken worden. Voornamelijk de classificatie volgens huidige verblijfscontext biedt een
aantal interessante mogelijkheden wat het vergelijken van ervaringen betreft. In de boomstructuur
wordt voor iedere verblijfscontext dezelfde indeling gehanteerd naargelang er gepraat wordt over
activiteiten, over praktische hulp of over psychische hulp, wat ervoor zorgt dat deze deelaspecten
vlot met elkaar kunnen vergeleken worden. Wat er precies met deze codes wordt bedoeld, zal verder
nog verduidelijkt worden.
Respondent Geslacht Verblijfscontext Leeftijd
A. Man Thuis [70-75] B. Man Penitentiair [60-65] C. Man Behandeling [60-65] D. Man Thuis [60-65] H. Vrouw Thuis [65-70] J. Man Thuis [60-65]
M. Man Penitentiair [65-70] N. Man Penitentiair [65-70]
51
De ervaringen die hiernavolgend per verblijfscontext besproken worden, handelen zowel over
huidige ervaringen als over ervaringen uit het verleden. Zo is er momenteel maar 1 persoon die in
een residentiële behandelingscontext verblijft, maar een aantal andere respondenten kunnen hier
ook, terug blikkend op hun eigen behandelingsverleden hun ervaringen en mening over delen.
5.2.1.1 Behandeling
Met de term behandeling worden alle residentiële opnames in het kader van een behandeling
bedoeld. Dit kan gaan om een opname in een psychiatrisch ziekenhuis, een mannenopvangcentrum,
een ortho-agogisch centrum, een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis, etc.
Slechts één van de respondenten verblijft momenteel in een residentiële behandelingscontext. Hij
woont in een ortho-agogisch centrum (OC). Eerder verbleef hij ook reeds in een aantal psychiatrische
centra en ziekenhuizen. Hij staat zeer positief tegenover zijn huidige verblijfplaats.
“En hier (OC) ben ik graag. Ik woon hier al mijn derde jaar sinds november en hier is het goed. […] Dat
koester ik hier zoals mijn thuis. Ik ben hier echt graag. Je mag er echt, reclame voor maken is veel
gezegd, maar hier is het echt goed.” (C., 61 jaar, behandeling)
Een aantal geïnterneerden (n=6) verbleven vroeger, al dan niet op vrijwillige basis, reeds in een
residentiële behandelingssetting. Wanneer we een vergelijking opmaken van het aantal referenties,
zowel gecodeerd bij behandeling als bij positieve ervaringen, met het aantal referenties die zowel bij
behandeling als bij negatieve ervaringen werden gecodeerd, valt op dat het aantal negatieve
ervaringen in een behandelingscontext veel groter is dan het aantal positieve ervaringen. Het gaat
daarbij respectievelijk om 15 negatieve ervaringen, tegenover 4 positieve ervaringen. De vier
positieve ervaringen werden alle verwoord door één respondent en hebben alle betrekking op zijn
huidige verblijfplaats. De vijftien negatieve ervaringen werden verwoord door alle zes de
respondenten die ooit in een residentiële behandelingscontext verbleven.
De negatieve ervaringen van respondenten in een behandelingscontext hadden voornamelijk
betrekking op de indirect therapeutische hulp, die in deze settings geboden werd. Met indirect
therapeutische hulp wordt een activiteitenaanbod bedoeld dat door de voorziening wordt
georganiseerd. Het gaat bijvoorbeeld om sport-, crea- of kookactiviteiten, maar ook
informatiesessies die gegeven worden door de voorziening in het kader van preventie kunnen tot
deze categorie gerekend worden. Volgende citaten geven de pijnpunten weer, zoals door de
respondenten ervaren.
Twee respondenten gaven aan dat er te weinig activiteiten georganiseerd werden, waardoor de
dagen lang duurden. Een gevolg hiervan is dat ze hun opname in deze setting niet echt als een hulp
ervaren hebben.
“Een psychiatrie, dat is een kliniek. Even proper en er zijn evenveel verpleegsters. Als er daar twintig of
dertig mensen zijn, dan zijn er het dubbel verpleegsters. En dan? Om uw tijd te doden, wat doe je? Eens
naar beneden stappen van het derde en terug naar boven… Waarvoor was ik daar? Om de trappen te
52
doen. Ik zeg dat tegen de psychiater ook, maar hij antwoordt daar niet op.
Interviewer: En was daar dan geen dagprogramma dat je moest volgen?
A: Neen, u vervelen en een hele dag de trappen op en af lopen.” (A., 72 jaar, thuis)
“Ik heb hier nog vast gewoond, in een kamer hierboven. Dan was er te veel vrije tijd en te weinig
therapie. Dat is ook niet goed. Na een tijd denk je, wat moet ik daar gaan doen? De krant lezen kan je
thuis ook, daarvoor moet je niet naar hier komen. Of je slaapt een hele dag.” (D., 62 jaar, thuis)
Drie respondenten vonden dat er voldoende therapie was, maar hebben deze niet echt als een hulp
ervaren. Twee personen vonden dat er een te kinderlijke invulling werd gegeven aan de therapie.
“Ik ben opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis, maar daar was het echt slecht. Daar
hebben ze mijn bloed doen koken. […] Ik volgde daar een programma, maar dat stelde niets voor. Ze
spraken daar, ze gaven spreekbeurten en lessen over het gevaar van alcohol en verdovende middelen,
maar dat wist ik beter dan wie ook. (C., 61, behandeling)
“In dat psychiatrisch centrum was er therapie, maar ik vind geen enkele therapie goed. Het is alsof ze
met kleine kinderen bezig zijn. Tekeningen maken en collages maken. Het enige wat ik graag deed was
sport op donderdag, dat was plezant. Maar verder deed ik dat niet graag. Dat was te veel creatief
bezig zijn.” (H., 65, thuis)
“Interviewer: Wat werd er in die psychiatrische afdeling met u gedaan van therapie of behandeling?
J.: Een beetje knutselen, therapie, maar dat is flauwekul.
Interviewer: U heeft dat niet echt als een hulp ervaren?
J.: Nee, dat was een hulpmiddel om niet in de gevangenis te blijven.” (J., 62 jaar, thuis)
De overige negatieve ervaringen in een behandelingscontext gingen over de psychische
ondersteuning die in een residentiële behandelingssetting geboden wordt. Psychische ondersteuning
wordt hierbij gedefinieerd als ondersteuning die geboden wordt door middel van een professionele
hulpverleningsrelatie, het gaat dan om direct therapeutische hulp. Ook medicatie wordt hierbij in
beschouwing genomen, aangezien deze via een psychiater wordt voorgeschreven.
Eén respondent heeft weinig hulp ervaren van de psychiater in het psychiatrisch ziekenhuis waar hij
verbleef.
“Interviewer: En had je daar dan gesprekken met begeleiding en psychiaters?
A.: Soms eens, maar psychiaters, neen! Alleen als hij u eens kwam zeggen: kom eens bij mij. Maar die
mensen schijnen uit dat ze geen minuut tijd hebben om tegen u te spreken. Ze geven niet de kans om te
zeggen: we gaan vijf minuten behandelen.” (A., 72 jaar, thuis)
Twee personen hebben het moeilijk met de verplichte medicatie. Zij zien een medicamenteuze
behandeling niet als de behandeling die ze op dat moment nodig hadden.
“Weet je wat dat is in een psychiatrie? Ze stampen u vol met medicamenten. Maar eigenlijk moeten ze
niet meer doen dan luisteren naar u. Het is niet omdat je een probleem hebt, dat je medicatie moet
nemen.” (H., 65 jaar, thuis)
“Je komt daar binnen en je krijgt iedere dag 1 medicament, en was dat nu voor diarree of voor mijn
verstand, ik heb er geen idee van. Maar voor de rest doen ze daar niets.” (A., 72 jaar, thuis)
53
5.2.1.2 Penitentiair
Drie respondenten verblijven momenteel in een penitentiaire setting. Twee personen in gevangenis
X en één persoon in gevangenis Y. Twee van deze respondenten hadden ook eerder al in de
gevangenis, of in meerdere gevangenissen, verbleven. Vier andere respondenten, die momenteel in
behandeling zijn of thuis, hebben ook al één of meerdere periodes in de gevangenis achter de rug.
Slechts 1 respondent had nog nooit in de gevangenis verbleven.
Opvallend is dat er vaker in positieve zin gesproken wordt over de penitentiaire verblijfscontext dan
in negatieve zin. Er zijn 35 positieve ervaringen tegenover 28 negatieve. De positieve ervaringen
situeren zich vooral in de gebieden indirect therapeutische hulpverlening (n=11), maar ook bij
intramurale psychische ondersteuning (n=7) en de beleving van het verblijf in de gevangenis in het
algemeen (n=7). Een aanzienlijk aandeel (n=9) van de positieve ervaringen die worden vermeld,
hebben betrekking op het zorgteam. Het zorgteam biedt voor sommigen wat verstrooiing aan
overdag, waardoor ze zich minder vervelen. Voor anderen wordt voornamelijk het sociale contact
met de medewerkers van het zorgteam als zeer steunend ervaren. Er wordt geen enkele negatieve
ervaring meegedeeld over het zorgteam, zowel in gevangenis X als Y. Wel wordt er door vier mensen
aangegeven dat er nog meer zou moeten gebeuren. Zo meent één respondent dat er meer middelen
moeten vrijgemaakt worden voor het zorgteam, en oordeelt een andere respondent dat er in het
weekend ook iets als het zorgteam zou moeten zijn, omdat de dagen dan lang duren.
“Het zorgteam, dat is zeer goed. In januari bestaat dat hier een jaar. Dat is voor de geïnterneerden.
Dat is een dokter, een goede mens, ik kan daar niks slecht van zeggen, dat is een dokter die
medicamenten voorschrijft die een gewone dokter niet kan voorschrijven. Een psychiater. Dan is er ook
een psychologe. Mijn psychologe is een zeer goede. Ze komt bij mij op de cel babbelen en eens lachen.
Het zorgteam is zeer nauw bij de mensen betrokken. Ze gaan op de kamer, ze zetten zich op bed of op
een stoel en ze babbelen. Dat is fantastisch.” (M, 68 jaar, penitentiair)
“Het zorgteam dat is goed. Ze houden zich eens bezig met u. ’s Morgens eens naar de werkplaats, een
klein beetje werken zodat je iets verdient, want je verdient daar niet veel aan. Of een spelletje spelen,
of eens kaarten. Zoals met de kleine kindjes. Dat zorgteam is er ooit gekomen. Ik heb gezegd, er moet
hier verandering komen en dankzij ons, ik was niet alleen, er waren er nog, we hebben gezegd dat er
iets moest gebeuren. Ik ben in staking gegaan, ik wilde niet meer eten en dan is er het zorgteam
gekomen. Dat heeft iets opgeleverd.”(J., 62 jaar, thuis)
Vier van de zeven respondenten die in een penitentiaire context verbleven hebben, staan positief
tegenover het activiteitenaanbod dat door de gevangenis georganiseerd wordt. De mogelijkheid tot
het volgen van allerhande cursussen wordt door hen als een meerwaarde gezien, maar ook de sport-
en ontspanningsactiviteiten worden positief onthaald. In het conceptueel kader werd reeds
verwezen naar Goethals (2002) die stelt dat het aanbod van gevangenisactiviteiten naar
geïnterneerden toe minimaal is. Deze stelling wordt in dit onderzoek niet bevestigd. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat de komst van de zorgteams in de gevangenissen een positieve weerslag
kent op het regime dat geïnterneerden in de gevangenis genieten. Een andere mogelijke verklaring is
dat enkel de meest ‘valide’ oudere geïnterneerden deelnamen aan de interviews, en dat de
participatiegraad aan activiteiten bij deze groep hoger is dan deze van de gemiddelde geïnterneerde.
“Er waren veel activiteiten en dan ook bijvoorbeeld een cursus die je kan volgen van computer. Ik heb
twee diploma’s, een diploma van Word en een diploma van het begin van computer. […] Je kan
54
bedrijfsbeheer volgen ook en secundair onderwijs voor volwassenen. Dat is wel interessant eigenlijk.”
(B., 63 jaar, penitentiair)
“Op een dag vroegen ze mij: wat wil je doen? Ik zeg: ‘apprendar espagnol’. Spaans leren. Maar ik kan
Spaans, echt vlot vertalen. De derde dag nadat ze dat gevraagd hadden, roepen ze mij. Hier is uw
leraar zeggen ze. Ik zeg: mijn leraar? Ja, voor Spaans. Ik had daar een privé leraar, twee dagen in de
week, een Peruaan. En anders was het eens een wandeling. En af en toe was het een optreden, of
cinema een keer. Dat kon allemaal.” (C., 61 jaar, behandeling)
“Er zijn mensen die zich inzetten voor de gevangenen. Bijvoorbeeld bibliothecarissen die zich inzetten
om boeken en cd’s uit te delen. Zij doen dat ook gratis. Dat zijn vrijwilligers. Ze komen twee of drie keer
per week. Je kan daar gratis muziek en boeken krijgen.” (M., 68 jaar, penitentiair)
Verder wordt ook het hebben van een job in de gevangenis regelmatig aangehaald als een positieve
ervaring. Hiervoor zijn verschillende redenen terug te vinden, gaande van ‘een bezigheid hebben’ tot
het opbouwen van een spaarboekje en het verhogen van de zelfwaardering. Ook de appreciatie door
de bazen voor het geleverde werk wordt door één respondent als een belangrijke motivatie
aangehaald.
“Werken deed ik daar ook in de gevangenis, in de voormiddag. Kleine dingen, vijsjes indraaien en zo.
Maar je verdiende daar iets mee. Ik had ongeveer 50 of 60 euro per maand. […] Ik heb dat gespaard
voor de kleinkinderen.” (C., 61 jaar, behandeling)
“Waar ik nu werk, hebben we een heel goede chef. Het is de eerste keer in de gevangenis dat er een
chef tegen mij heeft gezegd: vriend, en hij geeft dan een schouderklopje, je hebt vandaag heel goed je
best gedaan. Dat pakt mij. Als je zo lang in de gevangenis bent geweest, en je krijgt dan van een chef
zo een woorden, dat doet iets.” (M., 68 jaar, penitentiair)
“Interviewer: En word je betaald voor uw werk? N.: Ja, voor die beugels verdien ik 10 euro per duizend
die ik er maak. Ik ben daar drie dagen aan bezig om er zo 1000 te maken. Je moet in drie richtingen
draaien met een kleine schroevendraaier. Interviewer: En waarvoor doe je dat werk? N.: Om mijn
bezigheid te hebben, niet voor het geld.” (N., 67 jaar, penitentiair)
Drie respondenten kijken positief terug op de psychische ondersteuning die ze in een eerdere
periode in de gevangenis gekregen hebben. Eén van deze respondenten heeft het daarbij over de
psychische ondersteuning door het zorgteam, waar de twee andere respondenten hun mening geven
over de behandelende psychiater.
“Interviewer: Was er in de gevangenis mogelijkheid tot individuele begeleiding?
C: Ja, er was daar een begeleider, maar die mensen die… Op dat gebied, had ik meer aan de psychiater.
Die kwam daar ook, die zag ik regelmatig. Dat was een goede psychiater.” (C., 61 jaar, behandeling)
Twee respondenten drukken zich in positieve zin uit over de psychosociale dienst van gevangenis Y.
“De psychosociale dienst, daar had ik veel aan. Dat was goed. Die regelen praktische zaken voor u,
zoals mutualiteiten en zo, hetgeen je niet kent of niet kan. Ze hadden veel contact met mijn vrouw
ook.” (C., 61 jaar, penitentiair)
“Interviewer: En hoe waren uw ervaringen met de PSD? J.: Goed, ik heb daar een goede gehad. Ik heb 1
slechte PSD gehad, dat is niet zo erg geweest, maar dat was het enige, de andere waren allemaal goed.
Aan de hand van PSD kan je ook al weten of je buiten mag of niet. Ze bellen naar hier en daar, kijken
waar je terecht kan, of je werk hebt. Er wordt een conclusie uit getrokken.” (J., 62 jaar, thuis)
55
De negatieve ervaringen hebben vooral betrekking op de praktische ondersteuning, geboden in de
gevangenis en op een verblijf in een penitentiaire setting in het algemeen. De negatieve ervaringen
in relatie tot de praktische ondersteuning in een penitentiaire context worden alle door één
respondent geuit en handelen vooral over de werking van de psychosociale dienst.
“Interviewer: Krijg je hier nog iets van psychologische begeleiding? M.: Ja, dat is een mirakel. Hier, als
je naar de PSD gaat, zeggen ze dat ze geen tijd hebben. En wat gebeurt er dan? Je blijft in je kot zitten…
ik ben hier al lang. Ik heb al meerdere sociale diensten gehad. […] Er was altijd iets, ze wezen mij altijd
af. Interviewer: En wat is volgens u de reden van die afwijzingen? M.: Ze blijven stilstaan bij je verleden.
Ze kijken enkel daarnaar. Gelijk wie van de PSD heeft geen tijd en kijkt alleen maar naar je verleden.”
(M., 68 jaar, penitentiair)
“Maar het PSD, ik haat die. Afgewezen worden, onrechtvaardige verslagen maken voor de commissie,
en blijven zitten puur door PSD.” (M., 68 jaar, penitentiair)
Eén respondent staat negatief tegenover de indirect therapeutische ondersteuning die in de
gevangenis geboden wordt. Hij ervaart de ondersteuning die door bepaalde organisaties aan
geïnterneerden geboden wordt als een soort bezigheidstherapie, maar vindt dat deze ondersteuning
geen wezenlijke hulp biedt.
“Ik was tegen die organisatie, dat klikte niet met mij. Ik mocht toch niet buiten. Interviewer: En wat
deden die mensen, kwamen die ook met u praten? J.: Tgoh, ja. Dat was mijn ding niet. Justitieel
welzijnswerk, dat was iemand die me lag. Die mensen hebben mij geholpen, maar die organisatie…
Daar heb ik geen hulp van ervaren. Interviewer: Daar heeft u niet zo positieve ervaringen mee? J.: Nee,
je moet daar een beetje schilderen, dat is niets voor mij. Dat helpt u niet.” (J., 62 jaar, thuis)
Deze respondent uit eveneens een aantal bedenkingen over de psychische ondersteuning die in de
gevangenis geboden wordt aan geïnterneerde personen. Hij ervaart de behandeling, geboden aan
geïnterneerde personen als ondermaats. Een andere respondent deelt deze mening.
“Interviewer: Tijdens die eerste periode dat u opgepakt was, wat werd er dan zoal gedaan met u in de
gevangenis? Kreeg u daar iets van begeleiding? J.: Nee, je moet eens naar de sociale dienst of naar de
psycholoog. Maar dat is kinderspel. Je zit in de gevangenis, anderen ook, en je hebt daar echt geen
hulp. Je zit daar gewoon als een gestrafte. Je zit bij de gestraften. Ze zeggen: psychiatrische afdeling
van gevangenis Y. Ik heb daar al verschillende keren gezeten en ik kan zeggen: dat bestaat niet.” (J., 62
jaar, thuis)
“Interviewer: Wordt er in de gevangenis een onderscheid gemaakt tussen de geïnterneerden en de
andere gevangenen? H.: Nee, wij zaten allemaal samen. Interviewer: Er was ook geen verschil in
dagprogramma? H.: Nee, niets. Daar kijken ze niet naar of je geïnterneerd bent of niet. Je bent
geïnterneerd en je moet maar mee doen met de hoop.” (H., 65 jaar, thuis)
Voor één respondent stond een verblijf in de gevangenis gelijk aan een zeer donkere periode, zelfs in
die mate dat zelfmoord overwogen werd.
“Ik wilde niet meer eten in de gevangenis, ik wilde alleen maar dood. Ik droomde daarvan dat ik dood
zou zijn. Ik zag dat allemaal niet meer zitten. Ze mogen mij interneren zo veel als ze willen, maar naar
de gevangenis wil ik niet meer terug.” (H., 65 jaar, thuis)
Uitspraken over ervaringen in de penitentiaire verblijfscontext hebben voornamelijk betrekking op
gevangenis X en gevangenis Y. Er is een duidelijk verschil merkbaar tussen de ervaringen in deze twee
56
gevangenissen. Drie personen hebben reeds één of meerdere periodes in beide gevangenissen
doorgebracht. Zij zijn dus in staat om eebn vergelijking op te maken tussen beide gevangenissen. Bij
de vraag welke gevangenis hun voorkeur verdient, kiezen zij alle drie voor gevangenis Y. Opmerkelijk
is ook dat de uitspraken over gevangenis Y overwegend positief zijn, waar de uitspraken over
gevangenis X vaker negatief van aard zijn. Dit verschil in tevredenheid blijkt te wijten aan een aantal
factoren, zoals vriendelijkheid van het personeel, uitrusting van de gebouwen, activiteitenaanbod, de
psychische opvolging, en de gevangenisdirectie. Hierbij wel de nuance dat het slechts om een
algemene tendens gaat. Niet alle ervaringen in gevangenis X zijn negatief, evenals niet alle
ervaringen in gevangenis Y positief zijn.
- Ervaringen in gevangenis X
“Er is hier een cipier die zichzelf niet graag ziet, en die moet dan met mensen omgaan. Dat is een fout.
Mensen die hier werken in de gevangenis, dat zouden mensen moeten zijn die met mensen kunnen
omgaan. Maar niet afschieten en afblaffen. Dat gaat niet zo. Als je afgeblaft bent, wat gebeurt er dan? Je
trekt je terug en je klapt toe. Interviewer: En is u dat al overkomen? M.: Ja, Dat is hier zo. […] M.: Het is hier
archislecht.” (M., 68 jaar, penitentiair)
“Interviewer: heb je hier al veel psychiaters en psychologen gezien? B.: Een psychiater, één of twee keer. En
dan met die testen was er ook een psychiater die van buiten kwam, die met mij gepraat heeft over één en
ander, maar voor de rest niks.” ( B., 63 jaar, penitentiair)
“J: Ik ben maar één of twee keer naar gevangenis X gevlogen en als je daar geraakt… Dan geraak je moeilijk
buiten. Daar moet je keihard zijn.” (J., 62 jaar, thuis)
- Ervaringen in gevangenis Y
“Iedereen heeft altijd zo de mond vol over het gevang, het gevang, maar zoals ik dat ervaren heb, heeft mij
dat tot rust gebracht in feite. […] Ik kan er eigenlijk niets negatiefs over zeggen.” (C., 61 jaar, behandeling)
“Interviewer: En waren er daar psychiaters ook? M.: Ja, ja, ik ben de naam vergeten. Ik ben daar bij hem
dikwijls geweest, dat was een goede psychiater. Interviewer: En hoeveel keer zag je die psychiater dan?
M.: Als we dat vroegen, konden we daarbij en de sociale diensten waren goed. Je kon dat doen. Je kon met
die mensen praten. In gevangenis Y hadden we het goed.” (M., 68 jaar, penitentiair)
5.2.1.3 Thuis
Vier respondenten verbleven thuis op het moment van het interview. Eén van hen was enkele weken
definitief vrij. Ook de andere respondenten deelden ervaringen over hun periode thuis. Twee
respondenten gaan dagelijks naar de dagkliniek van een psychiatrisch centrum. Eén van hen voert
daar semi-industrieel werk uit. De andere respondent gaat twee dagen per week op therapie en gaat
drie dagen per week meehelpen in een centrum voor personen met een beperking. Eén van de
respondenten doet vrijwilligerswerk in een kringloopwinkel, hij moet dit doen om aan zijn
voorwaarden van vrijheidsstelling op proef tegemoet te komen. De vierde respondent heeft als enige
voorwaarde het aanwezig zijn op psychiatrische consultaties wanneer hij hier een uitnodiging voor
krijgt.
57
De meeste respondenten ervaren hun eigen thuissituatie als de meest aangename plaats om te
verblijven. Voor één respondent bleek dit echter niet het geval. Hij miste thuis de controle van in een
behandelingssituatie en ontwikkelde daardoor opnieuw een problematisch alcoholgebruik.
“Ik ben dan alleen gaan wonen op een appartement, een schoon. Maar dan natuurlijk bracht ik weer
uit de Spar mijn flessen mee en ik was weer op gang. Godverdomme.” (C., 61 jaar, behandeling)
Alle andere respondenten ervaren de mogelijkheid om thuis te verblijven wel als zeer aangenaam, en
ook de respondenten die zich in een penitentiaire verblijfscontext bevinden, geven aan liever thuis te
willen zijn. Drie van de vier personen die thuis verblijven vermelden dat ze nood ervaren aan een
zekere vorm van controle. Ze voelen zich dan veiliger omdat ze weten dat ze niets zullen misdoen. De
dagtherapie die ze volgen, of het vrijwilligerswerk dat ze doen, helpt hen hierbij.
“D.: Ik vind het goed dat ik dat heb. Ik ben onder controle dan. Anders als het mooi weer is, zou ik ’s
morgens misschien zeggen: ik ga eens gaan biljarten en je komt dan Piet en Pol tegen en je bent weer
vertrokken. Dan doe je veel geld op ook en je schaadt je gezondheid. Dus als ik hier ben, ben ik zeker
dat ik tussen negen en vijf in goede handen ben, dat er niets kan gebeuren.
Interviewer: Het is een zekerheid voor uzelf? D: Ja, eigenlijk wel.” (D., 62 jaar, thuis)
Over de geboden indirect therapeutische hulp in een thuissituatie, zijn de meningen overwegend
positief (6 coding references positief <-> 3 coding references negatief). Het gaat daarbij over
voorzieningen waar de respondenten op ambulante wijze iedere dag behandeld worden. Bij één
respondent gebeurde dit in een dagverzorgingscentrum van een bejaardentehuis. Bij de andere
respondenten gaat het dan weer over het dagcentrum of de werkplaats van een psychiatrische
voorziening. Respondenten vinden het zeer belangrijk dat er voldoende activiteiten worden
aangeboden, en dat ze iets nuttig te doen hebben. Creatieve therapie en bepaalde andere
activiteiten worden daarbij door drie personen als te kinderlijk bestempeld. Sport- en
kookactiviteiten worden dan weer wel positief onthaald, evenals psycho-educatieve initiatieven.
“Dat dagverblijf was goed, dat deed ik graag. Dat was echt goed. Interviewer: En wat deden ze daar
dan voor u? C.: oh, we zaten daar in een groep met een stuk of 25, meestal ouderen. Meestal ’s
morgens de krant voorlezen, veel quiz, eens een filmvoorstelling, knutselen. Daar was het goed, ja.”
(C., 61 jaar, behandeling)
“We zijn dan zo per acht of negen in een groepje en dan hebben we samen therapie, we bespreken dan
eens de invloed van alcohol of van roken, we hebben het over gezondheid. Vorige week dinsdag was er
een les over vet verbruiken en voeding. Dat is wel eens interessant om te horen, sommige dingen wist
ik nog niet. Dat duurt maar een uurtje.” (D., 62 jaar, thuis)
Het hebben van te veel vrije tijd in het dagcentrum wordt als storend ervaren. Het is dan moeilijk
voor respondenten om het nut nog in te zien van hun aanwezigheid in het dagcentrum. De motivatie
om te blijven komen daalt daardoor.
“Ik denk hier te veel na, ik heb te veel tijd. Ik zit hier veel te wachten zonder dat ik iets te doen heb. Ik
kan niet blijven mijn krant lezen. Zoals vorige week, om negen uur was ik hier al en om elf uur was het
therapie. Dat is twee uur dat ik dan gewoon zit te wachten. Misschien 1 uur per dag doe ik hier iets
nuttig…” (D., 62 jaar, thuis)
Drie van de vier respondenten die thuis verblijven, hebben een vaste werkplaats, hetzij als
vrijwilliger, hetzij in een psychiatrisch centrum als vorm van dagbesteding. Het hebben van werk
58
heeft een positieve invloed op het welbevinden van de respondenten. Zij geven aan dit graag te
doen, hun dagen een nuttige invulling te kunnen geven en hier voldoening uit te putten.
“Waar ik nu zit, dat is zogezegd bezigheid, je moet er niet werken, maar er zijn leveranciers. Je ziet die
mensen. Die zeggen hoeveel er af moeten zijn en dan zorg je dat dat gedaan is. vandaag moesten we
126 doosjes maken, met twintig bolletjes per doosje. Je kan je gaan voorstellen. […] Dat is mijn werk, ik
doe dat graag. Je hoort daar geen ruzie en geen geroddel, ik ben daar op mijn gemak.”
(H., 65 jaar, thuis)
“Ik moet werken. Het is vrijwilligerswerk, ik moet dat doen. Dat is één van mijn voorwaarden, maar ik
doe het graag. Ik ben daar graag. Ik blijf daar tot mijn pensioen en desnoods nog langer tot ik niet
meer kan. Dus ik heb mijn werk gevonden.” (J., 63 jaar, thuis)
Wat de geboden praktische ondersteuning betreft bij de verblijfscontext ‘thuis’, spreken drie
respondenten zich positief uit over de ondersteuning die ze ontvangen hebben van het justitiehuis
en het OCMW. Zij geven aan hier met allerhande vragen terecht te kunnen en respectvol behandeld
te worden.
“Interviewer: En heb je gedurende al die jaren het gevoel dat je voldoende hulp gekregen hebt?
H.: Ja, ja, toch van het justitiehuis, want die hebben veel gedaan voor mij. Zoals als ik schulden had,
dan belden zij naar het OCMW voor begeleiding om mijn geld te beheren. Ik moest wel zelf mijn dingen
betalen, maar die mensen van de sociale dienst zeiden dan wat ik moest betalen en wat niet, zodat ik
toch geld over had. Dat heeft zij toen geregeld en daar ga ik nu nog naartoe. Als ik aan mijn papieren
niet uitkan, ik ben niet zo geleerd, dan ga ik naar daar en leggen ze mij dat uit. Ik vind dat wel
gemakkelijk.” (H., 65 jaar, thuis)
Twee respondenten hebben het gevoel dat ze onvoldoende juridische hulp hebben gekregen op het
moment dat de beslissing tot internering genomen is. Beide respondenten kregen een jonge en
onervaren advocaat toegewezen, die onvoldoende op de hoogte was van hun dossier. Zij hebben dan
ook het gevoel dat ze hierdoor kansen gemist hebben, omdat hun belangen onvoldoende verdedigd
werden.
“Mijn advocaat was een jong madammeke, een vervangster omdat de andere ziek was of met verlof,
maar dat meisje wist niet wat ze moest zeggen. Even voor de uitspraak vroeg ze mij eens bij haar,
maar ze wist van niks. Ze zeiden, juffrouw, dit is uw cliënt, maar ze wist niets over mijn zaak. Dat klopt
toch niet? Ze heeft niet eens samen met mij mijn dossier bekeken. Ik vroeg haar of ze mijn zaak wel
kent, we zullen zien was haar antwoord. Op het proces heeft de rechter haar nog gevraagd of ze nog
iets wou zeggen, maar ze heeft niks gezegd. En ik was geïnterneerd. Ik heb een slechte advocaat
gehad, dat was hoofdzakelijk het probleem.” (D., 62 jaar, thuis)
Alle vier de respondenten die momenteel thuis verblijven staan positief tegenover de psychische
ondersteuning die ze van de psychiater ontvangen op ambulante basis. Ze hebben het gevoel dat ze
met hun verhaal terecht kunnen bij de psychiater en ervaren de consultaties als een belangrijke
steun. Drie van de vier respondenten zijn al vele jaren in behandeling bij hun huidige psychiater, dit
draagt ertoe bij dat ze een groot vertrouwen hebben in deze persoon.
“Die psychiater, die heeft een gesprek met mij als kameraad. Ik heb in al die tijd nog nooit over iets
moeten spreken. Hij heeft mij enkel gevraagd als ik naar huis ging om kalm te zijn. Dat is normaal. Die
heeft mij nooit iets opgedrongen. Geen pillen, niks.
59
Interviewer: Dus je hebt eigenlijk wel een goede band met hem?
A.: Tuurlijk. Ik wil ernaar bellen. Dan zul je het horen dat ik niet lieg.” (A., 72 jaar, thuis)
Eén persoon heeft vroeger, toen hij thuis woonde, veel steun ervaren tijdens de bijeenkomsten van
de AA. Hij nam hier op eigen initiatief aan deel en vindt hierin de kracht om niet te drinken.
“Ik ben een jaar of drie naar de AA geweest. Dat was wel echt de moeite, dat is echt. Daar wordt niet
veroordeeld, niet geoordeeld. Iedereen kan daar zijn mening zeggen. […] En euh, daar heb ik geweldig
veel steun aan. Dat helpt mij van de drank.” (C., 61 jaar, behandeling)
Twee respondenten vermelden bij psychische ondersteuning het verplicht innemen van medicatie.
Eén persoon acht dit als iets noodzakelijk en is er ook tevreden over. De andere respondent ziet het
nut van medicatie niet in, maar neemt ze omdat het één van zijn voorwaarden betreft.
5.2.1.4 Vergelijking van ervaringen in de verschillende verblijfscontexten
Om een algemeen beeld te verkrijgen over de ervaringen van respondenten in de verschillende
verblijfscontexten, wordt in de onderstaande grafiek een vergelijking weergegeven van het aantal
negatieve en positieve ervaringen in elk van deze contexten ten aanzien van het totale aantal
referenties, gecodeerd op deze nodes. Op die manier wordt er rekening gehouden met het feit dat
over bepaalde verblijfscontexten veel meer werd gesproken dan over anderen. Zo telt de
verblijfscontext ‘penitentiair’ bijvoorbeeld 100 coding references, terwijl de verblijfscontext
‘behandeling’ er slechts 30 telt. Met andere woorden wordt hier de proportie van positieve en
negatieve ervaringen per verblijfscontext weergegeven.
Grafiek 1. Proportie positieve en negatieve ervaringen in verschillende verblijfscontexten.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
Behandeling Penitentiair Thuis
positieve ervaringen
negatieve ervaringen
60
Bij het bekijken van deze grafiek zijn twee duidelijke uitschieters op te merken. Enerzijds de grote
proportie negatieve ervaringen in een behandelingscontext en anderzijds de grote proportie
positieve ervaringen in een thuiscontext. Deze laatste bevinding ligt binnen de lijn van de
verwachtingen. Het lijkt immers logisch dat mensen liefst verblijven binnen hun eigen thuiscontext,
eventueel met ambulante ondersteuning. De thuiscontext wordt bovendien gekenmerkt door de
kleinste proportie negatieve ervaringen. Opvallender is de grote proportie negatieve ervaringen in
een behandelingscontext. Zoals eerder aangehaald situeren deze negatieve ervaringen zich
voornamelijk op volgende drie domeinen:
1. Er wordt te weinig indirect therapeutische hulp geboden. Respondenten gaven aan dat ze
zich verveelden tijdens deze periode en niet echt iets nuttigs deden.
2. Er wordt een te kinderlijke invulling gegeven aan de indirect therapeutische hulp die
geboden wordt. Dit is vooral het geval bij de creatieve activiteiten.
3. Overige negatieve ervaringen in een behandelingscontext werden geuit met betrekking tot
de geboden psychische ondersteuning, die enerzijds als onvoldoende werd ervaren en
anderzijds als de foute psychische ondersteuning. Volgens twee van de respondenten wordt
er te vaak medicatie toegediend, in plaats van ondersteuning te bieden via een
therapeutische hulpverleningsrelatie.
Een bevinding die eveneens niet binnen de lijn van de verwachtingen ligt, is dat er iets meer
positieve dan negatieve ervaringen door de respondenten gedeeld werden met betrekking tot een
penitentiaire verblijfscontext. Zoals eerder aangegeven situeren deze positieve ervaringen zich
voornamelijk in gevangenis Y. Respondenten lijken veel voldoening te halen uit het kunnen volgen
van cursussen en het kunnen uitoefenen van een job in de gevangenis. Verder is ook de werking van
het zorgteam verantwoordelijk voor het grote aantal positieve ervaringen. Sociaal contact met de
medewerkers van de gevangenis wordt een aantal keren als zeer belangrijk aangehaald. Een gebrek
aan sociaal contact draagt in sterke mate bij tot het hebben van negatieve ervaringen. Vier
respondenten geven aan dat ze het belangrijk vinden om goede sociale contacten met iemand te
hebben, en om gehoord te worden. Het gaat hierbij om contact met de psychiater, maar ook met de
medewerkers van het zorgteam en van de psychosociale dienst, met de cipiers en met de bazen in de
werkplaatsen. Respondenten vinden het hierbij zeer belangrijk dat ze respectvol behandeld worden
en dat er naar hen geluisterd wordt.
“Interviewer: Als je nu terugkijkt naar je levensgeschiedenis, vind je dan dat je genoeg hulp gekregen
hebt? M.: Nee, absoluut niet. Helemaal niet. M: Ik had meer contact gewild met de bazen in de
gevangenis, een beetje meer sociaal contact, eens kunnen praten met iemand, niet altijd afgewezen
worden.” (M., 68 jaar, penitentiair)
In het codeboek werd een code ‘onderlinge vergelijking verblijfplaatsen’ voorzien. Hierin werden alle
fragmenten gecodeerd waarbij een respondent zijn ervaringen in twee of meer verblijfplaatsen met
elkaar vergelijkt. Het gaat daarbij zowel om verblijfplaatsen binnen dezelfde verblijfscontext als om
de vergelijking tussen twee verblijfscontexten. Twee respondenten geven aan dat ze liever in de
gevangenis verblijven dan in een psychiatrisch centrum. De redenen die zij hiervoor opgeven zijn het
hebben van een eigen televisie in de gevangenis, maar ook meer mogelijkheden tot het aangaan van
een gesprek met iemand. Opvallend daarbij is dat het vertrouwen in de psychiatrische voorzieningen
laag is.
61
Interviewer: Maar het is eigenlijk een beetje vreemd dat je een positiever beeld schetst van de
gevangenis dan van de psychiatrie. C.: Ja, dat klopt. Dat is zeer juist ook. Dat is zeer juist.
Interviewer: En aan wat is dat dan gelegen? C.: Dat er veel, in de psychiatrie, dat ze zelf niet geloven
wat ze vertellen. En in de gevangenis is dat niet zo. Daar weet je wat je eraan hebt.”
(C., 61 jaar, behandeling)
“N: En heb je dan nooit in de gevangenis verbleven?
A: Jawel, ik heb in de gevangenis gezeten. Als je mij dat vraagt, ik zit liever op mijn gemak in de
gevangenis als in het zothuis. Je hebt meer kansen. Voor het eerst heb je een eigen tv, dat heb je niet in
de psychiatrie. Daar is 1 tv om met twintig of dertig mensen naar te kijken. En iedereen wil zijn
programma eens zien. En in de gevangenis kan je u laten vertegenwoordigen door mensen die daarin
school gevolgd hebben. Je kan daar een gesprek mee doen. Maar in een psychiatrie kan je geen
gesprek aangaan en als je een gesprek aangaat, dan moet je oppassen dat het de kant is van de
psychiater.”
De overige vergelijkingen handelen voornamelijk over het verschil tussen gevangenis X en gevangenis
Y. Dit werd eerder reeds toegelicht. Verder wordt er door twee respondenten ook een vergelijking
geboden tussen de indirect therapeutische hulp, geboden door twee psychiatrische voorzieningen.
Hun voorkeur gaat daarbij uit naar die voorzieningen waar het dagprogramma het meest gevuld is
met nuttige activiteiten, zoals koken, kuisen, kleine werkjes uitvoeren, … . Verveling wordt benoemd
als een reden waarom ze op een bepaalde plaats niet graag verblijven, alsook te veel creatieve
activiteiten.
“Ik denk hier te veel na, ik heb te veel tijd. En op die andere plaats kom ik binnen en heb ik vanaf negen
uur tot twaalf uur mijn bezigheden, en dan heb ik pauze tot 1 uur en van 1 tot 4 is het opnieuw werken.
Dan heb je uw bezigheid. Ik ben daar liever. Daar kan ik mij nuttig maken.” (D., 62 jaar, thuis)
5.2.2 Ervaringen in verband met keuze en inspraak
In de methodologie werden de uitgangspunten beschreven die geleid hebben tot de keuze voor een
kwalitatief onderzoeksopzet aan de hand van diepte-interviews. In één van deze uitgangspunten
werd beschreven dat geïnterneerden een groep personen zijn wiens mening zelden gevraagd wordt,
en die slechts in beperkte mate inspraak ervaren in hun eigen zorgtraject. Tijdens de interviews
werden regelmatig ervaringen verteld (23 coding references, door zes respondenten) die nauw met
het thema ‘keuze en inspraak’ verbonden zijn. Dit thema werd dan ook als een subcategorie
ingevoerd onder de hoofdcategorie ‘beleving’.
Zeventien van de 23 gecodeerde fragmenten onder de node ‘keuze en inspraak’ werden eveneens
gecodeerd onder de node ‘negatieve ervaringen’. Dit houdt in dat de respondenten in totaal
zeventien negatieve ervaringen vertelden die te maken hebben met de mate waarin zij keuze en
inspraak ervaren hebben. Zeven van deze gecodeerde referenties handelen over het moment
waarop de interneringsmaatregel werd uitgesproken. Vijf respondenten hadden het gevoel dat ze
totaal geen inspraak hadden in deze beslissing. Ze werden daarbij niet gehoord, en twee
respondenten hadden het gevoel niet verdedigd te worden door de eigen advocaat. Er wordt een
aantal keren aangehaald dat het op die momenten lijkt alsof alles al van tevoren vastligt. Eén
respondent geeft aan dat hij eens onschuldig geïnterneerd werd, maar dat er niet naar hem
geluisterd werd.
62
“Wel, je komt voor een rechter, 1 rechter, en dat meisje was een heel jong advocaatje. Ik hoorde ze niet
veel spreken, ik kan niet zeggen wat ze tegen die rechter gezegd heeft. En het was al op voorhand dat
het papier daar lag dat ik zeven maanden in de psychiatrie moest doen zoals iedereen.”
(A., 72 jaar, thuis)
“En de vorige keer dat ik binnen gezeten heb, waarvoor ik nu vrijkom, zat ik binnen voor niets. Dat is
soms… Ik was beticht dat ik het was en als er een mens zegt: ja, hij is het. Wat kan je er dan aan doen?
Als geïnterneerde ben je zot en niet verantwoordelijk voor je daden. Je weet zogezegd niet dat je dat
doet. Maar ik weet heel goed wat ik mag en wat ik niet mag.”(J., 62 jaar, thuis)
Een zestal fragmenten maken duidelijk dat geïnterneerden slechts in beperkte mate keuze en
inspraak ervaren met betrekking tot hun voorwaarden voor een vrijheidsstelling op proef. De
respondenten geven aan deze voorwaarden te aanvaarden om vrij te kunnen komen, maar het nut
ervan is voor hen niet altijd duidelijk. Dit heeft te maken met het feit dat zij hierover slechts in
beperkte mate geïnformeerd worden. Het nemen van medicatie en de verplichte aanwezigheid van
maandag tot vrijdag in een dagkliniek van een psychiatrisch centrum roepen vragen op bij de
respondenten. Eén respondent kreeg een verbod om naar het buitenland te gaan, maar weet niet
waarom en zou hier graag meer informatie over krijgen.
“Maar ze hebben mij nog niet uitgelegd waarom ik niet naar het buitenland mag. Ik hoop dat er mij
dat iemand kan aanbrengen. Ik kan niet zeggen waarom het niet mag, maar het is wel moeilijk voor
mij om niet te zeggen: kom, we zijn weg.” (A., 72 jaar, thuis)
“Ik zou graag eens iets minder komen, bijvoorbeeld maar drie of vier dagen per week, zodat ik ook eens
wat vrije tijd heb. Nu is het altijd zo druk. Ik heb dat gevraagd, maar het oordeel was weer vijf dagen,
dus ja…” (D., 62 jaar, thuis)
Tenslotte hebben drie respondenten geen keuze of inspraak ervaren op het moment dat ze van één
verblijfplaats naar een andere werden overgeplaatst.
“Interviewer: En heb jij daar keuze in gehad om naar hier te komen of naar ergens anders? Hoe is dat
dan verlopen? B.: Ah neen, in gevangenis Y was er commissie en er was beslist om naar gevangenis X te
gaan omdat ze te weinig plaats hadden in gevangenis Y. Dan hebben ze mij naar hier gevoerd.”
(B., 63 jaar, penitentiair)
Drie respondenten zijn tevreden over de keuze en inspraak die ze in hun huidige verblijfplaats
ervaren. Bij twee respondenten betreft dit het zelf kunnen kiezen van de activiteiten waaraan ze in
de gevangenis deelnemen. Eén respondent geeft aan voor haar mening te kunnen opkomen bij de
therapeuten in de dagkliniek.
“Ik zeg het zoals ik het denk. Dat appreciëren ze daar wel, zowel tegen de therapeuten als tegen de
patiënten, ik zeg het zoals ik het denk. En ze horen mij praten tot in de zaal. Dat is teken dat ik niets te
verbergen heb. Dat kan daar.” (H., 65 jaar, thuis)
Uit deze gegevens kan inderdaad geconcludeerd worden dat geïnterneerde personen slechts in
beperkte mate keuze en inspraak ervaren, althans wat deze steekproef betreft.
63
5.2.3 Leeftijdsgerelateerde ervaringen
Dit onderzoek is uitsluitend gericht op geïnterneerden ouder dan zestig. In de conceptuele studie
werd eerder verwezen naar een aantal auteurs die stellen dat de ondersteuningsnood ervaren door
oudere geïnterneerden van een verschillende aard en omvang is dan deze ervaren door jongere
geïnterneerden. Aday (2003) en Fazel et al. (2001) stellen daarbij dat de zorgbehoefte bij de oudere
forensische populatie relatief groot is.
Van de acht respondenten die gedurende dit onderzoek werden geïnterviewd, werden er slechts
door drie respondenten ervaringen geuit, verband houdend met hun leeftijd. Het betreft hierbij
ervaringen met betrekking tot het al dan niet kunnen deelnemen aan de activiteiten, indirect
therapeutisch en werk gerelateerd, ondanks de leeftijd van de respondent. Een respondent vertelt
dat hij meestal wel mee gaat naar de activiteiten, maar er dan zelf niet aan deelneemt. Bij
sportactiviteiten kijkt hij dan bijvoorbeeld van op de zijlijn toe. Hij ervaart dit zelf niet als een
probleem. Gewoon erbij kunnen zijn is voor hem voldoende. Over werken geeft deze respondent ook
aan dat het werk in de gevangenis waar hij nu verblijft te zwaar is voor iemand van zijn leeftijd.
Daarom werkt hij nu niet meer. Verder heeft deze respondent nog nooit hinder ondervonden
omwille van zijn leeftijd.
Twee andere respondenten ervaren hun leeftijd als een belangrijk struikelblok bij het vinden van een
plaats in een behandelingssetting. Zij verblijven beide in de gevangenis en werden al vele keren
afgewezen door psychiatrische centra omwille van hun leeftijd. Dit thema wordt verder besproken in
hoofdstuk ‘5.3 Gepercipieerde uitsluitingscriteria’. Door één van deze beide respondenten werd
bovendien volgend citaat vermeld, waarbij hij gevolgen ondervindt van zijn leeftijd.
“Interviewer: Speelt uw leeftijd voor u een belangrijke rol? Is er een verschil tussen jonge mensen en
oude mensen? N.: Nee, verschil is er niet. Wel dat wij langer werk hebben om ons te omkleden dan die
jonge gasten. We krijgen vijf minuten om ons te douchen. Op vijf minuten kan ik dat niet. Als jij dat kan
is het goed, maar ik kan dat niet. Op vijf minuten u uitkleden, douchen, afdrogen en kleden. Dat gaat
niet. Interviewer: Wordt daar dan rekening mee gehouden?
N.: Nee, we krijgen een rapportbriefje als we te lang gedoucht hebben en dan moet je bij de directeur
gaan. Of ook als je iets uitgespookt hebt. Er zit iemand in de afzonderingscel voor een maand nu.
Sommige mogen een week niet werken, of niet buiten komen. Of het bezoek wordt afgepakt.
(N., 67 jaar, penitentiair)
De respondenten gaven in dit onderzoek niet vaak blijk van problemen als gevolg van hun hogere
leeftijd. Een mogelijke verklaring hiervoor kan liggen in het feit dat er niet altijd expliciet naar
problemen ten gevolge van hun leeftijd gevraagd werd. Anderzijds is het ook mogelijk dat hun
leeftijd voor hen geen noemenswaardige rol speelt en zij zichzelf niet als ‘oudere’ zien. Er werden
namelijk wel een aantal mogelijke verbeteringen voorgesteld ten aanzien van de situatie van oudere
geïnterneerden, maar deze aanbevelingen werden verstrekt met betrekking tot oudere kennissen of
ouderen in het algemeen, niet met betrekking tot hun persoonlijke situatie. In ‘5.4 Verbeteringen’
komt dit verder aan bod.
64
5.2.4 Ervaring van de interneringsmaatregel
De wijze waarop het zorgtraject ervaren wordt, hangt voor een groot deel samen met de wijze
waarop de respondenten hun juridisch statuut als geïnterneerde ervaren. Zoals eerder aangegeven
werd er bij de uitspraak van de interneringsmaatregel regelmatig een gevoel van machteloosheid
ervaren. Dit hing samen met het gevoel weinig tot geen inspraak te hebben. Het gevoel van
machteloosheid met betrekking tot de situatie van een geïnterneerd persoon werd nog een aantal
keren aangehaald. Vijf van de acht respondenten voelen zich benadeeld door de
interneringsmaatregel. Zij zijn van mening dat een correctionele straf voor hen beter zou geweest
zijn. Zij ervaren de interneringsmaatregel als onrechtvaardig en zien het als een last.
“Iemand in onze toestand, die kan niet vooruit of achteruit. Nergens niet.” (A., 72 jaar, thuis)
“Bij de meeste is het, als hun straf uit is, dat ze weg zijn. Maar bij internering is dat niet zo.
Interviewer: En zou je er graag vanaf zijn?
N.: Ja, ja. Dan zou ik hier niet meer zijn. Ik heb mijn straf al gedaan.
Interviewer: Maar je hebt dat niet kunnen kiezen?
N.: Nee, ze hebben mij gezegd dat het geen straf is, maar het is nog veel meer een straf. Maar ja, goed.
Je blijft hier maar zitten. Je geraakt niet buiten. Je moet alles aanvragen, bijvoorbeeld voor eens buiten
te gaan.” (N., 67 jaar, penitentiair)
Twee respondenten ervaren de interneringsmaatregel als een bescherming. Ze zien het als een vorm
van controle ten aanzien van zichzelf. Eén respondent vroeg zelf een verlenging aan van de
internering. De andere respondent wilde eveneens een verlenging van de maatregel, maar werd
desondanks definitief vrij verklaard.
“H.: Ik voelde mij veiliger als ik geïnterneerd was, ik heb dat wel graag. Dan heb ik controle over
mezelf. Anders kan het gebeuren dat ik mee ga als er mij iemand opstookt om iets te doen. Voor mij is
de buitenwereld slecht. Ik vond de wereld van geïnterneerden apart, daar wordt niet geroddeld en
geen ruzie gemaakt.”
(H., 65 jaar, thuis)
5.3 Gepercipieerde uitsluitingscriteria
Voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag betreffende de gepercipieerde
uitsluitingscriteria van behandeling, werden alle uitspraken die gaan over het niet vinden van een
passende behandeling, alsook alle uitspraken die gaan over een overgang van één verblijfplaats naar
een andere in een aparte node gecodeerd. Gepercipieerde uitsluitingscriteria gaan zowel over geen
toegang krijgen tot een behandeling, als over het vroegtijdig stopzetten van een behandeling.
Twee respondenten die in een penitentiaire context verblijven, geven aan dat ze omwille van hun
leeftijd geen toegang krijgen tot een behandeling. Beide respondenten hebben al vele stappen
ondernomen om uit de gevangenis weg te geraken, maar krijgen telkens een negatief antwoord van
de instellingen waar ze naar schrijven. Eén van hen heeft ongeveer duizend brieven geschreven,
onder andere naar alle rust- en verzorgingstehuizen van België, naar alle psychiatrische
verzorgingstehuizen en naar alle openbare psychiatrische zorgcentra. Tot nog toe heeft dit niets
opgeleverd.
65
“Ik heb jaren gevochten om in een psychiatrie binnen te geraken en ik ben daar nooit binnen geraakt.
Ik ben schriftelijk afgewezen geweest om daar te gaan.
Interviewer: Dus u bent geweigerd geweest voor die behandeling?
M.: Ja, en ik ben nog altijd geweigerd. Ik geraak daar niet binnen. Maar het is verleden tijd, ik ben
afgeschreven.
Interviewer: En waarom?
M: Ik ben te oud, en er is geen plaats en geen behandeling. Ik ben afgewezen. Ik heb toen naar de
commissie geweest en in tussentijd heb ik naar gewone PVT’s geschreven, naar verzorgingstehuizen. Ik
geloof dat er 24 zijn. Weet je dat ik minimum 1000 brieven heb geschreven? Toen ik 60 geworden ben,
heb ik geprobeerd om in een bejaardentehuis binnen te geraken. Een mens probeert allerlei dingen om
weg te geraken. Maar momenteel zit ik muurvast. (M., 68 jaar, penitentiair)
Drie personen hebben nooit problemen ondervonden bij het vinden van een behandeling. De vijf
andere respondenten geven verschillende gepercipieerde uitsluitingscriteria aan. Hier volgt een
greep uit de uitsluitingscriteria die door de respondenten aangehaald worden.
- Niet navolgen van de instellingsregels (nemen van alcohol of drugs).
“Ik ben nooit geweigerd geweest. Juist in dat psychiatrisch centrum hadden ze liefst dat ik niet meer weer
kwam. Omdat ik eens gedronken had en ik zei dat het van drie Mon Chéri’s was, van pralines. Maar ik had
gedronken. Ik moest dan bij de psychiater, en die stuurde mij door bij de psychologe. We kunnen hier
eigenlijk niks doen voor u, zeiden ze. En dan ben ik weggegaan.
- Geen gepaste erkenning hebben van het Vlaams Agentschap voor Personen met een
Handicap.
“De mensen van Obra helpen de geïnterneerden die invalide zijn. Die hebben een speciaal nummer van de
ziektekas, maar dat heb ik niet. Af en toe helpen ze mij ook wel eens met iets in te vullen, maar normaal
gezien moeten ze niet. Normaal zijn het de mensen van het zorgteam die ons helpen.”
(N., 67 jaar, penitentiair)
- Onvoldoende plaats in de psychiatrische voorzieningen.
“In ’96 ben ik in de gevangenis gevlogen. En van daar was het wachten tot er ergens plaats vrij was in de
psychiatrie. Maar dat duurde lang. Ik had liever gehad dat ze mij rapper wegstaken, maar er moet plaats
zijn natuurlijk.” (H., 65 jaar, thuis)
- Het meedragen van een dossier dat gebaseerd is op feiten uit een ver verleden.
“De toekomst, dat mag niet, daar kijken ze niet naar. We hebben regelmatig een nieuwe sociale dienst, of
nieuwe psychologen en psychiaters. Je komt dan bij een psycholoog die je niet kent. Niettegenstaande dat ze
je niet kennen, maken ze een verslag op voor de commissie. Op wat baseren ze zich dan? Op je dossier van
het verleden!
S: En zo blijft het altijd duren dan.
M: Maar is dat eerlijk? Dat is een groot mankement en een grote fout!” (M., 68 jaar, penitentiair)
Voor één respondent is het onzeker of hij in zijn huidige behandelingsverblijfplaats zal kunnen
blijven. Een verlenging moet telkens weer bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een
Handicap aangevraagd worden. Zijn begeleider organiseert dit voor hem, maar voor de respondent
zelf blijft het iedere keer opnieuw in onzekerheid afwachten.
66
Een andere respondent ziet een tekort aan informatie als oorzaak voor een stopzetting van de
hulpverlening in de psychiatrie. Na de stopzetting van de hulpverlening door de psychiatrie, diende
hij terug te keren naar de gevangenis, waar hij nu, zestien jaar later, nog steeds verblijft.
“Maar de fout is, en dat is overal zo een beetje, dat wij te weinig ingelicht worden. Hier ook, als ik van de
gevangenis naar de psychiatrie gegaan ben, hebben ze mij niet gezegd hoe de psychiatrie in mekaar zit.
Maar voor mensen die daar de eerste keer naartoe gaan, dan weet je van niets. En je komt daar toe, ik heb
alles opgevolgd dat ze gezegd hebben, ik heb nooit iets gemist. Ik ging fietsen, ik heb daar een fiets gekocht.
Ik ben nooit te laat geweest en nooit geen problemen gehad. Niettegenstaande dat ik een exhibitionist was.
Nooit geen ongemakken gehad, nooit geen gesukkel. Maar ze hebben mij weggestuurd naar hier, ik weet
niet waarom en ik zit hier nog altijd. Zestien jaar al.”
(M., 68 jaar, penitentiair)
In de feitelijke trajectbeschrijvingen werd reeds duidelijk dat de helft van de respondenten al een
zeer uitgebreid zorgtraject heeft doorlopen, waarbij verblijven in een penitentiaire context, in een
behandelingscontext en thuis elkaar regelmatig afwisselen. Hierbij kan de vraag gesteld worden of er
met deze vele verhuizen ook bepaalde uitsluitingscriteria gepaard gaan. Om dit te kunnen nagaan
werden tekstfragmenten waarin een oorzaak aangehaald wordt voor een overgang van één
verblijfplaats naar een andere systematisch gecodeerd binnen de node ‘reden van verhuis’. De
resultaten daarvan worden nu besproken.
Twee personen geven aan dat ze uit een behandelingssetting vertrokken zijn omdat het programma
dat ze er volgden, afgelopen was. Dit wordt dus niet als een uitsluitingscriterium gezien, aangezien
de behandeling niet werd geweigerd of vroegtijdig werd stopgezet. Eén respondent diende het
psychiatrisch centrum waar hij behandeld werd te verlaten omdat hij alcohol had gedronken.
Aangezien het drinken van alcohol tegen het reglement van de voorziening indruist, werd de
behandeling stop gezet. Een andere respondent werd tot drie keer toe betrapt op druggebruik,
waardoor de behandeling telkens werd stop gezet en er een nieuwe verblijfplaats moest gezocht
worden. Tussendoor verhuisde deze respondent ook nog een aantal keren, als er in een andere
psychiatrische voorziening een plaats vrij kwam. De reden waarom ze deze overstappen diende te
maken, kan ze zelf niet exact aangeven. Uiteindelijk verhuisde ze naar een psychiatrische voorziening
dicht bij haar woonplaats. Alcohol- en druggebruik kunnen beschouwd worden als vaak
voorkomende uitsluitingscriteria van behandeling. Verder zorgt ook het tekort aan opvangplaatsen
ervoor dat sommige geïnterneerden zo vaak verhuizen.
In het penitentiaire systeem is er eveneens een groot aantal wissels in verblijfplaats merkbaar. In de
conceptuele studie werd reeds verwezen naar Cosyns et al. (2007) die spreken over een significante
transferpolitiek, waarbij geïnterneerden naar een andere gevangenis worden overgeplaatst wanneer
de maatregel tot internering genomen is. Deze bevinding wordt door de respondenten bevestigd. Vijf
van de zeven personen die in de gevangenis verbleven werden naar een andere gevangenis
doorgestuurd op het moment, of kort nadat de interneringsmaatregel werd uitgesproken. Sommigen
verbleven in een huis van arrest in afwachting van een uitspraak en werden dan doorgestuurd naar
een psychiatrische annex van een gevangenis. Anderen kregen een plaats toegewezen in de
gevangenis, tussen de veroordeelden, en werden soms achteraf alsnog doorverwezen naar een
andere gevangenis met meer plaatsen voor geïnterneerden. Eén persoon geeft ook aan dat hij
overgeplaatst werd naar een andere gevangenis nadat hij dit aangevraagd had, omdat hij in de
eerste gevangenis niet kon aarden.
67
Concluderend kunnen we stellen dat de uitsluitingscriteria in de hulpverlening grotendeels te maken
hebben met een tekort aan opvangplaatsen. Door dit tekort kunnen niet alle geïnterneerden
opgenomen worden. Oudere geïnterneerden lijken dan soms uit de boot te vallen, hoewel het aantal
geïnterneerden in deze situatie relatief klein (n=2) is bij de respondenten. Verder valt op dat het niet
naleven van de instellingsregels in een aantal gevallen leidt tot uitsluiting van de behandeling. Dit is
ook één van de uitsluitingscriteria die door Roets et al. (2011) werd gevonden. In het penitentiaire
systeem is een verhuis naar een andere gevangenis bij het uitspreken van een interneringsmaatregel
eerder regel dan uitzondering. Ook bij doorverwijzing naar een gevangenis met meer plaatsen voor
geïnterneerde personen, blijken niet alle geïnterneerden in een speciale afdeling te verblijven. Een
tekort aan geschikte opvangplaatsen voor geïnterneerden kan als rode draad gezien worden over alle
verblijfscontexten heen en doorheen het traject van bijna alle respondenten.
5.4 Wat kan beter?
Voor het beantwoorden van de vierde en laatste onderzoeksvraag werd aan alle respondenten de
vraag gesteld hoe zij tegen de toekomst aankijken en wat er volgens hen nog zou kunnen verbeteren
aan hun eigen situatie, maar evenzeer aan de situatie van geïnterneerde personen in het algemeen.
Hier werden een aantal interessante ideeën verwoord die een antwoord zouden kunnen bieden aan
de uitdagingen waarmee we bij de vorige onderzoeksvragen geconfronteerd werden. In wat volgt
wordt eerst het toekomstperspectief van de respondenten besproken. Daarna worden ook een
aantal verbeterpunten voorgesteld die door de respondenten zelf werden aangebracht.
Wat het toekomstperspectief betreft, viel bij drie respondenten voornamelijk de onzekerheid op
waarmee zij naar de toekomst kijken. Opmerkelijk hierbij is dat alle drie deze respondenten
momenteel in een penitentiaire context verblijven. Zij hebben er geen idee van of en wanneer ze
zullen vrijkomen of zullen overgeplaatst worden naar een behandelingscontext. Twee respondenten
benoemen de toestand waarin ze zich momenteel bevinden als ‘uitzichtloos’.
“Ik probeer buiten te geraken, maar de toestand waarin ik nu zit, is uitzichtloos.”
(M., 68 jaar, penitentiair)
Personen die thuis verblijven zien de toekomst rooskleuriger in. Eén van hen is vrij en wil in de
toekomst zo lang mogelijk naar de werkplaats van het psychiatrisch dagcentrum blijven gaan. De
andere drie respondenten hebben allen het vooruitzicht om binnenkort niet meer onder de
interneringsmaatregel te vallen. Twee van hen willen wel hun activiteiten, verbonden aan hun
voorwaarden, in de toekomst blijven verder zetten. Het gaat hierbij respectievelijk over het
uitvoeren van vrijwilligerswerk en over de indirect therapeutische activiteiten georganiseerd door
een psychiatrisch dagcentrum. Eén persoon maakt plannen om met zijn vriendin te gaan samen
wonen, een andere wil zo snel mogelijk terug naar het buitenland vertrekken.
“Ik heb nu begeleiding, dat is goed, zonder begeleiding ga je kapot. Ik ben nu op het goede pad. Ik denk
er zelfs aan om, als ik vrij ben, nog verder te komen vrijwillig. Vooral op donderdag de kookactiviteit,
dat interesseert mij. En dan nadien het kuisen. Dat zou ik graag verder doen. Voor de kooktherapie en
de sportactiveit zou ik nog willen komen. Fietsen, wandelen, volleybal, … . We doen dat dan samen. Dat
zou ik willen blijven doen.” (D., 62 jaar, thuis)
68
De respondent die momenteel in een behandelingssetting verblijft kijkt met een positieve blik naar
de toekomst, en hoopt dat hij voor altijd in het ortho-agogisch centrum kan blijven. Aangezien het
een knelpuntdossier betreft, heeft hij hier totnogtoe geen zekerheid over.
“Ik zou hier voor altijd willen blijven, maar het is een knelpuntdossier…
Interviewer: Zijn daar bepaalde voorwaarden aan verbonden?
C.: Het hangt af van het Vlaams Fonds,dat wordt dan iedere keer verlengd, mijn begeleider zorgt
daarvoor omdat ik mij hier echt wel goed voel.” (C., 61 jaar, behandeling)
Wat de verbeteringen betreft, zijn twee respondenten van mening dat er aan hun situatie niet echt
iets kan verbeterd worden. Zij zijn vooral tevreden over het activiteitenaanbod en de praktische
ondersteuning binnen hun verblijfscontext. Eén respondent oordeelt dat er verbetering nodig is op
het moment dat de beslissing tot een interneringsmaatregel wordt genomen. Hij heeft het gevoel dat
hij onrechtvaardig behandeld werd en vindt dat hier verandering in moet komen.
“Zijn er dingen die voor u anders zouden kunnen?
A.: Anders? Dat er toch iemand zou komen die gespecialiseerd is, en dat ze met drie of vier zouden beslissen
over u, maar toch niet één iemand? Eén man heeft een gedacht over u en als die zijn gedacht uitvoert… Hij
is de baas, de psychiater is de baas. Dat is de machtigste mens ter wereld.
N: Dus dat de beslissingen over u door meerdere mensen zouden genomen worden?
A: Dat vind ik toch, dat is toch normaal. Iedereen heeft een ander gedacht over iemand. En als je maar van
één iemand afhangt, die u één keer een kans geeft van vijf minuten, hoeveel kans heb je dan? Dan maak je
geen kans.” (A., 72 jaar, penitentiair)
Twee respondenten vinden dat er meer behandeling nodig is voor geïnterneerde personen. Zij
hebben het gevoel dat geïnterneerden onvoldoende geholpen worden.
“Een geïnterneerde zou niet opgesloten mogen zitten. Ze moeten in een psychiatrische afdeling zitten. Dat is
er niet in gevangenis Y. In gevangenis X wel, maar ze doen daar ook niet veel. Het komt er altijd op neer dat
ze meer moeten geholpen worden. […] Als geïnterneerde ben je niet gestraft, maar je zit wel achter slot en
grendel. Dat kan er bij mij niet in. Daar moet verandering in komen.” (J., 62 jaar, thuis)
Eén van de respondenten vindt het zeer belangrijk dat er ook aandacht kan zijn voor de toekomst. Hij
ervaart al vele jaren dat mensen hem beoordelen op basis van zijn dossier uit het verleden, met
feiten die van 37 jaar terug dateren. Hij ervaart dit als zeer onrechtvaardig en heeft het gevoel
daardoor kansen op een behandeling te mislopen. Hier moet volgens hem dus dringend verandering
in komen.
Een andere respondent gaf aan dat oudere geïnterneerden niet naar een therapie zouden mogen
gestuurd worden, omdat dit te kinderlijk is voor hen. Zij vindt het ook belangrijk dat er naar
geïnterneerden geluisterd wordt en dat er sociaal contact mogelijk is met de therapeuten.
Momenteel worden volgens haar te veel problemen opgelost door middel van medicatie. De
behoefte aan meer sociaal contact wordt ook door twee andere respondenten aangehaald als een
beperking momenteel en een mogelijk verbeterpunt naar de toekomst toe.
“Maar zo tehuizen zouden ze beter overal maken, want zo oudere mensen in therapie, die zitten daar niet
graag. Die horen daar niet thuis omdat het eigenlijk kinderspel is dat ze moeten doen, kleuren en van die
dingen. Dat is niet voor oude mensen. Ik zeg het, zoiets als waar ik zit, machines insteken en dergelijke. Dat
ze leveranciers zoeken en zorgen dat er werk is.” (H., 65 jaar, behandeling)
69
Eén respondent, verblijvend in een gevangenis, geeft aan dat het eten beter zou kunnen en dat hij
graag wat vaker uit zijn cel zou willen komen.
“Ik zou willen dat we wat vaker buiten onze cel mogen, dat we eens in de gang mogen lopen. Op veel
plaatsen is dat zo dat hun cel openstaat en ’s avonds gaan ze toe. Hier is de cel de hele dag toe, voor ons
toch. Je kan enkel eens door het luikje kijken.” (N., 67 jaar, penitentiair)
Tenslotte zijn vier respondenten zeer tevreden over het werk dat door het zorgteam geleverd wordt,
maar vinden zij ook dat er nog meer zou moeten gebeuren. Zij zien het zorgteam als een stap in de
goede richting, maar geven aan dat er nog een lange weg te gaan is.
70
6 Discussie
Het doel van dit onderzoek was om na te gaan hoe het zorgtraject van oudere geïnterneerden eruit
ziet en hoe zij dit ervaren hebben. Daarbij werd specifieke aandacht geschonken aan
uitsluitingscriteria van hulpverlening waar geïnterneerden gedurende hun zorgtraject mee te maken
kregen. Aan de hand van deze resultaten werd tenslotte ook nagegaan wat er zou kunnen
veranderen in het zorgtraject van oudere geïnterneerden. In het vorige hoofdstuk werden de
onderzoeksresultaten uitgebreid beschreven. In dit deel worden de belangrijkste bevindingen per
onderzoeksvraag gesitueerd met betrekking tot de beschikbare kennis en kritisch besproken.
Vervolgens zal er stil gestaan worden bij een aantal beperkingen van het onderzoek. Tenslotte
worden een aantal aanbevelingen gegeven voor toekomstig onderzoek en voor de praktijk.
6.1 Bespreking van de belangrijkste conclusies
1. Hoe ziet het zorgtraject van oudere geïnterneerden eruit?
Wanneer we het zorgtraject van de respondenten bekijken, valt op dat er twee grote groepen te
onderscheiden zijn. Eén groep (vier respondenten) heeft reeds een zeer lang en uitgebreid
zorgtraject achter de rug. Dit traject wordt gekenmerkt door veel verschillende verblijfplaatsen en
een groot aantal overstappen. Het traject van deze respondenten startte vele jaren terug, tot dertig
jaar geleden. Deze respondenten verbleven allen één of meerdere periodes in de gevangenis en
werden ook reeds in verschillende behandelingssettings opgenomen. Een verbindende factor vinden
tussen deze vier respondenten is niet evident. Wel valt op dat één respondent een aantal zware
misdaden pleegde en na vele jaren nog steeds in de gevangenis verblijft. Het lijkt erop dat in het
geval van deze respondent de interneringsmaatregel voornamelijk werd opgelegd ter bescherming
van de maatschappij. Aan de andere doelstelling van de interneringsmaatregel, namelijk het
behandelen van de geestesstoornis, wordt bij deze respondent nauwelijks aandacht besteed. De drie
andere respondenten pleegden lichtere misdrijven, maar deden dit verscheidene keren. Door deze
recidive kwamen ze meermaals in de gevangenis terecht en werden ze meermaals opgenomen voor
een verplichte behandeling. Bij hen werd en wordt nog steeds voldoende aandacht besteed aan de
behandeling van de geestesstoornis. Doordat zij zich vaak in het grensgebied begeven tussen legale
en illegale activiteiten, kan er in hun traject een zekere ambiguïteit opgemerkt worden. Enerzijds
worden zij regelmatig opgepakt ten gevolge van gepleegde misdrijven, anderzijds komen zij relatief
snel terug vrij, omdat ze geen blijvend gevaar vormen voor de maatschappij. Wellicht is het hierdoor
voor hen gemakkelijker om opnieuw een plaats te vinden in een behandelingssetting. Omdat ze er
vaak niet in slagen om de instellingsregels na te leven, wordt de behandeling telkens vroegtijdig
stopgezet. Dit zorgt onder andere voor de vele bewegingen die in het zorgtraject van deze groep
plaatsvinden.
De respondenten met een kort traject werden pas op latere leeftijd voor het eerst geïnterneerd, al
dan niet na een eerdere correctionele straf. Twee van hen wachten in de gevangenis af tot er een
geschikte behandelingssetting gevonden wordt. Zij vrezen allebei dat dit ten gevolge van hun leeftijd
lang zou kunnen duren. Hierbij kan ook de vraag gesteld worden of het wel zinvol en wenselijk is om
ouderen op te sluiten in de gevangenis. De kans op het vinden van een gepaste behandeling wordt
71
mogelijks kleiner, en de reïntegratie van deze personen in de maatschappij wordt vermoedelijk
moeilijker naarmate hun leeftijd stijgt. Tomar et al. (2005) geven in dit verband aan dat het aantal
oudere geïnterneerden die doorverwezen worden naar een forensisch psychiatrisch centrum, laag is.
Nnatu, Mahomed & Shah (2005) zijn van mening dat, gezien de atypische en complexe noden van
ouderen, de realisatie van een gespecialiseerde forensisch psychiatrische dienstverlening voor
ouderen overwogen moet worden. Over de noden van ouderen in de gevangenis, wordt door Aday
(2003) gerapporteerd dat ze meer nood hebben aan structuur, veiligheidsvoorzorgen, emotionele
feedback en ondersteuning dan jongere gevangenen. Meer dan anderen ervaren zij drukte en
overbevolking in de gevangenis als een last en hebben zij nood aan rust en tijd voor zichzelf (Stern,
Lax, Sed & Keohane, 2008). Deze bevindingen werden niet terug gevonden in de
onderzoeksresultaten van deze studie. Tomar et al. (2005) en Fazel & Grann (2002) vermelden dat,
rekening houdend met de hoge prevalentie van psychiatrische stoornissen en het leeftijdsspecifieke
diagnostische profiel van ouderen, een aangepaste behandeling en begeleiding sterk aangeraden is
voor de groep oudere geïnterneerden. Tomar et al. (2005) raden aan een geïntegreerde
hulpverlening te ontwikkelen tussen geriatrische diensten en forensisch psychiatrische diensten. Een
belangrijke uitdaging naar de toekomst toe ligt daarom in samenwerking tussen verschillende
hulpverleningssectoren om zo de zorg voor oudere geïnterneerden te optimaliseren.
1. Hoe hebben de respondenten hun zorgtraject ervaren?
Vooreerst valt op dat het aantal positieve en negatieve ervaringen die aangehaald worden, sterk
samenhangt met de verblijfscontext waarover gesproken wordt. Bij een vergelijking van de proportie
positieve en negatieve ervaringen in elk van de verblijfscontexten wordt duidelijk dat het grootste
aandeel positieve ervaringen vermeld wordt in het kader van de thuissituatie als verblijfscontext.
Respondenten ervaren hun eigen thuissituatie als de meest aangename plaats om te verblijven. Zij
hechten er echter wel belang aan dat ze ook thuis op psychisch vlak opgevolgd worden. De
respondenten in een thuissituatie zijn zeer tevreden over de psychische ondersteuning die zij op
ambulante basis ontvangen. Bovendien leidt ook een zinvolle daginvulling, voornamelijk werk
gerelateerd, tot positieve gevoelens ten aanzien van deze verblijfscontext.
Het is opmerkelijk dat over de behandeling in een institutionele verblijfscontext veel meer negatieve
ervaringen werden gemeld. Deze negatieve ervaringen worden vooral vermeld met betrekking tot de
indirect therapeutische hulp, waaronder allerlei creatieve therapieën die in behandelingssettings
worden aangeboden. Volgens sommige respondenten wordt er op dit vlak te weinig gedaan,
waardoor verveling toeslaat. Anderen vermelden dat er aan deze activiteiten een te kinderachtige
invulling wordt gegeven. Verder wordt de psychische ondersteuning in de institutionele
verblijfscontext als ontoereikend ervaren. Er wordt onvoldoende tijd vrijgemaakt voor directe
therapeutische hulp, waarbij dit tekort veelal wordt gecompenseerd door middel van
psychofarmaca. Respondenten geven aan meer nood te hebben aan iemand die naar hen luistert dan
aan iemand die hen medicatie voorschrijft.
Wat de ervaringen binnen de penitentiaire verblijfscontext betreft, wordt er iets vaker melding
gemaakt van positieve ervaringen dan van negatieve. Een groot aandeel van deze positieve
ervaringen wordt vermeld in verband met het zorgteam. Geïnterneerden in deze studie ervaren het
zorgteam als een grote steun en meerwaarde binnen de gevangenis. Er wordt echter wel aangegeven
dat er nog meer zou moeten gebeuren. Het hebben van een job lijkt bovendien ook hier een
72
positieve invloed te hebben op het welbevinden van de geïnterneerden. De nood aan sociale
contacten blijkt in de gevangenis, evenals in behandelingssettings, hoog te zijn.
Verder valt ook op dat de respondenten slechts in beperkte mate inspraak ervaren hebben in hun
traject. Dit kan soms leiden tot een gevoel van machteloosheid ten aanzien van de eigen situatie.
Tenslotte wordt leeftijd in deze steekproef slechts zelden spontaan als een specifiek thema
aangehaald. Ogenschijnlijk wordt aan de leeftijdsgerelateerde aspecten weinig belang gehecht.
Mogelijks kan deze vaststelling verklaard worden door de identiteitsproces theorie van Whitbourne.
In een onderzoek, in 2003 door Sneed en Whitbourne uitgevoerd bij een groep 42- tot 85-jarigen,
vonden zij dat het minimaliseren van negatieve kenmerken en het beklemtonen van positieve zaken
een belangrijke strategie is voor ouderen om een positieve kijk op zichzelf te bewaren (Marcoen,
Grommen & Van Ranst, 2006).
Vanuit de perceptie van de respondenten kan gesteld worden dat ambulante hulpverlening, vanuit
een context waar zij zelfstandig kunnen wonen, het meest gewaardeerd wordt. Het is daarbij wel
belangrijk om te voorzien in voldoende psychische ondersteuning, zodat geïnterneerden thuis niet
aan hun lot overgelaten worden. In de beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (2009-2014)
wordt gesteld dat het zwaartepunt van de geestelijke gezondheidszorg in België ligt op de
intramurale zorg, hoewel de resultaten van zorg en de tevredenheid van patiënten en familie groter
is wanneer de zorg zo dicht mogelijk is geïntegreerd in de samenleving en de natuurlijke omgeving
van de patiënt (Vlaams Parlement, 2010). Geïnterneerden lijken meer gemotiveerd te zijn voor
behandeling wanneer ze in hun eigen thuissituatie kunnen verblijven. Uit de resultaten blijkt ook dat
er een kloof bestaat tussen de verwachtingen en noden van geïnterneerden ten aanzien van een
residentiële behandeling en datgene wat er daadwerkelijk wordt aangeboden. Bepaalde vormen van
therapie lijken niet volledig aan te sluiten bij de leefwereld van geïnterneerden en worden bijgevolg
niet echt als een hulp ervaren. Daarenboven blijkt er in behandelingssettings slechts beperkte tijd uit
te gaan naar direct therapeutische hulpverlening, terwijl een aantal geïnterneerden aangeven hier
meer nood aan te hebben. In penitentiaire settings is er door de komst van zorgteams al heel wat
veranderd in positieve zin, maar dit betreft slechts een eerste stap in de goede richting.
2. Gepercipieerde uitsluitingscriteria van behandeling.
Tijdens de interviews werden door de respondenten verschillende factoren aangehaald die een
uitsluiting van behandeling tot gevolg kunnen hebben. De voornaamste uitsluitingscriteria daarbij
zijn: leeftijd, het niet naleven van de instellingsregels (alcohol en drugs), geen gepaste erkenning
hebben van het VAPH (bij personen met een verstandelijke beperking), plaatsgebrek in
behandelingssettings en het blijvend meedragen van een dossier dat gebaseerd is op feiten uit het
verleden. Het gaat hierbij om die uitsluitingscriteria die door de geïnterneerden zelf werden
beschreven. Een aantal respondenten lijkt regelmatig van hulpverlening uitgesloten te worden
omwille van het niet naleven van de instellingsregels, veelal houdt dit verband met alcohol- en
druggebruik. Voorzien in evidence-based behandelprogramma’s voor middelengebruik, zowel in de
penitentiaire instellingen, als in behandelingssettings, zou dit uitsluitingscriterium kunnen beperken.
Boers et al. (2011) vonden in hun onderzoek naar het zorgaanbod voor geïnterneerden in België dat
verschillende andere factoren als uitsluitingscriteria van behandeling gehanteerd worden door niet-
penitentiaire inrichtingen. Zo spelen de psychiatrische diagnose en het ziekteverloop (vb. in het geval
van acute psychiatrische problematiek, acute crisissituatie of suïcidaliteit) een belangrijke rol, maar
73
ook de risicobeoordeling (vb. in het geval van ‘high risk’, kernpsychopathie, personen die de feiten
ontkennen en vormen van agressie) en lage behandelmotivatie gelden als factoren die het vinden
van een plaats binnen de hulpverlening moeilijker maken. Wanneer we dit toespitsen op de acht
respondenten in het onderzoek, speelden een aantal van deze factoren vermoedelijk ook bij hen een
rol in het vinden van een gepaste behandeling, maar werd dit niet als dusdanig gecommuniceerd of
werd dit door hen niet als een expliciet uitsluitingscriterium ervaren. Zo is de risicotaxatie van een
bepaalde respondent al 28 jaar vastgelegd op ‘mid-risk’, hoewel hij zelf oordeelt dat dit intussen niet
meer klopt. Een aantal respondenten minimaliseren of ontkennen ook de feiten waarvoor ze
geïnterneerd werden. Dit kan bijdragen tot een verhoogde risicobeoordeling. Eén respondent was
suïcidaal gedurende het verblijf in de gevangenis, mogelijks duurde het daardoor langer vooraleer er
een geschikte opvangplaats werd gevonden voor deze respondent. Het betreft hier uiteraard slechts
hypothesen. Deze uitsluitingscriteria werden immers niet als dusdanig door de respondenten erkend.
Verder werd aangegeven dat er in het penitentiaire systeem regelmatig sprake is van
overplaatsingen naar een andere gevangenis. Dit heeft te maken met het aantal plaatsen die per
gevangenis beschikbaar zijn voor geïnterneerden. Ondanks deze intensieve verhuispolitiek blijkt een
aanzienlijk deel van de respondenten tijdens een verblijf in de gevangenis toch niet in een
psychiatrische annex te verblijven, maar gewoon tussen de veroordeelden. Een tekort aan gepaste
opvangplaatsen voor geïnterneerden kan als rode draad gezien worden over alle verblijfscontexten
heen. Door dit plaatsgebrek is de kans groter dat voornoemde factoren effectief leiden tot een
uitsluiting van behandeling. De bouw van de forensisch psychiatrische centra in Vlaanderen kan in dit
opzicht een nieuwe, positieve wind doen waaien in het zorgtraject van geïnterneerden.
Opvallend is dat twee respondenten leeftijd aanhalen als een expliciet uitsluitingscriterium, terwijl
wanneer het gaat over ervaringen in het behandelingstraject, leeftijd nauwelijks ter sprake komt. Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat geïnterneerden zelf weinig hinder ervaren ten gevolge van hun
leeftijd, maar dat de factor ‘hoge leeftijd’ door voorzieningen wel als een obstakel wordt gezien.
3. Wat kan beter?
Tijdens de interviews werd er door de respondenten een aantal keren op gewezen dat zij nogal wat
onzekerheid ervaren naar de toekomst toe. Zo worden beslissingen grotendeels over hun hoofd heen
genomen, wat bij sommigen leidt tot een gevoel van machteloosheid ten aanzien van de eigen
situatie. Bovendien voelen sommigen zich onrechtvaardig behandeld door het interneringssysteem
omdat ze onvoldoende geïnformeerd worden en hierdoor kansen mislopen. Een belangrijk
aandachtspunt ligt daarom in het beter informeren van geïnterneerden over hun eigen situatie en
over wat er in de toekomst zal gebeuren. Dit zou voor hen de houvast en het toekomstperspectief
kunnen bieden dat ze nu soms missen. Het houdt meteen ook een stap in naar een meer humane
hulpverlening, waar waarden als gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid een plaats zouden kunnen
verwerven.
Een thema dat eveneens betrekking heeft op een meer humane hulpverlening is de nood aan sociaal
contact dat door een aantal respondenten wordt benadrukt. Zij geven vooral aan nood te hebben
aan iemand om mee te praten, om hun verhaal eens kwijt te kunnen. Momenteel is hier weinig
ruimte toe. In het penitentiaire systeem heeft het zorgteam hier al deels verandering in gebracht,
maar de tijd die zij hiervoor ter beschikking hebben is beperkt. In behandelingssettings wordt hier
volgens een aantal respondenten zelden tijd voor gemaakt. Personen die thuis verblijven ervaren
74
deze ondersteuning wel vanwege de medewerkers van het justitiehuis. Om het welbevinden van
geïnterneerde personen te verhogen is meer aandacht nodig voor (in)-formele sociale contacten,
waarbij er van mens tot mens geluisterd wordt naar het verhaal van de geïnterneerde.
Een derde belangrijk verbeterpunt kan gevonden worden in de nood die respondenten ervaren aan
meer behandeling. Dit geldt voornamelijk voor geïnterneerden in het penitentiaire systeem. Door
een aantal respondenten wordt gewezen op een fout in het huidige systeem waarbij geïnterneerden
in de gevangenis opgesloten worden en daar op dezelfde wijze behandeld worden als veroordeelden.
Maar ook de aard van de geboden behandeling is voor verbetering vatbaar, zo blijkt uit de ervaringen
in behandelingssettings. Therapie zou meer afgestemd moeten zijn op de leefwereld van
geïnterneerden. Zij hechten daarbij veel belang aan de mogelijkheid om iets ‘nuttig’ te kunnen doen.
Werkgeoriënteerde activiteiten verdienen de voorkeur, vooral wanneer hier voldoende waardering
voor opgebracht wordt. Verder is er ook meer nood aan therapeutische interventies in de vorm van
gesprekken, eerder dan in de vorm van medicatie.
6.2 Beperkingen van het onderzoek
Vooraleer een aantal aanbevelingen mee te geven naar toekomstig onderzoek en naar de praktijk
toe, wordt er nog even stil gestaan bij de beperkingen van het gevoerde onderzoek. Zo namen er
slechts een beperkt aantal respondenten deel aan het onderzoek (n=8). Dit zorgt ervoor dat
conclusies niet zomaar kunnen veralgemeend worden naar de gehele onderzoekspopulatie.
Anderzijds is het zo dat het veralgemenen van onderzoeksresultaten geen doelstelling is van
kwalitatief onderzoek. Het doel van kwalitatief onderzoek is eerder gericht op het begrijpen en
interpreteren van fenomenen (Bergsma, 2003). In deze studie werd aan de hand van interviews
gepoogd inzicht te krijgen in het zorgtraject van oudere geïnterneerden en de gepercipieerde
uitsluitingscriteria van behandeling. Hoewel het aantal interviews eerder beperkt was, kon hier toch
waardevolle informatie uit afgeleid worden.
Een tweede mogelijke beperking van het onderzoek schuilt in het feit dat er voor het verzamelen van
de data louter beroep werd gedaan op de informatie die door de respondenten werd aangebracht.
Dit houdt in dat, indien zij bepaalde onderdelen uit hun zorgtraject vergeten vermelden zijn, of
indien zij over sommige thema’s niet volledig eerlijk zijn geweest, dit de kwaliteit van de
onderzoeksresultaten beïnvloedt. Om dit te beperken werd er gepoogd om de trajecten van de
respondenten zo planmatig mogelijk op te bouwen aan de hand van een interviewleidraad, waarbij
het traject van de respondent vanaf de eerste aanraking met justitie stapsgewijs opgebouwd werd
tot de huidige situatie. Bovendien werd aan alle respondenten de garantie geboden dat de
interviews op anonieme wijze zouden verwerkt en gerapporteerd worden, waardoor ze de vrijheid
hadden om hun verhaal te vertellen. Het was de bedoeling van deze scriptie om de stem van de
oudere geïnterneerde zelf centraal te stellen. Daarbij werd vooral aandacht besteed aan de wijze
waarop de geïnterneerde zijn traject ervaren heeft, eerder dan aan het exacte verloop van het
traject.
Personen wiens psychische toestand een interview niet toelieten werden uitgesloten van het
onderzoek. Mogelijks werden hierdoor vooral de meest mondige oudere geïnterneerden, die een
75
uitgesproken mening hebben over hun zorgtraject en deze graag willen delen, in de studie
betrokken. Dit kan eveneens van invloed zijn op de onderzoeksresultaten.
Tenslotte nog de bedenking dat de studie gericht is op oudere geïnterneerden. Een criterium om te
kunnen deelnemen aan de studie was dan ook een minimumleeftijd bereikt hebben van 60 jaar of
ouder. Bij de verwerking van de onderzoeksdata viel op dat slechts een zeer beperkt deel van de
ervaringen betrekking hadden tot de leeftijd van de respondenten. Dit kan verklaard worden door
het feit dat het interview grotendeels retrospectief opgebouwd is, waarbij ervaringen over het
doorlopen zorgtraject bevraagd worden. Veel ervaringen die door de respondenten gedeeld werden,
handelen daarom over een periode in hun leven waar ze nog niet oud waren. Deze methodologie
bood echter wel de kans om de onderzoeksvragen te beantwoorden in verband met het doorlopen
zorgtraject.
6.3 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
Gezien de exploratieve aard van deze studie, is meer en uitgebreider onderzoek nodig om de
problematiek van geïnterneerde personen in België blijvend in de aandacht te brengen.
Zo zou het interessant zijn om dit onderzoek te herhalen, maar dan op grotere schaal. Voor deze
studie werden enkel oudere geïnterneerden onder toezicht van CBM Gent in beschouwing genomen.
Het zou echter een meerwaarde zijn om ook geïnterneerden onder toezicht van andere CBM’s in het
onderzoek te betrekken. Op die manier kan nagegaan worden of de regionale verschillen waarover in
het conceptueel kader reeds gesproken werd, ook invloed hebben op de ervaring van het zorgtraject
door geïnterneerden.
In deze studie werden enkele bevindingen gedaan met betrekking tot de wijze waarop geïnterneerde
personen willen behandeld worden. Zo ervaren ze onder andere nood aan meer sociaal contact met
de begeleiding, aan meer kansen om gehoord te worden en aan een vorm van dagbesteding waarbij
ze zich nuttig kunnen inzetten. Vermoedelijk zijn hier een aantal implicaties aan verbonden ten
aanzien van het begeleidend personeel en ten aanzien van de organisatie van behandelingen. Verder
onderzoek zou kunnen uitwijzen wat er binnen organisaties kan veranderen om meer aan de noden,
die door de geïnterneerden aangehaald worden, tegemoet te kunnen komen.
Verder zou het ook relevant zijn om na te gaan welke variabelen de duur van een traject
beïnvloeden. Een groep geïnterneerden (deze met een lange behandelingsgeschiedenis) lijkt immers
verstrikt te zitten in een web tussen hulpverlening en justitie, maar de precieze oorzaak of aanleiding
hiervan is totnogtoe onduidelijk.
Tenslotte zou een onderzoek naar de relatie tussen het zorgtraject dat geïnterneerden doorlopen en
hun ‘quality of life’, gemeten aan de hand van gestandaardiseerde schalen, een nieuw licht kunnen
werpen op het welbevinden van geïnterneerden in relatie tot de behandelingen die zij gevolgd
hebben en in relatie tot de verschillende verblijfscontexten. De resultaten van deze studie geven
immers blijk van een significant verschil in waardering van de verschillende verblijfscontexten door
geïnterneerden.
76
6.4 Aanbevelingen voor de praktijk
Bij de bespreking van de belangrijkste conclusies werden reeds een aantal pijnpunten bloot gelegd
die tijdens de interviews door de respondenten werden aangekaart. Wanneer we deze als
uitgangspunt nemen, kunnen hieruit enkele aanbevelingen afgeleid worden voor de praktijk. Deze
kunnen onder andere ter overweging meegenomen worden bij de uitbouw van forensisch
psychiatrische centra.
Uit de opmerkelijk grote proportie negatieve ervaringen verband houdend met een
behandelingssetting als verblijfscontext, vergeleken met de grote proportie positieve ervaringen die
vermeld worden over de thuissituatie als verblijfscontext, kan een pleidooi afgeleid worden voor
meer ambulante hulpverlening bij personen thuis. Deze bevinding past ook binnen recente
zorgvernieuwinginitiatieven zoals artikel 107 ‘Vermaatschappelijking van de Zorg’. Dit houdt onder
meer in dat er binnen de geestelijke gezondheidszorg een verschuiving plaats vindt van intramurale
zorg naar zorg aan huis en begeleiding in de samenleving op verschillende gebieden, zoals wonen,
dagbesteding en werk (Vlaams Parlement, 2010). Bij vermaatschappelijking van de zorg wordt
gewerkt vanuit een visie op integratie, dit impliceert dat de persoon geholpen wordt om zich in zijn
sociale omgeving staande te houden met zijn problemen en beperkingen. Om dit te realiseren zullen
onder andere intensieve ambulante behandelteams en rehabilitatieteams gecreëerd worden. Een
multidisciplinaire aanpak en samenwerking tussen verschillende voorzieningen,
hulpverleningsvormen en overheden is van cruciaal belang bij de realisatie van de
vermaatschappelijking van de zorg (Vlaams Parlement, 2010). Het bieden van zorg aan huis mag
echter niet louter gezien worden als een praktische oplossing ten aanzien van het plaatsgebrek
binnen behandelingssettings. Het is van groot belang dat voldoende aandacht geschonken wordt aan
de twee pijlers die een interneringsmaatregel kenmerken, namelijk bescherming van de
maatschappij (controle) en behandeling van de geestesstoornis met als doel een reïntegratie in de
maatschappij (behandeling).
Uit de negatieve ervaringen met betrekking tot residentiële behandelingen kan worden afgeleid dat
een voldoende gevuld dagprogramma kan bijdragen tot een verhoogde behandelmotivatie. Daarbij
dient erop toegezien te worden dat het dagprogramma grotendeels bestaat uit ‘nuttige’ activiteiten,
waarbij geïnterneerden het gevoel hebben iets te betekenen, activiteiten die hun zelfbeeld in
positieve zin kunnen beïnvloeden. Bovendien is het belangrijk dat geïnterneerden het gevoel hebben
als volwassenen behandeld te worden, en daarbij een activiteitenaanbod krijgen dat rekening houdt
met hun interesses en leeftijd.
Over alle verblijfscontexten heen wordt een grote nood ervaren aan sociaal contact. Het maakt
daarbij niet zo veel uit of het dan gaat om een therapeutisch gesprek met de behandelende
psychiater, of om een informeel gesprek met één van de medewerkers. Geïnterneerden ervaren een
wezenlijke nood om gehoord te worden en om met anderen in dialoog te kunnen treden. Het is dan
ook belangrijk om hier voldoende tijd voor vrij te maken. Indien dit niet gebeurt, houdt dit voor hen
een bevestiging in van hun status als ‘geïnterneerde’ waarbij ze reeds vaak geconfronteerd werden
met een gebrek aan keuze en inspraak. Door tijd vrij te maken om met deze mensen in gesprek te
treden kan hun psychisch en emotioneel welbevinden bevorderd worden en kan er tevens beter
ingespeeld worden op eventuele noden die zij zelf aangeven. Geïndividualiseerd werken kan
hierdoor gerealiseerd worden. De presentietheorie, die in de jaren ’90 onderzocht werd door Andries
77
Baart, vormt een goed voorbeeld van hoe er op een kwaliteitsvolle manier kan omgegaan worden
met geïnterneerde personen. De presentietheorie biedt geen concrete handvaten aan die leiden tot
een goede hulpverlening, maar stelt eerder een aantal waarden voorop die door goede
hulpverleners nagestreefd worden. De presentietheorie wordt gekenmerkt door een sterke
gerichtheid op het scheppen van rechtvaardige en liefdevolle menselijke verhoudingen (Baart, 2011).
Baart (2011) stelt dat er in de presentiebeoefening gestreefd wordt naar ‘er zijn met’ en op die
manier ook ‘er zijn voor’ anderen die op hulpverlening aangewezen zijn. Er zijn met mensen kan
bereikt worden door aansluiting te zoeken bij en af te stemmen op de eigen leefwereld van de ander.
“Presentie biedt hulp, steun en zorg in de vorm van een werkzame, effectieve bekommernis die het
verhaal en leven van de ander helpt te verstaan en helpt verder te brengen” (Baart, 2011,
http://www.andriesbaart.nl/presentie/). De cliënt krijgt daardoor de erkenning dat hij meetelt in de
maatschappij, hoe anders hij ook is. Het is net deze erkenning die geïnterneerden vaak missen in de
hulpverlening. Er is nood aan oprechte interesse in de mens achter de geïnterneerde. Pas dan kan
een hulpverleningsrelatie ontstaan die gebaseerd is op wederzijds respect. Om dit te realiseren
moeten hulpverleners soms bereid zijn om het eigen denken en de eigen doelen even opzij te zetten
en mee te gaan in en aandacht te hebben voor het verhaal van de geïnterneerde.
Wat behandeling in het penitentiaire systeem betreft, zouden geïnterneerden niet mogen
opgesloten worden tussen veroordeelden. Zij hebben een aangepaste aanpak en behandeling nodig.
Dit wordt door hen zelf als een onrecht ervaren, maar werd ook reeds aangeklaagd in
wetenschappelijke literatuur en onderzoek (Goethals, 2002; Cosyns et al., 2007) en door het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Goethals, 2002). Het zorgteam wordt gezien als een
belangrijke stap in de goede richting, maar er wordt eveneens aangegeven dat er meer nodig is. Er
zouden meer middelen vrijgemaakt moeten worden om de zorgteams te versterken en extra
begeleidend personeel te kunnen aanwerven. Dit betreft echter eerder een beleidsmatige dan een
praktische aanbeveling.
Tenslotte kan als belangrijke bevinding meegegeven worden dat het hebben van een werk - of het
hier nu gaat om een echte job, vrijwilligerswerk, of werk in het kader van een
dagbestedingsprogramma – in belangrijke mate bijdraagt tot het welbevinden van geïnterneerde
personen. Voor hen betekent werken enerzijds een zinvolle bezigheid, en anderzijds een bron van
voldoening en zelfwaardering.
In de inleiding van deze scriptie werd reeds verwezen naar empowerment als belangrijke uitdaging
binnen de orthopedagogiek en de hulpverleningssector in het algemeen. Van Regenmortel (2009)
omschrijft een empowermentbenadering als ‘de negatieve aspecten van een situatie verbeteren
door positieve zaken te zoeken’ (Van Regenmortel, 2009, p.24). Zij hecht daarbij ook veel belang aan
maatzorg, dit is het begeleiden van maatschappelijk kwetsbare personen door te vertrekken vanuit
hun beleving en krachten. Een belangrijke vorm van kracht kan gevonden worden in werk. Werk kan
een bijdrage leveren aan het empoweren van geïnterneerde personen. Een bepaald werk uitvoeren
en hiervoor erkenning krijgen van anderen, zorgt ervoor dat mensen in een maatschappelijk
kwetsbare positie, in dit geval geïnterneerden, (opnieuw) een positieve identiteit kunnen opbouwen.
Een positieve identiteit hebben, kan mensen helpen om meer weerbaarheid of veerkracht op te
bouwen. Van Regenmortel (2009) ziet veerkracht als een belangrijke voorwaarde tot empowerment.
Zij omschrijft veerkracht als “het vermogen van mensen om een goed bestaan te leiden en zich
ondanks moeilijke levensomstandigheden positief te ontwikkelen en dit op een sociaal aanvaardbare
78
wijze” (Van Regenmortel, 2009, p. 11). Zij geeft daarbij ook aan dat hulpverleners een belangrijke rol
kunnen spelen in de opbouw van veerkracht door het bieden van kansen op positieve
identiteitsvorming en rolverwerving en door het scheppen van mogelijkheden tot geven. De
mogelijkheid om te kunnen ‘geven’, bijvoorbeeld door te werken, en niet steeds in een positie te
zitten waarin men hulpverlening ‘krijgt’, heeft een niet te onderschatten invloed op het welbevinden
van mensen.
Concluderend kan gesteld worden dat een kwaliteitsvolle begeleiding en behandeling van oudere
geïnterneerden in sterke mate samenhangt met een meer warme en menselijke benadering, waarbij
er aandacht is voor de persoon achter de geïnterneerde en voor diens sterktes. Jammer genoeg kan
een meer humane hulpverlening alleen de problematiek waarmee geïnterneerden te maken krijgen
wel aangenamer maken, maar niet oplossen. Daarvoor zijn drastischere maatregelen nodig vanuit
het beleid. Eerst en vooral zijn er meer plaatsen nodig in het forensisch psychiatrisch zorgcircuit.
Vervolgens dient de organisatie van de zorgverlening aan geïnterneerde personen herbekeken te
worden, in functie van een vermaatschappelijking van de zorg. Daarbij wordt de leefwereld van de
zorgvrager meer als uitgangspunt genomen voor behandeling, waardoor beter en sneller op noden
en behoeften kan ingespeeld worden. De stem van de geïnterneerden mag in geen geval vergeten
worden als belangrijke leidraad voor het bieden van ondersteuning. Een evolutie naar meer
vraaggerichte zorg is met andere woorden gewenst.
79
7 Referenties
Aday, R.H. (2003). Aging Prisoners. Crisis in American Corrections. Westport: Praeger.
Arndt, S., Turvey, C.L. & Flaum, M. (2002). Older offenders, substance abuse and treatment.
American Journal in Geriatric Psychiatry, 10, 733-739.
Arrindell, W.A., Van Nieuwenhuizen, Ch. & Luteijn, F. (2001). Chronic psychiatric status and
satisfaction with life. Personality and Individual Differences, 31, 145-155.
Baarda, D.B., De Goede, M.P.M & Van der Meer-Middelburg, A.G.E., (2007). Basisboek interviewen.
Handleiding voor het voorbereiden en afnemen van interviews. Groningen/Houten: Wolters-
Noordhoff B.V.
Baarda, D.B., De Goede, M.P.M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding
voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers
Baart, A. (2011). Website Andries Baart: Presentie. Verkregen op 14 mei 2012 van
http://www.andriesbaart.nl/presentie/.
Bergmans, E. (2011, dec. 8). Europees Hof veroordeelt België na zelfdoding geestesgestoorde
gevangene. De Standaard e-krant. Verkregen op 20 maart 2012 van
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=4H3JB8KS.
Bergsma, M. (2003). Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerdeb operational audits.
Methoden en technieken die de betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerde audits
waarborgen. Erasmus Universiteit Rotterdam, economische faculteit. EURAC BV. Verkregen op 20
april 2012 van http://www.iia.nl/Sitefiles/PDF/betrouwbaarheiden%20Validiteit.pdf.
Boers, A., Vandevelde, S., Soyez, V., De Smet, S. & Ting To, W. (2011). Het zorgaanbod voor
geïnterneerden in België. Panopticon, 2, 17-38.
Brand, E.F.J.M., Lucker, T.P.C. & Van Den Hurk, A.A. (2009). Verslaving als risicofactor in de
forensische psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 51(2009)1, 813-820.
Bouverne-De Bie, M., Kloeck, K., Meyvis, W., Roose, R. & Vanacker, J. (2002). Handboek Forensisch
Welzijnswerk. Gent: Academia Press.
Broekaert, E., Van Hove, G., Vandevelde, S., Soyez, V. & Vanderplasschen, W. (2010). Handboek
bijzondere orthopedagogiek. Antwerpen – Apeldoorn: Garant.
Centrum Obra vzw (2010). Jaarverslag 2010 Centrum Obra: werking Ontgrendeld: geïnterneerde
personen met een verstandelijke beperking in de gevangenis van Gent. Verkregen op 12 april 2012
van http://www.obra.be/pdf/jaarverslag%202010.pdf.
Coid, J., Fazel, S. & Kahtan, N. (2002). Elderly patients admitted to secure forensic psychiatry services.
Journal of Forensic Psychiatry, 13:2, 416.
80
Cosyns, P., D’Hont, C., Janssens, D., Maes, E. & Verellen, R. (2007). Geïnterneerden in België: de
cijfers. Panopticon, 1, 46-61.
De Smet, S. (2011). Studieprotocol interviews oudere geïnterneerden. Onderzoeksvoorstel ten
aanzien van de ethische commissie.
De Smet, S., Vandevelde, S., Verté, D. & Broekaert, E. (2010). What is currently known about older
mentally ill offenders in forensic contexts: results from a literature review. International journal of
social sciences and humanity studies, 2, 127-135.
De Smet, S. (2009). De invloed van zorgtrajecten op de kwaliteit van leven van oudere
geïnterneerden. Onderzoeksvoorstel doctoraatsstudie.
Desmicht, F. & Huybrechts, V. (2009). Niet gestraft, wel opgesloten. Penhouse. Verkregen op 20
maart 2012 van http://www.penhouse.be/documents/Nietgestraftwelopgesloten.pdf.
De Stoop, C. (2010). Recordaantal geïnterneerden in de cel. Knack. Verkregen op 21 maart 2012 van
http://www.knack.be/nieuws/belgie/recordaantal-geinterneerden-in-de-cel/article-
1194704439863.htm.
Diamond, P.M., Wang, E.W., Holzer III, C.E., Thomas, C. & Cruser, A. (2001). The prevalence of mental
illness in prison. Administration and Policy in Mental Health, 29, 21-40.
Fazel, S. & Grann, M. (2002). Older criminals: a descriptive study of psychiatrically examined
offenders in Sweden. International Journal of Geriatric Psychiatry, 17, 907-913.
Fazel, S., Hope, T., O’Donnell, I. & Jacoby, R. (2001). Hidden psychiatric morbidity in elderly prisoners.
The British Journal of Psychiatry, 179, 535-539.
Fazel, S. & Lubbe, S. (2005). Prevalence and characteristics of mental disorders in jails and prisons.
Current Opinion in Psychiatry, 18, 550-554.
Freire, P. (2006). Pedagogy of the Oppressed. 30th anniversary edition. Continuum: New York –
London.
Gallagher, E.M. (2001). Elders in prison. Health and well-being of older inmates. International Journal
of Law and Psychiatry. 24 (2-3), 325-333.
Garson, G.D. (2011). Reliability analysis. Verkregen op 05 mei 2012 van
http://faculty.chass.ncsu.edu/garson/PA765/reliab.htm.
Goethals, J. (2002). De internering: de aanpak van de ontoerekeningsvatbare delinquent. In
Bouverne-De Bie, M., Kloeck, K., Meyvis, W., Roose, R. & Vanacker, J. (2002). Handboek Forensisch
Welzijnswerk. Gent: Academia Press.
Heimans, H. & De Stoop, C. (2010). Interview met Henri Heimans: De kerkers van de geest. Knack, 17
maart 2010.
81
Hoover, R.S. & Koerber, A.L. (2011). Using Nvivo to answer the challenges of qualitative research in
professional communication: benefits and best practices tutorial. IEEE Transactions on Professional
Communication. 54:1, 68-82.
Hsieh, H.F. & Shannon, S.E. (2005). Three approaches to qualitative content analysis. Qualitative
health research, 15:9, 1277-1288.
Jans, V., Schryvers, K., Franssen, C., Jans, L., Stevens, H., De Vits, M. & Turan, G. (2010). Vlaams
Parlement: Voorstel van resolutie betreffende de organisatie en vermaatschappelijking van de
geestelijke gezondheidszorg. Vlaams Parlement, stuk 487, nr.3. Verkregen op 14 mei 2012 van
http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2009-2010/g487-3.pdf.
Landis, J.R. & Koch, G.G. (1977). The measurement of observer agreement for categorical data.
Biometrics, 33:1, 159-174.
Leestmans, D. (2010). Te gek om los te lopen [documentaire]. België: Panorama. Verkregen op 13
maart 2012 van http://video.canvas.be/panorama-59-te-gek-om-los-te-lopen.
Lenaerts, G., Roets, G. & Bouverne-De Bie, M. (2011). Een pad bezaaid met exclusiecriteria. In De
Koster, K., De Vos, K., Kerger, D., Roets, G. & Roose, R. (2011). Handboek Integrale Jeugdhulp (pp.
241-263). Gent: Uitgeverij Politeia.
Liga voor Mensenrechten (2011). Manifest internering: een betere behandeling voor geïnterneerden.
Verkregen op 17 maart 2012 van
http://www.mensenrechten.be/index.php/site/standpunten/manifest_internering.
Liga voor Mensenrechten (2011). Uitvoering nieuwe interneringswet uitgesteld. Verkregen op 12 april
2012 van
http://www.mensenrechten.be/index.php/site/nieuwsberichten/uitvoering_nieuwe_interneringswe
t_uitgesteld.
Lincoln, Y.S. & Guba, E.G. (1985). Naturalistic Inquiry. Beverly Hills, CA: Sage Publications.
Lombard, M., Snyder-Duch, J. & Bracken, C.C. (2010). Intercoder reliability: practical resources for
assessing and reporting intercoder reliability in content analysis research projects. Verkregen op 24
april 2012 van http://matthewlombard.com/reliability/.
Marcoen, A., Grommen, N. & Van Ranst, N. (2006). Als de schaduwen langer worden: psychologische
perspectieven op ouder worden en oud zijn. Leuven: Lannoo.
Miles, M. & Huberman, E. (1994). Qualitative data analysis: an expanded source book. Sage
Publictations Inc.
Mortelmans, D. (2011). Kwalitatieve analyse met Nvivo. Leuven: Acco.
Nnatu, IO, Mahomed, F. & Shah, A. (2005). Is there a need for elderly forensic psychiatric services?
Medicine, science and the law. 45:2, 154-160.
Philipsen, H. & Vernooij-Dassen, M. (2004). Kwalitatief onderzoek: nuttig, onmisbaar en uitdagend.
Huisarts en wetenschap, 47:10, 454-7.
82
Schilder, L. (2006). Paradoxen van empowerment. Reactie op lezing Sjef De Vries. In Maatwerk:
Vakblad voor Maatschappelijk Werk, 7, 16-17.
Smets, H., Verelst, R. & Vandenberghe, J. (2009). Geestesziek en gevaarlijk: gedwongen opname of
internering? Het Belgische wettelijke kader. Tijdschrift voor Psychiatrie, 51(2009)4, 217-225.
Soyez, V., De Wilde, J., Vandevelde, S., Vander Beken, T., Todts, S. & Broekaert, E. (2010). Screening
en assessment van psychiatrische stoornissen in Belgische gevangenissen: sensitiviteit en specificiteit
van de BJMHS en SSI-A. Verslaving, 1.
Stas, L., (2009). De opvang van geïnterneerden anno 2009, een stand van zaken. Toespraak
jubileumcongres 30 jaar Panopticon, uitgesproken namens Minister van Justitie Stefaan De Clerck
door Luc Stas. Verkregen op 15 maart 2012 van
http://www.maklu.be/panopticon/download/Toespraak_Dhr_Luc_Stas_namens_minister_Stefaan_D
e_Clerck.pdf.
Sterns, A., Lax, G., Sed, C., Keohane, P. & Sterns, R. (2008). The growing wave of older prisoners: a
national survey of older prisoner health, mental health and programming. Corrections Today, 70-76.
Thompson, C., McCaughan, D., Cullum, N., Sheldon, T.A. & Raynor, P. (2004). Increasing the visibility
of coding decisions in team-based qualitative research in nursing. International Journal of Nursing
Studies. 41, 15-20.
Timmerman, I.G.H. & Emmelkamp, P.M.G. (2001). The prevalence and comorbidity of axis I and axis II
pathology in a group of forensic patients. International Journal of Offender Therapy and Comparative
Criminology, 45, 198-213.
Tomar, R., Treasaden, I.H. & Shah, A.K. (2005). Is there a case for a specialist forensic psychiatry
service for the elderly? International Journal of Geriatric Psychiatry, 20, 51-56.
Vanden Hende, M. & Verleysen, E. (2010). PFPCG vzw: Doelstelling van het PFPCG voor 2011.
Platform Forensisch Psychiatrisch Centrum Gent vzw. Verkregen op 9 mei 2011 van
http://www.pfpcg.be/pagina45.html.
Vanden Hende, M. Centrum Obra: Ontgrendeld. Verkregen op 10 april 2012 van
http://www.obra.be/NWvoorwie.htm.
Vander Beken, T. & Van Steenbrugge, W. (2010). Symposium Just-Care: internering, recht voor
hulpverleners. Institute for international research on criminal policy, Ghent University. Verkregen op
18 maart 2012 van http://www.pfpcg.be/slides%20Vanderbeken.pdf.
Vandevelde, S., Palmans, V., Broekaert, E., Rousseau, K. & Vanderstraeten, K. (2006). How do drug-
involved incarcerated and recently released offenders and correctional treatment staff perceive
treatment? A qualitative study on treatment needs and motivation in Belgian prisons. Psychology,
Crime and Law, 12: 3, 287-305.
Vandevelde, S., Soyez, V., Vander Beken, T., De Smet, S., Boers, A. & Broekaert, E. (2011). Mentally ill
offenders in prison: the Belgian case. International Journal of Law and Psychiatry, 34, 71-78.
83
Van Hove, H. (2011). Kwalitatief onderzoek naar stress en coping bij vaders met een niet-aangeboren
hersenletsel. Gent: Universiteit Gent. Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen.
Van Marle, H.& Van der Kroft, P. (2007). Research issues in forensic psychiatry. Current Opinion in
Psychiatry, 20, 511-515.
Van Nieuwenhuizen, Ch., Schene, A.H. & Koeter, M.W.J. (2002). Quality of life in forensic psychiatry:
an unreclaimed territory? International Review of Psychiatry, 14, 198-202.
Van Regenmortel, T., (2009). Empowerment als uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne
zorg. Journal of social intervention – theory and practice. 18:4, 22-42.
Walker, J. & Gudjonsson, G. (2000). The Lancashire Quality of Life Profile: data and experiences with
58 detained mentally disordered offenders. Criminal Behaviour and Mental Health, 10, 123-135
Weber, R.P. (1990). Basic content analysis. Newbury Park, CA: Sage Publications.
Yorston, G. (2002). Special services. Old Age Psychiatrist. 27, 7.
Yorston, G. & Taylor, P. (2006). Commentary: older offenders – no place to go? J AM Acad Psychiatry
Law, 34, 333-7.
Zhang, Y. & Wildemuth, B.M. (2009). Qualitative analysis of content. In B. Wildemuth (Ed.),
Applications of social research methods to questions in information and library.
84
Bijlagen
Bijlage 1. Studieprotocol ten aanzien van Commissie Medische Ethiek Universitair Ziekenhuis Brussel.
Bijlage 2.Informed consent.
Bijlage 3. Interviewleidraad.
85
Bijlage 1 Studieprotocol interviews oudere geïnterneerden
Onderzoeker: Stefaan De Smet, doctoraatstudent Vrije Universiteit Brussel
Onderzoeker: Nele Van Hecke, masterstudente Orthopedagogiek Universiteit Gent
Promotoren:
Prof. Dr. Dominique Verté, Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen Vrije Universiteit Brussel
Prof. Dr. Stijn Vandevelde, Vakgroep Orthopedagogiek Universiteit Gent – Vakgroep
Orthopedagogiek Hogeschool Gent
Doel van de interviews:
Het doel van de interviews is om inzicht te verwerven in het behandelingsverleden van oudere
geïnterneerden (60+) die onder toezicht staan van de Commissie tot Bescherming van de
Maatschappij te Gent. De eigen perceptie ten aanzien van het behandelingsverleden staat hierbij
centraal. Er zal bijzondere aandacht gegeven worden aan de inclusie- en exclusiecriteria waarmee
deze personen tijdens hun behandelingstraject geconfronteerd werden.
Binnenkort worden twee forensisch psychiatrische centra gebouwd in Vlaanderen, waaronder één in
Gent. De kennis over de behandelingsnoden van oudere geïnterneerden en meer in het bijzonder
over de knelpunten die de geïnterneerden zelf ervaren hebben in hun behandelingsverleden, kan van
nut zijn voor de uitbouw van een geschikt therapeutische klimaat binnen deze instellingen en kan
ook in rekening gebracht worden bij de ontwikkeling van aangepaste zorgtrajecten voor
geïnterneerden.
Situering onderzoekspopulatie:
De onderzoekspopulatie bestaat uit geïnterneerden van 60 jaar en meer. Geïnterneerden zijn
personen die criminele feiten hebben gepleegd en die omwille van een psychiatrische stoornis als
ontoerekeningsvatbaar worden beschouwd voor de gepleegde feiten. Het juridische statuut van
internering betekent dat de geïnterneerde in principe een psychiatrische behandeling moet krijgen
en die zin als een patiënt kan beschouwd worden. Afhankelijk van de hen toegekende vrijheden en
behandelingsnoden, kunnen geïnterneerden zowel intramuraal als extramuraal gehuisvest zijn,
gaande van opsluiting in psychiatrische annexen van gevangenissen tot ambulante opvolging in de
maatschappij. Elke Vlaamse geïnterneerde wordt opgevolgd door één van de commissies ter
bescherming van de maatschappij (CBM). Concreet gaat het over de CBM's van Gent, Leuven, Vorst
en Antwerpen. De toewijzing van een geïnterneerde aan een bepaald CBM is in principe verbonden
aan de plaats van de rechtbank waar de interneringsmaatregel werd uitgesproken en in die zin dus
onafhankelijk van de verblijfplaats.
In voorliggend project worden enkel interviews afgenomen van de geïnterneerden die onder toezicht
staan van de CBM-Gent. N=41. Het totaal aantal Vlaamse geïnterneerden van 60 jaar wordt volgens
de huidige stand van zaken op een 150-tal geschat.
Dataverzameling en verwerking:
In samenwerking met het secretariaat van de CBM-Gent zal een namenlijst opgemaakt worden van
geïnterneerden ouder dan 60 jaar. Geïnterneerden die echter nooit in een penitentiaire instelling
en/of psychiatrische instelling werden opgenomen (de zogenaamde “niet aangehouden
geïnterneerden”) zullen niet weerhouden worden voor deze interviews. 2
86
De voorzitter van de CBM-Gent, rechter Henri Heimans, zal de namenlijst een eerste maal screenen
op de haalbaarheid om een relevant interview te kunnen afnemen bij de betrokkene. Hierbij kan bv.
gedacht worden aan exclusie van erg zwaar dement geworden geïnterneerden.
Na deze selectie wordt door de diensten van de CBM-Gent een brief met hierin een samenvatting
van het onderzoek met bijhorende vraag tot deelname opgestuurd (bedoeling van het interview,
duurtijd gesprek, vermelding gebruik opnameapparatuur, anonieme verwerking…).
Afhankelijk van de omstandigheden van de betrokkenen kan de werkwijze verschillen. In de meeste
gevallen zal de advocaat van de betrokken aangesproken worden, in een aantal gevallen zal het ook
nodig zijn dat de instelling wordt ingelicht. Van zodra de geïnterneerde en zijn vertegenwoordiger bij
de onderzoekers hebben ingestemd voor een interview, zullen plaats en tijdstip concreet worden
afgesproken. De geïnterneerde en zijn/haar advocaat zullen een informed consent ter ondertekening
ontvangen, gebaseerd op het standaardformulier van de Commissie Medische Ethiek UZBrussel en
VUB.(zie bijlage).
Er zal in deze studie geen gebruik gemaakt worden van gestandaardiseerde vragenlijsten of meet
instrumenten. Het interview zal als belangrijkste thema het behandelingsverleden van oudere
geïnterneerden hebben, met daarbij specifieke aandacht voor de inclusie- en exclusiecriteria die hier
een rol in gespeeld hebben. Vanuit het principe van de Grounded Theorie zal er gewerkt met het
verhaal van de patiënt. Concreet is het dus de bedoeling om de geïnterneerde zo vrij mogelijk aan
het woord te laten over zijn behandelingsverleden om vervolgens hieruit centrale thema‟s af te
leiden. Grounded Theory als onderzoeksmethodologie staat voor een aanpak waarbij de onderzoeker
tijdens de interviews gaandeweg op ideeën (hypothesen) komt en die in volgende interviews „toetst'.
Als die toetsen laten zien dat de hypothesen juist zijn, worden ze als een gefundeerde theoretische
stelling beschouwd.
De interviews zullen worden uitgevoerd door Stefaan De Smet en/of Nele Van Hecke en
geregistreerd worden met een dictafoon. Na de invoering en de analyse van de opnames met het
softwarepakket voor kwalitatieve data-analyse, N-vivo, worden de voornoemde opnames vernietigd.
Bij elke verdere verwerking van de gegevens die uit de interviews worden bekomen, zal de
mogelijkheid tot herkenning van de identiteit van de geïnterneerde uitgesloten worden. Dit betekent
dat de verwerking van de gegevens en de publicatie van de onderzoeksresultaten volledig anoniem
zal verlopen.
Timing/periode:
Zodra er positief advies volgt van de Commissie Medische Ethiek Universiteit Brussel om de
interviews uit te voeren zullen de respondenten op de hierboven voorgestelde wijze worden
gecontacteerd. Het onderzoeksverloop zal grotendeels afhangen van het aantal participanten, die
bereid zijn om mee te werken. Er wordt gestreefd naar een minimale respons van een 10 à 15-tal
respondenten. De interviews worden gepland tussen oktober 2011 en juni 2012. Het einde van het
onderzoek wordt ten laatste voorzien eind 2012 met als eindproduct de masterproef van Nele Van
Hecke.
87
Bijlage 2
Informatiefiche voor deelnemers aan onderstaande studie: Titel van de studie Interviews oudere geïnterneerden onder toezicht CBM GENT (Commissie tot Bescherming van de Maatschappij Gent) Doel van de studie Voorliggend onderzoek wordt gevoerd in het kader van de doctoraatsstudie van Stefaan De Smet (Vrije Universiteit Brussel - Hogeschool Gent) over de kwaliteit van leven van oudere geïnterneerden in Vlaanderen. Deze deelstudie wil aan de hand van interviews inzicht verwerven in het behandelingsverleden van oudere geïnterneerden (60 jaar of meer) die onder toezicht staan van de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij te Gent. De eigen perceptie ten aanzien van belangrijke elementen in het behandelingsverleden staat hierbij centraal. Er zal tijdens het interview bijzondere aandacht geschonken worden aan de inclusie- en exclusiecriteria waarmee de geïnterneerden tijdens hun behandelingstraject geconfronteerd werden. Mocht dit het geval zijn, dan is bv. het bevragen van de geïnterneerde naar de reden waarom hij/zij moeilijk vanuit de gevangenis een plaats gevonden heeft in een zorginstelling een illustratie van een mogelijk topic dat aan bod kan komen en waarover de geïnterneerde dus zijn visie kan geven. Naast een wetenschappelijk doel zullen de resultaten ook in de praktijk van betekenis zijn. Binnenkort worden namelijk twee forensische psychiatrische centra gebouwd in Vlaanderen, waaronder één in Gent. De kennis over de behandelingsnoden van oudere geïnterneerden en meer in het bijzonder over de knelpunten die de geïnterneerden zelf ervaren hebben in hun behandelingsverleden, kunnen ter overweging meegenomen worden in de realisatie van een geschikt therapeutische klimaat binnen deze instellingen. De boodschap van de geïnterneerden zelf kan dus via deze weg in rekening gebracht worden bij de verdere ontwikkeling van aangepaste zorgtrajecten voor geïnterneerden. De onderzoeker(s) Aanspreekpersoon: Stefaan De Smet, Bachelor Psychiatrische Verpleegkunde en Master Gerontologie. Werkadres: Hogeschool Gent, Faculteit Mens en Welzijn, Keramiekstraat 80 9000 Gent. Tel: 09/321 21 10, email: [email protected] Medeonderzoekster: Nele Van Hecke, Masterstudente Orthopedagogiek Universiteit Gent Beschrijving van de studie De studie bestaat uit een eenmalig interview van maximaal 2u. Het interview is open van structuur waarbij aan de geïnterviewde zal gevraagd worden om vanuit zijn eigen beleving en ervaring te vertellen over zijn behandelingsverleden als geïnterneerde (knelpunten, problemen, positieve en negatieve ervaringen, … ). De input van de interviewer beperkt zich tot het exploreren van hetgeen de geïnterviewde als belangrijke elementen aanbrengt. Zie verder onder ‘procedure’. Deelnemers aan de studie Deelnemers dienen de leeftijd van 60 jaar of meer bereikt te hebben en moeten op het ogenblik van de afname van de interviews onder het toezicht staan van de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij te Gent. Procedures Het interview zal als belangrijkste thema het behandelingsverleden van oudere geïnterneerden hebben, met daarbij specifieke aandacht voor de inclusie- en exclusiecriteria die hier een rol in
88
gespeeld hebben. Er zal in deze studie geen gebruik gemaakt worden van gestandaardiseerde vragenlijsten of meetinstrumenten. Het is wel de bedoeling om de geïnterneerde zo vrij mogelijk aan het woord te laten over zijn behandelingsverleden om vervolgens hieruit centrale thema’s af te leiden. De interviews zullen worden uitgevoerd door Stefaan De Smet en/of Nele Van Hecke en geregistreerd worden met een dictafoon. Na de invoering en de analyse van de opnames worden de voornoemde opnames vernietigd. De anonimiteit en discretie betreffende de bekomen informatie wordt volledig gewaarborgd. Behalve de onderzoekers zal dus geen enkele derde aanspraak kunnen maken op de inhoud van de gesprekken. Bij elke verdere verwerking van de gegevens die uit de interviews worden bekomen, zal de mogelijkheid tot herkenning van de identiteit van de geïnterneerde uitgesloten worden. Dit betekent dat de verwerking van de gegevens alsook de publicatie van de onderzoeksresultaten volledig anoniem zal verlopen. Risico's en voordelen Er zijn noch risico’s noch voordelen verbonden aan deze interviews. Kosten verbonden aan deelname Er zijn voor geïnterviewde geen kosten verbonden aan de deelname. Vergoeding Deelname aan de studie gebeurt geheel vrijblijvend. Er wordt geen vergoeding voorzien. Vertrouwelijkheid Het onderzoek is voor advies voorgelegd aan de Commissie Medische Ethiek Universitair Ziekenhuis Brussel en goedgekeurd. De informatie bekomen uit het onderzoek wordt volledig anoniem verwerkt. Dit houdt in dat namen of andere herkenbare gegevens in geen geval in het onderzoek vernoemd worden. De bevindingen die voortvloeien uit het onderzoek kunnen enkel voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, en zullen enkel in volledige anonimiteit en met inachtneming van het beroepsgeheim worden gerapporteerd.
89
GEÏNFORMEERDE SCHRIFTELIJKE TOESTEMMING DEELNAME ONDERZOEK NAAR DE PERCEPTIE VAN OUDERE GEINTERNEERDEN OVER HUN BEHANDELINGSVERLEDEN Ik, (ondergetekende), ……………………………………………………………………………………… ( volledige naam in drukletters a.u.b. )
Ga ermee akkoord mijn medewerking te verlenen aan het onderzoek en ga akkoord met de volgende voorwaarden:
(1) Ik heb voldoende informatie gekregen omtrent het doel van het onderzoek;
(2) Ik heb elke vraag in verband met het onderzoek heb kunnen stellen;
(3) Ik neem totaal uit vrije wil en op vrijwillige basis deel aan het onderzoek;
(4) Ik geef de toestemming aan de onderzoeker om mijn resultaten op een vertrouwelijke en anonieme wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren;
(5) Ik begrijp dat alle gegevens die ik in het kader van dit interview verstrek, geheel vertrouwelijk en anoniem zullen worden verwerkt en enkel in functie van onderzoek zullen worden gebruikt;
(6) Ik ben op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment stop te zetten en dit zonder opgave van reden;
b(7) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kan krijgen; Voor akkoord, Plaats en datum Naam + handtekening van de deelnemer ……………………… …………………………………………………. Plaats en datum Naam + handtekening van de onderzoeker
……………………… ………………………………………………….
90
Bijlage 3
Steekkaart 1 – Chronologisch overzicht etappes in het gerechtelijk/behandelingsparcours
Gekoppeld aan fiche “tijdslijn etappes”
Introductie: “ ik zou graag van u weten waar u overal hebt verbleven sinds de eerste keer dat u in
aanraking kwam met het gerecht. Ik zal dit telkens noteren en ondertussen zal ik u enkele vragen
stellen. Kan u mij om te beginnen vertellen wanneer u voor het eerst in aanraking bent gekomen met
het gerecht? ….”
= Datum/leeftijd (van eerste aanraking met gerecht)
1. Kan u mij vertellen wat er toen precies gebeurd is?
= Oorzaak van wijziging in verblijfplaats: bv
- Misdrijf (eerste feit, herval, nieuw misdrijf)
- Opgepakt door politie
- Schending van de voorwaarden
- Drankmisbruik
- Overplaatsing door CBM
- Weggelopen…
2. “Waar verbleef u vlak na deze gebeurtenis?”
= Verblijfplaats (soort verblijfplaats + stad): bv
- Gevangenis
- Psychiatrische instelling (open / gesloten)
- Home
- Thuis…
3. “ Hoelang hebt u daar verbleven?”
= Datum van vertrek of geschatte verblijfsduur
4. “ Waarom bent u er weer vertrokken?”
= Reden van vertrek:bv
- Ontslag
- Opheffing van de maatregel
- Overplaatsing naar andere voorziening ….
5. “Waar bent u vervolgens naartoe gegaan?”
= de volgende etappe
6. “ Hoelang hebt u daar verbleven?”
7. “ Waarom bent u er weer vertrokken?”
8. Kan u mij vertellen wat er toen precies gebeurd is?....
Enz. ELKE ETAPPE OP DE TIJDSLIJN AANDUIDEN
91
Steekkaart 2 – Behandeling / begeleiding per etappe + eigen ervaring
Ik stel voor dat we op basis van de lijst die we zonet hebben gemaakt samen bekijken op welke
manier u werd begeleid op de plaatsen waar u ooit hebt verbleven. We beginnen bij het eerste….
1. Werd u begeleid / behandeld tijdens deze periode? bv
- Individuele- of groepstherapie
- Bezoek van maatschappelijk assistent / verpleegkundige
- Ambulante begeleiding
- Dagbesteding …
2. A) INDIEN BEGELEIDING:
- Hoe heeft u deze begeleiding ervaren?
- Wat vond u positief?
- Wat vond u negatief?
B) INDIEN GEEN BEGELEIDING:
- U zegt dat u geen begeleiding gehad hebt. Hoe hebt u uw verblijf dan ervaren?
- Wat vond u positief?
- Wat vond u negatief?
92
Steekkaart 3 – In- en exclusiecriteria + ervaringen
Werd u ooit geweigerd voor een bepaalde behandeling? Was u bijvoorbeeld graag ergens naartoe gegaan (instelling, home …) waar u niet terecht kon? Waar was dit en waarom kon u er niet terecht?
Vindt u dat u doorheen uw levensgeschiedenis voldoende hulp hebt gekregen? Denkt u achteraf gezien dat men u misschien beter had kunnen helpen in het verleden?
Wat zou er kunnen verbeteren aan uw huidige situatie?
93
TIJDSLIJN ETAPPES
Etappe 1
Van - tot of geschatte duur periode:
Plaats
Soort verblijfplaats:
Etappe 2
Van - tot of geschatte duur periode:
Plaats
Soort verblijfplaats:
Etappe 3
Van - tot of geschatte duur periode:
Plaats
Soort verblijfplaats:
Etappe 4
Van - tot of geschatte duur periode:
Plaats
Soort verblijfplaats:
En zo verder…
94